-ocr page 1-

^ I

s

:Sli\'aï\\¥r ^

i

ïmA mm

ill \\

,V.x,=-:?ï

x-aïjlfeg

-

..:: \' , : : .\'■. ■

1

■. -^ , .............. -- . fl

Km1 S

I A P P U I S.

:•\'\' ■ • . - - gt;\'.-

.•■ • t. ■ ■ ^ : \' V ■ ■ •« . ■ ■ i- \' ■ _ \'..- ■■•,

, f^1- tiM

quot;H. WIJ IJST ES.

■mjquot; ^

WÊmmÊP*\'

^Sfs % fisl

SKsiS

■ • r

0Q

iilamp;

\'it^\'J-\'

mm

\'i-Vt.

\'Mt

II-. II ■

V. , $

K\'\\

*¥:

P

Mi

-ocr page 2-

T. oct.

im

-ocr page 3-

/V/^ CHARLES\'H. EDEN

In het Land der Zoelnes

UIT HET ENGELSCH

DOOR

H. T. C H A P P U I S.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HOOFDSTUK 1.

MIJN ZOOGBROEDER.

„Kom, Cuta; 1) opstaan, lioor! De lucht in het oosten wordt reeds met een rooden gloed overtogen. Zoo dadelijk komt de zon op.quot;

Ik lag nog zoo rustig, ongestoord en vast te slapen als iemand, die zwaar gewerkt en sleclits eenvoudig voedsel genuttigd heeft, toen de bovenstaande woorden, van een tikje op mijn recliter-seliouder vergezeld, mij in de ooren klonken. In een oogwenk was ik op en strekte bijna onwillekeurig de liand uit naar het geladen geweer, dat naast mijn bed hing. Niet zonder reden, want ik bevond mij in een woest, slechts half beschaafd land, waar een ieder voor zijn eigen leven moest zorgen, en waar men gemeenlijk eer voor een gevecht dan voor een feestmaal plotseling in zijn nachtrust werd gestoord.

Een zachte, welluidende lach deed mij echter weldra geheel bij mijn zinnen komen. Onmiddellijk strekte ik de hand uit naar een onmisbaar kleedingstuk, dat op een stoel naast mijn legerstede lag, en begon mij te kleeden. Daarop zou ik met den man, die mij zoo meedoogenloos uit mijn heerlijke sluimering had gewekt, in een nabijgelegen plas een bad nemen.

„Zouden wij vandaag mooi weer hebben?\'\' vroeg ik terwijl

1) Cuta beteekent in de taal der Zoeloes een vastberaden, vermetel man.

1

-ocr page 6-

2

ik in liet schemerdonker naar een voorwerp zocht, dat ik niet kon vinden.

„Binnen een half uur is de dauw opgetrokken, en gaat het vee naar het veldt. Kom, Cuta. Maak voort!quot;

Tegelijkertijd bukte mijn makker en reikte mij het voorwerp over. Zijn scherp oog had dit dadelijk zien liggen.

Dat een bad \'s morgens beter voor de gezondheid is dan al de drankjes en middeltjes van den apotheker is ontegenzeglijk een der eerste grondregels der gezondheidsleer. Toch kon ik niet nalaten met een zeker gevoel van spijt aan het warme, gemakkelijke bed terug te denken, dat ik had verlaten, en had ik een oogenblik berouw, dat ik den avond te voren zoo voorbarig was geweest en mijn vriend had verzocht mij een minuut of wat vroeger te roepen dan volstrekt noodzakelijk was. Klagen hielp thans echter niet. Daarom volgde ik eenvoudig het voorbeeld van mijn vriend en ging de deur uit naar den. plas. De heerlijke kleuren, die zich in het water afspiegelden, deden de gedachte aan mijn te kortstondigen slaap echter weldra verdwijnen.

Terwijl wij ons nog stonden aan te kleeden, kwam de zon op en schonk zoodoende het leven aan een nieuwen dag — een dag, die waarschijnlijk even kalm en ongestoord zou voorbijgaan als de vorige. Ula 1) had zich eens flink geschud en zijn gladde huid op die wijze zoo behendig als een poedelhond van de overtollige waterdroppels bevrijd. Thans stond hij zich van onder tot boven in te wrijven met een olieachtige zelfstandigheid, die hij in een doosje bij zich droeg. Bij gebrek aan een geschiktere bergplaats bengelde dat doosje gemeenlijk heel sierlijk aan het belletje van zijn rechteroor.

De effen oppervlakte van den plas diende Ula bij die bewer-

1) Ula beteekent Antilope.

-ocr page 7-

3

king tot spiegel. Met een gevoel van onuitsprekelijke zelfvoldoening nam hij allerlei bevallige standen aan, en blijkbaar was hij bijzonder ingenomen met het glinsterende beeld, dat het water weerkaatste. Mijn vriend was trouwens een der dandys, der g an dins van Zoeloeland.

Niet gedachteloos bezig ik dat woord vriend hier. Ula, het verbannen opperhoofd der Zoeloes, was in den volsten zin des woords een vriend voor mij; en ieder sterveling zou op het bezit van zulk een man naast zich trotsch zijn geweest. Zelfs waren wij meer dan vrienden. Broeders waren wij, want aan een en denzelfden boezem hadden wij gerust, uit een en dezelfde bron hadden wij ons voedsel genoten. Ula\'s moeder was mijn min geweest. Ula en ik waren zoogbroeders.

Een enkel woord zal voldoende zijn om dit duidelijk te maken.

Kort na mijn geboorte stierven mijn ouders. Ik bleef als eeu hulpeloos schepseltje van eenige maanden alleen achter. Dat ik van het bezit van wereldsche goederen was verstoken, wil ik daarmede echter niet zeggen; en de goedhartige boer, die door mijn voogden, gedurende mijn minderjarigheid, met het beheer van mijn goederen werd belast, was niet ongenegen ook de zorg voor mij op zich te nemen. Er werd onder de Zoeloes een min voor mij gezocht, en daarop verhuisde ik naar de grenzen van Natal, naar de oevers van de Buffalo. In dat gedeelte van de kolonie waren mijn goederen gelegen.

Op die plaats groeide ik veeleer als een jonge heiden dan als een christen op; en op mijn blanke huidkleurna, was ik van de kleine zwarten, met wie ik dagelijks omging, zoo goed als volstrekt niet te onderscheiden. Zoodra ik tien jaar was, ging ik naar Engeland. — Bij mijn voogden was het gevoel van hun verantwoordelijkheid eindelijk tot zekere hoogte ontwaakt. — Nog op den huldigen dag staat het heftige gevoel van smart , waarmede ik van dat wilde leven afscheid nam om mij onder

-ocr page 8-

het hatelijke juk der zamenleving te krommen, mij nog duidelijk voor den geest.

Welk een ontzettende zoowel geestelijke als lichamelijke inspanning kostte het mij de eerste beginselen der wetenschap in mij op te nemen! Het gareel, waarin ik werd gespannen, schaafde mij de leden en belemmerde mij in mijn vrijheid. Meedoogenloos folterden mijn schoolmakkers mij. Zoo lang ik bij dokter Z. in den kost was, hield ik den naam van de Wilde Beetjuaan, mij door enkele van de heertjes, die Gordon Gumming gelezen hadden, gegeven. O, hoe verlaten en ellendig gevoelde ik mij in die vreemde omgeving, onder al die vreemde makkers, die mij uitlachten, voor den gek hielden en mij het leven tot een hel maakten! Hoe vurig verlangde ik naar het gezelschap van üla, mijn voormaligen speelmakker, en naar de liefderijke zorg, waarmede zijn moeder voor ons beiden waakte.

Dat mijn voogden mij van al wat ik lief had hadden weggerukt , vond ik toenmaals wreed en onbillijk; thans echter zie ik in, dat zij niet meer deden dan hun plicht. Als ik nog een jaar of wat in denzelfden toestand van verwaarloozing en ruwheid had voortgeleefd, zou het wilde, onbeschaafde element onuitroeibaar diep bij mij hebben wortel geschoten.

Terwijl ik mij nog in Engeland bevond, kwamen mij van Natal zonderlinge berichten betreffende Landela, mijn min, ter oore. Dat zij de weduwe was van een machtig Zoeloehoofd, dat, door den tiran Panda ten onrechte van toovernij beschuldigd, op wreedaardige wijze was ter dood gebracht, wist ik reeds als kind. Toenmaals dacht ik over die zaak echter weinig na. Maar nu schreef mijn voogd mij, dat Cetewayo, de tegenwoordige monarch, den ban opgeheven, mijn min zoowel als Ula naar zijn kraal teruggeroepen, en den laatste beloofd had hem, zoodra hij den mannelijken leeftijd had bereikt, in de positie te herstellen, die hem van rechtswege toekwam.

-ocr page 9-

„Dat zal je bij je terugkomst in de kolonie van groot nut zijnschreef mijn voogd verder. „Naar ik hoor, staat je vroegere makker bij den koning hoog aangeschreven en zal het je nu met zijn hulp en met de volkomen kennis, die jij van het zoeloesch hebt, mogelijk zijn je tegenwoordig eigendom voordeelig van de hand te zetten en een van de prachtige weidegronden op de grenzen van de Transvaal tot je eigendom te maken. Met het oog op de onmiddellijke nabijheid der woelige Zoeloes durven zelfs de Boeren die gronden niet goed aan. Door Ula\'s invloed kun je in de koninklijke kraal stellig op een gunstig onthaal rekenen.quot;

Drie jaren voordat mijn verhaal begint, toen ik meerderjarig was geworden en mijn vaderlijk erfdeel — eenige duizende morgen land, op papier een reusachtige lap grond doch feitelijk zeer weinig rentegevend — wettig had aanvaard, keerde ik per scheepsgelegenheid naar Natal terug en vond daar een man, die niet ongenegen was mijn bezittingen te koopen. Verheugd nam ik met zijn voorwaarden genoegen en trok, zoodra de overdracht had plaats gehad, naar Cetewayo\'s hoofdstad, de Groote Kraal. Daar hield mijn zoogbroeder toen verblijf. Aangezien wij in den loop van dit verhaal nog herhaaldelijk met dien Zoeloe-vorst zullen in aanraking komen en ik liever geen noodelooze uitweidingen maak, zal ik over de bijzonderheden dier reis zwijgen, \'t Zal voldoende zijn den lezer mede te deelen, dat ik zoowel door Landela als door haar zoon allerhartelijkst werd ontvangen. Ula was een fier, jong krijgsman geworden maar mocht de geschoren kruin en den hoofdband nog niet dragen, waardoor de „manquot; zich in Zoeloeland van den „jongelingquot; onderscheidt. Ook Cetewayo deed het genoegen mij te zien. Hij ontving mij zeer beleefd en gaf mij de verzekering, dat ik niet zou worden yerontrust, als . ik mij op het bedoelde land ten noorden der Pongola kwam vestigen. Tevens gaf hij üla verlof mij bij het zoeken naar oen strook goed weiland behulpzaam te zijn.

-ocr page 10-

6

Dat er op reis niets bijzonders voorviel, wil ik volstrekt niet beweren; doch ik zal over die details zwijgen en mij bepalen tot de mededeeling, dat wij in den omtrek van den Eloya, een bergtop, een stuk land vonden, dat zoowel tot wei- als tot bouwland uitnemend was geschikt en dat ik tot mijn eigendom maakte. Het groote doel op die wijze bereikt, keerde UlanaarUmpan-geni, de koninklijke kraal, terug, terwijl ik tot den aankoop van eenige voorwerpen, die ik dringend zou noodig hebben, in de Transvaal aan een stuk of wat pachthoeven een bezoek bracht. Hoewel ik het zoeloesch gedurende mijn verblijf in Engeland grootendeels had vergeten, was ik die taal, zoodra ik mij bij de inboorlingen bevond, onmiddellijk, als door een tooverslag, weer machtig. Toen Ula van mij afscheid nam om naar de groote kraal terug te keeren sprak ik weer even vlot zoeloesch als engelsch.

Op de pachthoeven der gastvrije boeren kwam ik intusschen hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat ik van den landbouw veel te weinig wist om zaken te maken, en dat het slecht met mij zou gaan, wanneer ik mij zonder hulp van een zaakkundige ergens met ter woon durfde vestigen. Wilde men met de veefokkerij gelukkig zijn, dan werd daarvoor een groote mate van kennis vereischt — en die kennis, die ondervinding, moest ik nog opdoen. Daarom volgde ik den raad van een vriendelijken, ouden Hollander, mijn naasten buurman, en ging bij hem inwonen tot ik in de geheimen van het door mij gekozen beroep volkomen was ingewijd.

