-ocr page 1-
-ocr page 2-

Bk Moltzer. Kast 5, Pl.1 no 2 a

-ocr page 3-

I

, .

quot;■

»

MM

-ocr page 4-

——

f

-ocr page 5-

JACOB GEEL.

ONDERZOEK EN PHANTASIE. GESPREK OP DEN DRACHENFELS. HET PROZA.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

JACOB GEEL.

/isgt;

// /

ONDERZOEK EN PHANTA8IE.

GESPEEK OP DEN DEACHENFELS.

HET PROZA.

MET EENE quot;VOORREDE

W. P. W O L T E R S.

LEIDEN, GEBROEDERS VAN DER HOEK. 1871.

-ocr page 8-

TER BOEKDBUKKERIJ VAN J. C. DBABBE

-ocr page 9-

Een klein gedeelte slechts van den letterkundigen arbeid van Jacob Geel is in dezen bundel bijeengebracht. Het is echter dat gedeelte, waaraan, onder alles wat hij geschreven heeft, misschien de hoogste waarde moet worden toegekend.

Er zijn althans Philologen, die beweren, dat noch zijne verhandeling over de Sophisten, noch zijne bijdragen tot de Bibliotheca Critica, noch iets anders van zijne hand, waar ook te vinden, hem recht geven op eene plaats naast de uitstekendsten in hun vak, zelfs de stukken over het Delphische Orakel, en de Attische Comoe-die, die in ,/Onderzoek en Phantasiequot; zijn opgenomen , bevestigen, naar hun zeggen, dit oordeel. Toch vereeren zij hem niet minder met onbepaalde hoogachting, niet alleen omdat hij, die Bibliothecaris der Leid-sche Hoogeschool was, eene boekenkennis bezat, zooals slechts weinigen, of omdat zij herinnering hebben van die bezielende kracht, die van hem op Professoren en

-ocr page 10-

VI

Studenten tot bevordering en veredeling hunner studie uitging, maar ook zij waardeeren hem allermeest om deze opstellen, die nu vereenigd den lezer worden aangeboden.

Of die Philologen gelijk hebben? Het kan wel zijn. Ik waag mij aan geene beslissing, vooreerst niet, om hetgeen daartoe vereischt wordt, namelijk, een nauwkeurig onderzoek van de philologische onderwerpen door Geel behandeld, dat ik boven mijne krachten reken, en daar komt dan vervolgens nog bij te pas, het verschil van richting in de Philologie, maar ik durf wel zeggen Cj dat uit die stukken wat te leeren is, zoowel in de kerk als in de komedie, en dus de lezing aan Theologen en Tooneeldichters aanbevelen. Ik heb de beide genoemde verhandelingen uit ,/Onderzoek en Phantasiequot; laten staau op de plaats door Geel zelf hen aangewezen.

Als die Philologen echter gelijk hebben, dan doet zich daarbij in de letterkundige wereld een merkwaardig geval voor. Geel is ver buiten de grenzen van ons vaderland geëerd; door geheel Europa werd in de beroemdste genootschappen van geleerden zijn naam met onderscheiding begroet en zij namen om strijd hem als hun medelid op. Niemand zal ook de rechtmatigheid van die hulde betwisten, en evenwel, het beste wat Geel had, de rijpste vrucht van zijn schoonen aanleg en zijn werkzaam leven, daarvan heeft het buitenland zoo goed als niets geweten, tot heden toe bijna niets genoten. Hij Hollander van top tot teen, schreef zijne edelste gedachten in zijne moedertaal. Hij verzamelde uit

-ocr page 11-

Til

vroegeren en lateren tijd, van Oost en West wat zijne kennis vermeerderen, zijn oordeel scherpen, zijne smaak verfijnen kon, en het drong bij hem in merg en gebeente door, maar het vervreemdde hem niet van ons vaderland of van onze taal; die taal is ook door zijne geschriften onvergankelijk, en het vaderland mag op dezen waar-digen zoon trotsch zijn!

Geel werd den 12,|en November van het jaar 1789 te Amsterdam geboren. Zijn vader was daar kostschoolhouder; zijne moeder verloor hij vroeg. De jaren zijner jeugd zijn niet de gelukkigste zijns levens geweest; hij zelf vertelde later wel eens, dat hij veel geleden had, toen hij op één en twintigjarigen leeftijd de ouderlijke woning verliet, maar over de oorzaken en den aard van dat leed sprak hij nooit. Ik kan dus alleen, zonder eenige gevolgtrekking, vermelden dat zijn vader hertrouwde, dat de kostschool eindelijk te niet ging, en dat een ander bedrijf, een handel in spiegels of iets dergelijks werd opgevat.

In 1810 had Geel zich echter reeds zoo gunstig in Amsterdam onderscheiden, dat Prof. D. J. van Lennep hem voor eene wel nederige maar toch gewichtige betrekking durfde aanbevelen. Baron Jacob Willem Dedel had besloten, zich \'s winters zoowel als \'s zomers te \'s Graveland te vestigen en toen hij zijne huishouding in Amsterdam opbrak, zocht hij voor zijne zonen een onderwijzer, die mede naar \'s Graveland zou kunnen gaan, die in den familiekring kon worden opgenomen en die genoeg Latijn en Grieksch kende om zijne leer-

-ocr page 12-

VIII

lingen tot de Academische lessen op te leiden. Van Lennep en Dedel waren volle neven; er was familiebelang te behartigen bij het doen eener keuze; zij kozen Geel; dat beteekende iets!

Van Lennep en Dedel waren aristokraten in den besten zin van het woord, aristokraten met wie een burgermanskind vrede kan hebben, voor wie hij ook achting opvatten, aan wie hij zich met warme toegenegenheid hechten kan, die veel eischen, omdat zij veel geven, die op de eerste plaats willen staan, omdat zij toonen die plaats waardig te zijn, eu die met hunne fijnheid van vormen en hunne beschaving des geestes in een land, waar voortdurende welvaart heerschen zal, even volstrekt noodzakelijk zijn als de flinkste en degelijkste mannen uit het volk. Welke gunstige verwachting moet Geel bij van Lennep hebben opgewekt, om door hem in zulk een kring te worden binnengeleid! Hij beschaamde die verwachting niet en wat hij kan gehoopt hebben, het is hem rijkelijk ten deel gevallen.

quot;Dedel werd in 1815 lid van de dubbele vergadering der Staten Generaal; van 1819 tot 1821 was hij directeur-generaal der belastingen en posterijen, en in 1821 werd hij door den koning benoemd tot Lid van de Eerste Kamer. Geel woonde bij hem eerst te \'s Graveland, later aan den Loosduinschen weg te \'s Gravenhage.

Kunst en wetenschap waren in dat huis geëerd en werd daar veel van Geel gevraagd, hij vond daar ook hulp om aan te vullen wat hem nog ontbrak. Hij on-

-ocr page 13-

IX

derwees de jongens, wier opleiding hem was toevertrouwd; hij onderwees ook de beide dochters des huizes in muziek en teekenen, — maar het is karakteristiek voor het gehalte van den aristokratischen kring, waarin hij geplaatst was, — van Dedel, van den vader zijner leerlingen zelf leerde hij op zijne beurt, het Pransch zoo goed, dat men hem eens op het meer van Genève voor een Pranschman hield, en het Engelsch met zooveel geestdrift, dat voorliefde voor Engelsche auteurs hem levenslang bijbleef. Geen belang alleen, maar trouwe vriendschap bond weldra Geel aan dat gezin, en dat gezin aan hem. Hij bleef er totdat hij zijne taak, als huisonderwijzer, daar volbracht had. Die taak bleef hem dierbaar, zelfs toen in 1818 het Professoraat aan de Hoogeschool te Groningen hem aangeboden werd; hij sloeg die roeping af, en ook na de uitgave zijner Historia Critica Sophista-rum, waarop de Senaat der Leidsche Hoogeschool hem in 1821 op voordracht van de Litterarische Faculteit het Doctoraat in de Letteren honoris causa toekende, leefde hij bij de Dedels in dezelfde betrekking en in gelijke verhouding als vroeger nog twee jaren voort.

Paedagogische stellingen heeft Geel niet geschreven en van den omgang met zijne leerlingen weten wij weinig bijzonders; alleen dat hij zich beijverde om hen eerst goed en vervolgens goed en vlug tegelijk te leeren werken, zoodat eindelijk de tijd, welken zij noodig hadden, zelfs op den minuut af werd uitgerekend; bij lichaamsoefeningen duldde hij, die zelf een goed schaatsenrijder

-ocr page 14-

X

was, geen terugdeinzen voor denkbeeldige gevaren; hij kon bestraffen met een kalmen ernst, die verpletterde en prijzen zonder vleierij met woorden, die wederom lot krachtiger inspanning prikkelden. Maar al wisten wij niets hiervan, wij weten van Geel als paedagoog genoeg om hem hoog te schatten. Hij had zijne leerlingen lief en hij heeft hunne toegenegenheid weten te verwerven. Gerrit Dedel de uitnemendste van allen, heeft het uitgesproken in 18.30, toen hij reeds gepromoveerd te Utrecht gevestigd was en met eene vroolijke plagerij de voorrede schreef voor die twee verhandelingen van Geel en Simons over het Proza en over de Poezie. Er is nu bijna eene halve eeuw verloopen, sedert Geel de woning van Dedel verliet, maar vóór weinige weken schreef Jonkvrouw Marg. Dedel, de eenigste die uit dien tak van het geslacht Dedel nog is overgebleven: ^De naam van Geel wekt bij mij altijd de liefelijkste herinneringen mijner jeugd weder op/\'

Zij zijn allen jong gestorven, die Dedels. Eeeds in 1840 had Geel hen allen overleefd; hij was hun leermeester en vriend gebleven, ook nadat hij de woning huns vaders verlaten had, en hoe hij hen had lief gehad, blijkt uit de weemoedige woorden aan hunne nagedachtenis gewijd in de voorrede voor den tweeden druk van zijn Proza.

Er zijn genietingen in het leven, die, hoe rijk ook op zichzelf beschouwd en hoezeer zij voor zekeren tijd ons waarlijk gelukkig maken, toch ook tegelijk met onvermijdelijke noodzakelijkheid ons telkens aan de toe-

*

-ocr page 15-

XI

komst denken doen. Ik geloof niet, dat iemand zou aarzelen, als hij kiezen moest tusschen de ervaring van Michaël Angelo met de St. Pieters te Rome, en die van Wren met de St. Pauls te Londen. Beiden hebben stellig genoten bij het maken van hun bestek, bij het teekenen van hun ontwerp, bij het leggen der grondslagen en het optrekken van de muren en de kolommen, maar al heeft de eerste duizend voor één reden gehad om zich te troosten, toen hij zijn einde voelde naderen éér dat hij het reusachtig koepeldak glansrijk boven Rome kon zien oprijzen, gelukkiger was Wren, die eindelijk staan mocht op het hoogste punt van liet door hem voltooide gewelf en zijne oogen over de wereldstad aan de Theems kon laten rondweiden. Zoo was ook Geel in zijn werkkring bij de Dedels gelukkig; hij genoot door hen, ook terwijl hij reeds in Leiden woonde, zonder twijfel al de zegeningen, die aan de voorspoedige opleiding van jonge menschen verbonden zijn, maar toen hij hen allen zag heengaan, den een na den ander door de onverbiddelijke tering weggerukt, toen trof hem eene teleurstelling, voor welke geene volkomene vergoeding mogelijk was en het lot sloeg hem eene wonde, die nooit geheel genas. Het was, alsof het schoonste gebouw, nog niet eens geheel voltooid , voor de oogen van den bouwmeester werd vernield.

De jaren gingen voort en een man als Geel bezweek niet onder het leed, het kon hem zelfs niets ontnemen van zijne levenskracht en van zijn vroolijk humeur; maar als hij over de Dedels sprak, dan kon noch wilde hij

-ocr page 16-

XII

eene echt menschelijke jammerklacht van teleurgestelde verwachting smoren.

In 1823 kwam Geel naar Leiden als onderbibliothecaris bij de boekerij der Leidsche Hoogeschool onder Professor van Voorst, die bibliothecaris was. Hij volgde dezen in 1833 met den titel van Hoogleeraar op, en bekleedde dien post tot het einde van 18b8. Zijne werkzaamheid in die betrekking te schetsen of een overzicht te geven van zijn levensloop in Leiden ligt niet in mijn plan. Ik zal slechts iets vermelden, dat met de geschriften bij wier herdruk dit opstel gevoegd is, in verband staat.

In het ,/Gesprek op den Drachenfelsquot; voert Geel behalve zichzelf, nog twee personen sprekende op. Diodes en Charinus. Dat herinnert ons een verbond van vriendschap, waardoor vele jaren achtereen, ongestoord, totdat de dood hen scheidde, drie van de uitstekendste mannen vereenigd waren, Geel, Hamaker, Bake. Zij hadden elkander leeren kennen, lang voordat Geel naar Leiden kwam.

Toen Hamaker in 1835 zijne //Academische voorlezingen over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Ger-maansche tongvallen met het Sanskritquot; uitgaf en hen aan Geel opdroeg, beroemde hij zich dat hunne vriendschap reeds meer dan dertig jaren voortduurde, en we-dersprak daarmede de beschuldiging van lichtzinnigheid in een Engelsch tijdschrift tegen onze eeuw ingebracht, alsof zij geene voorbeelden van waarachtige vriendschap

-ocr page 17-

XIII

opleverde. Geel heeft daarop een welsprekend antwoord gegeven. Hamaker en zijne echtgenoot ontvielen tegelijk in 1835 plotseling aan de maatschappij en aan hun gezin. Geel, nog ongehuwd, nam de zorg voor dat gezin grootendeels op zich; hij regelde de letterkundige nalatenschap van Hamaker en van de ouders droeg hij op de kinderen eene toegenegendheid over, die met raad en daad zich telkens weder onverkoeld uitsprak.

Met een brief aan Bake werd het ,/Gesprek op den Drachenfelsquot; door Geel uitgegeven; hun omgang is iwt beminnelijken eenvoud in die opdracht geschetst, Jioe

* V

goed zij elkander verstonden, hoe prettig zij elkander plaagden, hoe oprecht en standvastig zij als geleerder) en als menschen samen de waarheid zochten. Op zijije beurt sprak Bake, terwijl ook reeds zijn //.oog verglomquot; bij Je geopende groeve op Eik en Duinen, toen Geel den ilden November van het jaar 1863 op Gloriette aan den Scheviugschen weg gestorven was, en hij herdacht daar, diep bewogen, de gelukkige dagen eener langdurige en ongescliokte vriendschap. Zij, alle drie, zij waren mannen op wier karakter de studie der humaniora dien veredelenden invloed uitoefende, door welken zij zich altijd weder zal aanbevelen, en waarvan het gemis hare miskende waardij ook telkens weder wreken zal.

Wat Geel met deze vrienden besprak, de vrucht vajo zijn omgang met hen zoowel als van zijn eigen onderzoek en nadenken, dat wist hij in een bevattelijken en bevalligen vorm in ruimeren kring soms te versprei-

-ocr page 18-

XIV

den. Te Leiden, in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, in die van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, in die tot Nut van quot;t Algemeen, ook te Eotterdam, te Utrecht eu elders trad hij meermalen als spreker op. De verhandelingen in dezen bundel te vinden zijn door hem daar voorgedragen.

Aan het oordeel, dat ik over die stukken waag uit te spreken, moet ik eene opmerking laten voorafgaan om den vorm van dat oordeel te rechtvaardigen; het betreft namelijk niet alleen deze verzameling, maar Geel zelf, niet zijn werk alleen maar ook den mensch.

In de „Aanteekeningquot; op het ,/Prozaquot; lezen wij deze veelheteekenende woorden: ,/Liefde voor de waarheid is alles wat wij in den geleerde, buiten zijn wetenschap en talenten mogen eischen; maar het is ook een groote eischen daarbij is terecht de opmerking gevoegd, dat de wetenschap van Huygens en Boerhave, van Muretus en Perizonius niet meer of minder bruikbaar wordt naarmate zij brave mannen zijn geweest, of dat op hun gedrag iets viel aan te merken. Het gaat niet aan, om de hoogachting, welke wij iemand als mensch zullen toedragen af te meten naat de waardij van een litterarisch product, dat wij aan hem verschuldigd zijn; op die wijze zijn allerzonderlingste misgrepen gedaan. Ook heeft de zoogenaamde psychologische kritiek, dunkt mij, dit groote bezwaar, dat zij tegenover het voorgeslacht eene zeldzame vereeniging van geleerdheid en talent van voorstelling vereischt, waarbij dan nog meestal komt de beperktheid

-ocr page 19-

XV

van bronnen voor een onpartijdig onderzoek, die haar jegens den tijdgenoot zoo gemakkelijk doet mistasten, hoe treffend en verrassend overigens de gezichtspunten kunnen zijn, welke zij opent, en hoe gewichtig de bijdragen voor menschenkennis, welke zij mededeelt. Alleen bij het opstellen van de volledige biographic eens schrijvers is zij noodzakelijk. Evenwel, hoezeer ten volle hiervan overtuigd, ik kan niet nalaten, ik waag iets te zeggen tegelijk over deze verhandelingen en over Geel zelf. Of ik daarvoor voldoende reden heb?

Er bestaat wel geene biographic van Geel, maar er leven er nog, die hem gekend hebben; verhalen en anec-doten over hem zijn hier en daar op te vangen. Ik heb mij bevlijfcigd om ze te verzamelen; het geheugen van velen over Geel geraadpleegd, en ik heb de treffendste overeenstemming gevonden van het karakter dat in de meeste trekken zijner levensgeschiedenis zich vertoont, met dat, hetwelk zich in deze verhandelingen uitspreekt; zooveel harmonie van den spreker of schrijver met den mensch, dat beperking der kritiek naar de eene of andere zijde onmogelijk wordt. Dat karakter volkomen ontvouwen kan ik echter niet; indien ik er het talent voor bezat, dan zou nog het gemis van de vereischte kennis een onoverkomelijke hinderpaal zijn. Geel kon ook iets verzwijgen in een gemeenzaam onderhoud met zijne vrienden zoowel als in zijne verhandelingen, en meer dan een belangrijk punt in zijne levensgeschiedenis behoudt daarom iets geheimzinnigs.

-ocr page 20-

Xvi

Heeft hij ctifcn hartstocht, die de machtigste van allen heet, niet gekend, eer hij in 1844 op vijf en vijftigjarigen leeftijd huwde? Het was eene allergelukkigste echtvereeftiging met eene nicht van Professor Reinwardt, Mejufvrouw Carolina Reinwardt; Geels weduwe zegent TiOg de jaren met hem doorleefd, al waren de laatste geenszins voorspoedig; maar zou hem als jongeling en man in vroeger jaren de liefde vreemd zijn gebleven? En indien zij dat niet bleef, waarom en hoe heeft hij zich aan haar geweld ontworsteld?

Toen Geel in zijne volle kracht stond was er te Leiden een Hoogleeraar, die eenige jaren later //eerste stuurman werd op het schip van staatquot;. Zij bemoeiden zich dikwijls met dezelfde zaken, Geel en Thorbecke. In de voorrede van //Onderzoek en Phantasiequot; ontving Hildc-brand-Beets die kastijding, die hem zoo weinig smaakte, dat hij tegen Geel de pen opvatte, maar hij sloot zijn opstel weder weg, getroost bij die woorden door Thorbecke 1) hem toegevoegd, die van achting zoowel voor Geel als voor den schrijver van //quot;Vooruitgangquot; getuigden. //De heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter.quot; Wat hield die twee mannen Geel en Thorbecke van elkander vervreemd? Wat maakte Geel koel, zoo niet vijandig tegen den staatsman, wiens

\') In eene beoordeeling van , Onderzoek en Phantasie.quot; Letterbode, 183S, N0. 1.

-ocr page 21-

XVII

burgerzin met den zijne zoozeer overeenkwam? Was het eene van die zwakheden, die ook de uitstekendsten ontsieren, of lag de oorzaak dieper? In zijne politieke richting is Thorbecke door Geel krachtig ondersteund, maar personeele antipathie is tusschen hen blijven bestaan.

Zoo zouden er meer vragen te doen zijn, éér het karakterbeeld van Geel ons volkomen helder zou voor den geest staan, maar wat overigens van zijn bijzonder leven bekend is, teekent ons een man, volkomen gelijk aan den schrijver dezer verhandelingen: vrijmoedig, onafhankelijk, fier, vermetel soms, maar ook verdraagzaam, toegefelijk, goedhartig; vol luim en scherts, maar soms ook zoo ernstig, dat hij geen glimlach dulden kon; vol geestdrift voor de kunst in iedere richting en tevens een hartstochtelijk beminnaar van de vrije natuur!

Vrijmoedig was Geel en onafhankelijk in het vormen en uitspreken van zijn oordeel over personen en zaken; fier op zijn eigen talent; zelfs vermetel, zooals iemand die zonder eigenwaan zichzelf op de rechte waarde schat. Hem bond geen onbehoorlijk gezag, noch dat van een deftig genootschap, noch dat van een grooten naam, noch dat van de toejuiching der menigte. Het ,/Tafelgesprek over zaken van groot gewigtquot; is eene vernietigende parodie op alle eermetalende en beëermetaakle middelmatigheid. In zijne redevoering over ,/den Stijl,quot; in „Iets verhevens over het eenvoudigequot; kwam de beurt aan Bil-derdijk zoowel als aan Siegenbeek, aan van der Palm zoowel als aan Schiller, aan oudere en jongere proza-

-ocr page 22-

XVIII

schrijvers en dichters; het stuk over ,/de Pligten van een toehoorderquot; was zoo nadrukkelijk aan het adres van A. des Amorie van der Hoeven, dat Domela Nieuwenhuis in zijne levensbeschrijving van den gevierden kanselreoenaar er niet van zwijgen kon en den scherpen kritikus gelijk gaf. Van een hoogleeraar of van een student, als Geel het de moeite waard achtte iemands werk te recenseeren dan kon men zeker zijn, dat hij onbeschroomd zijn gevoelen zeggen zou. Hij heeft ook de kritiek van zijn tijd bezield. Potgieter zal ons vertellen, als hij met zijne levensbeschrijving van Bakhuizen van den Brink voortgaat, welk aandeel Geel heeft gehad aan rle uitgave van ,/de Gids.quot; Eu die Bakhuizen was immers \'een leerling van Geel, hij, die er pleizier in had, als hij zijne tegenstanders had verslagen, om, even als de helden in den Trojaanschen oorlog, hen eens aan de beenen en armen en haren te trekken, en vroolijk er zich van te verzekeren, dat zij toch wel goed dood waren. Gelijk Geel verhandelde, zoo deed hij. Gedurende tien jaren was hij, een burgerjougen van afkomst, ondergeschikt in eenc aristokratische familie; zijn ambt bracht hem later met vele hooggeplaatste personen in betrekking; in menig adelijk huis vond hij eene gastvrije ontvangst, maar hij heeft er geen lakeienbloed in de! aderen gekregen, geen druppel! Het ging hem niet gelijk zoovelen, die vernederd worden door hun omgang in den kring, waarin zij wanen zich te zullen verheffen. Er zijn er, die zouden kunnen getuigen, hoe fier daar

-ocr page 23-

XIX

op liet Rapenburg te Leiden die bibliothecaris in zijne woning of op zijne kamer in het Bibliotheekgebouw zat, hoe hoog hij zijne persoonlijke eer en die van zijn huis ophield en met welk een fijnen tact, door hem bij het verkeer in aristokratische kringen aangeleerd, hij de bespottelijke eischen van adelijken overmoed terugwees, hautain tegenover prétentieux ! Maar diezelfde man was verdraagzaam voor die van hem in gevoelen verschilden, toegefelijk voor menschelijke zwakheden, goedhartig zonder mate. Men zal niet licht zachter bewoordingen vinden, waarmede onder geleerden een verschil van zienswijze besproken werd, dan die door Geel gebezigd tegen van Limburg Brouwer, terwijl het bovendien nog de vraag was wie gelijk had en Geel zich door Brouwer eenigszins miskend mocht gevoelen. Hij hoorde naar zijn ,/jeugdigen vriend Cobet/\' en nam er geene ergernis aan, als die hem tegensprak; hij vermeldde dat zelfs, al kon het aanleiding geven tot de bedenking, of op philologisch gebied de leerling den meester misschien wat vooruitging. Is buiten den kring hunner dweepende bewonderaars over Bilderdijk en Schiller ooit met meer waardeering, bij vermelding van beider gebreken gesproken? Komt niet in deze verhandelingen eene goedhartigheid uit, die ons weldadig aandoet? Als Geel het wapen der kritiek ter hand nam, dan mocht de tegenpartij op een geduchten aanval rekenen, maar hij had de punt van zijn degen niet in vergift gedoopt; een venijnig woord is in deze stukken niet te vinden. Dat

-ocr page 24-

xx

uit te spreken zou hem ook moeielijk zijn gevallen. Het gebeurde meermalen als zijne onverbiddelijke kritiek ouderen of jongeren tegen hem verbitterd had, dat hij een bezoek poogde te brengen tot verzoening, of ook wel een bezoek uitlokte, met de toegefelijke erkenning, dat hij het wel ,/Wat bont gemaakt had.quot; Op de soirees in Leiden, waar aan litteratuur gedaan werd, zooals bij Professor van Assen hoorde en zag hij niet weinig, dat zijne afkeuring verdiende; er dweepten er met Bijron, met Victor Hugo, misschien ook met zichzelven; Geel zweeg dikwijls over veel berispelijks om veel goeds op te merken en zelfs, als hij niet prijzen kon, sprak hij toch zijne waardeering van ieder talent uit. Aan hoe-velen heeft hij den weg van litterarische ontwikkeling-gebaand en gemakkelijk gemaakt. Pluygers erkende het, toen hij zijn studie van tekstkritiek over Tacitus aan zijn voorganger in het beheer der Leidsche Bibliotheek opdroeg. Hoe vele jonge menschen zijn door hem voortgeholpen! Waar hij een schoonen aanleg voor wetenschap of kunst ontdekte, of meer dan dat, en waar hij helpen kon, daar deed hij de zaken niet ten halve.

Dat ondervond vooral zijn volle neef, de zoon zijner zuster, J. J. E. Noordziek, thans Referendaris bij de Tweede Kamer der Staten Generaal. Op raad van zijn oom begon deze de vertaling van de ,/Sentimenteele Eeisquot; van Sterue, die onder de Engelsche schrijvers vooral hoog bij Geel stond aangeschreven. Hij zelf legde aan die vertaling zoo de laatste hand, dat zij geheel de zijne

-ocr page 25-

XXI

werd en hij gaf haar met eene echt Sterniaansche voorrede in het licht. Die voorliefde laat zich gemakkelijk verklaren. Wel zijn al de geestigheden van Sterne niet van het beste allooi, maar zijn goedaardige scherts, en zijn onuitputtelijke luim werden door Geel bijzonder gewaardeerd. De verwantschap van beider naturen, de overeenkomst van beider levensopvatting en beider beschouwingswijze over menscheu en zaken is onmiskenbaar. In het „Tafelgesprek over zaken van groot ge-wigt,quot; in het quot;Gesprek op een leidschen buitensingel over poezij en arbeidquot; vinden wij eenige van de ernstigste litterarische vraagpunten op de vermakelijkste wijze behandeld; het eerste doet ons denken aan die kerkelijke vergadering door Sterile in den Tristram Shandy beschreven; en Geel plaagt Melissus zoo grappig, solt zoo prettig met hem, dat zijn slachtoffer wel boos zou willen worden omdat hij het pleit verliest, maar toch eigenlijk, omdat hij zelf ook lachen moet als noch Napoleon noch Peerlkamp gespaard worden, niet boos worden kan. Zwaarmoedig eene zaak te behandelen lag niet in Geels natuur en de vroolijke plagerij van Moll en Dedel om Simons tegen hem in het harnas te jagen en de verhandelingen der beide kampioenen over het Proza en de Poezie bij elkander uit te geven, was geheel in zijn geest en smaakte hem, al werd hij zelf nu ook beet genomen. Rijk aan vernuftige invallen, had hij soms bovendien behagen in een dwazen zijsprong. Hoe ondeugend is het, om, naar aanleiding van eenige

-ocr page 26-

XXII

regelen uit van Lenneps vertaling van ^de Werken en Dagenquot; van Hesiodus, juist door Bilderdijk de opmerking te laten maken: //Dat schijnt een goed man, maar hij is op een glibberig pad met zijne dienstmeid.quot; Geel was een echte plaaggeest, van de goede soort, maar niet van de gemakkelijkste. Bij eene vluchtige ontmoeting kon men reeds niet altijd zijne ironie ontgaan; wie veel met hem omgingen moesten zijn vernuftigen luim kunnen verdragen; telkens werden zij door hem uitgedaagd en hij had het meeste pleizier, als hij zijn partij vond; hij kaatste gaarne en wachtte den bal terug. Het duidelijkste bewijs echter, dat zijne scherts vrij van alle boosaardigheid was, gaf hij als hij zijne beste vrienden het minst spaarde, ook zichzelven niet, allerminst in 1842 toen hij, naar zijne eigen opmerking geridderd werd, alsof hij tot het gild van „kruip door, sluip door,quot; behoorde; maar deftige domheid, onkundige verwaandheid hield hij gruwelijk voor den gek. Toch wist hij meestal, waar het vermogen om hem te beantwoorden ontbrak, en toorn de plaats innam van ontbrekend vernuft, zijn tegenpartij in zijne vroolijkheid mede te slepen, en aan den grap met een goedhartig woord een einde te maken. Maar wie daarom zou meenen dat het Geel aan ernst ontbrak, die heeft nog* zijn karakter, noch zijne geschriften begrepen. Aan het slot van zijne redevoering over ,/liet Eeizenquot; scherst hij waarlijk niet. Met geen grap maakt hij er zich af, als hij Bilderdijk door Schiller laat beoordeelen, maar kalm eu waardia-, met

-ocr page 27-

XXIII

den heiligsten ernst wijst hij aan in welk opzicht deze dichter, ondanks zijn reusachtig genie, zijne roeping heeft gemist; en ook ons is de lust tot lachen vergaan en ook wij zijn weemoedig gestemd als in het oog van den //Stuggen grijzequot; een traan opwelt. Ik durf te zeggen, dat in al deze stukken, ook in die, waarin het meest aan vernuft en luim de vrije teugel is gevierd, eerbiedwaardige ernst doorschemert. Die ernst openbaarde zich in zijn ijver als er iets waarlijk goeds te doen was, in de volharding, waarmede hij dan alle hinderpalen trachtte te overwinnen. Die ernst heeft hem bewaard om zich ooit aan heiligschennis in den letterlijken zin des woords schuldig te maken; die ernst gaf hem op ouderen en jongeren dat overwicht, waarvoor de fierste hoofden zich somtijds bogen en waarmede hij de losban-digsten tot stilstand dwong en tot beschamende zelfkennis bracht; die ernst stempelde zijne kritiek.

Hij miskende zichzelf op zijn ouden dag toen hij meende dat Beets aan zijne kritische aanmerkingen te hooge waarde had toegekend en hen niet moest opgenomen hebben bij den herdruk van de gedichten, op welke zij betrekking hebben. Beets deed daar wel aan. Want Geel was vol geestdrift voor de kunst in het algemeen; een geleerd man, maar toch meer bellettrist dan philo-loog, aestheticus bovenal. In het magazijn van N. G. van Kampen heeft hij eens eene verhandeling geplaatst over //den smaak,quot; welken hij later niet in Onderzoek en Phantasiequot; opnam; hij keurde haar toen een

-ocr page 28-

XXIV

herdruk niet meer waardig. In al de nu bijeengevoegde stukken spreekt een man van fijnen smaak over Proza en Poezie, over hunne verschillende soorten, over het gebruik van beelden, over den stijl, over redekunstige sieraden enz. enz.; tevens over de plastische kunsten, ook over muziek. Over de laatste slechts met een enkel woord, maar hij had er wel verstand van, even als eene Hollandsche Dramaturgie juist voor hem een werk zou geweest zijn. Terwijl hij Commissaris van de Leidsche Muziekschool was merkte hij in Nicolai dien uitmuntenden aanleg op, die reeds zulke schoone vruchten ons geschonken heeft en gelijk zoo menig kunstenaar en geleerde de toekomstige Maestro vond bij Geel eene vaderlijke vriendschap, gesterkt door de toejuiching van Mevrouw Geel, zelve een uitstekend muzikaal talent.

Als een echte kunstenaarsziel was Geel een hartstochtelijk beminnaar van de vrije natuur. Hij reisde gaarne en veel; de natuurbeschrijvingen in het eerste stuk van 7/Onderzoek en Phantasiequot; zijn modellen van de beste soort; de geheele mise en scène van het ^Gesprek op den Drachenfelsquot; is meesterlijk. Ka Geel heeft nog slechts één man, zonder een mispas te maken, in onze taal over het Reizen kunnen spreken, namelijk dezelfde Beets, met f wieu over Geel te praten een lust is, omdat de eene man van smaak met dankbare waardeering den ander herdenkt. Op het laatst van zijn leven deed Geel nog een reisje door Belgie; hij leed aan eene vreeselijke kwaal; zijne geestvermogens waren geknakt, zijne spraak was

-ocr page 29-

XXV

belemmerd, maar het gebeurde, als de zon over de bergen onderging, als de toppen der boomen en rotsen gekleurd werden met ,/purper en rood goud,quot; dat hij in vervoering opstond, zijne echtgenoot of zijn neef Noord-ziek, die hem vergezelden, bij den schouder greep en met de andere hand naar het westen wees, terwijl hij stamerde: ,/daar! daar!quot; Het was bij hem zelf reeds waar en het werd weldra volkomen bevestigd: ^Scheint die Sonne noch so schiiii, einmal muss Sie untergehn

Bakhuizen van den Brink was de man geweest om, gelijk hij aan Bake eene welsprekende hulde heeft gebracht, ook van Geel eene volledige levens- en karakterschets te geven; hij had het plan ook opgevat; zijn dood heeft de uitvoering verhinderd. Iets later schreef de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen eene prijsvraag uit over Jacob Geel, tweemaal zelfs. Het was eene onschuldige wraakoefening op den schrijver van het ,/Tafelgesprek over zaken van groot gewigtquot; die bovendien de ware reden, welke hem voor zijn lidmaatschap van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde deed bedanken, trachtte te verbergen met de ondeugende verzekering, dat hij in de roemrijke levensberichten niet verkoos uitgeluid te worden. Er is geen antwoord ingekomen. Ik hoop, dat mijne bijdrage aan de nagedachtenis van Geel niet onwaardig zal geoordeeld worden.

Aan den tekst der verhandelingen heb ik niets veranderd en ook de spelling van de vroegere uitgave behouden. Drukfouten zal men weinig aantreffen, denk ik.

-ocr page 30-

XXVI

A

Er zijn van Geel in onze taal nog Curiosa over, zooals z/Pillen en Beenen;quot; zelf verzen uit zijne jeugd, waarvan hij later niets wilde weten; liet is ook alles van minder beteekenis.

Dit Proza kan echter nog op ons Proza en onze Poezie den heilzaamsten invloed uitoefenen; het worde dan vlijtig bestudeerd!

W. P. WOLTERS.

Leiden , Augustus 1871.

-ocr page 31-

INHOUD.

Bladz.

Onder/,oer\' en Phantasie.......,..... 1—194.

1. Over het reizen............... 1— 32.

3. Tafelgesprek over zaken van groot gewigt. . 33— 56.

3. Over de pligten van een toehoorder . . . 57— 73.

4. Iets opgewondens over het eenvoudige . . 74—■ 94.

5. Gesprek op een leidsohen buitensingel over

poëzij en arbeid............ 95—118.

6. Nieuwe karakter-verdeeling van den stijl . 119—138.

7. Het blijspel bij de Grieken........ 139—159. -

8. Over het Delphisehe orakel........ 160—194.

Gespeek op den Drachenfels........... 195—340.

Het Proza...................... 341—373.

-ocr page 32-

Un bouvier, un masscn, un passant, il fault tout mettre en besongne, et emprunter chascun selon sa marehaudise, ear tout sert en mesnage.

DE MOXTAIGNK.

-ocr page 33-

VOORREDE VAN DEN TWEEDEN DRUK.

In dezen herdruk mijner Opstellen heb ik gepoogd het vroeger geschrevene te zuiveren, maar niets van eenig lelang afgesneden noch bijgevoegd, hoewel mijne meening omtrent sommige dingen eenigzins gewijzigd is. Se omwerking van een rhetorisch opstel is niet moeijslijk; maar eene dialogische voor-dra/jt, die het gesprokene met den toestand der sprekers tot een dramatisch geheel verbindt, heeft eene vaste symmetrie: ze veranderen is ze vernielen.

Bijna even moeijelijk is het veranderingen te maken in een vertoog, rustende op een beginsel dat een diepen grond heeft in de overtuiging van den schrijver. Wie weet niet dat er vinnig gestreden kan worden, en veel gestreden is, over den oorsprong der dramatische poëzij ? Wat ik over het Blijspel dei-Grieken geschreven heb, kond mij thans nog aannemelijk voor. Ik hen nog steeds overtuigd dat men langs den historischen weg meer licht vindt, dan in de diepte eener abstractie, waaide verschillende meeningen naar elkander rondtasten.

Wie eenig belang stelt in het onderzoek omtrent het Delphi-sche Orakel, vergelijke thans mijn resultaat met dat van Prof. van Limburg Brouwer, in het VI Deel der Civilisation. Mijn geleerde vriend heeft mij met tegenspraak vereerd, die mijne stelling doet wankelen. Zij ligt evenwel nog niet ter neder, en ik heb gemeend het Opstel niet achterwege te moeten laten.

Ik weet dat er zijn die de Voorrede niet geschreven, en vooral niet herdrukt, wenschten. Het doet mij leed dat ik niet begrijpen kan, waarom. Is dan eene stelling als deze:

-ocr page 34-

II

„Alle reactie, zonder actie, is ij del gescherm. Het talent komt in de maling en dreigt zich zelf te verduisteren, wanneer het zich waagt aan een verheven levensbeschouwing, met vernuft, zonder diepte van wetenschap en ondervinding. Be geest gewent zich ligt voort te sukkelen in een negative rigting, omdat het veel gemakkelijker schijnt, af te hreken dan op te houwen. Werking en tegemcerking, op zich, zelve als krachtoefening van het vernuft hescltouwd, hebben ieder een punt van uitgang en eene soort van spiraalloop. De eerste wendt zich, met een klein begin, naar buiten om.; de laatste begint misschien met een grooten zwaai, doch keert zich naar binnen. De eerste breidt zich uit, de laatste krimpt zich in. De eerste heeft geen einde, de laatste loopt uit in afmatting van het gepijnigd talent, en — stilstandquot;

Is zwik eene stelling dan zoo alledaagsch? en is ons veel-lezend publiek dan zoo innig lekend met hare waarheid? en hoe velen hebben er, met belangstelling in onze letteren, over nagedacht? — Ja, maar de vorm! — is mijn eigendom: ik ben er aan niemand iets van verschuldigd. — Ja, maar die oude heer! — is niets meer dan mijn strooijen pop. Hadt gij gewild dat ik er een jongen van gemaakt had? Al wat abstract is, zal, denk ik, abstract blijven, en al wat vereer end en zuiver bedoeld is, zal noch beleedigend noch onrein worden, al vond een Pseudonymus goed, zonder gezonde redenen, zich bekend te maken, en te roepen, nzij hebben mij toch herkend!quot; Dit zou even kinderachtig onbescheiden wezen, als de geschreven of gezongen toepassingen van anderen onnoodig en lomp zijn.

De Uitgever heeft aangekondigd dat een vroeger afzonderlijk uitgegeven Gesprek op den Drachenfels in deze verzameling herdrukt zou worden. Het is mijne schuld dat hij geen woord heeft kunnen houden.

J. G.

-ocr page 35-

VOORREDE VA1V DEN EERSTEN DRUK.

Er zijn Vaüaardvormm in de kunst, even als in de natuur, wanneer de mensch er zijn hand in gehad heeft. Tom ik dit rcerk ging drukken, is er twist geweest tusschen den Uitgever en mij. Over het getal regels, en het getal en de gedaante der letters op iedere bladzij, toaren wij het spoedig eens. „Er moet niet te veel op staan, zeide ik; nietigheden maken op een kleine bladzijde eenige vertooning.quot; Maar hoogte en breedte van het papier gaven warmer geschil. —• Zóó weuschte ik ze, zeide ik. —• Maar Mijnheer! antwoordde de Uitgever, zulk een vorm bestaat niet: hij is hybridisch: mijn eer is mee gernaeid. — Die vorm zal bestaan, wanneer ik dien maak, bete eerde ik: al is liet hybridische een onding, het is toch een ding. — Tegen dit argument had de Uitgever niets in te brengen, hoewel hij ongqarne zijn ideeënwereld der papiervormen opgaf: het troostte heM dat het boek toch een ding zou blijven, en wij besloten dat men niet met rekken, maar met afsnijden, mijn ideaal bereiken zou. Het is ontstaan uit de antibihliopolische vereeniging van dun fabriekvorm met de schaar. Het berouwt mij, nu het te laat is, Be mensch en zijn stijl zijn een: dat heb ik ergens zoq helder genaakt als de dag is: de stijl is een moeijelijk ding: waaruit volgt, geloof ik, dat de mensch een moeijelijk ding is. Het loordt mij duidelijk door een geweldigen sprong, dien ik niet tegen kan houden, en die mijne gedachte in eens van den hybridischen papiervorm op hybridischen stijlvorm brengt. Ik heb er een in het oog gekregen: ook is het een veeschijnsel, en daar ik toch een Voorrede moet schrijven, \'waarin iets over

-ocr page 36-

IT

stijloefening gevonden wordt, en mijne eigene gedachten niet willen opschieten, moet ik mij wel aan iets vastldemmen, waarin gang is. — Het verschijnsel, waarvan ik spreek, is een klein opstel; maar ik vind soms meer genot of smart in twee bladzijden van een geacht Tijdschrift, dan in gansche hoekdeelen, en ik zal daarom moeten beproeven of het opstel mij vooruitsleept of achteruit. Het zal geworstel geven: dat voorzie ik; want zoo ik bemerk dat ik achteruitgetrokken word, dan zal ik doen wat in mijn vermogen is om den opsteller, en allen die achter hem gaan, vooruit te krijgen.. De vorm van het verschijnsel is van twee naturen, dat is, contra naturam, waarvan geen voortplanting mogelijk is. Wilt gij een muildier hebben, breng een paard en een ezel hij elkaar: mlt gij er nog een hebben, ahceder een ezel en een paard. Het gaat even hybridisch toe in de vereeniging van ernst en luim, wanneer zij zoodanig verbonden zijn, dat de ernst regtuit kijkt, en dat men duidelijk ziet wat hij in het oog gevat heeft, terwijl de luim nu en dan met dat zelfde oogpunt solt, in plaats van ruiterlijk en aanhoudend te sollen met de voorwerpen, die zijn oog in den weg staan. Bij zulk eene beschouwing komt er een bastaardopstel te voorschijn, dat geen genetische kracht heeft, geen onderdeel der kunst is, waarop men voortarbeiden kan.

Be Schrijver heeft ernst en ham door elkaar gemengd, op zijne wijze: ik zal een mengelmoes maken, op de mijne: want luim heb ik niet, zoo veel ik weet. Wie zelf zegt dat hij iets luimigs schrijft, of gaat schrijven, heeft ze volstrekt niet: dat zien wij: het loopt op een grap uit: het is alsof iemand zeide: „hier kom ik met een kruik wijn aan: past op, dat gij u niet dronken drinkt!quot;, en hij schenkt,— en het is water; al me nu gevoelt dat hij luim heeft, waarom zou hij het niet ronduit zeggen? Het is even onschuldig, alsof men zeide „ik heet Jacob:quot; atqui ergo heeft waarschijnlijk niemand luim. — Ik heb zelden beter cunclusie gemaakt. —

-ocr page 37-

V

Ih zal nu maar weder op nieuw beginnen; ik verzoek den Kunstenaar, eens (jeheel buiten zijn kunststuk te gaan staan, naast mij; al moesten wij, onder de hmstheschowcing, za.men vrolijk worden. Maar ik zal mijn best doen om ernstig ie blijven. Hij is pseudonym, en dat geeft ons de handen, vrij: zijn waren naam ken ik niet: ik wil dien niet kennen: ik denk dat hij nooit bekend zal worden.

Wir, unsrerseits, tadeln .tie nicht, dusx sie dieses unreife Product aufnuhmen: denn wenn ein Archiv Zeugnis se von der Art eines Zeitnlters au f beh alten soli, so ist es zuqleich seine Pflicht, auch dessen Unarten zu verewigen,

Giii he.

jT\'if.

In den Gids, n11. X. 1837, staat nw geestig artikel, — Vooruitgang. Gij zijt een hoog bejaard man, die veel doorgedacht en door geoordeeld en doorgevoeld hebt. en van wiens bevindingen de slotsom ijdelheicl der ijdelheden is. Ik bedoel de ijdélheid, die gij buiten u vindt: gij vindt ze in de tegen-woordige opvoeding en in meest alle wetenschappen. Ik wenschte wel, oude paai! dat gij iaat strenger verhand tusschen luim en ernst gemaakt hadt. Geest en humeur kunnen een diepen grond hebben, maar zij moeten peilbaar wezen, of het heeft ligt den schijn dat men eene paradox najaagt, of onzin neder-schrijfl. — Doch gij hebt slechts gespeeld. — Wij zullen zien: maar stijl blijft stijl, zelfs in het spel. Gij schrijft;

Spoken! o ik heb allen eerbied voor ons beter licht, maar het spijt mij razend, dat er geene spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! O Moeder de Gans.

Ziet gij well het herstel van het spokenrijk hebt gij in het oog-, maar de eerbied voor het betere licht staat u in den weg; daarom solt gij met dat licht. Bat kan er door; maar nu komen Moeder de Gans en een reeks kinderlegenden, en — een man van jaren bejammert het dat hij er niet meer aan

-ocr page 38-

•Vr

gelooven mag. Ziet gij wel dat gij nu weer viet het spoken-rijk solt? Het is goede ernst en verkeerde luim, en daarom een hyhrida. Wat wilt gij dan toch eigenlijk? Wie belet u aan Moeder de Gans te gelooven? Waarom schrijft gij niet: ■nhet spijt mij razend dat ik niet meer op een hobbelpaard mag rijden: stokpaard, paplepel, o kaartenhuis !quot; —- Wie hindert mo genoegen, aedificare casas, — equitare in arundine longa? Ik ben zeker dat gij het blindemansspel nog niet vergeten hebt.

Maar, Oude! gij hebt uw lezers een oogenblik beet gehad. Üio eenige bedoeling is misschien, de tegenwoordige kinderboeken te hekelen, al lagchende: quid vet at? — Ik geef de meeste aan u prijs, en ik heb, even als gij, een afkeer van ontkinderde mannetjes. Maar omdat sommige kinderen de historie van Blaauwbaard zoo goed niet meer van buiten kennen, of ons dreigen dat zij, ouder geworden, zeggen zullen; het is een leugen, — wilt gij daarom het geloof aan spoken terugroepen? Welzeker: Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke — hoe verlokkelijk is het! of is het u niet een genoegen, spook- en wondergeschiedenissen te lezen? Ik voor mij lees sweüenboRG liever dan balthazak bekkeb. Gij doorbladert de Mille et mie nuit met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat toover-balletten zien; gij zijt de vrijwillige dupe \\dupe? wat schermt gij met verkeerde woorden! Zoo dikwijls ik de Athalie heb zien geven, heb ik de Vorstin zelve niet gemeend te zien, maar de kunst genoten] van eenen fatjst, eenen SAMiëL en een Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt u \\dat is was anders]. Wel nu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd hare wonderen! aan haar al het schitterende der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de schoone Slaapster,

-ocr page 39-

vn

aan haar den Eijst- en Brijberg en Luilekkerland; voor u de flaauwe, dorre, ware werkelijkheid, voor u onze kleine groote mannen, onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets gratis heeft; [gij hebt een karige hui/] dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat kinderen zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt? Wie fa inan is, dien gij bedoelt} weet ik niet, maar ik ken er eenen, dien ik hoogacht. Ik heb hem hooren verhalen dat hij gewoonlijk, na het middagmaal, met dat wmderhoek in de hand, op zijn sofa zacht insluimerde. Mijn man wint het van den uwen; maar ook, de mijne heeft een. fijn hoofd; zijn verhaal en zijn daad zijn tegelijk de lof en de kritiek van het boek: — Ik ben niet gewoon iemand iets na te doen: en evenwel lees ik veel in de Mille et une.- over dit punt zullen mj dus geen geschil hebben. — Maar zoo ik uit uwe redenering komen kan, eet ik den ganschen Brijberg op. Uwe rhetorisahe antithesen zijn kunstig: tegen Luilekkerland staat onze arme wereld over, geloof ik: tegenover de schatrijke verziering de flaauwe, dorre, ware werkelijkheid. Maar let m eens zelf op het hybridische! Herst teas die flaauwe werkelijkheid voor de kinderen ?iiet passend: en nu zegt gij, zonder omwegen, dat zij voor volwassen mannen ongeschikt iswant terwijl toij ons daarmede bezig houden, zegt gij dat wij kinderachtig zijn. — Dus moeten wij volwassenen aan Luilekkerland gelooven? — Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst. — Voorts staat de schoone slaapster tegenover onze wakende leelijken. Bhetorisch gaat dit goed; maar, oude lieer! in uw jongen tijd zoudt gij slecht uw hof gemaakt hebben bij onze schoone sekse, met die kunstfiguur. Of hebt gij toen het liefst gevrijd, als mee schoone sliep? Bat won veel praten uit. — Maar nu die flaauwe, dorre, ware werkelijkheid, die het treurige lot der volwassenen is. — Ik vrees, waarde vriend! dat gij in nw lange leven den slag niet ge-

-ocr page 40-

VIII

kregen heit van ze goed te bezien, en op ie merken dat waarheid tot iets Hoogers, tot iets werkends of toelatends, terugvoert. — Laat mij, hid ik u, hij den Gothard stilstaan en in hewondering verstommen, en verdiep gij u in den Rijst- en Brij-hery ndat is eertijk gedeeld.quot; — Wilt gij een Jlaauwe, dorre, ware kom rijst- en brij {de suiker en kaneel voor mij: cela va sans dire) bij mij komen nuttigen, gij zult mij welkom zijn; maar een berg van dien kost is mij te veel. — En waarom hebt gij in uwe antithesis aan Blaatmbaard geen plaats gegeven? Hij kwam in uw kraam niet te pas: hij was te har.

En tocli geloof ik, dat het geheel afsluiten dier onzigtbare wereld, het volstrekt betrekken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek mogelijke, zijn kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten minste tot eene zekere koelheid voor een menigte vau zaken, die anders op het gemoed plegen te werken.

Ik houd van pragmatische behandeling: maar zij moet grond hebben. Oude! De sceptici, rationalisten en neologen van onze dagen, mannen van stavast, en voor wie ik den handschoen niet opneem, hebben in hunne jeugd Moeder de Gans en Brise-montagne zien regeren. In mijn kindschheid geloofde ik, met mijn dogmatismus, dat de spijkers uit de wanden van het schip vlogen, als het voorbij den Magneetberg zeilde, en nu ben ik een pyrrhonist, en ik twijfel of gij wel Hildebrand heet. En, sla de Romantische Schule van Heine eens op, indien uwe oogen die revolutionaire schittering kunnen doorstaan: gij zult er in vinden tvat hij in zijn jeugd al geloofd heeft. — Dus begrijpt gij dat men in de jonge jaren veel kan ophebben met eene schoone slaapster, en later met de wakenden twijfelen, wanneer men vreest dat ergens geen waarheid is. Be kansen staan gelijk: want ik geloof onder anderen zeker dal een diep

-ocr page 41-

IX

ingeprent geloof aan die tooverwereld in de jeugd, den grond leggen kan tot een misselijke domme hekrompenheid,, die niet het doel êener lloogere opvoeding van den menseh zijn kan. Ik geloof zelfs dat sommigen die kunsttermen sceptieismus, rationalismus, neologie, zoo gedurig in den mond hehlen, omdat een zeker iets, dat zij er tegenover stellen, zoo regt con-fortabel is, en daarbij hun hoofd minder door nadenken gepijnigd wordt, en hun hoeken minder slijten, en des mods de Academie, en de studie, en de Professoren er hij, gerust kunnen opkramen: heht gij gestudeerd in uw jeugd? Maar, Mijnheer! wat willen uwe woorden onzigtbare wereld zeggen? — Moeder de Gans, St. Nicolaas, en de sprekende katten —- Zeg mij nu eens of dat een onzigthare, of een onmogelijke gedrochtelijke wereld is? Ik dacht dat wij onzigtbaar noemen wat wij niet zien, en wat toch hestaat. Ziet ge wél, dat mv eerste uitroep „o Spoken!quot; hybridisch is? Gij gelooft er aan, en wij zullen n in laarzen van zeven mijlen zien vooruitgaan.

Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrachten — natnnrlijke historie en physiea; in plaats van toovenarij — goochelboeken.

Over die antithesen, als kumttuig, hij een andere gelegenheid. Ik moet nu slechts opmerken dat toovenarij en goochelspel nog al naar elkander gelijken; of behoort de toovenarij tot de onzigtbare wereld, en het goochelspel tot de zigtbare? Doch ik laat dit aan zijn plaats. Die wonderen en wonderkrachten tegenover natuurlijke historie en physiea, dat is het humeur wat al te ver gedreven. Ik wil uic dupe niet roezen. Vader! of ernstig gaan bewijzen, dat de koude, flaauwe, tcare natuurlijke historie en physiea ons de wonderen der Schepping leer en kennen, zoo als zij zijn, en niet Der Natueren bloeme van Maerlandt, noch de bespiegelingen van Bartholomeus den Engelschman. Gij zijt knorrig, omdat wij niet meer gelooven mogen dat de ooijevaars hunne zwakke ouders op Jtun rug

-ocr page 42-

X

dragen. Wel! geloof het maar, en zweer er op, dat zij malkaar met hun langen hgk een diëtist lewijzen- onze Ouden geloofden het ook. Maar, zeg mij, wie heeft zich het eerst bezondigd aan dat treurig onderzoek der Schepping? Want gij moet hooger opklimmen dun Theophraêtus en Arütoteles. ■■— Gij weet het niet? Ik ook niet; maar het onderzoek is ouder dan gij, al zijt gij nóg zoo hedaagd; en ik geloof zelfs, ik zon er op durven te sterven, dat het onderzoek hegonnen is van het oogenhlik af dat er een mensch op den aardbodem geplaatst is: — omdat zijn Maker het wilde. Bat vindt gij naar genoeg: daarom moet de arme Buff on het misgelden;

Monsieur le baron de Bujj\'on en meerdere liefhebbers van dien stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid, nijd en moord blazende tegen alle illusiën, is het als of zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangerigt.

Monsieur le Baron, dat is een scherpe zet! Waarom mogt hij geen Baron icezen? Indien ik in uw geheele opstel niet zag, afgeleefde man! dat de wereld voor u versleten is, en gij voor de wereld, dan zou ik denken, dat gij jaloersch zijt. Er zijn groote mannen geweest, (misschien zijn zij er nog) die hun hoo-gen oorsprong en voorvaderlijken adel uit oude boeken en legenden, met kinderachtige combinatiën, poogden op te krabbelen. Of dat van Moeder de Gans en van Blaauwbaard komt, weet ik niet. -— Zoo gij weinig aam titels hecht, doet gij braaf; maar laten wij aan niemand een, welverdiende onderscheiding benijden! — Doch dit doet eigenlijk niets ter zaak, ook niet die groote maaltijd, die er oratorisch en rhetorisch niet doorkan, even min als die gedrochten, die gij betreurt, door de keel van „Buffon en van meerdere liefhebbers van zijn stempel.quot; Maar gij noemt bijna in één adem Voltaire den Spotter en Buffon den Natuuronderzoeker. Nu betuig ik u dat gij mij in de war brengt. Was Buffon koud, was hij gevoelloos bij

-ocr page 43-

XI

de schoonheid der natuur, die hij onderzocht, was er geen pectus in sommige van zijn heerlijke stukken, als hij de wonderen der Schepping beschreef\'i of hebt gij geen enkele letter van hem gelezen? Bit laatste kan niet: want uwe oude bevindingen zijn de slotsom van zóó veel wetenschap ! — maar dan hebt gij onzin neergeschreven. — Gij brengt mij weer teregt met deze woorden Göthe (of een ander, maar ik meen dat het Gothe was) [Göthe de poëet of de Schrijver van Werther, B. I. Br. 17. Göthe de natuuronderzoeker was een andere persoon] sprak uit mijn hart, toen hij microscopen en vergrootglazen met zijn anathema trof; [wee», het was maar mikken .• hij schoot mis\\ ons oog, dacht Göthe, of die andere, ons oog en ons schoonheidsgevoel zijn slechts ingerigt en geschikt om de schoon-heid dier wereld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij ons zeiven het onregt niet doen, ons in eene wereld te begeven, waarvoor wij geen zin, geene sympathie hebben; die ons, aan andere proportien gewend en voor andere vormen ingerigt, leelijk moeten voorkomen; en inderdaad, daar is voor mijn gevoel iets ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit dezer groote aarde, nog datgene te vervolgen wat buiten onze heerschappij ligt: eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-micros-coop u de verschrikkingen van een droppel water vertoonde, en sidderen deed voor de afgrijsselijke gedrochten, die er zich in bewogen? Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijn lampet aan te grijpen [Ik ben \'s morgens zóó slaperig, dat ik er niet aan denk, en somtijds mijn lampet omgooi]

-ocr page 44-

XII

en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van deszelfs bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht als het vehikel dier horreurs heb leeren beschouwen. —

Dit is ten minste een argument, en het overige dier bladzij is, als grap, regt goed geschreven. Maar ik hid u, Papa! zet uw lampetkan, waarin al die gedrochten zwemmen, met moe bevende handen een oogenblih neer, en zeg mij: waarom zet gij somtijds uw bril op den neus van uio blij gelaat? — Wel, omdat ik sommige dingen niet goed meer zien kan. — Best geantwoord: er is veel, dat gij niet ziet, zelfs van het zigtbare; maar het is „onbescheidenquot; van u dat gij wo bril opzet: want mee zinHigen zijn zoo als zij aan een ouden man passen ■. zóó wil het de wet der natuur. ■—- „Het is een onregt {zegt gij) dat wij ons zeiven aandoen, wanneer wij ons in eene wereld begeven, waarvoor wij geen zin, geene sympathie hebben.quot; — Ik laat die andere nieuwe wereld nu eens loopen, hoetcel zij toch de onze is, waarin wij zijn, en waar wij niet uit kunnen; maar hebt gij dan zóó veel zin en sympathie voor een nijdige spin, en een leelijke tor, en een smerigen ivorm ? Ik niet, eii toch zie ik ze zonder bril, en gij ook, of g\\j moest nóg ouder zijn dan ik mij verbeeld. De leeuw en de tijger en de krokodil behooren misschien niet tot uwe wereld. Ik wenseh u niet toe, dat gij ze ooit in deze wereld ontmoet: in het woud, bedoel ik, of in den Nijl. — Ja, maar dat binnenslikken van zoo veel gedrochten in één enkelen waterdrop ! — Lieve Grootpapa ! hebt gij al mo leven zindelijke keukenmeiden gehad 1 Daar dit niet mogelijk is, rceet gij ook zeker dat gij dagelijks aan tafel iets naar binnen kunt krijgen, waarvoor gij „zin noch sympathiequot; hebt. Het maar getroost voort: de pannekoeken zijn w altijd wel bekomen, al ging er een vlieg met den stroop naar binnen. Sn weet gij, wat? Zóó heeft God zijn natuur geschapen, dat het gezond menschenverstand in kracht tcinnen moet, naar

-ocr page 45-

XIII

mate het die natuur heter leert kennen: en wanneer de mensch dan leert, dat hij zóó geschapen en zóó door het geschapene omringd is, dat hij in één ademtogt en in één teug duizend levende wezens inzmelgen moet, dan zal hij hegrijpen dat dit wijsheid is, en dat hij waarschijnlijk nog niet weet, maar toch gelooven mag, dat die levende onzigthare wezens door hem ingezwolgen moeten worden. Op dit standpunt, waarde Heer! worden afkeer en walging onbruikbaar, en men zet ze in den hoek, hij andere fiaanwigheden der rhetorica. Want, dat gij zegt: „Zalige tijd, toen gij het nog niet wist! „Toen kondt gij in moe gedachten schoon, zuiver, „alleen zijn!quot; — hier hapert iets aan. In den winter gaat het redelijk; maar kunt gij een rood insect (met verlof, dames!), kunt gij een hippend insect zien? Ontkom die „horreursquot; eens in den zomer! en zeg dan eens gelaten en langzaam, met Seneca: minuta quaedam animalia, ut ait Phaedon, quum mordent, non sentiuntur: ik toed dat gij soms die sententie in het midden afbreekt, met een hollandsch woord: en — wie iemand met een vloek aanspreekt, is niet alleen. — De kinderen en de natuur zijn afgehandeld: nu komt de geschiedenis. Ik moet mijne oogen even uitwrijven: want het schemert mij. — Neen, het is te gek.

Nu nog iets. Overgrootvader! Maak poé\'zij, zoo veel gij wilt: want er is poé\'zij in uw opstel, al is zij onberijmd. Maar uw poé\'zij is van anno één. Of ziet gij niet dat gij het zóó mooi gemaakt hebt, dat gij met uw vooruitgang achteruitgaat, en een zeilend schip met een draad terugtrekt? Wij moeten zorgen, dat er geen tome van groeije. Be natuurlijke geschiedenis ergert u: dat zien tcij. Be physica hindert u: dat is duidelijk. Be kritiek der geschiedenis icilt gij op zij schuiven: daar is geen twijfel aan. Biepe taalstudie is u aanstootelijk: dat volgt van zelfs. Al wat naar geleerd onderzoek en oordeel gelijkt, stoort uw geluk: ontken het, zoo gij durft! — Wat u overblijft, tccet ik niet, dan

-ocr page 46-

xrv

dat gij in een hoek met uwe vrienden kunt uitten te quot;prevelen: Bon Dieu! rendez nous le Chaos! — Bit besluit moeten wij wel opmaken, Mijnheer! het homt alles van dm kunstvorm van uw opstel.

Baar het nu éénmaal mijne monomanie is, te gelooven dat de mensch en zijn stijl één moeten zijn, héb ik u eene eer aan willen doen, met die identiteit bij u te vooronderstellen; ik wil evenwel gaarne gelooven, dat gij en uw stijl niet één zijt. Maar het is zonderling dat, hoe minder eer ik u aandoe, wij des te digter bij elkander komen, en daarna des te vriendelijker van elkander scheiden. Ik toil den omgang met v gaarne aanhouden: want gij hebt talent; maar gij moet het zoo niet misbruiken, noch onze jonge menschen, die naar den weg zoeken, van den wal in den sloot helpen: gij zijt een verkeerde gids. — \'Kn ik zit als een scepticus te twijfelen of uwe taal wel hollandsoh is. Bat zal u vreemd klinken: het is nu geen tijd om daarover uit te weiden: want ik maak eigenlijk een Foorrede; maar ik zal er van spreken, zoodra ik weer iets ontmoet dat van denzélfden hybridischen aard is: dan kunnen wij weder een aangenaam, onderhoud hebben over die fraaije vergelijkingen en blinkende antithesen der laatste Fransche school: en wanneer wij dan het schuim voorzigtig van den ketel geschept hebben, zullen wij zien wat er overblijft.

Zie zoo! mijn Voorrede is uit, waarde Lezer! wat er concreets in rnogt zijn, zult gij, zoo als van zelfs spreekt, laten vallen. — Er zijn vruchten, die een wrange schel hébben, en dat schijnt zoo te moeten wezen. — Het abstracte, dat is, het welgemeende algemeene, blijft.

Wanneer ik de hand op mijn hart leg, gevoel ik dat de inhoud van al mijne opstellen bij mij tegenwoordig was, toen ik dit schreef; maar het doet mij leed dat ik, met deze belijdenis, zelf mijn Foorrede prijs: zij is echt muzijkaal: het is de Ouverture van een Opera.

-ocr page 47-

I.\')

De Leidsche Afdeeling onzer Maatschappij houdt eenige avonden des winters openbare vergaderingen, waarin een spreker, somtijds twee sprekers optreden: de tweede na den eersten. Dan stroomt er een groot getal toehoorders heen, of uit nieuwsgierigheid, of uit welwillendheid, of uit gewoonte, of uit gebrek aan ander tijdverdrijf. Wanneer deze vier drijfveren allen te gelijk werken, dan is er geen plaats genoeg. De redevoeringen der sprekers zijn ernstig, leerzaam, enkele keeren zelfs deftig. Dat alles is openbaar en bekend, en er is niets in, dat ook niet elders plaats heeft. Maar de Lcidsche Afdeeling heeft tevens maandelijksche bijeenkomsten. Deze zijn besloten: slechts de leden komen te zamen. Daar wordt het belang der huishoudelijke zaken behandeld, en er treedt daarna een spreker op, en hij .... leest. Meent niet, G. T! dat men daar de belijders eener oude filosofische leer navolgt, die het duistere onderling ter tafel bragten, en elkander naar het hoog verhevene opvoerden, terwijl zij, in het openbaar, tot de vatbaarheid van minder geoefenden afdaalden. — In tegen-

\') Zoo als dit opstel te Rotterdam voorgedragen is.

1

-ocr page 48-

deel: de leden der Leidsche Afdeeling zweven, in die afgesloten bijeenkomsten, over de oppervlakte der dingen; men zoekt er den geest te ontspannen, en elkander als bij verrassing iets te leeren. Het geschater der drinkgelagen wordt er niet gehoord; maar de sprekers hebben daar zulk een natuurlijken takt, dat zij gevoelen, hoe een toehoorder in belemmering en verlegenheid zou geraken, wanneer hij, met een pijp in den mond, en een glas in de hand, .... een traan moest wee-nen. — Dit verschijnsel behoort tot de geschiedenis der beschaving en der letteren; het zij dan dat het een vooruitgang, of een schuinsche beweging, of een teruggang aanduide.

Toen ik de eer genoot, tot een spreekbeurt in uw midden uitgenoodigd te worden, was ik onvoorbereid tot het meer openbare -, en ik moest of die eer dankbaar en beleefdelijk van de hand wijzen, of u, als bijlage of bewijsstuk van deze historische mededeeling, een mijner eigene geheimere opstellen voordragen. Ik heb, met moeite, het laatste gekozen. — Indien gij uit heuschheid den schijn aanneemt eener gespannen aandacht, maar scheidende zegt: is het anders niet? dan weet ik, dat ik het met u bejammeren zal, dat het niet anders is; maar ik zal de vrijheid nemen, de schuld uwer teleurgestelde verwachting van mijne rekening over te dragen op die van uwen ijverigen, dringenden en vriendelijken voorzitter.

Ongeveer drie jaren geleden las ik aldus:

Ik heb op mij genomen, dezen avond eenige oogenblikken alleen te spreken of te lezen, in de hoop dat gij zóó lang goedt zoudt vinden te zwijgen. Meer niet, M. H! want eene verhandeling te maken, lag niet in mijn plan. Onze afgesloten bijeenkomsten laten een stijl in huisgewaad toe; en gij hebt er geen regt, om van den spreker te zeggen; wat heeft

-ocr page 49-

hij ons verveeld! want gij hebt intusschen allerlei houdingen voor uw gemak kunnen aannemen, en, wat meer zegt, uwe pijp kunnen rooken. Hoe dikwijls hebt gij niet gerookt bij gebrek aan gedachten, tot dat een enkelen keer uw damp in den vorm van een zuiveren cirkel opsteeg, en u over dit natuurverschijnsel deed nadenken, zoodat gij het rooken vergat? Ik vergun u die kringetjes na te kijken, en het rooken en den lezer te vergeten, mits gij mij toestaat voort te praten, opdat ik, bij het naar huis gaan, ten minste zal kunnen zeggen: ik heb mijn icoord gehouden.

Tot zóó verre mijne inleiding: nu de aankondiging van het onderwerp. Het vinden van een goed onderwerp is de grootste moeite voor een spreker: daardoor kiest hij er zoo dikwijls een, dat beneden of boven zijn talent is. In het eerste geval levert hij soms het beeld van eene opgeschikte sehoone, die niet schoon is. In het laatste geval zou ik, met verlof van B. en S. lust hebben, onze taal met een nieuw woord te verrijken: want er bestaat dan inderdaad geen onderwerp meer; de zaak is aan den behandelaar niet onderworpen, noch onder zijne magt; noemt het lovenwerp of iovenhangsel, het is zeker iets, waarnaar hij springt en grijpt, en dat hij niet naar onder kan krijgen. Ik voor mij . M. H! (het zij met de behoorlijke zedigheid gezegd) sta huiverig tussehen die beide uitersten, en heb daarom lang nagedacht, wat ik, zelfs in zulk eene geïmproviseerde lezing, behandelen zou. Uit de theorie der fraaije kunsten en letteren? Onze Maatschappij loopt weg met dat vak, en houdt er de hand aan. Zeer natuurlijk! want hare bemoeijing lokt merkwaardige verschijnsels uit, en het duidelijke onderscheid tussehen theorie en praktijk. De theorie dus? — Maar de Belgen met Surlet I aan hun hoofd! — Zal ik over een ouden schrijver spreken, en er stukken uit vertalen ? Niet ongelukkig uitgedacht! want hoe ouder ^

1*

-ocr page 50-

4

de man is, des te sterker verbeeldt de verliandelaar zich, dat hij wat nieuws zegt, en onder het vertalen en inlasschen van overgenomen stukken, groeit de verhandeling zoetjes aan, tot groote streeling van den verhandelaar. — Over een ouden auteur dus? — Maar de non-interventie, en die leelijke vrijheidszucht van de Europesche volken! — Zal ik over onze taal spreken, of, met nog dieper blik, in de algemeene taalbeginselen indringen, over den oorsprong der oude talen handelen, over haar wasdom, ondergang en — verder gebruik? Nuttige bespiegelingen, en waarbij de toehoorders aangenaam bezig gehouden worden door de onzekerheid, waar de spreker het meest mede ingenomen is, met een doode of met een levende taal, en of hij een doode levend of een levende dood maakt! — Maar onze armee en van Speyk!

Gij ziet het, M. H! de gebeurtenissen van den dag, met al hare wisselvalligheid, met al den angst en kwelling, die zij aanbrengen: — zij verhinderen mij te huis eene stofi\'e te vinden, waar de gedachten dikwijls zoo treurig verstrooid, de inspanning zoo dikwijls verlamd, de belangstelling zoo dikwijls vernietigd wordt. — Met of zonder uw verlof, zal ik mijn onderwerp zoo ver mogelijk van hier zoeken, en een weinig over het reizen praten. Ik zou regt hebben te zeggen, dat ik er over meè mag spreken: want ik heb tweemaal gereisd, en vrij verre van huis; doch gij zoudt kunnen denken, dat er in die praktijk velerlei manieren zijn, en een groote verscheidenheid van aanleg, om naar behooren te reizen. Op de Alpen heb ik een Hollander ontmoet (wij zijn hier onder ons, M. H!) die een der bergstroomen zag voortspoeden, en, in zijne wijze van verrukking, uitriep: waar of al dat water blijft! Ik heb anderen ontmoet, die in besloten koetsen voortrolden, en \'s nachts al slapende zoo veel wegs mogelijk aflegden. Ik voor mij ben met deze wetenschap op weg gegaan,

-ocr page 51-

5

dat een stroom uit eene bron voorkomt en naar zee vloeit, en dat men slapende de natuur niet zien kan. Of ik nog meer bekwaamheden op reis medegenomen heb, mag ik zelf niet beslissen. Genoeg, M. H! gij hebt het onderwerp gehoord. Misschien spitst gij u reeds op het vernemen van een reisverhaal ! — Ik heb te huis zeer veel aanteekeningen liggen, met potlood geschreven, omdat ik tot het opteekenen ieder oogen-blik van den dag waarnam. De ondervinding had mij geleerd, wat er van komt, als men dien arbeid tot het eind van lederen reisdag verschuift. Van daar, dat zeker reiziger, in zijn uitgegeven journaal, bij zekeren datum opgeteekend heeft: God dank! ik heh van daay uiets gezien, dat de moeite waard was. En die aanteekeningen nu? Ach, M. H! ik had veel moeite kunnen sparen: want zij zijn zoo weinig belangrijk, en niet veel meer dan reizen in mijn kamer, reizen rondom mijn schrijftafel, en zoo veel andere reizen, als er ooit met de minst mogelijke locomotie gedaan zijn. Ik heb er daarom bij geschreven, dat zij, na mijnen dood, moeten verbrand worden, opdat zij niet in eenig magazijn of verzameling van afgekeurde verhandelingen en andere wetenswaardige dingen verzeild raken. En wat zoudt gij er eigenlijk bij winnen, wanneer ik u vertelde, dat ik tot voorbij Dresden gereisd heb, en op den Lilien-Stein bijna in een spleet van 500 voet diepte geraakt ben, en dat ik roekeloos genoeg was, om in een bootje op de Middellandsche zee bij Genua te dobberen, terwijl de Franschen Algiers beschoten? gij kunt de beschrijving van die zee en van die spleet en van Algiers in honderd boeken vinden. Het gaat met zulke mededeelingen, even als met zoo vele van wetenschappelijken aard: men kan er niets anders op antwoorden, dan : ei, ei!

Maar wat zullen wij dan van u hooren, vraagt gij. Ik heb het reeds gezegd, M. H! geen verhaal boven op een

-ocr page 52-

6

stellaadje, met de noodige prenten, teekeningen en lampen, zoo als ik ze wel eens met groot genoegen gehoord heb; maar een zedig, burgerlijk iets over het reizen; losse gedachten uit mijne reis ontleend. Daarom zal ik misschien nu en dan iets uit mijn aanteekeningen of uit mijn geheugen verhalen. Ik zal die losse gedachten aan zekere punten vastbinden, zonder te zeggen: in de eerste plaats: in de tweede plaats. Hoe veel punten, en welke, zeg ik niet vooruit. Gij hebt vrijheid om naar het laatste te verlangen; maar ik houd niet van nagerekend te worden.