Met den goeden, ouden Pieter Dirksen en zijn stevige, gespierde huisgenooten bleef ik ongeveer twee jaar samenwonen, maakte mij de practische wetenschap van den landbouw intusschen in al haar onderdeden eigen en kocht vee, wanneer de gelegenheid daartoe gunstig was. Mijn eigen gronden had ik braak laten liggen. Juist stond ik op het punt naar deze laatsten te

-ocr page 11-

7

vertrekken om het toezicht te honden over den bouw van de ruwe woningen, die men op een Transvaalsohe pachthoeve noodig heeft, toen ik, op zekeren dag van de buffeljacht huiswaarts keerende, Karei Dirksen, den oudsten zoon des huizes, op mijn weg vond. Karei deelde mij mede, dat er gedurende mijn afwezigheid twee Zoeloes, een man en een vrouw, bij hen waren gekomen en dringend hadden verzocht te mogen weten wanneer ik waarschijnlijk zou thuis komen. Bijzonder vreemd vond ik dit niet. Het kwam wel meer voor, want de meeste zwarten kenden mij van naam; en meermalen kwamen zij mijn hulp als scheidsman inroepen, wanneer tusschen hen en hun Europee-sche naburen een klein verschil was ontstaan. Zonder verder over die zaak te denken reed ik dan ook huiswaarts.

Doch grenzenloos was mijn verbazing, toen ik mijn ouden makker Ula, door verdriet verteerd, uitgeput en tot een geraamte vermagerd en afgevallen de deur van een kleine hut zag uitkomen, en toen hij, zonder een woord te zeggen, mijn hand greep en mij naar het eenige vertrek voerde, dat die hut bevatte. Op een ellendig strooleger uitgestrekt, met een laag mais-doppen overdekt, lag daar mijn min , als een rampzalig toonbeeld van uitputting te kreunen van de pijn aan een gapende wond ^ die blijkbaar door een assagaai of eenig dergelijk scherp wapentuig was veroorzaakt. Landela was zoo zwak, dat zij niet kon spreken.

Zoodra ik de V r a u had medegedeeld in welke betrekking-die ongelukkige zwarten tot mij stonden, zorgde zij onmiddellijk ^ dat zij van versterkend voedsel werden voorzien; en niet lang daarna was mijn min dan ook weer genoegzaam op haar verhaal om mij te kunnen mededeelen hoe zij in dien beklagenswaar-digen toestand was gekomen. Als zijn moeder hem niet door gebaren had te kennen gegeven, dat hij zwijgen moest, had ik dat een en ander reeds lang te voren van Ula kunnen te weten

-ocr page 12-

komen. Op dat oogenblik echter werkte het door haar zelve geleverd verhaal van haar lijdensgeschiedenis op Landela blijkbaar opbeurender dan eenig ander beden kbaar middel.

Thans vernam ik, dat TJla bij den koning der Zoeloes hooger in aanzien was gestegen dan een zijner makkers. Ten teeken van zijn bijzondere gunst had Cetewayo te kennen gegeven, dat hij plan had het jeugdige opperhoofd bij het eerstvolgende groote feest den rang van „manquot; te geven en hem dan tevens weer in \'t bezit te stellen van het vee en de andere eigendommen, die bij gelegenheid van de onrechtvaardige veroordeeling van Ula\'s vader waren verbeurd verklaard. Maar die voorgenomen teruggave hinderde enkele van \'s konings raadslieden in niet geringe mate. Daar zij hadden meegewerkt om Ula\'s vader te plunderen, hadden zij niet den minsten lust het door misdaad verkregen goed aan den zoon van den vermoorde terug te geven. Voor een Kaffer zijn runderen voorwerpen van het allerhoogste gewicht. Zijn kudde is zijn oogappel, en liever doet hij afstand van de vrouw, die op dat oogenblik bij hem het hoogst in de gunst staat, dan van zijn geliefde beesten. Onder de gegeven omstandigheden en met het oog op het feit, dat het gevoel van recht en billijkheid in de groote kraal nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling stond, was het niet te verwonderen, dat de bedreigde grootwaardigheidsbekleeders de hoofden bij elkander staken om in dat billijke doch onstaatkundige voornemen des konings wijziging te doen komen.

Een wilden en wispelturigen potentaat het zaad van het wantrouwen in \'t hart te strooien valt volstrekt niet moeielijk. Dezelfde middelen, die Ula\'s vader in \'t verderf hadden gestort, dienden ook nu weer tegen den zoon; en op raad van Ncungulu, 1) Cetewayo\'s voornaamste waarzegger of priester, werd den despoot

J) De kikvorsch.

-ocr page 13-

9

onder bedekte termen te kennen gegeven, dat Ula en zijn moeder met de blanken tegen liem samenspanden en dat beiden ziek met tooverij ophielden. Tot staving van deze laatste bewering werd aangehaald, dat men Ula en zijn moeder iederen avond met een onbekend doch krachtig werkend voorwerp naar de woning van den monarch kon zien wijzen.

Cetewayo deed de beschuldigden oplettend gadeslaan. En toen het bleek, dat het laatste gedeelte van de acte van beschuldiging feitelijk waar was, werden mijn ongelukkige vrienden gegrepen en met het gevaarlijke werktuig, dat hun bij hun boosaardige tooverkunsten diende, voor den koning gesleurd. Dat werktuig was echter niets anders dan een caleidoscoop, dien ik mijn zoogbroeder bij mijn terugkomst in de kolonie ten geschenke had gegeven. Ula wist hoe hebzuchtig Cetewayo was en had het kostbare stuk, dat hij in zijn bezit had, voor zijn makkers zorgvuldig verborgen gehouden; maar \'s avonds, nadat het dagwerk was afgeloopen, gingen moeder en zoon gemeenlijk voor den ingang van hun hut op den grond liggen, om dan beiden, tot het donker was, met een pret van belang de veelkleurige figuren te bewonderen, die iedere beweging van het speelgoed deed te voorschijn komen. Ongelukkigerwijze lag de ingang van de kleine woning vlak tegenover het koninklijk verblijf; en bij gevolg scheen de caleidoscoop dreigend op dit laatste gericht.

Te vergeefs trachtte Ula den koning begrijpelijk te maken hoe onschuldig dat tijdverdrijf was. Cetewayo zag, dat de jonge man het bestaan van dat speelgoed voor hem had verborgen gehouden ; en dit alleen reeds deed hem in woede ontsteken. Om die reden leende hij een slechts al te gewillig oor aan de lasterlijke aantijgingen, waarmede Ncungulu en anderen bij de zaak belangstellenden tot hem kwamen. Bovendien was hij stellig zeker op den caleidoscoop belust, en hinderde hem de gedachte, dat

-ocr page 14-

10

hij dezen aan zijn reclitmatigen eigenaar zou moeten teruggeven. Het moge zijn lioe het wil, Cetewayo achtte de schuld van moeder en zoon bewezen en sprak over beiden het doodvonnis uit. üla zou gespietst, Landela levend tusschen roodgloeiende steenen gebraden worden. Dit is bij de Zoeloes de meestgebrui-kelijke straf.

Den volgenden morgen zou de terechtstelling plaats hebben. Het wreede hart van den despoot scheen echter eenigszins door mededoogen te worden getroffen, want in den loop van den nacht deed een boodschap uit de woning van den vorst den schildwacht een tijdlang zijn post verlaten; en onmiddellijk maakten de gevangenen van de hun zoodoende geboden gelegenheid tot ontsnappen gebruik. Bij de laatste hut gekomen, werd mijn min getroffen door een assagaai, die de bewoner van die hut, in de meening, dat de vluchtelingen veedieven waren, naar hen wierp. Maar Ula, gespierd en vlug als de antilope, wier naam hij droeg, greep zijn moeder in de armen en droeg haar voort tot zij buiten bereik van een onmiddellijke vervolging was. Welk een leven vol ontzettende ellende die twee ongewapende menschen zonder voedsel in een door allerlei wilde viervoetige en kruipende dieren onveilig gemaakte, Afrikaansche wildernis hadden uit te staan, kan men zich gemakkelijk voorstellen; want, hoewel zij herhaaldelijk een door hun landslieden bewoonde kraal in \'t oog kregen, waren zij verplicht alle gemeenschap met hun natuurgenooten zorgvuldig te vermijden. Deze zouden hen namelijk als deserteurs aangehouden en teruggevoerd hebben naar de plaats, waar de dood hen wachtte, dien zij ternauwernood waren ontkomen.

Ten langen laatste bereikten de rampzalige vluchtelingen de hoeve van Pieter Dirksen en werd hun, zooals ik boven vermeldde, voedsel en huisvesting verleend, zoodra ik den Hollander had gezegd welke band er tusschen de zwarten en mij bestond.

-ocr page 15-

11

Sinds dat oogenblik en den datum, waarop mijn verhaal een aanvang neemt, was ongeveer een, maand verloopen. Landela\'s wonde was in dien tussclientijd genezen, en Ula was van de gevolgen van zijn geforceerden marsch geheel bekomen. Terwijl hij op dien heerlijken Zuid-Afrikaanschen morgen op den rand van den waterplas voor mij stond, kwam onwillekeurig de gedachte bij mij op welk een edele vertegenwoordiger van zijn ras mijn vriend mocht heeten en was ik van oordeel, dat iemand, die het bestaan van deugden in zijn zwarten broeder ontkende, door vooroordeel moest zijn verblind.

Wij hadden ons bad genomen; en terwijl Ula de weerkaatsing van de glinsterende omtrekken zijns lichaams nog met een oog vol genot stond aan te staren, kleedde ik mij weer langzaam aan. Hoewel ik slechts een paar kleedingstukken tot bedekking droeg, had ik voor het maken van mijn toilet toch meer tijd noodig dan mijn zwarte makker. Plotseling slaakte deze een zoo luiden uitroep, dat ik opkeek. Bij het snel in sterkte toenemende licht van den dag stond Ula in gebukte houding op den rand van den plas ingespannen naar iets te kijken.

„Een, twee, drie! Drie panters hebben hier van nacht hun dorst gelescht,quot; zeide hij daarop.

Tegelijkertijd wees hij naar eenige prenten, die in den weeken moddergrond duidelijk zichtbaar waren.

De gedachte aan mijn vee maakte mij bezorgd.

„Dan moeten wij vandaag op hen jacht maken, \'t Is te hopen, dat zij nog geen schade hebben aangericht.quot;

„De honger moet hen hebben gefolterd. Anders zouden zij zich niet zoo dicht bij een nederzetting wagen,quot; gaf mijn vriend, die het oog nog altijd op de prenten gevestigd hield, tenantwoord. „Jawel; zij zijn met hun drieën geweest. Zelfs was er een zeer groote bij. Kijk maar eens hier. Dit is veeleer het spoor van een leeuw dan van een wilde kat.quot;

-ocr page 16-

12

Op dat oogenblik trof een kreet, die achter ons in huis werd geslaakt, ons oor. Onmiddellijk spoedden wij ons naar de pachthoeve, en reeds halverwege kwam Hendrik, de jongste zoon van den boer, ons te gemoet met den uitroep: „Van jou zijn drie, van ons twee runderen gedood, William. Bovendien zijn er nog verscheiden leelijk toegetakeld. Papalara, die schelm, heeft van nacht zeker liggen slapen en heeft nu de plaats gepoetst om een pak slaag te ontkomen.quot;

Bij die woorden wees de jonge Hollander dreigend met de zweep naar de veekraal.

Dat was slecht nieuws. Konden wij de roovers dienzelfden dag niet uitroeien, dan konden wij er op rekenen, dat zij met het donker een nieuwen aanval zouden doen. Om die reden snelden wij met ons drieën naar de hoeve om den ouden Pieter van het ongeluk mededeeling te doen. Juist toen wij in huis kwamen, verliet de boer zijn slaapkamer, en terwijl de zoon den ouden man na een eerbiedig; „Goeden morgen, vader,quot; met een paar woorden van het voorgevallene op de hoogte bracht, werd Pieters voorhoofd hoe langer hoe meer bewolkt. Die Dirk-sen was een van de prachtigste vertegenwoordigers van het for-sche, gespierde ras van den Hollandschen boer uit de Transvaal. Zestig jaren, in ontbering en zwaren arbeid over zijn hoofd heengegaan, waren niet bij machte geweest de gespierde gestalte van den reusachtigen boer — hij mat meer dan zes voet en vier duim — te buigen; en zelfs de sterkste van zijn flinke zonen zou het tegen den forschen, ouden man niet zonder vrees hebben opgenomen. Zijn gelaat was met voren doorploegd. Het weinige haar, dat hij op de kruin had, was sneeuwwit; dit diende echter alleen om een goedhartige uitdrukking te geven aan een wezen, dat iemand in zijn jeugd waarschijnlijk eenigszins dom zou hebben genoemd. Want Dirksen had zijn gansche leven in Zuid-Afrika\'s wildernissen doorgebracht. Zijn opvoeding

-ocr page 17-

13

bepaalde zich tot de kennis der vier hoofdregels — meer behoefde hij voor zijn vak van het rekenen niet te kennen; — en met het lezen had hij het slechts zoo ver gebracht, dat hij \'s zondags een hoofdstuk uit den bijbel kon spellen. De verdere middelen tot ontwikkeling, die hij mogelijk bezat, had hij laten rusten. Kalme vastberadenheid en onverzettelijke wilskracht waren de voornaamste karaktertrekken, die hun stempel op zijn wezen hadden gedrukt; doch de welwillende hand, waarmede de tijd alles aanraakt, had aan dat wezen een zekere rustige goedhartigheid toegevoegd en zijn uiterlijk zoodoende bepaald innemend doen worden.

Desniettemin had de oude Pieter een massa aan zijn stam eigen gebreken. Had de man zich eenmaal iets in het hoofd gezet, dan was hij zoo koppig als een muildier; en bedreigingen noch zoete woordjes waren dan bij machte hem een duimbreed van het eenmaal opgevatte plan te doen afwijken. Als handelaar een jood in zijn hart, was hij toch een gul gastheer. Was zijn gast echter bij toeval een Engelschman, dan was hij zelden zoo opgendmd en vroolijk als anders; want tegen de zonen van Albion koesterde hij het vooroordeel van zijn ras in den sterksten vorm. Dat vooroordeel werkte zoo sterk, dat hij niet kon nalaten zelfs mij enkele malen een bitter woord toe te voegen. Maar wetende, dat zijn klachten meermalen gegrond waren, nam ik die heftige uitvallen niet zoo kwaad op. Ik geloof zelfs, dat de oude man in mij veeleer een zoon dan een vreemdeling zag.

Ook in zijn begrippen omtrent de onderlinge verhouding tus-schen de zwarte en de blanke bevolking van het land week hij volkomen van de Engelschen af. Hij hield staande, dat de inboorlingen volkomen aan de blanken onderworpen moesten zijn gt; en noemde al onze hoogdravende theoriën van gelijkheid onverholen verderfelijk en bespottelijk. Niettemin werden zijn zwarte bedienden vriendelijk en welwillend door hem behandeld. Wie

-ocr page 18-

14

zich echter aan een misdrijf of aan nalatigheid schuldig maakte, kon op een meedoogenlooze tuchtiging met de zweep van nijl-paardenleer rekenen. Nadat Hendrik zijn relaas gedaan en de gevolgen van Papalara\'s zorgeloosheid opgesomd had, zou ik liever niet in de huid van dat jonge heerschap hebben gestoken. Dat wil ik wel bekennen.

Een Engelschman zou op de tijding, dat de wilde dieren een paar stuks vee hadden gedood, waarschijnlijk op staanden voet zijn bedienden te paard gezet en de roovers vervolgd hebben. De oude Pieter Dirksen echter niet. Nog nooit had hij iets zonder rijp beraad ten uitvoer gebracht, en stellig had hij geen plan in dit geval onmiddellijk handelend op te treden. Zoolang zijn zoon sprak, had hij met gefronsde wenkbrauwen staan luisteren. Toen Hendrik zweeg, dacht hij eenige oogen-blikken na, ging daarop naar de deur van de slaapkamer en riep bedaard: „Marie, geef ons onmiddellijk wat eten.quot;

Dat wij op de jacht zouden gaan, stond bij mij vast. Daarom liep ik naar mijn kamer om een stuk of wat patronen te halen. Bij die eene verrassing zou het dien morgen echter niet blijven, want plotseling stormde mijn min mijn kamer binnen.

„Daar komt een boodschapper van den koning aan! Je zult ons toch niet uitleveren, Cuta?quot;

il\'t Is Kozi, onze bitterste vijand,quot; voegde Ula met een blik op den nieuwaangekomene er bij.

„Dan broedt er kwaad. Doch maak je niet ongerust, Lan-dela. De Hollander zal je niet uitleveren. Blijft maar beiden hier, tot ik terugkom.quot;

En met een bezwaard hart ging ik den gewapenden krijgsman te gemoet, die de woning van den boer met groote schreden naderde.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK II.

DE GEZANT DES KONINGS.

De laatste woorden, die mijn zoogbroeder zioli had laten ontvallen, hadden het gevoel van vrees voor de veiligheid mijner vrienden nog doen toenemen. Zoowel persoonlijk als van naam was Kozi mij bekend, en dat geen onbeduidende reden hem als afgezant des konings naar de woning van Dirksen had doen komen, stond bij mij vast. Die krijgsman was een van Cetewayo\'s getrouwste aanhangers en Induna-e-nkholu of kommandant van het keurregiment de Omoba-pankue (pantervangers), aldus genaamd naar het luipaard, dat het regiment op last van zijn onbezonnen meester levend gevangen en in dien staat voor hem geleid had.

Toen dit voorviel, was Kozi nog niet veel meer dan een kind. Doch reeds toenmaals was hij door de onverschrokkenheid, waarmede hij het wilde dier te lijf ging, in \'t oog gevallen. Eenige verdere bewijzen van onbezweken moed hadden hem den hoogen rang doen verwerven, dien hij thans bekleedde. Evenals de meeste autocraten was de koning der Zoeloes voortdurend vervuld met de gedachte, dat er samenzweringen tegen hem werden gesmeed; en daar hij vreesde, dat zijn onderdrukte onderdanen hem op een gegeven oogenblik van het leven zouden berooven, had hij zich omringd door een lijfwacht van uitgezochte soldaten, die bij zijn dood alles te verliezen doch niets te winnen hadden en hem dus, uit baatzucht alleen reeds, tegen

-ocr page 20-

16

gevaar behoedden. Van die lijfwacht was Kozi kommandant. Ik begreep dus, dat alleen een hoogstgewichtige aangelegenheid den koning kon hebben gedwongen zijn gunsteling uit zijn onmiddellijke nabijheid te laten gaan.

Intusschen was de krijgsman de deur der pachthoeve genaderd, had een paar maal met zijn knobkirri geklopt en stond nu bedaard af te wachten wat dat teeken uitwerken zou. Dat hij mij had zien naderen, stond vast; doch daar hij deed alsof hij mij niet gewaar werd, vond ik in die omstandigheid een ongunstig voorteeken voor mijn vrienden. Hoewel ik zijn naam noemde en hem op de hoeve welkom heette, sloeg hij op dien groet niet de minste acht, doch hield de donkere oogen onafgewend op het binnenste van de woning gevestigd. Dat hij mij met die bedaarde uitdrukking van meerderheid op zijn wezen verkoos voorbij te zien, stelde mijn Jcalmte — en ik ben nogal opvliegend van aard — op een zware proef. Voordat ik de volheid mijns toorns echter over het hoofd van den gezant kon uitstorten, kwam de oude Pieter gelukkigerwijze opdagen. Kozi gaf een trotsch knikje met het hoofd en richtte het woord daarop tot den ouden boer. Hoewel Pieter de spreektaal der Zoeloes vrij goed machtig was, was een groot gedeelte van hetgeen de afgezant zeide zoowel voor hem als voor zijn zonen, die zich thans ook bij ons hadden gevoegd, bepaald onverstaanbaar; want niet alleen sprak de krijgsman bijzonder rad maar bovendien wond hij zich onder het spreken hoe langer hoe meer op, tot hij van woede bijna buiten zich zeiven was.

Hij verwaardigde zich niet op iemand anders dan den ouden Dirksen acht te geven. Dat hij intusschen zeer goed wist, dat ook ik naar zijn hoogdravende taal luisterde, bleek aan het slot. Toen wendde hij zich met een flauw knikje naar mij om, alsof hij zeggen wilde: „Nu weet je mijn boodschap. Deel haar aan je vrienden mede.quot;

-ocr page 21-

17

De onverholen oiibesclioftheid, die in ieder gebaar van den gunsteling des konings doorstraalde, hinderde mij meer dan ik zeggen kan. Dat een inboorling een blanke op die wijze te gemoet trad, kwam bijna nooit voor. Blijkbaar handelde Kozi overeenkomstig de bevelen, die hij ontvangen had, want zonder machtiging van zijn vorst zou geen Zoeloe het gewaagd hebben de woning van een blanke te naderen en in diens tegenwoordigheid met zulke zware bedreigingen voor den dag te komen. Ontdaan van al de beelden en de bloemrijke uitweidingen, waarmede de gezant zijn toespraak had gekleurd, kwam deze hoofdzakelijk op het volgende neer. — De bestudeerde onbeschoftheid, waarmede iedere bedreiging in woorden werd gebracht, in schrift terug te geven is echter ondoenlijk.

„Oude, blanke man, ik ben Kozi, de kommandant der pan-tervangers, de man, die belast is met de aangename taak dei-bewaking van de geheiligde persoon des grooten Cetewayo\'s, het Opperhoofd der Opperhoofden, den Zwartste der Zwarten, den Heer van tallooze kudden, den Beheerscher der natiën, den Verslinder van gansche volkstammen. Oude, blanke man, Cetewayo zendt mij tot u. Uit zijn naam zeg ik u: Oude, blanke man met uw sneeuwwit haar, zonder mijn toestemming hebt gij u in mijn land gevestigd, een groote strook land in bezit genomen en uw kudden en uw vee daarop geweid. Dat wil ik u gereedelijk vergeven, omdat ik de blanken lief hei) en met hen en de hunnen gaarne in vrede wil leven. Maar gij hebt meer gedaan ! Niet tevreden met de schending van onzen geboortegrond, hebt gij misdadigers gehuisvest, die door de wetten van hun land waren ter dood veroordeeld, en gereedelijk een schuilplaats verleend aan boosdoeners, die tegen het leven huns konings hadden samengezworen. Dat gij mij dit alles in uw onschuld hebt aangedaan, kan ik niet aannemen, want onder uw dak bevindt zich iemand, die met de gedragingen dier mis-

3

-ocr page 22-

18

dadigers sleclits al te goed bekend — wat zeg ik? — die hun zelfs het werktuig in handen gaf, waarmede mijn leven werd bedreigd. Doch in weerwil van dat alles is mijn hart welwillend voor den blanke gestemd en wil ik liever aannemen, dat men u heeft misleid dan dat gij met voorbedachten rade op zulk een zonderlinge manier zijt te werk gegaan.

„In vrede en vriendschap zend ik Kozi, den kommandant mijner lijfwacht, tot u met den last u mede te deelen, dat zoomin u zeiven als uw familie, kudden of andere eigendommen door mijn onderdanen ooit eenige schade zal worden toegebracht. Bovendien geef ik u zelfs verlof de landstreek aan den voet van den Eloya in bezit te nemen. Wel had William Thornton, de Engelschman, die voor zich gevraagd, maar de aanslag op mijn leven, door hem gepleegd, maakt, dat alle overeenkomsten, tusschen ons beiden aangegaan, zijn verbroken. Op die wijze wil ik handelen doch alleen onder één voorwaarde. Aan Kozi levert gij de twee misdadigers uit, die zich op dit oogenblik ondeï uw dak bevinden, en tevens zendt gij mij onmiddellijk al het vee, dat zich op uw land bevindt en aan William Thornton toebehoort. De beide misdadigers zullen den dood ondergaan, waartoe zij zijn veroordeeld, en de boete, die ik Thornton opleg, zal dezen mogelijk tot het begrip doen komen, dat ik mij niet straffeloos laat bedreigen. Denk over mijn voorstel na en deel uw besluit dan aan mijn getrouwen dienaar Kozi mede. Voldoet gij aan mijn verlangen, dan hebt gij in mij een vriend gevonden en is uw hoeve veilig. Verwerpt gij mijn voorstel, dan zal ik mijn krijgslieden zenden om de misdadigers gevangen te nemen en uw woning te vernielen. Waagt gij het daarbij eenigen weerstand te bieden, dan komt uw bloed over uw eigen hoofd.quot;

Zoo luidde ongeveer de toespraak, die Kozi in onze tegenwoordigheid hield. Aan het slot gekomen was hij zeker, zooals

-ocr page 23-

19

dat eeu gezant betaamt, verplicht geweest te zwijgen en het antwoord van den boer af te wachten. Maar door den stroom van zijn eigen welsprekendheid medegevoerd , met den bittersten haat tegen Landela en haar zoon bezield, voegde hij uit zich zeiven aan het bovenstaande nog een kleinen wenk toe.

„Ja, en dat alles zal mijn koning stellig doen, blanke man. Kozi, de pantervanger, zegt n dat. Cetewayo is een olifant. Zijt gij zijn bevelen ongehoorzaam, dan zal hij u vertrappen onder zijn voet. Hij is een leemv. Weerstaat gij zijn gebod, dan zal hij uw lichaam lid voor lid van elkander scheuren—en u verslinden, zooals de hyena de beenderen van het gedoode kalf verbrijzelt. Doe wat Cetewayo zegt, blanke man, of beef voor u zeiven en voor uw kinderen.quot;\'

Terwijl Kozi nog in het vuur zijner rede was, waren de vrouw en de dochters van den pachter stil de kamer binnengeslopen, en ongetwijfeld deed haar tegenwoordigheid den gezant een nlt; g dreigender houding aannemen. Door de ontzetting van de familie van den boer hoopte hij op den ouden man te werke Toen hij eindelijk zweeg, was de kommandant der pantervan-gers alles behalve een toonbeeld van innemendheid. Norsch en dreigend sloeg hij de donkere blikken om zich heen. De arends-veeren van den baud, die zijn kaalgeschoren kruin omsloot, trilden van de opgewondenheid, die haar meester had aangegrepen, en zelfs de panterstaarten, die de lenden van den zwarte als eeu kort rokje omgaven, waren in golvende beweging gekomen. Hij was het toonbeeld van een wilden krijger, maar van eeu krijger, die moest worden geducht; en toen hij zijn knobkirri ten slotte dreunend op tafel liet neervallen, ijlde de kleine Elizabeth, het dertienjarige\', blonde dochtertje van den boer, van ontzetting de kamer uit.