Wat doet ons reizen? Wij willen zien, wat buiten den kring is, waarin wij ons gewoonlijk bewegen. Daarmede geven wij te kennen, dat die kring niet genoeg voor ons is: omdat hij niet genoeg voor ons is, zijn wij er niet mede te vreden: en omdat wij er niet mede te vreden zijn, vervelen wij er ons in. Valt mij nu niet in de rede, M. H! Het eerste punt staat door een redeneringsreeks vast: verveliny te huis. Zoo is het van de oudste tijden af geweest. Zondert Ulysses uit, die nolens miens reisde, en bij Calypso en elders de genoegens waarnam, die zich in het voorbijgaan opdeden. Maar met Herodotes begint zeker de reeks van reizigers, die zich te huis verveelden. Hoe kon hij immers, uit enkele nieuwsgierigheid, het schoone Griekenland verlaten, terwijl hij wist, dat hij, buiten deszelfs grenzen den neus stekende, terstond onder barbaren zou rondwandelen? Het woord verveling klinkt hard, M. H! wanneer men het lieve vaderland en de geboortestad en den zoeten huisselijken kring er tegenover zet. Maar het harde woord moest er uit: gij zult er aan gewennen. Altijd dezelfde vrouw en dezelfde kinderen tegenover zich te hebben, moet vervelend zijn: men raakt er mede uitgepraat. Beproeft het, wanneer gij een gezelschap aan uwen disch noodigt: zet, naar oud-voorvaderlijk gebruik.

-ocr page 53-

7

echtgenooten of boezemvrienden naast malkander, en er zal geen levendigheid van gesprek, maar, tegen het nageregt, veel verknepen gegeeuw zijn. En hij, die het genoegen van den huisselijken kring mist; —• waarom? dat is zijne zaak — doch hoe zijne eenzelvigheid door onbevoegden ook beoordeeld worde, hij zit van daag alleen, en hij zal morgen alleen zitten, en dat is vervelend, al slaat hij dikwijls Cicero op, en leest er, dat Scipio gewoon was te zeggen, numquam, se minus solum esse quam ([mini solus esset. Het is snedig gezegd, doch Cicero en Scipio, en alien die het hun nazeggen, offeren veel waarheid aan de woordspeling op. Mij dunkt, het zou gemakkelijk te bewijzen zijn, dat men van zichzelven verveeld kan worden. — Maar men mag zijn huis uitgaan? —Jawel! aanstonds dezelfde gevels van uwe overburen in het gezigt: voor dezelfde glasramen moet gij uwen hoed afnemen: dezelfde kennissen moet gij op straat groeten of aanspreken. — Gaat gij buiten de poort — altijd hetzelfde Endegeest, en, zoo gij digter bij huis blijft, altijd dezelfde buitensingels, met staande of liggende boomen, naarmate dat de regering snoei- of rooi-lust gevoelt. — „Bezigheid, zegt men, is het onfeilbaar geneesmiddel der verveling: bezigheid van beroep of van liefhebberij.quot; Een geneesmiddel ? het is mij wel: maar onfeilbaar! Ik heb niet noodig allerlei bezigheid op te noemen, en te beproeven hoe sterke middelen zij zijn. Ik herinner u slechts, dat men dikwijls van vervelend werk, vervélende bezigheid, vervelende ambten hoort spreken. Werk van liefhebberij, wanneer het den geest bezig houdt, is verterend of voortbrengend. Verteren is lezen. Wanneer men nu de literatuur van een paar goede tijdvakken kent, zegt mij, M. H! welk nieuws een derde zal opleveren. Het zijn altijd dezelfde woorden, maar eenigzins anders geplaatst: dezelfde gedachten, met wat meer orde of wanorde geschikt. Toen de kaleidoskoop uitgevonden,

-ocr page 54-

8

ten minste in alle huizen gevonden werd, en ik het ding zag, dacht ik; „daar ga ik zeker acht dagen achtereen mee zitten te draaijen en te kijken!quot; — en zoo dachten er velen; maar het waren altijd dezelfde snuisterijtjes, in dezelfde bus rondwemelende: en toen men dat begon te bemerken, geloof ik dat men het instrument aan de kinderen overgelaten heeft. — Ik neem de vrijheid, M. H! u de vergelijking van de fraaije letteren met den kaleidoskoop aan te bevelen: denkt er eens over na. — Van de geschiedenis spreek ik niet eens. Een oostersch vorst (zijn naam doet niets tot de zaak: ook ken ik dien niet) die veel historie weten wilde, maar tegen den berg historische boeken opzag, zette al de geleerden van zijn rijk aan den arbeid, om uittreksels te maken. Toen zij gereed waren, vond hij hunne pandecten nog zóó dik, dat hij al weder inkorten liet, en daarna nog eens, ten derden male. Hoe lang die arme inkorters gezwoegd hebben, weet ik niet, maar wel, dat de bekwaamste van allen, die er in eens afwilde wezen, aan den vorst zeide: „Sire! wij hebben nu zoo veel ingepalmd, als mogelijk was: wat er overblijft, is: ken u zeiven.quot; — Eekent nu eens, M. H! hoe doodelijk vervelend het is, altijd te lezen: Ken u zeiven! Voortbrengen schijnt onderhoudend en eene altoos vloeijende bron van genoegen, zelfs wanneer men voortbrengt, wat anderen vervelen zal. Men brengt voort om voordeel, of om eer, of uit liefde tot het voortbrengen. Het eerste is eene noodzakelijkheid: het tweede levert muffen wierook van recensenten en letteroefeningen: staat dien eens lang door, zoo gij kunt! ■— Het derde? ik heb er eerbied voor, M. H! — wie voortbrengt, omdat het voortbrengen hem een genot voor den geest is, hij mag te huis blijven en behoeft niet te reizen.

Ik zie geen mogelijkheid om die vervelingen een tijd lang te ontkomen, dan met op reis te gaan. De geest verkrijgt,

-ocr page 55-

gedurende dien tijd, nieuwe veerkracht en moed, en het ligchaam wordt gezonder. — Ik weet niet, M. H! of gij bemerkt, dat ik een nieuw punt vastzet. De overgang was gemakkelijk, en het nieuwe punt is van groot belang. Ik heb op reis eenen heer ontmoet, die te huis aan verstoppingen en hoofdpijnen leed. „Zoodra zit ik niet in een diligence, mijnheer, zeide hij, of ik ben een ander mensch: de hoofdpijn houdt op, en alles wordt losser.quot; Hij bedoelde namelijk, dat de diligence snel rijden moest, en over de grenzen, en ver weg. Dat gaf, zei hij, beweging, en verandering van klimaat, en, omdat ligchaam en ziel in zulk een naauw verband staan, tevredenheid en onbezorgdheid. Ook was hij gewoon de laatste zóó sterk aan te kweeken, dat hij, bij zijn vertrek, zijn huis-genooten verzocht, hem geen brieven na te zenden, of er moest iemand gestorven zijn, als wanneer hij natuurlijk terug zou komen, om voor de begrafenis te zorgen. — Ik weet over dit punt niets meer te zeggen, M. H! ik houd niet van uit te rekken, wat afgehandeld is. Ook zou ik op het gebied der geneeskunst komen; en daarvan heb ik geen verstand. Eaadpleegt de Doctoren! — of liever, raadpleegt hen niet! wat hebben zij aan reizende patienten?

De overgang tot een derde punt zal zoo gemakkelijk niet zijn. Ik wilde iets over «fe menschenkennis zeggen, terwijl ligchaamsgezondheid en menschenkennis weinig punten van aanraking hebben. Den aanhef van een betoog te vinden, is waarlijk een arbeid: copia facit inopiam. Sommigen beginnen met niets is er: — anderen met: het is dikwijls opgemerkt: — anderen weer met: onder alle de: — bij een betere gelegenheid zal ik der Maatschappij een voorstel doen, om door eene commissie een lijst van aanheffen te doen vervaardigen en uitgeven: menigeen zou er dankbaar voor wezen: dimidimn facti qui coepit habet, zei Horatius, en wie heeft er ooit meer

-ocr page 56-

10

menschenkennis gehad dan hij? Of hij ze juist met reizen opgedaan heeft, is onzeker: en, wanneer wij de zaak goed nagaan, dan zouden wij ligt vermoeden, dat men die kennis wel te huis op kan doen. — „Onze beste kennissen, die wij bijna dagelijksch zien, die kennen wijquot; zegt gij. Zoo meent gij, M. H! maar gaat er mede op reis: dan zult gij nog meer leeren. Gij zult elkander alle dagen (met verlof) tot op het hemd bekijken. Ik bedoel niet het gezamenlijk naar bed gaan: want men kan zich, ieder in een afzonderlijk vertrek, ter slaap begeven. Ik spreek overdragtelijk, M. H! en ik doel op het fransche spreekwoord: il n\'y a pas de héros pour son valet de chambre. Verholen deugden of kleine zwakken en gebreken komen voor den dag, bij hen en bij u. Er is op reis allerlei beproeving voor het humeur; er is genot en spraakzaamheid, er is vreugd en luidruchtigheid, er is teleurstelling en gemelijkheid; er is hoop en vrees, moed en bangheid; en dit alles met oneindig grooter snelheid van afwisseling , dan gij ooit te huis kunt ondervinden. Wees zoo befaamd een held als gij wenscht: rok en broek moeten uit, en gij staat voor uwe reisgenooten in het hemd. — Ik ben met twee vrienden op weg geweest, en had ligte ongesteldheden, in het Schwarzwald en te Genua: ik ondervond dat zij belang in mij stelden: want zij bezorgden mij, als of ik gevaarlijk krank was. Wij bezochten in het Walliserland de Püsevache, een beroemden waterval, dien gij overal beschreven kunt vinden. Wanneer gij al die beschrijvingen zult gelezen hebben, en de mijne er bij (zoo ik er het talent toe bezat), gaat dan evenwel naar het land der watervallen. Al het geklots en gespat en gebrnisch, waarmee gij in die beschrijvingen om- en overplast wordt, het mag misschien bewijzen, dat er een onderscheid is tusschen poëzij van het hart, eii poëzij der zintuigen; maar gij zult er niet verder meê ko-

-ocr page 57-

11

men. Gij zult daarbij niets gewaar worden van die magt, waarmee de denkbeelden der majesteit, der hoogste levenskracht, der eeuwige duurzaamheid, uwe ziel van iedere gedaehte aan haar zelve ontledigen, en ze toch niet vervullen, omdat die zamengevatte denkbeelden overweldigend maar onbestemd zijn, en u doen gevoelen, dat u iets ontbreekt, en dat gij iets hoo-gers behoeft, wat deze omringende zinlijkheid u niet geven kan. Bij zulk een schouwspel zult gij niet spreken noch zingen, maar gij zult er sprakeloos bij staan, zoo lang uw wegwijzer niet zegt; Allans, Messieurs, avancons! — Zulk een waterval is echter die niet, waarvan ik spreek; gelukkig voor de poëzij, en voor den aanschouwer, die de onaangename slingering niet ondervindt tusschen stomme bewondering en het zoeken naar het tertium comparationis der benaming. — Bij dezen val ligt een heuvel, M. H! waarop men digt bij den rotswand staat, waarlangs de stroom nederdaalt, en in de diepte ziet, waar het water, omdat de stroom niet rijk en de hoogte aanmerkelijk is, in druppels en schuim als sneeuwvlokken nederploft. Het beklauteren van dien heuvel was moeije-lijk, M. H! omdat hij steil is, en het waterstof, uit de rotsspleten teruggekaatst, den grazigen kruin gedurig besprengt en glad maakt. Wij hadden er boven op gestaan, en begonnen aan den anderen kant af te dalen, voorzigtiglijk, voet voor voet, toen ik —; niets van belang, M. H! ik miste mijn portefeuille met mijn aanteekeningeu. Ik liet een kreet hooren en keerde terug, denkende; met ons drieën zullen wij het ding wel terugvinden. Ik was voorop en vond de portefeuille bij het punt der eerste bestijging, en riep uit; daar heb ik ze! — maar er was niemand achter mij; mijne vrienden waren aan den anderen kant reeds op gelijken vloer. Ik besloot daaruit, dat ze aan zulke nietigheden minder hingen dan ik, en leerde hen en mij beter kennen.

-ocr page 58-

12

Uit het liefelijke dal van Meyringen tot op de hoogte van den Grimsel, hadden wij een dag van veel genot, maar ook van groote moeite; ons gezelschap was vermeerderd door den Heer N. N. een braven Hollander. Heerlijke natuurtooneelen leverde de weg op, waarvan de val van den Handek een der laatsten was. Het stijgen duurde nog uren lang: de vegetatie verliet ons allengs: het bergpad was dikwijls zeer eng tusschen een rotsmuur en eenen afgrond ingesloten: verward dooreenlig-gende steenbrokken, en naar den rand hellende glibberige rots-vloeren, maakten het klimmen bezwaarlijk voor den reiziger op zijn muildier, die de bewegingen van het lenige beest moest volgen, dat zich in allerlei bogten wringt, om zijn weg over stronk en bonk goed te maken: en voor den voetganger, die zijn vermoeijenis niet meer kon vergeten in het wonderbare en verrassende van de omliggende natuur: want de avond viel, en de schemering is daar kortstondig: en de wolken, die den geheelen namiddag beneden de toppen der bergen gehangen hadden, daalden lager en omgaven ons met nevel en regen. In de duisternis, om half negen ure (het was de lldlt;\' Augustus) bereikten wij het hoogste punt der bestijging. Het is een ruime valei, 5000 voet hoog, koud en bar, waar geen rundvee graast: slechts de geit vindt er een schraal voedsel. De herbergzame Zwitser heeft hier een huis gebouwd, waar gij den nacht door kunt brengen: dat is zeer veel, en meer zoudt gij er ook niet begeeren; want gij wenscht geen tijd, om aan dit onvriendelijk oord te gewennen, waar uw oog geen ander rustpunt heeft dan den ijzerkleurigen Schreckhorn en zijn hooge sneeuwvelden; terwijl gij in zóó weinig uren uit het volste leven der natuur in haren doodslaap schijnt overge-bragt. In de herberg waren geen haardsteden, dan in de keuken —• en wij waren verkleumd! De ons aangewezen vertrekken waren hokken, die een onrustigen nacht voorspelden. Het

-ocr page 59-

13

weder was slecht geworden, en den volgenden dag zou men een eind wegs moeten afdalen, om nog vóór den avond de hooge keten van de Purca over te trekken! — Verwondert het u, M. H! dat, na zóó veel doorgestaan te hebben, en bij zulk een vooruitzigt, een gedeelte van het gezelschap wankelmoedig werd? — „Wat winnen wij,quot; zeiden zij, „bij zulk een ellendig getob? Over de Furca is zeker de kortste weg naaiden Gothard en de Duivelsbrug; maar wij hebben tijd, en zouden verstandiger doen, zoo wij morgen terugkeerden naar Meyringen, en van daar een anderen weg namen.quot; — De Heer N. N. naar zijn gevoelen gevraagd zijnde, antwoordde: „zeker, ik moet het bekennen, dit is een moeijelijke togt, en zoo wij morgen naar Meyringen terugkeeren, dan kunnen wij een anderen weg inslaan.quot; Er was een ander gedeelte van het gezelschap, dat een verschillende meening had: immers had men zich vrijwillig in de Alpen begeven! de weg over de Furca beloofde veel zuren arbeid, maar ook het gezigt van den Ehone-gletscher, en, na al het doorgeworstelde, het zoete meminisse mvabit. — De Heer N. N. merkte hierbij op: „ja, neen!quot; (met dit dubbel tusschenwerpsel was hij gewoon klem aan zijn redenen te geven) „ja, neen!quot; zeide hij, „de weg over de Furca zal zóó niet wezen, of wij zullen er wel overheen komen.quot; — De eerste partij zag weinig heils in het voorspelde mvabit, en berekende dat de bergwegen door den gevallen regen glibberig en gevaarlijk zoude zijn. De Heer N. N. moest óók bekennen, dat het wel gebeuren kon dat de regen den weg vochtig gemaakt had. — Doch de tweede partij bragt in, dat deze zwarigheid bijna even groot zou zijn, indien men den hondenweg terugging. — „Ja, neen! zeide N. N. als wij terug keeren, zullen wij óók een nat pad hebben.quot; De eerste partij gaf het niet op, maar beweerde dat de weg over de Furca ons, den volgenden avond, eerst zeer laat te Ilupi-

-ocr page 60-

14

tal, het nachtverblijf op den straatweg van den Gothard, zou brengen, zonder eenige pleisterplaats tusschen beide: welk bezwaar door den Heer N. N. aangedrongen werd met de opmerking, dat wij dan al weder in de duisternis zouden aankomen, en ons onderweg niet zouden kunnen ververschen. — De tweede partij gaf haar vermoeden te kennen, dat men zich in de berekening van den afstand verzon, en sloeg voor, dat men vroeg op weg zou gaan; waarop N. N. zeide, dat de afstand van den gemelden straatweg misschien zoo groot niet was, als men vreesde, en door ons reisboek van Ebel opgegeven werd, en dat, hoe vroeger men op weg ging, men des te vroeger zou aanlanden.

In die besluiteloosheid, M. H! bragten wij eenen nacht op den Grimsel door — in vuile kribben: de één met wind op zijn wangen, door een gebroken glasruit: de ander met noggroo-ter ongemak, dat men in fatsoenlijk gezelschap altijd in de verte aanduidt, maar nooit bij zijn naam noemt. De volgende ochtend vond ons in dezelfde stemming: maar de tweede partij had tracht gewonnen: want de morgen was koud en scherp, maar helder, en het schouwspel dat, door een vrolijke zon verlicht, voor onze oogen lag, vreemd en ontzagwekkend. De geitenhoeder van de herberg, beter onderrigt dan onze gids, haalde breed uit van de wonderen op den Furca-weg, en (let wel M. H!) hij wist ons drie pleisterplaatsen op te noemen. Aan het ontbijt zat mede, op onze banken, een Duitsch student, kras en levendig: hij kwam van de Turca, haastte zich naar Meyringen, en toen de eerste partij hem over al de verschrikkingen van zijn afgelegden togt raadpleegde, antwoordde hij, in de vlugt: „es ist gar nichts, meine Herren, immer ein bequemer Rasenpfadquot; — nam afscheid van ons, en zijn bundel op den rug, greep zijn alpenstok, en wipte neuriënd weg.—Zegt mij, M. H! of men boven op den Grimsel mensehen leert kennen.

-ocr page 61-

15

Ik vrees, M. H! dat gij mij uitlagchen zult met mijn mensclienkennis op reis. Immers, men moet mensclien in maatschappijen vereenigd leeren kennen, en hunne zeden en hun eigen karakter; dat is de pligt van den reiziger! —- Ik heb er niets tegen, M. II! maar ik heb zoo veel soheeve en schele oordeelvellingen van vreemden over ons Hollandsch karakter gehoord en gelezen, dat ik dit besluit opgemaakt heb: niets is moeijelijker, dan een volk in zijn huishoude-lijken toestand te bespieden: er wordt veel talent toe gevorderd, en een lang verblijf onder hen. Ik voor mij, ben omtrent het karakter der volken, wier landen ik doorwandeld heb, niet veel wijzer geworden, dan ik te voren was. — In Italië groet u niemand langs den weg: gij trekt den Alpenmuur over, en ieder landman, die u ontmoet, wenscht u Gods zegen. Het besluit is gereed: de Italiaan is een lompert, en de Zwitser een vriendelijk man: en toch, M. H! ben ik in Italië dikwijls hartelijk behandeld, en in Zwitserland (vergeeft de uitdrukking) bitter in den nek gezien. Is dan misschien de Italiaan ernstig en de Zwitser luchtig? — Juist andersom, M. H! — Ik weet het niet, en moet er nog eens over nadenken. Maar het komt mij voor, dat die studie nooit moeijelijker kan geweest zijn dan tegenwoordig, vooral in de meest doorreisde gedeelten van Europa. Overal dezelfde soort van straatwegen, van herberging, van bediening. Gij zijt meest in een stroom van reizende menschen uit de gegoede of hoogere klasse, die door de algemeene beschaving zoo gesnoeid, geschaafd en gekleurd zijn, dat zij, de taal uitgezonderd, op elkander gelijken als eijeren. — Ik was op de stoomboot van Villeneuve naar Genève, en werd door een heer in het Duitsch aangesproken, met wien ik in die taal een langdurig gesprek voerde. De togt over het schoone meer leverde stoffe in overvloed op. Het doorschijnend smaragd-groen water, waar-

-ocr page 62-

16

van men den bodem zien kan, tot op 30 voet diepte: de zachtrijzende noordkust met haar rijken akkerbouw, en het vrolijk liggende Lausanne, sterk gekleurd door een gloeijend zonlicht: de sombere zuidkust met haar steile oevers, en het verder wegwijkende Savoysche gebergte, reusachtig en graauw, met donderwolken op de toppen bedekt; regts rijkdom en welvaart, links stoute natuur, maar schrale bodem, door geen nijverheid verholpen; hier de vrucht eener milde regering, ginds de uitwerkselen eener kleingeestige — een oogenblik, M. H! over staatkunde, laat ik mij van avond niet uit — maar toch, dit alles hield ons gesprek aan den gang, en ik dacht: hoe levendig gevoelt de Duitscher alles wat hem treft! dit heeft hij boven ons vooruit! — Deze tusschengedachte gaf misschien aanleiding, dat ik weldra van Holland sprak, en door mijn man gevraagd werd: ;/Um vergebung, haben sie vielleicht Holland bereiset?quot; Ik antwoordde: „Freilich, wenn nur ein Hollander so behaupten darf.quot; — „Dan kunnen wij het ons nog gemakkelijker maken, mijnheer, zeide hij: want ik ben een Eotterdammer, en hield u voor een Pranschinan.quot;

Gij ziet hieruit tevens, M. H! dat men gewoonlijk al te breed opgeeft van de taalkennis, die men al reizende opdoet: integendeel is er veel gelegenheid om het goede te bederven, dat uw leermeester u te huis ingescherpt heeft. „Niets is wel-luidender, zegt men, dan het Duitsch in den mond eener beschaafde vrouw.quot; — Gaat dan ten minste niet naar West-phalen, of, indien de beschaving van die streek bij u verdacht is, niet naar Zwitserland. Gij weet, dat een gedeelte van dit volk Duitsch spreekt, en dat het hun moedertaal is. Ik heb te Zürich zeer beschaafde vrouwen ontmoet, vrouwen van Hoogleeraren. Het was smartelijk, M. H! de uitdrukking harer vriendelijkheid en Zwitsersche gulhartigheid te hooren in keelklanken, uit het diepste der longen opgerogeheld, zelfs dan

-ocr page 63-

17

wanneer zij, ten gevalle van den vreemdeling, niet het verbasterd Allemannisoh dialekt, maar fatsoenlijk Duitsch spraken. Gaat ook niet naar Lombardye, noch in het beschaafde Milaan of Turin. Het Italiaansch, dat gij uit uwen ïasso geleerd hebt, vindt gij daar in den omgang niet maar een wanklinkend en schor, met horten en stooten en met eene vervaarlijke snelheid uitgeschetterd dialekt, dat zelfs aan den geleerden stand zóó eigen is, dat zij wel nu en dan, om den vreemdeling te believen, in het zoetvloeijend en zoo naburig Tos-kaansch zich uitdrukken, maar terstond weder, en terwijl gij er bij staat, onder malkander hunne ratelende taal van het dagelijksche leven hervatten.

Ik durf u evenmin te beloven, dat gij al reizende veel kamergeleerdheid op zult doen, ten zij uw reizen niets anders is, dan een verandering van studeerplaats, gelijk met den Engelschen geleerde gebeurde, die naar Parijs toog, om eenige handschriften te vergelijken. Hij kwam, voor het eerst van zijn leven, in die wereldstad, liet zich terstond bij zijne aankomst naar de Bibliotheek geleiden, ontving verlof om de gewenschte codices in zijn logement te vergelijken, werkte vier weken van \'s morgens tot \'s avonds, zette op zekeren dag een punctum achter zijn arbeid, bezorgde de boeken weder op de Bibliotheek om 13 ure, en reed om 2 ure Parijs uit. — Zoo gij waarlijk reizen wilt, neemt zoo weinig 1 boeken mogelijk mede. Zij zijn lastige ballast, en dienen zelfs niet voor die gelegenheden, waartoe gij er uwen koiïer mede bezwaard hebt, voor dagen van ongunstig weder, wanneer uw reis eene wijl zal gestaakt moeten worden — onnoodige voorzorg, M. H! — neemt één enkel vade mecmn, waarin kern is en aanleiding tot eigen nadenken. Voor het overige brengt de gedurige beweging en verandering van plaats u in eene stemming, die weinig andere gedachten toelaat dan

2

-ocr page 64-

18

zulke, die betrekking bebben tot de oorden welke gij bezoekt. Het zal een enkelen keer gebeuren, dat uw reizigers-aandacht vermindert, en zelfs uwe nieuwsgierigheid ophoudt: want er zijn zulke oogenblikken op reis, wanneer het verstand en zelfs het hart afgemat is, en zij den reiziger een zenuwachtige flaauwheid doen ondervinden, even als een ledige maag aan den ongestelden, wiens eetlust verdwenen is, en die slechts een onbestemden wensch heeft om trek te gevoelen naar iets. — Bij den reiziger noemt men die ongesteldheid van den geest heimwee, M. H! een nare kwaal, en die men, gelooft mij, te huis nooit ondervindt. — Wilt gij u teweer stellen, met een boek in de hand? —- een ellendig wapen, vrienden! —■ dat boek zelf, en de rustige houding, waarin gij u, onder het lezen, vleit, zullen u weldra uwe liaardsteê herinneren: dat beeld zal ongemerkt tusschen liet blad en uwe oogen insluipen, en uwe aandacht onaangenaam storen: en gij zult pijn lijden, omdat het worstelen tegen verstrooidheid van gedachten vermoeijend en pijnlijk is, even als de verhittende toestand tusschen slapen en waken, en omdat het u zóó veel kost, het zwevende beeld van u af te weren, dat gij zoo gaarne met beide armen zoudt omhelzen. — Zoo dat kwaad u overvalt, M. H! pakt, is het eenigzins mogelijk, alles in, en reist terstond verder, al regende het baksteenen van den hemel! —-het is beter, tot op de huid toe nat te worden, dan heimwee te lijden. Zoo gij in een plaats aankomt en vertoeven moet, die u niets belooft, verbeeldt u dat gij nieuwsgierig zijt: verlaat uw herberg en loopt rond. De prikkel, die u gezond moet houden, zal zich weldra doen gevoelen. Ik ondervond dit in Italië: eigenlijk gezegde oudheden, behalve die in Musea bewaard worden, hadden wij niet ontmoet: slechts een groep kolommen van de Thermae Hercidis, door Maximilianus gebouwd, smerig en vuil, in een achterbuurt van Milaan, waar

-ocr page 65-

19

de Italiaansche morsigheid heerscht. —• Ach, M. H! het is ons niet vergund geweest, in het zuidelijker deel van [talie door te dringen, en gedenkstukken uit den ouden tijd te aanschouwen, die ten minste door de handen van het tegenwoordige geslacht ontzien en beschermd, en met geen heiligschennend slik besmet worden. — Dit was een groote teleurstelling , en verminderde, buiten de moderne pracht van Milaan en Turin, de belangstelling in een laud dat vlak is, weinig meer dan rijstvelden en inoerbezieboomen en moes-kruiden oplevert, en waar gij de zuidelijke Alpenreeks en den uithoek der Apennijnen slechts in een opdoemend verschiet ontdekt. — Op den terugtogt van Genua naar Milaan werden wij voortgesleept in een aangenomen vettura (M. H! reist dat land zoo spoedig mogelijk door, in postwagens!); onze vet-turino kruide ons voort, den eenen dag na den anderen, ouder den helderen Italiaanschen hemel. — Dat klinkt schoon, M. H! bij het hoekje van den haard, wanneer de stormen buiten loeijen, en de hagel tegen onze vensters klettert; maar in de wezenlijkheid brengt die zomersche hemel zijn ongemakken mede. Altijd een verschroeijende zon, en geen lommer, vooral op de straatwegen: steeds een opstijgende wolk van verpoederd steengruis, waarin men omneveld zit, en waarmee de kleederen van buiten en de longen van binnen besmet worden: regts en links van den weg al wat groen moest wezen, met een graauwe kleur overdekt, en de dorpen, waar men doortrekt, bestoven als kalkbranderijen. — Op dien togt was het geoorloofd, M. II! in iedere pleisterplaats, waar middag gehouden werd, aamechtig en half gestikt neer te zijgen, en des avonds in het nachtverblijf uit te rusten, meer nog van afmatting der ziel dan van het ligehaam. Ik ondervond toen de kwaal, die ik beschreven heb. Hoe mijne reisgeuooten het hadden, weet ik niet (want het is een kwaad,

2*

-ocr page 66-

20

dat men voor elkander verzwijgt). Maar toen wij op een dier dagen, omstreeks den lang gewensohten ondergang van het hemeUicht, de muren van Asti binnengezeuld waren, stapten wij, zonder eenig opgeruimd reisgedruisch, uit het rijtuig. Asti is een smerig stadje, M. H! maar het is toch een stad, en wij namen de avondkoelte, hoe gering zij was, te baat, om nog een wandeling te maken. Het ging in stilte, en het gezigt van menschen scheen ons niet te kunnen genezen, terwijl de beau monde bezig was een luchtje te scheppen, en op en neder wandelde in twee naauwe acacia-laantjes, aan beide zijden van een groot plein, dat zijn ruimte scheen verschuldigd te zijn aan den afbraak van huizen, die daar in tijden van grooteren bloei gestaan hadden, — en dat een waren aschbelt opleverde! — Waar wilt gij met uw lamlendig verhaal heen? vraagt gij; — Wel, M. H! het plein over: wij waren een mijmerende trio, en ontweken het pad der menschen, onze ziel opetende, zoo als eertijds Bellerophon. — Daar vertoont zich in eens, op zekeren afstand, een onafzienbaar bouwvallig metselwerk! — „Een waterleiding,quot; roept één van het gezelschap uit. Wat hem dat voorgevoel inblies, is mij onbekend gebleven: want ik geloof dat hij met allerlei waterleidingen, maar juist niet met Eomeinsche, gemeenzaam bekend was. — Genoeg! — het gezelschap ontwaarde een elektrieken schok, de doodelijke onverschilligheid week, en het gevoel van belangstelling deed ons zelfs spoed maken, om dit overblijfsel van Romeinschen reuzenarbeid te bezigti-geu. Naderbij gekomen, openbaarde zich bij den één zekere twijfel: een ander was vasthoudender: allerlei bewijzen en gissingen werden vóór en tegen aangebragt: er werd zelfs in een paar gaten gekropen; — maar hoe zouden wij het beslissen, zoo geheel zonder reisboek of Winkelmann? Het was eenigzins pijnlijk, maar moest toch geschieden dat wij omtrent

-ocr page 67-

31

dit archaeologisch onderzoek om inlichting vroegen aan een voorbijgaanden man met — augurken. „Che cosa sono quegli avanzi?quot; vroeg er een, die te gelijk aan zijn Italiaansch wat lucht gaf. De man antwoordde zeer veel, maar niemand onzer begreep er een woord van. Nieuwe onzekerheid; er werd weder gehukt en in gaten gegluurd, op puinhoopen geklommen, en een gedeelte langs gewandeld. — Hebt gij het ooit ondervonden, M. H! hoe vreemd een gewaarwording het is, wanneer die faculteit der ziel, waarmede wij bewonderen en het bewonderde genieten, door twijfel in hare werking gestuit wordt, en slechts een klein momentum noodig heeft, om voor spotlust of beschaamdheid plaats te maken? — Ik wilde u slechts duidelijker doen worden, dat men op reis de belangstelling levendig moet houden; —- het bleek ons in de herberg, dat wij te doen gehad hadden met de half gesloopte muren der stad! Wij werden opgeruimd, en zagen vrolijker onze terugkomst te gemoet in het schoone Milaan, met zijn paleizen en bibliotheken en wandelingen en — sorbets!

Ik ben afgedwaald, M. H! toen ik u weinig kamerarheid op reis voorspelde. Zoo gij reist om te reizen, beloof ik u even min eenen schat van wetenschap, in welk vak gij ook werkzaam zijt. Wij zeggen somtijds met regt, maar misschien ook al te dikwijls, dat de Hollander op moeders schoot vertroeteld, of in haar keuken verstoofd wordt: want, mij dunkt, er is waarheid in deze beschuldiging; maar liet zou ook verkeerd zijn, te willen staande houden, dat voor alle wetenschappen het reizen, en wel gedurende de krachtigste leerjaren , onontbeerlijk is. Ach! M. H! hoevelen hebben er niet, al reizende, een talent van medepraten opgedaan, en een beweegbaarheid, zoodat zij overal schitteren, maar niet in het stille boekvertrek. In hunne loketten groeit de stapel brieven, aan buitenlandsche geleerden afgeperst, waarmede zij

-ocr page 68-

22

op reis kennis gemaakt hebben; maar in hun hoofd wordt de wetenschap niet tot een hecht en stevig gebouw, dat de stormvlagen der nieuwigheden en der winderige stelsels kan doorstaan. Wat hier ook van zij, M. H! het is in allen gevalle nuttig, te zien, hóe elders gewerkt wordt: daarna zal men met verdubbelden ijver naar huis terugkeeren. — Te Zürich bragten wij drie dagen met den edelen en geleerden O. en zijne vrienden door. Hij woonde, met gezin en professoraat , op een tweede verdieping, en de huiskamer, waaide gastvrije man ons hartelijk onthaalde, was tevens slaapvertrek. Het schrijverswerk bezorgt hem eer, maar ook een noodzakelijk voordeel, en ondersteuning van zijn huishouden; en toch gaf hij zijn tijd geheel aan ons weg, en deed een dubbele opoffering, om ons te onthalen: het verlorene zou hij (misschien met nachtwaken!) wel weder inwinnen. Hollandsche geleerden! neemt er een les uit! ïe Genève werden wij even gul ontvangen door den braven H., Professor in de Oostersche talen. Hij heeft geen fortuin, maar hij heeft geld noodig, om boeken te doen drukken, die in Genève niemand leest noch koopt. —■ Daarom heeft hij een kostschool opgerigt, voor acht jaren; twee zure jaren moest hij er nog van doorleven, en zou dan een som gelds gewonnen hebben, om in Parijs te kunnen gaan afschrijven, en daar te laten drukken, wat de wetenschap bevorderen zou. —■ In de Ambrosiana, te Milaan, zaten vijf geestelijken, opzieners en suppoosten, te arbeiden, minder aan het bestuur der boekerij (want die blijft in statu quo) dan aan eigene oudernemingen. Daar zaten zij, die eerwaardige, gedienstige mannen, in de ruime gothische zaal, op stoelen van de 16de eeuw, in zwarte tabbaarden, en met den driepnntigen hoed op! Zij hebben kuischheid en het celibaat gezworen, en zullen des te kalmer arbeiden . . . . A.ch! mijue Heeren! —■ Op zekeren dag werkten wij in dit

-ocr page 69-

33

muis-stille gezelschap. Een van ons onderzocht een Latijnsch handschrift (een codex, M. H! en zulke boeken zijn, eeuwen geleden, door menschen van denzelfden stempel afgeschreven). Hij wenkte zijne vrienden, om nader bij te komen, en wees hun de plaats van Cicero, De Leg. caelibes esse proMhento: er stond een randglos naast geschreven, wie weet met hoe diep een zucht: optima lex!

Het is mij een waar genoegen, M. H! ongemerkt twee punten met u vastgesteld te hebben, taalkennis en wetenschap, en dat gij en ik, zonder dat iemand van ons het vermoedde, reeds lang op het grootste van alle punten staan, het afleggen van \' vooroordeelen.

Vrij te zijn van vooroordeelen, is zóó groot, en schijnt zoo weinig bereikbaar, dat het bijna verwaand is, van middelen te spreken, om die vrijheid te verkrijgen. Ondertusschen, M. H ! groeijen die vooroordeelen nergens tieriger dan te huis : en dat behoef ik niet te betogen; het zou een breedvoerige verhandeling worden, en met de meeste verhandelingen dit gemeen hebben, dat het voor de duizend en eerste maal betoogd zou worden. — Het zal dus voor mij aangenamer, en misschien aan u welgevalliger zijn, M. H! dat ik u verhale, hoe ik, op reis, van vijf vooroordeelen genezen ben. Het zal mij nog eenige oogenblikken kosten; maar uwe aandacht zal daarna ook, voor zoo verre gij toegeluisterd hebt, afgelost worden.

Gelukkiglijk is de herinnering mijner vijfdubbele verbetering vereenigd met die van het aangenaamste gedeelte mijner laatste reis.

Ik meende dat ieder Engelschman, dien men op weg ontmoet, zich onheusch en lomp voordoet, en dat hij echter uit de fatsoenlijke klasse en beschaafd is. Ik was met mijne vrienden te Sesto Calendo aangekomen, het zuidelijkste punt van

-ocr page 70-

het Lago Maggiore. Terwijl wij op het balcon van het logement de stoomboot afwachtten, sprak ons een Engelschman aan, en vroeg ons om raad, hoe hij zijn weg naar Genève het spoedigste zou kunnen afleggen. Het bleek, dat hij, tot Mar-tigny toe, in het westelijk gedeelte van Walliserland, niet veel sneller vooruit zou komen dan wij, en hij bood zich dus aan, om tot zóó ver in ons gezelschap te deelen. Omstreeks Baveno, op de helft van den linkeroever van het meer, verlieten wij de boot, en vonden op die hoogte een schuitje gereed, om ons op de Bo-romeïsehe eilanden te brengen. Daar zagen wij die gedeeltelijk vervallen, gedeeltelijk herrijzende, praalgebouwen van het beroemde huis der Boromei, wier wapenspreuk kundlitas is! Den aanblik van dat liefelijke meer, met zijn opgehoogde eilanden, en zijn beide oevers, met bergen bezoomd van middelmatige hoogte, maar van afwisselende vorm en kleur, hier beplant met rijzige cypressen, tusschen wier donker groen het marmer der landhuizen doorschittert; daar met lager geboomte tot op de toppen bewassen, zoodat zij, op dien afstand, met mos bedekt schijnen, of, door den glans van het zonlicht op het frisch gebladerte, en de slagschaduwen hunner hoeken en kanten, de smeltende plooijen van een groen taftenkleed vertoonen; — soms steil en dreigend; terwijl de rijke schakering van alle die tinten op het lichtblaauwe watervlak afgespiegeld wordt. — M. H! de levendigste herinnering mag niet meer beschrijven; zij zou buiten hare grenzen en op het gebied der schilderkunst treden; — maar het genot van dien dag vergeet ik nooit. — De Engelschman hield zich gewoonlijk te Florence op: viermaal had hij van Parijs daarheen, en van daar wederom gereisd, maar nog was het hem niet in de gedachte gekomen, in het voorbijgaan dit beroemde oord te bezoeken! — Bij iedereu uitroep van ons had hij de vriendelijkheid chorus te zingen, met leautifvl indeed! en dan kaauwde hij weder op

-ocr page 71-

25

een strootje. — Wij moesten verder, M. H! en legden met postrijtuig den weg van Baveno, over den Simplon, door het geheele Walliserland, tot Martigny, in twee dagen af. Ik zou vier bladzijden noodig hebben, M. H! om u den overtogt van een hoogen Alp op een breeden straatweg te beschrijven. Het is een der stoutste ondernemingen van den mensch, (ik bedoel nu het aanleggen van den weg). Nergens gevaar! en toch wordt gij duizenden voeten hoog gesleept, en ziet in afgronden neder; naast u woelt zich een bergstroom, als verbolgen over de beletselen, die hij ontmoet, loeijend door afgerolde rotsbonken en kluften heen: aan de andere zijde ziet gij door elkander gesmeten steenen, bergen op zich zelve, in het vorig wintergetij door regen en storm en smeltende sneeuw losgewerkt, en van de hoogte neergeslingerd: zoodat gij onwillekeurig aan de hemelbestorming van het reuzengeslacht denkt; — of gij zijt gedrongen tegen een wand, die dreigend over u heen buigt; of gij gaat een tijd lang in het donker, door een rots heen, zoo dikwijls de weg stuit tegen een berggevaarte, dat de werkman nu met buskruid en moker en houweel doorgebroken heeft. — Beautiful indeed, zei de Engelschman, en hij floot een deuntje. — De togt door het Walliserland is minder afwisselend, — men gewent aan alles, zelfs aan den Alpenrug, waar men steeds ter regter zijde tegen opziet. Er werden eenige gesprekken met den Engelschman op stapel gezet, maar zij wilden niet alloopen; zelfs geen toespelingen op zijn nationale letterkunde, geen naam van eenig beroemd Schot, geen gelukkige aanhaling uit eenig Engelsch dichter, — niets wilde vatten : tot dat ik, bij toeval, het gesprek op Engelsche ligchaams-oefeningen en volksvermaken bragt. Nu kwam hij los, en het was moeijelijk aan de beurt te komen, zoo lang hij van hoxing, racehorses, horseraces, cockfightiny, trapball en cricket sprak. Wij waren leerlingen, M. H! en leerden veel —

-ocr page 72-

36

theorie. Een Engelsohe rijknecht kwam Ons te gemoet met tw-ee schoone ruinen, wedloopers, naar Florence bestemd, waarheen de Engelsche beweeglnst zijn spelen en weddingschappen óYerbrengt. Onze reisgenoot werd geheel leven: op het gezigt van den stalknecht vergat hij stand en rang (zoo hij er had), en te Martigny moesten wij van hem scheiden.

Mijn tweede les ontving ik kort daarna, M. H! — Ik zon ze u in twee woorden kunnen mededeelen: maar ik wil er wat omheen praten, om niet al te spoedig aan het einde te komen en opdat gij niet moogt vragen: „heeft hij in Savoije gereisd, en spreekt hij niets van de natuur?quot; Ik zou er niet van kunnen zwijgen, M. H! al was ik niet, van het begin af, voornemens geweest, nu en dan u te toonen dat ik den mensch niet voor het eenigste belangrijke in de schepping houd; en gij zijt zeker niet zoo zeer met andere gedachten van belang bezig geweest, of gij hebt opgemerkt, dat ik de leschomciny der natuur niet als een punt vastgezet, maar door mijn opstel verspreid heb. Sommigen van n, die van vaste punten houden, zullen dit laken, en mijn geschrift kakelbont noemen, denkende met Horatius:

Purpureus, late qui splendeat, nnut et alter Adsuitur pannns.

Anderen van u, toegevend omtrent gedeelten, zullen denken: „wat zit dit stuk misselijk in malkander:

Infelix opens summa, quia ponere totum Nescit.quot;

M. H! het is mij, dezen avond, onverschillig, al waren er onder li, wier oogen met meer welgevallen op een houtzaagmolen rusten , dan op het Thessalisch Tempe! en in allen gevalle haal ik ook het mijne uit den Romein, met een kleine verandering;

Spissis mdigna theatris Scripta lubet recitare, et nugis adders pondm.

-ocr page 73-

a?

Er zijn twee wegen, M. H! om van Martigny in de vallei van Ghamouny te komen. Zij liggen op weerzijde van eèfi breed gebergte, dat men op halver hoogte langs de helling bestijgen moet. Eegts heet die weg la Tête noire, links le col de Balme. Wij volgden den eersten, gedeeltelijk op muilezels, gedeeltelijk te voet; want het zijn 10 uren van Martigny tot Ghamouny; maar de voetganger kan somtijds stilstaan en omzien: want achter, zoowel als voor, wisselt het tooneel af, bij iedere wending van het pad, dat hier en daar uit de rots uitgehouwen, en slechts 6 voet breed is, en waarop of een gebrekkige of geen borstwering u belet twee of drie duizend voeten diep te vallen. Onder hoort gij den stroom bruisen, en ver tegen u over, aan de andere zijde der valeijen, staat berg achter berg, zacht glooijend, of afgebroken steil, met sneeuw op hun hoogste toppen bedekt, of met zwarte spitsen uit een lager sneeuwveld oprijzende, dat smelt, en in schuimende stroomen, wit als melk, langs allerlei rigtingen de helling doorgroeft, en gelijdelijk neêrgolft, of geen grond meer vindende, een waterval wordt, die honderden voeten nedervalt, en daar weder tegengehouden, verder woelt, tot dat hij zich bij een tweeden rand overstort, en soms weder een derde en meermalen, en eindelijk in de laagte van het dal zich met den hoofdstroom vereenigt, onder een mengeling van dof dommelend gebons en scheller geruisch. Overal is leven en kracht: want de zwaarste dennen rijzen op uit de spleten van den rotswand, of hemelhoog ontdekt gij een weide, met herdershutten en rundvee, dat gij met moeite onderscheidt, en dat rustig graast aan den hellenden rand eener afgrijslijke diepte. — Hier was geen vooroordeel af te leggen, zoo het niet was de vrees voor duizeligheid; maar ik bedoel die niet; ook hebt gij daar geen tijd noch lust om aan u zeiven te denken. Naar de vallei van Ghamouny afdalende, overviel ons de avond,

-ocr page 74-

28

inet vollen maneschijn; doch er was geen gevaar, omdat de weg nu langs een zachtere helling van den berg nederwaarts ging; maar moeijelijk, M. H! door veel gestrompel van mensch en dier over struwelen en steenen en rollend gruis. — Maar wie beschrijft den indruk van de intrede in het wonderbare dal, bij maanlicht, wanneer het oog onmetelijke maar drijvende vormen ontdekt, en in die natuur niet te huis is, om de ontzaggelijke hoogten, op wier sneeuw en ijsvelden de maan zulk een onzeker licht verspreidt, dat gij duidelijk onderscheiden wilt, wat u zoo treft en verplet, maar niet kunt, en waarlijk eene soort van betoovering ondervindt. — Wij waren in het dal, dat eerst in het midden der vorige eeuw (letwel! M. H! eerst in het midden der 18de eeuw.) in het midden van Europa, ontdekt is. Doch het bevreemde u niet; caelum ip-sum petimus stultitia, anders zou het nog onbekend wezen: want het diepste der vallei ligt zóó hoog, dat het er nooit regt zomer is, en geen veldvruchten er tot vollen wasdom gedijen. En evenwel is thans een bezoek te Chamouny, het vlek midden in de vallei, een plaisiertogtje. Twee herbergen hebben voor de menigte Engelschen, die dezen hoek opzoeken, al hunne comforts: het gezelschap is er af en aan dobberend , maar altijd beschaafd en fatsoenlijk: —- en kan men in zulk gezelschap verschijnen, met een baard van twee dagen, door ligchaamsbeweging en smeltende warmte bovenmatig het kinvel uitgedrongen? — Wie zelf zich helpen kon, sloeg aan het maaijen. Wie dit handwerk beneden zich rekende, riep om hulp van anderen. Dit was het lot van één uit het gezelschap. Er kwam een barbie?- .... M. H! zoo het u ooit weer gebeurt, dat woord, uit vooroordeel, met minachting uit te spreken, en daardoor te toonen, dat gij een wankelend geloof hebt aan het verband van kunsten en wetenschappen, gaat dan boete doen bij de faculteit der Geneeskunde! want het

-ocr page 75-

29

was de Wel-Ed. Zeer Gel. Heer N., te Göttingen gepromoveerd , en thans Med. Doet. in de vallei van Chamouny.

Mijn derde les ontving ik nog hooger in de lucht. Want op den volgenden dag deden wij eenen der twee togten, die men in de vallei onderneemt. Vóór de herbergen wemelt het van af- en aankomende reizigers, langs den weg, dien wij gekomen waren, of van de westzijde, van Genève, over Sa-lanche; zij komen op paarden en muilezels, of canapés op vier wielen, met één paard bespannen, of in draagbaren. Uit de herbergdeuren stroomen de gasten, die een bergwandeling voorhebben , op het luchtigste gekleed, den Alpenstok zwaaijende of uit ongeduld in den grond prikkende, den knapzak aan den gordel: en het gejoel vermeerdert door de gidsen, waarvan er een veertigtal in de vallei woont en door de regering aan reglementen en tarieven onderworpen is, en die voor zadel-dieren en draagbare verversehing zorgen, en voor mantels, die den verhitten klimmer boven in den iijneren dampkring zullen dekken. Wij bestegen vroeg, na het ontbijt, den Mont Breven. Het is de hoogste berg in de keten, die den noordkant van het dal insluit. — Indien ik u al weder sprak van duizenden voeten, van uren klimmens, en van stronken en bonken, en paden, glibberig door het afsijpelende water uit bergaders of groeven van vorige sneeuw- en steenvallen, — gij zoudt zeggen; „dat wordt eentoonig;quot; en toch, M. H! heeft de wezenlijkheid aldaar weinig, dat overeenkomt met hetgeen men reeds gezien heeft; maar de groote vermoeijenis der beklimming langs een steil en naauw pad, dat somtijds afgebrokkeld is en bijna verdwijnt, zou aüe genot verbitteren, indien men niet of om adem te scheppen en de kniepezen te laten uitrusten, of om te zien wat rondom ligt, stil stond, en opmerkte, hoe men al klimmende het breede dal ruimer in zijn lengte overziet, en de tegenoverstaande spitse rotsen, die, van beneden uit het

-ocr page 76-

30

dal gezien, de wolken doorboren en hel op de kroon

van het gebergte belemmeren: hoe zij allengs met den klimmer op gelijke hoogte komen, en nu de Mont Blanc, als een reus onder de grooten, meer en meer rijst, en zijn drie ontzaggelijke kruinen vertoont, die achter elkander wegwijken, waar sneeuw en ijs nooit smelten, en geen verandering is, dan die der donkere striemen, door vallende klompen en sneeuwvallen geploegd. Gij meent dit alles in uw bereik te hebben, en toch zijt gij er uren van verwijderd. Want het oog is aan het afmeten van zulke gevaarten niet gewend, en het bespeurt geen gewone voorwerpen, omdat zij te verre weg zijn: daarom verdwijnt het vermogen om de afstanden te berekenen; want gij ziet een zwarte plek door de glinsterende sneeuw steken, en meent een kuil te zien, waarover gij heenstappen zoudt; maar uw gids verzekert u, dat het een dal is, waar gij duizend schreden kunt wandelen. Al weder klimmende, wordt het wonder der glaciers u duidelijk. Gij overziet de glooijende tusschendalen, waarin de nedergezakte sneeuw half gesmolten en door vorst weder tot ijs zamengepakt wordt, en zich meer en meer ophoopende, door eigen zwaarte splijt, en zeegroene diepten vertoont, en gelijdelijk of met geweld en donderend zich een slingerweg baant, en tot in het benedenste Chamouny-dal nederzinkt, in vormen van logge blokken en pyramiden, niet zelden het karig plantsoen van den dalbewoner voor altijd bedelvende. Onder het genot van zulk een gezigt bereikten wij een kleine vlakte, waar een hut staat; zij heet de Chalet de Plamprai. Het is een rustplaats voor hem die verzadigd is van klimmen, en voor hem, die nog een menigte toises hooger den top wil bestijgen, langs een weg, waar men soms als op. een ladder staat, of twintig voeten hoog een regtstan-digen wand beklauteren moet, met hand en voet zich vastklemmend a,an scherpe punten of kloven, of een sneeuwveld

-ocr page 77-

31

tot aan de knien doorwaadt, en eindelijk voor zijn tobben beloond wordt met een onbelemmerd overzigt van het dal, tot aan zijn beide uiteinden, van het gelieele Savoysche gebergte, en van den ganschen bajert eener omwenteling van den aardbol, waarin tijd en natuur het afzigtelijke verzacht, en het wonderlijke en het majestueusche veredeld hebben. — Wanneer gij, in Noord-Holland, M. H! een frissche boerenmeid onder een koe ziet zitten, en zij u vergunt een teug melk uit haren nap te drinken, dan denkt gij „neen, dit genot levert Holland alléén op.quot; — Een vooroordeel, M. H! —. gaat naar de Chalet van Plamprai, en gij zult n bekeeren; op die rotsen, iu dien hoogen dampkring, groeijen geurige kruiden, die het rundvee afweidt, en een melk geeft, — M. H! het is geen honger en dorst en uitputting van krachten, zoo als zij den koning van Perzië op roggebrood onthaalden, en die nu misschien zoo smakelijk maken, wat zeer gewoon is. Indien ik de stoute wendigen van sommigen dorst na te volgen, die bekende dingen met onbekende vergelijken, om zich regt begrijpelijk uit te drukken, dan zou ik zeggen: „zulken nectar dronken de Goden.quot;

Mijn vierde les, M. H! ontving ik in het hooge Bernober-land. Ik zal nu geen natuur meer beschrijven. Gij hebt er wel van! — Maar het bergvolk! zoo afgescheiden van de wereld en hare woelingen en hartstogten en onreinheden! — Het herdersleven, M. H! o! kon ik u het onschuldig herderinnetje schilderen, huppelende in het Haslithal, en die zuiverheid harer ziel, en haar lief gekoos met den herder, dien zij innig en teeder bemint: en die stille huisselijke bezigheden, onder het ouderlijke dak, waar geen drift binnensluipt, geen onzuivere wensch gekoesterd wordt. Hoe dikwijls hebt gij dit tafereel niet ontrold gezien door schrijvers en zangers, in wegslepende verzen of zoete herderskouten! — ik houd evenwel

-ocr page 78-

nog meer van waarheid, M. H! en denk geen lofrede te maken op.... vuiligheden. Want in die buurt worden vele jonge dochters opgekweekt door hunne verbasterde ouders tot bijzitten van een liederlijk overzeesch menschenras, dat met zijn rijkdom de deugd en de eenvoudige zeden verjaagd heeft.

Mijn laatste les, M. H! (want ik eindig) is, geloof ik, de gewigtigste en de nuttigste van allen. Ik heb hoog gezien, en ik heb laag gezien: ik heb genoten, en ik ben in verrukking geweest: ik heb geprezen en ik heb benijd; en ik was gereed mijn zegel te zetten, op de spreuk: waar men het wel heeft, daar heeft men een vaderland. Maar ik ben teruggekomen, M. H! van mijne reis, en van een koud en onhartelijk wereldburgerschap; en liever dan ooit is mij het minder schoone vaderland, met al zijn \'gebreken, en worstelingen, en rampen.

-ocr page 79-

11.

Het volgend opstel is in een geheel opgeruimd oogenblik geschreven, zoo als ik ze wel eens had. De sprekende personen zijn geïdealiseerd, en ik zelfben niet vrijgekomen. Wat de prijsvraag betreft, waarover gehandeld wordt, ik weet in alle eerlijkheid niet wie ze opgegeven had: misschien ben ik het geweest, toen ik mede een vragende bui had. Is dit het geval geweest, dan heb ik mij aan een persifflage schuldig gemaakt. Doch er zou eene verdediging op zijn: welligt was ik toen reeds van meening, dat de meeste maatschappijen, als leerende, dat wil zeggen, onderwijzende ligchamen, eigenlijk uitgediend hebben. Het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten. Ik zou daarom evenwel niet wenschen, dat zij geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden; zij zijn physiek nuttig, en leeren klimmen.

Wat zegt gij van die prijsvraag, vroeg ik aan Acilius, die aan mijn linkerzijde zat, aan den maaltijd te Amsterdam, nadat de algemeene vergadering der Maatschappij gehouden was. —

3

-ocr page 80-

34

Er is waarlijk geen mogelijkheid om een afzonderlijk gesprek te voeren, antwoordde hij; het gedruisch is te groot, en het gezelschap te talrijk voor een algemeen onderhoud. — Dat verstonden de Ouden beter: (zoo viel hem Seaevola in de rede, die aan mijn regterzijde zat) zij dronken stout aan tafel, maar zij namen de eenheid van zitplaats en de eenheid van gesprek in acht, en wanneer men naar huis gewaggeld was, sliep men goed, maar men wist \'s anderendaags den maaltijd te vertellen. — Stil! zeide Acilius, hoort gij niet dat er een gezondheid in verzen ingesteld wordt? die dingen vervangen thans de plaats der oude cxoXia. — Het werd redelijk, maar niet geheel stil: want het sissende st., dat de een den anderen toeriep, verdoofde een goed deel van \'s dichters uitboezeming, en toen dit geschuifel ophield, werd hier het prozaïsch contrast van den notenkraker gehoord, (want het nageregt was reeds opgediend), ginds vloog een tabakspijp aan diggelen, die onder het omwenden van het ligchaam des rookers naar den dichter, op den schouder van een buurman te huis kwam. Ik begreep dus naauwlijks welk een toast er ingesteld werd, en nog minder, hoe de dichter het aanlegde: want hij stelde de hemelsche gesternten allegorisch voor; en dewijl ik den aanhef en hier en daar een vers miste, speet het mij, geen deel te kunnen nemen in de goedkeuring, zelfs van die weinigen, op wier oordeel ik vertrouw, en die het stuk waarlijk schoon vonden; ik zweefde met mijne aandacht zoo los in den donkeren sterrenhemel, dat ik naar grond begon te verlangen. Handen en monden waren gereed om toe te juichen, en die belooning viel den dichter ten deel. Ieder geraas, dat zeer sterk is, wordt gewoonlijk door een oogenblik stilte vervangen: zegt Gothe ergens; en daarom moet het wel waar wezen; zoo was het ook nu, en ik nam die verpoozing te baat. — Wat zegt gij dan toch van die vraag, Acilius! — want ik stel ver-

-ocr page 81-

35

trouwen in zijn oordeelvellingen, en ik verlangde te weten wat hij daolit van sommige der voorgestelde vragen, die in grooten getale door de Afdeelingen der Maatschappij zamengebragt waren, terwijl iedere Afdeeling overwogen, gekozen, veranderd en gepolijst had, en geen lid eene vraag te berde had durven te brengen, die niet in zijn studeervertrek met inspanning overdacht en met zorg opgesteld was. — Was het niet van belang, zeide ik, dat men vroeg; of de theorie van liet Chinesche schrift i hruihbaar zou zijn voor onze westersche talen, en of men hier- i van eenige voordeelen zou hunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis? — Eenige Chmaas-appelen zouden bruikbaar wezen, antwoordde Acilius : ik mis ze ongaarne op dezen rijken diseh; maar hoe meer men heeft, hoe meer men vraagt. — Ik werd bijna ontstemd, omdat hij dit gesprek scheen te ontduiken: want ik had niet bemerkt, dat de Heer Quaestor, die aan het buurten was, achter op 1 mijn stoel leunde. — Ik meen te hooren, zei Quaestor, dat gij zamen bezig zijt over de vraag, die ik in mijne Afdeeling \' voorgesteld heb, maar die ongelukkig dezen morgen niet gekozen is. —• Waarom ongelukkig? vroeg Aciiius. —• Wel, was het antwoord, ik heb juist geen al te groot zwak voor mijne eigen opstellen, maar het is toch een stil genoegen, wanneer men aanleiding geeft tot een goed geschrift, en de behandeling van een moeijelijk onderwerp uitlokt. — Ja wel, het was een chinesche lokvink, hervatte Acilius: kent gij Chineesch? — Neen, maar er zijn meer anderen in het zelfde geval, en ik vermoed zelfs, dat men bezwaarlijk hier te lande iemand vinden zal, die het verstaat. — Dan moet de vraag door een Chinees, of door Abel-Remusat beantwoord worden \'). — Ik

\') Sedert Acilius dit gesproken heeft, bezitten wij een kenner van het Chineesch, een man van buitengewone talenten, en te weinig bekend: en Abel-Remusat is dood.

3*

-ocr page 82-

36

weet niet, zeide hierop Quaestor, of onze vragen tot Parijs en Peking doordringen; maar zoo gij u de mijne herinnert, dan weet gij ook, dat ik slechts naar de theorie van het Cliinesehe schrift vraag. — Daar hebben wij het weer: (zoo viel Scaevola hem in de rede, terwijl hij met het bolle der regterhand in de palm der linker sloeg: want deze beweging drukt bij hem een sterke gemoedsaandoening uit:) daar hebben wij het weer: ondervinding en geschiedenis worden niet meer geraadpleegd, maar men steunt op holle theoriën, die de wereld regeren, en oorzaak zijn, dat men helaas van zijn liberale beginselen terug moet komen, en de regeringen zegenen, die weten wat praktijk is: terwijl de edele Metternich .... — Welnu! zeide ik, de edele Metternich, en de lekkere Johannisberger, en de gevaarlijke cholera .... Scaevola wist niet of hij lagchen zou, of boos worden: hij deed het eerste: want hij is goed van hart; maar Acilius vergat intusschen het begonnen gesprek niet, en vroeg aan Quaestor: maar kent gij dan de theorie van het Chinesche schrift? — Die is ook zoo moeijelijk niet, antwoordde deze: de Chinesen schrijven geen klanken, maar zaken, of, met andere woorden, zij schilderen hunne gedachten. — Weet gij ook, hoe zij dat doen, vroeg Acilius wederom. — Gij schertst, Acilius, was het antwoord: want wie onzer heeft geen Chineesch schrift gezien? het heeft iets bevalligs voor het oog, door symmetrie en kracht van trekken. — Dat is volkomen waar, riep Scaevola; in Europa gaat de kalligraphie deerlijk achteruit, en zelden ontmoet men schrift van een geleerde, dat gemakkelijk leest: de Maatschappij diende een prijsvraag uit te schrijven: welke middelen zijn er uit te vinden, om ieder man van beschaving te dwingen, dat hij leesbaar schrijve? — Over die liberale vraag kunnen wij een volgend jaar raadplegen, zeide ik; maar geleerden schrijven zelden goed, en hoe meer men krabbelt en smeert en drukken laat.

-ocr page 83-

37

des te beter gewennen de letterzetters aan het slechte schrift. — Het is hier verschrikkelijk warm, zei Quaestor; ik ga buiten een luchtje scheppen. —■ Nog even, zeide Acilius, en hield hem bij een pand van zijn rok: gij bedoelt toch zeker iets meer, dan die symmetrie en kracht van trekken, en gelooft toch niet, dat hierin de theorie van het Chinesche schrift ba-staat? — Ik heb het u reeds gezegd, antwoordde Quaestor; zij schilderen hunne taal, en dit is zulk eene eenvoudige manier, zóó door de natuur aangewezen, en zóó onafhankelijk van buiging en voeging en klank van woorden, dat zij verdient algemeen te worden. — Ik begin nu te begrijpen, zeide Acilius, dat uw vraag bij de IVdl, klasse van het Instituut te huis hoort, en het best door Humbert of Moritz beantwoord zal worden. Maar het bevreemdt mij, dat de Chinesche boeken zoo onverstaanbaar voor ons zijn, en, hoewel zij de zaken schilderen, zoo als gij zegt, ik echter geene enkele figuur herken. Welligt komt dat hier van daan, dat in China alle dingen er geheel anders uitzien dan bij ons. Maar hoe dit ook zij, (want ik ken China in het geheel niet) uw vraag bevat velerlei nut: want zij moet de lithographic doen bloeijen, en de graveerkunst ook, over wier verachtering wij zoo bekommerd zijn, dat er gisteren avond, in de Bestuurders-Vergadering, twee vragen te gelijk over voorgesteld werden; eindelijk ook de schilderkunst zelve. Want zij, die eeuwig schrijven, zullen lithographieren; boeken van geleerdheid en fijn oordeel, die zoo spoedig niet zamengesteld worden, doch wier maker een man van smaak is, wiens verstand moeijelijk voldaan kan worden door iets, dat het zintuig zijner oogen beleedigt, zulke boeken zullen het graveerijzer bezig houden: boeken van vertooning, eindelijk, waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij representeren, voornamelijk die, waarvoor de maker, zoo als van zelfs spreekt, onderscheidingen ontvangt, die hem in

-ocr page 84-

88

voordeel en eer van het overige gemeen onderscheiden, zulke moeten met penseel en olieverw gewerkt zijn. Een bibliothekaris zal, in liet vervolg, niet meer van folio en quarto en octavo spreken, maar van steenwerk, koperwerk, doekwerk. Gij hebt zelf, geloof ik, nog niet berekend, mijn lieve Quaestor, hoe ver uwe vraag zich uitstrekt: de geheele klasse van letterzettende en boekdrukkende menschen zal tot de beeldende kunsten opklimmen; boekverkoopers worden kunstkoopers; uwe vraag zal een revolutie in de standen en rangen te weeg brengen. — Op het hooren van het woord revolutie draaide Scaevola zich geweldig om, en was gereed om een uitval te doen; maar Quaestor voorkwam hem, en antwoordde aan Aciliua; dat is een vreemde blik in de toekomst! doch gij toont, op zijn minst, dat gij mijn vraag niet begrijpt. De Chinesen teekenen de dingen niet, zoo als zij zijn. — Zij teekenen ze dus, zoo als zij niet zijn? vroeg ik. — Laat mij uitspreken, zei Quaestor: wanneer zij het woord hoorn willen schrijven, dan teekenen zij geen stam en takken en bladeren; want dit zou te lang ophouden; maar b. v. een loodlijnig streepje. Nu stel ik, dat zij een treurwilg schrijven: dan komt er een dakje op dat streepje, van neerhangende streepjes aan weerzijde: willen zij van een populier spreken, dan zullen die zijstreepjes, weerzijds, in eene omgekeerde rigting, naar boven gaan, en zoo voorts; doch het verstaat zich van zelf, dat zulk een gelijkenis niet altijd kan bewaard worden: want hoe zouden de Chinesen anders zich redden, wanneer zij afgetrokken denkbeelden wilden uitdrukken? — Gij voorkomt mijn zwarigheid, zeide Acilius. ga voort! — Wanneer men, b. v. demjd denkt, is niets eenvoudiger, dan een cirkeltje te schrijven (ik heb wel in het Chineesch niet veel cirkels ontdekt; maar ik spreek nu van de theorie en van de toepassing op de westersche

-ocr page 85-

39

talen); volmaakte deugd zou men kunnen voorstellen door een cirkeltje met een stip er in, voor middelpnut. — Dat begrijp ik zeer goed, nam ik de vrijheid op te merken: het is als of men zeide „daar ligt het centrum: steek er uw passertje gerust in, en beproef maar, of het cirkeltje niet zuiver is.quot; — Dit had ik er uiet eens bij gedacht, zei Quaestor; doch gij hebt gelijk, en gij ziet tevens, hoe redelijk zulk een theorie kan wezen, en welk een helder denkbeeld en afgeronden volzin deze eenvoudige figuur kan voorstellen. — Ik begin langzamerhand het gewigt van uwe diep voordachte vraag te gevoelen, zeide Acilius, en wat gij onder de theorie van het Chinesche schrift verstaat, is mij nu bijna helder. — Dat is mij aangenaam, antwoordde Quasstor; er is echter zoo veel niet bij verloren, wanneer zij een volgend jaar eerst uitgeschreven wordt: de wetenschappen gaan wel wat al te langzaam, maar toch zeker, vooruit: doch ik vrees dat mijne openstaande zitplaats door een anderen ingenomen zal worden, wanneer ik zoo lang rondwandel. — Geen nood! zeide ik, wij zullen er u iure postliminii op terugbrengen. — Met dat staat het tegenwoordig anders zoo goed niet, riep Scaevola; bijna even slecht als met het lus primae noctis, nu alle denkbeelden van regt en eigendom door de holle liberale theorien verdrongen worden. — Ik sta er u borg voor, Scaevola! hernam ik, dat het zulk een vaart uiet loopen zal in dit gezelschap, en ik beroep mij op den indruk en op de goedkeuring der toehoorders, toen de Voorzitter heden ochtend de Vergadering met zijn schoone aanspraak verwelkomde. — Onder dit zijdelingsch gesprek had Acilius aan Quaestor een snuifje aangeboden, die zelden hiervan gebruik maakt, en nu ook sterk stond te niezen, zeggende dat dit kruid een enkelen keer de levensgeesten opwekt, en aan een laat middagmaal de slaperigheid

-ocr page 86-

88

voordeel en eer van het overige gemeen ondersolieiden, zulke moeten met penseel en olieverw gewerkt zijn. Een bibliothekaris zal, in het vervolg, niet meer van folio en quarto en octavo spreken, maar van steenwerk, koperwerk, doekwerk. Gij hebt zelf, geloof ik, nog niet berekend, mijn lieve Quaestor, hoe ver uwe vraag zich uitstrekt: de geheele klasse van letter-«ettende en boekdrukkende menschen zal tot de beeldende kunsten opklimmen; boekverkoopers worden kunstkoopers: uwe vraag zal een revolutie in de standen en rangen te weeg brengen. — Op het hooren van het woord revolutie draaide Scaevola zich geweldig om, en was gereed om een uitval te doen; maar Quaestor voorkwam hem, en antwoordde aan Aeilius; dat is een vreemde blik in de toekomst! doch gij toont, op zijn minst, dat gij mijn vraag niet begrijpt. De Ohinesen teekenen de dingen niet, zoo als zij zijn. — Zij teekenen ze dus, zoo als zij niet zijn? vroeg ik. — Laat mij uitspreken, zei Quaestor; wanneer zij het woord hoorn willen schrijven, dan teekenen zij geen stam en takken en bladeren; want dit zou te lang ophouden; maar b. v. een loodlijnig streepje. Nu stel ik, dat zij een treurwilg schrijven: dan komt er een dakje op dat streepje, van neerhangende streepjes aan weerzijde: willen zij van een populier spreken, dan zullen die zijstreepjes, weerzijds, in eene omgekeerde rigting, naar boven gaan, en zoo voorts; doch het verstaat zich van zelf, dat zulk een gelijkenis niet altijd kan bewaard worden: want hoe zouden de Chinesen anders zich redden, wanneer zij afgetrokken denkbeelden wilden uitdrukken? — Gij voorkomt mijn zwarigheid, zeide Aeilius. ga voort! — Wanneer men, b. v. deuyd denkt, is niets eenvoudiger, dan een cirkeltje te schrijven (ik heb wel in het Chineeseh niet veel cirkels ontdekt; maar ik spreek nu van de theorie en van de toepassing op de westersche

-ocr page 87-

39

talen): volmaakte deugd, zou men kunnen voorstellen door een cirkeltje met een stip er in, voor middelpnut. — Dat begrijp ik zeer goed, nam ik de vrijheid op te merken: het is als of men zeide „daar ligt het centrum: steek er uw passertje gerust in, en beproef maar, of het cirkeltje niet zuiver is.quot; — Dit had ik er niet eens bij gedacht, zei Quaestor; do,ch gij hebt gelijk, en gij ziet tevens, hoe redelijk zulk een theorie kan wezen, en welk een helder denkbeeld en afgeronden volzin deze eenvoudige figuur kan voorstellen. — Ik begin langzamerhand het gevvigt van uwe diep voordachte vraag te gevoelen, zeide Acilius, en wat gij onder de theorie van het Chiuesche schrift verstaat, is mij nu bijna helder. — Dat is mij aangenaam, antwoordde Quasstor; er is echter zoo veel niet bij verloren, wanneer zij een volgend jaar eerst uitgeschreven wordt: de wetenschappen gaan wel wat al te langzaam, maar toch zeker, vooruit: doch ik vrees dat mijne openstaande zitplaats door een anderen ingenomen zal worden, wanneer ik zoo lang rondivandel. — Geen nood! zeide ik, wij zullen er u iure postliminii op terugbrengen. — Met dat ius staat het tegenwoordig anders zoo goed niet, riep Scaevola; bijna even slecht als met het ius primae noctis, nu alle denkbeelden van regt en eigendom door de holle liberale theorien verdrongen worden. — Ik sta er u borg voor, Scaevola! hernam ik, dat het zulk een vaart uiet loopen zal in dit gezelschap, en ik beroep mij op den indruk en op de goedkeuring der toehoorders, toen de Voorzitter heden ochtend de Vergadering met zijn schoone aanspraak verwelkomde. — Onder dit zijdelingsch gesprek had Acilius aan Quaestor een snuifje aangeboden, die zelden hiervan gebruik maakt, en nu ook sterk stond te niezen, zeggende dat dit kruid een enkelen keer de levensgeesten opwekt, en aan een laat middagmaal de slaperigheid

-ocr page 88-

40

Weert. — Ieder volk heeft zijn gewoonten, zeide ik, en zijne aanwensels: de Chinesen, b. v. zijn verzot op slaapgoed. — Recte mones, riep Acilius uit: neen, mijn lieve Quaestor! ik laat u niet los, eer gij mij nog een paar inlichtingen gegeven hebt. Gij vraagt, of de theorie van het Chiaesche schrift bruikbaar zou zijn voor de wedersake talen ■ wat bedoelt gij met westersche talen? — Wel! niets is eenvoudiger dan mijn bedoeling: ik bedoel al de talen, die men niet onder de oostersche begrijpt, of liever, al de talen, die in Europa gesproken worden. — Dit begrijp ik zeer goed, zeide Acilius; misschien zondert gij evenwel het Turksch uit, voor zoo verre het in Europa gesproken wordt. —■ Natuurlijk, antwoordde Quaestor; maar die uitzondering zal ééns ophouden, wanneer de Turken uit Europa verjaagd zijn — Zoo spoedig niet! riep Scaevola uit: de Grieken zullen ééns begrijpen, dat zij nooit gelukkiger geweest zijn, dan onder de Turken, toen zij nog niet gezengd waren door dien vervloekten revolutiegloed, door holle theorien .aangeblazen, — Maar, zeide Acilius tot Quaestor, ik begrijp niet, waarom gij, in dit vraagstuk, de westersehe talen van de oostersche onderscheidt. Houdt gij het reeds voor uitgemaakt, dat de theorie van het Chinesehe schrift voor de oostersche talen bruikbaar is? — Neen, antwoordde Quaestor twijfelend; ik heb eigenlijk hierover niet nagedacht; maar (ging hij met meer vertrouwen voort) het is beter aan de vraag geen al te grooten omvang te geven, en over de oostersche talen kan ik niet oordeelen: ik versta er geen eene. — Dit geeft een bewijs van uw verstand en voorzigtigheid, zeide Acilius, en toen gij gevraagd hebt naar de bruikbaarheid voor onze westerse/te talen, hebt gij zeker die Europesche talen alleen bedoeld, waarmede gij bekend zijt; of kent gij ze allen? — Zeker niet, antwoordde Quaestor. — Maar, mijn lieve Quaes-