Doch de onverschrokken oude Hollander en zijn zonen waren er de mannen niet naar om zich zoo gemakkelijk in een hoek te

-ocr page 24-

20

laten jagen, zelfs al hadden zij een legioen zulke bloeddorstige krijgers tegenover zich gehad. Toen het opperhoofd dien slag op tafel gaf, verried Karei Dirksen zoo duidelijk zijn voornemen om den bezoeker de openstaande deur uit te smijten, dat ik den driftigen jongen man bij den arm moest weerhouden van een daad van geweld, die de zwarten hem nimmer hadden vergeven. Om een vredebreuk te voorkomen, bracht ik de woorden van den gezant onmiddellijk aan den ouden pachter over.

Zonder dat een enkele trek op zijn wezen verried wat er in zijn geest omging, hoorde Dirksen mij van het begin tot het einde aan, dacht vervolgens eenige minuten na en gaf toen het volgende antwoord; „Zeg dien Zoeloe, dat ik nimmer een overhaast besluit neem. Van avond, als wij van het werk huiswaarts keeren, kan hij het antwoord komen halen. Zeg hem tevens, dat wij plan hebben op die wilde katten jacht te maken en dat hij, wanneer hij lust heeft, kan medegaan. — En, Marie, geef ons nu gauw wat eten. Want, jongens, wij moeten er op uit!quot;

Zoolang de oude Pieter sprak, hield Kozi zijn scherpe blikken strak en onbeweeglijk op het gelaat van den boer gevestigd. Doch hij was niet bij machte de uitdrukking van diepe teleurstelling te verhelen, die op zijn donkere wezenstrekken kwam, toen hij bespeurde hoe kalm en rustig de boer naar Cetewayo\'s boodschap luisterde.

Daarop wendde hij zich plotseling tot mij.

„Heb je hem de gansche waarheid gezegd? Heb je hem medegedeeld, dat zijn kraal vernield en hij en zijn huisgenooten gedood zullen worden?quot;

„Je woorden heb ik getrouw overgebracht, eu het antwoord heb je ontvangen. Ga je met ons mede op de jacht?quot;

De zwarte brandde van begeerte de blanken te toonen hoeveel moed hij bezat; en toch was hij het met zich zeiven uiet

-ocr page 25-

31

eens, of de etiquette liem veroorloofde deel te nemen aan een jacktpartij, die ook werd bijgewoond door den man, op wiens leven hij het toelegde.

„Gaat Ula ook mede?quot; vroeg hij daarop.

Met schild en assagaai gewapend trad de jonge man op dat oogenblik de kamer binnen.

„Ja; Ula gaat mede,quot; gaf mijn zoogbroeder ten antwoord. „Ula gaat mede. Dan zullen wij eens zien wie bij den aanval de eerste is, de issikoko 1) van den kommandant der panter-jagers, die tegen een zwakke, oude vrouw oorlog voert, of de ongeschoren kruin van Ula, den „jongeling.quot;

Met al den onverholen haat van twee wilde vijanden keken de mannen elkander in de gloeiende oogen; en een gevecht zou van die vermetele uitdaging onmiddellijk het gevolg zijn geweest, als Karei Dirksen niet tusschen beiden was gesprongen en de zwarten zoodoende feitelijk belet had elkander te lijf te gaan.

„Geen geweld ouder dit dak!quot; riep hij in \'t zoeloesch. „Kunt gij de handen uiet van elkanders lijf houden tot van avond? Tot zoo lang zult gij uw vijandschap vergeten en niet als vijanden maar als landgenooten met elkander ter jacht gaan. Ula moet mij beloven het opperhoofd niet te beleedigen. Daarentegen zal het opperhoofd geen misbruik maken van zijn positie. Eeikt elkander voor eenige uren de hand en bromt en keft niet tegen elkander als een paar woedende honden.quot;

Een zekere ruwe ridderlijkheid is in het karakter van den Zoeloe niet te miskennen, en toen ik deed uitkomen van hoeveel nut de hiüp van zulk een uitstekenden jager als Kozi ons zou wezen, werd de zwarte krijger eenigszins handelbaarder. Ten slotte werd er tusschen de twee mannen een wapenstilstand

1) Issikoko is de ring, dien de tot de waardigheid van quot;manquot; opgeklommen Zoeloe om de kaalgeschoren kruin draagt.

-ocr page 26-

22

gesloten, die tot na den.afloop van de jachtpartij duren nou. Uit de gemeenzaamheid, waarmede de twee vijanden, zoodra liet ijs eenmaal tusschen hen gebroken was, met elkander spraken , was gereedelijk af te leiden wat er in hun brein omging. Alle vijandelijke gevoelens schenen ter zijde geschoven en vervangen door de vurige begeerte op den aanstaanden, gevaarlijken tocht den meestmogelijken moed te betoenen.

Kozi en Ula gingen samen naar de hut van den laatste. Voor den vreemdsoortigen gast, wiens tegenwoordigheid ons allen even onwelkom als onverwacht was, maakte Landela daar een overvloedig maal gereed.

Voor ons zette de Vrau een reusachtigen, houten schotel met wildbraad benevens een grooten ketel koffie op tafel; en nu deed de gansche familie op een en ander een zoo welgemeen-den aanval alsof Cetewayo met zijn horden zich ten noorden van den evenaar bevond. De tallooze lotswisselingen in het leven eens volkplanters, gevoegd bij het onafscheidelijk aan het karakter van den boer verbonden phlegma, waren oorzaak, dat de menschen geheel waren vervuld met de gedachte aan de vernietiging der viervoetige roovers, die hun kudden bedreigden. De tijding, dat de koning der Zoeloes hen met zijn wraak dreigde in geval een paar onaannemelijke voorwaarden niet werden vervuld, joeg hen dan ook slechts weinig onrust aan. Wie den ouden Pieter zoo dood op zijn gemak en zoo kalm aan een groot stuk wildbraad had zien kluiven, zou onmogelijk op de gedachte zijn gekomen, dat een machtig en sluw opperhoofd hem een oogenblik te voren een ultimatum had gesteld. Eu werkelijk had de boodschap Dirksen\'s gemoedsrust geen oogenblik verstoord. Met zijn geest was de man geheel bij zijn vee. Dat de luipaarden twee runderen hadden verslonden, lag hem heel wat nader aan het hart dan \'t geen Kozi hem in dreigende taal was komen mededeelen.

-ocr page 27-

33

Zoodra wij hadden ontbeten, stegen wij te paard. Wel was er op de gelaatstrekken der zwarte bedienden, die de paarden voorbrachten, de grootste nieuwsgierigheid naar de oorzaak van Kozi\'s plotselinge verschijning te lezen, maar toch dorst niemand hem iets vragen. Het opperhoofd bekleedde daartoe een te hoogen rang. En om staatkundige of andere redenen scheen Kozi het niet noodig te vinden het geheim vau zijn zending te openbaren.

Een stuk of zes gewapende krijgers, die met hem mede-gekomen doch tot nog toe zorgvuldig op den achtergrond gehouden waren, kwamen thans opdagen; en een minuut of wat later trok de geheele stoet ter jacht — de boer en zijn zonen gewapend met het zware roer met enkelen loop, dat de Hol-landsche kolonist het liefst hanteert, de Zoeloes met schild en assagaai en ik zelf voorzien van een korten achterlader met dubbelen loop. Behalve een stuk of wat reusachtige honden, die door de bedienden van den pachter aan een ketting werden geleid, liepen een zwerm bandhonden van allerlei grootte en kleur keffend en blaffend om de paarden en bekommerden zich volstrekt niet om de klinkende slagen, die de inboorlingen met de schacht van hun assagaai op hun magere ruggen deden regenen.

Voor iemand, die met deze omstandigheid niet is bekend, zij hier vermeld, dat de Zoeloe zoowel op de jacht als op het meer gevaarlijke oorlogspad twee soorten van wapens, deknob-kirri en de assagaai voor den aanval, en liet schild ter verdediging medevoert.

De assagaai is een speer met een breede, platte ijzeren punt van inlandsch maaksel, vastgehecht op een schacht van vijf of zes voet lengte. Het hout van de schacht is bij de punt het dikste. Ieder man heeft een bundel van die wapens bij zich, en de afstand, waarop hij zich daarvan tegen den vijand be-

-ocr page 28-

34

dient, bedraagt gemeenlijk veertig pas. Chaka, de beroemde tiran, schafte de assagaai als werpspies af en dwong zijn soldaten zoodoende hun vijand meer van nabij te bevechten en het wapen bij wijze van een speer of dolk te bezigen. Zijn opvolgers kwamen echter op dat besluit terug; en tegenwoordig wordt de assagaai op tweeërlei wijze gebezigd — want gaat de krijger tot het gevecht mau tegen man over, dan breekt hij een stuk van de schacht af en gebruikt het op die wijze korter geworden wapen als dolk.

De knobkirri is eenvoudig een knods van hard, zwaar hout, dien de Zoeloe wel op de jacht medeneemt, doch dien hij, wanneer hij te veld trekt, meermalen thuis laat.

Waarvoor het schild dient zal wel geen verklaring behoeven. Het bestaat uit een met rundsleder overtrokken, vier en een halven voet lang en vijf en veertig duim breed raam van lankwerpig ronden vorm. De kleur van het schild geeft het regiment en den rang van zijn eigenaar aan. In deze bladzijden uit te weiden over de zinrijke onderscheidingsteekenen, die Cete-wayo heeft bedacht, oordeel ik niet noodig. Voldoende zij het te zeggen, dat al de „mannenquot; — dat wil zeggen al de krijgslieden, die den issikoko en de geschoren kruin hebben — van-een wit schild zijn voorzien en een vrouw hebben, terwijl de zwarte beukelaar in handen is van den „jongelingquot;. Onder deze laatsten, die allen ongehuwd zijn, vindt men zelfs mannen van veertig jaar.

Wel bezitten de voornaamste opperhoofden en krijgslieden vuurwapens, doch de assagaai is het nationale wapen.

Onze weg voerde ons langs de veekraal, de groote, ronde omheining, waarbinnen het vee \'s nachts wordt opgesloten. Al de runderen waren op dat oogenblik over het veldt verspreid en in groepen van tien tot twintig stuks opgelost. De krachtige, gespierde koeien en ossen liepen bedaard te grazen terwijl de

-ocr page 29-

25

meer levendige kalveren allerlei dwaze sprongen maakten en, met den staart in de Inelit, van joligheid in een kring\' rond-galoppeerden. Dat tooneel zon het hart van quot;een kolonist hebben doen opengaan, en dat Pieter Dirksen zich van een dreigend gevaar bewust was, was op zijn gelaat dan ook volstrekt niet te bespeuren. Met rustig blikken liet hij het oog weiden over de loeiende kudden, die hun meester riepen.

Doch eensklaps liep een duidelijk merkbare rilling door de rijen bedienden, die, uit vrees dat eeu enkel stuk wild ons mocht ontsnappen, ieder boschje, iedere terreinplooi tot op een afstand van honderd passen rechts en links van onzen weg doorzochten. Een verward geschreeuw en de gil van een vrouw , die ons, met haar kind in een draagband op den rug, tot daartoe was gevolgd, waren oorzaak, dat wij onze paarden de sporen gaven en naar het punt galoppeerden, waar die gil was geslaakt. Doch hoe groot waren onze verrassing en ons afgrijzen, toen wij eensklaps voor het verminkte lijk van den vermisten herder stonden.

Op welke manier de arme Papalara, wiens afwezigheid wij aan de vrees voor een pak slaag hadden toegeschreven, den dood had gevonden was volstrekt niet twijfelachtig. Zijn vrouw, die zoo eensklaps weduwe was geworden en den gil had geslaakt, was op de knieën gezonken en liet het hoofd van den ongelukkige, dat door een slag van de reuzenklauw eens panters als een eierschaal was iueengedrukt, op haar schoot rusten. Kalm en rustig stond het gelaat van den doode, en, op t wee roode bloedstreken onder den neus na, verried geen enkele trek, dat hij een pijnlijken dood was gestorven. Toch was het onderste gedeelte van het lichaam ontzettend verminkt en droeg de sporen van tanden en klauwen. Blijkbaar hadden de dieren met den ongelukkigen herder hun maal gedaan.