-ocr page 89-

41

tor, vroeg Acilins hem alwederom, hoe zal de beantwoorder weten, welke talen gij kent en bedoelt? —• Quaestor overwoog deze vraag een oogenblik, en antwoordde toen: nu, men zou duidelijkheidshalve eene verandering in de vraag kunnen maken, en, in plaats van voor onze westersche talen, schrijven; voor de meeztbelcende roester sche talen. — Gij weet te geven en te nemen, zeide Aeilius, en wanneer men met u een zaak behandelt, vordert men; maar zeg mij, zouden de volkeren, wier talen gij niet kent, u niet onregtvaardig vinden, en van eigenbaat beschuldigen, wanneer gij hen van het onberekenbare nut uwer vraag verstoken liet? Ik vrees dat gij, zoo doende, dat nut veel enger beperken zult, dan uwe eigene bedoeling is: want uw vraag schijnt slechts wetenschappelijk te zijn, maar zij is inderdaad zuiver philantrophisch; gij wilt aan anderen mededeelen wat wij bezitten, en gij zijt hierin echt liberaal (op dit punt verzocht ik Scaevola, dat hij ons eens inschenken zou). Maar zeg mij nog iets: waarom spreekt uw vraag van talen? — Ik begïijp u niet, antwoordde Quaestor: neem het denkbeeld eerier taal uit mijne vraag weg, en er zal niets overig blijven: zonder taal of\' spraak (want taal staat tot spraak, als species tot genus) is geen mededee-ling van gedachten mogelijk. Ik heb over dit punt eens een vraag medegedeeld: Is denken en mededeelen van gedachten zonder taal mogelijk? zoo ja, hoe zon dat moeten geschieden? zoo neen, .... — Ik herinner mij die vraag, antwoordde Aeilius : zij was duidelijk gesteld, en het zoo ja en zoo neen, dat eigenlijk in geene vraag moest ontbreken, gaf een geleidelijk middel ter beantwoording. —■ Het bevreemdt mij, riep Scaevola, dat die vraag toen niet uitgeschreven is. Iemand, die maar eenigzins gewend was prijsvragen te beantwoorden, zou deze zeer gemakkelijk behandeld hebben. Men vindt daaromtrent reeds denkbeelden in de overzetting van Plato

-ocr page 90-

43

door Schleiermacher, en bij meer oude schrijvers, wier plaatsen men aangehaald ziet door een menigte Dnitschers, die dat onderwerp geheel of van ter zijde behandeld hebben. Door het zamenstellen en vergelijken van alle die verschillende schrijvers, ziet men ligt, wat de algemeene denkwijze over zulk een onderwerp is: die denkwijze had men kunnen mededeelen, en dewijl dit veel verdienstelijke moeite zou gekost hebben, zou men ze als zijn eigen meening hebben mogen voordragen, in den vorm van Inleiding, met opvolgende hoofdstukken en paragrafen: terwijl men den stijl had kunnen verlevendigen door aangehaalde stukken, uit eigen adversaria geput. — Ik kon mij nu niet langer inhouden, maar riep uit: dat is persiflage, Scaevola! of meent gij, dat men een Maatschappij met zulke fabrikaten paaijen kan; en een gouden medaille weghalen? en gelooft gij, dat ooit iemand zich tot beoordeelaar van een ingekomen antwoord zou laten benoemen, die over het onderwerp niet reeds eene meening

had, uit dgen studie voortgesproten, en......— Ik ging er

nog meer van zeggen (want ik werd warm en bemerkte in mijn onnoozelheid niet, dat Scaevola mij met eene ironie beet had), maar ik werd gestuit, en liet mij gaarne stuiten, door een gedicht van Mercator, dat hij zelf opzeide. Het was een oogenblik van waar genot: want hij had een onder-werp, dat hij meester is, en wanneer hij zulke behandelt, is hij dichter: het was de bekommering van een vader over zijnen zoon: en die zoon was aan het vaderland gegeven, en waagde er zijn leven voor, en die vader was Mercator zelt, die zijn bekommering eu zijn gelatenheid liet spreken in poëzij van het hart. — Toen hij opgehouden had, en de druischende toejuiching van het geheele gezelschap overgegaan was in een gelluister, waarin ieder man aan zijn naaste te kennen gaf, dat hij dit gedicht bewonderde, de eene uit

-ocr page 91-

43

gevoel en kennis, de andere uit gewoonte, en een derde, om dat iemand, die zegt dat hij bewondert, gevoel en kennis schijnt te hebben, — toen zeide Acilius, die taai is, en niet ligt een gesprek loslaat; Quaestorlief! zou dit na te doen zijn, zonder taal? zoo ja ... . — Gij schertst, naar uwe oude gewoonte, viel Quaestor hem in de rede: uit de vraag, waarvan ik zoo even sprak, bleek reeds, dat ik het voor onmogelijk houd. — Maar gelooft gij, vroeg Acilius, dat al die beweging der taal, al die kracht van het gevoel, al die speling eener bevallige woordplaatsing, al dat lenige der overgangen, al die zoete klanken, met het gemoed in harmonie, — gelooft gij, dat het Chinesche schrift dat alles kan uitdrukken? — Hierover heb ik niet nagedacht, antwoordde Quaestor, en ik moet zelf bekennen, dat een paar Chinesche romans, die in het Fransch vertaald zijn, er schraal en arm uitzien, en dat men niet weten kan, hoeveel sieraad er nog voor rekening van den vertaler komt; maar zóóveel is zeker, dat de Chinesen denken en spreken, en hunne gedachten door hun schrift meêdeelen, en dat dit schrift onafhankelijk is van den klank en het getal der woorden, die in eene gedachte opgesloten liggen: dus kan het voor alle talen bruikbaar wezen: en deze vraag heb ik gewenscht behandeld te zien. Maar ik geloof, dat ginds zich iemand gereed maakt om een lang gedicht op te zeggen: hij haalt een folio-pak uit den boezem: wij dienen te luisteren en ik ga naar mijne plaats. — Wees niet bekommerd, zeide Acilius: die donderbui drijft misschien over, en zoo het geen Chineesch gedicht is, heb ik er nu geen ooren voor. Ik moet nog even mijn vroegere vraag herhalen, waarom gij in de uwe van talen spreekt. — Wat raakt het? zei Quaestor eenigzins gemelijk, de vraag is immers toch niet gekozen: en zoo zij ooit weer ter baan mogt komen, wel nu! help mij

-ocr page 92-

44

dan maar onthouden, dat wij schrijven: zou de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zijn voor het Westen? — Zóó schijnt zij gelukkig gesteld, zeide Acilins, en de vraag wordt kernachtig. Ik heb dezen avond geleerd: ik ken nu uwe bedoeling, en ik weet wat gij bedoelt. Zie! kennen en weten kunnen niet altijd, het eene in plaats van het andere, gebruikt worden, en toch beduiden zij het zelfde: ik ken uwe vraag, en ik weet wat gij vraagt. Hoe zou een Chinees wel schrijven, om deze verscheidenheid uit te drukken? — Voor zulk eene diepe redenering, zei Quaestor, is mijn hoofd aan een maaltijd niet geschikt. — Neen maar, hernam Acilins, toen gij uwe vraag stelde, hebt gij het wel geweten, en gij kende het onderscheid: want gij spreekt van de uitbreiding der wetenschappelijke kennis. — Dat is weer eene van die grammatische spitsvindigheden, riep Scaevola uit, die in de behandeling van oude en latere schrijvers zoo veel kwaads gesticht hebben! men ziet\' daarbij de kern der zaken over het hoofd, en klemt zich vast aan woorden: en wat zijn woorden anders dan ellendige werktuigjes, die men noodig heeft, om zijn zaken mede te deelen, maar die niet eens altijd toereikend zijn, om het gedachte uit te drukken ? Croesus kende zijne schatten niet, of, Croesus wist niet hoe rijk hij was: wat raakt het mij, hoe Herodotus dat te boek geschreven heeft? ik ken het factum, en dat begeerde ik te weten of te kennen, en daarmee is het uit! Men leest in Cicero: Quousque tandem abutére, Catilina ? Indien de handschriften hier in de plaatsing der woorden verschillen, wat gaat het mij aan, of Cicero aldus geschreven heeft, of, Catilina! quousque abutére tandem? den vocativus voorop, en met de deur in het huis. Het doet er niets toe: men weet dat Catilina vinnig aangesproken wordt, en dat is genoeg. Dat eeuwige uitpluizen en beproeven en twijfelen heeft zijn grond in liberalismus en ongeloof, die de

-ocr page 93-

45

wetenschappelijke kennis, of de kennelijke wetenschap, of hoe gij het noemen wilt, ondermijnen. — Scaevola! Scaevola! zeide ik hierop, ik heb u tot nu toe in stilte gehouden voor den schrijver van een mooi boekje over Volksgeest en Burgerzin (meen ik), dat waarlijk niet uit de extreme gauche gekomen is, en waarin zoo goed getoond wordt, dat verwarring van begrippen uit verwarring van benamingen spruit: het ding is met zoo veel talent geschreven: de woorden zijn er zoo goed in gekozen en geplaatst! — Hier zweeg Scaevola, behalve dat hij betuigde de sehrijver niet te zijn: want hij is van een beproefde eerlijkheid. Intusschen stond Quaestor ook een oogenblik, als of hij over iets nadacht, totdat Acilius zeide; ik geloof, Quaestor! dat ik raden kan, wat gij overpeinst. — Onmogelijk, zei Quaestor: ik geef het aan u, alle drie, om het te beproeven: en zoo gij het raadt, beloof ik een zeldzaamheid: dan zal ik een toast instellen, die niet van buiten geleerd is; doch zoo ik het win, zult gij ieder iets toepasselijks op de tegenwoordige tijden zeggen. — Ik neem het aan, zeide Acilius, voor mij, en voor de andere Heeren, mits dat uw toast geen echte toast zij , maar een ding, zoo als men ze tegenwoordig maakt, een kleine redevoering. Begin gij maar eerst te raden, Scaevola! — Dat is een laf spel, antwoordde Scaevola mompelend, en gij matigt u veel aan, en beschikt over mijn mond en mijn hoofd, als of zij li toebehoorden. Het is ons immers onverschillig, wat Quaestor gedacht heeft: de gedachten zijn vrij. — Neen, Scaevola! voerde ik hem te gemoet, dat gaat zóó niet: in de maatschappij moet gij iets van uwe vrijheid opofferen, en geen liberale brekespel worden. — De goedhartigheid van Scaevola had de overhand, en hij begon, eenigszins grommelend: „Ik geloof, dat Quaestor gedacht heeft, dat wij hier tegen de regelen van wellevendheid en orde handelen. Wij

-ocr page 94-

46

maken een convivium in convivio: het is een uitvloeisel van de heclenclaagsohe begrippen, die de banden der maatschappij losmaken: wij onttrekken ons aan het gebied van den Voorzitter, en laten ons door de demagogische woelingen van Acilins wegslepen, terwijl die holle theoriënquot; ... — Mijn lieve Scaevola! zeide ik, hem tegenhoudende, ik weet het beter. Quaestor poogde in uw hoofd te kijken; hij zag er een schat van kunde en belezenheid, en een overvloed van begrippen over Godsdienst, Staatkunde, Wetenschappen en Letteren, alle gedurende een reeks van jaren beproefd, en afgemeten naar een brave en deugdzame, maar onbekrompen denkwijze; doch hij zag nog meer in uw hoofd: hij zag dat alles er in rep en roer is, nu gij soms van die begrippen voor den dag moet halen, en een geheel anderen maatstaf aanlegt: nu is het eene begrip te groot, het andere te klein: hier moet een stuk af, daar een stukje aangevoeld: en Quaestor meende dus in uw hoofd dezelfde beweging en verlegenheid te bespeuren, als wij bij onze huismoeders zagen, toen lengte en gewigt op een nieuwe wijs moesten gemeten, en het geld anders berekend worden. — Gij zijt er zeker niet, zei nu Acilius, aan wien de beurt kwam: want Quaestor kan, in dat oogenblik, zóóveel niet gedacht hebben. Zie hier, wat ik gis: Gij weet, dat het bij Quaestor een ingeschapen wensch is, dat het geluk der verlichting en beschaving aan alle menschen medegedeeld worde: daarom overlegde hij deze prijsvraag voor het volgende jaar: Dewijl de alge-meene leschaving voor een deel te danken is aan liet onderlinge verkeer, en daartoe het spoedig afleggen van groote afstanden noodig is: en dewijl de tot nu toe uitgevondene middelen van vervoer, zelfs de stoomvaart en de ijzeren wegen, nog onvoldoende heoonden worden, zoo vraagt de Maatschappij, of de theorie van den gang der schildpadden hruiklaar zou

-ocr page 95-

47

zijn, en of men daarvan eenige voordeelen zon kunnen verwachten voor de meer atgemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis. — Wat de twee andere Heeren gegist hebben, riep Quaestor, kan met het gezonde verstand eenigzins gerijmd worden; maar gij, Acilius! schijnt mij van eene openbare dwaasheid te beschuldigen. — Hierover nader, antwoordde Acilius; de vraag is nu, of wij het geraden hebben. — Alle drie mis, zei Quaestor. — Wat was het dan, riep Saaevola ongeduldig uit? — De gedachten zijn vrij, antwoordde hem Quaestor; ik zal het evenwel naderhand mededeelen: een geheim zal het niet blijven; maar gij moet mij gelooven, en, dewijl gij de weddingschap verloren hebt, uwe beloften houden. — Soaevola begon: „Mijne Heeren! dewijl de Staten-Generaal zich, in het nu verloopen jaar, door de lessen der geschiedenis en

der ondervinding hebben laten leiden, en aan geen holle____quot; —

Een oogenblik, zeide ik, hem in de rede vallende; ik twijfel niet, mijn lieve Scaevola! of gij gaat ons iets welsprekends met warmte voordragen; maar gij hebt te veel talent, om te herhalen wat iedereen zegt. Wie gevoelt tegenwoordig niet diep, hoeveel het waard is, tot onze natie te behooren? maar hoe dieper dat gevoel ligt, des te meer moet het besloten blijven, en niet telkens, bij gebrek aan wierook van buiten, zich lucht geven in eigen lof en bewondering. Bij de Ouden, die gij zoo hoogschat, mag het gewoonte geweest zijn, dat zij zich bakerden in den gloed hunner eigen grootheid; maar ik kan het, bij voorbeeld, aan Prometheus niet vergeven, dat hij bij Aeschylus al de deugden opsomt, die hij bezit, en al de weldaden, die hij aan het menschelijk geslacht bewezen heeft, ofschoon hij aan een rots gekluisterd lag, en een arend dagelijks zijn lever opvrat; doch zóóver is het met ons nog niet gekomen. — Met moeite had Scaevola zich tot hiertoe bedwongen, maar hij berstte nu ook los. Wat ver-

-ocr page 96-

48

telt gij mij van Prometheus en van zijn weldaden? (riep hij in een [schorren tenor, terwijl hij de kool uit zijn pijp verloor, en een gat in het tafellaken brandde). Zij hebben de menschen in een poel van jammeren gestort, en hen geleerd, de rede hooger te achten dan het bevel van Jupiter. Ziet gij dan niet dat, zelfs naar uwe laffe letterlijke uitlegging-van die fabel, de oudheid den spot dreef met die hooggeroemde verlichting en letterwijsheid? Maar ik zal u dieper inleiden in den zin van dat verhaal. In het tijdvak der geschiedenis, dat veel hooger ligt dan Homerus en zijne eeuw, en waarvan wij niets weten, had men reeds den geheelen kring van alleenheerschmg, getemperde eenhoofdige regering, volksregering met hare verlichting en holle theorien en wanorde en ondergang afgeloopen, en men was weer teruggekomen op het eerste punt, stevige alleenheersching: het was weêr de triomf van het eT? xo\'ipcivss Prometheus is het beeld van

een liberaal in die vroege dagen: in de lever schortte het hem: want daarin rekenden de Ouden dat de zitplaats was van veel ondeugende hartstogten, vooral van eigenwaan en opgeblazenheid. Hoe meer de lever zwelt, zeiden zij, des te brooddron-kener wordt men; hoe meer zij slinkt, des te meer overwigt krijgen het gezonde verstand en de ondergeschiktheid aan orde en wet. Hercules, zegt de fabel, doorschoot den roofvogel met een pijl: dit beduidt niets anders, dan een bekwaam heelmeester, die den lijdenden Prometheus van zijn leverontsteking genas, met insnijdingen, bloedzuigers en aderlatingen. Zoo begreep het de vóórhomerische oudheid; doch haar wijsheid is voor de volgende geslachten verloren gegaan: en onthoudt het, Mijne Heeren! de regeringen mogen dan eens door ontijdige strengheid , en dan weder door laakbare flaauw-hartigheid, den wagen in het spoor pogen te houden, wij gaan toch vroeg of laat allen op hol, indien niet bijtijds alle

-ocr page 97-

49

liberale dagbladschrijvers en alle beetleverige volksvertegenwoordigers van regeringswege door diepe insnijdingen en aderlatingen genezen worden. — Na dezen lievigen uitval stond Scaevola op, smeet een glas wijn omver, en brak door een groep staande gasten heen; want het werd woelig in de zaal, omdat de zitlust geweken was; het regende berijmde en ongerijmde toasten, en menigeen maakte zich gereed om naar huis te keeren. Ik liep Scaevola achterna, om hem terug te brengen; want ik houd veel van hem, en zie hem niet gaarne boos; maar het was te vergeefs: reeds had hij den hoed van een anderen gast opgezet, zijn eigen overrok vergeten, en was de deur uitgestommeld. — Het spel is gebroken , zeide ik terugkomende: het spijt mij: want Scaevola, die zoo kwaad niet gesproken heeft, had mij opweg gebragt, om óók iets uit de oude fabel te ontleenen: dan zou ik Pandora genomen hebben met haar doos, en uit die doos zou ik allerlei omwentelingskwalen hebben laten vliegen, en onder op den bodem zou de hoop op een betere orde van zaken gelegen hebben: en juist wanneer deze zich gereed maakte om ook te vliegen, zou ik de doos gesloten hebben. — Scaevola heeft veel voor zijn rekening, zei hierop Acilius: want ons gesprek begon naar een oud symposium te gelijken, en wanneer de beurt aan mij was gekomen, zou ik, om de familie voltallig te maken, iets over Epimetheus gezegd hebben. —■ Het zou evenwel moeijelijk geweest zijn, zei Quaestor, uit zijn geschiedenis iets toepasselijks te halen ! — Zoo moeijelijk niet, antwoordde Acilius: want Epimetheus handelde eerst, en dan dacht hij na! Maar, Quaestor! heeft uw prijsvraag u niet veel moeite en overpeinzing gekost? — Gij hebt mij hier zóó lang aan de praat gehouden, antwoordde Quaestor, dat ik omstreeks mijn zitplaats het gezelschap verloopen zie: ik wil dus hier nog wel een

4

-ocr page 98-

50

oogenblik komen aanzitten: want Scaevola heeft ruimte voor mij gemaakt; maar over die prijsvraag, bid ik u, nu niets meer! dat is afgehandeld, en het gesprek zou droomerig worden. -— Quaestor is een geheel ander mensoh, dan ik ben, zei nu Acilius, zich tot mij keerende: indien mij iets zoo ongewoons en gelukkigs ingevallen was, dan zou ik niet alleen wenschen dat anderen er gedurig met mij over spraken, maar ik zon er telkens zelf over beginnen: want door over en weer praten maakt men zich de denkbeelden helder, en men gevoelt dikwijls dan eerst de waardij zijner eigene uitvindingen : en, wat meer is, indien het mij gebeurd was, dat een geheele Maatschappij zich niet had kunnen plaatsen op de hoogte van mijn voorstel, dan zou ik mij verpligt rekenen het publiek op eene andere manier er bekend mede te maken. Want al wat nuttig en weldadig is, kan nooit te spoedig in werking gebragt, of ten minste beproefd worden, of het uitvoerbaar is, dan wel eene theorie zonder praktijk of jmtm votum moet blijven. Bovendien is het geen zaak, dat men onnoodig tijd verlieze; want het geheele onderwijs zal op een anderen voet ingerigt moeten worden. — Alwederom (zoo brak Quaestor hier zijne rede af), alwederom bekijkt gij die zaak zoo zwaarmoedig. Ziet gij dan niet uit de wijs, waarop de vraag gesteld is, dat zij cum gram salis, zoo als men zegt, moet xütgelegd worden? Zou de theorie, vraag ik, en zou men hiervan eenige voordeelen: voorts moet gij letten op dat eenige voordeden, en vooral op het slot; de meer alye-meene verbreiding. — Ik gevoel dit zeer goed, zeide ik tegen Acilius; het is even als of de Prins van Oranje, in zijne eerste dagorde, bij wijze van prijsvraag gezegd had; Wapenbroeders! tou de theorie van het kanonvuur bruikbaar zijn op onzen togt, en zou men hiervan eenige voordeelen kunnen vencacUen voor de meer algemeene verbreiding van schrik

-ocr page 99-

51

onder de Belgen! — Juist zoo, zei Quaestor; met dit onderscheid echter, dat die vraag in ons leger bij acclamatie aangenomen, en die formule inderdaad niets anders geweest zou zijn, dan een omslagtig voorwaarts! Doch gij vat beide mijn vraag alwederom verkeerd op. Ik zou veel liever van dit onderwerp afstappen; maar ik wensch toch ook niet dat men mij verkeerd versta. Al die verzachtende uitdrukkingen dienen om de menschen niet te onthutsen, maar de zaak eenigzins smakelijk te doen worden. Ik kon, zoo doende, mijn oogmerk zekerder bereiken, dan indien ik gevraagd had: Is het Chinesche schrift niet volstrekt ommtbeerltjk ? De verandering van het onderwijs en de omkeering van zaken in de geleerdheid zijn schrikbeelden die Acilius zich schept, en die welligt veroorzaakt hebben, dat de vraag ook bij de overige leden gevallen is; maar had men dan zoo veel gezond verstand niet, om te begrijpen dat ik een proeve wenschte genomen te zien door geleerden en mannen van het vak? — Het is zeker dom van de Maatschappij, zeide Acilius; maar dit zijn nog de vestigia, runs, overblijfsels uit onze jeugd, toen men ons met een Chinees met lange knevels naar bed zou hebben kunnen jagen. Ik verbeeld mij, dat ik mij op het standpunt plaatsen kan, van waar gij uwe vraag gedaan hebt. Meer niet: want geenszins vermeet ik mij daarom, de vraag te kunnen beantwoorden: en ik zie ook inderdaad niet, waarom het noodig zou zijn, dat een prijsvrager zelf een antwoord kon geven. Men vraagt hetgeen men begeert te weten: dus, hetgeen men niet weet: en er is tusschen het vragen in het algemeen en het doen eener prijsvraag dit onderscheid alleen, dat men, in het laatste geval, zegt: „ik weet het niet: weet gij het? zoo gij het weet en het zegt, krijgt gij een prijs.quot; Denkt gij er evenzoo over: vroeg hij mij. — Misschien, antwoordde ik hem, zou er nog dit bij

4*

-ocr page 100-

52

dienen te komen, dat de vrager overtuigd moet zijn dat zijn vraag beantwoord kan worden. Indien b. v. Quaestor gevraagd had: Is de maan met menschen bevolkt 1 zoo ja, hoe zien zij er uit! zoo neen, hoe karnt het dat zij er niet zijn? — dan zou het wezen, als of hij vroeg: „weetgij het?quot; en als er geantwoord werd: „wij gelooven dat de vraag niet eens beantwoord kan worden,quot; dat hij dan weder antwoorden wilde: „dat geloof ik ook niet,quot; en dan zouden het publiek en de Maatschappij weder op hunne beurt kunnen vragen: „scheert gij den gek met ons?quot; Maar plaats u, bid ik u, op het standpunt, waarvan gij spreekt; ik verlang te hooren wat gij van dat standpunt al ziet, en ik laat u gaarne het woord, om het ons in het breede te vertellen. Ik houd mij overtuigd, dat Quaestor het zelfde wenscht. — Toegestaan, zei Quaestor, uitgenomen het hreede; want hoezeer de geest ook gesterkt is geworden, gedurende deze twee dagen, zijn zij toch vermoeijend geweest voor het ligchaam, en ik ontveins niet dat ik naar huis verlang. — Ik zal het kort maken, zei nu Acilius, en slechts uwe vraag in een aanspraak paraphraseren. Een aanspraak kan u niet hinderen; het is geheel in den geest eener redevoerende en aansprekende eeuw. Mij dunkt, gij spreekt aldus;

„Mannen van geleerdheid, en gij, Heeren van het vak! die u niet alleen beijvert om wetenschap en kennis te bevorderen , maar die boven alles de wetenschappelijke kennis verder uitgebreid wenscht te zien; het bekommert u buiten twijfel, dat het u zoo veel moeite kost, uwe wetenschappelijke kennis aan elkander mede te deelen. Gij hebt daartoe uwe moedertaal, en misschien nog wel drie andere talen noodig, die gij vóór uw zestiende jaar onmogelijk magtig kunt zijn: en hoe veel kostelijke tijd is er dan niet reeds verloopen, dien gij aan het mededeelen en verbreiden van wetenschap-

-ocr page 101-

53

pelijke kennis zoudt hebben kunnen besteden! Er woont aau den oostelijken uithoek van Azie een groot volk, dat een hoog punt van wetenschappelijke kennis bereikt heeft, en in de kunst om die kennis uit te breiden alle andere volkeren overtreft. Men zegt, dat zij reeds sedert een paar duizend jaren op die hoogte staan; doch in dien tusschentijd heeft nog geen enkel volk aangenomen, wat zij zoo gemakkelijk en eenvoudig mededeelen. Het wordt tijd, M. H! dat wij de voertuigen onzer gedachten, waarmede wij ons zóólang beholpen hebbea, op zolder zetten. — Het volk, waarvan ik spreek, M. H! heeft dit voorregt boven alle westersche volken, dat het in de eerste beginselen van zijne beschaving, het zij door toeval, of liever door een diep inzigt in de zaak, eenen weg ingeslagen heeft, die regtstreeks en in weinig tijds eene hoogte doet bereiken, boven welke men niet stijgen kan. Een onwedersprekelijk bewijs hiervan is, M. H! dat zij sedert vele eeuwen reeds geen vorderingen meer maken, terwijl bij ons daarentegen alle bestanddeelen en werktuigen der beschaving gebrekkig zijn, en steeds voor verbetering vatbaar. Zoo is het, bij voorbeeld, met de mededeeling hunner gedachten en uitvindingen gelegen (indien men verwachten kan, dat bij hen nog vele uitvindingen mogelijk zijn, door de onbegrijpelijke volkomenheid hunner verlichting). Hun schrift is het ideaal van alle schrift: het is de zuivere, juiste, ronde mededeeling eener gedachte, die u als het ware voorgetooverd en ingegoten wordt, zonder dat gij aan den klank van één enkel woord, of aan deszelfs gebruik en plaatsing denkt. Indien het al (nu begin ik te spreken, wat een geleerde Duit-scher zegt), indien het al eenige moeite en tijd kost, om zich de 30 of 40 duizend Chinesche karakters in het hoofd te prenten, zoo is men daarentegen ontlast (let wel, M. H! man ist quit, zegt hij) van een nog veel grooter menigte woor-

-ocr page 102-

54

den en van een verschrikkelijken bajert van buigingen, regelen eri uitzonderingen, die zich in andere talen aan ons opdringen en ons jaren bezig houden. De natuur, M. H! (ik vat nu weder zelf het woord op) heeft ons beweegbare gelaatstrekken geschonken , en lenige handen, en een buigbaar ligchaam, niet alleen opdat wij in onze behoeften zouden kunnen voorzien, maar ook, vooral, opdat de mensch tot zijnen evenmensch die taal der gebaren spreken zou, die zelfs de geoefendste redenaar van onzen tijd niet ongebruikt laat: zóó natuurlijk is zij, en zóó veel krachtiger dan iedere andere uitdrukking. Die spraak der ledematen, M. H! is bijna verloren , en men meent ze geheel door de taal der klanken te kunnen vergoeden. Men heeft ze verloren, doordien de beschaving een zijweg ingeslagen is, door een schrift uit te vinden, dat die klanken teekent. Daarna is er een oneindig gefutsel en geknutsel van woorden ontstaan, terwijl hij, die op het papier spreekt, zich den tijd gunnen kan om zijn woorden te schikken eu te verschikken, hier wat weg te nemen, daar wat bij te voegen. Sedert dien tijd eerst is opgekomen, wat men stijl en hmd van den redenaar, en dichtkunst noemt: kunsten, die ons streelen, maar ons steeds verder van het hooge doel der wetenschappelijke kennis , van de vulling des geheugens, doen afdwalen: even als het talent van den kok, die ons gehemelte kittelt door prikkelende sausen en door de toebereiding van ééne en dezelfde spijs op verschillende manieren, maar die ons somtijds minder verzadigd van tafel laat gaan, dan indien hij ons eenvoudig toebereide graauwerwten en ossenvleesch voorgezet had. Ach, Mijne Heeren! indien ik het Chinesche schrift of, ten minste, de theorie daarvan verstond, ik zou mijne overtuiging in u overgieten; maar gelooft mij, bij al de spraakwendingen waarvoor eene westersche taal vatbaar is!

-ocr page 103-

55

het wordt eindelijk tijd, dat het menschdom aflegge, wat kinderachtig is en den man niet past. Slaat uwe oogen op, en laat ze weiden over geheel Europa! Wordt gij niet weemoedig, wanneer gij de geringe uitbreiding der wetenschappelijke kennis en haar moeijelijke mededeeling gewaar wordt? Is het niet rampzalig, dat over de geheele oppervlakte van dit werelddeel slechts duizend verschillende letterkundige en wetenschappelijke Tijdschriften verspreid worden? — Maar, M. H! wanneer ik u aanspoor om de theorie van dat wonderbare schrift op de westersche talen, of op de meest bekende wes-tersche talen, of op het westen, toe te passen, dan geschiedt dit slechts, om u door de grootheid dezer onderneming niet duizelig te maken. Om dit ongemak te mijden, moet ik wel een kleine opoffering van het gezonde verstand doen: want van eene meer algemeene uitbreiding der wetenschappelijke kennis sprekende, denk ik er in stilte bij, dat zij daar het meest werken moet, waar die kennis het zwakste is: — en waar is zij zwakker, dan in Azie, (uitgenomen China) en in Afrika, en in een groot gedeelte van Amerika, en in Australië, en in alle eilanden, die in den Oceaan verspreid liggen en door wilden bewoond worden? De wetenschappelijke kennis zal tot de bewoners dier landen nooit doordringen, zoo lang men het klankschrift daartoe bezigt, en ieder der beschavers hun zijne eigene taal wil opdringen. Dan eerst zal het gelukken, wanneer het westen een algemeen zaakschrift zal aangenomen hebben. Slechts 20 duizend karakters of figuren heeft een Chinees noodig te leeren, om uit te drukken alles wat zijn beschaving en letterkunde hem ingeven. Rekent nu (want men heeft deze rekening nog nooit gemaakt, en men moet eerlijk wezen); rekent nu, dat onze beschaving en letterkunde, hoe gebrekkig ook, misschien tot die der Chinesen staan, als 3 tot 1; dan krijgen wij voor ons zaak-schrift, plus minus, 90 duizend figuren. Een geoefend taal-

-ocr page 104-

56

kenner, in Parijs, verzekert dat men het in de kennis van dat sclirift binnen drie jaren vrij ver brengen kan: rekent er nog twee jaren bij, om die vaardigheid te verkrijgen, dat men, door middel van dat schrift, de wetenschappelijke kennis kan uitbreiden. Indien ik hier alwederom naar evenredigheid onzer beschaving en behoefte reken, dan zal ik voor het westersch zaakschrift krijgen de uitkomst van 3 maal 5, of vijftien jaren. Doch dit schijnt overdreven: en wanneer men de volkomen innerlijke kennis van het systema heeft, valt de uitbreiding en tcmpassing op zaken, die de Chinesen niet kennen, zeer ligt. Stellen wij dus 10 leerjaren voor een geoefend taalkenner, wiens leervermogens geheel ontwikkeld zijn. — Maar, M. H! rekent nu ook, aan de andere zijde, hoe veel spoediger, b. v. een Australiër het Chineesch-westersch zaakschrift zal kunnen aanleeren: en stemt mij dan toe, dat men geen grootere weldaad aan het menschelijke geslacht mededeelen kan. Nergens zullen wij dan broeders ontmoeten, of wij zullen elkander verstaan: geen volkstam zoo wild in de binnenlanden van Afrika en Amerika, of gij hebt hun slechts om penseel en Oost-Indische inkt te vragen, en zult hun de wetenschappelijke kennis, zonder voorbereiding, mededeelen. — O zalig vooruitzigt! .... — hier hield Acilius een oogen-blik op: want hij was bijna buiten adem*. Zeg mij, hervatte hij kort daarop, waarde Quaestor, of ik niet geheel in den geest uwer prijsvraag ingedrongen ben. Begeert gij nu nog een peroratie? want er zweven mij nog veel denkbeelden door het hoofd, en een zeer ver verschiet opent zich voor mijn verbeelding. — Neen, antwoordde Quaestor, ik schenk u de rest en groet u beide. — Nog even! riep hem Acilius achter na; wat hebt gij toch overdacht, dat wij niet raden konden ? — Van daag over een jaar, riep hij ons uit de verte toe, en verdween. — Willen wij óók niet naar bed gaan? vroeg Acilius mij.

-ocr page 105-

111.

Wanneer men tot u spreekt over de welsprekendheid, G. T! en over de pligten van den spreker, en gij u herinnert dat, zoo dikwijls er over de welsprekendheid gesproken wordt, even dikwijls de spreker handelt over de pligten van den spreker, — rijst dan dat talent in uwe schatting niet al hoo-ger en hooger? — het talent, dat door zoo veel pligten gebonden is: dat zich zoo gaarne verdiept in de beschouwing van zijn eigen wezen en beloften: dat zoo opregt is en zoo eerlijk, en u niet onkundig wil laten zelfs vaii de minste schuld, die het aan u te betalen heeft. — Doch is daarbij uw geweten in rust, en herinnert gij u niet tevens, dat er eene vereffening van wederzijdsche rekening kan verwacht worden? Want de ziel kan aan de stoife iets schuldig zijn, zonder dat de stoffe iets terugbetale, maar geen maatschappelijke betrekking is er, die niet wederkeerig is; en daar gij immers bezielde ligchamen zijt, kan het meer dan waarschijnlijk wezen, dat de toehoorder ook eenige betrekking tot den spreker heeft, en iets aan hem schuldig is.

Indien het pligt of gewoonte was dat het gehoor eene vraag van den redenaar beantwoordde, gij zoudt allen uitroe-

-ocr page 106-

58

pen: „Ja! ons geweten zegt het ons, en wij gevoelen het. Daarom staan wij, of zitten wij, en hooren wij toe; doch hiermede is de schuld vereffend.quot; — Vergeeft het mij, dat ik een antwoord mogelijk reken, dat zóó verkeerd is. Die kunstgreep zal ik meer dan ééns moeten aanwenden: want indien ik u een beter antwoord in den mond legde, dan zou ik nu reeds aan het eind van mijne rede zijn, en zelf zou ik het levensbeginsel vernietigen, waaruit zeer vele redenen en geschriften ontstaan.

Er is een tijd geweest dat de toehoorders zulk eene lijdelijke stoffe waren. In de oude dagen, toen de welsprekendheid bloeide, kon de toehoorder zeggen: „ik sta; of, ik zit, en ik hoor toe: en meer wordt er niet van mij gevorderd.quot; —• Die levendige Grieken ? (zoo vraagt gij, met verwondering: want ik zal het woord voor u opvatten.) Die levendige Grieken? Die sterk gezenuwde Romeinen?quot; —- Twijfelt er niet aan, Toehoorders! met dat bewustzijn waren zij tevreden. —• Maar hun ongeduld, hunne verplettering; hun drift; hun daverende toejuiching? — Van den redenaar kwam dat alles; de spreker hield den teugel van alle die hartstogten, en hij zette ze in beweging, of hij bragt ze tot kalmte terug. — Hoe nu! zijn wij zoo veel minder dan de Ouden? wind ons op! wind ons af! het staat aan u! — Ik zal de waarheid spreken; zóó handelbaar zijt gij niet meer. — Misschien spreekt gij ook zoo goed niet als de Ouden! — Die vraag is treffend! voor zoo verre mij aangaat, heeft uw vermoeden veel grond: en ik ben zelf, op mijne beurt, toehoorder geweest, en heb somtijds gedacht: zou men aldus gesproken hehhen in den ouden tijd?

Verbeelden wij ons eenen spreker van die dagen! niet hem die plotselijk het woord moet voeren, maar hem die over staatszaken of in een burgerlijk geding zal spreken. — De

-ocr page 107-

59

welsprekendheid had zelden een ander tooneel, en zij zou zieh belemmerd gevoeld hebben in de schaduw der scholen en in iedere beperkte ruimte; evenzeer als de stem van den zanger, die gewend is de grootste zalen tot aan het gewelf te vullen, maar in een kleiner vertrek van hare veerkracht en buigbaarheid verliest. — Verbeelden wij ons dien spreker! Zijn onderwerp is bepaald, maar de hulpmiddelen zijn groot in getal: even ruim begrensd als verstand en kennis en verbeeldingskracht en zorgvuldige geoefendheid. Een, twee, misschien nog meer dagen neemt hij ter voorbereiding. —• De Ouden noemden dit overpeinzen; zóó krachtig was het geheugen, toen men het nog niet met ballasten van zaken bevrachtte, en de overpeinzing genoegzaam was om het onderwerp levendig en onbeneveld zich voor den geest te houden. — Ook de pen wordt gevoerd, niet door den overpeinzer; want de stroom zijner denkbeelden zou ze overstelpen; maar door een aantal slaven, tot dit handwerk afgerigt, die zijn luide gedachten opvangen. Zoo verzamelt hij zich een overvloed van bouwstoffen; hij bereidt zich vóór op iederen twijfel, op iedere tegenwerping, op ieder ongeduld, dat hij op de aan-gezigten van volk of regters lezen zal; en hij stelt zich in het bezit van het driedubbel vermogen, waarmede hij zijne toehoorders zal moeten overmeesteren; leeren, onderhouden, hetcegen. — Daar treedt hij uit het oefenperk, en zijn slaven volgen hem! Op zijn gelaat en in zijn houding is nog de trillling der laatste inspanning: op zijne slaven de pijnlijke teekens van zijn ongeduld.

Waarom zouden wij hem naar de volksvergadering begeleiden? — Gij weet het, T! al wie daarheen ging om hem te hooren, hoe krachtig zijn wil ook was, hij wist niet, met welk een meening, met welk een overtuiging hij naar huis terug zou keeren.

-ocr page 108-

60

Zou het niet onbillijk zijn, tegen dien ouden redenaar den hedendaagschen over te stellen: niet hem die in de raadsvergadering spreken zal over eene vraag, die misschien reeds beslist is, of voor de regibank over een beschuldigden, die misschien reeds veroordeeld is; maar hem die zijn talent naar de Gehoorzaal overbrengt? — Zou het niet onbillijk zijn, terwijl deze schouwplaats dat talent zoo merkbaar aan banden legt, en hier eene geheel andere manier van wel te spreken gevorderd wordt: eene manier, die de Ouden in hun roemrijke dagen niet kenden? — Het kan zijn, T! dat deze waarschuwing gepast is; doch waarom is het nog zóó onbeslist, ik zeg niet, of, bij iedere gelegenheid, die plegtig kan heeten, de taal van den spreker klimmen en de namen van de grootste koningrijken op den aardkloot gehoord moeten worden, en of het zijn pligt is, dat hij met een emmer waters en een blaasbalg een on weder op zee voorstelle, met windrukken en schuimende golven, — maar of dit spreekgestoelte een strijdperk kan wezen voor die edelste krachten, die uit de ziel alleen geput worden ? — de verhandelaar dringt zich, mijn ondanks, aan mijne verbeeelding op.

Wat hij behandelen zal, is niet bepaald, maar het is aan zijne keuze overgelaten. — IVelk een voorregt! — zult gij zeggen. — Neen T! zegt liever: welk een nadeel! — Want zelfs dan wanneer hij zijn keus gedaan heeft, kan hij niet altijd zijn krachten verzamelen, omdat zij verdeeld blijven, en gedeeltelijk nog hangen aan iets anders, dat hij zou hebben kunnen aangrijpen, en welks keus misschien gelukkiger zou geweest zijn. — Hij zet zich neder: het moet rondom stil en niemand mag er nabij wezen: geen gedartel van kinderen., geen huismoederlijk gestommel. De pen wordt vaardig; •— maar dikwijls wordt zij nedergelegd, wanneer zij, als een wer-kelooze hevel der gedachten, den overpeinzer op een hinderlijke

-ocr page 109-

61

wijze herinnert, dat zijne gedachten niet stroomen. — Hij raadpleegt een boek uit zijn verzameling; misschien veel boeken, en — hij bevindt, dat, wat hij had willen zeggen, reeds op allerlei manieren gezegd is. — De pen wordt weder vaardig, doch — om door te halen, wat reeds geschreven was. — Is het wonder, T! dat zulk eene overpeinzing afmartelend is, en dat gij den overpeinzer somtijds uit zijn studeervertrek zult zien treden met een gemelijke vermoeidheid, niet met den verhoogden blos van een innerlijk krachtgevoel, maar betrokken en moedeloos over zijn vergeefsche inspanning, tenminste over de onzekerheid, of het goedkeuring behalen zal, wat hij, aldus overpeinzend, tot stand gebragt heeft.

Voeren wij hem eindelijk op, den moedeloozen! Wat er in zijn binnenste omgaat: of hij denkt: „voor ditmaal zal ik den sleur der gewoonte nog volgen, doch daarna niet meer;quot; of: „— Wat heb ik begonnen ? wie heeft er mij toe genoodzaakt?quot; —■ om deze gedachten bekommeren wij ons niet; maar wij willen zien wat hij kan uitwerken, en of er rede was om zoo moedeloos te zijn.

Hij zal onderwijzen! — Weet gij, wat onderwijzen is, T? Zij, die de bestanddeelen der taal ontleden, leggen dit woord op verschillende manieren uit, en houden het of voor een aan-toijzen door onderscheiding, of voor een stil aantoonen van kunstenarijen en handgrepen, of voor nog iets anders; doch, let wel! allen komen zij hierin overeen, dat het zamengesteld is uit onder en wijzen. — Daarom houd ik een regt op mijn eigene uitlegging. Het is de leeraar, aan wiens voeten de leerling zit, die onder, dat is, lager wijst, dan hij zelf gezeten is. In dezen zin onderwijst ieder, aan wien het vergund wordt dit gestoelte te beklimmen: want gij zijt veel lager. — Aldus zou het zijn, ï! indien de stand onzer ligchamen hier alles afdeed. Ach! denkt niet, hoe vereenigd ook ziel en lig-

-ocr page 110-

62

chaam zijn, dat de ziel altijd met het ligehaam klimt. — Zou het niet wel kunnen gebeuren, dat de ziel van den spreker beneden bleef, en die van den toehoorder oprees, verre boven sijn gestoelte? — en aan wien van beide zou dan het onderwijzen voegen?

Hij zal onderhonden! — Het oude woord zegt eigenlijk vermaken. — Duldt één enkelen keer dat ondeftige woord, T! — De Ouden hebben het óók verdragen: en hunne beste boeken over de kunst van den spreker noemen het een der drie hef-boomen die hij onder het gewigt eener gansehe vergadering aanlegt: den sleutel waarmede hij de gemoederen opent, om zijne waarheden of overtuigingen ingang te doen vinden. — De deftigheid en het noordelijke klimaat dulden het nu niet meer: en waarom ook zoii de spreker een ongelijken kamp wagen met de norsehheid onzer taal, zoo ongeschikt voor een wandelende voordragt die soms een zijpad inslaat, om eens rond te zien, denkende: wij zullen er wel Teamen! maar zoo bij uitstek behulpzaam aan die stuursehe vooruitstrevende betogen, waarin de eene zinsnede de andere voortduwt, en de lezer, (ook de toehoorder, zoo hij het bij kan houden) naar het einde gestuwd en geperst wordt, zonder dat zijn traagheid uitroepen mag: laten wij even rusten! — Weet gij wat ernst is. Toehoorders! — Gij hoort iets hards en onvriendelijks in den klank van dat woord: doch dit moet ons niet afschrikken van het nasporen der grondbeteekenis. — Het is snert, wanneer gij de letters op hare plaats zet: — snert, snart, van waar nog snar overig is, voor Mts, vinnig: het woord is verwant met snor en snorren: — met nog eenvoudiger omzetting is het nerst, neerst, — ijver, werkzaamheid, die schoone karaktertrek der Noordsche volken, wier afkeer zoo groot is van het Zuidelijke beuzelen en Imjeren! — En zoo nu een spreker te huis waarlijk werkzaam is geweest, om u te onder-

-ocr page 111-

63

houden, zal hij zich tevreden moeten houden, wanneer gij zegt; hij heeft geluijerd!

Hij zal bewegen. —• Wat? —• Uwe zielen.

Wanneer gij leest, en niet alleen rondom u geen gedndsch is, maar ook in het boek de gedachten effen en kalm daarheen gaan, stil als vloeijende olie, zult gij dan niet blijven zitten, en in de diepste rust geraken? — Maar wanneer het boek tot u spreekt, en u doet denken en antwoorden, en uwe zenuwen doet trillen, en uwe hartstogten roert; — zal hij, die u dan bespiedt, niet zien dat er iets in u omjaagt, en zal hij u het boek niet neêr zien leggen en rondwandelen in uwe kamer, misschien met groote schreden, als of die beweging het zoete spel der aandoening verlengen kon? — Zóó is het T! Er is geen groote beweging der ziel, die zich aan het ligchaam niet mededeelt. — En zoo nu een spreker, in onze dagen, dat zeldzaam vermogen bezit, mag hij het doen werken? Mag hij vergeten, dat hij zijn gehoor niet kwellen moet? — Want wat is er kwellender dan een beweeglust, die geen ruimte vindt? en moet de spreker niet wenschen dat er weinig ruimte overig zal wezen? en moet hij niet bevreesd zijn, dat hij, met zijne heftigheid, het beminnelijke gedeelte van zijn gehoor hinderen zou, wanneer al de toebereidsels voor gemak en koestering in de onstuimigheid der bewegingen verloren gingen?

Vergunt mij eene verpoozing, om u nog eens mede te deelen, dat ik spreek over de pligten van den Toehoorder. De beleefdheid vordert van den spreker, dat hij bijtijds en duidelijk zegge, waarover hij het woord zal voeren, opdat men, vóór het einde, wete wat hij behandeld heeft. Die pligt weegt mij daarom nu zwaar op het hart, omdat ik nog verder eenige oogenblikken spreken moet, als of ik nieuwe pligten van den spreker ontwikkelde. — Zoo gij daarna eerst

-ocr page 112-

64

vernaamt, dat het u zelve geldt, dan zou uwe teleurstelling al te groot zijn. — De verdeeling van het onderwerp was niet in mijne magt, maar zij heeft zich van zelve aangewezen. — Ik zou om verschooning vragen voor die overmaat van orde, indien zij zich niet opgedrongen had, en ik er niet zelf onder leed.

Keeren wij terug naar den verhandelaar, die weifelend voor u staat; — en toch zijt gij gekomen óf om onderwezen, óf om onderhouden, óf om bewogen te worden. Mogt hij slechts weten, welke van die drie genoegens gij wenscht! Want hoe veel mogelijkheid is er niet, dat zijne opgestelde rede strijden zal tegen den toestand, waarin uw verstand, of uw geest, of uw hart zich bevindt!

Ik stel mij voor dat gij komt met leerlust; gij wilt onderwezen worden. — Waarom niet? Hoe uitgebreid uwe wetenschap ook is, er blijft nóg meer te leeren: en wie weet, of gij van deze spreekhoogte niet dingen vernemen zult, waarover gij nog lang zult nadenken? —- Gij komt, met deftigheid en ernst, en met dien ijver, welken gij, zelfs voor zóó kort eene poos, in uw studeervertrek niet hebt willen achterlaten. Want al gebeurde het, dat de spreker op de oppervlakte van zijn onderwerp bleef drijven, of zich inhield aan den rand der diepte, waarin gij bereid zijt om met hem onder te duiken, — zoo wilt gij wel erkennen, dat dit zijne bescheidenheid, zijn populariteit is, maar zelf wilt gij die diepte peilen, en dankbaar zijn omdat hij ze u aangewezen zal hebben. — O! gij zult zoo veel leering naar huis dragen, geput uit de rede des sprekers, of uit uwe eigene medewerkende overdenking! De redenaar treedt op; en na het uitspreken van enkele zinsneden, niet ongelijk aan een scher-

-ocr page 113-

65

mutseling van voorposten, waarin wei eenige drukte is, maar

geen dooden vallen, begint hij u......te onderhouden. —

Vertelt het mij niet, T! ik weet het immers, hoe het dan in uwe ernstige zielen gesteld is! — Het is geklutste room aan een hongerigen toegediend! Het is een rietstaf overgereikt aan den zwaarlijvigen wandelaar!

Ik stel mij voor dat gij eenen dag doorgesloofd hebt, die vol was van de beslommering des levens, rijk in tijdingen en geruchten die u geslingerd hielden tussohen hoop op een gunstige uitkomst der zaken en bekommering over al wat nog gebeuren kan, en waarop gij gearbeid hebt wat uw hand te arbeiden vond. — Uw geest wil de herinnering van werk en zorgen afleggen: — gij wilt ontspannen worden, en daartoe hebt gij u naar de gehoorzaal begeven. — De redenaar treedt op: en naauwlijks hebt gij hem eenige woorden hooren uitspreken, of gij bemerkt dat hij u gaat onderwijzen. Het is u als of gij, op een engen weg, door een diep zandspoor, een wagen ziet naderen, zwaar beladen, sterk bespannen, en krakend op as en raderen! — O! denkt gij — zoo ik het ditmaal nog ontkom, en niet verpletterd word!

Ik stel mij voor dat gij hartstogtelijk zijt: in dien beweegbaren toestand, als wanneer men de lente tegemoet ziet, en het eerste ontwaken der natuur ook den geest helderder maakt, en het bloed sneller loopt, en meer warmte door het ligchaam verspreid is. —• Ach! daar treedt de redenerende redenaar op, en hij streelt uw gelaat met zijn koude hand, en herinnert u den winter met zijn doodslaap en bevroren wateren!

-ocr page 114-

66

Zegt mij, T! of liever, denkt bij u zelve na, aan welke zijde de schiüd ligt van die ongelukkige ontmoetingen. — Niet aan de uwe, maar ook niet aan die van den redenaar. — Ziet wel toe, dat gij voor uwe aandacht niet overvraagt! Immers zult gij niet van hem eiachen dat hij drie opstellen gereed hebbe en met zich op het spreekgestoelte brenge? — Want indien hij u daaruit eene keuze toestond, is liet wel zoo zeker dat gij allen eene en dezelfde zoudt doen? — Of zoudt gij wensohen dat bij stemopneming blijken mogt, welke gemoedsgesteldheid de meerderheid had? — Zeker niet! Immers zoudt gij wars zijn van een toestel, waarmede men elders het schoone talent van den improvisator vernedert tot de uiterlijkheid van een goochelspel? — Gij weet het zeker, hoe veel arbeids één opstel kost, dat de spreker met eenig vertrouwen zal voordragen: en gij kunt zoo begeerlijk niet zijn, dat gij alle die drie opstellen zoudt willen aanhooren. — Gij zoudt van den gastheer, die u een feest toebereid heeft, niet drie -vuurwerken verwachten. Het is genoeg dat er één vervaardigd zij, met zorg en vlijt en met groote onkosten: op dat het eenige oogenblikken u bezig houde, wanneer het brandt en sist, met donderwerk, zonnetjes en vuurpijlen: met afwisselend licht en — duisternis.

Ik kom nu nader tot de behandeling van uwe pligten. Ik zal bescheiden zijn, T! en reken op uwe lijdzaamheid.

Twee dingen moet ik vooronderstellen: Eerstelijk, dat de mededeelzaamheid van den spreker in overeenkomst is met de behoefte van het gehoor. — „Dan is het gewonnen! (wilt gij uitroepen) dan zullen wij onophoudelijk goedkeuren: wij zullen met den spreker zamensmelten in allerlei geneugte: dan zal onze pligt zich van zeiven aamvijzen, zonder dat wij ons be-

-ocr page 115-

67

kommeren over regelen, die gij ons wilt voorschrijven!quot; — Neen, Toehoorders ! het is verkeerd! — Denkt er slechts over na, en houdt de verdeeling vast, aan wier lastigen leiband wij wandelen!

Gij zit: en door de vooruitgestrekte rigting uwer onderste leden heeft het hoofd niet meer noodig den stand te bewaren, die de zwaarte van den geheelen romp binnen de basis en in evenwigt houdt. — Het mag dus vooroverhellen, doch met opgerigte tronie naar den spreker, op wien gij staroogt, terwijl de mond die geslotenheid nog niet heeft, waarmede bevredigde leerlust en bevatting aangeduid worden. — Het is de houding der weetgierigheid, T! gij wilt leeren. — De spreker ziet het, en zijn onderwijslust wordt sterker. — Geen wonder! want de liefdadigheid groeit aan, naar mate men zijn giften begeerd ziet. — Hij verhaalt u, zoo gedrongen mogelijk, om tijd te sparen: dat, en waarom, en de middelen waarmede, te gelijk met den weg waarlangs, en den tijd waarin, Jacob Cleyhurg een dichter geworden, en wordende gebleven, en blijvende gestorven, en stervende verdwenen, en, in onze dagen, helaas! door u, maar niet door hem, vergeten is. — Wat gij nü te doen hebt, is eenvoudig: — gij haalt de onderste ledematen en het hoofd langzaam terug naar de regtstandige lijn van het evenwigt: gij sluit den mond, en ziet, regts of links van den spreker, naar eenig ander voorwerp. — Gij zijt dit aan den spreker schuldig: want zoo gij het niet doet, zal hij een volgenden keer optreden en u betogen, dat de beroeringen onzer dagen uit verschil van meeningen en begeerten ontstaan. Wei-ligt zal zijne eigenliefde hem doen gelooven, dat gij zijne zaken niet op prijs weet te stellen en ze niet waardig zijt: maar zijn verstand zal terugkeeren, en de zedelijke kracht van uwe eenstemmige, ofschoon slechts zigtbare, oordeelvelling zal zijn hoogmoed vernederen: gij zult hem een dienst bewezen hebben.

5*

-ocr page 116-

68

Gij zit: en uw gelaat is open en vriendelijk. Door uwe oogen heen ziet de spreker tot in uw gemoed, dat opgeruimd is en levendige indrukken verlangt. O! wanneer hij buiten het moeijelijke spoor geraakt, wat ik u bidden mag, breng er hem in terug door strenge en onbewegelijke gelaatstrekken! — opdat hij niet naderhand optrede en spreke wat beneden de plaats is, die hij de eer heeft te beklimmen, en beneden het gehoor, dat hem met zijne tegenwoordigheid begunstigt.

Gij zit: en — ik wilde zeggen: wanneer gij blijken geeft dat uwe zielen, zelfs uwe ligehamen, bewogen willen worden: — doch hoe zoudt gij dit anders dan met woorden kennelijk kunnen maken? — maar ik wil toegeven dat de spreker scherp van blik is, en dat hij het bemerkt, en al zijn werktuigen aanvoert, om u te roeren. Ik smeek u, schreit dan niet om iets dat zich wel schikken zal: wordt niet boos, noch woedend, om iets dat de spreker zelf zich zoo erg niet voorstelt, hoe verbitterd hij ook schijne. — Want zoo gij dat doet, zal hij verleid worden, om u te eeniger tijd tot een speelbal te maken van zijne welsprekendheid.

Ik moet nu, ten tweede, vooronderstellen: dat de mededeelzaamheid van den redenaar met de behoefte van den toehoorder niet in overeenstemming is.

Zoo hij dan de overhand op u heeft, en gij dit gevoelt, waarom zoudt gij tegenstreven, uit lust tot weerbarstigheid, of in u zelve zeggen: ik zal aan iets anders denken, ik wil hem niet hoor en! — Zóó zoudt gij de welsprekendheid niet leeren kennen! — Geeft u gerustelijk over, en hoort toe! want die kunst staat dan op haren grond. Als zij niet verder wil streven dan hare tegenwoordige grenzen: indien zij hare eigene pligten kent, zal zij ook de aansprakelijkheid voor de uwe op

-ocr page 117-

zicli laden. — Zij zal uw stroeve gemoederen lenigen; maar ook haar plegtige ernst zal de ligtvaardigheid van uwe luim bedwingen, en haar kracht zal u schokken en doen rillen. — Zij zal u het gebied over u zelve ontnemen, en, gelijk een oud Wijsgeer zeide, van u maken, wat haar belieft. — Gij zult, ondanks u zelve, gedaan hebben naar den wil des sprekers, en dan immers heeft hij u niets te verwijten!

Doch wanneer gij gevoelt dat hij de zwakkere is, en dat. even als in het magnetismus, uwe zenuwen sterker zijn dan de zijnen: — dan kunt gij niet meer onbekommerd zitten of staan, maar gij zult, nu of dan, reden hebben om te overdenken: wat moet ik nu doen? Hoe moet ik mij nü houden?

Er is een zékere bewustheid van wetenschap, T! — Zij geeft vastheid aan den geest, en een vertrouwen op eigen oordeelvelling, een juiste schatting van al het nieuwe en wetenswaardige, al wordt het slordiglijk voorgedragen, en van al wat ter zijde mag vallen, al vertoont het zich in een netten vorm, die de aandacht uitlokt en u telkens schijnt toe te roepen: dat wist gij nog niet! — Misschien komt gij met die volheid der kennis in de gehoorzaal, en de optredende redenaar wil u onderwijzen wat gij reeds weet, of hij draagt het u zóó voor, dat gij het niet hoort of niet begrijpt. — Herinnert u, wat aan Plato eens gebeurd is. Hij las voor een talrijke vergadering zijn samenspraak over de onsterfelijkheid der ziel. Er was eenige moeijelijkheid in dat opstel, maar toch ook veel, dat zijn toehoorders zeker reeds wisten: want gij weet, hoe eenvoudig Platoos voordragt was, en hoe eenvoudig hij de waarheid zocht! — Maar hoort, wat er geschiedde! — Er sloop één der toehoorders weg: hij werd door een anderen gevolgd, en deze door nog veel meer: tot

-ocr page 118-

70

dat het (zóó wegslepend is het voorbeeld) geen duipen meer was, maar een ruiterlijk wegstoppen werd. De geschiedenis zegt niet, of de uitgang juist tegenover den spreker was, en of het knersen en gapen der deur aan den Wijsgeer telkens de maat gaf van de aandacht zijner toehoorders. — Maar zoo hij die vermindering bespeurd heeft, (en, mij dunkt, hij moest ze bespeuren: want al de toehoorders verdwenen, min één) hoe zal hij te moede geweest zijn! — Neen! gij overtreft de Ouden in wellevendheid; gij zoudt allen blijven, even als Aristoteles, die eenige toehoorder van Plato; — maar toch! houdt u als of gij leert! misschien leert gij ook werkelijk, zonder dat gij het weet: — en er is immers in het kunstig zamenstel uwer gelaatstrekken wel een plooi te vinden, die een genoegelijke herinnering aanduidt, en die den redenaar bevredigt, zonder dat hij zegepralend heenga, en zegge: Die memclien waren wit papier: ik Jieh er op geschreven!

Er is eene stemming van hart en geest, die ik reeds vermeld heb. — Het is de ernst, die in alle daden iets plegtigs ziet, alle zaken diep doorgrondt, het minste bedrijf met onzen geheelen toestand in verband brengt, alle gedachten aan een stelsel van wijsbegeerte snoert, en zich bij iedere bevinding afvraagt: hen ik wijzer geworden? heb ik de slotsom mijner beschaving vergroot? — Misschien komt gij met die stemming in de gehoorzaal. — Mogt de redenaar het maar geweten hebben ! Hoe ruime middelen had hij niet kunnen medebrengen, om aan die stemming voedsel te geven! — Maar hij heeft het niet geweten, en hij zoekt u te onderhouden. —■ Toehoorders! er is somtijds een krampachtige werking in het ligchaamsge-stel: zij komt, zegt men, onder uit den buik op, en deelt zich aan de ruggraat mede, van waar zij door armen en bee-

-ocr page 119-

71

nen trekt, en een lust gaande maakt bij den lijder, om die leden nog langer te maken: hooger klimmende slaat zij over tot de zenuwen en pe?en van het hoofd: de trekkers, die op het kakebeen werken, spannen al hun vermogen in, en het bovenste ooglid verliest zijn veerkracht! — Neen! zóó heeft de spreker u niet willen onderhouden! — Geëerde Toehoorders! zou het u niet mogelijk zijn, te doen als of gij genoegen hadt, al was het met den zedigen tranenlach van Andromache?

Ir is eene andere stemming, of liever ontstemming, die óf door den inwendigen toestand van het ligehaam veroorzaakt woidt, óf door omstandigheden van buiten. —• Het is eene loomheid van den geest, die ieder gewigt te zwaar, iedere in-spaaning te sterk, ieder genoegen vervelend rekent. Zij grenst aai onverschilligheid, T! en is bereid om tot afkeuring en minachting over te slaan van alles wat haar tegenkomt. — Fr is gevaar dat zij haren schimplust niet zal kunnen intoo-men, maar dien bevredigen zal, — met oud-Zwitsersche eenvoudigheid. — Hoe ging dat? vraagt gij. — Ik zal het u verhalen, T! Gij weet, dat Basel door den Eijn verdeeld wordt in de kleine stad en de groote stad. Zij worden ver-eenigd door een brug over de schoone rivier, die, van den hoogen Zwitserschen bodem afdalende, bij die stad nog veel van hare snelheid behoudt. In overoude dagen voerde Basel een binneulandschen krijg: de kleine stad, aan de noordzijde , was in bezit van den vijand: de brug was gedeeltelijk afgebroken, en het overige verschanst. Doch er waren sommigen in de groote stad, die met den vijand heulden en verraad smeedden; op zekeren dag zou het uitbreken, op het middaguur, en de aanval van buiten zou van binnen ondersteund worden. — Maar het verraad was ontdekt

-ocr page 120-

72

en gestraft, en de aanval werd afgeslagen, toen de wijzer van den poorttoren, die naar de rivier en de kldne stad gekeerd is, het middaguur aanduidde: want men had den wijzer verzet, om tijd te winnen en de aanvallers te misleiden. — Die gelukkige uitkomst is vereeuwigd, voor zoo lang als hout en ijzer vereeuwigen kunnen. Naast de wijzerplaat, op dien toren, kunt gij nü nog een gebeeldhouwd manshoofd zien, niet kunstig gearbeid, maar groot, en met hooge kleuren geverwd. — Wanneer gij naar Basel reist, T! plaatst u dan, wanneer de zon haar hoogste punt bereikt heeft, op de brug, die ik beschreven heb, tegenover de groote stadspoort , en ziet naar boven: want dat beeld drukt dan, ten half uur lang, de stemming der oude bevolking uit. — Bij iederen slingerslag van het uurwerk vertoont het een lange, roode tong, die gij zeer ver zien kunt. — Begeeft u riet naar de gehoorzaal, wanneer gij in zulk eene stemming mcgt wezen! — Doch als het ongelukkiglijk zoo treft, en de redenaar u overmeesteren wil, maar niet kan, — ach! slaat dai zijn aanval op uwe gemoederen niet af met oud-Zwitserscht eenvoudigheid! — Beweegt u een weinig, en doet even alsof gij van binnen geroerd zijt. — Fluistert uwen nabuur een enkel woord in; maar zacht, en niet te veel; — want gij moet schijnen zoo weinig mogelijk te willen verliezen van hetgeen gesproken wordt, en toch wat lucht te willen geven aan uwe verrukking. — Dan zal de spreker meenen, dat gij aan elkander de roering mededeelt, die hij te weeg brengt. Het zal hem immers niet bederven, zoo gij het daarbij laat berusten, en, wanneer hij uitgesproken heeft, stil heengaat en van zijne redevoering niet meer spreekt.

Ik heb een vreemd onderwerp behandeld, G. T! maar ik heb niet al te veel gewaagd; want ik kende uwe goedheid en

-ocr page 121-

73

uwe toegenegenheid. —• Heb ik langer gesproken, dan welligt uw geduld mij veroorloofde, ik heb evenwel minder gezegd, dan het onderwerp zou opgeleverd hebben, indien ik betoogd had dat de redenaar door de toehoorders gevormd, maar ook door hen misvormd kan worden: — eene waarheid, waarvan ik slechts weinige trekken heb aangetoond. Vergunt mij, eene breedere uiteenzetting te bewaren voor eene andere gelegenheid en gelukkiger luim.

Het is mij echter nu wederom gebleken, terwijl ik aan uwe verpligtingen dacht, hoe veel meer pligten de spreker te vervullen heeft, en hoe veel grooter zijne aansprakelijkheid is, dan de uwe. Ach! vergeet dit niet; het is de laatste pligt, dien ik u durf te herinneren. Immers kon ik geen onderwijs geven. Wat zou ik spreken, dat gij niet even goed of beter wist? — Onnatuurlijke pogingen om te onderhouden mislukken gewoonlijk: want wie niet spreekt, zoo als zijne geaardheid hem te spreken geeft, die zal niet bereiken, wat hij najaagt. — „Wat hebt gij dan eigenlijk willen doen?quot; denkt gij. — Bijna niets, T! Ik heb een vereerend aanzoek ingewilligd: daarom meende ik vrijheid te hebben om op mijne beurt eenige verzoeken tot ii te rigten: immers hevelen mogt ik niet: want het verzoeken, des noods het dringend verzoeken, dringt heden ten dage langzamerhand het gebieden weg uit de beleefde maatschappij: en eerlang zal dit woord zelf, in Europa, nergens dan in Turksche woordenboeken gevonden worden.

„Indien gij ons dan niet hebt kunnen onderwijzen, noch onderhouden (zoo denkt gij, voor het laatst), waarom poogt gij ten minste niet ons te roeren, en ons aanleiding te geven om ons te bewegen?quot; —- Ik zal het beproeven, Geëerde Toehoorders! met drie woorden, die somtijds de roerendste zijn eener geheele verhandeling •

Ik heb gezegd.

-ocr page 122-

IV.

Gij hebt door een voorgaancien Spreker over het eenvoudige hooren handelen, in een schoon geschreven zamenspraak. Indien het u daarbij en daarna gegaan is even als mij, dan heeft uw geest dien weldadigen prikkel gevoeld, dien ieder goed geschrift in beweging brengt, wanneer het den lezer of den hoorder nog iets te denken overlaat. Gij hebt zeker eene of andere bijzonderheid door uw eigene opmerking van andere bijzonderheden bevestigd: of er is een twijfel bij u opgerezen, die als een dunne nevel tusschen u en het voorwerp uwer overweging heendreef, zoodat het u een oogenblik schemerde; en wanneer de eenvoudigheid daarna helder en in stille majesteit zich aan u vertoonde, dan was het weder als of een breede muur voor haar opgetrokken werd, dien gij moest doorbreken, om weder onbelemmerd te kunnen aanschouwen. — Is dat het beeld der waarheid en van het zoeken naar waarheid? —- Waarom niet. Toehoorders? Hiermede wordt immers aan de waarheid zelve niets tekort gedaan! want in de ongelijkheid der menschelijke voorstellingen , in hare kracht of zwakheid, in haar gezondheid of ziekelijkheid, in hare opgewektheid of slaperigheid: — daarin immers ligt het zien en het niet zien. — Neen, zegt de

-ocr page 123-

75

Geleerde, dit weet ik, en ik weet dat, en dat derde weet ik er nog bij, en niemand kau maken dat ik het niet zie, noch wete, en ik tart uwe dunne nevels en uwe dikke muren! — Het gaat mij even zoo, zegt de Wiskundige: ik heb gisteren iets geleerd dat onomstootelijk is, en heden heb ik geleerd wat noodzakelijk daaruit volgde, en ik weet nu bijna reeds wat ik morgen zal leeren. Zoo gaat het voort door eene aetherische ruimte, waar niet gedampt noch gemetseld wordt. O benijdenswaardig genot der zekere wetenschap, dat geen letteren noch schoone kunsten opleveren! Want hier is geen leidende hand, zoo het niet is een innerlijk gevoel, dat door allerlei omstandigheden gewijzigd, nu eens ingekrompen, dan weder onmatig uitgezet wordt. Heden zegt onze zekere overtuiging; „dat is eenvoudig en schoon, en anders mag het niet wezen;quot; morgen beginnen wij ons zelve af te vragen: „Zou het wel eenvoudig en schoon zijn, en zoo het mijne taak ware, het voor te stellen, zou ik hel niet anders maken?quot;

Ik gevoel mij niet geroepen, T! om eenig vak van wetenschap en smaak te benevelen en te verduisteren, of een geheele Maatschappij, die daaraan toegewijd is, te doen wankelen. Vreest niet dat dit duurzaam mogelijk zou wezen! want iedere verdonkering is kortstondig, en er volgt weder licht op. Die golving der talenten en meeningen is\' niet een stroom die vordert en voortspoedt, om zich misschien eens in een onbe-grensden Oceaan van wetenschap op te lossen; maar het is een besloten zee, waar stille bogten zijn en moerassige gronden , maar ook woelige diepten, die het dan hier, dan ginds, aangeslibde somtijds overspoelen en reinigen. Zegt dus nooit, bid ik u, dat gij hierover niet spreken wilt, of dat gij daarover niet meer hooren wilt, omdat het menigmaal ter sprake gekomen, en (zoo drukt gij u gemeenzaam uit) omdat het af-

-ocr page 124-

76

gezaagd is. Want niet alleen hij verdient uwe erkentelijkheid, die n in stillen wellust doet wegsmelten, of die u verrukt en voortsleept, en u met zich op den hoogsten top voert, dien gij meent dat het talent kan bereiken; maar gij zult ook hem niet veroordeelen, wiens pogingen minder vruchtbaar zijn. Want door die pogingen zal weder een derde opgewekt en zijn geest zal levendig worden. Indien die laatste niet gesproken of gearbeid, en zijne krachten niet ingespannen had, dan zou ook hij welligt gezwegen en de hoogte van den voorlaatsten voor onbereikbaar gehouden\' hebben. Doch nu ziet hij alleen wat er tusschen hem en dat onbereikbare is, en hij spreekt of hij arbeidt, en hij vergelijkt en meet zich, en de verborgenste levenskrachten van zijnen geest geraken in werking. Het begint te gelukken, — hij vordert, — nog eene laatste inspanning, — en misschien wordt hij op zijne beurt het onbereikbare !

Aldus, Gr. T! zou ik in uwe gemoederen pogen binnen te sluipen en uwe toestemming af te persen, indien ik wilde vragen; „mag ik, die mindere vermogens heb, die bijna onvoorbereid ben, tot u, die het opstel van den vorigen Spreker nog levendig voor oogen hebt, —- mag ik ook eens over de eenvoudigheid het woord voeren?quot; Welligt zou ik dat afgebeden verlof ontvangen; vooral indien ik u zeide, dat ik reeds veel vroeger eenige gedachten over dat onderwerp verzameld en, zoo ik ze tot een geheel kon brengen, voor een spreekbeurt bestemd had. Ook zoudt gij al de gevolgen voor mijne rekening laten. Doch zeer zeker zou die vorige Spreker zelf het mij vergunnen en, hoe de uitslag ook ware, even vriendelijk en goedhartig jegens mij gezind blijven, als hij altijd is. Ik doe die vraag niet; ik heb geen afgesloten betoog voor te dragen, maar ik wenschte u te verhalen, (zoo gij het toegevend wildet aanhoo-ren) wat er sedert die laatste Voorlezing in mij omgegaan is.

-ocr page 125-

77

Die hooggeachte Spreker, en gij allen, zult misschien reel afkeuren, en de schouders ophalende glimlagchen, en denken: „Wat heeft hij het zich weer moeijelijk gemaakt! welk een gewoel ! kon hij niet eenvoudig berusten in hetgeen hij gehoord had van het eenvoudige?quot; Doch welligt vindt gij ook nu en dan een eigene gedachte in de mijnen weder; en dat is mij genoeg: want indien ook deze verkeerd zijn, dan hebt gij gedwaald even als ik, en wij zullen ons te zamen door een derden spreker teregt laten brengen.

Ik dacht: (en ik dacht in gemeenzame taal: want wie is er deftig, wanneer hij denkt?) ik dacht:

Het eenvoudige is de bereiking van een doel langs den kort-sten weg. — Is het dus een regte lijn? — Ja, in zeker op-zigt. — Maar een gebogen lijn is óók eenvoudig: want het is

een lijn en niets meer. — Ja.......neen, want een kromme

lijn is niet regt. — Gelooft gij dan dat het mogelijk is, eenvoudig, dat is langs een regte lijn, van hier naar Japan te reizen? — Natuurlijk niet: want de aardkloot is rond, en er zijn bergen en allerlei beletselen; daaraan heeft de reiziger geen schuld, en het eenvoudige is dus eigenlijk eene lijn die, naar de omstandigheden, zoo regt mogelijk is. Moedwillig zulke beletselen te scheppen, is eene afwijking van de eenvoudigheid. — Maar hoe komt het dan toch, dat die lanen, waardoor men regt toe regt aan van het slaghek naar de heerenhuizing wandelt, hoe komt het dat zij niet altijd bevallen? — Ja! wanneer gij een enkele reis haast hebt, zult gij in u zeiven knorrig worden, zoo gij eerst regtsaf moet, door dat zijpad, en dan over gindschen vijver, baldadig met menschenhanden gegraven, en dan weer links door dat hakhout, en wie weet hoe dikwijls nog regts en links, eer gij

-ocr page 126-

78

het huis bereikt en dan u zeiven belooft, dien aanleg weldra te zullen veranderen in een regte laan. Maar \'s anderendaags is die luim verdwenen: gij hebt geen haast meer, en de sierlijke kronkelingen uwer slingerpaden bevallen u weder. Maar dit is beuzelen: gij verwart, geloof ik, vermaak en nut. — Goed: maar mogen die slingeringen zoo sterk zijn, dat ik, op het punt zijnde om het huis te bereiken , eerst nog eens terug moet, tot digt bij het slaghek: of hoe lang en hoe veel mag ik keeren en slingeren? — Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat deze uitpluizing verleidelijk is en den nadenker van den weg afbrengt. De waarheid is eenvoudig en onopgesmukt: kijk maar naar de voorbeelden, en houd li stil! — Dat kan ik niet; maar, ik bid u, laat die op-smuksels en tooisels nu eens daar, en zeg mij: indien de waarheid eenvoudig is, is het eenvoudige ook waarheid? — Misschien niet altijd: maar als het een verdichtsel betreft, dan kan het toch waar wezen. — Gij hebt waarschijnlijk het oog op dat eenvoudige verhaal bij Homerus, hoe de God Mars door een sterveling in den buik gewond wordt, zoodat hij het uitschreeuwt met een gil, als van tien duizend men-schen. — Waarom niet? want de Dichter was overtuigd dat het zoo kon gebeuren, en de Oudheid schijnt het met hem geloofd te hebben: een buik een buik, een woud een wond: dat staat immers vast? En zoo het met de alleroudste poëzij somtijds wat scheef mag gaan, in de geschiedenis vindt gij het ideaal der eenvoudigheid, en daarin is Herodotus nog niet overtroffen. Men heeft er altijd zoo over gedacht, en gij weet immers hoe dikwijls men hem vergelijkt bij een grootvader, aan wiens knien de lezers, als kleinkindertjes, staan te luisteren? —• Zeer wel! daarom is er ook een klein-kinderlijk gemoed toe noodig, om alles te gelooven wat hij verhaalt. Ik geloof zelfs dat die laarzen van zeven mijlen.....—

-ocr page 127-

79

Dat is een oude, onbeschaamde laster! Herodotus bemerkt dikwijls zelf, dat men hem voorgelogen heeft, en wanneer hij dat mededeelt, dan zegt hij dat hij het zelf niet gelooft: hij is een vriend der waarheid, en wat hij opmerkt en verhaalt, deelt hij uit een reine en opregte ziel mede, met juist zoo veel woorden als daartoe noodig zijn. — Goed: ik wil mij dan ook niet boos maken om dat gesprek tusschen Solon en Croesus. — Wat? boos malen? om dat heerlijke, eenvoudige, onopgesmukte gesprek, waarin Herodotus.....— Een

oogenblik! Herodotus heeft geweten dat Solon en Croesus eens zamen gesproken hebben, en tennaastenbij, waarover; maar het gesprek zelf is een opstel van den verhaler: dat beweer ik. Houd (jij het nu voor eenvoudig, tot ounoozel-heid toe; maar het is toch een leugen: . . . een vroom bedrog! Gelooft gij dat men tegenwoordig de geschiedenis zou moeten schrijven, even als Herodotus? — Eigenlijk ja; maar het zou slechts aan weinigen bevallen: want de meesten hebben dien kinderlijken zin verloren, waarmede de Ouden zijn verhalen aanhoorden. — Gij bewondert, geloof ik, Thucydides ook, om dat eenvoudige: zeg mij, zou Herodotus hebben kunnen schrijven even als Thucydides, en Thucydides even als Herodotus? want waarheid is waarheid: en wanneer zij beide in de mededeeling eener waarheid niet meer woorden bezigen dan noodig is, staan zij gelijk; en ondertusschen meent men een zeer groot onderscheid te bespeuren tusschen beider manieren? — Die vraag is moeijelijk te beantwoorden. Thucydides, geloof ik, had meer en dieper gedacht: hij had meer overwogen en vergeleken, maar wat hij schreef, was daarom niet minder eenvoudig. Hij dacht noch aan zich zeiven, noch aan de versiering van zijn stijl, wanneer hij naar dat eenige doel streefde, — de voorstelling der waarheid, zoo als hij ze in zijn binnenste zag en gevoelde. — Dat antwoord is waarlijk

-ocr page 128-

80

zoo verkeerd niet; maar die gedurige redevoeringen, door hem in zijn verhaal ingevlochten, die hij alle noch gehoord noch vernomen kan hebben? Ik weet wel dat gij zeggen zult; „ontsnapt u dan de fijne opmerking, dat de Ouden bijna geheel onder den blooten hemel en onder eene gestadige wisseling van woorden en redenen leefden?quot; maar, zeg mij eens: is er in onzen tijd een zoo merkbaar gebrek aan lange . . . .? — Houd maar op! Ik weet waar gij heen wilt: men heeft dat vraagstuk dikwijls gepoogd te beantwoorden; doch het is, naar mijn inzien, nog niet gelukt: want men heeft zich niet herinnerd, dat tóen reeds de meesters in de welsprekendheid hunne scholieren oefenden door opgegeven onderwerpen van redevoeringen. Uit die school mag aan Thucydides iets gekleefd hebben; doch later heeft men gemeend dat die kleine smet een sieraad was, omdat een krachtige rede zoo veel luister bijzet aan een verhaal: daarbij laat hij zijne menschen spreken, zoo als hij meent dat zij hadden behooren te spreken, en daarom drukken zij ten deele de pragmatica en de politieke bespiegelingen van den historieschrijver zeiven uit; en hiermede kan men de eenvoudige zucht naar waarheid wel eenigzins overeenbrengen. — Ik weet het niet: indien de verbeelding één voet zetten mag op den bodem der geschiedenis, wie kan dan altijd naauw toezien, of zij met den anderen voet er wel buiten blijft? Zou een geschiedschrijver niet in de eenvoudigheid zijns harten eene zaak of daad kunnen verhalen, zoo als hij meende dat zij had kunnen of behooren te geschieden? Ik vind het veel eerlijker, wanneer men, even als een beroemd schrijver onzer dagen, zijn eigen levensverhaal noemt: waarheid en verdichting. — Dat is mogelijk; maar wij verdiepen ons al te veel in de pligten van den geschiedschrijver. Al dat ontleden en uitrafelen van een onderwerp geeft meer verwarring dan orde in de denkbeelden. De geschiedenis moet eenvoudig

-ocr page 129-

81

zijn, dat is, onopgesmukt: kan men zich beter of duidelijker en eenvoudiger uitdrukken? — Ik weet niet: die smuk scliijnt uw geliefkoosd beeld te wezen: en geen wonder, want het is nog al in zwang geraakt. Willen wij de Geschiedenis eens aankleeden? — Wat zullen wij daarbij winnen? — Help mij maar. De nacht der barbaarschheid is voorbij: het begint te dagen: de Geschiedenis is het eerst bij de hand in het huishouden der wetenschappen. Zij stapt uit bed, en wrijft zich de oogen uit: en daar staat zij in het gewaad der kronijk, in het hemd. Dat gewaad is eenvoudig: moet zij zoo rondwandelen? — Dat zou onbetamelijk wezen, en zij zou aanstoot lijden. —■ Dan spoedig wat ondergoed aangetrokken, en een bevallig ochtendkleed: is dat genoeg? — Zoo zij te huis moest blijven; maar zij moet onder de menschen komen. — Nu, dan beginnen wij met een keurslijf. — Volstrekt niet! — Maar zij zal inzakken, en er zoo breed uitzien. — Nu, een lenig korset dan. — Een kleed met een langen sleep? — Maalt gij? een sleep in den vroegen morgen! geen sleepen, verzoek ik u: het kleed moet rondom netjes afgeknipt zijn. — Maar zullen wij haar niet eerst kappen? — Kappen! kam eenvoudig het haar, en laat de lokken golven met eenvoudigen zwier. — Ja, maar het hangt haar over de oogen. — Nu, bindt het dan wat op. — Zie, die volle vlecht! Hoe heerlijk zou een

eenvoudige parel......— Praat mij van geen paarlen! —

Maar zij moet in een fatsoenlijken kring verschijnen: op een feest. — Nu, één enkele parel, maar met smaak geplaatst! neem maar een valsche; zij zullen het niet merken. -—- Een diamantje? — Gekheid! — Dan een frissche roos? — Hoor eens! dat toilet verveelt mij: zoo gij met ernst over het eenvoudige wilt nadenken, houd u dan aan de echte modellen, waar die stempel op gedrukt is, en beschouw den Oedipus van Sophocles. — Sophocles? Toen hij schreef, was zijn kunst

6

-ocr page 130-

83

niet eenvoudig meer. Neen, toen Thespis met zijn troep op een kar speelde, en zij veel voor de vuist spraken, toen verbeeld ik mij, is het eenvoudig toegegaan. — Dat verbeeld ik mij ook; maar bet is moeijelijk daarover te oordeelen, omdat er niets van die stukken overgebleven is. — En Aeschylus dan? — Ja, men spreekt wel dikwijls van Aeschylus, maar liet komt meestal hierop neêr, dat hij zoo zwaar en zoo duister is: en al wat zwaar en duister is, kan niet eenvoudig zijn. — Hoe veel moeijelijker is hij wel dan Sophocles? — Suim viermaal. — Indien • gij dan eens ruim viermaal meer moeite aan hem besteedde, dan aan Sophocles, zoudt gij hem begrijpen? — Ik denk ja. — En dan zou hij niet meer duister en zwaar voor u zijn: gij zoudt zijn somberder gemoed peilen , en hem even gemakkelijk verstaan als Sophocles: en gij zoudt zien hoe sterk ook op hem die stempel der eenvoudigheid gedrukt staat. — Het is mogelijk; maar ik zou mij niet kunnen ontdoen van de herinnering, hoe veel moeite het mij gekost had. — Ik zie het wel: gij hebt het slaghek en de heerenhuizing al vergeten. Maar de koorzangen in Sophocles, hoe gaat het u daarmede? —- Ik moet bekennen dat ik die koorgezangen in de oude Treurspelen lastige dingen vind. — Goed: zij staan misschien grootendeels buiten de handeling van het spel; maar zij zijn evenwel een onmisbaar deel van het kunststuk, en, met die handeling te zamen, één volledig geheel der bewerkte stoffe. Meent gij dat Sophocles het u vergeven zou, indien hij wist dat gij zijn reizangen laat liggen? „Man! (zou hij zeggen), voor u heb ik dat gewrocht niet geschapen, maar voor mijne Atheners!quot;

Is dan het eenvoudige onbestemd en betrekkelijk? Natuur, waarheid, niets anders dan natuur! wie kent haar geheel, en al hare geheimen? — en de diepte der gedachte, en het scheppingsvermogen van het genie, en de vlugt der phantasie 1

-ocr page 131-

83

Tóch natuur, het roept alles „natuur!quot; En de wandelaars in die gallerij, zij bleven het langst verwijlen bij dat kunststuk, dat zoo vreemd was! — omdat het zoo vreemd was —; maar het trok hen zoo aan, en zij gevoelden wat zij niet konden uitdrukken; den schemer eener teleurstelling, een genot onbeschrijfbaar, een wensch zonder voorwerp: het beeld eener sluimerende vrouw: eene ongewone straalbreking van het daglicht; het koloriet des hemels en al wat haar omringt, in een rijk landschap, anders dan hier: — een schepsel, een geheele schepping, op eene andere planeet! — dwaasheid! Ik zou voorbij gewandeld zijn naar de kopij van Dous kraamkamer, die er naast hing! —- Maar het was zoo schoon! Het verstand zweeg, maar het gevoel trilde en tintelde! — Dwaasheid, nog eens: ziekelijke verbeelding, krankzinnigheid der kunst! —Een koe, haar kalf lekkende, het eenvoudige beeld der moederlijke liefde! — en de Madonna van Rafaël! —- eenvoudig? niet eenvoudig? beide eenvoudig?

Aldus peinzende en suffende, werd ik mat. Het stoffelijk denken hield op in een zachten overgang tot dien toestand tusschen slapen en waken, waarin de ziel, zonder bewustheid van het ligchaam, weder werkzaam wordt, maar het bestaande met het niet bestaande vermengt, het verledens en het tegenwoordige vereeuigt, zich denkbeelden schept, door tijd noch ruimte gebonden, en, wie weet het.....

Wie wandelt daar in die schoone streek? Ik herken het bevallig oord niet. Maar wie is hij ? Hij schijnt zelf hier nog vreemdeling te wezen. Hij ziet rond: maar het is een blik die verslindt: een vonkelend oog onder dien ruigen wenk-braauw. Over het geelbleeke gelaat zweeft een pijnlijke trek. Is het ontevredenheid? is het eene onvervulde begeerte? is

6*

-ocr page 132-

84

het een rusteloos jagen van het genie, dat alles omvatten wil, maar geklemd wordt tusschen bewustheid van kracht en een kwalijk onderdrukt gevoel van onvermogen? Luistert! hij zingt:

Be zucht, om ingedreven, Ze omvat het wijd heelal, in wezen en verhand.

— quot;T is heerlijk, met het oog, Door \'t kleed, waarmee natuur haar icerken overtoog, Te dringen: \'t ingewand des aardrijks door te vrcelen, En zonnen, op heur haan in \'t evenwigt, te groeten.

Maar, onding in \'t heelal, in dnisterheên omwikkeld! Wat poogt gij? \'T is om niet, zoo u de weetlust prikkelt. Wijsheid, kennis, kundigheden.

Ach, wat klanken zonder zin Houdt dit hoogmoedsspoooksel in!

Wangedrocht met heestenleden,

En met holle lucht hezield.

Waar het onverstand voor knielt!

Hij zwijgt: langzaam schijnt zijn gemoed opgeruimder te worden: hij ziet weder rond. Hoort! daar zingt hij:

\'Tgemeen wane in een reeks van nagebootste trekken.

Natuur! uw vorm ontleend, de schilderkunst te ontdekken; Juich kleur, juich omtrek toe, die \'t argloos oog misleidt, En \'t doek zijn doorzicht geeft door \'t schrandre kunstbeleid; Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken; \'Tis, haar ten voorbeeld zijn — \'t is schoonheid, \'t is verrukken. Gij schoonheid, Godlijk beeld! gij waarheid zelve, omhuld Met menschelijh gewaad, waar gij ons aanzien duldt.

En om onze oogen door uw glans niet blind te stralen, V zélve omnevelt in het stof beeld, dat wij malen:

-ocr page 133-

85

Gij, die, wat is, vervult: Gij houdt den zijden band. Die ziel aan ligchaam huwt, in uw aanbidhre hand!

Het is Bilderdijk! Maar het oord is niet onbewoond. Ginds wandelen nog andere gestalten. Ik zie er eene naderen. Ziet dien minder stroeven leest, die mildere gelaatstrekken; het levendig, maar teeder oog, dat alle voorwerpen zwelgt, die zijn rijke geest tot dichterlijke grondstoffe verwerkt. Het is zeker Schiller! — Broeder (zegt hij tot Bilderdijk), gij hebt den grondtoon aangeroerd, waarin mijn geest gestemd is:

Om het doode te bezielen.

Huwt zich geest en stof aan één,

E)i de vlijt spant pees en zenuw,

Worstlend met den ruiven steen.

Waarheids diepe wel stroomt ruischend,

Voor den ernst, nooit moe, noch hleek:

En de zware slag des beitels

Beukt het stuursche marmer week.

Maar, stijgt tot de sfeer der schoonheid,

En de zwaarte, log en stug.

Blijft, aan de aarde vastgeketend,

In dat élement terug!

Ligt en levend.

Slank en zwevend.

Hoog vereêld;

Niet met pijn aan \'t blok ontwrongen,

Maar als uit het niet ontsprongen,

Treft den gloénden blik — het beeld!

-ocr page 134-

86

Bilderdijk staat venvonderd. Hoe? heeft Schiller een groot-sche gedachte kunnen opvatten, even als hij ? Maar de uitwerking verschilt. Bij hem staat het denkbeeld helder, in een zuivren omtrek: het heeft schoone, maar vaste lijnen. Bij den anderen zweeft de uitdrukking even als de gedachte. Zij is schoon, maar met een hulsel omgeven, waardoor de greep des verstands telkens mistast. Ik weet wat hij denkt: Ook de dweeper heeft somtijds waarachtig gevoel, en niet altijd dringt hij zich op, te gevoelen. Hij is mensch: en, hoezeer verstompt van gevoel, door\' zijne verbeelding rusteloos, ten koste van het gemoed, waarmede hij haar verwart, te doen werken, — daar zijn echter oogenblikken, waarin zelfs de meest verkrachte natuur hare regten, en met die hare veerkracht, herneemt. Maar in dat geval neemt het gevoel, bij al zijn warmte en waarheid, een valsche wijziging aan: het kan nooit geheel opregt, nooit hoog eenvoudig wezen. — Sch. Wat staat gij te overdenken? Laat ons een ritselende lommer en een murmelende beek zoeken, en ons daar nederzetten, om over onze idealen te spreken! — Bild. Ga daar met Feith zitten, of op een kerkhof! Ik dank u; liever wandel ik wat op en neêr; en wat onze idealen aangaat, zij zijn dezelfde en zij zijn het niet: wij zouden er niets of al te lang over handelen! —■ S. Spreek duidelijker! — B. Ik heb mij gewend, met het bloote oog de natuur zelve aan te zien. Gij kunt het aan mijn vasten blik wel bemerken. De oogvochten, door de kleinzing der sappen zoodanig getemperd, dat de

kleur van het licht, wanneer zij tot het netvlies geraakt......—

S. Het netvlies? Dat begrijp ik niet. Gij schijnt van alles te weten; maar kijk mij zoo strak niet aan! — B. Gij ziet door een gekleurd oogglas, in een gekleurden spiegel. Gij ziet het voorwerp; maar zoo gij juist ziet, dan ziet gij het anders dan het is; en omdat gij volgt, wat die spiegel en

-ocr page 135-

87

dat oogglas u toonen, is uw werk geen zuivere natuur, maar eene, mogelijk in de lijnen niet misvormde, maar zeker in het koloriet vervalschte beeldnis. — S. Gij bedriegt u. Zóó mag ik in mijn jeugd gedwaald hebben; maar in mijn rijpere jaren heb ik ingezien, wat den dilettant onderscheidt van het kunstgenie. Het verleidelijk aanloksel van het groote en schoone, het vuur, waarmede het de jeugdige verbeelding ontvlamt en het uiterlijk der gemakkelijkheid en eenvoudigheid, hebben reeds menigen onervarenen verleid om pallet of lier aan te vatten en in gestalten of toonen uit te gieten wat in hem begon te leven. In zijn hoofd zijn duistere ideeën in arbeid als een wordende wereld, wier chaotische woeling hem schokt en hem doet gelooven, dat een hooger geest in hem gevaren is. Hij neemt het donkere voor het diepe, het wilde voor het krachtige, het onbestemde voor het oneindige, het

zinnelooze voor het bovenzinnelijke......— B. En het platte

voor let eenvoudige; maar dat zijn mijne denkbeelden. — S. Neen, de mijne. — B. Onwaarheid! Gij hebt ze met uwe

werken gelogenstraft......— Ach! waarom gaan zij twisten?

Wanneer hun hartstogten gaande worden, hoe zal ik dan de waarheid vernemen? — S. En hoe weet gij of er geen bederf is in uwe oogvochten en in uw netvlies? In de bepaling van het duistere, van het wilde, van het onbestemde, van het zinnelooze, verschillen wij. Een bekrompen verstand en een trage verbeelding zullen voor uitspatting bewaard blijven, maar die onschuld benijd ik hun niet. Ik heb van Shakespeare geleerd, hoe veel men wagen mag. [Bilderdijk glimlacht.] Het ware genie weet de grootste werking voort te brengen met al wat aan die vier hoofdzonden grenst. Van daar die hefboom van het schrikwekkende, dien de Ouden eigenlijk niet kenden. ... — B. en waarmee gij en andere groote schrijvers den smaak uwer natie bedorven, en hen, in plaats van eenvoudig-

-ocr page 136-

88

gezond-gevoeligen, tot snorrende zwermers gemaakt hebt. — S. Gij zijt in een ongunstige luim! Vergun mij, u met een voorbeeld duidelijk te maken, wat ik bedoel: gij zult het zeker met mij ééns worden. Gij ziet ginds die groene, lag-chende vlakte, met dat rijke verschiet, niet waar? — B. Ja. — S. Terwijl wij er op staren, geniet ons oog; het rust er met welgevallen op, en ons gemoed wordt gestreeld. — B. Goed. — S. Verbeeld u nu verder met mij, wat ik ga beschrijven. Een onbewassen wilde heuvel rijst in het midden op, en onderschept een deel van ons uitzigt. — B. Verder! — S. Wij wenschen dien aardhoop weg, als iets dat het verrukkelijke landschap ontsiert. — B. Geen wonder. —- S. Zie! die heuvel wordt al hooger en hooger, zonder in vorm te veranileren: breedte en hoogte blijven in dezelfde verhouding. Onze onvergenoegdheid neemt toe: want de toenemende grootte van den heuvel maakt hem al merkbaarder en al hinderlijker. — B. Dat is zoo: hij begint mij merkelijk te hinderen. — S. Hij groeit voort tot de dubbele hoogte van een toren. Voelt gij niet dat ons ongenoegen reeds minder wordt, en voor een ander gevoel plaats begint te maken? —- B. Ja, ik voel iets aan mijn schouders. — S. Nd is de berg zóó groot en zóó hoog, dat onze oogen bijna niet in staat zijn, hem in één enkel beeld zamen te vatten, maar hij is ons nu ook meer waard, dan die schoone vlakte rondom, en wij zouden den indruk, dien hij op ons maakt, niet gaarne voor een anderen, hoe aangenaam ook, ruilen! — B. Ei? — S. Merk nu op, hoe onze verbazing langzaam overgaat in schrik, maar vermengd met de allerzoetste aandoeningen, terwijl het ontzaggelijke graauwe gevaarte met zijn kruin naar ons begint over te neigen: het waggelt: nog één stormvlaag!.. . . — B. Houd op! het zal ons, God beter \'t, nog op het lijf komen! — S. Het is niets! wij hadden het ons maar verbeeld! —

-ocr page 137-

B. Ja, maar ik ben ontsteld: hebt gij het wel eens bijgewoond, dat een berg zoo groeide? — S. Vreemde vraag! zijt gij dichter? — B. Ik meende, ja; maar ik vrees, dat wij beide met onze verbeelding verschillend werken. — S. De phantasie van den dichter moet vrij werken, en zij heeft geen grenzen, dan het lage en het afzigtelijke. — B. Die grenzen (ik beken het) hebt gij zelden overschreden. Doch waartoe die onderscheiding van verbeelding en phantasie? En waar blijven uwe andere uitersten? waar blijft de rede? waar het verstand? waar het zuivere hart ? Geloof mij, Schiller! wanneer deze de verbeelding niet beteugelen, dan moogt gij geestdrijvers in hunne droomerijen voorthelpen, met onzin en belagchelijken wildzang; maar gij zult geen onbedwelmde hersenen en geen onver-wrongen gevoel streelen. Het zullen wanklanken zijn voor dat rigtige besef, dat de hoogste vlugt kan bijhouden, maar slechts eene veredeling duit der vormen eener bestaande stoffelijke en onstoffelijke schepping. Daarom blijft het schoone altijd eenvoudig, al kunnen stompe oogen het niet zien, zelfs niet in de werken der Oudheid. S. De Oudheid? Had zij hare Furiën niet? Mij dunkt, ik zie ze: vel en been! de slangen kronkelen zich rondom haar schonkige.....— B. Nu ja! schilder ze

maar niet verder! ik ken ze; maar zij lagen binnen den kring-der oude denkbeelden, en daarom waren zij bestaanbaar met de waarheid, even goed als de eenvoudigste zaak van het gewone leven, die de kunst ook al behandelt maar zelden ongestraft. — S. Bij de Ouden altijd ongestraft; wat is er gewoner, dan het smeden van een schild? en lees echter de beschrijving van het schild van Achilles bij Homerus! Het

geheim, dat de dichterlijke zijde van een onderwerp.......

Terwijl Schiller dat spreekt, hooren zij een flaauw en gemoedelijk gezang: het is van een eerbiedwaardigen grijsaard, die op eenigen afstand voorbijwandelt. — Wie is dat? vraagt

-ocr page 138-

Bilderdijk. — Het is Hcsiodus, antwoordt Schiller; maar luisteren wij:

Zoek. het eer si voor u een woning: zoele u stieren voor den louw: Voor uw werk een kloeke dienstmeid; doch een\' maagd vooral,

geen vrouw,

Niet met kinderzorg heiaden, niet bezwaard, om over \'t veld, Vlug uw runders na te spoeden, als het vee ter weide snelt. —

— Bilderdijk kan niet zwijgen, maar zegt: Dat schijnt een goed man; maar hij is op een glibberig pad met zijn dienstmeid ! — S. Zwijg een oogenblik! Gij zult weldra hooren, waar de dichterlijke zijde is.

Hesiodus zingt, al verder wandelende;

Gij! (H is tijd dan) scherp mo ijzer; hak voor u, in \'t wilde woud, Drie voet lang den korenvijzel, drie els lengte \'t stamper hout! Zeven voet zal juist de maat zijn, voegzaam voor een wagenas, \'T hout helle acht voet! Be achste komt u voor een hamer

wel te pas.

Wilt ge uw wagenrad in doorsnee.......\').

Zij kunnen niet meer opvangen; hij is te ver weg. Beide groote mannen staan stil; ieder met zijne eigene gedachten bezig. Bilderdijk denkt gewis aan zijn eerste wereld. Al wat hij bij de bewerking daarvan gevoeld heeft, wordt hem weder levendig. Hij gevoelt zeker, dat dit gedeelte van zijn mees-

\') Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom de oude Griek de vertaling van Prof. Van Lenuep opzong. Hij nam er waarschijnlijk de proef van; waut hij zong ze con atnore, en hare zoetvloeijendheid scheeu hem te bevallen.

-ocr page 139-

9i

terstuk genoeg was om hem onsterfelijk tt maken, wat zij ook redeneren mogen, die in het eenvoudige iets zoeken, dat hét ongeoefendste verstand begrijpen moet. Schiller, geloof ik, herinnert zich zijn diep doorwrocht vertoog over de aetheti-sche opvoeding van den mensch. Ik heb het geraden! want hij spreekt: Indien ik mij misschien in Hcsiodus verzonnen heb, dan bewijse hij, met zijn Boeotischen landaard, dat hij ternaauwernood overgegaan is uit den lijdelijken toestand der gewaarwording in den wcrkzamen van denken en willen, om in zijn phijsiek leven aan den vorm onderworpen te zijn, zoo ver het gebied der schoonheid reikt, en aesthetisch te worden. —-B. Ik begrijp dezen snippel van uw wijsgeerige stelling niet. — S. Dat komt van dien mist van uw Hollandsch Boeotië. Die nevel belet uwen landaard, iets anders te zien dan het materiële: daaraan houden zij zich allen vast, in letteren en in kunst. Van daar die gemeene vorm in meest alle hunne werken: want een gemeen talent zal de edelste stoffe door een gemeene behandeling onteeren; maar een groot talent, en een edele geest, zullen het eenvoudige, zelfs het gemeene, weten te veredelen. Een alledaagsch geschiedschrijver zal de nietigste verrigtingen van eenen held even zorgvuldig opteekenen als zijn verhevenste daden, en even lang vertoeven bij zijn geslachtslijst en huishouden, en bij de knoopen van zijn rok, als bij zijne ontwerpen en ondernemingen. Zóó doet hij, om dat hij een gemeenen smaak heeft, even als een smakeloos schilder, die zich op de gemeenste voorwerpen met zijn naauw-keurig teekenkrijt afslooft, en zoo hij er, bij toeval, een edeler gekozen heeft, alle waardigheid er van wegpenseelt. En dit zult gij mij toestemmen, hoe gramstorig gij ook schijnt te worden: want het geheele geslacht, waarmee gij geleefd hebt, hebt gij altijd gevloekt en verwenscht. Gij hebt niets goeds in hen gevonden, en zelfs hen, die uwe werken bewonder-

-ocr page 140-

93

den, en daardoor ten minste toonden dat zij op den goeden weg waren, — ook die hebt gij van u gestooten. —

Die hevige uitval verwondert mij in den vriendelijken Schiller. Zou hij een oogmerk hebben, dat mij ontsnapt? —- Ik vrees voor onaangename gevolgen: want Bilderdijk geraakt in een groote beweging: het komt los —

B. Ja! ik heb ze verstoeten, omdat zij zingend en dansend uwe landslieden bij zwermen inhaalden, die zich gouden en zijden dagen in ons Schlaraffenland beloofden, — en ze vonden! Ik heb ze verstooten, die hunne kinderen naar uw vaderland ter opvoeding zonden, om ze als ganzen terug te ontvangen, en opgeblazen, en vervuld met minachting voor alles wat Hollandseh was. Van daar die verwoesting van den goeden smaak en van onze schoone moedertaal, tot onkenbaarheid toe verbasterd. Van daar die verknoeijing in uitspraak en stijl, die tot brakens toe walgen doet. Toen alles rondom mij flets en flaauw werd, en het vergif der sentimenteele wartaal doordrong, heb ik toen het geneesmiddel niet toegediend? Heb ïk ooit die zieken ontzien, of hen door een weekelijke behandeling bedorven? Heb ik den standaard niet opgehouden, toen allen wankelden, omdat zij ongewoon geworden waren op eigen beenen te staan, en, beschaamd over hetgeen van de Fransche Dichtkunst geworden was, aangrepen wat zij konden? Doch wat heeft het geholpen ? Een gering getal hoorde mij: waanwijzen, die mij niet begrepen, beoordeelden mij: die mij navolgden, werkten zonder kennis der taal, zonder diepte van studie, zonder rijkdom van gedachten. Men zou tot de natuur terugkeeren! die meende men in de werken der Ouden, misschien ook in de mijne, te zien. Alweder dweepen: dweepen met natuur, dweepen met eenvoudigheid! Maar hunne eenvoudigheid was een dom en laf gebeuzel: een miskenning van de oneindige verscheidenheid en heerlijkheid der natuur: een

-ocr page 141-

93

misselijk kaauwen en herkaauwen van opgewarmde, en ver-mufte, en weder opgewarmde spijs. Wat zij verbeelding noem-den, was een onnoozel kinderspel: het kwikkwakblazen van vorsclien in een poel. •—- S. Waartoe maakt gij u zoo boos? wij zijn het immers ééns? — B. Eens? dat is onmogelijk! — S. Wel, ik heb op uwe landslieden gescholden: gij ook; ik heb hen flets genoemd; gij dom: ik alledaagsch; gij laf: ik heb hun droomerigheid verweten; gij hebt hun een nachtmuts opgezet!

—• Zij staan weder stil en zwijgen. Zou hun gesprek hier eindigen ? Schiller ziet rond: hij spreekt. — S. Is hier niemand die voor uw volk pleiten wil? —- Bilderdijk zwijgt. — 8. Mijn hart werd zoo warm, toen ik dat oude tijdperk uwer geschiedenis te boek schreef, en mij verbeeldde geschiedschrijver te zijn, omdat ik zulk een heerlijke stoife bearbeidde! Dat tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menigmaal bezongen, niet waar? Uw hart stroomde er altijd van over. Gij hebt het beschreven en geschilderd. Is het niet zoo? — Bilderdijk zwijgt. — S. Uw volk is magtig en rijk geworden: het heeft aan overvloed en weelde den tol betaald. Maar het is ongelukkig geworden, — en het heeft zoo geleden! Toen hebt gij hen getroost; hebt gij niet? — Toen hebt gij geleden met de lijdenden, en uwe zangen waren balsem voor hunne smart? — B. Willen wij niet wat voort-wandelen? — S. Gij hebt bestraft; maar gij hebt ook minzaam vermaand en geholpen; niet waar? want gij tastte in uw eigen boezem, waar gij den hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte. Maar toen een gunstiger lot hun ten deele werd, en uw vaderland eer genoot, — toen hebt gij gejuicht? — hebt gij niet? — want gij hadt een groote ziel, die kleine teleurstellingen kon vergeten, en vrolijk kon zijn met de vrolijken? — B. Het lang staan wordt mij moeijelijk. — S. Gij

-ocr page 142-

94

kadt gevoel: want gij hebt het dikwijls betuigd: en gij hebt het nooit aan uw schitterend kunsttalent ten offer gebragt. Het was die weldadige warmte, die koestert en kweekt: die het harde verzacht, en de scherpte der ijzerkleur tempert met bevallige tinten. Gij hebt nooit aan anderen opgedrongen, dat gij den smeltenden omtrek eener Venus voorstelde, wanneer de gespierde Hercules u voor den geest was. De afdwalingen der kunst hebt gij nooit met magtspreuken gewraakt, maar met helder onderrigt hebt gij teregt gebragt die doolden: want gij deedt het uit liefde voor de waarheid! Nooit heeft in uw hart de wangunst gewrokt: nooit hebt gij geveinsd te weten, wat gij niet wist. Aan het edele, dat in uwe ziel was, hebt gij een vrije werking gelaten; en dan trok het u heen, waar één zelfde neiging, een ontmoeting der gedachten, een gelijkheid der geestvervoering was. Dat noemdet gij geen dweepen, neen, maar eene overstorting van het gemoed, die liefde wekt.....

Wat zie ik? ... . een traan van Bilderdijk!

Het gezigt was verdwenen.

Een man van vernuft, die te veel tijd had en deze Voorlezing aanhoorde, zeide mij: „uw onderwerp loopt als een dunne draad door dat opstel.quot; — Toen hij zag dat ik mismoedig werd: want ik meende dat mijn zaken aan een kabeltouw gesnoerd waren: zei hij weder, „maar de draad loopt door een klomp kandijsuiker.quot; — De kritiek was verzoet: en hij heeft er de schuld van, dat het opstel niet met veel andere verscheurd is.

-ocr page 143-

V.

„Voor arbeid verkoopen de Goden ons alle aardsche goederen;quot; — „het leven, geeft niets zonder arbeid:quot; — „gij zult niets sclioons of nuttigs vinden, dat de stervelingen zonder arbeid verkrijgen.quot; — Deze spreuken, die in beteekenis niet sterk verschillen, kan men met nog meer verscheidenheid van vorm opgeteekend vinden, reeds bij de oudste dichters, redenaars en wijsgeeren. Ik wil alle die vormen niet optellen: want Euhnkenius heeft, in eene aanteekening op Xenophon, gezegd, dat wie niet bot van geest is, iederen dag de opmerking kan maken, in die wijze gedachte vervat.

Zij moet dus wel waarheid bevatten; en uitzonderingen vind ik nergens aangewezen, hoe verschillend ook de vermogens der arbeiders zijn, waarvan de eene, dien wij vlug noemen, wel met minder, maar niet geheel zonder arbeid, verkrijgt wat aan den trageren zoo veel meer moeite kost.

Maar, ik bid u, noem eens, in een gezelschap, poézij en arbeid in één adem! — Gij zult bij weinigen goedkeuring, bij velen bevreemding, bij sommigen verontwaardiging opwekken. De reinigen, die goedkeuren, zijn voor het grootste gedeelte dezulken, die niet juist weten wat poëzij is, en vol-

-ocr page 144-

96

gens den regel, onbekend maakt onbemind, er niet veel om geven, maar evenwel, wanneer zij een dichtstuk zien of hoo-ren, in stilte denken: wat moet dat een moeite hosten! of; hoe krijgen zij het zoo bij malkaar!

Zij die u hunne bevreemding toonen, hebben wel achting voor de dichtkunst, maar zij loopen niet hoog met de dichters. De dichtstukken lezen zij gaarne in oogenblikken van verpoozing en uitspanning; maar de dichters houden zij ten-naastenbij voor doenieten, wier talent zoo vreemd is van werkzaamheid, dat zij dikwijls onbruikbaar worden in de industriële maatschappij, en datgene verzuimen, wat zeker niet zonder arbeid verkregen wordt, levensonderhoud voor hen en de hunnen.

De verontwaardiging, eindelijk, zult gij op het gelaat van sommige enthusiasten lezen. Het woord arbeid voert hun al wat ligchamelijk, stoifelijk, aardsch, vergankelijk is, voor de gedachte; — en de poëzij is geestelijk, aetherisch, onvergankelijk !

Of er nog een vierde soort is, die gaaf en talent in zich zelve weten te onderscheiden, en, wanneer zij deze vereenigd in zich werkzaam voelen, van het denkbeeld eener matige

werkzaamheid niet huiveren.....dit durf ik nu nog niet

te beslissen; maar met de eersten wensch ik niets te doen te hebben. De zin, waarin zij het woord arbeid opvatten, is aanstootelijk en onedel. Men kan er zelfs het denkbeeld eener beweging van armen en beenen en van het zweet des aanschijns niet van afscheiden.

Zij die ik in de tweede plaats genoemd heb, zouden ligt te bestrijden zijn, indien zij het verdienden. Zoo men hun tegenwierp, dat zij dichtstukken lezen in oogenblikken van verpoozing, en daarom, met een onnoozele gevolgtrekking, besluiten dat die kunststukken in oogenblikken van verpoozing

-ocr page 145-

97

gemaakt worden, — zij zouden niets te antwoorden hebben: en, daarom bemoei ik mij met deze liever niet.

Maar ik heb dikwijls bevonden, dat de derde soort, die zich zelve voor enthusiast en houden, moeijelijke en gevaarlijke tegenstanders waren, zoo dikwijls ik beweerde, dat poé\'zij niet vreemd is van arbeid. Ik wil verhalen, wat mij eens met iemand van deze derde soort wedervaren is. Hij was van elders, en hield zich eenigen tijd in deze stad op.

Wij ontmoeteden elkander op een wandeling, en de opgeruimde stemming, waarin wij beide waren, deed ons spoedig een gesprek aanknoopen, en de wandeling te zamen vervolgen.

— Hoe verschilt toch de toestand van onzen geest, zeide hij, van den eenen dag tot den anderen! Gij weet dat ik, sedert eenigen tijd, een dichtstuk onder handen heb, en dat ik er mede bezig blijf, zelfs wanneer ik van huis ben. Gisteren was ik stomp: ik had geen doorzigt in het onderwerp, en ik kon in de uitdrukking mijner denkbeelden geen verheffing brengen. Zoodra ik eenige regels nedergeschreven had, keurde ik ze terstond weder af, en haalde er de pen door. Vandaag is het gansch anders gegaan: ik overzag een geheele rei van gedachten in eens, en alle die gedachten zweefden als in een mimischen tooverdans voor mijne oogen, zoodat mijn voordragt beeldspraak werd, en mijn geest opgetogen, verre boven het ondermaansche. Mijne ontboezeming heeft dan ook dezen ochtend een paar honderd verzen op het papier ge-bragt. —

lucundi acti lahores, antwoordde ik: met mijn werk heeft het dezen ochtend ook nog al gevlot: ik heb het onbekende drukjaar van verscheiden incunabelen ontdekt.

:— Neen maar, zeide hij, ik bedoel, dat mijn verbeeldings-

7

j

)

k

-ocr page 146-

98

kracht leyendiger werkzaam was, en dat ik het onderwerp door een ; echt poëtisch prisma bekeek.

— Ja wel, antwoordde ik; ik begrijp u zeer goed. Zonder een gunstige stemming van den geest kan geen letterkundig werk van de hand gaan. Met mij was het óók als of iemand achter mij stond en mij influisterde: nu moet gij dit geschrift inzien; nu moet gij dat boek naslaan; nu moet gij in dat register zoeken; en al scheidende en verbindende kwam ik tot de waarheid, en die wezenlijke arbeid kostte mij bijna geen moeite.

— Er volgde eenige oogenblikken stilte, zoodat ik, in mijne eenvoudigheid, de zaak al voor afgedaan hield, en een ander gesprek over de laatste nieuwstijdingen wilde beginnen.

— Och neen, zei Melissus eindelijk; gij weet dat ik achting heb voor de soort van studiën, waarvan gij spreekt en waarin gij zoo voorspoedig gewerkt hebt; maar ik verwachtte van u

niet, dat gij ze op ééne lijn zoudt stellen, met de.....(hij

zocht een woord) met de werking van het poëtisch vermogen. Die soort van verwarring heeft een noodlottig misverstand doen ontstaan omtrent het wezen der poëzij. Van daar de verzenmakers en verzenlijmers, en de zinspreuk van een poëtisch gezelschap; kunst wordt door arbeid verkregen: eene uitvinding der flaauwhartige XVIIIdL\' eeuw, toen men dichtstukken zatte maken, omringd van spraakkunsten, woordetihoeken en rijmlijs-ten, en zelfs het mechanismus der prosodie vergeten had, waarvan Vondel en de dichters van zijnen tijd zich zoo meesterlijk bedienden. Maar er ontbrak geest en ziel aan de gewrochten der voorgaande eeuw. Of zijn de twee groote ingrediënten der poëzij niet verbeelding en gevoel? En is verbeelding een werk? Zij is evenmin een arbeid, als iedere gemoedsaandoening, als iedere verrukking, als ieder gezigt; want de verbeelding is een gezigt; zij is een blik van den geest in zich-

-ocr page 147-

99

zeiven: in wiens verhoogden toestand allerlei vormen van kennis en wetenschap en rede zich schakeren tot beelden en groepen, die het oog des verstands aanschouwen moet, en daarom nog minder werkzaam is dan het ligchamelijk zintuig des gezigts: want uwe oogen moet gij open houden, zoo lang gij een voorwerp buiten u aanschouwen wilt. Of is het gevoel misschien een arbeid? het gevoel, dat geen werking hoegenaamd han aanduiden, omdat het eene vatbaarheid, prikkelbaarheid, een lijden of een genot is! Het verwondert mij dat gijlieden de dichters zegt te begrijpen: juist omdat gij zelve geen dichters zijt, begrijpt gij het wezen der dichtkunst niet. —

Ik beken dat deze redevoering, die bijna in eenen adem uitgesproken werd, mij onthutste. Het viel mij zoo onverhoeds op het lijf: en (om de waarheid te zeggen) het vernederde mij dat ik zoo werken en zwoegen moest, om iets gerings tot stand te brengen: terwijl eene andere kunst of gaaf of talent, dat de wereld in verrukking brengt, geen moeite hoegenaamd, kostte.

Mijn lieve Melissus! zeide ik, ik benijd u die echte Itali-aansche weelde, dat dolce far niente der kunst. Ik wil gaarne over dit onderwerp met u spreken; maar dan moet gij niet zoo veel achtereen zeggen: want dat brengt mij in de war. —• Wel ja, antwoordde hij: misschien wilt gij een Socratisch gesprek met mij op touw zetten, hier op een buitensingel! Ik laat mij liefst niet voor den gek houden: en daar zou het ligt op uitloopen, zoo gij Socrates nadeedt. Mogelijk wilt gij zelfs ons gesprek opschrijven en in uwe Maatschappij voorlezen! Zoo gij iets over dit onderwerp te schrijven hebt, maak er een betoog van; maar moei er mij niet in. — Ja maar. Melissus! zeide ik: wanneer ik een betoog schrijf, dan heb ik zeker gelijk, en dan is het nog erger. Hebt gij ooit iemand iets hooren betogen en te gelijk bekennen, dat hij het niet goed wist, of ongelijk had? — Nu, dat mag zoo wezen, zei

7*

-ocr page 148-

100

Melissus; maar ik vind het toch verkeerd, dat gij de dialogen zoo in de mode brengt: zij passen in onze tijden niet. Wij zijn, in onze eeuw van vastere kennis en zekerder wetenschap, aan betogen gewend: en ik geloot dat gij aan een dialoog den voorkeur geeft, omdat zulk een opstel u minder moeite kost. — Dit is eene andere vraag, antwoordde ik; maar hoe minder werk, des te nader bij de poëzij, niet waar? — Gij beuzelt, zeide hij; ik heb bezigheid in de stad en ik verlaat u bij deze poort. — Dat is onmenschelijk, Melissus! riep ik: gij slaat mij dood, en wilt mij niet ééns begraven! Wandel nog één singel met mij. Ik beloof u dat ik niet Socratisch met u spreken zal, of het moest, bij ongeluk en door uw eigen schuld, zoo uitvallen. Socratische gesprekken kan iedereen houden en maken: en ik houd van het uitstekende. — Melissus liet zich overhalen. —

Wat is het mooi weêr! zeide ik. — Ja, antwoordde Melis-

sus- _ er volgde een korte stilte. — De wolken komen goed

te pas, als er geen lommer is, zei Melissus. — Dat is ook zoo, antwoordde ik: — er was alweer stilte. Het ging met ons gesprek, als met een wagen, die in eens buiten het staande spoor, in het rulle zand geraakt: het wilde niet voort. Ik geloof dat het door verlegenheid kwam, dat ik het zonderlinge voorstel deed om op een bank aan den kant van het

water te gaan zitten.

— Ik vertrouw u niet, zei Melissus: gij wilt weder een tooneel uit Plato vertoonen, met een Ilissus achter ons, en platanussen boven ons hoofd. — Wel nu, antwoordde ik: indien onze woorden niet beter uitvallen dan de decoratien, dan hebt gij niets te vreezen. — Van de wandelaars zekerlijk, antwoordde hij: zoodra ik er in den omtrek zie, sta ik op. Het is immers hier geen gewoonte, dat men aan den weg op een bank zit? — Zit maar gerust, zeide ik, en laat uw oog

-ocr page 149-

101

eens weiden over die ruime vlakte. — Over die grasvelden? vroeg Melissus, met een weinig bevreemding: en op die brug, daar in de verte? — Ja, mijn lieve Melissus! door zulke gezigten werden Poot en meer andere dichters bezield en verrukt. Of houdt gij landbouw en veeteelt voor ondichterlijk? — Zoo iets zult gij mij niet ligt hooren zeggen, antwoordde hij; ieder onderwerp, mits het niet onedel en laag zij, is dichterlijk voor den waren dichter. Maar, in allen gevalle, hoe middelmatig schoon dit natuurtooneel ook zij, ik adem hier toch vrijer, en het is mij een genot, dat ik met den rug naar de stadswallen gekeerd zit. — Ik wist wel, Melissus! antwoordde ik, dat gij op deze bank nog genieten zoudt: het gaat mij even als u: indien ik geen stedeling was, zou ik een buitenman wezen. — Dat laat zich hooren, zei Melissus; maar voor hem, wiens geest hooger gestemd is, wiens hart behoefte heeft aan edel genot, is het eeuwig aanschouwen van men-schenwerk met al zijn bekrompen vormen, met al zijn kinderachtige sieraden, met al zijn wanstaltigheden, een walg. Het gewoel, het gekruis van bezigheid en beroep: in de week het razen en hameren en rammelen van een hoop menschen, die op elkander gepakt leven, en, op de feestdagen, de wansmaak van het wandelende gemeen, dat zich opschikt en in dien opschik zoo regt gemeen is en linksch in al zijn bewegingen...; och neen! op die grasvlakte en op die koebeesten rusten mijn oog en mijn gemoed! —

— Gij spreekt ook van niets, dan van kalmte en rust, waarde. Melisssus! zeide ik; komt dat van de poëzij, die geen werk voor u is ? — Gij hebt mij beloofd, antwoordde hij, dat wij dat onderwerp zouden laten rusten. Zeer zeker zou het landleven voor mij geen ideaal van luiheid wezen. Er is ploegen, eggen, zaaijen, poten, planten, snoeijen. — Ja, er is veel! riep ik; dus zoudt gij geheel landman worden en uw

-ocr page 150-

103

letterkundige liefhebberij vaarwel zeggen? —■ Ik zie niet waarom beide niet te zamen kunnen gaan, zei Melissus: waarlijk, de landbouw, in zijn gelieelen omvang, is als studie een belangrijk vak: zij zou anders in het Academisch onderwijs niet opgenomen zijn. Die studie staat immers met geologie, phjsica, chwnie, astronomie en mechanica in het naauwste verband? Is er niet, van de oudste tijden af, een geheele bibliotheek over geschreven door mannen, die de natuur in hare werken en wetten poogden te bespieden? — Dat bespieden en beloeren moet arbeid en vlijt kosten, dunkt mij, Melissus! zeide ik. ■— Nu ja, men neemt er tijd toe, antwoordde hij: — vooral, ging ik voort, wanneer men er over schrijft, wanneer men voorschriften opstelt, den tijd voor ieder veldarbeid aanwijst, het verband tusschen den aard van ieder getij en dien van iedere vrucht of plant opgeeft, den invloed van zon, maan en starren, en wat er verder aan den hemel is, aantoont, en de hulp waarmede wij de natuur te gemoet kunnen komen, wanneer het saizoen ongunstig is, of onze moedwil haar dwingt tot ontijdige vrachtbaarheid. Er is iets edels in die studie. Melissus! — Dat is er ook, antwoordde hij: van Varro en Columella af, tot op onze tijden toe, heeft zij mannen van groote talenten bezig gehouden. — Maar Melissus! zeide ik, wanneer men dat onderwerp in poëzij behandelt, wordt dan alles gemakkelijker, of heeft men dan minder talent en zoo veel kennis van de zaak niet noodig? — Melissus kraste in het zand met zijn wandelstok. — Mij dunkt, ging ik voort, dat er in de Georgica van Virgilius veel studie is, en dat een dichtstuk, dat wij dikwijls moeite hebben om goed te begrijpen, ook aan den Dichter eenige moeite kan gekost hebben. — Dat wil ik wel gelooven, zei Melissus; maar dat ding is toch eigenlijk geen poczij. — Hierover wil ik gaarne op een anderen tijd met u spreken, antwoordde ik; maar Bilderdijk zou

-ocr page 151-

103

vreemd opgezien hebben, zoo gij hem verteld hadt, dat zijn nooit genoeg geprezen, maar ook al te weinig gelezen. Ziekte der Geleerden geen poëzij was! Hij toont er zoo veel kennis in, zeggen deskundigen: hij had er zoo veel voor nageslagen, zoo veel, vooral in zich zeiven, opgemerkt, om al die akelige kwalen zoo uitvoerig te kunnen schilderen. — Ja maar, zei Me-lissus, de episoden zijn eigenlijk het poëtische gedeelte. — Wil dat zeggen, Melissus! vroeg ik, dat hij aan het geheele gedicht gewerkt heeft, behalve aan de episoden: dat hij somtijds dacht: „nu zal ik eens uitblazen,quot; en dan eene episode in zijn gedicht maakte? Ik kan het niet goed beoordeelen. Melissus! omdat ik geen dichter ben; maar mij dunkt, dat hij ten minste aan de twee eerste en twee laatste verzen van zulk eene episode een weinig moet gewerkt hebben, om ze in verband te brengen met het onderwerp. Zou men wel-ligt eene uitzondering moeten maken, en zeggen, dat het leerdicht, de didactische poëzij, een poëtische studie, een poëtische arbeid is?quot; —

Ik geloof waarlijk dat daar iemand aankomt, zei Melissus, opstaande: — wij zagen toe. —

— Ach neen, riep ik: ga maar zitten: het is een bleekers-hond: dat beest zal niet rondvertellen, hoe wij hier gezeten hebben. Zit maar gerust, eu wees niet bang. Gij zit ook op den sprong, alsof gij ter sluip buiten de belegerde stad, bij de voorposten der Spanjaarden, gekomen waart. — Ik twijfel, antwoordde Melissus, of deze bank hier toen reeds gestaan heeft. — Indien zij er toen reeds gestaan heeft, zeide ik, dan is zij eene antiquiteit: en zoo zij eerst beroemd moet worden, nadat wij er op gezeten hebben, dan zal men er in latere eeuwen nog meê dweepen. — Ik verkies op deze bank niet aan het nageslacht overgeleverd te worden, antwoordde Melissus. — Gij kunt het niet weten, zeide ik: zoo gij slechts

-ocr page 152-

104

een kalme houding aanneemt. Meent gij dat de oude lieden, die over den muur van Troije zaten te kijken naar het leger vau de Grieken, ook zoo bevreesd waren dat de wandelaars hen zien zouden ? en denkt gij dat Socrates, die, zoo lang als hij was, in het gras lag.......— Dat waren ook andere tijden en andere gebruiken, viel Melissus mij in de rede: misschien zijn ook hier, 250 jaren geleden, de zeden eenvoudiger geweest. Thans zou niemand u gelooven, indien gij te boek schreeft, dat wij hier hadden zitten te keuvelen en op de grasvelden en tuinhuisjes te kijken. Men zou zeggen: dat is een verdichtsel, en hij heeft tegen het costuum gezondigd. — Dat zien wij wel meer gebeuren, mijn lieve Melissus! antwoordde ik, wanneer de verbeelding de wetenschap vooruit- of voorbijloopt. Ik bewonder altijd de schrijvers die een verdicht verhaal zoo juist passen in den tijd, waarin het verhaalde door hen geplaatst wordt. — Dat gedeelte der fraaije letteren, zeide Melissus, staat tegenwoordig op een veel grootere hoogte dan tevoren. Nu moet er gereisd worden, om het land te leeren kennen, waar het geval gebeurd is, dat men wil verhalen: men moet de zeden van het volk bestuderen: en wanneer het verhaal naar verloopen eeuwen teruggeschoven wordt, dan zijn de moeite en de arbeid nog veel grooter. Oude kronijken en geschiedenissen moeten naauwkeurig gelezen worden: flaauwe wenken en terloops gemaakte aanmerkingen gezocht en opgeteekend, om ze te zamen te stellen, en aldus zich eenig denkbeeld te maken van het volksleven, zonder kennis waarvan het verhaal gevaar loopt van in de lucht te hangen, of zich hier of daar tegen te spreken en onnatuurlijk te worden. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft het verdichte verhaal inderdaad eene historische waarde. Maar de schrijver heeft een groote verantwoordelijkheid, omdat de aangename inkleeding en levendigheid van zijn verhaal

-ocr page 153-

105

zoo aanlokken en treffen, zoodat het tafereel van de zeden en gebruiken van den tijd, dien hij voorstelt, misschien nog dieper zich prent in het geheugen der lezers, dan de lotgevallen der personen. Pit is een stil getuigenis van den lezer, dat het historische nog hooger waarde heeft dan het verdichte. Daarom verwijt men ergens aan W. Scott, dat hij rijker was in kennis van oude legenden, dan van den toestand van het oude Engeland. —

Dat is opmerkelijk. Melissus! antwoordde ik: en gij maakt dat mijne bewondering van dat talent nog hooger stijgt. Is er nog zóó veel af te dingen op dat van eenen man, die gezegd wordt zoo veel jaren gestudeerd te hebben, eer hij die reeks van verdichte verhalen begon te bewerken, waarvan Europa thans weergalmt? Maar, mijn lieve Melissus! het eerste gedeelte van die reeks was poëzij: en sommigen zeggen, dat in zijn latere prozastukken ook veel poëzij is. — Wat maalt gij, riep Melissus, en wat gaat het mij aan, hoe sommigen hun oordeel uitspreken? Be studie en de arbeid hehoo-ren tot de voorbereiding; daardoor verheft zich de dichter op het standpunt, van waar zijn verbeelding hare vlugt nemen kan. — Maar, Melissus! vroeg ik, wanneer de dichter al is het maar een klein deel van de vrucht dier voorbereiding verloren heeft, (en hoe dikwijls kan hem zulk een klein deeltje niet ontslippen ?) moet dan zijne verbeelding ook dit gebrek aanvullen; of moet hij, voor een oogenblik, uit zijn vlugt naar dat hooge standpunt afdalen, en van dat hooge standpunt verder naar beneden, om den foliant zijner aanteekenin-gen even na te slaan, en daarna weder te kunnen opklimmen en zijn vlugt nemen? en dan vervolgens zoo telkens op en neer, van de studie naar de vlugt, en van de vlugt naar de studie ? — Ja wel, ik zie het al, zei Melissus: gij speelt weer voor Socrates / Het staat u goed, altijd van uwen Homerus te spre-

-ocr page 154-

106

ken, die geen enkele letter van zijn lange gedichten opgeschreven heeft!

— Waar staat dat, Melissus? — Wel, ik heb het hooren zeggen. — Hooren zeggen! — Nu goed, ging Melissus voort, indien dat niet bewezen kan worden, weet gij ten minste niet, dat Silvio Pellico zelf verhaalt, dat hij, in zijne gevangenis, honderden van verzen maakte, en toch niets had om ze te kunnen opschrijven? — En heeft hij ze onthouden? — Wel zeker, van woord tot woord. — Dat is zonderling. Melissus! zeide ik: men zegt anders dat de Improvisatori, wanneer hun vlugt gedaan heeft, bijna niets weten van hetgeen zij ontboezemd hebben. Hebt gij ooit eene improvisatie gehoord? — Wel zeker! het was goddelijk: est Deus in nobis! Dat is de ware poëzij! liet is een stroom van gevoel, die alles mede-sleept. — Zeer goed. Melissus! hebt gij er ooit eene opgeschreven en nabij bekeken? — Neen! daar ging het te gaauw toe. De beelden snellen elkander achterna: en de toehoorder merkt slechts den schoonen loop op, die als een lichtstraal voortschiet, of in zich zeiven terugkeert. — W eet gij, Melissus! vroeg ik, waaraan gij mij denken doet? — Wel nu? — Wanneer men een of ander voorwerp, waar een weinig glans aan is, b. v. een sleutel, een koperen dekseltje, aan een touw bindt, met een luts aan het eind, en wanneer men de vinger door die luts steekt en het touw snel ronddraait, dan maakt dat sneldraaijende voorwerp een cirkel van glans, die het oog streelt. Is dat de improvisatie? — Dat is eene ellendige vergelijking! — Nu goed, Melissus! maar Silvio Pellico onthield zijn verzen? — Ja. — Dus was het geen improvisatie? Eigenlijk niet. — Dus ging het langzamer dan eene improvisatie? — Nu, dat spreekt van zelf. — En waarmede vulde Silvio Pellico den tijd aan, die er overschoot, omdat het langzamer ging? Improviseerde hij misschien een of twee

-ocr page 155-

107

verzen te gelijk, en deed hij dan weder wat anders, en zoo voorts? — Dat is eene onnoozele vraag, zei Melissus; hij dacht aan zijn gedicht. — Dacht hij, Melissus! Dan moet of Pellico niets van die lange gedichten onthouden hebben, of de verhalende en schilderende jioëzij is een poëtische studie, een poëtische arbeid. Kies maar uit! ■—■

In céns hoorden wij schuins achter ons, aan den waterkant, een geritsel, zoodat Melissus opvloog, als of hij een slang had hooren schuifelen.

Daar zijn menschen! riep hij. — Maar Melissus! vroeg ik hem, jaagt een visscher u zulk een schrik aan? Bij ons zijn dat vreedzame menschen: ga maar weêr zitten.

Is de vangst goed ? vroeg ik den man, terwijl hij ons voorbijging. — Nain, waere heer. — Is er nog al visch iu den singel? — Jae! —■ Hoe komt het dan dat gij niets vangt? — \'T is te vuyl an de kant.

Gij hebt hier een vreemd dialekt, zei Melissus, toen de visscher ons voorbij was. — En hebt gij wel opgemerkt, vroeg ik hem, hoe kort en zakelijk zijn antwoorden waren, en dat er karakter in was? —■ Wat meent gij met karakter? vroeg Melissus. — Wel, dat er harmonie is tusschen den man en zijn antwoorden: indien iemand ze verdicht had, men zou zeggen: „hij kent de Leidsche visschers, hij heeft ze bestudeerd.quot; — En meent gij dan, vroeg Melissus, dat gij uit het korte en krachtige gezegde van iemand opmaken kunt, wat ziju karakter is? — Mij dunkt, ja, antwoordde ik. —Welnu, hervatte Melissus, ik zal er u een opzeggen; maar komt er ook iemand aan? — Ik keek rond, en, „ga maar voort,quot; zeide ik.

Melissus riep, dat het klonk: Soldats! souvenez vous que du haut de ces Pyramides qmrante siècles vous recjardent.

Die woorden, zeide ik, schijnen wel in Egypte gesproken

-ocr page 156-

108

te zijn, vóór het leveren van een gevecht. — Juist geraden, antwoordde Melissus. — En na de hieroglyphisehe ontdekkingen van Champollion, ging ik voort, omdat de spreker zoo op een haar die 40 eeuwen heeft kunnen berekenen. — Dat doet niets tot de zaak, zei Melissus: die hieroglyphen vertrouw ik nog niet; maar het is ons nu om het karakter van den man te doen. — Wel, zeideik, indien het met de chronologie uitkwam, dan zou ik denken dat een rhetor uit de Asiatisehe school die woorden uitgesproken had. — Melissns begon hartelijk te lagchen. — Nu, lach maar zoo niet! zeide ik; het is bombast, en er ligt in die woorden dezelfde verwaande domheid, die men bij die rhetoren vond. — Melissus schaterde. — Dat het bombast is, zal ik bewijzen. Het klinkt mooi, maar het zegt niets. De tijd gaat immers voorbij; de eeuwen rollen weg, en zij zien niet meer om. Maar verbeeld u, indien het dan zoo moet, dat die 40 Egyptische eeuwen daar boven zaten toe te kijken, en dat zij de Egyptische geschiedenis van dat tijdverloop voorstelden; had die geschiedenis dan zóó veel reden om trotsch te wezen en te denken: nu zullen wij eens toezien, of die soldaten daar heneden onzer waardig zijn? Of moeten zij den tijd in het algemeen aanduiden? Maar die spreker kon overal gezegd hebben; Soldaten! onze aardbol heeft zeker reeds 6000 jaren hestaan: weed dapper! Of wilde hij zeggen; Soldaten! daar staan overoude steenhoopen, die de menschen opgestapeld hebben: zij hebben 40 eeuwen lang onwrikbaar gestaan: houdt u óók zoo goed? Hoe gij het draait, het zijn klinkende woorden zonder zin, en dat noem ik bombast. Dat het dom was, zal ik óók bewijzen. Verbeeld u eens, mijn lieve! hoe veel misverstand en verwarring er kon ontstaan! In de open lucht kan niemand zoo schreeuwen dat hij door duizenden verstaan wordt. Die het naastbij zijn, hooren het goed; die iets verder staan, missen een woord: „wat heeft hij gezegd?quot; vragen de anderen.

-ocr page 157-

109

die nog verder af zijn: en zoo gaat het rond, met gissingen, weglatingen en aanvullingen, geheel ontaard en verknoeid; en het zou mij daarom ook niet verwonderen, indien het groote getal er van gemaakt had, dat er 40 kanonnen van den vijand boven op de Pyramiden stonden, en dat die post eerst moest ingenomen worden. Daarom, Melissus! indien gij deze aanspraak niet verzonnen hebt, dan hebben de soldaten van dien spreker in dat gevecht zeker te kort geschoten. —

Melissus gierde zoo onbedaard, dat hij dreigde achterover van de bank te vallen. Met één been in de hoogte, riep hij: Het was Napoleon, vóór den luisterrijken veldslag van de Pyramiden! en de Franschen hebben die aanspraak altijd bewonderd, als een model van poëtische krijgs-bevelhebbers-wel-sprekendheid! \')

— Ik kan het niet helpen. Melissus! zeide ik, een weinig bedeesd. Maar gij ziet dat de studie der karakters hoogst moeijelijk is. — Dat heb ik nu duidelijk gezien, antwoordde hij. — Wie weet wat ik nog leeren kan, hernam ik, wanneer ik blijf voortstuderen! Men is er nog niet, al spreekt men gedurig van karakterkunde en menschenkennis. Het hoogste dier wetenschap schijnt voor den overrijpen leeftijd bewaard te wezen, nadat men zich zeiven zoo ongeveer in allerlei stand en zit en ligging heeft waargenomen. Want de karakterkunde schijnt van zich zelve te moeten uitgaan. — Daaruit zou vol-

1) Ik heb ergens in een Fransch boek de tessera van Napoleon overgesteld gezien tegen die van Nelaon, voor den slag van Trafalgar. Zij was, meen ik, England expects that every man shall do his duty. „Zoo kan ieder Corporaal (zegt de slimme Fransehman) zijn soldaten aanspreken, die hij drilt.quot; — Dat is waar ook; maar in het eene geval is het duty, de gezwinde lading goed te leeren; in het andere was het duty, de Spanjaarden en Franschen te slaan, dat er geen stuk van te regt kwam; en dat hebben de Engelschen toen vrij goed gedaan.

-ocr page 158-

110

gen, zei Mclissus, dat men zelf een soort van Proteus zon moeten zijn, en allerlei karakters in zich vereenigen, om die van al de anderen te kunnen beoordeelen. — Ik weet het niet, Melissus! antwoordde ik: de beantwoorder van eene of andere prijsvraag zal die zwarigheid misschien oplossen. Maar ik vraag u, of gij kans zoudt zien om een karakter te verzinnen en in allerlei omstandigheden te plaatsen, waarin gedacht en gesproken en gehandeld moet worden, en dan uw verzonnen karakter zoo te laten denken, spreken en handelen, dat het een volkomen en natuurlijk geheel maakte: zoodat iemand, die werkelijk een zoodanig karakter had en uw verzinsel las, of aanhoorde, zeggen zou: „waarlijk, zóó zou ik ook geproken en gehandeld hebben?quot; — Ik heb het nooit beproefd, antwoordde Melissus; maar ik geloof dat ik verbazend zou moeten peinzen, en dat ik mij zei ven telkens zou moeten afvragen: „stemt die gedachte met die vorige handeling overeen? is die daad niet in strijd met dat vorige overleg?quot; Ik word nu reeds bang van den arbeid, dien zulk een verdichtsel kosten zou! —-Ja, dat komt er van, zeide ik, als men zoo verwend is door de poëzij, die gemakkelijk daarheen rolt. Maar, mijn beste Melissus! zulke verdichtsels worden er menigmaal in poëzij gemaakt! — Ik bemerk nu eerst dat de bank vochtig is door de laatste regenbui, zei Melissus. —- Ik ging voort: gij moet mij hier, op deze bank, een Tragedie of Comedie van het goede slag ontboezemen, of bekennen, dat de dramatische poëzij een poëtische studie, een poëtische arbeid is. —

Neen, ik word te nat, zei Melissus; laat ons eindelijk opstaan; ook geloof ik dat in de verte iemand aankomt. — Welnu, zeide ik, terwijl wij voet voor voet heenwandelden en somtijds stil stonden: wat krijg ik van u, een Treurspel of een Blijspel? —

Gij zijt een lastig mensch, zei Melissus, half schertsend:

-ocr page 159-

Ill

wanneer ik eens in een goede luim ben, dan zal ik een scherp hekeldicht op u maken! — Dat is niet vriendelijk, Melissus! antwoordde ik; maar wanneer gij in een goede luim zijt, vallen die dingen dan nooit stomp uit? — Een enkelen keer, bekende Melissus; maar men is er bij: en wanneer het n geldt, dan zal ik er aan versnijden en slijpen, tot dat het steekt. —

Mijn lieve Melissus! riep ik uit, dan is de Satyrische poëzij een poëtische studie, een poëtische arbeid! —

Hoor eens! zei Melissus, ik had u verzocht dat wij over dat onderwerp op deze wandeling niet verder spreken mogten; en toch komt gij er telkens op terug. — Ik weet niet wie van ons beide schuld heeft, antwoordde ik; mtig ik niet eene onnoozele gevolgtrekking maken? —-Ja maar, zeide hij, uwe gevolgtrekkingen zijn een weinig haastig: die dingen laten zich op een wandeling niet afdoen, en eigenlijk vooral niet met iemand die geen dichter is, en dus geen onderscheid weet te maken tusschen een redenerende, of geleerde, en een dichterlijke beschouwing van een voorwerp. — Gij beperkt het getal uwer lezers. Melissus! zeide ik; want hoewel wij geen gebrek aan dichters hebben, onze bevolking telt er, geloof ik, nog meer die geen verzen maken. Gij maakt van uw vak een waar gild. —• Wat maalt gij van vakken? riep Melissus: iedere wetenschap behoort tot een vak; maar de poëzij is een gaaf: en wanneer ik u met de didactische, de epische, de dramatische en de satyrische dichtsoorten heb laten omspringen, het was omdat zij eigenlijk vakken van wetenschap zijn, die door de poëzij verfraaid worden. De dichtkunst is niet bestemd om de wetenschap te doen vorderen, met studie en arbeid, maar om haar in een bevalligen tooi niet meer tot het verstand alleen, maar tot het gemoed te doen spreken. Zoo gij wilt, zulk eene poëzij is de geïdealiseerde schoonheid van den arbeid.

-ocr page 160-

112

Die definitie treft mij, Melissus! zeide ik, maar gij behoudt dan ook geen regt om op den gemeenen man te schelden, die „zoo regt gemeen in zijn opschik is, en linksoh in al zijn bewegingenquot;, wanneer hij des zondags rondwandelt, als de geïdealiseerde schoonheid van het handwerk. — Laat mij uitspreken , zei Melissus: ik bedoel de poëzij der vier genoemde dichtsoorten; maar zij is de eigenlijke poëzij nog niet. Zij is slechts een poëtische voorstelling van zaken, van daden, van wetenschap. Maar de poëzij kan zich afsluiten in haar zelve, en van de voorwerpen tot eeuwige denkbeelden opklimmen, zoodat de verbeeldingskracht in het gevoel opgelost wordt. Dan ontdoet zij zich van kunst en wetenschap, en haar vaart is onbeperkt. Van één voorwerp, van ééne gedachte zich opheffende, doorzweeft zij het onmetelijke ruim der aandoeningen, en verliest zich in het oneindige. Dat is de lyrische poëzij: de poëzij bij uitnemendheid. —■

Maar komt zij dan niet weerom? vroeg ik. — Wat bedoelt gij met die vraag? zei Melissus, — Wel, uwe definitie brengt mij een vuurpijl voor den geest. Wanneer die lichtstraal zoo schitterend oprijst en zich in de donkere ruimte verliest, dan juichen wij die beneden staan; maar wanneer zij, nog sissend en snorrend, nederkomt en op den grond valt, dan zeggen wij dat zij niet deugt. Is dat uwe lyrische poëzij? En wanneer zij daar boven zich verloren heeft, maar de stok nedervalt, is die stok dan zooveel als de dichter, die zijn poëzij daar boven gelaten heeft, en in het duistere nederploft? — Kom! zei Melissus, laat ons dezen singel maar gaauw afwandelen! Er is met u geen spreken over poëzij. Buiten het gevoel over gevoel te willen spreken, is even ongerijmd en dwaas als buiten het geloof over het geloof te oordeelen. Gij deedt beter, ronduit te bekennen dat gij de poëzij minacht, of, nog liever, dat gij ze voor niets houdt. —- Neen, Melissus!

-ocr page 161-

113

geen van heide! Maar, zeg mij, hoe dom mag men wezen, om took een lyrisch gedicht te kunnen maken? — Hoe dom? dat weet ik niet; maar ik weet wel dat geleerdheid eeu nekslag is voor poëzij. — Daarover kunnen wij op een anderen tijd handelen, Melissus! zeide ik; maar zeg mij, bid ik u: wanneer gij een lierdicht schept, en uw gevoel laat vliegen, in welk een voertuig plaatst gij het dan ? •—• Wel! in eene gedachte, natuurlijk. — En hoe zult gij die gedachte verneembaar maken ? —■ Ja, dat weet een kind! met woorden, met de taal. •—- Hoe beter dus de taal is, Melissus! des te beter wordt de gedachte uitgedrukt, en hoe beter de gedachte uitgedrukt is, des te duidelijker spreekt het gevoel: of is dit niet zoo? want ik vrees dat het gevoel, in geen taal gedacht of uitgedrukt, een bijster verwarde aandoening is. — Tot uw dienst, zei Melissus: daar hebben wij Socrates al weer! — Nu goed. Melissus ! ik zal voor u antwoorden; De echte . dichter moet zijn taal volkomen magtig wezen, en hoe dieper gedacht en rijker de vorm dier taal, des te rijker en dieper zal zijn gevoel kunnen spreken. Maar dien rijkdom en die diepte der taal moet hij kennen; en dat vereischt langdurige studie. Melissus! en ernstigen arbeid. —• Dat is het oude argument, zei Melissus, dat het proza ten koste van de poëzij verheft. Al stemde ik u toe dat het arbeiden aan de taal de lyrische vlugt van den dichter vergezelt, dan zou daaruit nog niet volgen dat zijne verheelding en gevoel belemmerd worden, en arbeiden moeten. — Melissus! zeide ik, het valt mij zoo moeijelijk die taal van dat gevoel af te scheiden! Gij houdt van varen, niet waar? — Ja wel, maar minder van uwe vergelijkingen. — Neen maar, ging ik voort, wanneer men zoo langs het water wandelt, dan denkt men ligt aan schuitjevaren. Wanneer gij met uw gezin een togtje op het water wilt doen, en met hen ingescheept zijt in een gemakke-

8

-ocr page 162-

114

lijke boot, zegt gij dan: Ziezoo, kinderen! daar zitten wij, — zonder iets meer? of slaat gij handen aan de riemen, en roeit gij, zoo lang gij lust hebt om voort te gaan ? en wanneer gij in een loopend water zijt, stuurt gij dan ten minste het roer niet, om niet in het riet te raken? Nu komt het er maar op aan dat wij de rollen goed verdeelen. De boot en de riemen zijn de taal; uwe kindertjes zijn uw gevoel en verbeelding; het water is de dichtstoffe: hoe ruimer, des te schooner vaart; —■ maar wat zijt gij? — Het raakt mij niet, zei Melissus; omnis comparatio claudicat. — Dat is vreemd, Melissus! hernam ik; wilt gij niet weten dat gij en uw gezin één zijt? Ik weet het immers dat het roeijen voor u zulk een genot is, en dat de denkbeelden van roeijen en vorderen in uwe ziel tot één denkbeeld van varen zamensmelten. — Melissus werd stil en aangedaan; want hij houdt veel van zijn kindertjes en van roeijen. Nu goed, zei hij eindelijk, breng die boot maar weer aan wal. Maar gij zult toch niet beweren dat de taal alleen den lyrischen dichter maakt? — Neen, Melissus! antwoordde ik; neen! — Wel nu, hernam hij, laat dan, zoo als ik reeds zeide, de bewerking der taal zijnen zang begeleiden; maar die zang is vrij, als de adelaar in het zwerk. De loop der aandoeningen laat zich door geen grammatisch taalgeknutsel stremmen. In haren gang nemen zij telkens iets op van de voorwerpen, die zij rakelings voorbijgaan. Van daar die rijkdom der lyrische gedachte; van daar die afwisseling van kracht en teederheid, van zoete harmonie en bruischend Titanisch geweld. Het is de Pindarische bergstroom, door Horatius zoo heerlijk geschilderd. Wilt gij dien stroom doen terugkeeren? Neen, mijn vriend! ik heb nu ook mijne vergelijking: hij glijdt of hij loeit, naarmate de bedding is; maar hij keert niet terug. De laatste uitkomst zijner wateren is in het ruime, in het onafzienbare, in den Oceaan. Zoek

-ocr page 163-

115

hem daar, zoo gij lust hebt! — Dat uit gaan en niet weer te huis komen wil mij niet bevallen, Melissus! zeide ik. Ik heb wel eens gemeend op te merken dat het bruischend geweld van Pindarus, en de verhevenheid van Demosthenes, twee sterk bereden hobbelpaarden waren: en ik vrees dat men er niet dikwijls aan gedacht heeft dat een bergstroom altijd stroomt, dewijl er altijd water is; maar dat het namaaksel op de Wil-helmshöhe niet stroomt dan zoo lang er water is: en als dat op is, dan zijn het kale en drooge steenbonken, en weg is de stroom! — Dat wil zeggen? vroeg Melissus. —• Wel, dat het water weg is. Hebt gij Pindarus gelezen? —■ Wel zeker. — Hebt gij hem goed gelezen? — Nu ja, zoo goed ik hem begrijpen kon. — Gij zijt voorzigtig, Melissus! — Ik wil zeggen, hernam hij, dat zijn vlugt dikwijls buiten het bereik

van mijn oog gaat, en dat ik mij dan verlies____ — Nu,

waarin? _ In het oneindige! — Neen, Melissus! ik vrees, in misverstand. Indien ik een gissing mogt wagen, zou ik aldus- spreken; Het misverstand van Pindarus heeft eene meening verspreid en gangbaar gemaakt, dat die Dichter, op zijn best genomen, een onderwerp had, wanneer hij zong; maar dat hij zijn onderwerp spoedig uit het oog verloor, en van de eene gedachte op de andere overspringende, die met de eerste in een schijnbare aanraking was, al verder zich verloor, zoodat hij in het eind van zijn gedicht op een gausch ander standpunt was dan in het begin. Dit, zei men toen, was eene eigenschap van het Lierdicht, en het werd een wet, dat de verbeelding alle breideling van het verstand moest afschudden. Ik wil gaarne gelooven, Melissus! dat iemand die verbeeldingskracht heeft en een gevoelig hart, wanneer zijne aandoeningen in beweging geraken, voortdichten kan, en zich verbeelden dat hij dat alles zóó ontboezemen moet, en dat de dichterlijke lezer, of toehoorder, zich dat alles zóó met hem verbeelden

8*

-ocr page 164-

116

dat alles zóó met hem gevoelen zal. Maar ik zou ivenschen dat hij die verbeelding en dat gevoel in zijnen boezem besloten hield, tot dat zijn verstand, zijne kunst hem een redelijken vorm voor •\' den geest bragt: want in de kunst regeert eenheid. Zonder deze, geloof ik, is zij geen kunst. Of is de lierdichter geen kunstenaar ? Schaf anders het woord dichtkunst af, en wacht u voor het woord poëzij; want het beteekent maaksel. En wat zoudt gij van den beeldhouwer zeggen, die nadenkende over het ideaal der schoonheidsvormen, in geestvervoering geraakte, en wiens verrukking overging van den arm eener Venus op de heupen van een Hercules, van die heupen op een Dorische kolom, en van die kolom op een vaas; en nu een klomp klei nam, en een gewrocht ontwierp, waarin armen en heupen en vasen en kolommen door elkander lagen; en zoo hij u dan zeide: „Zie! daar hebt gij een vrucht van mijn verbeelding en gevoel! die dingen schep ik zonder arbeid!quot; — Ik zou, natuurlijk, deuken dat hij raaskalde, zei Melissus, er staat reeds iets dergelijks in de Ars Poëtica van Horatius: die evenwel zeker het lierdicht niet bedoeld heeft; want in zijne Oden is hij zelf in het geheel niet vrij van hetgeen ik dacht een vereischte te zijn, en gij voor een gebrek schijnt te houden, der lyrische poëzij! — Wacht maar. Melissus! antwoordde ik. In de kunst regeert eenheid: het zoeken of herstellen of terugroepen dier eenheid, dat is een gedeelte van den arheid, waarover viij spreken. Het koel beraad der geleerdheid. Melissus! heeft ■eindelijk moeten ontdekken, wat de dichters voorbijzagen, of niet uitleggen konden, dat Pindarus menigmaal, in zijne Oden zelve, op de regelen en wetten doelt, waar zijn poëzij aan onderworpen was. Sedert dien tijd begint men scherper tere te kijken, en zie! nu bemerkt men dat er een leidende gedachte door ieder van zijne gezangen wandelt, en (het smgrt

-ocr page 165-

117

mij bijna, het te beweren) dat hij dikwijls heeft moeten overleggen , hoe hij zulk een schoon geheel zamen zou stellen. Maar het verwondere u niet dat de waarheid dikwijls laat aan den dag komt, en vreemd uitvalt! Hoe lang heeft het niet geduurd, eer die verhevenheid van Demosthenes, die men met geraas en gedonder zocht na te doen, eer zij bleek niets anders te wezen dan — de taal eener eenvoudige, diepe overtuiging ?