„Maar hoe is dat mogelijk? Uit zich zelf zou de jongen

-ocr page 30-

36

zich ninimer /.00 ver van de kraal hebben verwijderdzeide de oude Pieter.

Heeds hadden Ula en Kozi het omliggende terrein onderzocht. Thans beduidden zij ons, dat het lijk door een leeuw of een luipaard zoo ver was weggesleept. De slaphangende arm van het lijk had zijn spoor achtergelaten, en aan de doornstruiken die den doortocht hadden belemmerd, hingen de lappen nog van het schamele rokje, het eenige kleedingstuk, dat de herder droeg.

„Dat is vrij duidelijk,quot; zeide Kozi tegen mij. „Een luipaard en zijn welpen hebben den jongen verslagen. Het ondier is over de heining van de kraal gesprongen en heeft de beide runderen gedood. Maar het voelde zich niet sterk genoeg om den prooi naar zijn jongen te sleepen, en deze waren nog niet vlug genoeg om over de heining te springen. Papalara heeft het dier zeker trachten te verjagen, is bij die gelegenheid gedood en, lichter vervoerbaar dan de ossen , door het monster hierheen gesleept. En toen zijn de welpen ongestoord aan hem te gast gegaan. Ula, ben je dat niet met mij eens?quot;

Een toestemmend knikje was het antwoord. Bij verdere nasporingen vonden wij de prenten van verscheiden panters. De gissing van den zwarten krijger bleek dus juist te zijn.

„We moeten voortmaken, hoor!quot; riep de oude Pieter ons toe. „De besties hebben de wijk genomen naar de kloof van den Slangapies. Daar liggen zij nu slapende hun voedsel te verteren. Haar kennissen moeten de weduwe van den arme Papalara maar behulpzaam zijn om het lijk een behoorlijke begrafenis te geven.quot;

Daarop vervolgden wij onzen weg. Toen ik mij in den zadel omwendde, zat de weduwe, nog éven stom en bewegingloos als een oogenblik te voren, met het half vermorzelde hoofd in haar schoot naar de thans voor eeuwig tot rust gebrachte ge-

-ocr page 31-

laatstrekken te staren. Geen kreet kwam over de lippen der treurende, verlaten vrouw. Zij scheen de gansche uitgestrektheid van de ramp, die haar getroffen had, nog niet te kunnen overzien. Wel vond ik het eenigszins wreed, dat wij die doodongelukkige vrouw, zonder zelfs een poging tot vertroosting aan te wenden, moederzalig alleen aan haar lot overlieten; maar de veiligheid van de kudde vorderde de onmiddellijke uitroeiing van de wilde roovers, die binnen de kraal hadden weten te komen. En nog waren zij geen honderd pas verwijderd van het punt waar het lijk lag, of\' de inboorlingen lachten en schertsten weer even hartelijk als te voren en ijlden over het veldt met een snelheid, die door onze paarden bijna niet kon worden overtroffen. De tegenwoordigheid van den dood doet het hart dier menschen slechts weinig aan; en het zien van een lijk wekt veeleer hun afkeer dan hun medelijden op.

Door een hobbelige, vrij dicht met hout begroeide kloof kronkelde een smalle stroom, die uit het hart van den berg kwam bh zich in de lager gelegen vlakte verloor. Daar moesten de dieren, volgens de meening der inboorlingen, hun leger hebben. Aan den ingang van de kloof hield de oude Pieter zijn paard in, en begonnen wij te beraadslagen over het beste middel om de dieren uit huu hol naar de vlakte te drijven. Weldra wareu wij het met elkander eens en werd er besloten, dat een troep Zoeloes onder aanvoering van Ula de kloof omtrekken, zich op één lijn scharen en in dien vorm in onze richting voorttrekken zou. Iedere duim gronds zou daarbij nauwkeurig doorzocht, en al het wild naar ons toegedreven worden. De blanken zouden zich intusschen in een halven cirkel scharen en den panter een warme ontvangst bereiden.

Nadat wij ons twee uur lang gruwelijk hadden verveeld, bereikten de stemmen der drijvers ons oor. Daarom stegen wij af en

-ocr page 32-

28

quot;brachten ouze wapens in gereedheid. Eensklaps verkondigde een gillende kreet ons, dat de naderkomende inboorlingen het ondier in \'t oog hadden gekregen. Tegelijkertijd greep Kozi. die sidderend van opgewondenheid naast mij stond, mij bij den arm en wees mij een geelgrauwe gedaante, die voorzichtig van de eene struik naar de andere sloop.

„\'t Is een panter!quot; fluisterde Ula. „En nu zijn ze waarachtig zoo gek geweest de honden los te laten.quot;

Dit was, helaas! maar al te waar. De mannen, die met het vasthouden der honden waren heiast, hadden dezen, zoodra zij den panter in \'t oog kregen, losgelaten. En nu rende de ge-heele troep in woeste vaart naar het ondier toe. Nauwelijks zag dit de honden naderen, of het sloop naar een dicht riet-boschje, dat zijn bewegingen geheel verborg. Luid blaffend van begeerte om hun prooi te bereiken, renden ook de honden, zonder aan het gevaar te denken, dit rietbosch binnen. Doch weldra hoorden wij een gillend gejank, door een plotseling gebrul afgewisseld, daaruit opstijgen. En daarop verliet de eene hond na den andere den ongebjken strijd en kroop hinkend en van smart jankend naar ons toe. Het woedende geblaf van hun nog niet gekwetste makkers ging tegelijkertijd in een teleurgesteld keffen over; en daarboven uit klonk nu en dan het doffe gebrul van hun vijand. Wel stelden wij alle mogelijke pogingen in \'t werk om de trouwe dieren te doen terugkeeren, doch het mocht niet baten. Evenmin konden wij op het rietbosch vunr geven, want zeer goed hadden de kogels dan voor een van de dieren, die wij wilden redden, noodlottig kunnen zijn.

„Zoo komen wij er, voor den d....., nooit!quot; schreeuwde

de oude Pieter, toen een schel gejank het bewijs leverde, dat weder een hond den doodsnik had gegeven. „Aan die slachting moet een einde komen!quot; vervolgde hij, en met gespannen haan

-ocr page 33-

29

en het roer tot schieten gereed, begaf de boer zich met snelle schreden naar het tooneel van den strijd.

Maar nog had hij geen tien pas in de richting van het gordijn van riet gedaan, of een zwarte gedaante schoot langs hem heen en verdween in de golvende massa. Kozi, de pantervanger, had een gelegenheid gevonden van zijn onverschrokkenheid en behendigheid een bewijs te leveren. Op hetzelfde oogenblik kwam Ula in volle vaart naar ons toe en schreeuwde in gebroken hollandsch en zoeloeseh : „Ga er niet in, baas! Terug, Kozi! \'t Is geen panter, \'t Is een leeuw. Te zoudt er om koud zijn!quot;

Doch de kommandant van \'s konings lijfwacht sloeg op die woorden geen acht — mogelijk hoorde hij ze ook wel niet; — en alleen het golven van het riet bewees, dat hij niet op zijn schreden terugkeerde. Eensklaps klonk een luid en ontzettend gebnd door de lucht, en op hetzelfde oogenblik, dat de bloo-hartigsten onder de inboorlingen, door dat gebrul doodelijk verschrikt, hals over kop een toevluchtsoord zochten en als schapen uit elkander stoven, stond een prachtige leeuw, met een assagaai in de zijde, met een wijden sprong voor ons op het vrije veld.

Een seconde lang liet hij de oogen over zijn aanvallers gaan. Van wel twintig speren en kogels was hij in dat korte tijdsverloop het doel. Doch dit scheen zijn woede slechts ten top te voeren, want onder het uitstooten van een nieuw gebrul maakte hij een tweeden sprong, en w*el in de richting van den ouden Pieter, die het ondier met het roer aan den schouder bedaard afwachtte. In allerijl loste ik mijn tweede schot op het woedende dier, maar \'t gelukte mij niet het tot staan te brengen; en op hetzelfde oogenblik zag ik, dat het wapen van dén boer ketste. De volgende seconde zou mijn brave, oude gastheer nog slechts een verminkt lijk zijn. Geen menschelijke macht scheen die ramp van hem te kunnen afwenden.

-ocr page 34-

80

Terwijl ik mijn buks in allerijl herhaalde, wendde ik mij half om, omdat ik geen ooggetuige wilde zijn van een ramp, die ik niet kon vöorkomen. Doch een plotseling uitgestooten , gillende kreet deed mij de blikken wederom naar het noodlottige schouwspel wenden. En wat werd ik tot mijn overgroote verbazing gewaar? Zoo kalm en bedaard alsof hij niet van een leeuw maar van een huiskat door nog geen zes pas afstand gescheiden was, zette de oude boer, die geheel ongedeerd was gebleven, een nieuw slaghoedje op. — En de leeuw? De leeuw geeselde zich de flanken met den staart en brulde van woede, en een zijner voorpooteu rustte op een flonker voorwerp, dat op den grond lag. Daar knalde het roer van den ouden Pieter met een slag alsof er een houwitser werd afgeschoten, en met verbrijzelde hersenpan stortte de leeuw op den grond.

Een onbestemd, beangstigend voorgevoel deed mij raden wie het slachtoffer was, en door den nog steeds even kalmen boer geholpen, trok ik mijn zoogbroeder van onder den gevallen leeuw weg.

„Hij heeft mij het leven gered,quot; zeide de oude boer. „Hij vloog op het dier aan en joeg het een assegaai door de borst. De arme jongen zal er, vrees ik, zijn geweest.quot;

Ik had mij over Ula\'s gevoelloos lichaam heengebogen en de hand op zijn hart gelegd. „Het klopt nog. Hij leeft!quot; gilde ik. „Geef mij je veldflesch. Hendrik. Mogelijk kunnen wij hem nog redden!quot;

Ula was niet dood. Wel was \'t verbazingwekkend, doch op een zware kneuzing van den rechterschouder na, en den geweldigen schok, dien hij ontvangen had, niet medegerekend, had de jonge man verder geen enkele kwetsuur. Of zijn onverwacht, vermetel optreden den leeuw verrast en van zijn stukken gebracht had, kan ik niet zeggen; maar de doodelijke slag van de klauw was met volle kracht op het breede schild van mijn vriend neergekomen en had dezen bewusteloos tegen den grond

-ocr page 35-

31

gesmakt. Doch juist daardoor deerde de klauw hem niet, en werd de kracht van den slag- tot op zekere hoog\'te gebroken.

Intusschen waren de jonge Hollanders en de inboorlingen liet rietbosch binnengaan, hadden de twee leeuwenwelpen, die zich daarin bevonden, gedood en kwamen nu met het gevoel-looze lichaam van den doodelijk gewonden pantervanger aandragen. Kozi ademde nog, en een teug brandewijn bracht hem weer zoo ver bij, dat hij ons herkende, maar spreken kon hij niet meer, omdat het onderste gedeelte van zijn gelaat als \'t ware was weggescheurd. Binnen een paar minuten gaf hij dan ook den geest.

Cetewayo\'s krijgers hadden zich om het lijk van hun aanvoerder geschaard.

„Zeg die mannen, zeg die lieden van \'s konings lijfwacht, dat ik hun chef heden avond op de mij door Cetewayo gestelde voorwaarden antwoord zou geven,quot; zeide de oude Pieter thans tegen mij. „In tegenwoordigheid van den gedooden krijgsman verklaar ik thans, dat ik zoomin Ula als zijn moeder ooit zal uitleveren. Bij mij zochten die menschen een toevluchtsoord en bescherming. Zij hebben die gevonden. In geen geval zou ik hen hebben uitgeleverd, maar nu de jongen hier—quot; en meteen legde Pieter zijn grove vuist op Ula\'s schouder, „maar nu de jongen hier mij het leven heeft gered, zal ik hem bewijzen, dat een Hollander geen weldaad ooit vergeet. En nu zullen wij zien, dat wij weer thuis komen, jongens. Ik heb er honger van gekregen!quot;

-ocr page 36-

HOOFDSTUK III.

IN DE TIAAÜSVETIGADEKING.

Cetewayo, de koning der Zoeloes, bevond zich in\'zijn harem in de groote kraal te Umpangeni. Al wat het hart van een despoot met mogelijkheid kan wenschen had hij om zich heen. Een menigte vrouwen en bijwijven waren gereed zijn toorn tot bedaren te brengen, wanneer een al te rijkelijk gebruik van bier oorzaak was, dat de koninklijke wenkbrauwen zich fronsden. Drie regimenten krijgslieden stonden gereed voor zijn majesteit te dansen. Zag de monarch op dat oogenblik liever bloed vergieten, dan waren zij evenzeer bereid de bewoners van een naburige kraal te omsingelen en om hals te brengen of eenige andere wreedheid te begaan, die hun door het grillige humeur van den tiran zou worden bevolen. Had Cetewayo onder dergelijke omstandigheden niet alle reden zich een gelukkig man te noemen? — En toch was dit het geval niet. Bijzonder groote misnoegdheid zetelde op de koninklijke trekken, en de positie van de ongelukkige wezens, die door hun plicht gedwongen waren in \'s konings nabijheid te blijven, was alles behalve benijdenswaardig.