Dit laatste hadden wij stilstaande gesproken, en niet bemerkt dat Acilius ons te gemoet kwam. Nog niet geheel genaderd, riep hij ons toe: „Hebt gij den Horatius al gezien?quot; — Welken? vroegen wij beide. — Wel, antwoordde Acilius, de lang gewachte Leidsche uitgaaf. Ik heb ze sedert dezen ochtend. Terstond heb ik het boek opgenomen , en met moeite nedergelegd. —- Zoo! zei Melissus: men heeft voorspeld dat er vreesselijk in gehakt zou worden. Het moet een snoeijersbaas wezen, die Uitgever! — Dat is hij ook, antwoordde Acilius; het is een baas; maar het groene hout heeft hij laten zitten; de dorre takken, die hij aangewezen heeft, kunt gij, voor mijn deel, afhakken en op het vuur smijten; en er u bij warmen. Ik heb nog maar drie Oden gelezen, die ik, bij voorkeur, opzocht, omdat ik er nog nooit licht, maar wel een vreemd gehaspel en gebrek aan plan in gezien had. Met een verstandige kritiek, snijdt de Uitgever hier en daar iets weg, dat reeds, op zich zelf beschouwd, (ik moet het nu bekennen) lam of aanstootelijk was, of tegen taal en zaken zondigde: en zie! wat er overblijft, is Horatius, die zelfde fijne Horatius die in zijne Ars Poëtica zulk goed onderrigt gaf, hoe het wezen moest. Maar gij zult het boek nu wel op uwe tafels vinden liggen; ik moet, voor mijn gezondheid, wandelen, en groet u.

-ocr page 166-

118

Hij ging den Haagschen weg op, en wij traden de stad binnen. Melissus moest links, en ik regts. Vaarwel! zei hij: ik zal dien Horatius bestellen.

„En lees dan uw eigen tweehonderd verzen nog eens over!quot; riep ik hem achterna.

-ocr page 167-

VI.

In eene Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, wier leden zich ijverig op die studie toeleggen, en daardoor, uit den aard, allen beroemd of bekend zijn, of — zullen worden, is het eigenlijk de pligt der leden, dat zij geen andere onderwerpen ter spraak brengen dan die de Nederlandsche Letteren raken. Indien gij, Gr. T! nu of dan getwijfeld hebt of die wet heilig was, dan lag waarschijnlijk de schuld aan uwe zijde, en gij dacht niet genoeg na over den band van alle wetenschappen, die eene onbegrijpelijke rekbaarheid heeft. — Een tweede wet is, dat de spreker zijn onderwerp neme zoo als hét is; dat hij het fragment der wetenschap, dat hij behandelt, niet poge te verfraaijen met sieraden, die er niet aan passen; dat hij het dagelijksche niet verheft\'e als iets buitengewoons en vreemds: dat hij, in \'s hemels naam, van proza geen poëzij make; naardien het brood, waarmee gij \'s ochtends u ontnuchtert, geen bloem- en lofwerk van den pastijbakker gedoogt, en eene verhandeling over de zes naamvallen, en over de tijden der werkwoorden, geen zielsverheffing of geestvervoering. Met één woord, wat dor is, moet droog blijven. Misschien hebt gij somtijds gemeend te bespeuren dat een

-ocr page 168-

120

spreker zich niet genoeg aan dien regel hield. Doch vergeeft mij! ook hier hebt gij gedwaald. Het was of de groote maat uwer toegevendheid, of uwe eigene ingenomenheid met het onderwerp. — Op deze beide reken ik, wanneer ik, zoo als nu mijn voornemen is, u eenige gedachten mededeel over den stijl. Voor de dorheid van het onderwerp vraag ik geen verschooning. De wet veroorlooft mij het te kiezen. Zoo mijne gedachten u minder gesloten toeschijnen dan gij ze wenschen zoudt, wijt het aan den omvang van het onderwerp, waarvan het zeer moeijelijk is weinig te zeggen, en aan de bekrompenheid mijner vermogens, bij veel goeden wil.

De stijl is een dun of dik houtje, geëvenredigd naar de hand van hem die het hanteert. Aan het eene eind is een scherpe stift gehecht, aan het andere einde loopt het vlak en breed uit, in den vorm van een spatel. Zulk een werktuig noemden de Eomeinen stilus. Ieder fatsoenlijk Romein droeg een tafeltje bij zich, dnn met was overtogen. Wanneer hij spoedig iets boeken wilde, wat uit zijn geheugen ontslippen kon, eene opmerking, eene gedachte, dan grifte hij het met de scherpe punt van zijn stilus op het was van zijn tafeltje. Wanneer hij zich verzonnen had, of iets veranderen wilde, dan keerde hij den stilus om, en streek met het platte eind het gegrifte weder glad. Dit was evenveel als de natte vinger van onze cijfermeesters en hunne leerlingen op de lei. De lei, M. H! is een voortreffelijk schrijftuig! Zij staat tegenover ons papier, even als bij de Ouden hun wastafeltje tegenover hun parkement. Het schijnt dat de Romeinsche jeugd zeer lang op was schreef, en dat haar geen parkement verstrekt werd, voordat de hersenen gesloten waren, en de geest vast en gevoed met wetenschap, en de smaak goed gevormd. Daar nu het Eomeinsche publiek meer gesteld was op weinige maar goede schriften, dan op vele die minder goed waren, gaven

-ocr page 169-

121

hunne geleerden en mannen van gezond verstand aan hunne schrijvers den raad, dat zij hun stilus dikwijls omkeeren moesten. Het is, alsof men bij ons zeide: Jonge lieden, maakt uwe vinyertoppen dikwijls vochtig!

Het zal dus wel eene onomstootelijke etymologie wezen. dat ons woord stijl van het latijnsche stilus afstamt. Doch reeds bij de Ouden had de beteekenis zich verder uitgebreid, en was van het schrijftuig op het geschrevene overgegaan. Zij spraken veel meer dan zij schreven. Maar zij meenden op te merken dat hij die altijd voor de vuist spreekt, ligt onjuist en onzuiver spreekt, somtijds zelfs hoe rijker des te onzuiverder, even als een gezwollen stroom, die van zijn bedding aardschollen afschuurt en lange taaije draden van slibbe en slijm. Daarom beweerden zij dat de stijl de beste leermeester in het spreken was. Dus was de stijl bij hen eene oefening, die de vlugtige woorden als in de lucht greep, en ze vestigde, om ze daarna te bekijken en te onderzoeken, ze anders te schikken, met andere te verwisselen. Wie zich hierin oefent, dachten zij, zal eindelijk spreken alsof hij schrijft.

In onze hedendaagsche beschaving is het met deze zaak gedeeltelijk anders gesteld. Er zijn er die onnoemelijk veel schrijven, en weinig spreken: er zijn er ook tusschen wier schrijven en spreken men bijna geen onderscheid bemerkt; maar terwijl men het denkbeeld dier naauwgezette oefening min of meer losgelaten heeft, is de beteekenis van het woord stijl alweder ruimer geworden. Van andere zaken gebezigd, geldt het voor manier. In de spraak is de stijl niet meer een bloot middel van oefening, maar zelf doel geworden, en de spraakkunst wordt als het middel beschouwd. Velen, die de spraakkunst goed verstaan, meenen stijl te hebben. Zij hebben er eenen, maar misschien niet in dien zin, waarvan ik later spreken zal. Stijl nu wordt bij uitsluiting gebezigd

-ocr page 170-

132

van het geschrevene. Van een redenaar, die wezenlijk spreekt, zal men nimmer hooren zeggen dat hij dezen of dien stijl heeft. Dit schijnt nog een overblijfsel der oude opvatting van het woord te zijn, en min of meer aan te duiden dat het voor de vuist gesprokene dikwerf zonder stijl is. Of dit taalgebruik met de waarheid overeenkomstig is, deze vraag zou een onderzoek op zich zelf vereischen, waaruit blijken zou hoeveel deel de gemoedsbewegingen van den spreker, de uitdrukking van zijne oogen en gelaat, en van geheel zijn wezen, aan zijnen stijl hebben, en of er een zeker getal woorden noodig is, voordat de stijl zigtbaar worde, dan wel, of men stijl vindt in ieder eenlettergrepig woord, b. v. ja of neen, naar gelang dat het met geduld of met vuur uitgesproken wordt, zich in verteedering fluisterend uitrekt, of een vraag met een scherpen snaauw onderschept.

Doch, zoo als ik zeide, den stijl vindt het gewone spraakgebruik in de geschreven rede: en daarom hoort men dikwijls van schrijftrant spreken, dat eigenlijk schrijf gang zou wezen; want trant is een deelwoord van het verouderde tra-en voor tre-en, en dus verwant rnet trein: vergelijkt hiermede het fransche tran tran, ons slof slof. Schrijftrant is dus de volgorde en aaneenschakeling der woorden, zoo als zij neêrgeschreven worden, het zij dat die gang, volgens een thans gebruikelijk woord, gesacadeerd zij, of in een trein en sleep zich uitrekke.

Wanneer men de zaak aandachtig beschouwt, schijnt schrijftrant verre te verkiezen boven stijl. Deze laatste benaming beteekent de zaak niet: zij is dood. Welk een sprong moet men niet doen, om van het schrijftuig, welks naam ons eerder aan een kolom of staanden halk of deurpost doet den-, ken, tot de verschillende schrijfwijzen te geraken? Werpt mij niet tegen dat ons pen het zelfde uitdrukt als het Eomeinsche stijl: want om iedere wijziging van het schrijven uit te druk-

-ocr page 171-

123

ken, zou het zelfde in de pen zigtbaar moeten zijn. Die man heeft een fijn vermeden pen, zegt men, en wij weten wat dit beduidt: een fijne pen, eamp;a fijne stijl; maar wie spreekt ooit van een slappen stijl, van een stijl met een scheeven hek? ofschoon dit laatste in zeer enkele gevallen van toepassing zou kunnen wezen.

De benaming schrijftrant voldoet evenwel slechts ten deelc. Het is wel waar dat een winderige schijftrant ons iemand voorstelt, die met zwaaijende armen en groote stappen spoed maakt, wanneer er geen haast is: want dit schijnt inderdaad het onderscheid te zijn tnsschen spoed en wind, dat het eerste, ook volgens zijne afleiding, met ernst en ijver verbonden is, terwijl wind, eene onnoodige drukte voorstelt, en een orkaan ons altijd een hinderlijke overdrijving toeschijnt. Even zoo verbeelden wij ons, bij een deftigen schrijftrant, iemand die bedaard wandelt, zelfs iets langzamer dan noodig is: die niets te huis laat van al wat aan zijne kleeding en geheel uiterlijk waardigheid bijzet: die, wanneer de natuur hem een gullen lach wil gaan afpersen, zijn mond tot een pijnlijken trek plooit. Dat wekt nog meer ontzag bij de voorbijgangers.

Doch in de meeste andere gevallen voldoet het woord schrijftrant niet: en het allerminst, wanneer men spreekt van een stijl, waarin volstrekt geen gang is, en die vunzig is als een stilstaande poel.

Het beste zal dus wezen dat wij het woord stijl voor lief nemen. Beter een benaming die niets uitdrukt, een ledige lijst, waarin men allerlei schilderijen plaatsen kan, dan dat wij de voorstellingen verwarren en, b. v. aan den gang toeschrijven, wat eene eigenschap is van de kleeding-, van hot humeur, van het karakter, of van iets dergelijks.

Gij verwacht ongetwijfeld, G. T! dat ik, over den stijl handelende, van de verschillende stijlsoorten spreken zal. Ik zal ze kortelijk vermelden.

-ocr page 172-

134

Men neemt een Jmtoriacheu stijl aan, dat is, een verzameling van woorden, waarmede iets verhaald wordt.

Indien deze stijl een kunst is, geheel buiten den mensch geplaatst, en de verhaler tegenover het gebeurde staat, even als de kopist tegenover zijn model: of, nog duidelijker, indien de verhaler eener gebeurtenis een werktuig is, dat de teekenaars een verkleinaap noemen, dan is het ligt eenige voorschriften op te stellen, en wij bezitten zulke voorschriften. Maar de verhaler is een mensch, en geen werktuig. Hij heeft zijn waarheidsliefde, maar ook zijn hartstogteu en afwijkingen, zijn vernuft en zijn gevoel. Ik bewonder den man die dat alles afleggen kan, en zeggen; „geef mij een muzijkstuk, ik zal het afspelen als een draai-orgel.quot;

Men neemt een betooqstijl aan, dat is, een verzameling van woorden, waarmede een zaak, eene waarheid, echt of die men er voor houdt, uitgelegd en bewezen wordt. Het eerste voorschrift, dat gij overal hoort prediken, is duidelijkheid. Ik heb er eerbied voor, en ik haat, met u, alle gezochte duisternis. Maar wat is helderheid en wat is duisternis, en wat zijn de overgangen der graden, die tusschen beide uitersten liggen ? — Ik geloof dat men zich de zaak meestentijds met dit beeld voorgesteld heeft: De hetoogdijl is een spiegel waarin men de waarheid ziet, die aan de andere zijde geplaatst is: wanneer er naden en scheuren en blazeu in het glas zijn, dan vertoont zich het onderwerp aan uw oog in eene on-naauwkeurige gedaante: wanneer het dof is, dan ziet gij moeijelijk, en wanneer het mat is, dan ziet gij niets. Het beeld is niet onbevallig; maar men schijnt niet genoeg te denken aan de verschillende geschapenheid der voorwerpen aan de andere zijde, noch aan hun verschillenden stand, noch aan de oogen der kijkers; en terwijl men evenwel de leenspreuk niet wil laten varen, moet de stijl tegelijk een vlak glas, en

-ocr page 173-

135

een hol geslepen glas, en ik weet niet welk maaksel van een terugkaatsenden verrekijker wezen. Ik zwijg van de wezenlijke duisternis aan de andere zijde. Houd uwen helderen spiegel eens tegenover de schemering! Is het de schuld van het glas, zoo gij lang turen moet, om de voorwerpen eenig-zins te onderkennen ? Ik wilde dit zeggen: ieder onderzoeke den aard van het onderwerp, de kracht zijner eigene bevatting, en zijn eigene wetenschap van de taal, eer hij het wage eens anderen stijl van onduidelijkheid te beschuldigen.

Men neemt een redehinstigen stijl aan, dat is, een verzameling van woorden, — doch ik zal er niets meer van zeggen, omdat ik eigenlijk nog niet weet wat het is.

Mén neemt een briefstijl aan. Misschien zal deze stijl eens algemeen onder ons geoefend en gepleegd worden, wanneer genegenheid en vriendschap en liefde in Hollandsche woorden vertrouwelijk zich uitstorten zullen, ook onder die klasse der maatschappij, waar men de meeste levensbeschaving zoekt: en wanneer men niet meer meenen zal dat het veel fatsoenlijker is een geleend werktuig gebrekkig te hanteren, dan een eigen te leeren meester worden; dat het gevoel van eer beter gestreeld wordt, wanneer men van vreemden bedelt alsof men arm was, dan wanneer men zijn eigen schatten opdelft. — Bij voorraad is het goed dat er een rubriek voor den briefstijl besta.

Welligt zijn er nog andere stijlen, die zich insgelijks naaiden verschillenden aard van het onderwerp des schrijvers laten afzonderen. — Doch er bestaat nog eene andere verdeeling, die niet het verschil van onderwerp, maar de verscheidenheid van gaven en talenten der schrijvers volgt. In deze verdeeling vinden wij: een lossen stijl, een strammen stijl, een sierlijken stijl, een slordiyert stijl, een eenvoudigen stijl, een gewrongen stijl, een gespierden stijl, een lammen stijl, en zoo voorts; doch ik verzoek u bij deze benamingen te willen opmerken

-ocr page 174-

126

dat zij aan het uiterlijke doen denken, en niet den innerlijken menseh als beeld voorstellen, maar zijn ligchaam en houding en kleeding. Dit verschijnsel kan niet toevallig zijn, maar het moet zijnen grond hebben in een begrip, juist of onjuist. Vergunt mij dat ik er een oogenblik naar zoeke. Er is geen langdurige ondervinding noodig om op te merken dat de gelaatstrekken, zoo dikwijls de spiegel der ziel genoemd, een bedriegelijke spiegel zijn. Hoe veel meer zou men niet wagen, indien men de overige leden van het ligchaam, en de wijze hoe de menseh ze beweegt en met kleederen dekt en tooit, als een maatstaf of toetssteen van het-gemoed aannam? Mag men als onfeilbaar besluiten dat iemand een verdraaide ziel heeft, omdat zijn ligchaam misvormd is? of dat hij trotsch is, omdat zijn blik altijd iets hooger gerigt schijnt dan zijn horizont? of is hij die veel naar den grond ziet, juist daarom nederig? of is het een zéker teeken van ijdelheid in den man, die groote zorg besteedt aan de netheid en versiering zijner kleedij ? Zóó vroeg men waarschijnlijk. Daar nu evenwel de benamingen der eigenschappen van den stijl van den uiterlijken menseh ontleend zijn, blijkt het duidelijk dat men den stijl als iets uiterlijks beschouwt, als eene houding, eene bekleeding, in tegenoverstelling aan iets dat daar binnen besloten is. Dit laatste kan niets anders wezen dan Ae geclaclde, en wat wij zochten schijnt gevonden. De vroeger opgetelde benamingen van den stijl zijn voortgesproten uit een strenge scheiding van vorm en inhoud. De gedachte is de inhoud, en de stijl is de vorm. Beide heeft men afzonderlijk behandeld : men heeft voorschriften opgesteld voor den inhoud, alge-meene voorschriften: bij voorbeeld:

Van evenredigheid, zoo als: wanneer gij een boek schrijft, laat uwe voorrede de kleinste helft zijn.

Van orde, zoo als: schrijf het eerst, wat uw lezer het eerst

-ocr page 175-

127

weten moet. Geen voorrede achter het boek: zelfs niet midden in het boek, of gij moest een tweede Sterne wezen: doch hiervan is niet veel gevaar.

Van plaats of gelegenheid, zoo als: spreek in vergaderingen over zaken van hoog belang, en in de keuken over snuisterijen.

Van betamelijkheid, zoo als: wanneer gij uwen lezer feestelijk noodigt, dien hem geen hutspot voor.

Gij bemerkt, G. T! dat deze inhoudslessen alweder een zweem van vormvoorschriften hebben. Zóó waar is het dat de gedachte het eigendom van den denker is, en door geen voorschriften geschapen of uitgelokt kan worden. Wie voorschriften geeft, hoe men stolïe maken moet, ach! waarom schept hij zelf niet? Hij weet het zoo goed, en de tijd is zoo kostbaar, en er is zoo groot een gebrek aan nieuwe stoffe!

De voorschriften voor den vorm zijn menigvuldiger, en in het hoogere gedeelte van het spraak- en taalonderwijs opgenomen. Zij worden ons, van de jeugd af aan, ingescherpt en blijven ons in verderen leeftijd vergezellen: waarvan dan ook het gevolg is, dat wij allen, met weinige uitzonderingen één stijl schrijven. Deze regelmatige gelijkheid van stijl, als gevolg van een regelmatig onderwijs, zou ons kunnen verleiden om te denken aan eene regering, die beval dat alle burgers een gelijke ligchaamslengte moesten hebben, en dat alle ongelijkheid, naar eene vaste maat, door uitrekking of inkorting hersteld moest worden; doch wanneer zij bespeurde dat deze maatregel ongeriefelijk was voor de gezondheid der burgers, haar bevel wijzigde, en voorschreef dat allen met even groote schreden langs straten en wegen gaan en niet meer dan eea bepaald getal in ééne minuut doen moesten, zoodat de lang-sten schoorvoetende gingen, en de kleineren zich met sprongen hielpen. — Gij werpt mij welligt tegen, dat uit zulk een

-ocr page 176-

128

zoeken naar gelijkheid een wezenlijke ongelijkheid en verscheidenheid geboren zou worden. — Ik geef dit toe, namelijk eene onnatuurlijke, ongerijmde verscheidenheid. Want indien gij in zulk een stad kwaamt, zoudt gij opmerken dat de meeste wandelaars een gedwongen gang hadden, zoodat gij misschien van iemand, dien gij zittende in kalme rust hadt leeren kennen, wanneer gij hem daarna op de straat ontmoette, denken zoudt: mijn hemel, heeft die man zulk een gang! Volgens deze vergelijking zal het u wel eens gebeuren dat gij iemand kennen leert, en in stilte denkt: als die man aan het schrijven raakt, wat zal zijn stijl er vreemd uitzien ! -—-Ach neen, als hij de schrijfpen in zijn hand neemt, wordt hij een ander mensch: hij zal zich uitrekken of inkrimpen, totdat hij de maat heeft, en zijn stijl zal er uitzien als die van honderd anderen. — Maar wilt gij dan dat iedereen in het wilde schrijve ? — Niemand zal in het wilde schrijven, die gedacht heeft, en wiens gedachten ontsproten zijn uit een geoefend brein, en de vrucht en slotsom zijn van zijn verstands-en zielsbeschaving, en den man zeiven voorstellen. — Maar hoe onderscheidt gij dan toch den vorm van de stoffel — Hinder mij nu niet met die afgehobbelde woorden! De gedachten zijn geen blok steen, en geen balk, en geen klomp klei. Hier, in dezen toestand, is de ziel niet denkbaar buiten het ligchaam: want al hare werkingen, de bewijzen van haar bestaan, uiten zich door ligchamelijke werktuigen. Evenzoo zijn gedachte en stijl onderscheiden, maar één in werking, en zoo lang de gedachte, hier in dezen toestand, zich in geen menschelijke woorden opdoet, besloten in de overdenking, of met den klank der stem naar buiten uitgebragt, is zij geen staffe zonder vorm, maar zij is niets. — Ja, maar eene onbestemde gewaarwording, een opwellend, zwevend gevoel is dikwijls de kiem eener gedachte, die later met woorden uitgewerkt

-ocr page 177-

129

en voorgedragen wordt. — Ach, al dat onbestemde gezweef heeft reeds zoo veel grillen en grollen verwekt! Het heeft de wijsbegeerte in de nevelen geheschen, de ontboezemingen van het hart tot een zware nachtmerrie gemaakt, en de wetenschap vernederd tot eene mijmering. Een gedachte zonder woorden is niets; met woorden hebt gij leeren denken, van uwe wieg af: want men had geen ander middel om uwe verstandelijkheid te ontwikkelen en te voeden, en met die woorden denkt gij en volmaakt gij u voortdurend: en, geloof mij, bij al de hoogte van geleerdheid en beschaving, die gij nu bereikt hebt, indien de spraak, de taal, de stijl, nw gedachtevorm in eens uit uw geheugen gewischt konden worden, zoodat gij daar stondt, met al de stoffe uwer gedachten zonder vorm, gij zoudt ondervinden, hoe moeijelijk . . . .; neen, gij zoudt niets oibder-muden; een voorwerp mogt een uwer zintuigen, het mogt uw instinct aandoen, maar gij zoudt het opmerken als een redeloos dier. —

Wanneer ik, G. T! het tot nu toe gesprokene, of voor-gelezene, in weinig woorden zamenvat, dan komt het hierop neder:

In eene Maatschappij van Letterkunde weten alle de leden, wat stijl is; maar tot onderlinge oefening herinnert men elkander dikwijls bekende dingen. Daarom: de stijl was bij de Ouden in het eerst iets anders, dan bij ons: bij ons is de stijl geen middel, maar doel. Men maakt eene verdeeling van den stijl, naar de onderwerpen die behandeld worden: men maakt nog eene andere verdeeling, naar de eigenschappen van den stijl zeiven; maar die eigenschappen betreften iets uiterlijks. De reden hiervan is, dat men den stijl voor enkelen vorm houdt. Dit nu is verkeerd: want geen stoffe der gedachte is denkbaar buiten dien vorm. Terwijl men dus dien stijlvorm naar vaste regelen wringt, verknoeit men den mensch die in den stijl

9

-ocr page 178-

130

verborgen ligt: want de stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch: dus is de stijl de mensch.

Dit alles had ik noodig, G. T! om een schrede verder te komen. Vergunt mij dat ik uwe vriendelijke oplettendheid nog een oogenblik bezig houde.

De vroeger opgetelde benamingen van den stijl wensch ik niet te veroordeelen en af te schatten; want die eigenschappen bestaan. Ik bedoel die, welke, uit den mensch voortkomende, zijn stijl wijzigen: niet- die buiten den mensch van elders ontleend zijn, door dwang van gebruik of mode. Ik wenschte die benamingen te behouden, voor zoo verre zij in staat zijn een toestand der ziel uit te drukken, of een neiging van het karakter. Ik kan mij, b. v. eene opgeschroefde ziel verbeelden, en een karakter met papillotten en krullen; maar het spraakgebruik wettigt zulke uitdrukkingen niet; en evenwel hebben wij gezien dat de mensch in zijnen stijl zich vertoonen moet, zoo als hij is. Dus ontbreekt ons nog eene karakterkunde van den stijl. Wij zoeken nog naar eene verdeeling van den stijl, regtstreeks uit het karakter van den mensch afgeleid.

Hier ziet gij, G. T! een ruim veld van onderzoek geopend: de psychologie der menschelijke spraak, in de verschillende talen gewijzigd naar het verschillend karakter der natiën, en ieder dezer talen verschillend gewijzigd in stijl, naar het verschillend karakter der schrijvers of sprekers. Het is een onafzienbaar veld, waarop ik slechts eene schrede met u wagen zal. Het afgetrokken grammatische ter zijde latende, zal ik in onze taal een proeve nemen op vier stijlkarakters: op een onopregten stijl, een goedhartigen stijl, een knorrig en stijl, en een ijdeleu of verwaanden stijl.

Weest zoo vriendelijk, G. T! te vooronderstellen dat ik niet zeker ben van mijn betoog, en dat ik hier geroepen ben om het openlijk te bekennen. Zoudt gij mij voor opregt houden , indien ik mij aldus uitdrukte?

-ocr page 179-

131

„Zal een bewijs den stempel van eene uit eene onder eene gestadige wikking van voor en tegen, opheldering der denkbeelden , gesproten innerlijke overtuiging van den betoger zeiven dragen, moet de betoger zelf (er zijn er die dit vergeten hebben) niet vergeten dat twee maal twee vier is, en dat de maan kleiner schijnt dan zij is; omdat er zich in het rijk der wetenschappen en der overdenking schijnen, en derzelver grenzen schijnen, aangezien de menigvuldigheid der voor- en onderwerpen, die zich in de door de behoudens de wonderlijkste keten van een onzigtbaar verband, onloochenbare verscheidenheid van hare, hetzij zigtbare of onzigtbare verschijnselen , ik zeg niet rijke, maar onuitputtelijke natuur, vertoonen of doen opmerken, niet af te zien, al te veel zwarigheden op te doen, dan dat wie geroepen is, of eene roeping gevoelt, of zich ongeroepen roept, om een betoog, in de meeste gevallen, niet in alle, een soort van bewijs te noemen, in den vorm eener leering, als hij, die thans de eer heeft tot u te spreken, te schrijven, een nog niet van alle zijden beschouwde stelling voor stevig zou houden, de uitkomst van een nog niet door al de slingerpaden der redenering achtervolgd onderzoek: terwijl het natuurlijk is, dat eene levendige hoop dat men de waarheid gevonden heeft, en de zucht der mededeeling eenigzins sneller gaan dan de overtuiging.quot; —

Rekent het niet voor afgedaan, G. T! wanneer gij dezen stijl duister genoemd hebt. Hij eischt aandacht: men moet er bij op zijne hoede wezen. Maar duister zou hier, gelijk in vele gevallen, eene onjuiste, gebrekkige benaming zijn, een behulp der gemakkelijkheid, waarmede het psychologisch onderzoek der spraak gestuit wordt. De schrijver of spreker wist zeer goed wat hij zeide: hij heeft tegen lor/ica noch syntaxis gezondigd , en zoo de toehoorders hem minder gemakkelijk begrijpen, het is omdat zij slechts met hunne woordvoegende aandacht

9*

-ocr page 180-

183

naar hem luisterden, en vergaten den onopreyten mensch in zijn kronkelende en hobbelige perioden te volgen.

Hoe veel eenvoudiger is de goedhartige stijl! Hij gunt aan ieder wat hem toekomt, en voegt daarom bij ieder zelfstandig woord een ander bijvoegelijk, waar het regt op heeft. De voornaamwoorden Mj, zij, het zijn hem te scherp, te kantig; daarom bezigt hij meest het gladde dezelve. Hij maakt alles duidelijk: zijn numerus is dikwijl trochauch, vooral op het slot der perioden, en daardoor stil, gematigd, bescheiden, tevreden, prijzend. Den toehoorder, of lezer, wil hij niet kwellen, en hij gebruikt zelden leenspreuken dan die bekend en dagelijksch zijn. Dewijl zijne natuur eenvoudig is, maakt hij geen jagt op verscheidenheid of afwisseling. Zijn volzinnen, wel bezien, hebben een groote gelijkvormigheid. Zij zijn zeer lang, en bevatten gewoonlijk eene gedachte, met eene andere gedachte er tusschen ingelascht.

In het geschiedschrijven zal hij aldus te werk gaan:

„Het is eene ontegenzeggelijke waarheid, door de leerrijke ondervinding van alle tijden gestaafd, dat groote kundigheden en rijke talenten, wanneer dezelve geenerlei aanmoediging ondervinden, gevaar loopen van in de eerste geboorte te verstikken , en niet tot die ruime ontwikkeling geraken, waardoor dezelve of.in het stille boekvertrek, of qp het woelige tooneel der menschelijke zamenleving, met schitterenden luister zouden hebben kunnen uitblinken. Wij vinden hiervan een allertreffendst voorbeeld geboekt in de levensgeschiedenis van Hein Knap, wiens groote kundigheden met regtmatige bewondering verdienen opgemerkt, en aangezien dezelve, ten gevolge eener zonderlinge verwaarloozing der oorkonden, steeds minder en minder herdacht worden, aan de vergetelheid ontrukt te worden.

-ocr page 181-

133

Op deu ir\'quot;quot; van Grasmaand des jaars 1763 aanschouwde Hein Knap liet eerste levenslicht in een klein dorp, midden in eene bekoorlijke landstreek van Bolieinen, welker aangename ligging en fraaije omstreken allezins geschikt waren om het jeugdige hart van onzen Knap, wiens aanleg van dien aard was, dat dezelve vatbaar gerekend mogt worden om de indrukken van streelende gewaarwordingen te ontvangen en te bewaren, tot vurige bewondering der rijke natuur te stemmen, en zijnen lust tot een gezet onderzoek van derzelver geheime werkingen aan te sporen. Uit behoeftige ouders geboren, wier deugd en braafheid allezins onbesproken waren, doch wier middelen eensdeels door vele huisselijke rampen en wederwaardigheden, die hun echter buiten hunne schuld overgekomen waren, anderdeels doordien zij met handwerk den kost voor zich en voor hun talrijk gezin verdienen moesten, al te beperkt waren om aan hunne kinderen eene naar ieders aanleg berekende opvoeding te geven, toonde onze Knap reeds in zijne vroegste jeugd wat hij worden kon, indien zijne opleiding aan daartoe bevoegde en in het ontdekken van den aanleg bedrevene leermeesters toevertrouwd werd, maar moest hij niettemin van dit onschatbaar voorregt, welks gemis hij tot in zijnen hoogsten ouderdom gevoeld en menigwerf aan zijne vrienden, volgens het eenparig verhaal van geloofwaardige mannen, betuigd heeft diep te gevoelen, verstoken blijven. Naauwelijke drie jaren oud zijnde, wilde het toeval op eenen warmen dag van Hooimaand, in den jare 1766, terwijl zijn vader en \'s mans andere zonen nog bezig waren met hunnen noesten arbeid in het opene veld, en deszelfe ochtendtaak nog niet voltooid hadden, dat onze jeugdige Knap, ten gevolge der vermoeijenis, veroorzaakt door lang spelen, of welligt door een al te lang verblijf in de open lucht, waarin hij aan de brandende hitte der zonnestralen blootgesteld geweest was,

-ocr page 182-

134

zijne moeder verzocht op haren schoot te mogen zitten, die dan ook al aanstonds aan zijnen wensch voldeed, en onzen jeugdigen Knap op hare knie plaatste, terwijl zij, volgens eene vaste gewoonte, die reeds sedert vele jaren in hare geregelde huishouding stand hield, bezig was met koffij drinken. Slechts weinige oogenblikken had onze Knap deze rust genoten, toen, hetzij dat het toeval zulks wilde, of dat het diertje door de zwoele uitdamping van den warmen drank aangelokt, ouder het lesschen van deszelfs dorst, op den natten en glibherigen rand uitgegleden was, eéne vlieg in den koffijkop der moeder van onzen Knap nederstortte, en niettegenstaande de spoedig aangebragte hulp der goedaardige vrouw, hetzij dat het insect door plotselinge uitputting van krachten, of door de hitte van de koffij (en dit is mij althans steeds als het waarschijnlijkste toegeschenen) bezweken zij, den dood moest vinden. Terwijl nu de vlieg op eene drooge plek van de tafel op haren rug lag, en, uitgenomen eene geringe beweging harer pooten, die welligt niet meer dan eene stuipachtige trilling of koortsige zenuwtrekking was, geen bewijs van leven meer gaf, nam onze Knap dezelve in zijne kleine vingeren, en was, hoezeer ook zijne moeder, hoogstwaarschijnlijk bezorgd, dat de jongen, zoo als kinderen van dien jeugdigen ouderdom meest plegen te doen, het doode insect naar zijnen mond brengen en inslikken zoude, alle pogingen in het werk stelde, noch door beloften van lekkernijen, noch door bedreiging met eene gepaste straffe, te bewegen om hetzelve weg te werpen; maar hij hield de vliegvast, en bezag dezelve aan alle zijden, en hetzij dat dezelve reeds bij de eerste geboorte verminkt ter wereld gekomen was, of (hetgeen mij ten minste aannemelijker voorkomt) dat der-zelve in het webbe eener spin, of door eenig ander toeval, een ongeluk wedervaren was, wat haar ontbrak, ontging onzen jeugdigen Knap niet, en hij gaf, in zijne stamelende taal, aan

-ocr page 183-

135

zijne moeder, die de opmerkzaamlieid van den schalkschen knaap met teedere aandacht gadesloeg, te kennen dat de vlieg éénen poot minder had dan alle de andere vliegen.quot;

Ik mag u niet langer met dit verhaal bezig houden. Het eind zou waarschijnlijk geweest zijn, — men kan het in den tragen gang aan zien komen — dat van den jeugdigen entomoloog, even als van vele jonge wonderen, naderhand gezwegen is.

Van een geheel tegenovergestelden aard is de gemelijke en, knorrige stijl. Hij gebruikt de letter r zeer veel: de at en t niet zelden; de perioden zijn ongelijk. De koppelwoorden missen veelal. Van tijd tot tijd komt een vlaag van éénlettergrepige woorden. De numerus breekt somtijds in anapaesteu uit. Gaarne laat hij de stem op voorzetsels horten. Het geheel heeft iets onaangenaams.

Ik verbeeld mij dat hij eene aanmerking nederschrijft op het goedhartige verhaal, dat gij gehoord hebt:

,/t Zijn misschien waardige mensehen (zegt hij) die door hun ingenomenheid met, hun overdreven liefde tot, en hun onophoudelijk streven naar lof en prijs van al wat onder hun pen valt, het gebrek verbloemen, het kwaad vergoelijken, wat goed is, ophemelen; maar wat wordt de historie, als het hart nimmer warm wordt door toorn over, door afkeer van de ondeugd? wanneer men een nietigheid in een stijl van water verzuipt, \'t geen groot is voorbijziet? Schrijf mij liever de historie in een schralen kronijkstijl: daar vind ik kern en kracht, als Hfeit spreekt, deugd deugd, trouw trouw is, een treek een treek blijft; het oordeel, het wikken van goed en van kwaad aan den lezer verblijft. Is er in Hein Knap en zijn vlieg iets groots dat door, iets vreemds dat onder de lektuur den lezer meer trekt, treft, streelt, dan zoo de verhaler geschreven had: Hein Knap had aanleg om een natuuronderzoeker te worden;

-ocr page 184-

136

maar zijn vuur, zijn drift tot, zijn vordering in een vak dat tijd en geld eischt, werd gesmoord in den draf, waarin \'t lot hem smeet.quot;

Het is bijna even moeijelijk dezen stijl te lezen, als met den man om te gaan. — Men behoeft niet naauw toe te zien, om op te merken dat het korte, afgebrokene, stooterige daarin verschillend is van de zelfde eigeuschappen, die de verwaande, stijl somtijds aanneemt. — Aan dezen ontbreekt innerlijke gehalte, bij veel uiterlijk vertoon en schittering der verbeeldingskracht in vergelijking en tegenstelling en verbinding. De perioden zijn gemaniëreerd. De woorden springen meer dan zij rollen: de voordragt wemelt van beelden, met oostersche pracht en pedanterie. Alles treft bij de eerste lezing,, minder bij de tweede: bij de derde ziet een geoefend lezer door den stijl heen, en hij gevoelt er leed van, dat de schrijver of zijn stijl (want beide zijn één) er zoo onophoudelijk op uit is om te treffen, misschien anders zich vertoont dan hij van nature is: dat hij liever een valsche manier van elders ontleent, cn andere on-bedrevenen, op zijne beurt, doet wankelen of besmet, dan zijn eigen karakter te ontplooijen. De schijnbaar al te groote rijkdom van dezen stijl is geen weelderigheid, die de tijd besnoeijen zal, maar een levensgevoel, voor oogenblikken slechts verhoogd door sterken dronk of magnetische handgrepen. Dat geeft geen gezonde kracht. — Verhalen kan hij eigenlijk niet. Het verhaal wordt in zijne handen een woelige vertooning van hetgeen hij zelf denkt of wil schijnen te mijmeren. .Daarom schrijft hij aldus:

„In Bohemen leefde een kind, en zijn naam was Hein Knap, en zoo de jeugd altijd de profetes der mannelijke toekomst was, dan moest die spruit een breed getakte boom worden, die vonk een schitterende vlam, die vlok bevroren

-ocr page 185-

137

damps een rollende sneeuwberg, die drop zeepwaters een veelkleurige bal. Maar de profetie zijner jeugd was een logengeest. Kwam het zoo uit, omdat hij een tafelschuimende plant was, en geen voedsel ontving uit den moederlijken schoot eener uitgebreide grondige wetenschap, maar uit een welig gewas, waaraan hij zich vastklemde en dat hij uitzoog, of een zeekwab, door den storm hoog op het strand gesmeten, of bedierf en vernielde hem het geslacht, waarmede hij verkeerde, als het dier dat zijn jong van vertee-dering dooddrukt? — Ja, zoo was liet! Eekent mij niet uit, wat hij had kunnen worden! Het is het plan van een gebouw, onder het timmeren omvergehaald, het argument van een tooneelstuk, dat verbrand is, de omtrek eener voorbijgaande schaduw op den wand, de interest van een verkwist fortuin op het papier. Het is te laat: het is de opborreling van het water, waar een man verdronken is. Hoe kon hij groot worden? Hij wenschte het misschien: zij wilden het niet. Want zij riepen dat hij reeds groot was, toen hij nog groeijen moest. -—- Dat was hun zwak! Hoe veel planten hehhen zij niet gezengd in het heets zonnelicht, op den vollen zomermiddag, toen de schadmc eener strooniat heilzaam geioeest zou zijn! — Die dwazen!

Een wéinig ruimte, als ik verzoeken mag! of wilt gij onder den voet geraken? Ziet gij dien hoop niet aanrukken? Wat slepen en duwen zij voort, jong en oud? — Het is Hein Knap! Gaat hij naar de geregtsplaats? wat heeft hij misdaan? — Daar staat een paard. Hij moet rijden. Ach Hein! het gaat te wild. Smeek hen dat zij u met eigen kracht laten opstijgen. Ach Heinl Hein! Gij zult het leeren: ik beloof het u; maar laat u door dien druischenden drom niet in de hoogte helpen. — Daar rijst hij! — Hein! vertrouw het spel niet!

-ocr page 186-

138

Ach! hij is al over het zaal! wie weet waar hij aan den anderen kant ingevallen is!quot;

Ik zal de Maatschappij verzoeken mijn ontwerp eener nieuwe stijlverdeeling in overweging te nemen.

-ocr page 187-

VII.

Hagel en sneeuw en regen vallen uit de lucht, zonder dat wij er iets toe doen; maar geen heldendichten, noch treur-noch blijspelen, noch lierdichten, noch eenige van al die soorten van verdichting, die wij onder den naam van fraaije letteren bevatten. — Waar komen zij dan van daan? — Ik begrijp ligt dat de eerste mensch, die honger gevoelt, naar voedsel zoekt, en hij, wien koude ot\' hitte hindert, naar deksel of schaduw; want de behoefte wijst hem den weg. Maar welk eene behoefte dringt hem om een heldendicht te maken, of een treurspel, of al die andere kunststukken? — Indien iemand mij medelijdend antwoordt dat ongetwijfeld ook die dingen uit behoefte ontstaan, maar uit eene behoefte der ziel, die beschaafd is en haren wensch naar het schoone bevredigen wil, —- dan zal ik beweren, dat dit een fietitio priucipii is, en dat die behoefte niet werken noch eene begeerte wezen kan, dan na een voorafgaande kennismaking met de vormen van het schoone, en dat aldus in deze redenering de geestelijke behoefte en het geestelijk voedsel in een eeuwigen kring ronddraaijen, zonder dat men zeggen kan wat het eerst bestaan heeft, de behoefte of het middel om ze te voldoen. — Is het genoeg, dat men

-ocr page 188-

140

besehaafd is eu vatbaar voor den indruk van liet schoone, om al deszelfs vormen uit te vinden? wel nu, verbeeld u dan een volk, dat alles in overvloed heeft, maar geen steengroeven, en zeg mij of het behoefte zal hebben om zijne denkbeelden van het schoone in standbeelden, of paleizen, of tempels uit te drukken. Verbeeld u den bewoner der woestijn, die nooit iets anders gezien heeft, — zal hij behoefte hebben om zich in het aanschouwen van een rijk en prachtig landschap te verlustigen? Verbeeld u den Chinees nog veel beschaafder dan hij is, of den Japanner., of den Mexicaan, eu reken nu uit wanneer zij hunne gruwelijke gedrogten, die hunne Goden zijn, voor Apolloos en Venussen zullen verruilen. Verbeeld u eindelijk iedere maatschappij van het edelste menschenras, maar gesplitst in familieregeringen, aartsvaderlijk, zonder steden of talrijke zamenleving, en overdenk dan eens welke kunsten daar het meest bloeijen zullen. Indien gij met alle deze verbeeldingen en uitrekeningen niet komt waar gij wezen wilt, beken dan dat de wensch naar het genot van het schoone zich niet ontwikkelen noch bevredigd worden kan, zonder bijkomende gunstige omstandigheden van tijd of plaats, historisch of locaal.

Ik verbeeld mij ook iets: het zal niemand geheel vreemd zijn; want de nacht der middeleeuwen is een bekend beeld. Ik verbeeld mij Europa, waarvan een deel het volle middaglicht der beschaving genoten had, en andere deelen een meer of minder flaauwen straal van dien glans. Maar ik stel mij voor dat het langzamerhand in een volkomene duisternis geplaatst is. Het begint dof en duizelig te worden, en de denkbeelden verwarren zich; het geraakt in slaap. Dit is eene allegoriseh-historische voorstelling, die gij reeds dikwijls aanschouwd hebt. Men schijnt gewoonlijk aan dat sluimerende Europa eenig bewustzijn in den slaap, een flaauwe herinnering van vorig waken, eenige verwarde droomgedachten toe te schrijven. Maar

-ocr page 189-

141

dat doe il: niet. Voor mij ligt het daar, mat en bewusteloos, in eenen slaap, die alle vorige denkbeelden uitwischt, terwijl tille voorwerpen, die een vroegeren toestand herinneren konden , weggenomen en verdwenen zijn. — Nu moet het ontwaken, of\' omdat het uitgeslapen heeft, of omdat het gewekt wordt, door ik weet niet wien. Maar wint het daar iets bij? liet is donker, en er is nergens een vonk onder de assche, nergens tintel of vuurslag, waarnaar men rondtasten kan. — Zullen wij dat Europa maar niet weder laten inslapen? want dit is even goed als zulk waken.

Indien ik vooronderstelde dat de Grieksche beschaving verloren was gegaan, zonder een spoor achter te laten, en dan beweerde dat Europa, na zulk een ontwaken, tot op heden toe zou gedommeld of rondgetast hebben; of, met andere woorden, dat het die. vormen van het schoone, door de Grieken geschapen, maar vernietigd, nooit zou teruggevonden hebben, dan twijfel ik niet of velen zouden mij aantijgen, en mij vermetel noemen, omdat ik beweerde wat ik niet bewijzen kon. Maar indien ik van hen vergde dat zij mij het tegenovergestelde bewezen ? — De trotschheid der tegenwoordige beschaving zou het zoo gaarne; maar zij kan het niet, en zoolang zij dit niet kan, is hare stelling hypothetisch, en de mijne historisch. Aan dit laatste twijfelt men misschien, en daarom moet ik het bewijzen.

Ik zal nu nog niet spreken van het opgeruimd karakter der Grieken van den lonischen stam, noch van al die gaven en vatbaarheden, waarmede de natuur hen begiftigd had. Ik zal er naderhand op terugkomen; maar ik moet eerst den loop en de geleidelijke ontwikkeling hunner uitvindingen opsporen.

Er is een oud tijdvak in hunne geschiedenis , hooger dan hetwelk wij niet kunnen opklimmen, waarin hun geloof aan

-ocr page 190-

een veelgodendom zuiver en opregt is. Het toeval, — neen, waarom niet de wil eener hoogere Wijsheid? — vergunde hun den hemel te bevolken met wezens, gelijkende naar hunne eigene voortreffelijke gestalte. Het moesten hoogere wezens zijn, en daarom veredelde zich het beeld dier schoonheid, en zelfs datgene, wat schrikwekkend moest zijn, verviel nooit in het afzigtelijke. Ik geloof dat men nooit te veel hierop letten kan; het is misschien de sleutel tot vele raadsels in de geschiedenis , hunner beschaving. Geef eens aan Jupiter den kop van een buffel, en aan Juno een olifants-snuit, ■— weg is het Olympische beeld, en al die schoone gedachten, die het in de kunstenaars opgewekt heeft; weg de schoonheid van de Godin der Goden, waarom zij met Venus wedijveren, of den gordel der bevalligheden van haar ont-leenen kon! — Misschien hebben zij de symbolen van eene oudere natuur-filozofie vernietigd of onkenbaar gemaakt. — Ik dank er hun nóg voor, en ik wil de geleerdheid met hare wanstaltige gedrogten voor het schoone en aanminnige gezelschap van den Olympus niet inruilen. Er zijn dingen, die men al te duur koopen kan. — Zulke Goden behoefden in geen hemel opgesloten te worden, maar zij konden op aarde rondwandelen en zich mengen in de bedrijven der menschen. Neem nu een groot bedrijf, zoo als ongetwijfeld de Trojaan-sche oorlog was, hetzij echt of reeds vroeg vergroot en opgesierd met helden en luisterrijke wapenfeiten, en laat er één uit het volgende geslacht het zingende verhalen in zijne me-lodieuse taal; hij levert, wat wij een heldendicht noemen. Zoo ontstond de Ilias, hetzij in haar geheel, of uit stukken zamen-gesteld. Het is mogelijk dat andere volkeren ook hunnen epos gehad hebben; maar zoo gij geen tweede Grieksche natie vindt, zult gij ook geen tweede Ilias aantreffen.

De geschiedenis laat een groote gaping na dit heroïsche tijd-

-ocr page 191-

143

vak open. Wat er in gewoeld heeft, kan men slechts gissen. Wijzen schijnen voorschriften en levensregelen gezongen te hebben, en eerste pogingen van wetgeving en onderwijs in de wetenschap: spotlust en wraak schijnen hnnne Muze gehad te hebben. Maar de toestand der maatschappij en de menigvuldige godsdienstige plegtigheden gaven aanleiding tot volksver-eenigingen en feesten bij de tempels der Goden, en de hym-nus werd ter hunner eere gezongen, en het lierdicht, dat, eenmaal gevormd om het hooggestemde gevoel te ontboezemen weldra ook bewondering en lof der menschen en hunne aard-sche liefde uitdrukte.

Zoo vele vormen bestonden er reeds, en nog was er geen dramatische poëzij; indien men aldus noemen moet, niet eenige ruwe pogingen harer eerste kindschheid, toen zij zwierf door het land, en, zoo het verhaal echt is, op den wagen van Thespis rondreed; maar zoo als zij eensklaps op het tooneel zich vertoont, geheel in de magt van het genie, onder aanvoering van Aeschylüs, nog vatbaar voor volmaking, maar tóen reeds in die historisch-noodzakelijke rigting geplaatst, waarlangs zij kort daarna, met verloochening van haar eigen wezen, afdaalde.

Gelijk in alle schoonheidsvormen, die het vernuft der Grieken uitgevonden heeft, zoo lang zij niet verbasterden, het moreel beginsel van den Staat zich afspiegelde, zoo was het bovenal in het hoogste, dat zij bereiken konden, in hunne Tragedie. Dat beginsel was eerbied voor de Goden, gehoorzaamheid aan de wetten, gehoorzaamheid aan overheid en ouders, door de wetten voorgeschreven; schaamte, de schaamte zelve, vergood in den hemel, die tegen alle wangedrag behoeden moest. Dat beginsel werd der jeugd ingeprent, en het bleef den mannelijken ouderdom bij, als overtuiging en geloof, dat het aldns goed was en behoorde, zonder onder-

-ocr page 192-

144

zoek, waarom men gehoorzaamde en zich schaamde. Een heilzaam beginsel, waar de godsdienst echt en de voortgang rustig is. Maar in de beweegbare gemoederen van het Atheen-sche volk moest het bederf spoedig insluipen. Waarom gehoorzamen wij ? wat is regt, wat is onregt ? waarin verschillen zij? Deze vragen waren de eerste pogingen eener wijsgeerte, die terstond het spoor bijster was, de jongelingen tot zich lokte, eigenbaat en bevrediging van den lust predikte, en den staat dreigde om te keeren. Zoo was het ten tijde van Pericles en kort na hem. En ziedaar, de Tragedie bloeit, juist in dezen tijd van beweging en van twijfel en ongeloof. Droeg zij er de kleur van? was zij de vrucht eener gisting en opbruising, door de vermenging der elementen van oude en nieuwe denkbeelden? Geenszins; in den drang der omstandigheden volmaakt zij zich zelve, maar als tegenwerkende kracht. Kalm en ernstig vertegenwoordigt zij den ouden tijd: zij voert een menschengeslacht ten tooneel, dat in een naauwere betrekking stond tot de Goden; geen bedrijven onafhankelijk van een hoogeren invloed, of het gevolg van de keus eener schiftende en uitpluizende rede, maar een noodlot, waaraan \'s menschen wil onderworpen is, en waarvan zijne daden, hoe krachtig werkende, zich niet losmaken kunnen; en deze leering, in verband met de straf, als gevolg van het zedelijk kwaad, en met al de denkbeelden van gezag en geloof, die den ouden Staat zamengehouden hadden, plegtig en op hoog poëtischen toon voorgedragen in zangen van den rei, die zich op een standpunt plaatst, verheven boven den dramatischen gang van het stuk, en het innerlijk gevoel der toehoorders leidt.

Als zoodanig had de Tragedie haar hoogste volkomenheid in Sophocles bereikt. In Euripides neigde zij reeds ten val: haar tegenwerkende kracht verflaauwde, en zij werd in den stroom der heerschende denkbeelden medegesleept.

-ocr page 193-

145

Zie daar eenige vormen, waarin de Grieken de verdichtsels hunner verbeelding en de ontboezeming van hun gevoel voorgedragen hebben, en hieronder twee hoofdsoorten: het Heldendicht en het Treurspel. Zoo lang zij hunne natuurlijke kunstperioden doorliepen, hebben zij geen heldendichten meer gemaakt, nadat hun episch tijdvak verloopen was, Maar toen, van Aristoteles af, het kunstgevoel door kunstgeleerdheid begon vervangen te worden, kwamen er weder heldendichten te voorschijn, en ieder volk heeft sedert een heldendicht willen bezitten, al had het geen heldentijd gehad. — Wie kan de Alpen naar een vlak land overbrengen? maar de kunst werpt heuvelen op, en zij leidt eeue beek, zoodat ze een waterval vorme; doch buiten de omtui-ning is het landschap in tegenspraak met de omtuinde kunstnatuur.

Deze vergelijking zal men welligt minder toepasselijk rekenen op de Tragedie, omdat zij de vrucht is van verbeelding en gevoel, die door denken en overleg geoefend zijn, en omdat zij, zegt men, overal te huis is, waar de geest even vruchtbaar is om te scheppen, en even vatbaar om te genieten. —-Maar is het evenwel niet merkbaar dat tegenwoordig de belangstelling in de Tragedie sterk verminderd is, en meer en meer afneemt, zoodat zij geheel van het talent der tooneel-spelers begint af te hangen, door wie wij gaarne een alleenspraak hooren uitvoeren, en dan heengaan en ons tragisch gevoel bevredigd rekenen? — Laat ons de oorzaak hiervan niet te ver zoeken: mij dunkt, zij ligt voor onze voeten. De reden en het verstand laten zich een tijdlang begoochelen, maar een duurzaam geweld willen zij niet verdragen.

Wat heeft de kunst uit de Tragedie der Grieken als beginsel afgeleid? — Behalve hare eenheden, waartegen de juiste takt der uitvinders niet zondigde, doch waarin haar wezen niet bestond: behalve de intrigue, het klimmend belang, de ontknooping, en al wat zij gemeen kan hebben met iedere goede

10

-ocr page 194-

146

dramatische voorstelling, zijn hare voornaamste bestanddeelen hooge persenen, hevige hartstogten, groote gebeurtenissen. \') — Maar, een Koning wekt bij velen geen belang meer, al betreedt hij het tooneel in al zijne pracht, met kroon en schepter; hij is een mensch even als wij (zoo zeggen de meestea), en hij is Koning, omdat wij hem vergunnen Koning te zijn. Hij heeft een constitutie of hij moet er eene hebben; zij rekenen hem na in zijne handelingen met andere koningen, in zijne krijgsbedrijven tegen zijne vijanden, in de schattingen die hij ons doet opbrengen. — Gaat nu in den schouwburg, en stelt belang, zoo gij kunt, in Agamemnon en zijn geslacht! Gij moogt schreijen over den hevigen hartstogt van Phaedra; maar het doet u aan, omdat zij een mensch, misschien omdat zij een fatsoenlijke vrouw, niet omdat zij een Vorstin is; en uwe menschkunde, uw zielkunde, uw zedekunde, en alle die kunden, waarmede onze geleerdheid iedere daad uitpluist en beoordeelt, zullen uw tragisch genot bederven, en gij zult het schoone aanschouwen, niet als de uitdrukking van een hoogeren zin, maar als een ontleedkundige, die den Apollo zoo gaarne zou bewonderen, maar wiens aesthetische stichting telkens verstrooid wordt door de uitrekening, welke spier of pees of bloedvat, hier of daar, onder die gevulde opperhuid schuilen moet —

\') Balwer zegt ergens dat de Tragedie, in den ouden zin, voor onze tijden niet meer geschikt is. Ik twijfel er bijna niet aan. Maar hij zegt tevens dat de behoefte een volkomen tragedie uit het dagelijhsche leven ontkenen zal: het zal het toppunt der kunst wezen, zegt hij. Ik geloof het wel: wie zou niet verbaasd staan, als hij een festijn in een gaarkeuken zag gelukken? — Maar het was reeds beproefd en mislukt!

2) Er is veel waarheid in het gezegde van een Fransch geleerde: nos connaissances sont aux dépens de nos jouissances. Het komt er slechts op aan, te weten wat men jouissance noemt, en welke faculteit men laat zwijgen, als een andere spreekt. Weinigen nemen dit in acht: hmc illae lacrymael

-ocr page 195-

147

Eindelijk, groote gebeurtenissen! Hebben wij eene voorstelling van het lang verledene noodig, of dringt de grootheid van hetgeen wij en onze ouden beleefden al bet vorige diep naaiden achtergrond? en hindert het ons niet terstond, wanneer dingen, die wij niet groot achten, met woorden en spreuken opgeschroefd en opgevijzeld schijnen? Wij lezen wat eens in een Griekschen schouwburg gebeurde: Een beroemd pantomi-mus stelde Capaneus voor, die den muur van Thebe met een ladder bestormde. Hij was een buitengewoon lang man. — Stap er maar over! riep het parterre hem toe.

Ik moest deze gedachten, zoo niet geheel, toch ten deele ontwikkelen, eer ik van de Comedie spreken kon, die mij aanleiding tot nadenken gegeven heeft.

Men beweert meestentijds dat de Comedie tegenover de Tragedie staat, als uitgelaten scherts tegenover hoogen ernst; doch hiermede wordt veeleer de uitwerking van beide aangeduid, dan de oorsprong; en bet zou daarbij onzeker kunnen blijven of zij gelijktijdig hebben kunnen ontstaan, en of niet misschien de Comedie bij een volk, zoo vatbaar voor het lachwekkende, ouder was dan de Tragedie. De geschiedenis schijnt het tegenovergestelde van dit laatste te leeren, en ik meen zelfs hierin eene bevestiging te vinden van mijne meening omtrent den oorsprong der Tragedie. Maar het kon niet lang duren of zij zelve moest de Comedie doen geboren worden. Er zon een geheele verhandeling noodig zijn om te bewijzen dat bij geen volk, dat denkt en zich beschaaft, de schertsende behandeling van een onderwerp de ernstige kan voorafgaan, juist omdat zij haar meeste voedsel vindt in de gebreken der ernstige behandeling. Doch hoezeer men ook verleid zou kunnen worden om deze stelling te bewijzen en ze op de tegenwoordige vraag toe te passen, zou men evenwel, naar mijn gevoelen, verkeerdelijk doen, omdat de Comedie der Grieken reeds een tijd

10*

-ocr page 196-

148

lang bestaan had, eer zij zich aan de parodie hunner Tragedie waagde, of derzelver onderwerpen schertsend behandelde. — Waar ligt dan haar oorsprong? — Ik spreek hier alweder niet van hare eerste pogingen, toen zij in Sicilië zich begon te vormen, maar geen onderwerpen harer waardig vond, of in Attica ronddoolde, en met kluchten en snakerijen, voetstoots uitgevonden, het landvolk vermaakte; maar van haren vorm, hoedanig deze uit den geest van den bij overlevering miskenden , maar door weinigen begrepen, Aristophanes voortkwam. — En hoe staat deze tegenover de Tragedie? — Als het tegenwoordige tegenover het verledene, als de voorstelling van het kwaad, dat aan het Gemeenebest knaagde, tegenover die van den gezonderen toestand van den Staat, dien de verstandigen liever terugwenschten dan voort te gaan op eenen weg, waarvan zij geen goede uitkomst verwachteden. Het verwondere dus niet dat zij in hare eerste periode, die de oude Comedie heet, de demagogen geeselt en brandmerkt, de bemoeizucht en besluiten van een beweegbaar en woelig volk bespot, het raaskallen van filozoferende redenaars doorhaalt, eene betere wijsbegeerte, ja die van Socrates zeiven, omdat zij den mensch leerde redeneren en onderzoeken, somtijds aanvalt, en eindelijk de Tragedie, die hare hooge personen tot bedrijven van het dagelijksche leven liet afdalen, medelijden opwétte voor verfoeijelijke hartstog-ten, en zich niet schaamde mannen uit het heerlijke heldengeslacht kreupel en verminkt en in bedelaar slompen voor te stellen, — dat zij zulke misgeboorten voor het oog van den echten Griek, uitjouwt en aangrijnst, maar ook, tot dit hoogste punt geklommen, weldra wankelt, en daalt, en ontaardt in spotternij zonder goede bedoeling, en in laffe zucht om aan het volk te behagen.

Ik begeef mij in geen dieper onderzoek van hare eerste periode. — Zullen wij haar navolgen? Het is een overschoon

-ocr page 197-

149

model, dat door het lage, dat er aan kleeft, niet ontluisterd wordt; het is een tinteling en schittering van vernuft, dat gezond verstand tot grondslag heeft: het is bijtende scherts, door heerlijke poëzij getemperd en veredeld: vrolijke luim, die niets en eindelijk zich zelve niet spaart, en daarom met de voorwerpen harer tuchtiging in vrede blijft. Zullen wij haar navolgen? — Gelukkig! wij zien zulke gemeenebesten niet meer, en waar zij mogten ontstaan, daar zouden misschien dergelijke vruchten de eenigste goede zijn.

Deze eerste periode {de oude Comedié) ging voorbij: zij hield op, wanneer de buitensporige volksmagt ophield en door aristocratie vervangen werd, die niet duldde dat mannen van aanzien en gezag op het tooneel met naam en nabootsing aangewezen, geestig beschimpt en uitgefloten werden. Maar het volk bleef zijne spelen en feesten vieren; in zijne uitspanningen bleef het tooneel eene eerste behoefte, en er opende zich allengs eene tweede periode voor het Blijspel. Het is bekend onder den naam van de Comcedia media {Middel-Come die). Zij schijnt oudere en gelijktijdige Treurspelen geparodieerd, personen uit den heldentijd belagchelijk voorgesteld, maar ook filozofische stelsels doorgehaald, en reeds ondeugden in karakters en karikaturen geschilderd te hebben, en eindelijk, door deze laatste eigenschap, overgegaan te zijn in haar laatste tijdvak, de Niemce Comedie, waarin znlke karakters de hoofdrol speelden, en het spel de dagelijksche levenswijs, in al hare verscheidenheid en kleuren, met zonderlinge lotgevallen, in een reine en welluidende taal voorstelde.

Zoodanig waren de drie natuurlijke Blijspelen, met zoo weinig trekken, en zoo naauwkeurig mij mogelijk was, geteekend. Zij zijn echter ongetwijfeld zoo scherp niet gescheiden geweest, of er is van het eene in het andere iets overgegaan, en het zou, bij voorbeeld, bewezen kunnen worden dat de parodie

-ocr page 198-

150

reeds in de oude Comedie zich gevestigd had en aan de miemet niet geheel vreemd was. Maar wij hebben gezien hoe zij alle drie historisch ontstaan zijn. Herinneren wij ons nu nog eens den zamenloop van omstandigheden en eigenschappen in de lotgevallen en in het karakter van het Atheensche volk, uit welke de ■ drie aangewezene Blijspel-soorten ontstonden. Het is noodig ter voltooijing van het historisch bewijs.

Wat een zamenloop is, begrijpen wij zeer goed, wanneer wij beken en stroompjes elkander zien ontmoeten en ineen-vloeijen en eene hoofdrivier vormen; maar in den gang der menschelijke zaken ontsnapt dit verschijnsel ons dikwijls, niet zonder schadelijken invloed op onze wijze van beoordeelen. Denkt men er wel altijd aan, hoeveeier, bijvoorbeeld, zamen moet loopen, opdat een deugdelijk geleerd boek, waarbij de wetenschap winnen zal, in de wereld kome ? — Er moet een publiek zijn, dat leeren wil, een rijk onderwerp, en een schrijver die geleerd heeft. Doch deze zamenloop vooronderstelt er weder andere. Bij een publiek, dat leeren wil, moeten zamenloopen; een genoegzaam getal menschen, die iets meer begeeren dan een stroom van boeken, die misschien even gemakkelijk geschreven worden als gelezen door al de overigen, die het geheim der groote alledaagsche boekenschrijverij niet kennen , en noch weet- noch nieuwsgierig genoeg zijn om geschriften uit te lokken, die den gang der wetenschappen of van het praktische leven bijhouden: zij moeten daarbij belang stellen in het onderwerp, dat de geleerde behandelen zal, en op de hoogte zijn om zijn boek te begrijpen. Wij weten dat al deze vereischten bij het publiek onmisbaar zijn: want neemt er een van weg, en laat den geleerden schrijver het weten: hij zal zijne wetenschap te huis houden, ze tot eigen verlustiging aanwenden, en geen warmte pogen op te wekken, waar brandstof ontbreekt. — In het onderwerp moeten zamenloopen:

-ocr page 199-

131

wezenlijke belangrijkheid, — want het is een schraal genoegen voor het publiek, wanneer de geleerde schrijver zich op een schraal onderwerp geoefend en gescherpt heeft, en zoo hij, van den tripos Delphicus af, tot op de werktafeltjes onzer schoonen toe, de geschiedenis doorliep, en de diepste proble-mata der mathesis en mechanica te hulp riep, en na veel omhaals niets meer had willen bewijzen dan dat een stoel op drie pooten ligtcr omvalt dan een andere op vier, dan zou het publiek hem moeten vragen: „waarom hebt gij dit niet in zes ongeleerde woorden aan den stoelendraaijer beduid?quot; — Er moet nog bijkomen dat het onderwerp zich aanshüte en passe in den stand der wetenschapj want zoo het terugkomt op reeds bewezene waarheden, wat zal het anders bewijzen dan dat de geleerde schrijver nog niet op de hoogte is? en zoo hij een sprong doet, en eene ruimte achter zich open laat, die bevloerd moet worden met nog te ontdekken waarheden, wie zal hem dan kunnen volgen, die niet met hem

vliegen kan? — Eindelijk, de geleerde sctoijvgiv zelf.....

maar het is genoeg: ieder weet welke begaafdheden in hem noodig zijn, en hoe deze moeten zamentreffen met gunstige omstandigheden: een levensloop, die hem daar gebragt heeft waar zijn aanleg hem riep: geen rijkdom die zijn werklust verslappe, geen kommer die zijn geest inkrimpe; — en, zoo dat alles zamenloopt, dan nog iets stevigs en edels in het karakter, dat niet eeuwig en rusteloos jage naar toejuiching, maar de wetenschap ook om haar zelve beminne, en daarom slechts levere wat waarlijk nut kan stichten.

]NTu weten wij eindelijk wat een zamenloop is.

Het zou moeijelijk, zoo niet onmogelijk, zijn, indien er geen Comedie bestaan had en bestond, en men dezen gedach-tevorm niet kende, vooraf te bepalen wat er in dien vorm zei ven, wat in den dichter, en wat in het publiek vereischt

-ocr page 200-

152

wierd, uit de vereeniging van welke eigenschappen het ideaal eener Comedie geboren zou worden. Geschiedenis en ondervinding moeten ons leeren, en wanneer ongelijke omstandigheden en eigenschappen ongelijke uitkomsten opleveren, dan is de gevolgtrekking gemakkelijk en zonder groot gevaar van dwaling. — Bij de Grieken was het aldus; in het volkskarakter, in de onderwerpen der Comedie, in de taal, in het talent der dichters.

hi het volkskarakter: een gedurige uithuizigheid, een dage-lijksch zamenleven op de straat, op de wandelingen, op de markt, aan de maaltijden, in en rondom de tempels en het raadhuis. Wat er te huis geschiedde, was niet veel gewigtiger dan de behandeling der vrouw als huishoudster, en der slaven als broodwinners. Het leven was openbaar. Niets ontsnapte er aan den Athener van alles wat er in den Staat geschiedde; geen handeling van eenig ambtenaar bleef hem onbekend, geen edele daad, geen wanbedrijf van eenig burger. Meen niet dat dit gepaard kon gaan met deftigheid, of zelfs met ernst; de ernst wil in zich zeiven keeren en zoekt eenzaamheid ; een gedurig gezellig verkeer leert de onderwerpen der gesprekken van alle zijden bezien, en de manier, die de onderhoudendste is, wordt meer en meer boven alle de andere verkozen; één enkele geestige scherts met een onderwerp, dat ernstig plagt behandeld te worden, maakt het een langen tijd onmogelijk er zonder lagchen op terug te komen; en eindelijk wordt het een gewemel van levendige hartstogten, van snelle gewaarwordingen van goed en kwaad, schoon en afzigtelijk, van plotselijke overgangen uit lof tot minachting, uit spot tot bewondering. Ik waag misschien niet te veel, wanneer ik een dusdanige ontwikkeling van hun volkskarakter voor een gevolg van hunne openbare levenswijs houdt; maar dit gevolg kon dusdanig wezen, alleen omdat de geest van den Athener fijn bewerk-

-ocr page 201-

153

tuigd was. Hij had de hoogste vatbaarheid voor den indruk van het schoone in het stoffelijke en zedelijke. Maar de korte afstand tusschen het verhevene en het belagchelijke lag altijd open voor zijn helder oog, en zijne ligtvaardigheid en beweegbaarheid deden hem telkens die eene schrede wagen. Van daar zijn genot, wanneer zijn beweegbaar gemoed door contrasten geprikkeld werd; en eenmaal in die zwelgerij en brooddronkenheid van het vernuft zich verliezende, kon hij door geen belang, hoe gewigtig, door geen kondschap, hoe treurig, in zijn genot gestoord worden. Toen de Gigantomachie (eene parodie) vertoond werd, verbreidde zich, gedurende het spel, de mare der gevaarlijke nederlaag in Sicilië; maar het volk lachte voort, en het stuk moest afgespeeld worden l). —

\') Bij Plutarchus, Do Gari\'. p. 509. ab. wordt de tijding door een . baardschrapper, een echt gobemouche, onder het volk verspreid, dat hierop ia beweging geraakt en zamenloopt naar het Theater. De onbescheiden alarm verspreider, die geen goede bewijsstukken voor zijn nieaws leveren kon, wordt op het foltertuig gesleept, en de beul neemt hem onder handen, tot dat de tijding door andere boodschappers bevestigd wordt. Bij denzelfden Plutarchus, in Nicia, p. 542. de. wordt dc volksvergadering door de autoriteiten belegd. Dit gaat eenigzins beter dan het andere, waarin de foltering al te weinig vorm van proees heeft. — Bij Athenaeus, p. 407. ab. komt de tijding in het Theater, terwijl Hegemou zijn Gigantomachie speelt. Het volk beweegt zieh niet, maar ieder weent in stilte, ouder zijn mantel gedoken, opdat de aanwezige vreemdelingen het niet bemerken zouden: en het spel wordt voortgezet. ■— Deze twee tradition hebben ieder hare zwarigheden, en zij zijn niet vereenigbaar; zij vernietigen de eene de andere. Wat ik er van gemaakt heb, is misschien al te stout opgezet; het steunt op de gissing, dat het verhaal van Athenaeus het digtst bij de waarheid, maar een vergoelijking is van het feit, zoo als ik het voorgesteld heb. Ik verbeeld mij dat de Atheniensers een oogenblik kunnen onthutst geweest zijn en gezucht hebben, maar dat zij, den eersten schok doorgestaan, het stuk van Hegemon hebben zien afspelen en nog gelagchen hebben, om daarna de nederlaag van Nicias te overdenken en te betreuren. Wie

-ocr page 202-

154

Wachten wij ons voor eene al te harde veroordeeling: er was beminnelijkheid onder dat ligtzinnigc, en zij hebben zoo zwaar geboet, en den smaak voor een huislijker leven tegen zoo veel genot en vrijheid ingeruild! — maar ik moet mijn teekening afwerken. Er werd zeer weing gelezen, omdat er zeer weinig te lezen was; geen nieuwsbladen hadden zij, geen redenerende artikels in den geest van oppositien en partijen;\' geen recensenten; geen tooneelkijkers; maar hun geest, die voedsel zocht voor hunne politieke en religieuse en aestheti-sche behoefte, kon het- vinden in de voorstelling van ieder nieuw blijspel, dat in onverwachte en vernuftige kwinkslagen, in persoonsverbeeldingen, toespelingen en karikaturen, al datgene bevatte wat op de tafels onzer koffijhuizen en leesmuseums opgestapeld ligt, en waarop ons publiek aast. — Moest het Atheensche vélk niet in den schouwburg leven?