In de laatste dagen waren de zaken niet naar Cetewayo\'s zin gegaan. Dat zijn Imlongo 1) hem met den titel van „oli-fantskalf,quot; „zoon van een koequot; en „vader van het menschdomquot;

1) Loftrompelter — lofredenaar.

-ocr page 37-

33

begroette was allemaal heel mooi en goed, docli, aangenomen zelfs, dat die namen waarheid bevatten, maakten zij toch bitter weinig indruk op een Portugeeschen koopman, die te Delagoa-baai woonde. Die man had Cetewayo voor weinig geld een aanzienlijken voorraad achterlaadgeweren bezorgd, doch verkoos de munitie daarbij alleen te leveren tegen een buitensporig hoogen prijs. En zonder munitie had de koning aan die wapens volstrekt niets. Hij mocht dan een olifantskalf zijn, maar die titel deed de runderen niet zooveel in prijs stijgen, dat hij daarmede aan den eisoh van den Portugees kon voldoen, en \'t. was meer dan waarschijnlijk, dat de koning ten slotte van eenige runderen uit zijn eigen kudden zou moeten afstand doen.

Daarbij kwam, dat de mannen, die Kozi hadden vergezeld, den vorigen avond in de koninklijke kraal waren teruggekeerd met de tijding, dat zijn gunsteling was gevallen en dat de oude Pieter Dirksen geweigerd had Landela en haar zoon uit te leveren. Dat een en ander griefde den monarch bitter, en de schildknaap, die ten taak had een groot schild tusschen de zon en de persoon zijns meesters te houden — een baantje, dat hem de gelegenheid schonk Cetewayo\'s gelaatstrekken op zijn gemak te bestudeereu — zag duidelijk, dat een onweder zich samenpakte, en bad vurig, dat dit niet boven zijn hoofd mocht losbarsten.

Nog een derde omstandigheid was oorzaak,dat het humeur van den vorst geleden had. Eigenlijk zou die omstandigheid der vermelding niet zijn waard geweest, als zij \'s koniags gedachten niet in een zekere richting gevoerd en zoodoende tot resultaten geleid had, die voor mij en de mijnen later van groot gewicht waren.

Mogelijk zal de lezer zich nog herinneren , dat ik mijn zoogbroeder een caleidoscoop had ten geschenke gegeven. Met Ula\'s veroordeeling was dat stuk natuurlijk in handen van Cetewayo

3

-ocr page 38-

34

gevallen. Een tijdlang diende het om den potentaat in zijn vrije uren te amuseeren, doch eindelijk werd het aan Cetewayo\'s favorite, tevens zijn jongste vrouw, in bewaring gegeven. Nadat deze zwarte schoone den kijker in de uiterste verbazing om- eu omgedraaid eu van alle kanten bekeken had, ontstond bijhaalde brandende begeerte een stuk ol\' wat van de kleurrijke beelden tegelijk te zien. En daar zij meende, dat het binnenste gedeelte van den kijker met eeu ontelbare massa van die beelden was opgevuld, trachtte zij die er uit te halen. Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat het speelgoed werd bedorven.

De jonge dame was nu zoo slim de schuld daarvan op een harer niets kwaads vermoedende slavinnen te schuiven; en op \'s konings last ontving deze daarop een geduchte geeseling.

Dat het speelgoed was vernield, bracht Cetewayo niet alleen uit zijn humeur maar was tevens oorzaak, dat hij het naar het Duitsche zendelingsstation zond met verzoek het onmiddellijk weer voor hem in orde te brengen. Zonder veel moeite voldeed Arnold Beidennann aan dat verzoek, maar terwijl hij het ongelukkige speelgoed terugbracht, maakte hij van die gelegenheid gebruik om ten gunste van het meisje, dat voor het misdrijf der koningin was gestraft, een enkel woord in \'t midden te brengen, eu de onrechtvaardigheid van den despoot in alles behalve zachte bewoordingen te laken, want het slachtoffer was een voormalige leerlinge van de school der missie.

Een en ander had den vorigen dag plaats gehad, en het ongezouten standje, dat Cetewayo in tegenwoordigheid zijner raadslieden had ontvangen, was nog in geenen deele uit zijn\'geheu-geu gewischt doch klonk hem nog voortdurend in de ooren. Zooals ik boven reeds zeide, waren er dus verschillende zaken, die Cetewayo hinderden. En in weerwil van de handen vol snuif, die hij met een lepeltje in zijn neusgaten stopte en zoo sterk ophaalde, dat de tranen hem over de vette wangen stroomden,

-ocr page 39-

in weerwil van den tabak en van de massa bier, die liij verzwolg, was niets in staat zijn wrevelige bui te verdrijven. Een rilling voer zijn schilddrager dan ook door de leden, toen hij zag, dat er vroeg of laat een uitbarsting moest volgen.

Juist op dat dreigende oogenblik kwam de Imhongo met de tijding, dat de troepen gereed stonden voor de wapenschouwing; en onmiddellijk begaf de koning zich op weg. Een kleine jongen droeg hem zijn snuifmandje na, terwijl de schilddrager, die onmiddellijk naast hem ging, het scherm met zooveel zorg boven het hoofd van zijn doorluchtigen meester trachtte te houden, dat geen enkele zonnestraal op dezen viel.

De loftrompetter ging voor Cetewayo uit. Een Europeaan zou het baantje, dat deze ambtenaar bekleedde, zeker allerbespotte-lijkst hebben gevonden. Eerst rende hij zoo hard hij loopen kon de vlakte in, zwaaide met de armen alsof het de wieken van eeu windmolen waren en strekte den hals uit als een struisvogel. Vervolgens ging hij op handen eu voeten staan, brulde zoo luid en zoo krachtig, dat een omroeper het hem zou hebben .benijd, wrong zijn lichaam in allerlei zonderlinge bochten en meende, dat hij de bewegingen van eeu leeuw op die wijze nabootste. En eindelijk strekte die onschatbare ambtenaar eeu arm uit, zette een krommen rug en deed daarbij een trompetachtig neusgeluid hooren. Door dat kunststuk dacht eeu olifant voor te stellen. Die belachelijke pantomime speelde hij onder een gloeiende zonnehitte. Niet te verwonderen was \'t dan ook, dat het zweet den half tot waanzin vervoerden ongelukkige iu stralen van het lichaam vloeide. Wie dat baantje eeu sinecure dorst noemen, was waarlijk niet op de hoogte, want niet alleen vorderde het eeu bijzonder groote vlugheid maar ook een paar koperen longen, daar de Imhongo na iedere voorstelling al de titels, die de koning voerde, met stentorstem uitbrulde, hem boven alle andere vorsten op de gansche

-ocr page 40-

36

wereld verhief en zoo volkomen met hart en ziel bij zijn werk was, dat hij in een staat van ware of voorgewende bewusteloosheid op den grond zonk, op het oogenblik, dat Cetewayo op een vervoerbaren troon tegenover zijn troepen had plaats genomen.

De regimenten begonnen daarop voor deu koning te defileeren. Met benedenwaarts gericht schild en diep ter aarde gebogen hoofd trokken de manschappen hem voorbij. Nu en dan wees een der opperhoofden een krijger aan, die zieh bijzonder had onderscheiden. Dan werd er halt gehouden, en de begunstigde soldaat snelde uit het gelid en gaf door een reeks van allerzonderlingste sprongen en gebaren een bewijs van zijn behendigheid en vlugheid. Een oud man, wiens gewrichten de jaren eenigszins stram en stijf hadden gemaakt, en die het er niet zoo goed afbracht als de despoot verlangde, werd onmiddellijk op last van dezen op een dracht slagen met de k n o b k i r r i onthaald.

Zoodra de troepen hadden gedefileerd, beval de koning voor ieder regiment een os te doen slachten. De soldaten legden daarop door een luid en langdurig vreugdegebnil hun dankbaarheid aan den dag, joegen het aangewezen dier de assagaai door het lichaam — en de wapenschouwing was afgeloopen.

Nadat hij zich met een paar ferme teugen bier had verkwikt, riep Cetewayo zijn raadslieden bij elkander en deelde hun zonder eenige voorafspraak of inleiding mede welke verschillende oorzaken zijn gemoedsrust hadden verstoord. Aandachtig en zwijgend hoorde de zwarte senaat hem aan, maar niemand noemde het middel, waardoor die moeilijkheid kon worden overwonnen. Toen het eindelijk uit de houding des konings blijkbaar werd, dat de heerschende stilte moest worden verbroken, nam Ncungulu, de toovenaar, het woord.

„De koning heeft een vijand,quot; zeide hij terwijl hij zijn

-ocr page 41-

37

blikken over den kring van raadslieden deed gaan. Onder dien blik van den bedrieger begonnen deze laatsten te sidderen. Bracht Ncungulu een beschuldiging tegen iemand uit, dan stond dat met verbeurdverklaring van de goederen des beklaagden en dikwijls zelfs met zijn dood gelijk.

„De koning heeft een vijand. Dien boosdoener moeten wij trachten uit te vinden. De koopman van Delagoa wil de Zoeloes niet van\'munitie voorzien: en zonder deze is onze natie niet bij machte de Britten te verslinden, die op het gebied des konings een inval hebben gedaan en aan zijn vijanden bescherming verleenen. Het hart van den Portugees is van den koning afkeerig gemaakt; zonder dat zou hij nimmer tot zulk een daad zijn gekomen. En wie kan dat hebben gedaan? Ncungulu weet het. Ncungulu is een priester, die den misdadiger quot;ruikt.quot;

Met doodsbleeke gezichten keken de raadslieden elkander aan. Stellig zeker zou de naam van een van hen allen worden genoemd, Doch de toovenaar was niet voornemens een der leden van zijn eigen natie in staat van beschuldiging te stellen. De zendelingen, die van den overleden koning Panda verlof hadden bekomen zich in die landstreek te vestigen, droeg hij eau on-verzoenlijken haat toe; want meer dan eens hadden zij de domme toovermiddelen, waarvan hij zich bij zijn hekserijen bediende, aan het licht trachten te brengen; en zelfs had Arnold Beider-mann niet geaarzeld hem aan de kaak te stellen als een schurk en een bedrieger, die zijn eigen voordeel beoogde ten koste zijner natuurgenooten. Herhaaldelijk had Ncungulu al zijn invloed op Cetewayo aangewend en zelfs hongersnood en droogte voorspeld, als de koning de vreemdelingen niet het land uitjoeg. Maar Cetewayo wist, dat hij het zonder vuurwapens niet tegenover de blanken kon volhouden, en was te verstandig om over te gaan tot een maatregel, die hem stellig met de En-gelschen in botsing zou hebben gebracht. Thans echter hadden

-ocr page 42-

38

de Zoeloes een aanzienlijke lioeveellieid vuurwapenen ontvangen; en alleen de noodige munitie ontbrak nog om den koning volkomen onverschillig te maken voor het gevaar, dat hij liep, wanneer hij het misnoegen van zijn machtigen nabuur opwekte.

Dat Cetewayo, om met de blanken te breken, slechts het oogeublik verbeidde, waarop zijn troepen behoorlijk geoefend en uitgerust waren, was den toovenaar bekend. Ook was deze den vorigen dag tegenwoordig geweest, toen de duitsche zendeling den koning zoo streng had berispt over de straf, die hij een onschuldige had opgelegd voor eeu misdrijf, dat de koningin beging. Ncungnlu zag, dat zijn meester, die niet gewoon was ooit in \'t minste te worden tegengesproken, in zulk een geestestoestand verkeerde, dat hij aan een met beleid ingebrachte beschuldiging tegen de blanken een gunstig oor zou leenen. Met al de sluwheid van een gewetenloozen wilde besloot hij dan ook onmiddellijk dat voornemen ten uitvoer te brengen.

„Ncungnlu kan den boosdoener ruiken; doch die boosdoener is niet hier,quot; vervolgde hij. De verzamelde senatoren slaakten een zucht van verlichting. Voor den slmven spreker ging die zucht echter in geenen deele onopgemerkt voorbij. De vrees zou die mannen het eerste het beste verzinsel, waarmede hij voor den dag kwam, doen steunen. „Neen, hier is hij niet. Doch gisteren verpestte zijn aanwezigheid hier de lucht en be-leedigde mijn neus.quot;

„Spreek op!quot; viel Cetewayo hem in de rede. „Zeg onbeschroomd wie die boosdoener is,quot; vervolgde hij toen hij zag, dat de doortrapte toovenaar aarzelde, alsof hij den naam van den verdachte liever niet had genoemd.