\'In de onderwerpen der Comedie: er was eene epische poëzij voorafgegaan, die in het geheugen der kinderen geprent werd, \' en de grondslag der opvoeding was. Maar het was meer dan kortswijl, dat Plato den goeden Homerus niet een krans wilde versieren, en dan zonder veel gerucht de stad uitzetten. Denkbeelden van goed en kwaad, vati edel en laag, mogt de jeugd uit die gedichten aanleeren; diepen eerbied voor de Goden konden zij hun niet inboezemen, en het kon naderhand hun gevoel niet beleedigen, wanneer zij die zelfde Goden, die zij bij andere gelegenheden eerbiedigden, op het tooneel een be-lagclfelijke rol zagen spelen. In die gedichten dus, vooral in de Odyssea, was een milde bron voor het Blijspel, en de middelste Comedie, door dfe oudere hierin reeds voorgegaan, schijnt er

mijne gissing niet wil aannemen, zal ten minste toestemmen dat zij met liet karakter der Atheners overeenkomstig is. — Deze aanteekening is liet gevolo; eener scherpzinnige en geleerde bedenking van mijn jongen vriend, den lieer Cobet. [Zie Clarisse, Ann. ad Tkuc. p. 115 sqq.]

-ocr page 203-

155

rijkelijk uit geput te hebben. — De Tragedie had slechts een

korten duur van getrouwheid aan haar echte begiusel. Zij ging

echter voort in dezelfde manier, en behield dezelfde bestand-

deelen: want de dichterlijke opvatting der hoogste menschelijke

belangen vond er een vorm in, waarin zij haar gevoel ontboezemen

en de beelden harer phantasie scheppen kon. Maar de minste

storing der harmonie tusschen personen uit een aloud geslacht

van helden en halve goden, en daarmede overeenstemmende

i

bedrijven en lotgevallen, moest opgemerkt worden en soms een lach opwekken, waar de dichter eene traan gevraagd had. Nieuwe bron voor de Comedie! In hare eerste en tweede periode , misschien nu en dan nog in hare derde, ontleende zij er een schat van onderwerpen uit. Zoo wilde het volk leeren diep te gevoelen, scherp te beoordeelen, juist te schiften, en te gelijk door den prikkel van het fijnste vernuft in beweging gebragt worden. Maar zelf leverde het tevens ruime stof aan de blijspeldichters, door het wilde misbruik van zijne vrijheid; en te ligtvaardig om op den dichter te toornen, mits zij regt belagchelijk gemaakt en hartelijk over zich zelve vrolijk geworden waren, vierden zij aan de Comedie den lossen teugel, en zij holde en schaterde tot onzinnigheid toe. In die vaart behandelde zij de hoogste staatsbelangen, en redenaars en volksmenners en gezagvoerenden werden uitgefloten, en wee hem, die, uit de heffe van het gepeupel opgekomen, door sluwheid en kuiperij zich den weg tot aanzien in den Staat gebaand had! — Hier kon geen gebrek aan onderwerpen zijn^ Maar toen die onstuimigheid beteugeld, en het arme volk uit zijne onbesuisde wildheid overgegaan was, niet tot een verstandiger vrijheid, maar in de magt van tirannen eu vijanden, toen bleef er nog eene schaduw over van het rijke en schitterende spel. In hunnen meer huislijken toestand teekende zich het karakter van ieder individu in de verschillende betrekkingen van het

-ocr page 204-

156

maatschappelijke leven. Het verminkte werk van Theophrastus geeft er eenig denkbeeld van. Het was een nieuwe mijn voor de Comedie, die in deze laatste periode schijnt geleverd te hebben wat zij vermogt.

In de taal: neem al de gewone lofspraken op talen te zamen: rijkdom, kracht, buigbaarheid, zoetvloeijendheid, welluidendheid en zangerigheid, en pas ze op de Grieksche toe: dan zal er iets schoons voor uwen geest oprijzen; maar het zal nog niet hare geschiktheid uitdrukken voor het spel der Comedie. Want zij had onuitputtelijke hulpmiddelen om de fijnste gedachte uit te spinnen, om de rede traag en loom te laten slepen, of met het vrolijk getrippel harer kleine partikelen als dansende te doen optreden: eene oneindige vrijheid in de zamenstelling van nieuwe woorden, wier beteekenis, om hare analogie, in het wezen der taal gegrondvest, niet ontsnappen kon, en bij al haren schat, het vermogen om door de verwisseling van ééne letter, van één accent, een veranderden, een tegenstrij-digen, een geparodiëerden zin voort te brengen. —- Verbeelden wij ons eindelijk;

In de dichters, wat de beste onder hen bezaten: een volkomen gebied over zulk eene taal, een groote verbeeldingskracht, maar die aan den teugel der rede liep, een diepe kennis van den toestand der maatschappij en van het volkskarakter, een juist inzigt der waarheid, poëzij, ironie, geest, vernuft, en -—■ men mag het niet verzwijgen — een zekere maat van kwaadwilligheid (of hoe drukt men malice in het Hollandsch uit?) en wij zullen moeten toestemmen dat bij de Atheners alles zamenliep om het Blijspel te doen opkomen en alle zijne standen doorloopen. — Het oude ging onder, omdat beroeringen in den Staat het onderdrukten, de middelste Comedie verdween, omdat de stoffe haar begon te ontbreken, en omdat zij eigenlijk niets meer was dan een overgang tot de nieuwe, die op haar beurt voort-

-ocr page 205-

157

\'duurde, misschien totdat het genie ontbrak, dat door geen Alexandrijnsche geleerdheid kon vergoed worden. Zij had een onafzienbaar veld ter bearbeiding voor zich: zoo scheen het immers; want de karakters der menschen hebben een duizendvoudige verscheidenheid. Poch vergeten wij niet dat vele duizenden slechts wijzigingen zijn van hoofdsoorten, welke hoofdsoorten alleen vatbaar zijn voor eene nabootsing in ver-groote trekken; — of waarom worden er zoo weinige voortreffelijke door de Ouden aangehaald, en waarom heeft de nieuwe beschaving er zoo weinige opgeleverd ? — Maar de nieuwe Comedie der Grieken had tevens hare tafelschuimers, hare snoevende krijgslieden, haar hoeren, en verkrachte maagden, en losbandige jongelingen, en vroedvrouwen, en schelmsche slaven, en schakingen , en wegvoeringen in slavernij, en hare ontknoopingen in het terugvinden van een geroofd kind, in de beterschap van een brooddronken jongeling, in een gelukkig huwelijk. — Dat was de spil, waarom zij draaide, en waarvan zij zich in het Grieksche leven nooit losgemaakt zou hebben. Want zij had dit met hare vorige perioden gemeen, dat zij uit de behoefte van het volksleven ontstaan was, maar ook met het volk medeleefde, en geen vroegeren toestand hunner maatschappij schilderde, noch die van eenig ander volk, noch eindelijk eene phantastische wereld schiep.

Ik meen getoond te hebben dat de Comedie, zoo als zij door de Grieken gevormd en volmaakt en naar het verloop der tijden gewijzigd werd, een noodzakelijk historisch verschijnsel geweest is.

Van de Eomeinen mag ik niet spreken. Hun oude gedialogiseerde kluchten hebben zich tot geen veredelden vorm kunnen verheffen, en toen zij eindelijk de Grieksche beschaving begonnen over te nemen, voerden zij niet alleen Grieksche zeden en gewoonten ten tooneele, maar zij lapten hunne blij-

-ocr page 206-

158

spelen uit Grieksche te zamen, en Plautus en Terentius leverden geen Eomeinsche stukken. Waar het volk een liartstog-telijk vermaak schepte in de gevechten van verscheurende dieren en gladiators, daar was geen duurzame behoefte aan zulk voedsel voor den geest. Het Grieksch-Italiaansche spel der pantomimica, onder Augustus uitgevonden, verdrong, zoo het schijnt, den smaak voor verstandiger voorstellingen, en het heeft sporen nagelaten van zijn schandelijke zinnelijkheid, tot diep in de geschiedenis van het Grieksche keizerrijk.

In de middeleeuwen\' hebben de vrome zorg der Grieksche Keizers voor de zeden van het volk, de zorgeloosheid, de vernielzucht en de tijd onberekenbaar veel doen verdwijnen; maar wat er overbleef van Grieksche blijspelen en Eomeinsche kopijen en omwerkingen, werd afgeschreven en door weinigen gelezen. Maar niemand zal beweren of pogen te bewijzen dat er toen een wezenlijk tooneel bestaan heeft, voordat de schriften der Ouden weder opgezocht en verspreid, en de nieuwe beschaving op die der eeuwen van Pericles en Augustus geënt werd.

Ach, waarom moest zij nasporen en opdelven, wat haar eigen vlugt belemmeren zou! Worstelt men niet thans nog (en er zijn reeds Ader eeuwen verloopen!) tegen die tooverkracht der oude vormen, en wanneer zal men eindelijk die kluisters geheel afwerpen, een eigen vaart nemen, en gedaanten eener nog onbekende schoonheid scheppen? — Ik weet het niet; maar er schijnt een zonderlinge vastheid in den typus der oude beschaving te liggen, dien vier eeuwen van het jongere Europa nog niet hebben kunnen verbrijzelen. — En wie weet hoe veel taaijer het nog houden zou, indien de snuffelaars der veertiende en vijftiende eeuw niets dan Grieksche perkamenten gevonden hadden; indien de Latijnsche taal en literatuur geheel verloren geweest waren: indien deze door de rhetorische kleur, die,

-ocr page 207-

159

over haar gansclie wezen verspreid, een historisch gevolg van het volksleven der Romeinen geweest was, aan het herlevend Europa niet terstond reeds geleerd hadden in de voordragt eener gedachte nog meer, nog veel meer, te leggen dan het innerlijk gevoel der waarheid insprak: indien zij de Grieksche literatuur, wier echte onnoozele geest is, rrwde te deelen, niet terstond vergezeld hadden met de prikkels en hefboomen harer redekunstige sieraden? — Ach! dan hadden wij het thans nog zoo ver niet gebragt om de verstompte en afgematte verbeelding der lezers te schudden en te schokken, en, als ware het, de vermoeide levensgeesten en zenuwen van verouderde wellustelingen met geeselslagen op te wekken.

-ocr page 208-

VIII.

Het volgende opstel, zoo als het nu gedrukt wordt, is zes jaren geleden, in het Instituut voorgelezen. Het had, in mijn oog, te weinig diepte en vastheid om in de Latijnsche Werken van een Koninklijk Genootschap geplaatst te mogen worden. Ik heb het in den hoek geschoven: het hoofddenkbeeld en een paar bijzonderheden van kritischen aard konden, dacht ik, op een andere wijs medegedeeld worden: er was geen haast bij. Thans evenwel is mijne nederigheid in eens tot ijdelheid overgeslagen. Zij fluistert mij in dat deze kleinigheid een kleine plaats in de Historie van het onderzoek innemen moet. — Uit de strekking van het opstel zelf, meer bepaaldelijk in eene noot aangewezen, bleek dat mijne nasporingen mij reden gegeven hadden om aan de echtheid van zeer vele profeterende Delphische orakel-antwoorden te twijfelen. Die twijfel was niet geheel nieuw: van Cicero af, de Biv. II. 56, tot op Muller toe, Gesch. Hellen. Stomme, I. p. 345, vindt men er sporen van: maar ik wilde dien twijfel tot een positief systema gebragt zien, en een taaijen arbeid, het kritisch onderzoek van alle orakel-spreuken, zoo niet zelf ondernemen, ten minste bij anderen uitlokken. Deze bijzonderheid heeft de Secretaris der

-ocr page 209-

161

III klasse, Prof. Den Tex, doen uitkomen in het Verslag mijner Voorlezing, Comm. Lat. III. Class. Vol. IV. p. LIV,

ti

uitgegeven in 1833. lu het midden latende, of die voorgelezen Verhandeling gedrukt zou worden of niet, zegt dev naauwkeurige Secretaris, op het einde van zijn Verslag: „Et his quidem explicitis, auctor (dat ben ik) disputavit de duorum locorum Homericorum auctoritate et sententia: aliquot denique placitis Böttigeri, Mülleri, Lobeckii, aliorumque vel eonfirmatis vel modeste impugnatis, omnem disputationem de hoe argu-mento ancipitem fore contendit, donee omnium effatorum Pythicorum explorata esset Veritas et yv/iaiórvtcquot;. —

Niet lang geleden, is te Bonn in het licht verschenen: Würdi-gung des Delpldschen Orakels, ton K. D. Hiillmann. Wat ik eene behoefte gerekend had, op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, heeft de Bonnsche professor ten deele aan de wetenschap geschonken. Zijn betoog is slechts een begin; het zijn groote trekken; de philologische kritiek moet ze verder onderzoeken en uitwerken. Voor de zaak zelve is het onverschillig, of de Duitsche geleerde den gegeven wenk uit het Hollandsche Nazareth opgevangen heeft, dan of hij zelf wist wat hij doen moest: — waarom ook zou hij de Werken van ons Instituut naslaan? — maar nü moet de lüstoria litteraria de ontbrekende schalm in de keten van het onderzoek inlas-schen, en tegelijk welligt iets nog niet versletens mededeelen.

Het boek van Hiillmann schijnt min of meer een stille polemiek tegen C. O. Muller te zijn. Tegen den Dorischen oorsprong van het Delphische Orakel stelt hij een Hellenischen over. Wat eigenlijk die Pelasgen en Hellenen geweest zijn, is door sommigen niet regt duidelijk aangetoond, en door anderen met groote geleerdheid in het donker gezet. De tijd zal het nooit leeren , vrees ik; doch men moet niet wanhopen, al zegt Hermann ergens, dat het een talent is, sommige dingen

11

-ocr page 210-

183

niet te weten. Maar Müller heeft het, dunkt mij, aannemelijk gemaakt, dat in overoude tijden de buurt van het Orakel met Doriers bevolkt was, en Hüllmann heeft moeten toegeven dat de Doriers waarschijnlijk aan het hoofd van zijn Hellenen-verbond gestaan hebben. Hiermede neem ik echter geenszins al de gevolgtrekkingen van den vernuftigen Müller voor mijne rekening: ik heb mij misschien door hem wat al te eng in het Dorische beginsel laten insluiten: dies diem docet. Maar het opstel moest nu gedrukt ivorden, zoo als het toen voorgelezen is. Zoo lang een onderzoek niet geheel gesloten is, mag geen daartoe be-hoorende meening voorbijgezien worden, mits zij niet in zich zelve ongerijmd zij.

Er is veel over het Delphische Orakel geschreven; men heeft er wijsheid en bedrog in gevonden: een waar inzigt in de toekomst en een toevallig raden van hetgeen geschieden moest. Men heeft het beschouwd als eene staatkundige Instelling, die de grootste belangen van het Grieksche volk regelde, en als een middel in de hand der priesters, om het bijgeloof te handhaven: en van Van Dalens tijd af, die zich reeds losgemaakt had van het geloof aan duivelen, die de oude orakels inbliezen, tot op 0. O. Müller, die in zijne Borier een groote Afdeeling aan den Apollocult toegewijd heeft, is dat vreemde verschijnsel in de Grieksche geschiedenis dikwijls ter sprake gekomen, maar nog nooit in dat licht geplaatst, waarbij alle twijfel en verschil van beoordeeling ophouden. Of zulk een licht ooit schijnen zal, durf ik niet te verzekeren, en ik vermeet mij vooral niet het zelf te kunnen aansteken. Het is de pligt van hem die een vak van wetenschap beoefent, het onderzoek te volgen, zoo verre als het door kan dringen. — Maar wanneer wij nog niet weten wat wij weten wilden, en met ons onderzoek

-ocr page 211-

163

niet verder voort kunnen: heeft dan onze wetenschap wel eenige wezenlijke waarde, en laat zij wel iets meer achter dan de geschiedenis van een vruchteloos onderzoek? — Wie dat vreest, heeft nooit ernstig de handen aan het werk geslagen. Eigen onderzoek heeft altijd iets bevredigends, zoo niet stellig, dan ontkennend: en geenerlei nasporing al wordt zij door moeije-lijkheden of duisternis belemmerd, mag ooit vruchteloos genoemd worden. Het zij wij iets vroeger of iets later stuiten, er werkt in ons zulk een onmerkbare wensch om de zaak zóó of dusdanig te vinden, dat wij onzes ondanks een flaauw beeld van het gezochte scheppen, en daarmede, in redelijkheid, te vreden kunnen zijn. Het is er mede als wanneer iemand verkoos gesluijerd onder ons rond te wandelen, en zijn sluijer nooit af te leggen. Er zouden velen gevonden worden die juist wisten te zeggen door hoe velen er pogingen gedaan waren, en Wanneer, en met welk gevolg, om dien sluijer op te ligten, — en er verder niet om dachten. Maar zij die zelve heusehelijk of onbescheiden aan het doek getrokken hebben,. zullen, wanneer liet vergeefsch was, terugtredende denken; waarschijnlijk heeft die gesluijerde zintuigen, even als wij { hoedanig zijn gelaat is, en welk karakter het uitdrukt, blijft onzeker; maar wij kunnen voor het tegenwoordige genoegen nemen met hetgeen wij van hem weten, en hem medetellen, wanneer hij in ons gezelschap is; maar bedachtzaamheid blijft de leus, wanneer hij deel neemt in ons gesprek.

Met deze inleiding, die een weinig subjectief is, wil ik de mogelijkheid niet ontkennen, dat anderen, in hun onderzoek omtrent het Delphische Orakel, der waarheid naderbij komen. Ik wilde slechts te kennen geven, dat mijne krachten nog niet voldoende zijn om de waarheid geheel te ontdekken. Wat ik ten naastenbij denk over een verschijnsel, dat gedurig zich vertoont in het verband der oude verhalen, begeer ik nog niet

11*

-ocr page 212-

164

in de wetenschap opgenomen te zien; maar welligt kom ik naderhand tot zekerder resultaten, of geef ik aan scherpzinniger geleerden eene aanleiding tot hernieuwd onderzoek.

Indien men zeide dat het Delphische Orakel antwoord gaf aan allen die in de toekomst zien wilden, uit nieuwsgierigheid, uit bekommering, of met slinksche oogmerken, dan zou men niet veel zeggen: want hoe zou men het dan, in doel en instelling , onderscheiden van zoo vele kleinere orakels, op bepaalde en heilige plaatsen gevestigd, of van alle die rondzwervende poëten, die, gelijk eertijds Onomacritus en lophon, oude godspraken, wier oorsprong onbekend was, opzongen, en van zoo vele bedriegers, waarvan Griekenland vroeger en later wemelde, en wier kunstgrepen Lucianus in het voorbeeld van Alexander van Abonotichus opengelegd heeft? Alle die mindere instellingen gingen voorbij, maar het Delphische bleef, en het stond vele eeuwen in groote eer, en genoot het vertrouwen der raadplegenden. Dit moet eene oorzaak gehad hebben, die waardig is dat men ze zoeke: want zij is de spil van het geheele vraagstuk; maar zij schuilt weg in de hooge oudheid, hooger dan onbetwistbare historische bescheiden reiken.

Men heeft dikwijls het karakter van het Lacedaemonische volk beschouwd als een gevolg van hunne afgeslotene geogra-phische ligging, zonder te bedenken dat deze ingeperktheid wel dienen kon om den grondtrek van hun karakter te bewaren in zuiverheid en eigen ontwikkeling, maar dat zulk een grondtrek reeds vroeger heeft moeten bestaan, en dat, zoodra de Dorische stam, waartoe zij behoorden, zich in de geschiedenis opdoet, die grondtrek zich overal vertoont, hier of daar allengs door wrijving en vermenging met anderen gesleten, maar nergens geheel onherkenbaar. Het schijnt dus, wanneer men overal in dien stam den typus terugvindt, die in het Lacedaemonische volk zoo scherp geteekend is, dat men uit het karakter van

-ocr page 213-

165

deze laatsten veilig dat van den ganschen Dorischen stam kan opmaken! — Het laat zich in weinige trekken aldus scliilderen: Een bijna tot verloochening van eigen individualiteit gedrevene overtuiging dat de harmonie van het geheel in de orde en ondergeschiktheid der dealen bestaat, en dat ieder enkel deel in het geheel zijn doel en maat vindt. Dit denkbeeld is de grondslag van hunne gewoonten en wetten en staatsinrigtingen, en uit deze ontvangt wederkeerig die overtuiging haar voedsel en kracht. Ieder bijzonder persoon moet binnen de grenzen blijven, die een hoogere orde van het geheel hem voorgeschreven heeft. In den Staat moet geen individu naar onafhankelijkheid streven, en geen stand buiten zijne plaats treden. De aristocratie en de betrekkingen van onderdanigheid worden streng gehandhaafd: gehoorzaamheid is veel gewoner en valt zelfs ligter dan de werking eener individuele vrijheid. Dit beginsel van bevelen en gehoorzamen dringt diep door in het staatsleven, in de opvoeding, in den krijgsstand. Uit deze inwendige geslotenheid van het geheel vloeit een sterke afkeer voort van hetgeen daar buiten en vreemd is. Strijdvaardigheid om dat vreemde af te wenden: dus geen zucht om buiten eigen grenzen te veroveren, maar de grootste dapperheid om hetgeen binnen is, te handhaven. De gaaf der mededeeling is hier in het algemeen vreemd; van daar gedrongenheid en kortheid in het uitdrukken der gedachten, maar des te meer diepte van gevoel. De behoefte der afsluiting bepaalt zich niet bij de plaats: zij openbaart zich ook in den tijd. Overal heerscht de grootste gehechtheid aan hetgeen geworden is en bestaat, aan de gebruiken en zeden der voorvaderen. Het oog van den Dorier is meer naar het verledene terug, dan naar het toekomende vooruitgewend. Hierbij is het godsdienstige gevoel ernstig en somber: het sluit alle zinnelijkheid buiten, en duldt in de godsdienstige plegtigheden geene kunst dan die

-ocr page 214-

166

strenge orde en harmonie voorstelt. Het gemoed geliet het stille evenwigt der rust, en het heldere bewustzijn, \'lat door geen zinsbegoocheling noch opgeruide driften verduisterd wordt. Het hoogste genot is, het zijn, het bestaan duidelijk te beseffen, en dien toestand te bewaren, is hoofdpligt. Verder ontwikkelt zich het godsdienstig gevoel niet: want het vindt geen bevrediging in de bespiegeling van het duistere, grenzelooze, oneindige.

Dit zijn de hoofdtrekken, waarvan ik enkele uit het aangehaalde werk van Muller ontleend heb. Men zou ze nog uitvoeriger kunnen teekenen; maar ieder herkent ze uit eigen historische herinneringen.

Stellen wij tegenover dit volksgelaat dat van den lonischen stam, zoo als hunne Geschiedenis, hunne Kunsten en Letteren het voorstellen. Menigvuldigheid en verscheidenheid in plaats van eenheid; beweging in plaats van rust, zijn hier insgelijks grondtrekken, die hier en daar zich wijzigen naar de omstandigheden van plaats en tijd, maar toch zigtbaar blijven. Het leven sluit zich niet af, maar het stelt zich bloot aan iederen invloed van buiten, en vermengt zich met ieder element dat niet geheel ongelijksoortig is. Het gemoed is vatbaar voor den indruk van het ernstige, maar nog meer voor dien vau het aanminnige en streelende. Het hoogste streven is naar zinnelijk genot en naar de materiele genoegens des levens. Van daar is geen wensch bevredigd, of een andere rijst op. Het godsdienstig gevoel smelt met die beweegbaarheid ineen, en het vermengt zich met eene gedurige begeerte naar een verbeterden toestand. Dat gevoel, aan de hand van een dwee-pend en onbepaald verlangen, verliest zich in de oneindigheid der schoonheidsvormen en der weelderigste phantasie.

Indien deze teekeningen juist zijn, en in Griekenland reeds vroeg eene voorspellingskunst schijnt bestaan te hebben, die een groote verscheidenheid van vormen aannam, doch wier

-ocr page 215-

167

oorsprong lag in de vereering eener Godheid, die zij Apollo noemden, dan moet het bevreemden hoe de lust om de toekomst te kennen, ontstaan kon zijn, niet bij een volksstam, mens neiging begeerte en veranderlijkheid was, maar bij een anderen, die met een kalm inzigt en bewustzijn van het tegenwoordige zich bevredigd rekende. Die bevreemding zal moeten venninderen, wanneer men het waarschijnlijk kan maken, dat de oorsprong der Grieksche pavrsia niet in eene nieuwsgierigheid naar de toekomst lag \').

Immers is er een groot onderscheid tusschen zulk een bloote nieuwsgierigheid en die weifeling, die bekommering over het tegenwoordige, wanneer men eene daad te verrigten of tusschen twee wegen te kiezen heeft, en wat men doen of kiezen zal, zulke afwijkende gevolgen in de toekomst na zich kan slepen, hetzij dat deze gevolgen een materieel belang betreffen of het

l) In het rustige en kolossale werk van Prof. Van Limburg Brouwer, Civilisation etc. dat zoo vele bevredigende uitkomsten oplevert, is deze strekking van het Delphische Orakel thans met een paar woorden aangeduid (T. II. p. 326). Ik heb hier eene bedenking, die tegen meer plaatsen van het geleerde boek bij mij opgerezen is i dat namelijk de Schrijver, in do zamenstdling zijner bewijsplaatsen, derzelver betrekkc-lijken ouderdom niet streng genoeg onderscheidt, en de echtheid van enkele getuigenissen niet scherp genoeg beproeft. Dat hij b. v. hier Od. S-. 79 aanvoert, alsof die verzen aan geen twijfel onderhevig waren, verwondert mij in hem. Iets verder had ik dc plaats van He-siodus Theog. vs. 94 sq. liefst voorwaardelijk aangehaald gezien. Het kan niet anders of die verzen zijn ingeschoven: niet zoo zeer, omdat zij insgelijks in den Homerischen Hymnus in Musas et Aiollinem voorkomen; maar dewijl in de vreemd verhaspelde Inleiding der Theogonie, waarin evenwel een zuiver afgesloten gezang op de Muzen, als oudste voorstelling, zigtbaar is, de onverwachte vermelding van Apollo, hoe inuzijkaal ook, een ware wanklank blijft. — Doch in een werk van dec omvang eener Civilisation mag men geeu uitputting der minste bijzonderheden vorderen.

-ocr page 216-

168

zedelijk geweten van den weifelenden verontrusten. — Op deze stelling waag ik het voort te redeneren.

Bij een volk, dat zwaarmoedig van aard was en strengheid van zeden als den grondslag van den Staat beschouwde, daar moest de godsdienst ondergeschikt worden aan den flensch om die deugd in stand tc houden en voor verbastering te bewaren. Hoe hoog de oorsprong der godsdienst ook ligge, (die zich zeker niet opsporen laat) van het eerste tijdstip af dat zij in geschreven bescheiden zich voordoet, is zij reeds aan Apollo verbonden. Als men de verstrooide berigten en toespelingen in één punt vergadert, dan schijnt Apollo bij de Doriers het zinnebeeld te zijn van kalmte, zuiverheid, orde, helderheid en harmonie, dus eigenlijk de God der heschaving, en het vernietigt geenszins het denkbeeld der kalme rust, wanneer zij hem voorstellen als den wreker van alles wat die eeuwige wetten der natuur stoort. Ik zal geen bewijzen aanvoeren, die in menigte voorhanden zijn, maar alleen de schoone plaats van Pindarus aanhalen [Fyth. V. 63 sqq.), die te meer gewigt heeft, omdat de Dichter spreekt van Cyrene, eene volkplanting van Spartanen, en die zich beroemde tot den Dorischen stam te behooren;

quot;O za» (3«{f£(2v vóïrwv

\'AjcfV/KiiT\' ccvSpctrin tccii yuvaty vsuii,

Tlófev rs xiüeifiv, Stèuirl ts MoWav 0(5 «sv süéhy,

\'ATróXeftov k.ya.yav

\'E? TrpUTiSag evvoftlav,

Mi;%ov t\' aftCpéTrii

Muvrtfiov

De uitleggers vatten de laatste woorden in dezen zin op, dat Pindarus de godspraak bedoelt, die aanleiding gegeven had tot het stichten der volkplantfng. Ik kan dit niet wederleggen,

-ocr page 217-

169

ofschoon men niet dan door eenig grammatisch geweld tot deze opvatting komt. Het is zeker niet waarschijnlijk dat de Dichter de opnoeming van al wat plaatselijk was in de dienst van Apollo te Cyrene, besluiten zou met iets dat gemeen was voor alle Grieken , en aan een afzonderlijk, te Cyrene gevestigd, Orakel van Apollo valt niet te denken. Ik kan deze zwarigheid niet anders wegnemen dan met de vooronderstelling dat Pindarus wel het oog gehad heeft op de stichting der Colonic, maar tegelijk de pcivTsia,, als eene der weldaden van den God, heeft willen voegen bij de overige die geheel Griekenland, met Cyrene, zich aan hem verschuldigd rekende. De Dichter heeft zich, in dit geval, naar het algemeene volksbegrip geschikt, maar tevens verwezen naar Delphi, den oorspronkelijken zetel van het Orakel, van die godspraak, die, tegelijk met de geneeskunst en de driften-stillende muzijk, als een goddelijk geschenk vereerd werd.

Maar is die wetenschap van het toekomende, in den zin waarin zij gewoonlijk opgevat wordt, een echt en goddelijk geschenk? „Magnifica quaedam res, zegt Cicero (Be Divin. I. 1.) et salutaris, si modo est ulla, quaque proxime ad Deorum vim uatura mortalis possit accedere.quot; Men zou lust hebben de woorden et salutaris door te halen, indien zij niet in alle codices stonden. Heeft hij de zaak zoo oppervlakkig beschouwd, en kende hij de voorwaarden van het menschelijke leven zoo weinig, en meende hij inderdaad dat eenige andere wetenschap der toekomst heilzaam is, buiten die welke in het menschelijke vermogen valt en op ondervinding en kennis van oorzaken en gevolgen rust? Of konden de Ouden, zonder hooger licht, dit niet inzien? — zij konden het: Cicero zelf, die, in de inleiding van zijn werk, dat salutaris daarheen wierp, vond naderhand, in het II\'1quot; boek, waar hij de Stoïsche gevoelens bestreed, de grondigste bewijzen voor het AeiWoose der divinatio,

-ocr page 218-

170

maar rijn betoog verloor zich in de Academische twijfelarij. Stelliger sprak na hem Maximus Tyrius (XVII. 6). Hij zocht naar de eigenschappen der Godheid volgens Plato, en zegt: Elée fAoi fAZ-JTÜav x. r. X. „Ach of ik een Orakel hadde van Jupiter of van Apollo, dat mij geen duister noch onzeker antwoord gaf! Ik zou den God niet naar den ketel van den dwazen Croesus vragen, noch naar de maat van het zeewater, noch naar het getal der zandkorrels. Ik zou al die groote vragen laten liggen: De Perzen naderen! hoe zal ik hun ontkomen? — Want al geeft de God mij geen raad, ik heb schepen. — Ik ben begeerig naar Sicilië: hoe zal ik het magtig worden? — Want al weerhoudt de God mij niet, Sicilië is groot en magtig.quot; — Minder rhetorisch had Polybius (Fragm. p. 104 sq. Ed. L. B.) reeds lang te voren den spot gedreven met de dwaasheid der orakelvragers, die de Godspraak zouden gaan raadplegen over het gebrek aan bevolking, dat ten tijde van Polybius in Griekenland merkbaar was, in vredenstijd, en zonder besmettelijke ziekten; en die niet zagen, dat uit zedenbederf de huwelijken schaarscher werden, en dat zij, die kinderen verwekten, er slechts één of twee van opvoedden. Veel vroeger had Pindarus gezongen: (lülm. VII. 13 sq.)

to Sè ttpo toSo? apsiov asi (Tno7re7v Xfijfta ttSv SóAio? ycip ciliiv ê?r\' avSpxri xpé/tarcci, \'EAiimov jSioti irópov

Vóór Pindarus zeide Theognis (vs. 1039.) optpw yap tstcitcsi , „Er is door de Godheid een nevel voor de toekomst geschoven;quot; en nog ouder is misschien de spreuk, die in velerlei vormen bij de Ouden voorkomt: to srssfov su rtbecriai: want Plato zegt {Gorg. p. 340. e.) aviiyw poi, xarci tov ^c£Aalt;ov Aóyov, to Trapov c-v Troieïv. Opmerkelijk zijn de oude verzen van Solon, waarin hij zegt, dat hij, wien Apollo tot waarzeg-

-ocr page 219-

171

ger gemaakt heeft, het kwaad in de verte ziet aankomen, (vs. 55, pag. 77. Ed. Bach.) en hij laat volgen:

Tcit Sè póprrifici Trdvrois Ovre ris oiavoi; (vceTat, oKÖ\' tsfx..

Hoe nabij lag het besluit niet, door Horatins welligt als de overtuiging der oude poëtische wereld, uitgedrukt, III. Od. 29. vs. 29.

Prudens futuri temporis exitum Caliginosa node premit Deus:

Ridetque, si mortdlis ultra

Fas trepidat. Quod adest, memento Componere aeipms.

Maar hoe lost zich de tegenspraak op, dat de oude Grieken hun bekrompen wetenschap van de toekomst ferkenden, en den Goden daarvoor dank wisten, terwijl zij te gelijk in de toekomst wilden zien, en de godsdienst daaraan dienstbaar maakten? Dat in de verlichtste tijden en bij de meest beschaafde volken zich menschen opdoen van een zwakken en bijgeloo-vigen geest, en daar tegenover anderen, die er een sluw gebruik van maken, — dit is bekend: en wie weet niet dat, hoe onbeschaafder een volk was, er des te meer bedriegers en bedrogenen gevonden werden, zoodat zich hier of daar afzonderlijke klassen van wigchelaars vormden, en zoo digt mogelijk aan de godsdienst zich aansloten? Maar het laat zich moeijelijk begrijpen dat een volk, als de Grieken, in wier oudste poëzij reeds zoo veel wijsbegeerte was, en wier denkbeelden over \'s menschen bestemming en zijne betrekking tot een hoogere magt reeds vóór het historische tijdperk zoo ontwikkeld waren; dat bij zulk een volk, zeg ik, de dwiuatio, eene onbescheidene poging om de eeuwige raadsbesluiten der Godheid te doorzien, tegelijk met de zedelijke vereering dier

-ocr page 220-

172

hoogere magt zou ontstaan zijn, en zich gevestigd hebben als een middelpunt van het huishoudelijk leven der Grieksche Staten.

Ik weet dat hier eene ernstige tegenwerping oprijst. Indien de ftscvrsics van Apollo te Delphi, of zelfs, in het algemeen de Tempelprofetie alle andere waarzeggerij en wigchelarij bij de Grieken voorafgegaan is, waarom vindt men dan het Delphi-sche Orakel nergens vermeld in de Ilias, waar evenwel alle andere voorspelling hare vaste vormen heeft, en reeds in familien gevestigd is? Wanneer men bij deze zwarigheid het getuigenis van Pausanias voegt (I. 34, 4), die van het Orakel van Amphiaraus sprekende, schijnt te zeggen, dat buiten dit, oiSeï? %pyta-/x:A.óyo; yy, maar dat men toen bedreven was in de wigchelarij uit droomen, vogels en ingewanden van beesten: en de bekende plaats van Aeschylus, {Prom. Vinci, vs. 474 sq.) waar Prometheus de weldaden uitrekent, die het menschelijk geslacht aan hem verschuldigd is, en duidelijk van die drievoudige wigchelarij spreekt, maar van de /tzvrsia zwijgt, dan zou men ligt tot de overtuiging geraken, waartoe ik zie dat Böttiger, [Kmidmythologie, p. 83 sqq.) gekomen is, dat droom-vogel- en ingewandswigchelarij eerst ontstaan is en zich gevestigd heeft, en daarna de [tzvrsia als iets redelijks en meer beschaafds opgekomen is. Ik duld gaarne dat die overgang uit iets ruws tot iets beschaafds iemand toelagche, en dat een ander bewere dat de wigchelarij uit het Oosten naar de Grieken overgewaaid is: wat misschien waarschijnlijk genoeg te maken zou zijn. Maar zelfs dit laatste niet aannemende, heb ik mij, bij veel nasporing, niet kunnen overtuigen dat beide voor-spellings-manieren iets zoo wezenlijk gemeens hadden, dat de eene uit de andere noodzakelijk moet voortgesproten zijn. Laat ons de steunpunten dier redenering nog eens van nabij bezien.

De Ilias zwijgt van het Delphische Orakel. —- Maar in de Odi/ssea (VIII. 79 sqq.) zingt een bard, aan den maaltijd

-ocr page 221-

173

van Alcinous, over den twist van Achilles en Ulysses, bij gelegenheid van eene offerplegtigheid gevoerd. Over de oorzaak van dien twist hebben de oude grammatici en latere uitleggers veel gegist, en men zou er nog veel meer bij kunnen gissen; maar wie zal het uitmaken? De oude tafelzanger zeide er niets van; maar hij voegde er bij: „het verheugde Agamemnon dat die twee helden twisteden; want zóó had Phoebus Apollo hem voorspeld in het schoone Pytho , toen hij den tempel binnengetreden was, om den God te raadplegen.quot; — Waarover, en wat was het antwoord? — Over den Trojaansohen togt, en het antwoord schijnt geweest te zijn: als twee der grootste helden twisten, dan nadert de Trojaansche oorlog zijn einde; de zin komt mij eenigzins twijfelachtig voor; de Grieksche woorden zijn:

tqts yxp (cl xvXivSsto trvftxto: apxi Tpairi ts xccï Axvzo7lt;ri, Aios (xsyciXov Siii fSovXd^.

Het hoe vreemd ook geplaatst, kan wel niets anders

dan den ondergang van Troje bedoelen, en zoo heeft Eusta-thius het reeds opgevat; maar laat ons niet vergeten, dat deze twee verzen, naar het zeggen van andere oude Scholiasten, in sommige handschriften ontbraken. Ik had verwacht, dat ik de geheele plaats door latere uitleggers zou aangevallen vinden. Bijna alle schijnen zij aan hare echtheid niet te twijfelen; bij mij is zij zeer verdacht. Wanneer heeft Agamemnon het Orakel geraadpleegd? — vóór den togt; want hij heeft het in persoon gedaan, £6\' vzéppy Xaiviv oi/Sóv, en het is hoogst moeijelijk aan te nemen, dat hij van voor Troje eene reis naar Delphi terug zou gedaan hebben. — En die twist der twee helden? — Waarom zag Agamemnon de vervulling van het orakel, toen Achilles met Ulysses twistte, en waarom rekende hij niet liever, in de Ilias, die vervulling nabij, toen hij zelf met Achilles in onmin was, en zij elkander scholden? Hij was

-ocr page 222-

174

niet te nederig, om zich zeiven Toor een held te houdenI Stelt men, met Nitzsch, den Laatsten commentator der Odys-sea, die offerplegtigheid en twist op het Grieksche strand, nog vóór den togt, hoe onbegrijpelijk wordt het dan niet dat nergens in de geheele Ilias op zulk een gewigtig orakel toegespeeld wordt, dat de Dichter waarschijnlijk kende! — Ik verdiep mij niet verder in dit moeijelijke vraagstuk, dat naauw verbonden is met de oude en nog niet geheel opgeloste vraag omtrent den dichter of dichters en den betrekkelijken ouderdom der twee groote Gedichten. Ik heb het slechts aangeroerd , omdat ik in mijne stelling geen gebruik wilde maken van een getuigenis, aan wier echtheid ik zelf twijfelde 1). Maar ik geloof niet, dat men het noodig heeft om het bestaan van het Delphisch Orakel vóór Homerus als waarschijnlijk te stellen: immers in de Ilias (IX. 404) spreekt Achilles van de schatten des Delphischen Tempels, als van iets buitengewoons en bekends. Het blijft een onderwerp van nader onderzoek,

,) [Prof. van Limburg Brouwer neemt ! Civilis. Tom. VI. p. 23) de echtheid dezer Homerische plaats in zijne bescherming, met geen andere argumentatie dan deze: „Geel houdt dc plaats der Iliade voor echt, en die der Odyssea voor onecht. Clavier verwierp ze beide: dus moet Brouwer natuurlijk verlof hebben om ze beide voor echt te houden.quot; Dit schijnt scherts te wezen, die mij welkom is; het is alsof Brouwer zeide: Er zitten drie Heeren aan tafel. Geel bedankt voor de schildpadsoep ; het is maar kalfskop, zegt hij; maar hij eet van den fazant. Hij heeft gelijk, zegt Clavier, behalve dat hij zich in den fazant bedriegt; het is maar een kraai; ik eet van daag niet. Neen, zegt Brouwer, ik heb te veel honger, ik eet van alle beide. — Eten is eten: maar wie weten wil wat hij eet, moet een schildpad en een fazant kennen. Het bewijs, door Brouwer beloofd, zie ik te gemoet: indien het overtuigend is, zal blijken dat ik ongelijk heb. Doch waarom dit bewijs niet nu reeds gegeven? Brouwer zal antwoorden: „Het zou den lezer te lang ophoudenquot; (zie bl. 5). Ik vrees dat de lezer niet veel gewonnen heeft met eene noot, die eene raeening bevat, zonder bewijs.]

-ocr page 223-

175

waarom juist die tempel toen reeds zoo rijk was, indien de dankbaarheid der raadvragenden die schatten niet aangevoerd had, zoo als zij ze later vermeerderde. Onderzoeken wij nu, ten tweede, de boven aangevoerde plaats van Pausanias. Zij moet in haar geheel verband beschouwd worden: Böttiger heeft dit verzuimd. Pausanias spreekt over den oorsprong van het Orakel van Amphiaraus, en over de bron bij Oropus, waarin men goud en zilver wierp (dus ook reeds orakels voor geld!) Vervolgens zegt hij: lo^wv rwv ^p^ö*jctoD^

Jv ét-cipéTpu 7rccfe\'i%£T0 , \'ApCpioifciov zpyjïcci Qapsvos g?

Oyfiai; qaXsïaiv \'Afysiai/ tcsCt.55 r\'y. sttv. Ik vrees dat Euhn-kenius (ad Tim. p. 110) zich verzint, wanneer hij dezen lophon tot een Orakeluiüegger maakt; hij behoort ongetwijfeld tot de klasse van Onomacritus en anderen, die oude orakelspreuken van duisteren oorsprong kenden en misschien zelve in verzen bragten. Xpw^oAóyo» en èfyynrai zijn benamingen, wier beteeke-nis bij de Ouden wankelt tusschen orakelgevers en orakel-uitleggers: ik moet er later op terugkomen. Maar die opvatting van den natuurlijken zin bij Pausanias is van gewigt in de uitlegging der geheele plaats: want hij laat verder volgen, wat ik reeds vroeger aangestipt heb: jrAijv oVow? \'AttóX-

Awvo? pavijvcii Xsyovcri ro apxcüov, pavrsav y\' ovSiiq xpytT/Mi-Aoyo? yy, ayaio) Sè ovsiparx èfyyfaciabai y.cii Siayvuveii tvt^gsic, opv/öav v.\'ja (TK\'Axyx-ja tspav: woordelijk vertaald: „maar buiten dat (of dien) was, behalve diegenen, die men oudtijds door Apollo bezetenen noemde, geen der ^avreiq een eigenlijk waarzegger, maar zij waren bedreven in de wigchelarij uit droomen, vogels en ingewanden van offerdieren.quot; Achter wordt iets verstaan; maar wat? Böttiger zal aanvullen: roC /MiVTskv rov \'ApQmpaov, „buiten het Orakel van Amphiaraus;quot; en dan heeft hij terstond een vrij braikbare getuigenis, dat het Delphische Orakel toen nog niet bestond. Maar ik

-ocr page 224-

176

beweer dat Pausanius enkel rot \'ApCpiapdou verzwegen heeft: „geen pcivris, zegt hij, buiten Amphiaraus,quot; niet nadat deze door de aarde verzwolgen was, en zijn Orakel zich gevestigd had, maar toen hij nog leefde, en, volgens den Exegeet lophon, een /k«vtlt;? was, die xpv,a-pct door overlevering ontvangen had Pausanias heeft het aan ons overgelaten om onder die Apollo-bezetenen de Pythia mede te rekenen; doch al heeft hij met zulke priesters en waarzeggers buiten

Delphi bedoeld, voor welke opvatting andere oude getuigenissen pleiten, dan blijft het Pythische Orakel nog onaangeroerd in het midden. — Bovendien vind ik bij Euripides {IpJdg. Taur. vs. 1301 sqq.) een Eeizang, die ongetwijfeld op eene oude traditie rust, waarvan ik nergens sporen heb kunnen vinden. Het koor is te lang om het geheel aan te halen; maar de loop der gedachten is als volgt; „Apollo overwon in zijne jeugd den Pythischen draak, en nam bezit van het Orakel: want hij verdrong Themis, die er gevestigd geweest was;

\') [De Heer Brouwer (Civilis. I. 1. p. 38) heeft mijne uitlegging bestreden, en ik geef het hem gewonnen. Doch het was welligt niet noodig geweest mijne redenering onnoozeler te doen voorkomen, dan zij inderdaad is. Dit zal ook wel het gevolg van een misverstand zijn. Of Pausanias aan de echtheid dier geversificeerde orakelspreuken van Amphiaraus geloof geslagen heeft, kan ik zeer goed in het midden laten; zelfs geef ik den Heer Brouwer toe, dat Pausanias toont te twijfelen. Maar ik mag niet toegeven, dat „en ajoutant en jjensée ycnQ/q \'Anyi.-it(iaov — on excepte justement la seule personne, pour laquelle Pausanias a construit sa phrase, et Von renverse tout son raisonnement. Waarom zou in ymQvq niet kunnen liggen: „luiten Amphiaraus, dat is, luiten heUjeen lophon van Amphiaraus beweerde?quot; Zóó, ten minste, was het door mij bedoeld. Is daardoor de redenering van Pausanias minder eene wederlegging van lophon? Nadat ik zelf, ad Dion. p. 190 iets aangeteekend heb over de cumulatie der adverbia , mag ik mijne vroegere uitlegging der plaats van Pausanias niet doordrijven: ook doet zij niets tot het gebruik, dat ik van zijne woorden gemaakt heb.]

-ocr page 225-

177

maar Tellus, de moeder van Themis, hierover verbolgen, verwekte de waarzeggerij, die het toekomende door duisteren onderaardschen slaap voorspelt, om aan het Orakel van Apollo zijn aanzien te benemen. Apollo besteeg den Olympus, en op zijn verzoek deed Jupiter de droomwaarzeggerij zwijgen, en herstelde den Delphischen God in zijne eer.quot; Dit alles schijnt te doelen op het Orakel van Amphiaraus, misschien ook op dat van Trophonius en ieder andere inrigting van tooverij en begoocheling, die meer raadplegers trok dan het Delphisohe Orakel. — Ik heb te vergeefs naar eene uitlegging van deze moeijelijke plaats bij anderen gezocht: de mijne geef ik voor niets meer dan eene gissing: zoo zij valsch is, zal ik dit gaarne bewezen zien: tot zoo lang zal ik ze gebruiken bij de uitlegging van Pausanias woorden, die ik zoo even behandeld heb. — Het derde steunpunt voor de meening van Böttiger was, zoo als ik zeide, de plaats van Aeschylus, waar Prometheus zijne weldaden, aan het eerste, menschdom bewezen, optelt, en daaronder de drie deelen der wigchelarij rekent. Maar wat bewijst zij? De wigchelarij werd eene menschelijke kunst; de pcivrsia, was reeds en bleef goddelijk, en Prometheus kon, in den zin der Ouden, aan het menschen-geslacht geen Orakel van Apollo of van Jupiter schenken.

Vatten wij nu zamen, wat tot hiertoe, zoo niet betoogd, ten minste aangewezen is.

De Doriers hadden een streng en eenvormig beginsel van handeling, volgens welk het leven van ieder enkelen burger in dat van den staat opging, het privaatregt zich in openbare gebruiken en zeden oploste, en de staat een harmonisch afgesloten , maar nagenoeg stilstaand, geheel was. In de dienst van Apollo hebben zij dat beginsel zinnebeeldig uitgedrukt: in deze uitdrukking leeft de geest van den Staat. Sedert de oudste tijden geeft die Godheid orakelspreuken, en van de vroegste

13

-ocr page 226-

178

getuigenis af, die de Grieksche geschiedenis in dicht of ondicht geeft, wordt aan dien God de fxccvnia, als eene weldaad jegens het menschendom, toegesehreven, terwijl evenwel de denkenden onder de Grieken van ouds overtuigd waren, dat de wetenschap der toekomst niet begeerlijk was. — Ik kom dus terug op hetgeen ik bewijzen wilde, dat die /xuvtsix., in hare oorspronkelijke hedoeling, geen hloote nieuwsgierigheid naar de toekomst was. Inderdaad, een beginsel, welks kracht in zijne ongeschondenheid bestond, en welks schending de rede toont en de geschiedenis bewezen heeft, op vernietiging uit te loopen, moest door hen, die de leiding der zaken op zich namen, heilig bewaard worden. Nergens was dus het verband van godsdienst en staatkunde natuurlijker en heilzamer dan in de Dorische maatschappijen: en al gaf hunne latere geschiedenis ons geene aanleiding om over het doel hunner vroegste instellingen te oordeelen, dan zou toch het besluit veilig wezen, dat de dienst van Apollo, wier minder gewigtige deelen aan de bewaring van het aangewezen beginsel dienstbaar waren, haar allergewigtigst gedeelte, de pavrsici namelijk, tot het zelfde einde bestemd had.

Ik zal deze redenering nog ter toetse brengen op eenige overleveringen en verschijnselen.

Volgens een oud verhaal, kort te voren door ons bij Euripides opgemerkt, en reeds bij Aeschylus (Eamen, vs. 2 sqq.) te vinden, was het Orakel van Delphi door Tellus gesticht, en een draak hield er de wacht bij. Hierin zien sommigen \') de slangeu-wigohelarij, en meenen dat de vermelding van Tellus een aanhangsel is, omdat een slang de aarde voorstelt. Zou het niet veel eenvoudiger zijn, de zaak om te keeren.

1) Böttiger Kunstmythol. p. 115. Ct. Jacob, ad Lucian. Mex. c. 15. p. 37.

-ocr page 227-

179

en te zeggen: de geest der goddelijke profetie steeg (zoo zeide men) uit den grond op, en voer in de priesteres van Apollo? Daarom zeide men dat het Orakel van Tellus was; het werd door een draak bewaard: waarom, weet ik nog niet; bij de bron, die in de geschiedenis van Cadmus voorkomt, was een draak: de gouden appels der Hesperiden waren onder de hoede van een draak: bij het gulden vlies lag een draak; en al deze draken hadden niets gemeen met de slangen-wigchelarij. Opmerkelijk is het dat, volgens Pausanias (X. 5. 5.) aan Tellus tot eerste priesteres Daphne gegeven wordt, terwijl de laurier bij reinigingen en voorspellingen steeds een der teekens in de dienst van Apollo was. — Naderhand, zegt het verhaal, zou Tellus het Orakel aan Themis overgegeven hebben \'), van wie eindelijk Apollo het ontving. Deze overlevering wordt van grooter gewigt, wanneer men er naast stelt, wat Diodorus Siculus (V. 67) zegt, ik weet niet uit welke bron: 0f|U;v Is fivioXoyoviri ■/.. r. A. „Men verhaalt dat Themis het eerst de waarzeggerij en de plegtigheden bij offerhanden en godsdienstige feesten ingevoerd heeft. — Inderdaad, wanneer het Orakel van Apollo een antwoord geeft, dan zeggen wij dat hij (ieftissvsi, hetwelk daar van daan komt, dat Themis de uitvindster der Orakels geweest is.quot; Die uitlegging blijft voor rekening van Diodorus: zij is onnoozel genoeg om van hem zeiven te zijn. Wesseling zegt aldaar in eene geleerde noot, die wel eens door lateren geplonderd is, en die voorbeelden bevat, waarin bij de oudste dichters de aangewezen betee-

kenis heeft; „ego camam arhilror veriorem, quod Phoebi ex

\') Men bemerkt hier, zoo als meest, eene verwarring in de traditie. Apollo doodt den draak, en hij volgt op, zegt de eene; en Themis volgt op, zegt do andere. Deze verscheidenheid is reeds eene duistere aanwijzing, dat Apollo en Themis op hetzelfde doelden.

12*

-ocr page 228-

180

tripode resjoonsa totidem decreta et leges censerentiir tot a Graecia.quot; Hierin ligt slechts een gedeelte der waarheid: de geheele waarheid schijnt te zijn, dat in de persoon van Themis zelve de aanwijzing schuilt van het doel der Delphische instelling. Daar werd de wil van Jupiter verkondigd. Apollo zegt zelf in den Hymnus te zijner eer, zeker door een zeer ouden dichter gezongen; (vs. 129 sq.)

eïx sciiciftq tb (ptXvi , y.cü xa,^7:CXa,

xptjffw t\' xvüfutrciiiri aió? vyjpiprsa fiavhyv.

Die uil van Jupiter was deels niets anders dan de vervulling van het noodlot, volgens de oude denkbeelden, maar tevens ook wat tegenwoordig, in het oogenblik zelf, pligt was en geschieden moest, omdat het goede en het kwade beide hunne natuurlijke gevolgen in de toekomst hadden. Ik vind nergens het verband dier twee denkbeelden duidelijker, dan in een orakel, door Pausanias vermeld: (IX. 33. 10.) „Schoon de Lacedaemoniers het bezit van rijkdommen afkeurden, volgens eene godspraak, dat alleen de geldzucht eene oorzaak van Spar-taas ondergang zou worden, heeft Lysander hun den smaak daarvoor gegeven.quot; Het was eene wijze les voor de Spartaan-sche Doriers, maar die zij, tot hun verderf, in den Pelopon-nesischen oorlog vergaten. Zij toont hoe diep de blik van de Delphische Orakelschool doorgedrongen was in het wezen en in de voorwaarden van het Grieksche Staten-verband. Ook herinnert ieder zich dat schoone en beroemde antwoord, door Leotychides in den Atheenschen Eaad vermeld (bij Herod. VI. 86). Glaucus, een Spartaan, leefde drie menschengeslachten vóór den verhaler. Dewijl er een groote roem van braafheid en regtvaardigheid van hem uitging, was hem een schat toe-betrouwd. Maar toen de eigenaars dien schat terug vroegen, was de begeerlijkheid reeds in hem ontwaakt, en hij raad-

-ocr page 229-

181

pleegde den God te Delphi, of hij zweren mogt het goud nooit ontvangen te hebben. Het Orakel antwoordde:

raas/c\' \'ETrixvSstèy , to pêv autiy.a uéfSiov ovtoi

quot;Opxu vixqrai.

„Het zal u geldwinst aanbrengen, zoo gij den eed zweert, en het goud rooft. Zweer, Glaucus! want ook de regtvaardige ontgaat den dood niet; maar het kroost van den eed zal, «onder voeten, den meineed achtervolgen, en, zonder handen, zal het geheel de nakomelingschap van den meineedigen grijpen en verdelgen.quot; — Glaucus smeekte om vergiffenis, maar hij werd weggezonden met dit antwoord: „den God te verzoeken en de daad te plegen, is één.quot; — Er is een diepe ernst bij de groote eenvoudigheid van dit verhaal 1), Zulke

\') De kritiek kan zeggen dat het orakel verzonnen was, welligt door Leotychidcs zelven: want de vraag van Glaucus was eene ongerijmdheid, zoo het Orakel niet toen reeds (wat onmogelijk is) zijn erediet geheel verloren had: en de Gricksehe geschiedenis is ongetwijfeld vol van verzonnen orakels, om verschillende redenen naderhand verdicht: waarom ook bij de behandeling der godspraken de grootste omzigtigheid noodig is. Maar al zijn Glaucus en het antwoord, dat hij ontving, verdichtsels, de geest en strekking van den Pythischen Apollo blijken er toch duidelijk uit. — Het zou een moeijelijkc, maar vruchtbare arbeid zijn, de echtheid der Pythische Orakel-spreuken stuk voor stuk te onderzoeken: want men moet een onderwerp, als ons tegenwoordige, behandelen, om te ondervinden hoe vele van die spreuken in verdenking vallen, dat zij door dichters en geschiedschrijvers verzonnen of door mondelijke overlevering, misschien door dc Delphiers zelve, later uitgestrooid zijn. — Uit dit onderzoek zal, geloof ik, moeten blijken , dat de Orakel-antwoorden, die wezenlijke voorspellingen bevatten, grootendeels het oude en algemeene begrip hebben doen ontstaan, dat de Delphische Godspraak eene instelling van profetie was. Wanneer dus een wijsgeerig-historisch onderzoek (ons tegenwoordige is slechts eene eerste poging) a priori het laatste zal omvergeworpen hebben, dan zal de kritiek met de eerste op vasteren grond staan.

-ocr page 230-

183

■lessen waren inderdaad rigtsnoeren van gedrag voor

een volkstam, die zulke beginsels moest handhaven met al de kracht van een goddelijk gezag, omdat zij zelve de zaden van het bederf in zich droegen, en omringd waren door afdee-lingen van een anderen stam, wier onstandvastigheid en ligt-zinnigheid hen met een schadelijken invloed bedreigden. Zoodanig was, naar mijn inzigt, de eerste oorsprong der Grieksche pavreta, welk woord zelf misschien te onregt door Plato (Pliaedro p. 324 ab.) van pcihscbai, in geestvervoering zijn, afgeleid wordt, hoezeer póivTiq en (/.aiveabM uit één zelfden wortel mogen gesproten zijn, die zonder twijfel fjaa is, hetwelk men in zeer vele afstammingen wedervindt, met de beteekenis van hegeeren, zoeken, uitdenken, het uitgedachte vasthouden, zich herinneren. Welligt is daarom de oorspronkelijke beteekenis van pavTiq, zoeker, uitdenker, wijze, misschiea. ook. vermaner. Men ziet hoe weinig het gewaagd is overeenkomst te zoeken tusschen [/.ci\'jTtq en Ms\'vrtis (mens, mentis) den naam van den koning der Taphiers, wiens gedaante door Minerva in de Odyssea aangenomen wordt, om Telemachus met raad en daad te helpen. Dat de dichter der Odyssea veel verzonnen eigennamen maakt, toepasselijk op het bedrijf van hen die ze voeren, is tegenwoordig genoegzaam uitgemaakt. Die beteekenis dus van is even eenvoudig als de eerste kracht van v, het noodige verleenen, het verlangde mededeeten, duidelijk in het boven aangehaalde oude vers: r avfipw^roitrf A(o? vi^p-

• (Soi/A^v, doch waaraan later het denkbeeld der voorspelling met den ganschen toestel van geestvervoering en tempel-plegtigheden zich hechtte. Bij deze etymologische gissing voeg ik nog eene symbolische. Ik heb reeds van den laurier gesproken. Het dubbel gebruik daarvan, overal waar Apollo vereerd werd, als teeken van reiniging of van voorspelling, is door velen opgemerkt, maar, zoo veel ik weet, niet uitgelegd: en

-ocr page 231-

183

echter kan het verband ook hier zeer eenvoudig zijn, omdat bij de verzoeningen en reinigingen, die zoo menigvuldig zijn. in de gewijde feesten van Apollo, ook zijne zich aan

sluit als een middel om alle smet af te weren of uit te wis-schen, die, door eene handeling tegen den noodzakelijken loop van het noodlot, aankleefde of aankleven kon. Hoe gemakkelijk dit verband mij ook voorkomen moge, wil ik evenwel niet wagen te onderzoeken waarom juist de laurier dit symboliek teeken was \'). — Ook onthoud ik mij verder van alle gissing.

Ik zou hier eigenlijk aan het einde van mijn onderzoek zijn, dat slechts de oorspronkelijke bedoeling van Apolloos pavTsia en den aard zijner godspraken betrof, indien ik niet in een kort overzigt der latere geschiedenis van zijn Orakel eenige ondersteuning voor het beweerde meende te zullen vinden. Ik zal dit overzigt uit twee standpunten nemen: uit den vorm der orakelspreuken, en uit derzelver politieke strekking.

1. Indien het Orakel (zou men met reden kunnen zeggen) minder bestemd was om te voorspellen wat in de toekomst geschieden zou, dan om voor te schrijven wat in het tegenwoordige geschieden moest, dan was de duidelijkheid een eerste vereischte van deszelfs uitspraken. En hoe was het hiermede gelegen, en hoe dacht de Oudheid zelve daarover? — De duisterheid of dubbelzinnigheid der Delphisehe godspraken was bijna tot een spreekwoord geworden. Het oudste oordeel, dat men daarover vindt, is van Heraclitus (bij Plut. de Fyth. Orac. p. 404. d.). Hij zeide: h ov to pavretov ro sv

AsXtpoïi, ovrs Kéysi ovre xpuTrrei, kXXcc wpaivsi. Doch hoe moeten deze woorden zelve verstiaan worden? Ik vind ze door twee geleerde en scherpziende mannen ten halve uitgelegd:

\') Zie ccne vernuftige gissing bij Muller, Dor. 1. p. 336 sq.

-ocr page 232-

184

door Müller, die in zijne Borier, II. p. 339 van deze woorden zegt: „womit wenigstens der hauiigen Vorstellung von „einer gesuchten Ambiguitat dieser Orakel widersprochen wird;quot; en door Lobeck, in zijn Aglaophamus, p. 843, die de plaats van Heraclitus aangehaald hebbende, er bijvoegt: „non semper „quidem: nam fuit etiam, quum Pythius verbis claris, quid „facto opus esset, praeciperet.quot; Indien Xéyeiv en y-fimTsiv ^ zeggen en verier gen, twee uitersten zijn, naar het oordeel van Heraclitus, dan ligt het cynaweiv tusschen beide in, en beteekent; noch duidelijk zeggen, noch geheel onbegrijpelijk maken. Wat hier tusschen ligt: heteekenen, door iets midde-lijks aanduiden, zonder uitsluiting der dubbelzinnigheid, schijnt door Heraclitus op den geheelen vonn der orakelspreuken toegepast te worden: bestaande, namelijk, zoo wel in de woorden, als in de zaak. Wat de woorden betreft, heeft Dionysius Thrax, volgens getuigenis van Clemens Alex., {Strom. V. 231 sq.) volkomen hetzelfde gezegd: hij spreekt van de symbolische voorstellingen der Ouden, en laat volgen: ètrtpamv yovv ou 2ta, XéH-sai; ftóvov. «AAa xcii Sia ovftfioXav evict rei;

, Sia f/.sv, w? ^X£i hcyó/xeva bsXCpixsi

Tafciyyéhftcira, terwijl Clemens zelf zegt: ai Trpaipyreizi xccï ol Xfycrpci XéyovTai Si\' cihiyftxToiv. Dit laatste geeft Lobeck eene aanleiding om uit zijne onbegrensde belezenheid een betoog zamen te stellen, dat er geenerlei gezochte dubbelzinnigheid noch duisterheid in de woorden der DelphiSche .orakelspreuken bestond. De hoofdpunten daarvan zijn deze: „De taal was die van het dagelijksche leven, door geen geschreven literatuur gepolijst en ontzenuwd, metaphorisch en beeldrijk: hierbij kwam het Delphische dialekt, waarvan de kennis in Griekenland niet algemeen was.quot; Zijne manier van bewijzen is nieuw en treffend, gelijk alles wat door diepe nasporing een oud en nog vastgehouden vooroordeel omverwerpt.

-ocr page 233-

185

Ik vrees echter dat Lobeck in zijn ijver tegen het misbruik der symboliek een weinig te ver gegaan is. Ik voor mij, ten minste, zou zijne redenering slechts omtrent de oudste orakels laten gelden. Toen de figuurlijke taal nog die van het dagelijksche leven was, kon zij in eene orakelspreuk geen gezochte duisternis doen vooronderstellen. Maar toen de taal veranderde, (en dit deed zij) waarom behield de Godspraak toen nog lang het oude? en waarom bediende eene Instelling, die den geheelen toestand, eerst der Dorische bevolkingen, en later van gansoh Griekenland, in het oog hield, en hunne belangen leiden wilde, waarom bediende zij zich van een dialekt, dat voor velen\'\' onverstaanbaar moest wezen? — „om de aandacht der raadplegenden op te wekken,quot; zegt Jamblichus (bij Stob. LXXIX. 471) die tegelijk de boven vermelde woorden van Heraclitus aanvoert. Maar had hunne aandacht dan een prikkel noodig? — Anderen zeggen; „omdat een beeldrijke voorstelling het verstand aangenamer streelt, en meer indruk maakt, dan eene eenvoudige en eigenlijke:quot; maar een raadpleger kwam niet om gestreeld te worden, en een eenvoudig antwoord; „dit moet gij doenquot; of „dat moet gij laten,quot; was, door den toon van het gezag, veel eerbiedwekkender dan raad of gebod , die met vernuft en woordspelingen medegedeeld werden. Lobeck schijnt die zwarigheid gevoeld te hebben; want hij zegt (p. 846); „Ad extremum, si quid parum perspicue dictum videretur, praesto erant, qui consulentibus omnem eximerent dubitationem et errorem, Exegetae Delphici, quos de ambiguis responsis in consilium adhibitos esse testatur Pausanias, X. 10. 3.quot; en hiermede rekent hij de zaak afgedaan. —- Het verwondert mij dat zulk een uitstekend geleerde onder de uitstekenden, die zich steeds als partij stelt tegen het ScvXsveiv ra vTrobécc-i, ik zeg niet, zoo veel gewigt aan een orakel hecht, dat ongetwijfeld tot de later verzonnene behoort, maar den Schrijver, bij wien

-ocr page 234-

186

hij de traditie vindt, verkeerd opvat en misbruikt. Ik ben verpligt het geheele verhaal mede te deelen. „Phalantus, de Spartaan, zou eene Colonie gaan stichten: Aóyiov ci-jtS

sk AeX(puv: het is dus reeds onzeker of hij zelf naar Delphi vertrokken is; maar het Xóyiov was, verav a-jrov cila-ttóuevov i/7ra damp;fct, ryivixaura xai xxfamp;j KTYiGzabcii y,cu ttóXw , //als hij regen gevoelde onder den onbewolkten hemel, dat hij dan liet land, waar hij zich bevond, in bezit moest nemen, en er eene stad stichten:quot; to psv trcifcivtixa ovts ISiix to pavrevpa. eTrKricsfycii/.svos, ovre trpb? tooi/ nva avaxoivuamp;a.\';. „In

het begin overdacht hij bij zich zeiven den zin van het orakel niet, en raadpleegde er met niemand van de èS-yiyvrai over,quot; maar hij stevende naar Italië. Daar landde hij aan de zuidelijke kust en vocht met de inboorlingen. Ofschoon hij overwinnaar was, gelukte het hem noch om eenig land te vermeesteren, noch om eene stad te veroveren. Nu dacht hij na over het orakel, dat hem toescheen eene onmogelijkheid te bevatten, en hij werd mismoedig. Zijne echtgenoot, die hem vergezelde, deed alles wat zij kon, om hem te troosten : zij sprak hem vriendelijk toe: zij legde zijn hoofd in haren schoot, en (men vergeve de eenvoudigheid van het oude verhaal,) zij luisde hem, onder een weemoedig geschrei. De lucht boven hen was onbewolkt en helder, en hare tranen vielen op zijn hoofd. Phalantus voelt ze, en bedenkt dat zijne huisvrouw A\'ièpa heet. Hij begrijpt dat het orakel vervuld is, en den volgenden nacht neemt hij Tarentum in. —- Waar zijn nu de Delphische Exegeten? — Het is bekend, en eene noot van Euhnkenius (ad Tim. p. 110) is rijk aan bewijzen, dat bij alle Tempels en heilige plaatsen zich Exegeten, uitleggers, bevonden, misschien deels om brood te verdienen, deels met eene aanstelling, om aan de bezoekers dier plaatsen de religiones te ontvouwen. Dat er ook te Delphi zulke ètyiy/rxi waren, is natuurlijk, en de

-ocr page 235-

187

geschiedenis en uitlegging van al de tempelgeschenken van Apollo maakten hen reeds noodzakelijk; maar denzelfden naam gaven de Grieken tevens aan de uitleggers van droomen, voorteekenen enz, Apollo zelf wordt in een dergelijken zin tSj? Ux-rfslas

genoemd door Aristides. (Zie Mor. ad Arist. leptin. T. II. p. 672. Ed. Lips.). Deze è^yiy/rxi zworven door geheel Griekenland: Zij zullen evenzeer te Sparta geweest zijn als elders, en de woorden van Pausanias, cute 7rfo? twv èfyytrssv tiva avzy-oivaa-as, duiden niets meer aan dan het algemeene getms dier menschen. — Maar ik oordeel zelfs dat de Delphiers zulke uitleggers van hunne orakels bij zich niet geduld, veel minder aangesteld zouden hebben. Indien de orakels duidelijk waren, dan waren de uitleggers overtollig; indien zij onduidelijk waren, dan was die duisternis gezocht of niet gezocht: in het eerste geval moest zulk een uitlegger hun in den weg zijn, hetzij dat het Orakel in het blinde schermde, of een zoogenaamde uitlegging de ongerijmdheid nog beter aan den. dag bragt, hetzij dat er dubbelzinnigheid in de zaak was, en de raadpleger zoo min mogelijk ze moest gevoelen; in het laatste geval, wanneer namelijk het duistere ongezocht en toevallig was, dan zou die uitlegging slechts hebben mogen bestaan in het ophelderen van figuurlijke spreekwijzen en Del-phische dialektvormen. Dit is te ongerijmd om er aan te denken, tenzij meu zulke uitleggers, zonder eenig bewijs, iu latere tijden aanneme, toen de geheele instelling een ellendig spel geworden was, In de oudste tijden vindt men er zeker geeu spoor van, ook daar niet, waar men hen verwachten zou. Waarom werd Croesus door geen Exegeet geholpen? — hij zou misschien zijn rijk niet verloren hebben. Waarom was er geen Exegeet bij de hand, toen de Atheniensers, bij het naderen der Perzen, het beroemde orakel ontvingen ? zij gingen er mede naar huis, en daar eerst, zoo als Herodotus verhaalt (VII.

-ocr page 236-

188

143), werd. over den zin der houten muren geraadpleegd: terwijl nog daarenboven de zpy.ay.oXóyoi, ongetwijfeld mensehen van dezelfde soort als de Exegeten, wat het Orakel omtrent Salamis gezegd had, geheel verkeerd uitlegden! Hiermede is evenwel niet gezegd dat de raadplegers te Delphi in het geheel geen wenken ontvingen van mensehen die met het Orakel in verband stonden, of er iets mede te doen hadden. Men vindt er een spoor van in dezelfde plaats van Herodotus, zoo even aangehaald. Want toen de Atheners betreffende den Perzischen oorlog eerst een geheel ontmoedigend antwoord ontvingen, weifelden zij en zouden wanhopend vertrokken zijn, zoo niet Timon, een aanzienlijk Delphier, hen opgebeurd en hun aangeraden had de Godspraak nog eens te raadplegen. Dit knn niet wel geschied zijn buiten verstandhouding van Timon met het Orakel. Ook vermeldt Plutarchus (De Orac. Bef. p. 417. f. en 433. e.) AsXCpiïv (ieoXoyovs, en rov: Xoyiamp;iTKTOu; AsXCpSv.

Ik moet tot eenig besluit komen. — De oudste taal van het Delphische Orakel was eenvoudig: wat er figuurlijk in was, werd verstaan. Toen de beschaving langzamerhand het bonte kleed der beeldspraak in onbruik bragt, en het Dorisch beginsel ontaardde en zich allengs oploste in het algemeene bederf, toen heeft het Delphische Orakel zich nog lang wankelend staande gehouden, omdat het geloof aan zijne goddelijkheid diep geworteld was, en de geschenken der raadplegers voortdurend binnenstroomden; maar het moest zich door dubbelzinnigheid van bedoeling handhaven. Het zou dwaas geweest zijn, indien het een gereed middel, dat daartoe voor de hand lag, de taal, niet gebruikt had; het vermeerderde de duisterheid door eene verouderde figuurlijke spreekwijs, en door eene stoute en ongewone beeldspraak \'). Ik mag hier aan Plutarchus het woord gegeven (Ue

\') Ik beken dat uit betoog de levendige, maar eenigzins enthusiastische,

-ocr page 237-

189

Pyth. Orac. p. 407 a.) „Nadat er duidelijkheid in de orakels gekomen is, zegt hij, is ook het geloof verminderd. Oudtijds werd alles, wat ongewoon en met een nevel van onzekerheid omtogen was, met ontzag als iets bovennatuurlijks geëerbiedigd ; naderhand begeerde men duidelijk en gemakkelijk zonder sierlijkheid of gezwollenheid van uitdrukking te leeren: en men begon de poezij, waarin de orakels gekleed waren, te verdenken, niet alleen omdat zij aan het goede verstand hinderlijk was, maar omdat overdragtelijke spreekwijzen en raadselachtige dubbelzinnigheden begonnen beschouwd te worden als geopende uitvlugten, indien soms de uitkomst aan de voorspelling niet beantwoordde.quot; De brave, maar al te geloovige, Plutarchus spreekt tegen wil en dank waarheid: want zijne eigenlijke meening is, dat de profetische kracht, die uit de Delphische spelonk ademde, vervlogen was, even als wij zouden zeggen, dat een minerale bronader ophoudt te vloeijen. Hij staat op dat moeijelijke standpunt, waar het geloof met den twijfel worstelt: en hij is immers de laatste niet geweest van hen die daarop stonden te wankelen, en eindelijk oversloegen tot eene gemakkelijkheid, die een redelijk onderzoek ontwijkt! — Nemen wij wat hij geeft: want wat hij zegt, schildert, dunkt mij, volkomen den tusschenstand tusschen den bloei en het geheele verval van het Orakel. In dien tusschentijd zou ik antwoorden plaatsen, zoo als Philippus, de Macedonische Koning, er een ontving, (volgens Suidas) kfyvpécii;

pdxGv, xai Trdvrci xpartasit;: „strijd met zilveren lansen, en

redenering van Prof. Van Heusde In. P/dl. Plat. I. p. 125, ondermijnt; ik zou echter niet daarom terstond kunnen instemmen met de tegenwerpingen van Prof. Bake, Bidl. Cr. N. IV. p, 31. Beide mijne vrienden zullen iets moeten laten glippen, de eene van zijne goddelijke, en de andere van zijne menschelijhe poëzij.

-ocr page 238-

190

gij zult alles overwinneneen merkwaardig vers, welks echtheid evenwel nog niet voldongen is door het bekende (ptAtTTTriamp;iv van het Delphisehe Orakel. — Zulk eene spreuk zou dan eerst voor het gevoelen van Lobeck pleiten, wanneer men bewijzen kon dat zij in het dagelijksche leven gangbaar was, even als wij zouden zeggen: „visch met een züveren hoek, en gij zult uw ben vullen.quot; Zoo lang dit niet bewezen is, blijft de ongezochtheid slechts eene gissing, terwijl het zoeken naar zulk een zegswijze geheel in de natuurlijke redenering van Plutarchus past. Men zou verkeerd doen, geloof ik, indien men met de uitleggers van Herodotus, (VII. Ill) waar hij van zeker ander Orakel zegt dat het antwoorden gaf oi/Ssv iroiiciXiicrspov dan het Delphisehe, deze woorden zoo opvattede alsof die antwoorden eveu duidelijk waren als die van Apollo. Het Grieksch laat die uitlegging wel toe, hoewel men daarbij toch eerder TsuciAarfpa zou verwacht hebben dan het adverbium. Maar het komt mij waarschijnlijker voor, dat Herodotus, die nergens anders, zoo veel ik weet, van die duidelijkheid der Pythische antwoorden spreekt, en van zulk eene helderheid in de zaken zeker niet spreken kon, hier bedoeld heeft dat het Delphisehe Orakel zijne antwoorden gaf, zonder dien toestel en omslag en die zinsbegoochelingen, waaraan de vragers zich bijv. in het hol van Amphiaraus en elders moesten onderwerpen. De beste uitlegging vind ik in de woorden van Apollonius, bij Phi-lostratus (Fit. Apoll. V. 10. 236). „De waarheid heeft geen praal van wonderen noch toovenarij noodig. Zie slechts den Delphischen Apollo! Hij die een goddelijk antwoord wenscht, doet eene korte vraag. Apollo antwoordt, zonder omslag, wat hij weet. En evenwel zou het hem zoo gemakkelijk zijn den Parnassus te doen daveren, en wijn te doen stroomen uit de Castalisehe bron.quot; enz.

-ocr page 239-

191

2. Als tweede punt van overzigt neem ik de politieke strekking van het Orakel. Ik zal niet betogen dat het Delphische Orakel, vooral sedert het meer in verband kwam met de Pythische spelen en de Amphictionie, een grooten invloed op de lotgevallen der Grieken gehad heeft, hetzij dat deze god-spraken echt waren, of door oorlogende volken en partijen, of door lokale ijdelheid uitgestrooid waren. Met Herodotus en Thucydides in de hand, zal het iedereen ligt vallen zijn eigen oordeel daaromtrent op te maken. —- Maar kon het op den duur het doel der eerste instelling bereiken? geenszins: want het werd door allen geraadpleegd, en kon geen antwoord weigeren aan hen die tot den Dorisehen stam niet behoorden : en misschien is het sterkste of eenigste voorbeeld van deszelfs partijdigheid, wat Thucydides (I. 118.) verhaalt \'), dat de Lacedaemoniers in het begin van den Peloponnesisehen oorlog den God vroegen of zij den oorlog moesten doorzetten? „Met kracht,quot; was het antwoord, „en gevraagd, of ongevraagd, ik zal u helpen.quot; Daar tegenover kon het veilig aan de Atheners voorspellen: Aamp;jptjjxo? rróXepss; (Thucyd. II. 54.) maar in ieder ander geval liep het gevaar zijne eigenlijke strekking te verloochenen, en dit had eindelijk plaats -. want de Delphische God werd de vraagbaak voor allen, in zaken van algemeen en groot belang. Zelfs in den Peloponnesisehen oorlog hadden er wapenstilstanden plaats, en aan

\') Ik zie dat Hiillmann p. 125 ad. ook dit orakel wegredeneert. Zijn argumentatie is klemmend. De partij in Athene, zegt hij, die den vrede wilde, strooide dit Orakelantwoord uit. — Op zich zelf evenwel zou het men zegt van Thucydides niet genoeg bewijzen. Een orakelspreuk, aan de Lacedaemoniers gegeven, kon te Athene minder goed bekend zijn dan eenige andere die de Atheners ontvangen hadden. — Maar, ik geef mij gewonnen: Thucydides zelf schijnt te wankelen. [Men zie echter Prof. van Limburg Brouwer. Civilis. T. VI. p. 99.]

-ocr page 240-

193

het hoofd der verdragen stond, dat beiderzijds een veilig en zuiver gébruik van het Orakel bedongen werd, naar voorvaderlijke gewoonte. Men vindt er een voorbeeld van bij Thucyd. (IV. 118.) zuiver, zegt de formula, kliKuq, hetwelk waarschijnlijk zeggen wil, zonder list, zonder omkooping, waarin een veel beteekenende aanwijzing ligt van hetgeen toen reeds plaats greep; naar voorvaderlijk gébruik■. een bewijs hoe vroeg reeds het Orakel van zijne eerste inrigting afgeweken was, en zijnen raad aan alle partijen medegedeeld had.

Ik twijfel of het uit te maken zij, dat er eenige bepaling bestond, die alle raadpleging van enkele personen over hunne bijzondere belangen afweerde; de oude les, aan Glaucus gegeven, zou dit reeds weerspreken; maar het is toch waarschijnlijk dat dit zoo veel mogelijk ontweken of moeijelijk gemaakt werd. Op welke wijs, weet ik niet: want de berigten omtrent het huishoudelijke van den Delphischen tempel zijn van latere dagen, toen het bijgeloof wel poogde staande te houden wat reeds wankelde, maar de eerbied voor het heiligdom verminderd was. Het goud van Croesus verlokte de Delphiers om zich met zijn onbescheiden wantrouwen in te laten en zijne slinksche vragen te beantwoorden; want te midden van veel dwaze en onware bijvoegsels, heeft het verhaal van Herodotus waarschijnlijk een historischen grond. Uit vrees voor Philippus, wezen zij dezen het middel aan om de laatste deugd der Grieken te ondermijnen en hun trouw met geld te bezweren. Eindelijk verloren zij alle gezag, en Didymus de Stoicyn (bij Pint. Be Or. Def. p. 413.) kon hun verwijten dat het Orakel zich als een Sophist op de proef liet stellen, en zich over schatten en erfenissen en ongeoorloofde huwelijken liet raadplegen. Ik zal, ten slotte, nog eene merkwaardige plaats van Plutarchus {De Fytk. Orac. p. 407) mededeelen, die te opmerkzaam was om de verschijnselen niet te zien en te ver-

-ocr page 241-

193

gelijken, maar al te vooringenomen, in zijn bijgeloovigen zin, om de ware oorzaken dier verschijnselen te vinden. „Het verwondert mij geenszins, zegt hij, dat de Ouden somtijds omwegen, dubbelzinnigheden en duisterheid moesten zoeken. Want het was waarlijk niet deze of gene die het Orakel kwamen raadplegen over het koopen van eenen slaaf, noch over het aanbesteden van een werk; maar magtige Staten, Koningen en Dwingelanden raadpleegden met de Godheid over hunne belangen. Deze onwillig te maken en te vertoornen door ongunstige en onaangename antwoorden, dat zou gevaarlijk geweest zijn voor hen die het Orakel bedienden. Het gebruikt sterfelijke helpers en profeten, voor wier behoud de Godheid zorgen moet, op dat zij geen last lijden van kwaadwilligen: daarom onderdrukt zij de waarheid wel niet, maar zij verzacht er de aankondiging van, door middel van hare poëtische taal, even als een schitterend licht, dat door de terugkaatsing naar alle zijden gebroken en verspreid wordt.quot;

De slotsom van deze slechts oppervlakkige beschouwing zou dus wezen: Het Delphische Orakel was eene Dorische instelling, veel ouder dan regtstreeksche of middelijke berigten reiken. Het was eene politieke instelling van raadgeving, en onafhankelijk van allerlei wigchelaarskunsten: het deelde zijne raadgevingen duidelijk en zonder omslag mede. Het ontaardde reeds vroeg; en van het eerste tijdstip dier ontaarding af, begon het meer en meer te voorspellen, en zich met dubbelzinnige antwoorden te redden. De kritiek moet echter naauw toezien, omdat het algemeene geloof aan de profetie van het Orakel, uit het ingeslopen misbruik voortgesproten, aanleiding gegeven heeft tot eene menigte verdichte Orakel-antwoorden, die in de Grieksche geschiedenis ingeweven zijn 1).

!) Dit komt overeen met de woorden van Hüllmann, bl. 170•

13

-ocr page 242-

184

Het Orakel ran Jupiter te Dodona, en andere van minderen rang, lagen buiten mijne beschouwing. Hun geschiedenis is duister als de nacht. Of zij alle zelfstandig en oorspronkelijk waren, of navolgingen, het eene van het andere, was daarom van minder belang voor mijn betoog, omdat zij van geen of zeer weinig politieken invloed schijnen geweest te zijn.

„Solche ungereimte Dingc kommen heraus, wenn die von versctiiedenen Verfassern herrührenden Sagen und Orakelsprüche zusammengestellt und geordnet werden; in solehen Widerspruch mit sich selbst wird dadurch eine Anstalt verstrickt, von welcher der Glaube herrschte, das sie im Bnche der Zuknnft lese.quot;

-ocr page 243-

GESPREK

OP DEN

DRACHENFELS.

-ocr page 244-
-ocr page 245-

„The question of the difference between the romantic school and the classic has been merely that of forms. What, in the name of common sense, signify disputes about the unities and such stuff, — the ceremonies of the Muses? The Medea would have been equally greek, if all the unities had been disregarded; the Faust equally romantic, if all the unities had been preserved. It is among the poems of Homer and Pindar, of Aeschylus and Hesiod, that you must look for the spirit of antiquity; but these gentlemen look to the rules of Aristotle: it is as if a sculptor, instead of studying the statue of Apollo, should study the yard measure that takes its proportions.quot;

Bui,wee.

„Maar die andere Heeren, omdat zij van de oudheid niet veel meer kenden, dan den duimstok van Aristotelea, zeiden; het is misselijk, en er is volstrekt geen maat noodig.quot;

Anonymus.

-ocr page 246-
-ocr page 247-

AAN DEN HEER

J. BAKE.

Waarde Vriend!

Sedert ik het gesprek gehouden heh, dat ik in dit kleine geschrift mededeel, is hetzelfde onderwerp \'Meermalen tussehen U en mij hehandeld: somtijds in grooten ernst, en dan vorderden wij niets. Wanneer ik met den Brachenfels aankwam, dan werdt gij vrolijk, omdat ik uit het land der romance zoo weinig wijsheid meêgèbragt had. Maar wanneer wij in eene neolo-gische lui waren, dan was het voor velen niet om aan te hoor en. Ik herinner mij zelfs, hoe gij eens heioeerde, dat de strijd tussehen de Heer en van het klassieke en die van het romantische eene logomachie, eene sciamachie, of zoo iets was; en al heriep ik mij telkens op mijn Brachenfels, gij hieldt staande, dat ik heter gedaan had met te huis te blijven, en te schrijven zoo goed als ik kon, en door anderen, die van categorim en formulieren houden, te laten beslissen, of mijn geschrijf klassiek of romantisch was: „want {dit volgde er in één adem op; anders maakt gij u zelden zóó van het gesprek meester) er is maar ééne schrijfwijze, die leesbaar is: eene goede; er is maar één verstand, waar men mede vordert; het, gezonde; er is maar

-ocr page 248-

200

een smaak, die stand houdt: de zuivere.quot; Verder Icon ik u niet brengen; maar wanneer ik U vroeg, of met dat gezonde verstand en dien zuiveren smaak en die goede schrijfwijze alles gewonnen was, en icaarvandaan het tintelende en schitterende, het pokende, kokende, bruischende en barstende, het gillende, lillende, rogchélende, rottende en muffende zou moetea komen !... . — Uit Parijs, was uw antwoord, met een bezending patés de foie-gras. — Met dit onvriendelijk antwoord liet gij mij zitten; want gij wist dat ik van die laatste dingen niet houd.

Ik had evenwel een klein zwak voor mijn Drachenfels. Bat ontging TI niet, zelfs mijn geheime lust niet om het gesprek uit te geven. Ik mag het lijden (hebt gij mij eens gezegd): indien moe vingers zoo tintelen, schrijf het gesprek dan op, maar maak er geen franje bij: dan zullen wij zien, of uwe lezers, zoo gij er vindt, het ding beter begrijpen zullen, dan gij; maar gij moet geen prijzende recensien ophopen, en vooral het niet zélf recenseren. —■ Het laatste beloof ik (was mijn antwoord); voor de franje sta ik niet in: een agrement, romantisch of klassiek, moet er bij roezen: het zal anders zoo druilig en lamzalig worden. — Dat laatste woord ken ik niet; doch zoo gij het aan den man kunt brengen, het schildert nog al. —• Ik bedoel die lamzaligheid, die, met een slaapmuts op het hoofd, zit te schrijven, zoo regt huisselijk en gekoesterd. — Toch niet in tegenstelling, hoop ik, van eene schrijfwijze tusschen vier wielen, of te paard, als een kozak! en gij vergeet, dat Bilder-dijk meestentijds schreef, met eene slaapmuts op het hoofd? — Mis: het was een turksche wrongel: zie maar zijne laatste buste ; maar gij begrijpt toch, dat ik eene leenspreuk gebruik, en dat ik uitzonderingen zon, roeten te maken, indien ik van de eene of andere literatuur beweerde, dat zij eene nachtmuts ophad. — Op dien koop zoudt gij het zelfs van de lollandsche kunnen be-

-ocr page 249-

201

weren: wie zou U achterhalen? ieder schrijver zou zich voor eene uitzondering houden: lerg die muts maar weer in uw hed-tafeltje.

Zoo ging ons gesprek voort, van den hak op den tak: dan was het over goede dingen, die in een hoek liggen en over de anticritiek van den Heer Nassau, dan weder over volksgebreken en Bulwers England: eindelijk ging het door dik en dun, mijn pantoffels, die gesleten waren, vorst Leopold, de prijs der steenkolen: iqant, ik stookte niet hard genoeg naar uw\' zin; maar op het romantische kon ik U niet terugbrengen.

Ik teil dus maar zeggen, dat gij mijn gedrukten BracJienfels min of meer verwacht hebt, maar dezen brief niet. Ik heb eerst den ganschen berg aan TI op willen dragen; maar gij houdt niet van gevaarten en zwaarmoedigheden: ook gaat de eeuw der sierlijke opdragten langzamerhand voorbij, zonder schade, hoop, ik, voor geleerdheid, goeden smaak en opregtheid. Thans is men, met een geweldigen val, in eens op Brieven neergekomen. Ik denk, dat het gewoonte zal worden: er is iets bur- , gerlijks en antieks in: het is alsof een boek niet meer in eene praalkoets, maar op een\' kruiwagen de wereld ingezeuld wordt. Oudtijds, vóór dat men drukte, schreef men dikwijls een boek, dat voor eenen vriend bestemd was: dan deed men er een! brief bij, en het een en ander ging in een pak en op reis, en geen haan kraaide er na: dat wil zeggen, dat het boek, als het goed was, somtijds afgeschreven werd: want men schreef weinig te gelijk, in klein formaat en zonder prenten: trouwens men kon daarmede volstaan, er was geen eer in folio en met schilderwerk te behalen; de brief werd zelden afgeschreven, en dan nog bij vergissing, geloof ik. Te-genicoordig zou men gevoegelijk het boek kunnen drukken, en dm brief op de post doen. Maar let wel, (en dit zal u zeker niet ontgaan) een brief, zoo als men ze thans voor een

-ocr page 250-

903

boek plaatst, en zoo als de mijne is, dien ik nu schrijf, moet als voorherigt dienen. Ik zie geenszins, waarom dit niet kan, indien de briefschrijver het decorum in acht neemt, met een deftigen stijl, en geen postscriptums maakt met de groeterds aan Cajus, en niets schrijft, dat de lezer van het boek niet weten mag. Wat hij weten mag, is, dat ik U hoogschat, met opregte vriendschap. Vaarwel!

J. O.

-ocr page 251-

„Weldra zal er eene minder zijn in de rei der kunsten. Het paneel en de verwen worden overtollig. Het heerlijke talent, dat voorwerpen afmaalt, om gedachten op te wekken, zal te niet gaan; maar de taal, die gedachten moest uitdrukken, zal tot een zielloos werktuig vernederd worden: zij zal de voorwerpen haarfijn afteekenen, en er niets bij doen denken. Het gaat alles \'t onderste boven. Wacht maar, tot dat wij nog hooger komen.quot; —

Dit was, aandachtige Lezers, een uitval van Diodes tegen de verhalende en beschrijvende poëzij en proza van onze dagen. Ik had hem en zijnen vriend Charinus te Bonn leeren kennen: beide mannen van fijnen smaak en scherp oordeel, en van zoo veel geleerdheid als ieder hunner in zijne studie met vrucht kon gebruiken; maar verschillend in karakter en aandoeningen. Diocles was gevormd door eene strenge studie der oudheid, en zij was hem een\' maatstaf geworden in zijne beoordeeling der hedendaagsche letteren, die niet zelden ongunstig uitviel. In het vellen van zijn oordeel belemmerde hem noch aanzien des persoons, noch keuze eener geschikte gelegenheid, noch inachtneming der ibrmen van den beschaafden omgang.

-ocr page 252-

204

De uitdrukking zijner gedachten was opregt, maar somtijds hekelend en met bespotting der meening, die hij bestreed; al te dikwijls had zij iets onbehagelijks, iets gemelijks en hards, en wat zijne landgenooten steil noemen. Wie hem bestrijden wilde, moest zich even steil tegen hem overzetten: en wie meende het met hem ééns te kunnen worden, moest zoeken, of niet achterom die dreigende hoogte eene helling was: want eene volkomen toestemming geviel hem ook niet: misschien, omdat zij somtijds een gebrek aan eigene gedachten verraadt. Charinus was inschikkelijker, rekkelijker, buigzamer. Bij verschil van meening, was het in het eerst, als of de zijne zóó verre niet afweek van de uwe; maar onder het spreken bleek het langzamerhand, of hij iets afdong, iets terugnam: en hij bragt u tot zich over, en men ondervond een genoegen, wanneer men met eenen man van zoo veel scherpzinnigheid kon instemmen, of men bleef oneenig, en zijne beleefde scherts en goede luim wezen een onzijdig terrein aan, waar de strijdenden elkander de hand konden toereiken.

„Dat willen zij alles beschrijven: met hunne taal willen zij ons de kleuren doen zien, de geuren doen rieken, en den wind doen voelen,quot; zeide Diodes, terwijl ik, als derde in hun gezelschap, op een schoonen achtermiddag den Drachenfels besteeg, en hij halverweg een oogenblik stilstond en zich omkeerde en rondzag, en te gelijk adem haalde: want het weder was warm , en het klimmen een zure arbeid na het middagmaal te Godesberg, waar wij, onder een\' teug goeden Eudeshei-mer, het gesprek reeds aangevangen hadden, dat hem aanleiding gaf tot dien onverwachten uitroep. Zijn halt was op geen gelukkig punt gekozen: want hij stond stil, waar het pad eene wending landwaarts in nam, naar het Siebengehirge gekeerd. Het waren bergen en dalen en wijnheuvels in grooten rijkdom, maar in eene golvende eentoonigheid, waarop men uit de

-ocr page 253-

206

hoogte nederzag: en slechts een klein gedeelte van den Eijn vertoonde zich tnsschen twee heuvelen door. — Waarom zouden zij niet, waagde ik, hem te antwoorden: glinsterende sneeuw en eeuwig ijs zijn hier niet, om te beschrijven, en geen rotspunten, die door de wolken boren. De taal vindt hier niets om na te bootsen. Ik hoor geen lammergier noch donderenden sneeuwval, noch het harmonisch getinkel van de bellen der kudden, in de laagten der valeijen, in diepten, waarin het oog zich duizelig verliest. Mij dunkt, ik zie wel kans, om dit tooneel te beschrijven: hoor maar: ginds.....— Onmogelijk, viel Diodes mij in de rede! geknoei, gefutsel: gij zult gemakkelijker van hier den Rijn overspringen. — Ik had liever, zeide Charinus, dat onze vriend nu noch het eene, noch het andere beproefde: ik ben reeds te vreden met zijne beschrijving van hetgeen hij hier niet ziet. Laat ons niet langer stilstaan: de bergwind zal onze verhitting al te spoedig afkoelen. — Nog één oogenblik, antwoordde ik hem, en ik vroeg aan Diodes: beschrijf mij eens, waarom gij het onmogelijk rekent. — Gemelijk keerde hij zich om, en begon ons vooruit te gaan, den berg verder op. Zoo klommen wij een tijdlang, in stilte: want onder het bestijgen van eenen berg is het gesprek zelden levendig. Doch weldra moesten wij van het pad ter zijde afwijken, om plaats te maken voor een langen ranken Engelschman, die, op een\' ezel gezeten en door den drijver gevolgd, den Drachenfels afdaalde. Diodes stond stil, met gekruiste armen, en keek den ruiter achterna, wiens groote vrouwen-stroohoed, met gekleurde linten en breeden nederhan-genden rand, hem, onder de quot;hortende bewegingen van het beest, dan voor de oogen, en dan weder in den nek schoof; zijne beenen waren te lang, en terwijl hij zich in allerlei bogten moest wringen, om kwetsuren aan voeten of knien, tegen den grond en tegen scherpe rotsbrokken te mijden, vloog

-ocr page 254-

006

hij of op den knop van het zadeltje, of hij moest aioh op den hals van het yoorover hellend dier stutten, om niet over den kop te buitelen. Diocles bleef den afdalenden in dezelfde houding onbeweeglijk naoogen, tot dat deze, bij een\' sohuin-schen keer van het pad, verdween. — Dat is een moeijelijk gemak, zeide ik: — en waarvan men eene naauwkeurige beschrijving in poëzij of in proza 2ou kunnen maken, antwoordde Charinus. Zulk een intermezzo zou het verhaal van eene bergwandeling aangenaam afwisselen; het zou bij den verhaler in veel beter handen zijn, dan bij den schilder, omdat er zulk eene opeenvolging en verscheidenheid van standen en houdingen in is. — Ja wel, zeide Diocles, en dan moest niet vergeten worden, hoe breed of hoe naauw het pad was, en van welke soort en hoe groot de steenklompen waren, die in den weg lagen; en de boomwortels, in honderd kruisende takken langs den grond uitgeschoten, waar zand en aarde tusschen nitge-stoven zijn, zoodat zij kuilen vormen, en doen aanstooten en struikelen; en dan moest de drijver geteekend worden, die van tijd tot tijd bevreesd was, dat zijn ezel strompelen zou, en hem bij den staart greep en terugtrok, of daarmede stuurde, als met het roer van een schip: en dan nog de lange ooren, en eenige gedachten, die het arme beest kan gehad hebben over zijn zonderling werk; en dan de gesprekken van den ruiter met den drijver; en zoo voort, van den top af tot beneden toe, of van beneden naar boven, zoo gij wilt; dan zijn de bewegingen omgekeerd. Willen wij niet maken, dat wij boven komen? — Gaarne, antwoordde ik; maar veroordeelt gij dan in ernst eene juiste, fijne en uitgewerkte beschrijving, die den leeslust zoo prikkelt, vooral wanneer zij in de romantische manier is, zoo als men ze wel eens hoort noemen? — Ik weet niet, wat romantisch is, antwoordde hij; maar het zou wijzer geweest zijn, indien wij deze wandeling vóór het

-ocr page 255-

807

middagmaal gedaan hadden. — Hierop zweeg hij, en veegde zich het klamme voorhoofd af: want hij was reeds bejaard, en de togt scheen hem te vermoeijen. — Als ik hem maar aan het zitten krijg, dacht ik. — Charinus hielp mij: want niettegenstaande dat deze bevreesd was, ara» kou te vatten, nam hij toch gaarne iedere gelegenheid, ieder voorwendsel te baat, om eens uit te blazen. Het was: „zie eens, hoe de Leuwenburg begint te rijzen,quot; of „kijk nü eens even achterom, hoe het uitzigt onder het stijgen verandert,quot; of; „daar weet ik een aardig geval van,quot; en dan hield hij mrj staande, en verhaalde het, vrolijk en onderhoudend: en als het verhaal geëindigd was, dan had hij nieuwe kracht om te klimmen.

Digt bij de plaats, waar wij stonden, lag een groote steen, en daarnevens groeide heestergewas. — Zoo dikwijls ik hier kom, zeide Charinus, wekt deze steen eene zonderlinge gedachte in mij op. — Wat dan? vroeg ik hem. — Ik vermoed, antwoordde hij, dat het een overblijfsel is van het altaar, dat oudtijds op dezen berg moet gestaan hebben, bij het hol van den draak. — Ik ging er naderbij, en bezag den steen; maar het was een ruwe klomp, en ik vroeg aan Charinus, of hij de oudheidkundigen van Bonn er reeds bij gehaald had, om de sporen van eenig beitelwerk of opschrift te ontdekken. — Neen, antwoordde hij: voor mij, hoe onzekerder, hoe liever, wanneer het fantasie en gevoel geldt: en bovendien, zij zouden den steen naar het Museum halen: en wanneer hij daar ligt, dan wekt hij die gedachten niet meer in mij op: dan is die zoete mijmering voorbij, dan voert hij mijne verbeelding niet meer naar die oude tijden terug. — Gelukkig, zeide ik, dat niet alle oudheidkenners er aldus over denken: anders bestonden er geene verzamelingen, uit alle oorden te zamen gebragt; en waar zou de studie blijven? — Niet te

-ocr page 256-

208

huis, antwoordde hij; maar zij zou naar Italië, naar Griekenland, naar Egypte reizen, en de overblijfsels op hunne plaatsen bestuderen; dan zou er misschien geest en poëzij in die studie komen. — Geest en fikschheid, zeide ik; die doen nergens kwaad; maar poëzij! ik heb zelden beter scherts van u gehoord. Ik verbeeld mij poëzij in mijne bibliographic! Ik bid u, antwoordde hij: geen bibliographic op dezen berg! — Ik maakte mij gereed, om te zeggen, dat, op zijn minste, een oud perkament met letters er op, even goed was als een onbeschreven oude steen. Maar hij had mijne nieuwsgierigheid opgewekt, en ik zeide: laat mij, bid ik u, met mijne manuscripten en oude uitgaven te huis mogen blijven, en reis gij met uwe poëtische archaeologie, zoo verre gij wilt, over Gods aardbodem, en sla uwe tent op onder de jakhalzen van Palmyra; maar vertel mij eerst de geschiedenis van dat altaar. — Het is eene oude legende, antwoordde hij: en gij weet, dat die overleveringen, om den nevel waarin zij liggen, dichterlijk zijn: daarom hebben zij iets aantrekkelijks voor mij. Ik zal ze u verhalen. In overoude tijden was in dezen berg een hol, en er lag een afgrijsselijke draak in. — Was hij van de gevleugelde species? vroeg Diocles. — De bewoners van deze streek vereerden het ondier als eene Godheid, en slagtten hem menschenoffers op een altaar, bij het hol. — Het is om te sidderen, zeide Diocles. — Neen, maar val mij niet telkens in de rede, verzocht hem Charinus. Men offerde meest krijgsgevangenen : en dit trof eens eene maagd, die Christin was. Het Christendom was in deze oorden nog niet ingevoerd. Twee voornamen uit de buurt betwisteden elkander haar bezit. Toen werden de ouden des volks beducht voor tweespalt, en besloten, dat het meisje aan den draak ten offer gebragt zou worden. — Diocles mompelde alweder: „twee honden vechten om een been, en een derde loopt er meê heen.quot; — Charinus hoorde

-ocr page 257-

209

het niet, maar ging voort: nu werd de maagd, in wit gewaad, met een bloemenkrans in de haren, naar het hol gevoerd, en aan een\' boom gebonden, die er nevens stond. Het volk was in groote menigte van alle kanten zamengekomen, en wachtte in de verte, en met medelijden, wat gebeuren zou. Het meisje stond bedaard en gelaten, de oogen naar omhooggeslagen. — Blaauwe of bruine? vroeg Diocles. — Dat doet niets tot het verhaal, antwoordde Charinus. De zon rees op, en wierp hare eerste stralen in het drakenhol. — Dan is het geval in Junij gebeurd, viel Diocles hem alweder in de rede. — Hoe dan? — Wel, de berg ligt hier op het N. O. — Nu goed, zeide Charinus; maar wij hebben nu poczij, en geen astronomisch onderzoek: en ik sta er ook niet voor in, dat die steen altijd daar gelegen heeft. Tn eens daagde het gruwelijke gedrocht op: en bij de aanschouwers, in de verte, werd de adem bekneld, en bestorven de aangezigten van bange verwachting. Maar het meisje haalde een klein kruis uit den boezem van haar kleed, en hield het den draak voor, die afdeinsde, en, onder vreesselijk schuifelen en huilen, van de rots afstortte en beneden in het dal verdween. Sedert dien tijd zijn de heidensche inwoners bekeerd.

Ik beken gaarne, dat deze overlevering mij beviel. Zoo als Charinus ze voordroeg, wekte zij gedachten in mij op, die nog voortwerkten, toen hij opgehouden had. Het hinderde mij daarom, dat Diocles telkens zoo storend tusschen beide kwam. Het was mij onbegrijpelijk in eenen man, die de Grieksche en Komeinsche dichters met zóó veel verstand en oordeel las en aanprees, en die dit niet doen kon, zoo zijn gevoel die dichters niet in hunne zangen begeleidde. Hoe -veel hebben zij niet bezongen, dacht ik, waarin geen waarheid was, noch zijn konde, en dat geen anderen steun had, dan een oud volksgeloof of wanbegrip, door den zanger in zijne

14

-ocr page 258-

210

dicliterlijke vervoering aangenomen! En welk onderscheid was er dau tussehen een\' Griek, die Cadmus en den draak, of Andromeda en het zeemonster met Perseus bezong, en eenen dichter van onze dagen, die de sprookjes der middeleeuwen in rijm brengt? Ik ging er Diodes iets over zeggen, toen hij zelf de stilte afbrak. •— Weet gij wel, vroeg hij, dat in overoude dagen meestal orakels bestonden, waar een hol en een draak waren? Misschien heeft hier ook eene Sibyl of Pythia gehuisvest, — In dat geval, antwoordde ik hem, moet er, zoo het hol niet meer te vinden is, nog eenige profetische kracht in den steen overgebleven zijn. Beproef het eens, en ga er op zitten: te Delphi werkte het voorspellend vermogen óók van onderen op. — Daar zit ik, zeide Diodes (en hij zat): het begint al te werken. Ik voorspel u, dat wij zoo doende niet boven zullen komen. — Het is wel mogelijk, antwoordde ik, dat dit een juiste blik in de toekomst is; maar gij handelt tegen den regel: gij moogt niet voorspellen, vóór dat gij ondervraagd wordt. — Nu, ondervraag mij dan, zeide hij. — Wat is romantisehe poëzij, vroeg ik hem. — Neen, zeide hij terstond, dat is óók mis; geen orakel heeft ooit definitien gegeven, en bovendien behoort uwe vraag tot het verledene en tegenwoordige, en, zoo min mogelijk, tot het toekomende. — Ik begon het reeds op te geven, toen Charinus mij te hulp kwam, en zeide: het is evenwel zoo verkeerd niet, dat onze vriend u deze vraag doet: iedereen heeft zijne eigene gedachten over dat onderwerp, maar het blijft nogtans duister: het zou jammer zijn, dat wij uw orakel niet beproefden: en waarlijk, die vraag staat wel met de toekomst in verband: want indien wij eene goede omschrijving van het romantische door u ontvangen, dan weten wij, waar het op uit zal loopen, en waarheen het ons brengen zal. — Goed, zeide Diodes, maar ik gevoel, dat deze steen mij geen

-ocr page 259-

211

warme denkbeelden geeft, en dat ik niet veel meer zal kunnen antwoorden, dan ja of neen. — Dat is genoeg, zeide Charinus tot mij: het is regt in den oxiden korten orakelstij) lever gij maar definitien: wanneer Diodes ja zegt, dan zijn wij er. — Dit viel tegen mijne verwachting uit: want ik had wel het een en ander over die twistvraag gelezen, en de dichtsoort leeren kennen, die ik meende, dat met dien naam bestempeld werd; maar het lag mij alles nog duister in het hoofd, en mijne begrippen hadden zich nog niet tot een bestemd oordeel gerangschikt. Daardoor kwam het waarschijnlijk, dat ik ongeschikte omschrijvingen voorstelde; Ik begon; Is hd romantische eene schrijfwijze, die van de oude klassieke daarin afwijkt, dat zij het menschelijke hart heter doorziet: het goede van het kwade, het schoone van het onbehagelijke, heter afscheidt, de driften en togten heter beschrijft, en het zedelijk gevoel heter opwekt? — Diodes antwoordde; neen. — Dat was geen kwade vraag, zeide Charinus, en het verwondert mij, dat het mis is. Ga voort met vragen; hoort gij niet, dat zijne stem hol klinkt; de orakelgeest stijgt in hem op. — Ik vroeg wederom; Is het eene manier, die de natuur scherper bespiedt: hare geheimen met de getcaarwordirujen onzer ziel in een naameer verband brengt: waarin het verstand flaautcer, maar het gevoel sterker werkt: die alles tot poëtische staffe maakt, waar dat gevoel zich aan hecht? — Neen, was het antwoord. — Charinus kon alweder niet zwijgen, maar zeide mij; nu is het, alsof gij met het orakel spot, en de Ouden niet gelezen hebt. — Ik ging voort; Is het eene dichtsoort, waarin de liefde .... — Neen, om \'s hemels wil, viel Charinus mij in de rede; doe toch betere vragen. — Nu, dan nog eens zeide ik; Is het eene poézij, die beelden schept, buiten den kring van al wat bestaat of bestaan kan: die in het wonderbare zweeft, en eene tooverwereld schept? — ïe gelijk met

14*

-ocr page 260-

213

het neen van Diodes, riep Charinus mij toe: hebt gij dan het eiland van Alcinous vergeten, en de too verroede van Circe? — Wat is het dan? riep ik ongeduldig. — Niets, antwoordde Diodes, terwijl hij oprees, — Niets? vroeg ik. — Wacht eens, zeide Charinus: het laatste niets heeft geen gezag; want Diodes zat niet meer, toen hij het uitsprak: ik stond op deze helling, iets lager, en zag onder hem door. — Goed! zeide deze; maar ik ga niet weder zitten: want uw orakelsteen of altaar is vuil en al te koel. — Hiermede begon hij weder langzaam voort te gaan, en het gesprek was afgebroken. Ik weet niet hoe het kwam, dat ik er toen mijne zinnen op gezet had, om te weten wat romantisch was. Misschien wekte de natuur, die mij omringde, die denkbeelden op: want het was nieuw voor mij, wat ik rondom mij zag. Ik had wel natuurtooneelen gezien, die stouter waren, scherper lijnen, en puntiger hoeken; maar zulk eene verrassende afwisseling van groots en liefelijks, hards en zachts, als ik hier ontmoette, was mij nog vreemd, en zij maakte een diepen indruk op mijne ziel of op mijne zintuigen: want op welke van beide, was mij nog niet duidelijk. Het gezelschap, waarin ik mij bevond, bragt ook iets toe, om mijne opmerkzaamheid te scherpen, en mijne weetgierigheid op te wekken. Want beide deze mannen waren rijkelijk met gevoel voor het schoone bedeeld; maar bij den eenen hadden rede en begrip de overhand. Het kwam mij voor, dat hij zelf niet veel verbeeldingskracht had, of ze streng aan den teugel hield; maar dat hij hare werking in anderen niet veroordeelde, zoo lang zij in geen\' onzin, of mijmering, of koortsige verhitting ontaardde. Terwijl Diodes zich meer in het vak der oude letterkunde afsloot, zocht Charinus tevens daar buiten en in de voortbrengsels van lateren tijd rond. Wat hij daarin goeds vond, las en herlas en genoot hij, en wat hij afkeurde, liet hij liggen. Bij

-ocr page 261-

313

zulke mannen, docht mij, moest ik licht vinden. De plaats, waar zij woonden, was heerlijk gelegen. Onder de kleinste wandeling daar buiten, genoten zij bekoorlijke uitzigten: dat moest den geest opgewekt houden, en de denkbeelden levendig en overvloedig maken.

Er was wel nu en dan een twijfel bij mij opgerezen: zulk eene twijfeling, die men dikwijls geboren ziet worden, wanneer regels en stellingen op verschijnselen ter toetse gebragt worden. Zoekt men, dacht ik dan, de hoofd-eigenschap van het romantische niet in een zeker ik weet niet wat, dat eene schoone natuur oplevert? Maar beweert men niet te gelijk, dat de beelclen der Grieksche phantasie zoo zuiver zijn, omdat de Grieksche natuur zoo schoon was? Hoe dikwijls hoort men niet zeggen: „dat is een romantisch landschip: dit is eene romantische plek?quot; Maar hoe moeten bergen en heuvels, boomen en planten, stroomen en beken er uitzien, om iets op te leveren, dat in Griekenland niet bestaan heeft, en niet bestaan kon, of, zoo het aldaar bestond, evenwel niet romantisch mogt heeten ? Wie blind geboren is, en van al die voorwerpen geen ander begrip heeft, dan wat hem door verhaal en mondelijke beschrijving medegedeeld is, (ongetwijfeld eene flaauwe, gebrekkige, misschien zelfs eene verkeerde en ongerijmde voorstelling!) kan hij geen dichter worden? Of. zoo hij het wordt, in welken zin? in den Uassiekeu of in den romantischen? —- Maar toch! de dichters van latere dagen zien verder op den aardbodem rond, en de mengeling van oostersche en westersche kleuren geeft misschien, wat men romantisch noemt: dat vindt men in de bewonderde dichtstukken van Thomas Moore! Maar W. Scott had niet veel meer gezien, dan het schooue Schotland; en hoe vele too-neelen van de grootste verscheidenheid plaatst hij niet op dien éénen grond ? Goed! maar de poëzij van Byron heeft

-ocr page 262-

214

toch eene andere, eene schitterender kleur. Hij had Europa doorkruist, en alle de denkbeelden, die het in hem opwekte , kruisten zich in zijn gemoed, en er werd een strijd en gisting in geboren, die eene voorstelling geeft eener onbevredigde begeerte, van een onophoudelijk zoeken naar kalmte, die hij niet vond. — Toen Göthe , in rijpen leeftijd , Zwitserland en Italië gezien had, kwam hij bevredigd weder te huis. Schiller kende geene natuur, dan die Duitschland opleverde: en toen zij elkander ontmoeteden, had er eene geheime botsing en te-rugstooting plaats. In den jongeren Schiller woelde en bruischte het; in Göthes gemoed was het kalm en helder: maar hoe vele zouden liet fyenwel niet wraken, indien men beweerde, dat Göthe zich het klassieke aansloot, en dat Schiller de echte typus van het romantische was? Ik durf nog geene gevolgtrekking maken: want hoe bewondert men niet de kracht van schildering in den Willem Tell van Schiller, en de majesteit der Zwitsersche natuur! maar Schiller heeft den Zwitserschen bodem nooit betreden! — Zou het misschien niet op de aarde, maar in het water liggen? in de Noordzee, in den Oceaan? Zegt niet zeker schrijver: „De Noordzee is lyrisch, hartstogtelijk, vol klippen, ondiepten, stormen, kolken, gevaren, avonturen. In de Grieksche zee ziet de schipper, van eiland tot eiland, den gastvrijen rook der hutten opstijgen; in de Noordzee dwaalt de blik over eene onafzienbare woeste vlakte. Daarbij is de eerste gedachte: ver, onbereikbaar, onbegrensd. Op de Ionische zee drijven de schepen, als stille zwanen, rustig door den vloed; op de Noordzee zwerven zij, als meeuwen, op fladderende vleugels, aan den horizont. In beiden leeft de ziel der men-schen: en de ziel van het Noorden is als hare zee: onstuimig, woelig, onbevredigd, in het onmetelijke zich verliezend. De Noordzee wordt nooit een middellandsch water, en de Noorman nooit een Griek, trots Winkelmann en Göthe.quot; — Hoe stout

-ocr page 263-

215

geschreven, hoe juist: hoe bruischencl, hoe verheven! — Maar diezelfde romantische Noordzee is het element van een volk, dit door dien vreemden schrijver geteekend wordt, als zedelijk, naar baatzuchtig, koud van hart, leeg van schoone gedachten en verbeelding; en aan hoe velen van zijne Noormannen is het wel vergund, ééns in hun leven de Noordzee van onze duiien te aanschouwen ? — En Bilderdijk! was hij dichter of niel? Wat hij ook in de vroegere dagen van zijn leven moge geden hebben, hoe moet die indruk niet verflaauwd zijn, toen hij jaren achtereen, met zeldzame afwisseling, tusschen ka-nermuren besloten, onder wezenlijk of ingebeeld lijden van ligchaam en ziel, dichtwerken schiep, waarin men zeker geen matheid of loomheid of armoede van gedachten aanwijzen kan.

Alle deze overdenkingen zweefden mij ook nu weder voor den geest, en ik vroeg aan Charinus, die spoedig oorzaak had, om stil te staan, en mij het een of ander te doen opmerken, ik vroeg hem; wat denkt gij over dat laatste antwoord van Diodes, over dat niets? — Dat is mij zeiven niet regt dui--delijk, antwoordde hij. Het onderwerp, waarop gij het gesprek gebragt hebt, herinner ik mij niet, ooit met hem behandeld te hebben. Het is moeijelijk, tot eenige juiste bepaling met hem te geraken, wanneer men gesprekken voert over smaak en gevoel. Het schijnt, dat hij het fijne en rigtige van beide voor eene buitengewone gaaf houdt, wier gebrek door geene oefening kan vergoed worden; daarom heeft hij welligt een\' afkeer van alle redenering over zulke dingen, die toch niet tot een vast begrip kunnen gebragt, of met den duimstok gemeten, en op de hand gewogen worden; die geen hamer verbrijzelen, geen smeltkroes oplossen kan. — Dat is alles waar, antwoordde ik; maar hij kon er evenwel over spreken. Zou hij werkelijk van oordeel wezen, dat het romanthche niets is ? De woorden zijn immers teekenen van zaken, en wanneer men een woord

-ocr page 264-

316

algemeen hoort gebruiken, dan wordt er zeker eene zaak mede beteekend, een voorwerp, of begrip. — Daarin hebt gij gelij:, zeide Charinus: en ik geloof ook niet, dat het niets van Dioclts in zulk eenen zin opgevat moet worden. Maar het is mogelijl:, dat hij te kennen heeft willen geven, dat verre de minsten zich eene juiste rekenschap weten te geven van hetgeen zij met het woord romantisch bedoelen. — Zoo! die meening Uijft voor zijne rekening, antwoordde ik hem. —■ Twijfelt gij ? vneg Charinus mij: gelooft gij dan, dat de meesten een helder denkbeeld hebben van het klassieke? — Neen, wacht eens! dat is te erg; wie kent dat niet? Allen weten immers, dat klassieke schrijvers dezulken zijn, wier schriften reeds lang vóór onz? tijdrekening tot klassen van uitgelezen, boven de overigen uitstekenden, gebragt zijn; en, dat men dus met klassieke schriften zeggen wil: schriften, waarin de kunst het hoogste toppunt hereikt heeft, en die juist niet modellen zijn ter navol-qing of nahootsing of naaping, maar rigtsnoeren tot leiding van gewei en smaak. —• Dat klinkt zeer goed, antwoordde mij Charinus; maar stelt men niet het romantische tegenover het klassieke? — Zijne onverwachte vraag bragt mij van mijn stuk: want ik gevoelde zeer goed, waar dat op uit moest loopen: immers zoo doende, zou het romantische datgene worden, waarin de kunst den hoogsten trap niet bereikt, en dat niet deugt tot regeling van vernuft en smaak. — Zij denken er dan zekerlijk iets anders bij, zeide ik: het zou mij eigenlijk niet verwonderen, dat zij het klassieke hielden voor het oude , het afgeschafte, en het romantische voor het nieuwe, dat in de plaats van het andere gekomen is: meer voor onze tijden, onze zeden, onze levenswijze en beschaving geschikt. —■ En zou dit den vorm betreffen, of de zaken? vroeg hij mij. — Beide, dunkt mij, antwoordde ik. —■ En wanneer zou men, meent gij, dat nieuwe tijdperk ingegaan zijn? —- Dat is

-ocr page 265-

317

moeijelijk te bepalen. Toen de barbaren Europa begonnen te overstroomen. en de Noordsche of Germaansche mythologie van den eenen kant, en de Moorsclie galanterie en woordspelingen van den anderen, zich vermengden met een klein overblijfsel van het klassieke, maar dat bedorven en verzuurd was, toen is dat mengelmoes aan het gisten geslagen; maar het had eindelijk uitgewerkt, en toen werd het een oorspronkelijk deeg, waarvan men nu romantische lekkernijen bakt. Aldus verbeeld ik mij, dat zij het willen opgevat hebben. — Gij onthaalt ons smakelijk, zeide Charinus: en zoo er slechts geen gevaar is, dat maag en eetlust bedorven worden , dan is dit geen ongeluk in den tegenwoordigen toestand van zaken. Maar hoor eens: — (en hiermede nam hij mij, arm aan arm, vertrouwelijk, terwijl wij nu en dan eene schrede opwaarts gingen, en Diodes ons ver vooruit, en bijna tot den top genaderd wa?) hoor eens, zeide hij; wij zijn hier alleen, en wie zal ons in deze vrije natuur beluisteren? Gij schijnt u over den tegen-woordigen staat der fraaije letteren te bekommeren: ik heb zelf wel eens zulk eene ontevredenheid in mij bespeurd. Maar ik ben er gedeeltelijk van genezen; het overige der beterschap zal langzaam volgen. Laten wij het elkander bekennen, dat die uitsluitende studie der Ouden partijdig maakt. Ik pleit niet voor het romantische of voor eiken anderen naam, dien men aan de hedendaagsche manier en vorm van werken dei-verbeelding geven wil; maar zeker is het, dat onze beschaving thans op een ander standpunt is. Alle mogelijke denkbeelden, die de wezenlijke wereld oplevert, zijn aangegrepen en bewerkt, met mëerder\'of mindere juistheid en kracht; en wat het men-schelijke vermogen bereiken kon, schijnt bereikt. Wilt gij ons in dezen zelfden kring eeuwig doen ronddraaijen? Dat zou zóó afgrijsselijk beginnen te vervelen, dat men eindelijk wenscheti zou alle denkbeelden van den aardbodem te kunnen uitwis-

-ocr page 266-

218

schen, en weer van nieuws af aan te mogen beginnen. Ik kan u dat met eene alledaagselie vergelijking duidelijk maken. Verbeeld u, dat/ gij er op aan komt, waar een getal personen zich vermaakt met springen. Zij beginnen allen van eene en dezelfde lijn, en wedijveren wie het verste komen zal. Zoo lang gij er ziet, die al weder verder springen dan de Torigen, of zich zelve al weder een\' duim ver overtreffen, even zoo lang zal het u bezig houden, en welligt doet gij zelf, uit liefhebberij, een enkelen sprong mede. Maar eindelijk is de verste sprong gedaan: het merk staat er duidelijk, en de springers brengen het niet verder. „Die verste springer is mijn mandenkt gij: en nu begint het u te vervelen; zelfs het gelach, als er een is, die maar halverweg komt, of een ander, die valt. Gij wilt heengaan; maar één uit het gezelschap komt met een\' stok, en brengt het daarmede al weder verder. Dat moet ik nog eens aankijken, denkt gij: en nu gaat het met den stok op dezelfde wijze; de tijd begint u al weder lang te vallen, tot dat er één, onder den sprong, tegen den stok oppalmt, en door het wringen van zijn ligchaam zich vooruitzet; zoo doende komt er geen eind aan uw kijken. —• Dat moet vervaarlijke sprongen geven, zeide ik, als spierkracht en vermetelheid er bijkomen; en dit zeggende, maakte ik mij allengs van zijnen arm los, en zag hem ernstig aan: want zijn beeld mishaagde mij wel niet, maar ik vermoedde, dat hij schertste. — ISTeen! zeide hij, mijnen twijfel bemerkende, ik meen, wat ik zeg. Hierin ligt het onderscheid tusschen wetenschap en kunst: in de wetenschap is het een berg, dien men ophoogt, onbepaald, hoe hoog, al ging het boven de wolken uit: zoden, steenen, zand, het is alles bruikbaar: de eene komt met een\' kruiwagen, de andere met een grooten kar; en hij zelf, die een handvol aarde aanbrengt, is behulpzaam, en hij draagt de borst misschien hoog genoeg, als hij

-ocr page 267-

219

zoo ijverig af en aanloopt, en zijn handvol nedenverpt boven op de vracht van zijn\' voorganger. In de kunst is het altijd springen van meet af aan, en wie het verst gekomen is, heeft het gewonnen. Wat achter zijn merk staat, dient slechts tot vergelijking; en misschien worden die achterste merken allengs door de wandelaars vertreden en uitgewischt! — Maar de toepassing van uwe vergelijking? vroeg ik hem. — Wanneer nu de denkbeelden der wezenlijke wereld, of der zigtbare, uitgeput zijn, antwoordde Charinus, kan het dan bevreemden, dat men ze daar buiten zoekt; dat men het zigtbare en denkbare met het ouzigtbare en onbegrijpelijke vermengt; dat de verbeelding van bevattingen tot zwevende beelden en tot een schemerend voorgevoel opklimt, zich losmaakt uit de beperktheid der stoffelijke ondervinding en gewaarwordingen, en zich iu het onbegrensde poogt te verliezen? dat het gemoed, zijné subjectiviteit verliezende, met liet onmogelijke in één smelt: het wanstaltige en schoone tot één. ... —■ Houd op! riep ik. Gij plaagt mij, en wilt mijn Hollandsch hoofd pijnigen.. . . O prachtig uitzigt!

Wij waren op een terras gekomen, dat een weinig lager was, dan de kruin van den berg, en van waar alles zigtbaar was, wat ten noorden van den Drachenfels ligt. — Ach, Charinus, riep ik, waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid zulke lieldero beelden oplevert ?

De zon, die niet ver meer van haren ondergang was, verspreidde een zacht licht over het landschap: nog tintelden hare stralen hier en daar in de golfpunten van den Rijn, die bij Bonn eene wending maakt, en schijnt te verdwijnen, maar op verderen afstand weder zigtbaar wordt. De Godesberg, schuins aan de overzijde, en de omringende heuvelen verlengden hunne schaduwen. Op mijne beurt nam ik Charinus vertrou-

-ocr page 268-

330

welijk in den arm, en zeide: het is zonderling: hoe hooger men stijgt, des te indrukwekkeVider wordt die stroom. Het moet wezen, dat men hier zulk eene uitgestrektheid van zijnen loop overziet. Waarom, Charinus, zouden wij onzen lust zoeken in het onbestemde, in het onmogelijke, in een onmetelijk niets, dat even weinig te kennen geeft, als het zelf is? Laat hem van verveling en uitputting spreken, die beneden aan den oever blijft zitten, en, het oog op cén punt gevestigd, de eene golf na de andere ziet volgen, met een-toonig geklots, dat de ziel tot eene mijmering stemt, die eindelijk ophoudt gedachte te zijn? Gelooft gij niet, dat het geheim der kunst in de keuze ligt van het standpunt dei-beschouwing? Op een genoegzamen afstand gezien, wordt het voorwerp den kunstenaar eene aanleiding tot algemeene begrippen, die de eene gedachte na de andere opwekken. Zie! uw Rijn stroomt zoo rustig daarheen: zoo heeft hij, eeuw in, eeuw uit, gestroomd, en hoe vele eeuwen zal hij niet nog blijven stroomen? een beeld van onuitputtelijke kracht en leven! Geslacht aan geslacht is bij zijne bedding voorbij gegaan en verdwenen! Charinus! zoo ik dichter was, in den echten zin van het woord, ik zou hier over geen armoede of eentoonigheid van denkbeelden klagen! — N\'u, dat is wel, antwoordde hij: ik heb het ook zoo erg niet gemeend, en ik mag, als Duitscher, niet ondankbaar zijn jegens den Rijn, die zoo menige heerlijke gedachten opgewekt heeft: — zelfs bij vreemden, zeide ik, die u dezen stroom met zijne vrolijke wijnbergen benijden. Misschien, stond op deze zelfde plek die sombere dichter, wiens hart eene gapende wonde was: wiens verrukkingen meestal gepaard gingen met een\' blik van verachting op de menschelijke togten en aandoeningen; wiens kunst altijd een raadsel zal wezen van het reinste schoonheidsgevoel en den akeligsten moedwil in het pijnigen

-ocr page 269-

221

van zijn eigen gemoed. — Maar hier werd het verteederd, en misschien is er eene traan gevloeid langs het edele gelaat, dat anders de gewaarwordingen zijner ziel met een bitteren glimlach uitdrukte. — Gij weet zeker, wat hij gezongen heeft, zeide Charinus. — Ten naastenbij , antwoordde ik hem: het is eene herinnering aan vroegere jaren, toen hij, met minder diepe kennis van het menschelijke hart, het zijne overgaf aan eene neiging, die in harmonie was met eene natuur, zoo als hij ze later hier aanschouwde. Aan eene overzetting heb ik mij nooit gewaagd: lees het zelf in den Childe Harold. Maar wordt het niet tijd, dat wij boven komen ?

Diodes stond ons met ongeduld te wachten, en ons onbescheiden achterblijven had waarschijnlijk niets toegebragt, om hem tot opgeruimde vrolijkheid te stemmen.

Toen ik met Charinus op den top kwam, vonden wij Diodes, zoo als zijne gewoonte was, wanneer hij aandachtig toezag, met gekruiste armen staan, naar den overkant van den Eijn gekeerd: zijne oogen, zoo het scheen, op \'Rolands-Eck gevestigd. Het verwonderde mij niet, dat een man, die meer dacht, dan zijn strak gelaat somtijds aankondigde, voedsel vond in dit oord voor beschouwingen zonder einde, die zich de eene uit de andere moesten ontwikkelen. Er was eenige oogenblikken stilte, terwijl ik de bedwelming ondervond, die het onverwachte gezigt van een rijk en majestueusch schouwspel veroorzaakt, waarin men zich nog geen rekenschap geven kan van zijne gewaarwordingen, en de blik van het ééne voorwerp naar het andere dwaalt. Het zuidelijke gedeelte lag open: graauwe rotsen, glooijende wijnbergen, koornvelden, dorpen in menigte, meer landwaarts in, of

-ocr page 270-

333

langs beide oevers van den Bijn, die van uren afstands met zachte kronkelingen aanstroomde, en wiens oppervlakte, waar zij, door geen wind gerimpeld, glad voortgleed, door het teruggekaatste licht glinsterde, of ingesloten tusschen steile oeverrotsen, in eene donkere tint lag. Bijna aan den voet van den Drachenfels het eiland ïTonnenwerth, met zijn uitgebreid klooster: de voorwerpen, die leefden, en misschien met groote krachtinspanning en snelheid zich bewogen, van deze hoogte gezien, als of zij een tragen gang-hadden: de Eolands-Eck tegen over; een lagere berg dan de Drachenfels, en op zijn\' kruin de overblijfsels van eenen burg.

Nog stond Diodes deszelfs bouwvallen te aanschouwen. Dacht hij in poëzij, hoe de ridderlijke deugden in die kas-teelen gehuisvest hadden? of meer historisch, dat thans geen reiziger op den vloed, of in het bergpad, van die hoogten beloerd en aangevallen en uitgeschud werd? of zag hij nog verder terug, d£it de Eomeinen ook hier hunne reeks van sterkten aanlegden, om hunne verre wingewesten en den woelgeest der barbaarache inwoners in teugel te houden? of klom hij nog hooger op, in tijden, waarvan niet de geschiedenis, maar de volkanische toestand dezer streken getuigde? —

Gij hebt mij ongetwijfeld iets van Eolands-Eck te verhalen, vroeg ik aan Charinus, nadat hij mij opmerkzaam gemaakt had op het een en ander, dat mijn onervaren oog nog niet bespeurd had. — Ja wel! antwoordde Diodes, in zijne plaats: romantisch en lief! — Zoo! dacht ik: het woelt nog bij hem: daar krijgen wij meer van: het zal nu misschien beter gelukken, dan op dien kouden steen. — Hij scheen uitgerust te hebben, en de wind verhinderde ons niet, op deze plek te vertoeven, omdat wij beschut werden door

-ocr page 271-

223

de muren van den ouden burgtoren, die de kroon is van den Drachenfels. — Het is mijn zwak, zeide Charinus, de volksverhalen uit de riddergesoliiedenis van deze streek op te sporen: en ik wil gaarne mededeelen, wat ik van Kolands-Eek weet, mits Diodes mij niet telkens in de rede valle: ik weet niet, hoe ik van daag zulk een\' tegenwind heb uit zij11e prozaïsche bui. — Diodes glimlachte, maar antwoordde niets. Ik ondervond naderhand nog meermalen, dat hij gewoon was tegen te spreken met iconic, en dan verder te zwijgen, wanneer hij in een gesprek gedeeld had, dat, naar zijn oordeel, eene verkeerde rigting nam: ten zij hij eene gelegenheid vond, om zijne meening duidelijk uit te leggen. Dan sprak hij met overtuiging, en zijne uitdrukking was warm, en niet zonder kracht.

Welnu, de legende? vroeg ik. — Charinus begon: De ridder Eoland deed eens eenen strooptogt in deze buurt, en hij vond \'s avonds herberging in een kasteel, waar de burgheer hem gastvrij onthaalde; maar de schoone Hilde-gonde, dochter van den ouden ridder, overmeesterde het hart van Eoland. De gelieven beloofden elkander trouw, en echt-vereeniging, zoodra Eoland teruggekeerd zoude zijn van eenen kruistogt naar het Heilige Land. Hij vertrok, en na een jaar kwam een ander ridder van dien kruistogt naar huis, en overnachtte in den burg van Hildegondes vader. Met een bang voorgevoel vroeg zij hem tijding van Eoland. „Hij is strijdende aan mijne zijde gevallen,quot; antwoordde hij. Het arme meisje werd bleek, en zat als een marmer beeld op een\' grafsteen, zegt het verhaal. Zij verzocht van haren vader en ontving verlof, om in het klooster van Nonnenwerth hare dagen te slijten. Haar proeftijd werd verkort, en zij deed hare gelofte. Maar Eoland was niet gesneuveld! Van zijne wonden bekomen en hersteld, keerde hij terug, doch vond Hil-

-ocr page 272-

224

degonde niet: zij was voor hem verloren. Hij wierp zijne wapenen weg, en bouwde zicli eene kluis op gindsche rots, aan wier voet gij het eiland met zijn klooster ziet liggen. Daar zat hij gansche dagen, en zag neder op den Nonnen-werth, tot dat hij eens een graf zag delven, waarin men het lijk eener zuster liet nederdalen, en het requiem steeg in flaauwe klanken tot hem op. Hij huiverde en rilde, en toen hij vernam, dat Hildegonde haar leven geëindigd had, bleef hij, even als te voren, op zijne vaste uren, aan de deur zijner kluis zitten, en keek op het klooster neder. Op een guren herfstmorgen vond men hem in die houding; maar hij zat dood en verstijfd. —

Onder dit verhaal had ik nu en dan Diodes aangekeken en gemeend te bemerken, dat het hem niet ongevallig was. Ik raakte hierdoor de kluts kwijt. Want waarlijk dit verhaal, docht mij, was romantisch, zoo als er ooit een geweest was. Of het romantische in de kluis lag, of in het nonnenklooster, of in den berg en het eiland, of in het dood blijven zitten, dit wist ik niet juist; maar het kwam mij toch voor, dat Charinus een geraamte gegeven had van een echt romantisch dicht- of prozastuk, en ik zeide hem: — Gij hebt het de zon afgewonnen: want zij is nog boven de toppen van gindsche heuvelen. — Ik vreesde ook, antwoordde hij, zoo als de Ouden zeiden, de zon met miju verhaal te doen ondergaan. — Maar, hernam ik, uwe legende is mij als eene schim voorbijgezweefd: ik had er gaarne wat beenderen en vleesch, en een matigen tooi aan gezien. •—-Ik was bang voor Diodes, antwoordde hij: als het eene schim is, dacht ik, dan heeft hij er minder greep aan. In jongere jaren, toen mijne verbeelding woeliger en stouter was, heb ik het geval in eene romance gebragt. Toen was het een afgewerkt beeld, en geen gelaatstrek, geene spier.

-ocr page 273-

225

geene ader ontbrak er aan. — Geef er ons ten minste één lid van, zeide ik: de oudheidkenner vergenoegt zich zoo dikwijls met een fragment. — Ik zou u gaarne zelfs het geheel geven, antwoordde Charinus; maar de maat en het rijm zijn mij ontgaan. Het spreekt van zelf, dat ik partij getrokken heb van sommige toestanden {situatiën, zegt de kunst) waarop de poëtische schildering al hare krachten besteden kon: eene allernaauwkeurigste beschrijving van geheel dit oord: eene teekening van de blonde Hildegonde, waaraan niet de minste kleinigheid ontbrak, en van den geduchten Koland, dien ik vooral in het gevecht tegen de ongeloovigen vergezelde. Daar deed hij wonderen: en die kon ik, bij zóó groot eene befaamdheid van den held, niet ligt overdrijven. Maar mijne grootste kracht had ik bespaard voor het slot. Want ik verbeeldde mij zóó levendig dien armen kluizenaar, wiens ligchaam door kommer reeds half uitgeteerd was, hoe hij nog steeds op het klooster nederkeek, en op de plek, waar zijne Hildegonde rustte, en op den grafsteen, die, op zulk eenen afstand, naauw merkbaar was. Het was een koude herfstmorgen, en hij zat, en tuurde door de nevelen van het Eijndal heen. Doch reeds waren zijne oogen zeiven beneveld; geen gedachten woelden meer in zijnen boezem; slechts het gevoel eener onpeilbare smart. Zijn hart klopte trager, en stuwde het bloed niet meer door zijne aderen: zijn ademtogt werd flaauwer; zijn gelaat bleeker en klammer; zijne oogballen zonken dieper weg, dof en mat, maar nog op het eilandje gerigt. De bergwind zuisde om hem heen, en speelde in zijne zwarte haarlokken, maar wekte hem niet uit zijne gedachte: het was zijne laatste geweest. —

Bravo! riep ik, dat is sterven: de Mazeppa van Byron wint het u met moeite af. — Ik zag naar Diodes, en meende zijne toejuiching te zullen hooren, toen hij plotseling zich

15

-ocr page 274-

226

omkeerde, met den rug nanr den Rijn gekeerd, zich schrap zet-tede als een schraag, zich voorover boog, diep, het hoofd digt bij den grond. Ik schoot toe: want ik dacht dat hem iets overkwam. — Wacht! riep Charinus, mij tegenhoudende; hij ziet tusschen zijn beenen door: dat doen wij op de bergen wel meer, ofschoon ik het Diodes nog nooit heb zien doen. Beproef het ook eens. — Ik gehoorzaamde, eenigzins bevreemd; maar Charinus ging mij insgelijks voor; en zoo stonden wij allen drie in zonderlinge houdingen. Het zou niet genoeg wezen te zeggen, dat ik alles \'t onderste boven zag: ik weet niet of de geperste stand, of eene suizeling in het hoofd de oorzaak was; maar het scheen geene natuur meer, die ik zag; het was eene nabootsing, eene schilderij, die men omgekeerd hield: de omtrekken vertoonden zich minder scherp, en de tinten smolten zachter in één. — Hoe bevalt u dat romantische gezigt, vroeg mij Diodes, die zich weder opgerigt had. — Ik zocht naar een antwoord: want zijne vraag verbaasde

mij. _ Hoe! dacht ik, houdt hij het romantische voor eene

quot; natuur, die \'t onderste boven staat? dat heb ik nog nooit in romantische stukken opgemerkt! — Maar de toon, waarop Diodes mij dit vroeg, was zoo vriendelijk en innemend, dat het scheen, als of hij onze dwaalbegrippen in zijne stille overdenking verduwd had, en nu eerst deel begon te nemen in het gesprek, dat onze wandeling veraangenaamde, en voor mij vruchtbaar maakte. Terwijl ik nog met mijn antwoord draalde, keerde hij zich naar Charinus, en zeide: Het is zonderling, dat gij naar het romantische zoekt, terwijl gij zelf romances maakt. — In mijne jeugd gemaakt heb, antwoordde deze; maar toen was men in geen tel, indien men zijne krachten op die kleine dichtsoort niet beproefde, en ik twijfel, of het mij tegenwoordig wel gelukken zou. — Dat hopen wij anders, zeide Diodes, en onze vriend, die regt heeft, om in ons vaderland rond

-ocr page 275-

227

te vragen: Wat is romantisch ? moet door u niet in den waan gebragt worden, dat het romantische voor de jeugd, en liet klassieke voor den ouderdom is. — Daar waarschuwt gij mij bij tijds, zeide ik: want ik begon die gevolgtrekking reeds te maken, waartoe buitendien de ondervinding reeds aanleiding genoeg geeft. — Dat mag in zijn vaderland het geval wezen, zeide Diodes tot Charinus; maar het schijnt dat gij beiden te vergeefs zoekt naar eene definitie, die het geheele romantische omvat. Welaan! laat ons de romance vasthouden: daarin moeten wij zonder twijfel de duidelijkste karaktertrekken vinden. Naar het romantische hebt gij toch gestreefd, toen gij die schoone romance gemaakt hebt. Wat hebt gij toen gezocht te bereiken? — Charinus dacht eene wijl na, en zeide: de voorstelling eener daad of gebeurtenis: eene duidelijke maar korte opgaaf van de aanleiding en oorzaak; maar in de beschrijving der gebeurtenis zelve de grootst mogelijke kracht en uitvoerigheid. — Zulk eene heldere definitie moet u bevallen, zeide Diocles, mij aanziende; maar, (vroeg hij verder aan Charinus,) wanneer die gebeurtenis eene reeks van opeenvolgende voorvallen is? — Dan is het geene romance meer, antwoordde Charinus. — Ook niet romantisch? vroeg Diocles: nu moet gij ons helpen: anders komen wij tot het besluit, dat het romantische in het verhaal van ééne gebeurtenis bestaat, en dan loopen wij gevaar, dat de kladdeken eene menigte enkele gebetirtenissen uit Homerus ligten en ze ons voor de voeten werpen zullen, zeggende: daar hebt gij romantische stukken, midden uit de klassieke eeuw. — Die gevolgtrekking zou nog ai voorbarig «ijn, antwoordde Charinus; want vooreerst moet gij niet uit het oog verliezen, dat het kunstige van maat en rijm een wezenlijk bestanddeel van die kleine dichtsoort is. — Dat schut ik; (zoo viel ik hem in de rede) in uw eenvoudig proza heb ik het romantische herkend. — Stil! zeide Diocles, en hij

15*

-ocr page 276-

228

vroeg aan Charinus; Wilt gij hiermede zeggen, dat, bij voorbeeld , de roerende episode van Nisus en Euryalus, bij Virgilius, klassiek is; maar, wanneer gij ze verhaalt met de kunstige maat en rijm van uwe romance, dat zij dan romantuch wordt? In dat geval hebben wij Homerus en Virgilius slechts in romantische verzen over te zetten: dan houden de strijd en twijfeling op, en de liefhebbers der beide manieren kunnen elkander in de denkbeelden ontmoeten. — Charinus antwoordde niet: het was merkbaar, dat hij stond te wankelen op de grenslijn, en ze zocht, terwijl zij hem ontslipte. Na eenige oogen-blikken van stilte, zeide hij, meer vragend dan verzekerend: Gij vergeet, wat ik reeds gezegd heb, dat, in de romance, het hoofdmoment der gebeurtenis krachtig en uitvoerig geschilderd wordt. — Neen, dat vergeet ik niet, antwoordde hem Diodes; maar ik moet u nog vragen, waarin het romantische ligt, wanneer gij de naauwe grenzen der romance verlaat, en uw verhaal verder uitbreidt. Ligt het dan in de maat en in het rijm? — Gedeeltelijk. — Ook in de zaken en denkbeelden ? — Gedeeltelijk. — En in wat nog meer? — Charinus verloor zijn geduld: Beschrijving, beschrijving, (riep hij, als of hij wanhopend werd) beschrijving, teekening, schildering, naauwkeurige opmerking der fijnste bijzonderheden, ontleding eener daad in alle hare drijfveren, eener werking der ziel in alle hare weifelingen en tegenstrijdigheden, eener gebeurtenis in alle hare wisselingen, standen en groeperingen, van een natuurtooneel in al zijn voorwerpen, vormen, kleuren en tinten • kracht van tegenstelling in het schoone en misvormde, in het verhevene en gemeene, in het ware en valsche, in het goede en slechte. Die kracht heerscht in het romantische drama: (ging hij een weinig bedaarder voort) zij volgt de natuur, die zelve alle die verscheidenheden oplevert, en het eéne door de tegenstel-

-ocr page 277-

ling van het andere doet uitkomen. De eenvoudige opmerking dier waarheid heeft de kunst in eene nieuwe baan geplaatst, en zij doorkruist een onafzienbaar veld van verbeelding en vinding. —- Daar zit gloed in, zeide Diodes, zich naar mij wendende: ga nü naar uwe landslieden, en vertel hun wat romantisch is: gij hebt het gehoord. V- Het is duidelijk genoeg, antwoordde ik hem: en wanneer ik te huis gekomen ben, zal ik het nog eens goed overdenken en, met zijne definitie in het hoofd, eenige klassieke en romantische stukken met elkander vergelijken. Ik heb slechts aan Charinus te verwijten, dat hij ons zóó lang heeft laten zoeken naaide wetenschap, die hij bezat. — Die wetenschap is zoo oud niet, als gij misschien denkt, zeide Charinus. Het zijn denkbeelden, die uit ons gesprek voortgesproten zijn, en zich bij mij ontwikkeld hebben, of liever ontwikkeld en uitgezet door het bijkomen van uw beider gedachten. — Als een sneeuwval, (zoo viel Diodes hem in de rede) die zich vergrootende onder zijne vaart, naar beneden rommelt: bons, daar ligt hij, tot schrik van de stille dalbewoners, zoo hij niet uiteenspat en smelt. — Ik vond die vergelijking niet heusch, en ik begon te vreezen, dat het gesprek eene minder aangename wending ging nemen. Daarom wees ik aan Charinus een klein bootje, dat van Köningswinter den Eijn overstak. De roeijer, dien men ter naauwernood onderkende, scheen met alle kracht te arbeiden; maar de stroom sleepte hem zóó sterk voort, dat het was als of hij de overzijde eerst bij Bonn bereiken zou. — Dat komt er van, zeide Diodes, als men in een\' stroom roeit: zoo men de overzijde bereikt, men komt evenwel verder dan men wezen wil.