Op die wijze aangemoedigd, vervolgde de toovenaar:

„Die boosdoener is de blanke priester, de blanke priester van Kagasi, die de koninklijke kraal gisteren te paard verliet.quot;

„Ja, die is \'t! Die is \'t!quot; brulden al de raadslieden, dolblij

-ocr page 43-

39

dat het doodvonnis zoomin over een hunner als over een der leden hunner familie op die wijze werd uitgesproken. „Luister slecht naar Ncungulu\'J woorden. Hij spreekt de waarheid.quot;

Terwijl hij die beschuldigende taal deed hooren, liet de toove-naar zijn blikken even op zijn meester rusten, maakte uit diens houding op, dat zijn woorden niet onwelkom waren en ging toen onbeschroomd voort:

„De blanke priester heeft den Portugeeschen koopman gedreigd, dat hij hem aan de Eugelschen zou verraden. Op die wijze heeft hij hem belet ons de munitie te leveren. De blanke priester betoonde zich altijd een vijand van den koning. Hij wilde immers ook geen vee verkoopen aan de soldaten, dife met de opsporing van de misdadigers Landela en Ula waren belast? Het gezag van onzen vorst trachtte hij immers in een belachelijk daglicht te stellen en hij drukte openlijk den wensch uit, dat de misdadigers mochten ontsnappen. Heeft hij Thornton, den Engelschman, bijgenaamd Cuta, niet maanden lang geherbergd en zijn geloof aan het gezag des konings aan \'t wankelen gebracht? Is hij, in weerwil van al onze pogingen om dit te verhinderen, den Portugeeschen koopman niet hier komen ojd-zoeken? Voordat hij verscheen, had de koopman beloofd de munitie te leveren; maar toen de blanke priester hem zeide, dat hij geen betaling zou ontvangen, kwam de man op zijn belofte terug. Bovendien waagde hij het immers onzen vorst te midden zijner raadslieden te beleedigen? En heeft hij nu onlangs niet het bewijs geleverd, dat hij zelf een toovenaar is? Den veelkleurigen duivel heeft hij immers weer in den toover-koker gebracht, terwijl wij toch met eigen oogen hebben gezien, dat deze- koker slechts eenige kleine stukjes glas bevatte. De koning en het volk moeten verstandig zijn, luisteren naar de stem van Ncungulu en de boosdoeners uit het land verbannen. Zij bezorgen hem onrust en last, nemen misdadigers in bescher-

-ocr page 44-

40

minor gaan al zijn gangen als spionnen na en schrijven die dan later op een stuk papier. Zoodoende kan iemand, die duizend uren van hier woont, precies weten wat er in de geheiligde voorhoven van de koninklijke kraal omgaat. Dat de toovenaar den dood heeft verdiend, is buiten kijf, doch de koning zal zoo grootmoedig zijn en hem niet ter dood veroordeelen. Hij zal hem onmiddellijk het land uitjagen. De kudden, die de blanke priester aan de Zoeloes heeft ontstolen, zullen dan gedeeltelijk tot betaling der munitie kunnen dienen. Zoodra de spionnen slechts uit het land zijn gejaagd, zullen kruit en kogels spoedig genoeg hier zijn.quot;

„Dat is goed gesproken!quot; schreeuwden al de raadslieden. „De blanke priester moet worden weggejaagd. En daarna moet de koning een legermacht afzenden om den onbeschoften Hollander, die geen misdadigers wil uitleveren, te verslinden.quot;

Als hij slechts iemand kan vinden, die naar hem luistert, is de Zoeloe mogelijk wel de grootste babbelaar, die er op de wereld is te bedenken. Eén voor één kwamen de raadslieden nu met een verhaal ten nadecle van de zendelingen voor den dag, en mengden waarheid en logen daarbij zoo behendig dooreen , dat iemand, die onbevooroordeeld luisterde en alleen vernam hoe de inboorlingen de quaestie beschouwden, onvermijdelijk tot het besluit moest komen, dat Cetewayo een beminnelijk, welmeenend vorst was, terwijl de blanke priesters lichtvaardig tegen de wetten des lands gezondigd, het volk in hun verzet tegen hun koning en heer aangemoedigd en oneenigheid in het land gebracht hadden in plaats van den vrede, dien zij volgens hun eigen bewering zeiven verkondigden.

Ik ben verplicht hier te vermelden, dat Ncungulu\'s beschuldiging grootendeels op waarheid was gegrond. Toen moeraskoortsen en malaria mij op het ziekbed hadden geworpen.

-ocr page 45-

41

had Arnold Beidermaifn mij bij zich in huis genomen, door zijn dochter bijgestaan, zorgvuldig verpleegd en was ten slotte met mij en Ula meegegaan op mijn tocht naar het land, da t ik in den omtrek van den Eloya had uitgekozen. Voornamelijk aan de kennis, die de Duitscher van dat district bezat, had ik het te danken, dat zulk een prachtig stuk weidegrond mijn eigendom was geworden; en mogelijk maakte de hoop, dat wij buren zouden worden — mijn buurman is in Zuid-Afrika een ieder, die niet meer dan honderd engelsche mijlen van mij af woont, — dat hij jegens mij meer dan bijzonder vriendelijk en voorkomend was. \'t Was niet voor de eerste maal, dat de zendeling en ik met elkander in aanraking kwamen.

Ging ik met mijn gedachten terug naar mijn vroegste kinderjaren , dan waren de rijzige, magere gestalte en de zachte, blauwe oogen van den zendeling mij reeds bekend van het oogenblik, dat mijn geheugen begon te werken. Uit de dagen, waarin ik, met Ula en een bende andere Zoeloes als speelmakkers, op de oevers van de Tidega nog als kind rondliep, herinnerde ik mij zelfs het ontzag, waarmede wij tegen juffrouw Beidermann opzagen, en de nieuwsgierigheid, die haar blond dochtertje bij mij en mijn makkers opwekte. Volgaarne zou de goedhartige, liefderijke vrouw het weesje aan haar eigen boezem gelegd en de plaats van de moeder, die het verloren had, in-\' genomen hebben; maar de boer, die zich met mijn verzorging had belast, wilde zijn toestemming niet geven. Schoon een wel-meenend man, was hij namelijk even onwetend als koppig; en zoo zag hij onder meer zonderlinge begrippen met diepe verachting op de zendelingen en hun verrichtingen neer. Toch wist juffrouw Beidermann het zoo ver te brengen, dat ik meermalen verlof kreeg den ganschen dag bij haar te gaan spelen.

Bij een van die gelegenheden hield ik over de kleine Minna

-ocr page 46-

42

liet toezicht, toen liaar moeder onverwachts voor eeuige oogen-blikken werd weggeroepen. En nu had er een voorval plaats. dat zeker nimmer uit mijn geheugen zal worden gewisclit.

Ik was negen jaar, en Minna Beidermann was vijf jaar jonger dan ik. Wel was het ons ten strengste verboden verder te gaan dan het terrein om het zendelingshuis; maar toen mijn klein speelmakkertje mij te kennen gaf, dat zij zoo graag een stuk of wat van de veelkleurige heidebloempjes wilde plukken, die de vlakte in allerlei nuancen van bleek- tot donkerrood met hun kleuren tooiden,-had ik het verbod onmiddellijk vergeten en ging bereidwillig met haar mede naar het verboden terrein. Met Ula had ik uren achtereen in het veldt rondgezworven en was meermalen zeer ver de vlakte ingegaan, en nimmer was ons een van beiden een ongeluk overkomen. Wat voor kwaad kon het dan, als wij een paar bloemen gingen plukken ?

De kleine Minna was verrukt over den bloemenschat, die haar omgaf, wierp zich juichend op iederen nieuwen struik. dien zij ontdekte, en stroopte de bloemen meedoogenloos af om die eenige schreden verderop voor een andere bloem, die zij nog mooier vond, weder weg te werpen. Voor mij hadden die veelkleurige kinderen van Flora niets nieuws. Ik was gewoon ze onopgemerkt voorbij te loopen en had een pret van belang, dat mijn makkertje in zulke nietigheden pleizier had. Waren die heidebloemen eetbare bessen geweest, dan zon ik haar gevoel van genot gereedelijk hebben gedeeld.

Zonder om tijd of uur te denken en blind voor alles behalve voor het geluk van het oogenblik, bleven wij dus ronddwalen; en juist was ik naast een hoop struiken gaan liggen om een grooten hagedis met een lichte assagaai, die ik, jeugdige barbaar als ik was, had medegenomen, uit zijn schuilhoek in een spleet van den grond te doen voor den dag komen, toen

-ocr page 47-

43

een flauwe gil mijn oor trof. Onmiddellijk sprong ik op en werd, een paar passen van mij af, juffrouw Beidermann gewaar. Met asohgrauw gelaat en uitgestrekten arm wees zij naar de plaats, waar de kleine Minna een oogenblik te voren liad zitten spelen.

Mijn oog volgde de aangewezen richting, en nu aanschouwde ik een tooneel, dat mij van ontzetting een huivering door de leden joeg. De kleine Minna zat op den grond. Een harer kleine, mollige handjes hield een bos scharlakenroode geraniums vast. De breedgerande hoed was haar van het blonde kopje gevallen, en zacht bewoog zij dit laatste heen en weer alsof zij met een onhoorbaar muziek de maat hield. Daar Minna met den rug naar ons toe zat, konden wij haar niet in \'t gelaat zien; doch onze geheele aandacht werd beziggehouden door een voorwerp, dat het meisje door zijn hatelijke tegenwoordigheid aldaar met onmiddellijke vernietiging dreigde. Achter den struik ineengerold, met het lichaam nog om een dei-takken gewonden, lag een groene i m a m b a, de gevaarlijkste slang van gansch Zuid-Afrika. Het ondier had den kop zoo hoog opgeheven, dat deze met het gelaat van het kind op één lijn lag en bewoog zich nu, met verlokkende blikken eu gezwollen krop geen twee voet van zijn slachtoffer, langzaam en bevallig heen en weer. En de kleine Minna, die blijkbaar door de doo-delijke nabijheid van het monster was betooverd, hield met de golvende bewegingen van de slang de maat en scheen tot het slaken van een noodkreet niet bij machte. Evenmin scheen zij een poging te kunnen aanwenden om aan het afzichtelijke monster, een der grootste slangen van die soort, die ik ooit had gezien, te ontsnappen.

De arme juffrouw Beidermann scheen even zoo goed onder die betoovering te liggen als haar kind, want zij bleef onbeweeglijk als een standbeeld staan. De ontzettende, bijna onver-

-ocr page 48-

44

mijdelijke ramp, die haar zon treffen, sclieen haar geheel van haar denkvermogen te hebben beroofd. Slechts eenmaal sloeg zij een smeekenden blik op mij, doch onmiddellijk daarop wendde zij de oogen weer naar die van het monster. Een poging om haar kind te hulp te snellen wendde zij echter niet aan. Ook zij was voor de tooverkraeht van het afschuwwekkende ondier bezweken.

Op mijn tochtjes met de Zoeloejongens had ik meermalen een imamba gezien. De inboorlingen koesteren den diepsten eerbied voor die slang. Nimmer zal het hun in de gedachten komen zelfs een exemplaar van de gevaarlijkste soort te dooden, want zij meenen, dat de ziel hunner voorvaderen in het lichaam dier kruipende dieren huist. Dat ik een imamba niet voor den eersten keer zag, was oorzaak, dat ik niets van de ontzetting gevoelde, die juffrouw Beidermann en haar kind aan den grond deed genageld staan.

Onmiddellijk liet ik mij dus op de knieën vallen en kroop zoo snel mogelijk zoo ver weg, dat ik de slang van achteren kon naderen. De struiken en het hooge gras maakten, dat ik dit onopgemerkt kon volbrengen; en blijkbaar was het dier te zeer met de gedachte aan het ongelukkige kind vervuld om op het zachte geraas, dat ik daarbij maakte, acht te slaan. Eindelijk hief ik het hoofd voorzichtig op en zag, dat ik het gewenschte punt had bereikt. Doch dat geschiedde geen oogen-blik te vroeg, want de kleine Minna boog het kopje hoe langer hoe meer naar het monster toe, en eenige seconden later zou dit haar met zijn doodelijke kronkels hebben omstrengeld.

Al mijn moed bijeenrapend, richtte ik mij weder op, nam mijn doel vast in het oog en joeg de slang de assagaai door het lichaam, juist op de plaats, waar de nek boven den eersten kronkel uitkwam.

In een oogwenk had het dier zich om de schacht van de

-ocr page 49-

45

nog trillende speer gewonden. Wel had ik deze losgelaten, maar met zooveel kracht had ik het wapen gebruikt, dat de i m a m b a aan den grond was gespietst. Nauwelijks had de slang zijn blikken afgewend, of juffrouw Beidermann had haar tegenwoordigheid van geest terug, ijlde op haar kind toe, greep het op van den grond en vlood naar huis. Ik volgde haar op den voet, want, den stoot eenmaal toegebracht, werd ik door zulk eeu vreeselijken angst aangegrepen, dat ik alleen vervuld was met den wensch van weer zoo spoedig mogelijk bij mijn makkers te komen.