Terwijl hij dit zeide, zag hij naar alle kanten rond, als of hij iets zocht. — Welnu! wat zoekt gij, vroeg hem Charinus. — Iets misvormds en leelijks, antwoordde Diodes;

-ocr page 278-

28«

maar ik kan het niet vinden; en dat is ongelukkig voor iemand, die dit oord romantisch beschrijven wil: want zulk eene beschrijving moet, zoo als gij zegt, de natuur volgen, die zelve zulke verscheidenheden oplevert, en het eene door de tegenstelling van het andere doet uitkomen. Het is Socrates en Phaedrus evenzoo gegaan: zij zagen niets leelijks rondom zieh, of wilden het niet zien; daarom is de inleiding tot hun gesprek bij Plato zoo zonder veerkracht en lam; hoor

maar.....— Nu, dat kennen wij sedert lang, zeide Charinus. —

Maar Diodes was geen man, wiens reden men gemakkelijk af breken kon; Socrates en Phaedrus, ging hij voort, wandelden buiten Athene en ontmoetteden elkander: het kwam tot een gesprek, en de lust bekroop hen, om ziek ergens neder te zetten, en op hun gemak te keuvelen. Ziet gij dien breeden platanus? vraagt Phaedrus. — Wel nu? — Daar is schaduw en eene matige koelte, en gras en kruiden om op te zitten, zelfs om er op te liggen, zoo het ons lust. —• Ondertussehen praten zij over de fabel van Boreas, die Orithyia geschaakt had, op diezelfde plek, digt bij de boorden van den Ilissus, waar het water helder en doorschijnend was, en zoo uitlokkend voor jonge meisjes om te spelemeijen. Zij spraken er over, even als Charinus over het Drakenhol, en over Eoland en Hilde-gonde, en hadden zij er maar over voortgepraat, zij hadden welligt heldere denkbeelden gekregen, en wij zouden reeds in Plato over het romantische lezen. Maar ongelukkig komen zij bij dien schoonen platanus! „Het is waar, zegt Socrates: dat is eene liefelijke rustplaats: want die boom is zoo vol van gebladerte en zoo hoog, en die heesters zijn zoo digt gewassen en zoo vol bloemen : de geheele omtrek is er geurig van: en, zie die beek, die zoo bevallig onder den plataan voorbij vloeit! Het water is kil: ik voel het met mijn\' voet (want Socrates wandelde ongeschoeid). Deze plaats is zeker heilig en toege-

-ocr page 279-

881

wijd aan de nymfen en aan Achelous: ik gis het uit gindsche standbeeldjes. Hoe zoet ruischt het koeltje! het stemt in met het schelle koor der krekels. Maar dit weeke gras is nog het aanlokkelijkste: op die zachte giooijing zullen ligchaam en hoofd zoo gemakkelijk rusten.quot; — Kunt gij begrijpen (zoo ging Diodes voort), dat de geheele Oudheid deze beschrijving van buiten kende, en ze bewonderde: iets zoo eentoonigs, en dat zoo weinig uitgewerkt, en zoo onwaar! Indien Socratea en Phaedrus slechts goed toegekeken hadden, wie weet of zij niet een half omgevallen, door ouderdom uitgeholden, wilg bemerkt hadden, met dor gras op de geknotte kruin begroeid, —-of misschien wel een mesthoop! Verbeeldt u eens vrienden, een mesthoop bij dien platanus en bij die beek! Want niets verhinderde immers, dat er eene boerderij in de buurt was: en dan was het waarheid; en daarheen streeft het romantische! -Hoe veel afwisseling had het gesprek daarin niet kunnen vinden! Het lommer van den platanus, de kaalheid van den wilg; de geur van het heester-gebloemte, de stank van den mesthoop! —

ISTu het was al wel! zeide Charinus lagchend (want wij werden vrolijk onder dit betoog). Gij overdrijft ook altijd. Zulk eene schreeuwende tegenstelling in de beschrijving van iets schoons kan den smaak beleedigen; maar gij verwart moedwillig de voorstelling van plaats met die van tijd. Tot de eerste behoort de schildering met het penseel, of met de taal, van iederen toestand, die duurzaam is en niet verandert. Eene schilderij, met verwen of met woorden bewerkt, teekent eenen toestand, dien het oog met eenen blik overziet. Minciui schitterende partijen zullen ook hier het schooue doen uitkomen, en die levert zelfs de natuur op, die ons hier omringt. Maar misvormde en afzigtelijke voorwerpen zouden de uitwerking-storen, indien de kunst ze voorstelde, al was die voorstelling

-ocr page 280-

232

waar. — Hiermede zag hij mij spottend aan: want wij hadden den vorigen dag over s(le oude Hollandsche schilderschool, en over de waarheid in de beeldende kunsten getwist. — Ga maar voort! zeide ik: ik ben nu in geen\' luim, om mij te ergeren; zorg maar, dat gij u zeiven niet vast redeneert. — Wanneer dus de kunst, zeide hij verder, het schoone en treffende in eenen toestand voor wil stellen, dan moet zij streven naar datgene, wat de kunstenaar even snel in één denkbeeld zamenvat, als de beschouwer het met éénen blik overzien zal. Geheel anders is het met beschrijvingen, die het penseel niet bereiken kan; waar opvolging van tijd en veranderingen van toestand plaats hebben. Hoe meer de verhaler of zanger of beschrijver alles verfraait, alles verheven of edel maakt, des te onnatuurlijker wordt zijne voorstelling. Hij vermoeit den lezer of toehoorder, wiens bewondering altijd gespannen moet blijven; er zal allengs onverschilligheid, misschien eindelijk verveling bij dezen ontstaan. Hebt gij die heilzame verpoo-zing, op eene wandeling, gedurende eene reis, nooit ondervonden? en,die noodige rust uwer faculteiten, wanneer gij uit eene bevallige streek in een bar en onbevallig oord kwaamt: en hoe gij versche bewonderings-kracht hadt, wanneer daarna de weg u voerde, waar gij weder volop genieten kondt? —

Hier viel ik hem in de rede. Dat klinkt alles zeer goed, zeide ik, wanneer men in een rijtuig zit, dat voortrolt, of een grooten togt doet, waar geen pleisterplaatsen zijn. Maar, met uw verlof, de lezer kan zijn boek nederleggen, en denken : nu is het wel! dat is voor van daag genoeg! — Dat heb ik dikwijls met romantische boeken gedaan, zeide Diocles, en somtijds vergeten, ze weder op te vatten. — Ik genoot de eer, dat Charinus aan mij een antwoord gaf: —- Gij kuut uw boek nederleggen, zeide hij; maar kunt gij den schouwburg verlaten om uwe bewondering een weinig te laten uitrusten,

-ocr page 281-

233

wanneer zij vermoeid is, vóór dat een bedrijf eindigt? Het stuk zal in dien tusschentijd voortspelen, en wanneer gij terugkomt, dan hebt gij den zamenhang verloren, — Dat is waar, zeide ik: daaraan had ik niet gedacht; en ik begrijp nu waarlijk niet, hoe die ligtzinnige Atheners het hebben kunnen uithouden, wanneer zij een paar uren achtereen het grootsche en achtbare hunner tragediën bewonderen moesten! — Het was ook daar niet alles goud wat er blonk, zeide Diodes: het was geen bot noch onbeschaafd publiek: hun kunstgevoel werd door het kunstoordeel vergezeld. Er werd geschreid, maar ook wel eens gelagchen. Dat was bij ongeluk. Tegenwoordig lacht men, omdat de treurspeldichter het zoo hebben wil. Nu, het is onverschillig, waarom men lacht: als er maar afwisseling is: en mij dunkt, dat een klassiek treurspel, verstandig met gebreken doormengd, zeer goed aan de romantische behoefte zou kunnen voldoen. —

Kom, zeide Charinus tot mij: begrijp gij mij, zoo Diodes niet wil. De kunst zoekt waarheid, en die behoeft de dramatische kunst niet te verloochenen. — (Hoe vreemd, dacht ik in mijzelven, dat die menschen van de nevelen en onmogelijkheden toch naar waarheid zoeken!) Het zal de waarachtige eenheid van een stuk niet breken, (ging hij voort,) wanneer hoog opgevoerde aandoeningen en driften, in edele poëtische taal voorgedragen, vervangen worden door gesprekken uit het da-gelijksche leven, mits zij behooren in het verband der voorstelling. Hoe diep en treffend is niet het gesprek der doodgravers in den Hamlet van Shakespeare. Hoe verhoogt het niet de onbegrijpelijke kracht van het geheele stuk ! — En, wanneer men den diepen zin in de straattaal dier doodgravers opdelven moet, (zeide Diodes), hoe kalm rust dan het bewonderings-vermogen niet uit! Het is als de nevel, dien wij ginds langzamerhand zich zien uitbreiden, en die ons uitzigt geheel belemmeren zal, zoo wij

-ocr page 282-

334

lang na den ondergang der zon hier vertoeven. — Dat begin ik ook te vreezen, antwoordde hem Charinus; maar ik laat slechts het eerste gedeelte uwer vergelijking toe. Iets nevelachtigs scherpt, bij verpoozing, de aandacht. — Dat wil zeggen, antwoordde hem Diodes, dat er in een treurspel tusschen beide een nevel moet komen: men werkt tegenwoordig nog al veel met nevelen; maar ik verbeeld mij, dat een scherm even goed is. Indien men in den schouwburg verlof had om te roepen: „Houdt op! wij zijn moê van het schoone,quot; dan zou het scherm neerdalen, tot dat men uitgerust had. Een wel beschilderd doek is toch even goed, als nevels, of straattaal, die wij dagelijks op de markt hooren. — Charinus antwoordde hem; Gij kent de kunst zóó goed, maar beziet ons vraagstuk evenwel steeds van de verkeerde zijde. De historische en aesthetische waarheid moeten hand aan hand gaan: buiten deze waarheden zweeft de kunst in het ledige. Kunt gij u geen voorval verbeelden in een paleis, waar vorsten en helden eene taal voeren, verheven boven die van het da-gelijksche leven: terwijl personen van minderen rang, bedienden, menschen uit het laagste gemeen, tevens in datzelfde stuk hunne rol spelen, overeenkomstig met natuur en waarheid? Gaat het anders in het leven? En wanneer nu de kunst alle die draden, grove en fijne, vereenigt en tot één weefsel za-menvleoht? Zoudt gij in den roman van W. Scott een kroegtooneel willen missen, wanneer zich daaruit de draad eener treffende geschiedenis begon te ontspinnen ? Behaagt u, uit dat gezigtspunt, niet het gejoel der brooddronkenheid, het gemeene der taal en der scheldwoorden, wanneer het waarheid is, en levendig, juist, uitvoerig beschreven of verhaald wordt? — Terwijl ik een oogenblik stond na te denken over de edele kunst van dien romanschrijver» bij wien het gemeene, zoo dikwijls hij het noodig heeft, altijd middel, nooit doel is, antwoordde lt;

-ocr page 283-

MS

Diodes glimlagcliend: Het is mogelijk, dat uwe manier van redeneren romantisch, is; maar ik kan ze niet volgen: gij klutst alles door elkander; van het drama brengt gij mij in ééns op den roman. Maar wij hadden over het treurspel nog niet afgehandeld. De oude treurspeldichters wilden het gemoed aandoen, treffen, het edele der smart uitdrukken, en de ge-heele diepte dier gewaarwording uitputten: eene worsteling van den wil met het noodlot, die de ziel verheft, en zelfs wanneer de lijder bezwijkt, haar het bewustzijn overlaat eener kracht, die over het stoffelijke triomfeert. Het hart van den toeschouwer werd geschokt, zoo gij wilt, maar niet gepijnigd, niet gefolterd, als met beulshanden. Dat doet uw romantisch drama. Weg met uwe waarheid, wanneer zij het edele van het ideaal vernietigen moet! Wilt gij weten, hoe het er mede

gelegen is? Het treurspel is eene lijkstatie.......— (Ik spitste

mijne ooren: want de vergelijkingen van Dioeles waren somtijds vreemd: en nu scheen hij kracht te vergaderen, als wilde hij een einde aan het gesprek maken). —

Het treurspel, zeide hij, is eene lijkstatie: die ze volgen, zijn verdiept in ernstige gedachten: de treurige pligt weegt zwaar op hun hart. De goede oude kunst zal ze u voorstellen met al hare stilte en plegtigheid: niet langs ledige straten of waar het oog geen voorwerpen tegenkomt; neen, zij zal aan de lijkbaar te gemoet zenden y wat met den statigea optogt strijdig is, maar harmonisch strijdig, zoo gij dit verstaat: een vorstelijk paleis; maar het versterkt den indruk van de nietigheid des levens: een spelend kind, dat in on-noozelheid dartelt; maar het verhoogt de gedachte aan \'smen-schen bestemming! Neen! zegt uwe romantische kunst, wij veroordeelen dat wel niet; maar er geschiedt nog meer in de wezenlijkheid: ...... en zij voert, de lijkstatie waggelend door

het gedruisch der markt, langs een marionettenspel, misschien

-ocr page 284-

336

tegen een uitgelaten gemaskerden optogt in. Dat is waarheid! roept zij: zóó is het leven! — Ja, zoo kan het zijn; maar uwe kunst behoeft het niet aldus te schilderen, en het hart op te rijten en te verscheuren, steeds de ééne aandoening met eene andere tegenstrijdige te doen worstelen, de verbeelding te teisteren en te vermoeijen, de deugd met ondeugd te benevelen, en de ondeugd met deugd te vergoelijken, en aan de treurigheid ook dat zoete inmengsel van verteedering te ontrooven, dat haar eigen is. —

Dat wordt tragisch, viel Charinus hem in de rede: zulke buitensporigheden geloof ik niet, dat men aan de duitsche romantische school verwijten kan: en waar zij, naar uwe meening, mogt gezondigt hebben, daar schittert evenwel hare kunst. •—- Dat is een verdoemde kunst (riep Diodes), die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt: die zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen: die liever het benevelde verstand schildert, waar één enkele lichtstraal in doorbreekt, dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de deur opengesteld voor eenen stroom van schrijvers en schrijvertjes : geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant; maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u, in onze letteren, maar ook in die van andere volken. Wat onzinnig, wat afzigtelijk, wat afgrijslijk is, wordt bij voorkeur uitgeplozen, ontleed, in al zijn deelen blootgelegd; met kunst en talent, God beter \'t! Zóó veel verstand hebben zij, dat zij gevoelen, dat het talent der beschrijving die dingen smakelijk moet maken; maar men sla dat talent niet te hoog aan! Een riool is een riool, en niets meer; de enkele melding geeft walging. Het is zoo moeijelijk niet, het verwulfde metselwerk, de duisternis, en de onreinheid te beschrijven; kruipt er door, zoo het u lust, en wentelt er u in! mits ik wandelen mag

-ocr page 285-

237

in de zalen van het gebouw dat er boven staat. Die Wandalen! zij zullen den Apollo in onze museums verbrijzelen en er den gebogchelden Thersites voor in de plaats stellen: want een ligehaamsgebrek is waarheid, en die geheele akelige man is waarheid: want Homerus heeft hem geschilderd. Ja! zoo zij schilderen konden, als Homerus, in drie trekken! Ziet gij dan niet, dat het wanbegrip dier overdreven beschrijvingskunst ook op het betere terugwerkt? Ontaardt het verhaal, in dicht en ondicht, niet in een pijnlijke uitvoerigheid, die geene daad vermelden kan zonder alle hare morele en physike oorzaken: geen voorwerp teekenen, dan als of het door een vergrootglas betuurd was: die niet meer zeggen kan: „hij at een stuk broodneen, dat zou kunsteloos en prozaisch zijn, maar, „hij nam brood; zijne hand bragt het, tusschen zijne lippen door, in zijn mond: de beweging zijner kaken vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen, en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon.quot; Dat heet schilderen! dat is verhalen! dat is poëzij! De lezer moet het genieten, en er mag niets overblijven, dat hij, onder het lezen, zou kunnen denken. Wee hem, zoo hij denkt! Indien de romantische kunst dat bemerkt, dan zal zij zich van het onderwerp meester maken. Gij zult weten, hoe veel tanden de broodeter verloren heeft, of hij een bedorven kies heeft, of

er een zweer op zijn tong zit, en zijn adem.....— In

\'s Hemels natm. Diodes, houd op! riep ik: mijn hart draait om! —

Ik kan het niet helpen, antwoordde hij: het is de Fransche romantische school. Gij moogt niet walgen: uw vaderland begint ze te huldigen. — Och neen! riep ik, een enkele verdwaalde ......— Maar Diodes was reeds aan het afdalen

van den berg, en Charinus volgde hem. De zon was onder-

-ocr page 286-

338

gegaan, en de Eijn-nevels rezen hooger. Het geheele natuur-tooneel werd somber en ontzagwekkend.

Wij haasteden ons naar beneden, en er werd niets meer gesproken; want het afstijgen van zulke hoogten gaat snel. Terwijl wij den Eijn overvoeren, whs het gesprek gestremd door de koude op het water, die ieder van ons in zijn\' mantel deed duiken; maar ik keek nog tusschen beide op naar de spits van den Drachenfels, zoo veel ik ze onderscheiden kon: want ik had er veel gezien, en veel gehoord, waaraan ik dikwijls herdacht heb.

-ocr page 287-

HET PROZA.

-ocr page 288-
-ocr page 289-

VOORREDE VA1V DEN TWEEDE* DRUK.

Het opstel, dat in tweeden druk voor het publiek verschijnt, ü vroeger in gezelschap geweest van een tegenhanger, eene Verhandeling van wijlen Professor A. Simons, Over de Poëzij. Be geheele geschiedenis van de vereenigde uitgaaf der twee Verhandelingen is van een te langen adem, om hier eene plaats te mogen innemen. Zij staat, en hlijve bestaan, in de Voorrede der eerste uitgaaf, voor ieder die lust mogt hebben nog even om te zien naar een voorval in het Hollandsch-Letterkundig-Maatschappelijke leven, waar alles bedaard en vreedzaam toeging, uitgenomen een misverstand. De Utrechtsche Hoogleeraar had mij in de stad zijner inwoning hooren verhandelen Over het Proza, en, hoe uitmuntend hij ook was in bevatting en oordeel, hij had gemeend dat ik tegen de Poëzij, per se, te velde getrokken was, en, nog erger, dat ik het op zijne poëzij gemunt had. De geestige en beminnelijke, maar soms al te ligt-gevoelige, Simons schreef zijne Poëzij en verhandelde ze later op het zelfde spreekgestoelte, waar ik mijn Proza voorgelezen had. Doch hij schreef en hij sprak onder den ongunstigen indruk eener volslagen misvatting. Kort na de uitgaaf bezocht hij mij, en hij betuigde mij zijn leedwezen. Zwaarmoedig eene

16

-ocr page 290-

243

zaak tc hehanddm, viel niet in ons heider humeur; zij liep spoedig met een handdruk af. Simons zocht toen eene gelegenheid om openlijk te betuigen dat hij mij niet begrepen had, en. wat van meer belang was dan onze persoonlijke verzoening, dat hij de „misschien wat al te ingewikkeld voorgedragen of paradox schijnendequot; thesis mijner Verhandeling aannam: hij had een walg van alle versificatie, hoe kunstig ook, zonder poe zij: hij gaf mij toe dat ons Proza in een min gunstigen toestand was. — Zijn dood heeft die palinodie verhinderd.

Be twee Verhandelingen waren uitgegeven, zonder dat Simons de mijne gelezen, of ik de zijne zelfs aangehoord had. Die uitgaaf was een vrolijke plagerij, uitgedacht door twee der werkzaamste Leden van het Utrechtsch Verhandel-museum, de Hee-ren Professor G. Moll en Mr. G. Bedel. Ook deze twee zijn niet meer. Voor den eersten had ik genegenheid, voor den laatsten genegenheid en nog meer: ik had hem onderwezen en opgevoed. Terwijl ik zijn naam schrijf, word ik weemoedig: hij was edel van hart en van verstand: hij was de lieveling zijner ouders, en zijn onderwijzer was trotsch op dien leerling. Een heerlijk verschijnsel was hij, in eenen kring en omgang, waar liefde voor Vaderlandsche taal en letteren en geschiedenis luide behoort te spreken, maar toen moedwillig gedempt werd door huisonderwijzers der jeugd, vreemdelingen, die een halfbakken Franschen zin in vele huishoudens der eerste familiën overbragten m inlijfden. Bedel was een echt Nederlander, en de studie der moedertaal was Item een lust, uit diepe overtuiging dat zij de eerste hefboom is der nationaliteit, en dat het {beleefd gezegd} bespottelijk is, burger te willen heeten onder een volk, welks zin en eigenaardig leven, uitgedrukt in zeden en letteren, men niet kent, of zelfs, de Hemel weet het, uit onkunde minacht. Schoon ik een zicak voor hem had, was mijn hart niet minder gehecht aan zijne drie broeders. Alle vier

-ocr page 291-

243

■fusten zij in het graf, wier iraafheid en talenten hen reeds in gewigüge werkzaamheden geplaatst hadden, en voor hoogere le-stemden. Alle vier tear en zij hunne ouders waardig. Indien ik rekende dat de zorg, voor mijn deel aan de vorming van hun hart en verstand besteed, met hen in het graf gezonken raas, dan zou ik moeten vragen. Waarom ik twaalf mijner heste levensjaren wijen moest aan eene taak, die in zich zelve aangenaam was, maar in de uitkomst niets opgeleverd heeft, dan een blijvend gevoel van berooving en leegte 1 Men ver geve mij deze afwijking van het Onderwerp! ook had ik van mij zeiven niet willen spreken; maar hoe kon ik het treurige van alle die herinneringen afscheiden, wanneer ik sprak van hen, wier dankbaarheid en vriendschap mij zooveel levensgenot beloofden?

Zal men het afkeuren dat ik, in dezen herdruk, het Opstel Van Simons achterwege gelaten heb? Hij zelf zoit het goedkeuren, zoo hij nog leefde. Ik had gezegd dat niet ieder, wien iets Op het hart lag, het behoefde mede te deelcn in maat en rijm, en ik had mijne landgenooten, op mijne iojs, gebeden dat zij een weinig Meer aandacht en moeite aan het Proza mogtcn besteden; hij had het doel niet bemerkt, waarop ik schoot: hij schoot van zijnen kant, maar op mij, en voorbij — of liever, in het wilde. Ik dacht nut te stichten; hij verijdelde Mijne poging bij verre de meesten, door eene onnoodige schermutseling, die het onderwerp op een Verkeerd terrein, en mijne hehaMelmg in een valsch licht plaatste.

Was deze hernieuwde uitgaaf noodig, alleen omdat de eerste door drukfouten tn door andere smetten, het gevolg eener onduidelijk geschreven kopij, onbehagelijk was? Be tegenwoordige Uitgever, eigenaar der kopij geicorden, zal die vraag het best heanlwoardm. Met moeite heb ik aan zijn dringend verzoek toegegeven — andere tijden, andere Verhandelingen. Maar het onderwerp heeft zich toch weder hij mij verlevendigd. toen

l\'i*

-ocr page 292-

344

ik in het keung geschreven boek van den Heer Bogaera, over de uiterlijke welsprekendheid, hl. 137 la» „TFelke verschillende bepalingen van de poé\'zij er in omloop zijn, hierin komen toch alle overeen, dat zij de dochter is der phantasie en des gevoels. Bezen haren oorsprong getrouw, laat zij het aan het proza, als zijne hoofdtaak, over, om {binnen het gebied der werkelijkheid) door duidelijke voorstellingen en redeneringen het verstand bezig te houden en te overtuigen; terwijl zij (in het rijk van het ideale) op den schoonheidszin werken en hart en verbeelding beheerschen wil. Ontleedt men dan ook de taal, waarvan zij zich bedient, men bevindt ze niet weinig afwijkend van de gewone; veel zinnelijker, hartstogtelijker, beeldrijker. Zij legt niet uit, zij omschrijft niet; zij vertoont de voorwerpen. — Ut pictura poësis.quot; Ik wil nu geen tegenwerpingen maken, die ieder maken moet, voor wien niet al het onlyrische onpoëtisch is; maar ik eisch dat de „hoofdtaakquot; van het Proza niet zoo naauw ingeperkt worde, als de Heer Bogaers dit schijnt te doen. Indien hij niet zelf van zijne verbeelding en gevoel, waarin hij zoo rijk is, aan zijn proza iets geleend had, dan zou welligt zijn geschrift de bevallige levendigheid missen, die er nu, bij al de dorheid van het min of meer afgesleten theoretische gedeelte des ondertoerps, een sieraad van is.

Men denke over de Poëzij, zoo als men wilmen houde se voor de dochter der -phantasie en des gevoels, mits men niet vergete dat de oudste mededeeling van zaken, gedachten en ge-maarwordingen , als voorstelling in zamenhang, of eerste poging in de kunst van den stijl, geweest is wat wij thans Poëzij noemen, en dat het Proza zich later en langzaam gevormd heeft en, op zijn beurt, menigmaal de rijkste phantasie heeft doen schitteren en het diepste gevoel heeft doen spreken. Waar de inkleeding en de kunstvorm der gedachte het eischen, bezige men, maat en rijm; maar wie dien eisch en de harmonie dier ver-

-ocr page 293-

245

eeniging van gedachte en kunstvorm niet begrijpt, spreke van geen poëzij, maar hij make ook geen verzen, al is hij een meester in het technische. Waarom beproeft hij niet zijne poëtische gedachte in plat proza, neer te schrijven? Is hij hang voor leegte van zin ? of vreest hij te bemerken dat zijne phantasie en gevoel een kunstopwinding zijn, glimhout in de plaats eener kole vuurs? Wie weet of hij die leegte niet met gedachten aangevuld en goed proza geleverd zou hebben? — Zóó dacht ik, tien jaren geleden, en ik schreef mijn Opstel Over het Proza. Veel is er sedert dien tijd onder ons veranderd. Indien ik genoegzaam talent had, zou ik toch niet wagen eene geschiedenis onzer Letteren in dit laatste tijdperk te tchrijven. Er zijn, naar mijn nederig oordeel, enkele goede grepen gedaan, veel halve, en misgrepen in menigte; ernstige pogingen en treurige mislukkingen; er is berceging en gisting: wat van den Buitenlander in kracht en zinrijkheid ontleend is, begint Hollandsch te worden; de kritiek heeft een ernstiger houding aangenomen tegenover enkele schrijvers, die er zich boven rekenen, en veel lezers. die verslinden, zonder kritiek. Nog eens waag ik het onder de menigte te roepen; Van ouds hebben wij liever gezongen dan geschreven, wanneer onze geest zich wilde openharen in scheppingen van het hoofd of van het hart. Heerlijke dingen hebben wij gezongen, maar zij zijn al te weinig in getal: zij stempelen onze Letteren niet. Wij maakten reeds verzen, wanneer wij de taal nog niet in onze magt hadden, om alles uit te drukken wat wij gevoelden of ontwerpen wilden, en door de vrijheid der voorstelling ons scheppingsvermogen, te oefenen. Wij zijn aan de stoffe blijven hangen, en de manier heeft ons talent versnipperd. Wij hebben ons aan een hand gelegd, die de ontwikkeling van het genie verhinderd heeft. Daarom hebben wij zoo zelden ons kunnen, opheffen tot de hoogte, waar de beschouwing van het leven doordringend ü

-ocr page 294-

346

in alle rig tiny en, e», als idee, los van de doffe, zich openbaart in verdicJitinyen grqoiscJi van omvang en diep van gedachte: blijvende gedenkstukken der kunst. — Laat ons het Proza bewerken: de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!

November 1840.

-ocr page 295-

Geëerde Toehoorders!

Gij hebt dikwijls gehoord of gelezen, of bij ü zelve nagedacht , over de geschiedenis der Poëzij, en Gij zijt steeds teruggevoerd naar een tijdperk, misschien niet van barbaarschheid of redeloosheid, maar van nog onbeschaafde zeden, wanneer men U den oorsprong dier edele kunst aanwees. Men heeft U den natuurmensch geteekend, en uwe verbeelding heeft er nog iets bij geschilderd, hoe alles, wat dien natuurmensch treft, een levendig en driftig gevoel in hem opwekt, dat hij niet kan intoomen, maar waaraan hij lucht geeft in een beeldspraak , die zijne zinnelijkheid schept: hoe die nitboezeming bij hem allengs gezang wordt, en dat gezang hem dwingt tot maatgeluid en evenredige afdeeling zijner woorden.

Dit was de oorsprong der Poëzij, en zij bleef gezang, totdat vordering en beschaving, wier beginsel verdeeling schijnt te wezen, eene kunst ontwikkelden, die verheven is, dewijl zij gewaarwordingen opwekt, die niemand beschrijven kan; ons doet genieten, maar niet bevredigt, en, in haar hoogste volkomenheid, de ziel aandoet door een duister en dweepend besef eener hoogere behoefte. Sedert dien tijd gaat de Poëzij veelal onvergezeld en gescheiden van hare zuster; maar de Dichters

-ocr page 296-

348

blijven hun werk gezangen noemen; velen van hen zeggen ons. bij hunnen aanhef, dat zij de luit aanvatten, dat zij de harp bespelen, dat zij de snaren zullen doen ruischen — en evenwel spelen en zingen en ruischen zij niet. Maar deze belofte is een beeldspraak, eene onwillekeurige bekentenis van hetgeen hunne kunst moest wezen. Zingende riep Homerus uit: Zing, Muse, den toorn van Achüles! Onze Dichters heffen aan: Ik zing den held. Maar het is onwaar; zij moesten aanheffen: Ik schrijf, of, ik spreek in kadans van den held! Doch ziet hoe groot eene kracht de natuur heeft, dat zij den mensch. die in zijn maatschappelijken toestand zoo ligt van haar afdwaalt, telkens wederom tot zich trekt! In alle volgende eeuwen heeft men dat dichttalent, die eigenschap van den natuurmensch. behouden en met ijver en vlijt aangekweekt. — Wanneer verstand en rede verfijnd waren, en zich met het opsporen van oorzaken en het berekenen van gevolgen bezig hielden, dan waren er nog altijd die zich aan een eersten indruk leerden over te geven, en hunne gewaarwordingen ontboezemden op eene wijs, die men hun benijdde. Wanneer het verstand een bedaarden gang had, en het menschelijk genie het karakter droeg van een rijpen leeftijd, dan bleven er toch steeds die de jeugd in aandenken hielden, en huppelden met het kind. Wanneer het ongelukkige menschdom terugging, en vroegere wijsheid en beschaving vergat; wanneer men over geschiedenis en wetenschap boeken schreef, die wij nu nog lezen, maar niet om den stijl, dan bleven er toch altijd over die zich in verzen verre boven den lagen stand hunner eeuw verhieven, en thans nog velen in verrukking brengen, wier gemoed de taal dier Godenzonen weet te bevatten. Daarom ziet men hoog op tegen hen die deze heerlijke gave bezitten: daarom wordt de Dichtkunst, als het eigendom van weinige uitverkorenen, gedurig geprezen, bijna altoos benijd, en niet zelden

-ocr page 297-

249

ziel men zulken om haar bezit dingen, die zich veiliger van dien wedloop zouden verwijderen. De uitdrukking eener schoone gedachte, in de taal des dagelijksohen levens, wordt er gering bij geacht; zelfs zult gij vele van die nastrevende bewonderaars den prozaïschen luchtkring zien vermijden, even alsof zij bevreesd waren voor het lot van die wijzen, die te Athene kwamen en, naar het zeggen van zekeren Menedemus, door hunnen omgang met het fijne Atheensche volk, van wijzen wijsgeeren werden, daarna redenaars, daarna gewone menschen, en eindelijk gemeene menschen.

Maar is die prozaïsche taal, die ongebonden stijl, gelijk men ze noemt, is zij waarlijk zoo alledaagsch? Vereischt zij zoo weinig oefening en kunst? Heeft zij, met de Dichtkunst vergeleken, zoo veel minder waarde, omdat haar bezit geen voorregt, maar een gemeen goed is?

Ik zal, zoo het U welgevallig is, G. T. eene poging doen om deze vragen te beantwoorden; niet uit minachting van eene kunst, die gij met mij op hoogen prijs stelt, eu aan wier echte voortbrengsels wij veel genoegen dank weten, maar om mij zeiven te troosten, en zoo velen van U als de natuur tot Prozaïsten bestemd heeft. Want, zoo het blijkt dat ons bescheiden deel een deugdelijke en bruikbare en schoone bezitting is, dan zullen wij minder streven naar een goed, dat voor ons niet is weggelegd, en tevredener zijn met ons lot.

Hoewel ik geene vergelijking bedoel tusschen de Poëzij en het Proza, zal het nu en dan noodig wezen dat ik de eerste met een enkel woord vermelde, om de verdiensten van het laatste beter te doen uitkomen. Ik zal het Proza niet op den voorgrond plaatsen, van waar het meestal verdrongen wordt, maar ik zal het van zijnen achtergrond een weinig opwaarts beuren.

De Dichter en de Prozaïst hebben dit met elkander gemeen,

-ocr page 298-

260

dat .ay beide een onderwerp hebben. Want, al schrijven of zingen zij, bij voorbeeld, over niets, dan wordt dat niets, tloor de \'behandeling, toch iets: maar de Dichter heeft dit onschatbaar voordeel, dat men op zijne kennis van het onderwerp niet naauw en scherp toeziet. Wat er hem onbekend van is, dat schept hij, ja somtijds schept hij het bijna geheel en al. In zijne verbeelding vindt hij een voorraad van bijwerk en ojnkleedsels en sieraden. Indien hij te diep in zijn onderwerp ervaren was, dan zou er geene speling genoeg blijven voor zijn gevoel; zijne poëzij zou te stevig, zij zou te zwaarlijvig worden. — Ik verbeeld mij eenen Dichter, uit wiens diepste gevoel de lust begint op te wellen om een onderwerp te bezingen, waarvan hij niets weet. Het wil hem, gelijk natuurlijk is, niet regt helder worden: hij mist een plek vasten gronds, een steunpunt, om zich met kracht op te heffen, en zijn vlugt te nemen. Gelukkig valt het hem in, eenen vriend en deskundigen op te zoeken. „Kom, zegt hij tot dezen, vertel er mij wat van, in uw prozaquot; — De andere gehoorzaamt: hij doet een of twee grepen in de schatkamer van zijne wetenschap, en spreidt ze voor hem uit; hij is mededeelzaam en wil nog meer halen; maar reeds is de Dichter verdwenen. Wat hij medegenomen heeft, is toereikend: hij keert en wentelt het, hij slijpt er poëtische kanten aan, en hij plukt en pluist en rafelt het uit, en het wordt grooter en zwelt, het begint te zweven en gaat het zwerk in. Niets van dit alles mag de prozaïst doen. Hij moet zijn onderwerp kennen: hij moet het kennen, tot in de kleinste bijzonderheden, immers voor zoo veel het doel van zijn opstel vereischt. Zijne onkunde zon zich verraden: want hij mag niet zoeken enkel te behagen en te vermaken, wanneer hij toonen moet wat hij weet: en waarom toont hij dit, zoo het niet is om het aan anderen te leeren? en waarom wil hij het aan anderen leeren, zoo het niet is om

-ocr page 299-

351

nut te stichten? en hoe kan hij nut willen stichten met hetgeen onvolkomen, onnut en misschien schadelijk is? Daarom moet hij onderzoeken en overwegen en bepeinzen.

Maar hoe zal hij het overdachte voordragen? — Ziet wederom hoe veel de Dichter vooruit heeft! Hebt Gij wel ooit van hem gevorderd dat hij ü aankondigen zou, uit hoe veel hoofdstukken en onderdeden zijn gezang zou bestaan, opdat Gij, met hem medezingende, een helder begrip der zaak mogt hebben? Indien hij niet een rijmende keuvelaar, maar een echt Dichter, in zijn eigen oog en in dat van velen, is, dan zult Gij geen wandeling met hem doen, met overleg afgesproken waarbij hij U aan zijne hand zachtkens zal opleiden: maar hij zal U rukken en medeslepen over heg en steg; in de donkerste afgronden zult Gij rondtasten, en, opstijgende met kwalm en pestdamp, straks in de wolkeu duizelig worden: in ééns zult Gij met hem stilstaan en weenen van weemoed, en dan weder vliegen; zoo dat Gij, te huis gekomen, niet regt weten zult waar Gij geweest zijt. — Er is ongetwijfeld orde in deze handeling, maar zij is van eene ongemeene soort. Hoe vele Lierdichten, zelfs van de Ouden, zijn er niet, waarin de natuurlijke opvolging der gedachten zoo diep ligt, dat men ze nóg niet gevonden heeft? Wat was er hooger, wat stouter dan de Dithyrambus, in later tijden menigmaal nagevolgd? Maar het was een gezang bij de vreugde van het Bacchusfeest, en men meent, uit sommige berigten en door gissing geholpen, te kunnen besluiten dat de feestvierenden veel wijn dronken. Het is geen onedel beeld, dat de Poëzij als eene dronkenschap voorstelt. Want indien deze niet overmatig is, heldert zij de ziel op; zoo misschien het oordeel niet scherper wordt, de geest wordt levendiger : al wat gedachten en tong belemmerde , wordt weggeruimd: het gevoel spreekt sterker dan ooit, en hart en karakter vertoonen zich zoo als zij zijn,

-ocr page 300-

352

zelfs bij die weinigen, waarvan de gemeenzame spreekwijze zegt, dat zij een kwaden dronk hebben, die al wat hen omringt aantijgen en beleedigen, en, door de verbijstering van hun brein, in de welgemaaktste lieden niet anders meenen te zien dan apen en ezels. Daarom verwijt Horatius aan zekere Dichters dat zij te veel water drinken; maar die zelfde scherpzinnige man zegt dat het beginsel en de bron van een goed geschrift is, wijs te zijn. Ziet dien Prozaschrijver! Voor de gezondheid van zijnen stijl is hem matigheid en onthouding opgelegd. Daar zit hij — koel, ernstig, ingespannen, nuchter. Wat hij nederschrijven zal, is de vrucht eener bedaarde en rijpe overweging. Hoe menigvuldig hem de denkbeelden ook toestroomen, zij zijn hem allen onbruikbaar, eer hij ze geschift heeft en geschaard in die orde, waardoor hij geheel zijn plan overziet. Ook hij ontleent warmte en beweging uit zijn gevoel en uit zijne verbeelding ; maar hij heeft gevoel en verbeelding op zijne eigen wijs, en zijn verstand houdt den teugel, dat de eene niet onbesuisd voortholle, en het gevoel (ach, zoo menigmaal misbruikt) niet opga in verterende vlammen !

Doch, mij dunkt. Gij voert mij den Dichter te gemoet, in gezelschap van al zijn beelden, met de geheele wereld, waarin hij leeft en zich beweegt. Indien die toestel natuur is, gelijk het eertijds was, waar is dan de moeijelijkheid der kunst? Indien het kunst is, zullen wij den Dichter daarom hooger stellen dan den Prozaïst, en dezen uit die denkbeeldige wereld buitensluiten ? — Vergunt mij dat ik dit vraagstuk iets breedvoeriger behandele.

Zoo iemand Uwer ooit een kind onderwezen heeft, is U niet wel eens eene kleine teleurstelling wedervaren, wanneer Gij een afgetrokken denkbeeld zinnelijk wilde voorstellen? Gij schiktet U naar zijne vatbaarheid, en verplaatstet U in den

-ocr page 301-

253

kleinen kring zijner ondervinding, en daaruit koost Gij een beeld. Ik stel dat Gij den jongen wilde leeren, wat een staat en wat een honing is. Gij weest hem op zijne school en op den onderwijzer, en herinnerde hem daarvan eene of andere bijzonderheid, als middel van vergelijking. In zijn tintelend oog laast Gij dat hij u verstond, en Gij waart over hem, en over u zeiven, tevreden. Nu begont Gij hem terstond van verschillende regeringsvormen te spreken; maar — te vroeg, en vergeefs ! De jongen hoorde u niet. Gij hadt zijne school even aangeroerd, maar hij was er geheel in met zijne gedachten, en zij was hem levendig voor den geest, met al den toestel van werk en spel, van belooning en straffe, en misschien heeft hij uwe uitlegging eener grondwet afgebroken met een verhaal, hoe één van zijne makkers dien morgen te pronk gestaan had. — Gij werdt gemelijk, maar het kind was poëet! — Die jongen een poëet? — Even als Homerus. Men houdt het weelderige en overtollige der Homerische vergelijking voor sieraden. Het zij zoo, maar men dichte ze aan den Bard in dien zin niet toe. Wanneer hij Paris beschrijven wil, hoe deze in volle wapenrusting en met jeugdige fierheid door de stad snelt, kiest hij een edel beeld, den brieschenden klepper; maar hij stelt zich dat dier al levendiger voor, en hij verwijlt er bij; het wordt een hengst, die, bij de ruif gevoederd, zijn halster breekt, den stal ontvlugt, in zijnen loop den kop verheft, zijn manen laat zwieren, en rennende den oever zoekt, waar hij gewoon is in het water te plasschen, of het veld, waar zijne makkers grazen. De poëzij van latere dagen fatsoeneert hare beelden in den zelfden vorm, zij tooit ze op in den zelfden smaak, dikwijls met nog meer zorg in kleinigheden. Bevallen en treffen zij altijd evenzeer? — Neen. — Waarom niet? — Laat onze levenswijs, de verfijning onzer zeden, laat de beschaving het antwoord geven! Wanneer Mil-

-ocr page 302-

354

ton het sehild van Satan vergelijkt met de maan, dan ben ik getroffen; doch, wanneer hij er bijvoegt: op wier ronde schijf de sterrekmdige van Fesolé of in Voldarno, met zijn kunst-fflas, nieuwe landen, rivieren en her gen poogt te ontdekken — dan denk ik onwillekeurig aan uwen jongen met zijn te pronk staanden makker,, en — evenwel was Milton een bejaard man! En hoe kan mij het tegenwoordige beeld van den leeuw,- (O, hoe veel leeuwen hooren wij niet brullen in gedichten!) wanneer het ter voorstelling van kracht en moed dienstbaar is, hoe kaal het mij schrik aanjagen, wanneer ik weet dat de dich-ter den leeuw nooit in het woud heeft ontmoet, nooit hem zijne prooi heeft zien verslinden? Ik blijf bij die voorbijgaande schilderij even kalm, als bij de leeuwenhuid, die ik met groote kunst opgevuld achter de glasramen van een kabinet zie grijnzen; want — het is maar een vel! Maar blijft de natuur niet steeds dezelfde? Is de eik, is de ceder thans minder statig? Bulderen de orkanen nu anders dan in de Grieksche en Oostersche oudheid? Neen, maar de tooverkraeht dier schoone beelden is gebroken. Wanneer een dichter van onzen tijd ze schildert, weet ik niet meer wat ze hem ingeeft, zijne eigen ondervinding, zijne verbeeldingskracht, of zijne geleerdheid en zijn geheugen. Want, hoe onuitputtelijk de natuur ook zij in rijkdom, zij schijnt het in verheven dichterlijke beelden niet te wezen. Waarom anders wordt mij de standvastigheid altoos voorgesteld als de rots, waar de loeijende golven op razen en breken? Waarom anders is het geweld altijd een stroom, die in zijn val de boomen ontwortelt, steenklompen medesleept, dijk en dam verscheurt, en, over het veld zich uitbreidende, hét werk van den akkerman vernielt? Waarom anders is de staatman, van de Oude Poëzij tot op Onze dagen toe, altijd een stunrman, die hét roer houdt, en zijn hulk door brandingen en klippen naar behouden haven stuurt? Of zijn die

-ocr page 303-

255

beeldea, door lung gebruik, onmisbare bestaaddeelen der poëtische taal geworden? evenzeer als, wanneer ik van een Jmii-schend yeweld spreek, en U, naar verkiezing;, daarbij aan eenen stroom, aan een waterval, of aan een ziedend vocht doe denken? Dan zal men tetr minste toestemmen dat lt;üe poëtische taal omslagtig wordt. Zijn het beelden in deli ouden zin, dan vergnnne men mij, zoo dikwijls ik ze zie terugkomen, niét üit te roepen: welkom, ornle vrmnden f maar in stilte te zuchten: ach j zijt gij daar alweer!

Is deze beschouwing welligt oppervlakkig en eenzijdig? De natuur is iranters niet het eenigste beeldenmagazijn van dêtt Dichter. Hoe vele gedachten wekken kunst en wetenschap en beschaving niet op! O, zoo dit alles somtijds iets aanlok-kends heeft, indien het al één enkelen keer de snaar des in-nerlijken gevoels kan doen trillen — de Dichter zij evenwel voorzlgtig met die werktuigen: want de voorraad van bruikbare stoffe is schaarsoher dan het schijnt, en er is zoo groot een afstand tusschen de beschaving der heldentijden en die van onze eeuw!\' In dat gevaarvol oogenblik, toen de Grieken, op het strand, binnen hunne verschansingen teruggedreven waren, en Hector met zijne Trojanen hen benaauwde, toen (zegt Homerus) spoorde Ajax zijne helden aan tot den laatsten strijd — overal was hij tegenwoordig, en hij sprong Van het eene schip op het andere, even als een man die, ervaren in het rijden, zich vier paarden uit vele kiest, en daarmede uit het veld naar de stad rent, langs den grooten weg; mannen en vrouwen staren hem na met verwondering y, terwijl hij, onder die snelle beweging, gedurig van het eene paard op het andere springt. —- Leest het bij Homerus zei ven, hoe schoon dat beeld is, en hoe passend in dé Homerische wereld! Maar, indien eene Hollandsche overzetting reeds Hollandsche denkbeelden medebrengt, wachten

-ocr page 304-

356

wij ons ten minste voor de navolging! immers zoo wij niet een bijzonder doel hebben en ons de kermisvreugd van onze dagen niet willen herinneren. Dezelfde Dichter (op dat ik nog één voorbeeld uit honderd kieze) vergelijkt het bloed, dat uit de wonde langs het been van Menelaüs nedervloeit, met het purper, waarmede eene Meonische of Karische vrouw het ijvoren paarden-hoofdstel verwt. — Bedrieg ik mij, of stond Homerus hier op de uiterste grenslijn der kieschheid, en zou ik mogen zeggen: hij gevoelde het zelf, en hij heeft daarom een dagelijksch beeld met een kostbaar kleed omhuld; het is elpenbeen: de kunstenares legt het weg in haar binnenkamer: veel ruiters haken naar het bezit van dat sieraad; maar het is bestemd voor den Koning? Waagt het nu, en zoo het stoutheid is, alles te durven ondernemen, vergelijkt de slagen van twee strijdende helden bij twee mannen van Leijden — beurtelings scheert hun gespierde arm het opgehangen weefsel: zij hijgen in het zweet van hun gelaat, en de grond is bedekt met stukken van kaarden en wolvlokken: velen wedijveren om het bezit van dien fijnen deken, maar — hij is weggelegd voor de wieg van den jongen Prins.

Vergeeft het mij, T. dat ik een weinig afgedwaald ben en weggesleept door de Homerische poëzij. Het zou nog meer tijd vorderen, zoo ik betoogde dat, indien onze eeuw dichterlijk is, (waarover men twist) zij het op eene andere wijze moet zijn, dan die van Homerus. Doch, hoe dit ook zij, indien het waarschijnlijk geworden is dat de uitdrukking eener gedachte, door beeld of leenspreuk, zich schikken moet naar den toestand der maatschappij, en dat de Dichtkunst (op dat ik het aldus noeme) in de tegenwoordige niet geheel op haar gemak is, terwijl die uitdrukking nogtans het voornaamste sieraad der taal gerekend wordt, dan moet zij zich, bij uitnemendheid, in den ongebonden stijl bevinden.

-ocr page 305-

257

Het is zoo: het Proza houdt gelijken tred met de beschaving; want het staat daarmede in een voortdurend wederkee-rig verband. Hoe naauwkeuriger de kennis wordt, des te juister en volkomener poogt de taal ze mede te deelen; en hoe meer innemendheid en bevalligheid zij met hare naauw-keurigheid vereenigt, des te beter ingang vindt het gesprokene en het geschrevene. — Gij eischt niet dat ik bewijze, wat aangenomen, maar wel eens vergeten is: dat het groote geheim dier bevalligheid in het schilderachtige van den stijl ligt. Al wat natuur of kunst of wetenschap is, het kan alles dienen tot verfraaijing van den stijl, en de voorraad van verwen en beeldwerk is onafzienbaar groot. Doch, hoe be-voorregt die weinigen ook zijn, die door gaven en door vlijt het bezit van zulk een rijkdom verkregen hebben, het is minder moeijelijk dien te vergaderen, dan met geen ongewasschen handen er in rond te tasten — dan te weten wanneer mildheid betaamt, wanneer spaarzaamheid pligt is; wanneer die schatten in al hunnen glans mogen schitteren, en wanneer zij moeten ontveinsd of geheel verborgen worden. Of mogen wij dit gemakkelijk rekenen, terwijl wij zoo zelden een geschrift ontmoeten, dat dien toets kan doorstaan? waarin het juiste en onbedorven oordeel niet schraalheid en dorheid meent te ontdekken, of uitstalling eener al te groote volheid en overvoeding; eene netheid en gemaaktheid, die, volgens het oude verwijt, naar de lamp riekt, of eene slordigheid, die zich losheid en ongedwongen zwier, bij verbloeming, noemt — even alsof de schoone, die haar kleed schikt en verschikt, dat het niet prange noch hare bewegingen belemmere, alsof zij zich. bevlijtigt slordig te schijnen!

Gaarne zoude ik U van alle die deugden en tegenovergestelde gebreken eenige proeven mededeelen of herinneren; maar het bestek mijner rede vergunt mij slechts dat ik er

17

-ocr page 306-

358

eene in het licht stelle, en ik kies daartoe twee voorbeelden uit den dagelijkschen brievenstijl. —- Want de grootste redenaar moge beschroomd zijn voor velen het woord te voeren en zijne eigene stem te hooren, terwijl allen zwijgen; de ervarenste schrijver moge huiveren het boek, dat hij met zorg bewerkt heeft, door den druk gemeen te maken, Brieven schrijven —• dit kan iedereen; dit durven allen, en hoe weinigen voorzien er de openbaarmaking van, na eigen afgeperste toestemming, of door een onbescheiden nageslacht? — En het is evenwel moeijelijk, die gemeenzame taal te verlevendigen en te bezielen , op dat hij, die uwen brief ontvangt, dien niet even min beware als hij uwe woorden zou opgeschreven hebben, zoo gij ze tot hem gesproken hadt. Ook hier behoeft de kunst zich niet te schamen dat zij werkzaam is, waar geen vertooning gewacht wordt, waar alles natuurlijk moet zijn, even, zegt men, als in het gesprek. Doch waartoe onthoud ik U nog langer den brief van Cicero aan zijnen vriend, waarin hij over den dood zijner dochter treurt ? „Niet alleen uwe woorden (zegt hij), en het deel, dat gij in mijne smart neemt, troosten mij, maar zelfs uw gezag. Want ilquot; zou het berispelijk achten, indien ik mijn ongeluk niet zoo droeg, als gij, een man van zoo veel wijsheid, zegt dat ik het dragen moet. Maar ik word somtijds neergedrukt, en met moeite overwin ik mijne droefheid, omdat mij die troost ontbreekt, die anderen, wier voorbeeld ik mij voor den geest breng, niet misten. Mij bleef, na het verlies van die eer en waardigheid, waarvan gij melding maakt, en die ik met moeite en arbeid verkregen had ■— die eenigste troost bleef mij over, die mij nu ontnomen is. Geen zorg voor de belangen mijuer vrienden, geen zorg voor het gemeenebest, onderving mijn droevige gedachten; geen lust noch bezigheid riep mij naar het Forum: het Eaadhuis kon ik niet aanzien: ik meende —

-ocr page 307-

259

zoo als het was — dat ik de vrucht verloren had van al mijnen ijver en van al mijnen voorspoed. Maar wanneer ik overwoog dat ik dit met u en met anderen deelde, en wanneer ik mij zeiven onderdrukte en mij dwong dat alles met gelatenheid te dragen, dan wist ik toch waarheen ik mijn toevlugt kon nemen; in wier toespraak en zoeten omgang ik al dien kommer en al die kwelling kon afleggen. Doch nu wordt door deze zware wonde, ook wat genezen scheen weder opengereten.quot;

Ik kon in mijne overzetting den ernst en de stille pracht der latijnsche periode niet behouden; maar Gij ziet nogtans dat in deze plaats slechts één beeld is, en dat zelfs de verbloemde spreekwijzen, wier gebruik bijna onvermijdelijk is, daarin geen kunst en geen studie verraden. Maar wie denkt ooit aan studie, wie neemt ooit de kunst te baat, wanneer hij eeue aandoening wil openbaren, die uit het diepste der ziel ontspringt? — Ik beken dat de kreet der smart ongekunsteld is; maar dien kreet heeft het redelooze vee met ons gemeen. Doch wanneer die smart zich zal uitdrukken in v,oorden van den redelijken, verstandigen mensch, dan wordt de taal het middel om onze gewaarwordingen te toetsen en te beproeven: de overspanning, die zich toont in onzamen-hangende weeklagten, houdt op, eu het onderzoek onzer innerlijke stemming scheidt al die hartstogten af, die niet duurzaam kunnen zijn. Wat er overblijft, en zuiver en echt is, dit aan anderen mede te deelen en, zoo het mogelijk ware, in hen hetzelfde gevoel op te wekken, dat in ons zoo levendig is —- het woord kunst moge U mishagen, maar het is de kunst alleen, die het ons doet gelukken. Wat zij daartoe bezigt, sieraden, beelden, de wetenschap der kracht van één enkel woord, het is alles even min te veroordeelen als de betamelijke netheid van het rouwgewaad, wanneer geen

17*

-ocr page 308-

260

zeden ons noodzaken onze kleederen te verscheuren en ons te dompelen in ruige zakken en morsige assche.

Welligt zal men mij wederom tegenwerpen dat die kalme soberheid, in Ciceroos klagt, geen andere oorzaak had dan zijne opregte, ongeveinsde smart, en dat hem, daar hij immers eenmaal meester in den stijl was, ongezocht die woorden en die toon van uitdrukking invielen, waar de omstandigheid mede overeenkwam. — Ik antwoord: wanneer zal ik leeren • welke stijl aan ernst, opgeruimdheid, weemoed of vrolijkheid past? Zal ik hét leeren, wanneer ik in geene van die gemoedsstemmingen ben? Dan zal ik juist gevaar loopen van eene kunst te bejagen, waarvan gij walgen zult. Het geheele leven met al zijn verscheidenheid van omstandigheden, met de trapswijze vordering onzer opvoeding —- het geheele leven is onze oefenschool. Maar ik heb nog beter antwoord. Heeft Van Baerle, onze landgenoot, niet veel geschreven? Heeft hij niet, in dichtwerken en in kunststukken van\'welsprekendheid, zijne zorg aan den dag gelegd en zijnen ijver om de Ouden op zijde te streven? Was hij niet geleerd en scherpzinnig? Was hij niet braaf en opregt, en was het een gering verlies, toen zijne echtgenoot hem ontviel? En hoort evenwel, hoe hij jammert over dat verlies, in een onuitgegeven Latijn-schen brief aan zijnen vriend Const. Huijgens:

„Een huisselijk onheil heeft mij getroifen, voortreffelijke Huijgens! Ik ben een tortelduif zonder ga, een olm zonder wijnrank, een wandelaar zonder gezellin. Wanneer ik Aurora aanschouw, dan jammer ik, arme Tithonus, dat mijne Thau-mantia niet opstaat:quot; Hier verzon zich Barlaeus; wantThaumas was de vader van den Regenboog, en niet van den Morgenstond. „Wanneer ik den dag met mijne oogen aanschouw, dan klaag ik met Apollo, dat mijne Leucothea niet meer leeft. Ik, Adonis, zoek vergeefs mijne Venus; maar wanneer

-ocr page 309-

361

de nacht zich over het aardrijk spreidt, dan ben ik Morpheus, en ik zoek de schaduw mijner Psijche met eene ledige omhelzing. Zoo gaat de tijd mij voorbij, onder zuchten, gesnik en droevige gedachten. Mijne boeken zijn getuigen van mijne klagten, mijn middag- en avondmaal van mijne tranen, mijn dorpel, mijne slaapkamer, mijne sponde van mijn geween. De pen, waarmede ik u en zoo vele vrienden bezongen heb, is droog en slorpt geen inkt. Ik klaag (om met Persius te spreken) dat het vocht verdikt in mijn veder blijft hangen. Mijn papier trekt zich in vouwen en rimpels zamen, omdat het geen dichtregelen wil ontvangen. De kracht van mijnen geest is verslapt. Mijn verzen stroomen daarheen, zonder wet en maat, omdat mijne Terpsichore mij ontrukt is. Het verschil van accenten is verloren; zij zijn alle zwaar ((Sapi/rsvoi) voor mij. Geen voet staat overeind, omdat de mijne wankelt. Mijne syllaben zijn stijf, omdat zij gevoel hebben van mijnen rouw, en liever stom zouden willen zijn. In het heldendicht ontbreekt mij die vrolijke sprong der dactyli. In mijne jamben is nog meer mankheid dan in de laatste lettergreep. In de elegie ben ik nog treuriger dan de elegie zelve. In het lierdicht ben ik al te ongebonden. In den dithyrambus sta ik, als door den donder getroffen, op eene plaats, en ik onderscheid geen epanodos, geen strophe en geen antistrophe meer. Welke Apollo zal mij de vorige kracht hergeven? Welke Thalia zal in staat zijn den lof mijner echtgenoot te verkondigen, die vroom was zonder geveinsdheid, zedig zonder gemaaktheid, eerbaarder dan hare eeuw, spraakzaam zonder praatzucht, geestig waar het pas gaf, verstandig tot benijding van haar geslacht, een voorbeeldige bestuurster van haar huishouden, haren man beminnende zonder dartelheid, hare kinderen zonder zwakheid. Zoo ik Orpheus was, zou ik deze Eurydice terughalen, al blafte Cerberus mij nog zoo aan. Indien ik

-ocr page 310-

363

Admetus was, zou ik doen, wat Alcestis gedaan heeft. Indien ik Antoninus was, ik zou mijne Barbara niet minder, dan hij zijne Faustina, als eene Godin vereeren. Nog kort geleden, als ik mij van ernstige studie wilde verpoozen, begaf ik mij in de aanminnige wijkplaatsen der Pegasiden, dan eens naar het spel van Anacreon, dan weder naar de bevalligheid van Catullus, of naar de weelderigheid van Tibullus en Pro-pertius; of, als het nieuwere mij aanlokte, dan baadde ik mij in de kusjes vau Secundus. Thans, nu al het vrolijke mij mishaagt, wil ik liever in de Tristia van Ovidius, in deEpicedia van Statius, in de Tranen van Scaliger, wegsmelten. Al wat treurig en akelig is, trekt mij zoo zeer aan, dat ik al mijne vrienden wenschte te zien sohreijen. Ik wenschte alle Hollanders in rouw te zien, opdat ik van alle kanten den aanblik van ongeluk en ellende mogt genieten. Ik wenschte dat de zon in een eeuwigen nacht verholen bleef, en dat die helderheid van den dag voor de stervelingen niet opging, waarop mijn licht, mijn leven, mijn wellust is ondergegaan. Ik wenschte dat die ure uit den Zodiac uitgeligt werd, die de laatste geweest is van mijne beminde en van mijne vreugd. Ach, of eene Lethe mij de herinnering van mijn vroegere leven ontnam, opdat ik niet mogt herdenken, o mijne Barbara aan die vriendelijke toespraak en alleenspraak en troost, waarmede gij dikwijls uwen kwijnenden echtgenoot opgekweekt hebt! — De Oorneliaas, de Semproniaas, de Porciaas, de Cleliaas, de Liviaas mogen groot geweest zijn: voor mij, Barbara! zijt gij geen mindere heldin geweest. Ik zeg voor mij: want ik heb zoo groot eene achting niet voor de moeders der Gracchussen, die triumfen voor huwelijksgoed rekenden. Zij is mij eene Porcia, die naar haren man luistert; zij eene Cornelia, die voor haar kroost zorgt; zij eene Sempronia, die het vrouwelijk handwerk bedrijft; zij eene Clelia, die zich in den kerker der

-ocr page 311-

263

huwelijkstrouw wil laten opsluiten; zij eene Livia, die vleit zonder list of bedrog; zij eene Faustina, die het huisgoqd vermeerdert en niet karig is. Zulk eene had het lot mij gegeven; zulk eene heeft het lot mij ontnomen. Maar zoo vele deugden als ik herdenk, zoo veel gemis en smerten pijnigen mij; wanneer ik ze vermeng en vereenig, dan word ik door alle bijna overstelpt; wanneer ik ze wil onderscheidei), dan ben ik op velerhande manieren ellendig.quot;

Meer schrijf ik niet af, maar liet zij in het voorbijgaan, en ter eere van Van Baerle, gezegd dat hij verder (want het is een lange brief) minder heidensoh over zijn ongeluk en zijne onderwerping spreekt. (*)

De geschiedenis zegt niet, voor zoo veel mij bekend is, hoe groot een deel Huijgens in het leed van zijnen vriend genomen heeft; maar, mij dunkt, zoo de inhoud hem heeft bewogen, de vorm van den brief heeft hem zeker niet minder bedroefd.

De vergelijking der twee voorgelezene stukken zou mij aanleiding kunnen geven tot menige opmerking; maar Gij zult ze voor IJ zelve nog beter kunnen maken. Ik zeg alleen; hoe rijk is het opstel van Barlaeus! hoe schitteren daarin zijn belezenheid en zijn wetenschap! hoe kunstig is het! hoe heeft hij wel moeten arbeiden, om zulk een krioelend gewemel van personen en leenspreuken in zoo naauw eene ruimte in te sluiten! Maar, herinnert U dat Cicero zeker weinig minder gelezen had en wist; dat hij zeker niet armer geweest is in verbeelding dan Barlaeus; dat zijne eigenliefde hem misschien niet minder aanspoorde om ten toon te spreiden wat hij ver-mogt; en rekent dan na hoe diep bij hem het inzigt was in eene kunst, waaraan hij zoo veel kon opofferen. Immers, hoe zal men weten of het beeldrijke geheel ongepast, of een gekozen beeld juist en bevallig is , of men het te weinig uitgewerkt

-ocr page 312-

364

of te uitvoerig geteekend heeft, indien men niet voorzigtig en met beleid te werk gaat en zich zeiven plaatst op het standpunt van lezer of toehoorder, opdat zij zich niet verliezen in de beschouwing van het beeld, en het oogmerk vergeten waarom het gebezigd is? Muretus zeide, in het begin van eene zijner Eedevoeringen, dat hij de aandacht zijner toehoorders niet zou inroepen: „Welk schipper, wanneer hij reizigers voor een vrachtloon overvoert, zal hun vragen of zij zoo vriendelijk willen zijn, met hem mede te varen?quot; Hierbij liet de fijne stilist het blijven. Maar verbeeldt U dat hij het zoogenoemde derde van vergelijking nog sterker aldus had willen doen spreken „Gij zijt vrijwillig het vaartuig mijne Tledevoering met mij ingetreden: wanneer zij, met volle zeilen, U in de haven der overtuiging brengt, dan zult gij mij het loon eener voorbijgaande goedkeuring geven; maar gij zult het mij altoos mogen verwijten, zoo wij schipbreuk lijden op de blinde klippen van langwijligheid en verveling, en gij U naar huis redt, ieder op een stuk of plank van de kiel mijner rede.quot;

Laat ons eindelijk deze beeldengallerij verlaten! want ik moet nog spreken van het geestige, van het vernuft, van het zout der rede, als bijna uitsluitend het eigendom van den ongebonden stijl. Ik bedoel, vooreerst, die beweging en levendigheid, welke in alle schrijfsoorten eene meer of min ruime plaats vinden. Zij zijn gelijk aan de stoffaadje van een landschap, in de schilderkunst. Wat er tegenover staat, is mat, eentoonig, levenloos, doodsch. Zoo ik mij niet bedrieg, dan is het eene dwaling, wanneer dat talent geheel voor eene kostelooze gift der natuur gehouden wordt, omdat het natuurlijk, dat is ongedwongen, los en gemakkelijk moet wezen. Het moet vamelfi Icomen, zeggen zij, en niet gezocht worden. Daarom ook schrijven velen, en wachten het al schrijvende; en het opstel is af, en — het

-ocr page 313-

265

o

is niet gekomen! Een vooroordeel, bij overlevering voortgeplant, keurt dit zoeken af. Maar is men het eens omtrent het woord zoeken? Stellen wij een prozaïst, die eene gedachte nedergesehreven heeft, duidelijk en naauwkeurig genoeg: hij leest ze nog eens over, en de uitdrukking schijnt hem loom en traag. Indien hij zulk een is die, in zijnen spoed, over dit struikelblok heenstapt en niet omziet, laat hem voortspoeden en zien waar hij te huis komt! van dezen spreken wij nü niet; maar, zoo hij iemand is die iets geestigers verlangt, hoe moet hij doen? wat begeert het vooroordeel? — dat het hem invalle; dat hij niet zoeke. — Doch, het zij dit nu terstond , of naderhand, bij betere luim, hem invalle, hoe zal dit gaan? wanneer hij niet denkt? — niemand kan gedachteloos zijn — wanneer hij aan iets anders denkt? — dan is het onmogelijk. — Zoo moet hij toch denken dat hij wenscht dat het hem invallen zal. Wel nu, dit noemen wij zoeken, en het geschil houdt op. — Er bestaat eene kunst, die zulk eenen geest, zulk eene levendigheid en warmte zoekt; maar zij is moeijelijk: want zij is de vereeniging van vele volkomenheden, en wat zij levert, moet aan het natuurlijke gelijk zijn. — Ik bedoel, ten tweede, het korte en puntige, dat wij eenen inval heeten, en dat met zoeken hoogst zelden te verkrijgen is. Hij is een gelukkig schrijver, wie met deze invallen ruim bedeeld wordt; hij kan zijnen lezer aangenaam verpoozen en onderhouden, en den rimpel der ingespannen aandacht hem doen ontplooijen; maar geene andere gave vereischt in haar gebruik meer kieschheid en fijner gevoel; want gevaar van misbruik is steeds nabij; en zoo dikwijls, in die snelheid der geestbeweging, de aard van het onderwerp en de persoon des schrijvers vergeten worden, zijn de grenzen in een oogenblik overschreden. Komen die keurigheid en die takt óók vanzelfs? Dan zouden wij nooit geest in potsenspel zien ontaarden, noch jokkernij in

-ocr page 314-

266

bespotting, noch. scherts in bitterheid — neen, het is een lange, langdurige oefening, het is een moeijelijke kunst, die dit krachtige, maar gevaarlijke, werktuig leert hanteren. En zou de stijl niets toebrengen tot de uitwerking van den inval? — Een beroemd Engelsch Eedenaar overpeinsde de redevoeringen, die hij in de Raadsvergadering houden wilde, maar hij schreef niets daarvan neder. Doch zoo dikwijls hij een geestigen inval had — en hij was er rijk in — teekende hij dien in verschillende bewoordingen op, en prentte zich die uitdrukking in het geheugen, waarmede zijne geestigheid het meest schitteren en op de toehoorders het krachtigst werken kon. — Zijn proza, zijn stijl ontving ze, even als de slijper den diamant.

Daar rijst een laatst gevaarte van rijm, van korte en lange lettergrepen, van voeten en versmaten! De Dichters staan er boven op, en zien ver over ons heen; en ik vrees dat het ons niet gelukken zal hen allen nederwaarts te lokken. Want zoo velen van hen als dit spel in bedwang hebben, en daarin het wezen hunner kunst niet stellen, die zullen vrijwillig afdalen en ons de hand toereiken: maar er is eene onberekenbare menigte, die, zoo als Plato zegt, aan de deur der Muzen aankloppen, die een ganschen dag zwoegen over twee verzen, en een raad van vrienden bijeenroepen, om te oordeelen: even als de dichter Boileau, van wien men ook zegt dat hij een uitmuntenden aanleg had voor het Proza — deze zullen wij moeten dwingen, met een zacht geweld. Breken wij daartoe voorzigtig het hooge timmerwerk onder hen weg, om hen zacht-kens op gelijken grond met ons te brengen!

Het rijm: —• ja, het rijm, die beschaafde barbaarschheid, martelt hen dikwijls, wanneer de taal niet gedwee is, en de voorraad van gelijke klanken zich niet wil schikken in het

-ocr page 315-

Ml

denkbeeld, dat uitgewerkt wordt. Maar, wat zij ons als zoo juoeijelijk, zoo belemmerend voorhouden, zou daarin niet bij sommigen een geheim huismiddel hunner kunst gelegen zijn? Zij hadden den draad eener gedachte gevolgd — daar komt een ongelukkige eindklank, en de woorden, die daarmede zamenklinken, passen in allerlei gedachten, behalve in die welke zij nu vervolgden! Zij snijden dien draad voor een oogenblik door, en vlechten er het toevallig gevondene in: er komen aldus wel knoopen in den draad — maar het is toch een geheel. Hoe veel stoute en onverwachte wendingen zijn zij aan dit hulpmiddel niet verschuldigd! Wij, daarentegen, moeten het rijm vermijden, en daarom juist staat het ons, door ik weet niet welke geheime tegenwerking, zoo dikwijls in den weg. Het moet verschoven worden, en een ander woord van verschillenden klank moet in de plaats komen, zonder dat er zin of beteekenis verloren ga, zonder dat wij de reeks onzer gedachten afbreken. Zonden dit vermijden en dat zoeken in moeijelijkheid niet tegen elkander opwegen?

Hunne voeten — die heeft ons Proza ook, en terwijl zij overdragtelijk zeggen dat hunne, voeten staan en wandelen, kunnen wij eveneens beweren dat ons Proza staat en wandelt. Maar dat kunstige zamenstel hunner voeten, die liefelijke afwisseling van kort en lang, dat streelend geluid van beurtelings hoog en laag, dat getoover met woorden, wanneer telkens eene gedachte in hetzelfde getal lettergrepen besloten is; de versmaten en, in sommige dichtsoorten, derzelvrr verscheidenheid — wanneer het zintuig der oogen te gelijk bekoord wordt, en de verzen een, twee of drie vingerbreed langer zijn, het eene dan het andere — is er iets dat hierbij haalt, in het Proza, dat, naar zijne beteekenis, slecht en recht daarheen gaat, omdat het ongebonden is? — Wachten wij ons deze ongebondenheid voor bandeloosheid te houden! Onze gehoor-

-ocr page 316-

368

zaamheid aan taalwetten, waarvan zij zich zoo dikwijls ontslaan, is een band, die meermalen evenzeer knelt als de maat hunner verzen. Ons Proza schijnt ongebonden, maar het is omdat die band minder merkbaar is voor oor en oog. Het schijnt vrij te wezen, maar die vrijheid is een bijna oneindige uitbreiding, eene rekbaarheid, maar die grenzen heeft, waarvan wij niet onkundig mogen zijn. Het schijnt geen maat te hebben, maar het heeft er eene die niet tastbaar is, die niet op de vingeren kan nagerekend worden. Het schijnt geen klank of zang te hebben, doch het heeft eene welluidendheid, die verscheiden, maar niet onbestemd — die moeijelijk te bevatten , maar ook moeijelijk voort te brengen — die het diepste geheim der kunst is.

Ik heb mijne taak volbragt, G. ï. naar mijn vermogen. Ik heb U willen herinneren dat de ongebonden stijl oefening en kunst vordert. Het is de taal met hare bevalligheid en kracht en rijkdom; het is de taal in haar ganschen omvang. Geen rede is er denkbaar zonder spraak, even min als eene spraak zonder rede. Die rede zong, gelijk men beweert, in de kinderjaren van het menschdom; maar zij was die der kindschheid. Zij bond zich, omdat zij het genot der vrijheid niet kende. Hare uitdrukking geleek nog niet naar de vol-komene taal der beschaving, evenals het wicht, dat met doeken en zwachtels omwoeld is en nog weinig naar een mensch gelijkt. Het menschdom is opgewassen, en de Poezij is bij velen een kindsche ouderdom geworden; bij weinigen is zij natuur gebleven, met de frischheid der jongelingschap. Maar het Proza heeft zich allengs door denken ontplooid, door nasporing verrijkt, en door kunst volmaakt.

Onze taal — Gij weet het, ï. — wordt door weinige andere

-ocr page 317-

269

overtroffen in die deugden, wier ontwikkeling aan de buigbaarheid en zuiverheid harer eerste grondstoffe te danken is. Dit bewijzen onze letterkunde en eenige meesterstukken, die wij daarin tellen. — Maar, verbergen wij het niet! er is bij ons nog geen vrees voor dat afslijtend polijsten, waardoor misschien eenige andere taal hare veerkracht verloren heeft. Er blijft ons nog veel te buigen, te kneeden, te lenigen, te beproeven — niet door hen die het vreemde najagen, eu overal te huis zijn, uitgenomen in hun Vaderland; maar door onze schrijvers, op wier gezag het nageslacht zich beroepen zal, zoo zij met moeite, met zorg en met gestadigen arbeid hunnen stijl bewerken, niet als een onontbeerlijk, schoon lastig, voertuig hunner gedachten, maar als een kostbaar talent, als een geschenk van liooger hand, als een kenmerk hunner veredeling.

-ocr page 318-

(\') AANÏEEKENING.

Men heeft het mij ten kwade geduid dat ik den hrief van Barlaeus openlaar heb gemaakt. Simons heeft deze wandaad zelfs gelijk gesteld met het uitgeven van nagelaten brieven, die een leelijke karakterzijde ontdekken van een of ander groot man, wiens „nagedachtenis zij nimmer kunnen vereeren.quot;

Hier heeft eene verwarring van begrippen plaats. IVanneer die groote man een wijsgeer is geweest, of een geleerde, afgezonderd in zijn studeervertrek, arbeidende aan diepe nasporingen of specidatieve wetenschap, wat haat het dan der geleerde wereld, zoo men, na zijnen dood, de gebreken van zijn hart aanklaagt, en de achting ondermijnt, die hem vroeger toegedragen werdt Er is iets wreeds in, en toch werkt het slechts op de tijdgenooten van den grooten man of van den beschuldiger. Hoe meer geslachten er voorbijgaan, des te meer scheidt de grootheid van den geleerde zich af van de zwakheid des mans. De tijdgenooten beminnen zoo gaarne den geleerde, dien zij meer of min van nabij kennen: hunne liefde voor den man helpt hen zelfs zich opwinden tot hooge bewondering van hetgeen in den geleerde misschien minder lof verdient. Het nageslacht is onpartijdiger: het leest zijne werken; het bekommert zich

-ocr page 319-

271

minder om de deugden of gebreken van zijn karakter — immers

zoo hij niet geschreven heeft over onderwerpen, rcaarin zijn hart betrokken was. De naklank der gebreken wordt allengs Jlaau-wer, en wie, als snuffelaar in de historia literaria of als liefhebber van anecdoten, er jagt op maakt, zal misschien leeren — dat er niets volmaakts is onder de zonne. En jnist om het weinig opbeurende van deze bekende uitkomst, zou ik niet gaarne een gunstig vooroordeel der tijdgenooten bestrijden of hun genot bederven, zoo lang het, om der wetenschap of lezeren wille, niet noodig ivas dat de waarheid aan den dag kwam. Nog eens.- Iluijgeus, Boerhave, Ruhnkenius zijn brave mannen geweest. Hebben voor hem, die dit weet, hunne heerlijke uitvindingen en ontdekkingen een hoogere wnarde? Er valt iets af te dingen op de deugd van Muretus en Perizonitts, indien berigten en overlevering hen niet beliegen. Maakt het voor hem, die dit toevallig weet, hunne geleerdheid minder bruikbaar ? Heeft voor hem de eene minder fijnen smaak, en de andere minder scherpen blik, dan voor mij, die het niet weet? Of wordt de grootheid van Aristoteles en het nul zijner werken twijfelachtig, omdat wij van zijn karakter en hart niets met zekerheid weten?

Liefde voor de waarheid — is alles wat wij in den geleerde, haten zijn wetenschap en talenten, mogen eischen: maar het is ook een groote eisch! Haar gaafheid of gebrek behoeft in geen levensberigten noch nagelaten brieven aangewezen te worden. Zij is evenzeer een karaktertrek van den geleerde en van zijn werk, als van den man. Het is een schoone deugd van den Nederlander, dat hij in den geleerde een beminnelijk mensch, innemend door luim en omgang, wenscht te vinden: zij toont zijne ontvankelijkheid voor de fijner beschaving, die uit den geleerden kring in de maatschappij afdaalt; maar zij slaat bij hem al te ligt over tot

-ocr page 320-

272

een dweepende liefde, waarhij de middelmatigheid aan beide zijden haar rekening vindt.

En wat nu van dit alles heeft iets met Barlaeus te maken ? Ik wist reeds, wat sommigen bezwaarlijk zullen toegeven, dat een uitsluitende navolging der latijnsche Dichters zijnen smaak en dien zijner tijdgenooten benadeeld en zijn proza onaangenaam gekleurd heeft. Zijn hart had met die verkeerde rigting niets te doen. Toen ik toevallig een wansmakelijke uitdrukking der diepste smart ontmoette, ontving ik eene les: ik wilde ze niet voor mij alleen houden.

Vit de tegenspraak van wijlen mijnen vriend Simons blijkt dat hij den Brief van Barlaeus voor een Dichtstuk aangezien had. Ik had evenwel geen aanleiding gegeven tot dit zonderling misverstand. „Zou hetquot; zegt hij, „edelmoedig zijn, eene zwakke taal van den Dichter op te zoeken en het gebrekkige uit te Mezen, om daartegen het voortreffelijkste van den Redenaar te vergelijken?quot; Maar de Dichter Barlaeus schreef een prozarschen brief over zijne smart. Indien de laatste zijne Oratorie afgelegd heeft, waarom toch de eerste niet zijne Poé\'zij?

Dit is de eenigste plaats in den uitval van Simons, die ik meende te moeten wederleggen.

-ocr page 321-
-ocr page 322-
-ocr page 323-
-ocr page 324-