Op die wijze liep een avontuur af, dat voor Minna een oogenblik noodlottig dreigde te worden. Wanneer ik wat ouder en dus wat meer van het gevaar bewust was geweest, bedacht ik naderhand herhaalde malen, zou ik bij de redding van het meisje waarschijnlijk heel wat omzichtiger zijn te werk gegaan en dan niet hetzelfde succes gehad hebben. Minna zelve was zich van het ontzettende gevaar, waaraan /ij was ontsnapt, volstrekt niet bewust. Natuurlijk was zij op dien jeugdigen leeftijd niet in staat zich van haar gevoelens rekenschap te geven; dat zij echter alles behalve onvriendelijk over mij dacht, kon ik uit haar woorden afleiden. Wie nog nimmer tegenover een slang heeft gestaan, moge de tooverkracht loochenen, die zij op den mensch kan uitoefenen, maar in het woeste veldt zijn zelfs wel sterke, met geestkracht begaafde mannen onder haar betoovering bezweken. Van die zou men dus een geheel andere lezing kunnen hooren.

Het kleine beetje wetenschap, dat ik vóór mijn vertrek uit Natal had opgedaan, had ik geheel aan Arnold Beidermann te danken; en toen ik elf jaar later in de kolonie was teruggekeerd , ging ik mijn voonnaligen leermeester zoodra mogelijk opzoeken. Mijn vriend had intusschen van den koning der Zoeloes verlof bekomen op een plek, die Kagasi was geheeten

-ocr page 50-

4(5

en tusscheii de Pongola en de Zwarte Umvelosi lag, een zendelingshuis te bouwen. Minna, mijn kleine vriendin, was een slank, bevallig, zestienjarig meisje geworden en de eenige hulp en steun haars vaders, want de doodsengel had aan Bei-dermann\'s kleine woning een bezoek gebracht, en de vriendelijke Laura had onder een wilgenboschje op den oever der Tugela haar laatste rustplaats gevonden. Eerst na dat droevige voorval was Arnold verder het binnenland ingetrokken, omdat hij hoopte, dat een verandering van woonplaats zijn geest zou afleiden van de nagedachtenis eener vrouw, die zijn trouwe gezellin op zijn levenspad was geweest en zijn goede en kwade dagen met hem had gedeeld. In vroeger jaren had Beidermann namelijk een betrekking bekleed, die in het oog der menschen heel wat hooger stond dan die van zendeling. Later hoorde ik, dat Duitsch-land bijna op geen enkelen geleerde kon wijzen, die grondiger studiën had gemaakt dan mijn oude vriend. Maar door\' zijn begeerte naar vrijheid haalde hij zich ongelukkigerwijze het misnoegen van de regeering op den hals. — Op dat oogenblik was de gedachte aan Duitschlands eenheid nóg slechts een droombeeld. — En nog voordat Laura de bruidskrans had afgelegd, werd Beidermann verbannen. Uit zijn land verdreven, begaafd met een zielskracht, die hem tot handelen dwong, vestigde de balling de aandacht op den zwaarsten en ondankbaarsten werkkring, die er waarschijnlijk bestaat. Hij ging als zendeling naar de wilde stammen van Zuid-Afrika.

Onverpoosd en onvermoeid was hij in die nieuwe betrekking werkzaam, doch ik vrees, dat het aantal bekeerlingen, die hij maakte, slechts gering was. Toch had zijn verblijf in Zoeloeland ook weer een zeker nut. Van iedere wreedheid of onrechtvaardige daad, die de koning pleegde, gaf Beidermann kennis. Dacht Cetewayo nu, dat de buitenwereld door den zendeling van de een of andere door hem gepleegde wreedheid zou kennis

-ocr page 51-

47

krijgen, dan vielen er geen slachtoffers. Middellijk redde de zendeling zoodoende aan enkelen het leven. Mocht het mijn ouden vriend niet gelukken meer dan een hoogst enkelen zwarte tot het christendom te bekeeren, zooveel te meer naam maakte hij als arts. In zijn jonge jaren had hij zich de studie der medicijnen tot levensdoel gesteld, en zelfs de koning had aan den blanken priester een schuld van dankbaarheid, want meermalen had deze hem van lichamelijke pijnen bevrijd.

En toch had Cetewayo in zijn hart — als hij zulk een voorwerp bezat — aan Beidermann en aan al wat zendeling was gruwelijk het land. Zeer veel zendelingen misten allen tact en trachtten hervormingen in te voeren, die het gezag van den potentaat aanmerkelijk zonden verminderd hebben. Wel behoorde mijn oude vriend niet tot dat aantal, doch de onverholen wijze, waarop hij de tirannie van den despoot aan de kaak stelde, kon deze toch onmogelijk dulden. Door de verachting, die hij voor de Zoeloepriesters of zoogenaamde toovenaars koesterde, maakte de zendeling zieh bovendien bij die geheele klasse van menschen gehaat.

Reeds jaren lang zuchtte de koning onder het juk van den Duitscher en stellig had hij zich voorgenomen de vreemdelingen bij de eerste gelegenheid de beste het land uit te jagen. Tegelijkertijd wilde hij dan de beloften herroepen, die hij bij zijn benoeming tot beheerseher der Zoeloes aan het engelsche gouvernement had afgelegd. En onmiddellijk daarop zou hij het bloedige voetspoor, waarop zijn achtenswaardige ooms Chaka en Dingaan waren voorgegaan, vrij en ongehinderd kunnen volgen.

Niet overhaast, niet door een oogenblikkelijken, wilden luim of door kinderachtige kitteloorigheid gedreven, was bij tot dat besluit gekomen, maar eerst na rijp overleg had hij zich stellig voorgenomen zich van de kluisters der beschaving te bevrijden. Jaren achtereen had hij daartoe alles geduldig voorbereid en

-ocr page 52-

48

zijn doel geen minuut uit het oog verloren. Gebruik makende van de lauwheid, waarmede de wet op de vuurwapens gedurende den eersten toevloed van landverhuizers naar de diamantvelden in de Transvaal werd toegepast, had de koning een vrij groot aantal geweren weten machtig te worden. Toen hij dus uit Delagoabaai eveneens een aanzienlijke hoeveelheid vuurwapens ontving, achtte hij het oogenblik voor een breuk met Engeland zoo goed als gekomen. Daar hem bovendien volstrekt niet onbekend was, dat het onvermijdelijk gemimen tijd duren zou, voordat het engelsche gouvernement werkelijk besloten had handelend op te treden, klonk die beschuldiging van Arnold Beidermann den monarch volstrekt niet onaangenaam in de ooren ; — en dat te meer, omdat zij door de schijnbare waarheid, die daarin lag opgesloten, ook in het oog zijner raadslieden waar scheen te zijn. Dat de zendeling den Portu-geescheu koopman had bezocht, was werkelijk waar. Voor de vertraging in de toezending der munitie kon hij dus zeer goed aansprakelijk worden gesteld. Dat Beidermann den handelaar bij een aanval van koorts zijn hulp had geboden en alleen daarom naar hem toe gegaan was, deed niets ter zake. Cete-wayo had nu een mooie gelegenheid om zich van een man at\' te maken, dien hij een kwaad hart toedroeg, en tegelijkertijd eenige runderen machtig te worden. De despoot stond dus van zijn troon op en zeide langzaam en plechtig;

„Laat twintig ossen slachten. Mijn krijgslieden mogen feest vieren. Morgen zullen zij tegen den Hollander te velde trekken; en de blanke priester zal het land worden uitgejaagd.quot;

Met een stom van toejuichingen werd dit besluit door de raadslieden ontvangen. Van die gelegenheid maakte de koning gebruik om naar zijn harem te sluipen. Niet voor den volgenden morgen kwam hij daaruit weer voor den dag.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK IV.

GEWAARSCHUWD DUS GEWAPEND.

Onderwijl de gebeurtenissen, in het voorgaande hoofdstuk vermeld, plaats grepen, bleven de bewoners van de hoeve rustig aan den arbeid. Om de bedreigingen van den monarch dachten zij zelfs niet meer. Zij bewaakten hun vee, begonnen nieuwe akkers aan te leggen tot het verbouwen van maïs en wierpen dammen op en bekwamen op die wijze waterreservoirs. — Met dat kostbare vocht moet in Zuid-Afrika zeer omzichtig worden omgegaan. — Zij legden nieuwe waterleidingen aan om hun land vochtig te houden en den oogst beter te doen gelukken, en hielden zich met nog een massa andere dingen bezig, die zij door de ondervinding tot het voortbrengingsvermogen van hun land als noodzakelijk hadden leeren kennen

Dat ik bij de raadsvergadering, waarin Cetewayo besloot Arnold Beidermann het land uit te jagen en Pieter Dirksen aan te vallen, niet tegenwoordig was, zal ik zeker niet behoeven te vermelden. De verschillende bijzonderheden van die zitting kwamen mij eerst later ter oore. Niet alleen is de Zoeloe buitengewoon rad van tong, maar ook is hij met een geheugen begaafd, dat verwonderlijk goed mag heeten en dat hem in staat stelt ieder woord van een in zijn tegenwoordigheid gevoerd belangrijk gesprek zelfs nog jaren later weer te geven. Hoewel ik dus, strikt genomen, eenigszins afwijk van de volgorde, waarin een en ander mij persoonlijk werd meegedeeld, behoud ik de

4

-ocr page 54-

50

chrouologisclie volgorde, waarin de verscliillende gebeurtenissen plaats grepen.

Sinds de jachtpartij, die voor den afgezant des konings zulk een noodlottigen afloop liad geliad, waren veertien dagen ver-loopen. Mijn zoogbroeder was van den geweldigen scliok, bij die gelegenheid ontvangen, weer geheel hersteld. Herhaalde malen hadden wij samen besproken wat er zou gebeuren, als Cetewayo zijn bedreigingen werkelijk ten uitvoer bracht en zoo gelukkig was de vluchtelingen in\' handen te krijgen. En onbewimpeld had ik aan Ula en Landela te kennen gegeven, dat zij zeer verstandig zonden doen, als zij zich een tijdlang wat verder van de grenzen verwijderden en bij de Swaries, een stam die den koning vijandig was, een toevluchtsoord zochten. Feitelijk lagen het land, dat ik aan den voet van den Eloya mijn eigendom noemde, en de hoeve van Dirksen op het grondgebied van de Transvaal, maar Cetewayo maakte op die landstreek aanspraak; en \'t zon niet te verwonderen zijn als de drift van den despoot was opgewekt door de bewustheid, dat aan vluchtelingen een schuilplaats werd verleend op een terrein, dat hij te recht of ten onrechte zijn eigendom noemde, en als de Hollander en zijn huisgezin de gevolgen daarvan ondervonden.

Mijn oude min en haar zoon zagen de juistheid dier redeneering in, maakten bedaard hun toebereidselen tot vertrek en wachtten slechts tot Pieter Dirksen thuis kwam, om hem voor de verleende gastvrijheid dank te zeggen, van hem afscheid te nemen en het grenzenlooze veldt in te gaan.

In weerwil van zijn bekrompen denkvermogen begreep de boer onmiddellijk wat van dat plotselinge vertrek de oorzaak was; en duidelijk zag ik, dat hij in weerwil van zijn tragen aard tot in de ziel ontroerde.

Met zijn zware vuist gaf hij zulk een hevigen slag op tafel, dat de tinnen borden er van rammelden.

-ocr page 55-

„Je zult niet heengaan!quot; bulderde hij. „Mijn gasten ben Je, en ik laat je niet los, al kwamen al de toovenaars tusschen hier en Cape-Town. — Wel, Hendrik, wel. Karei, wat zeg jelui er van? Zul je den jongen, die zich tusschen je vader en den leeuw wierp, de deur uitjagen enkel en alleen uit vrees voor de bedreigingen van zulk een wilden schoft als die Cetewayo? Neen, dat zweer ik bij God! Wij zijn geen vrouwen, die men commandeeren en een doodschrik op \'t lijf jagen kan. Hang weg je wapens, Ula, en kom mij niet meer met die praatjes over heengaan aan boord.quot;

Nog nooit had ik mijn gastheer zoo opgewonden gezien. Dankbaarheid jegens mijn zoogbroeder, gevoegd bij de hardnekkige koppigheid, die een hoofdtrek van zijn karakter uitmaakte , waren de oorzaken van zijn onverwacht verzet tegen TJla\'s voornemen. Had deze dit echter kunnen ten uitvoer brengen, dan zou waarschijnlijk niet zijn gebeurd wat ik thans ga verhalen. Had hij zich eenmaal iets in \'t hoofd gezet, dan stond Picier even wanhopig stijf op zijn stuk als het witte neushoorndier van zijn geboorteland. En nu het toeval wilde, dat zijn zienswijze door al de leden van zijn gezin eenparig werd gedeeld, was er niets tegen in te brengen, en bleef Ula, voor dat bewijs van erkentelijkheid in de hoogste mate dankbaar, op de hoeve.

Wel had ik mij voorgenomen naar den Eloya op marsch te gaan en daar met den bouw te beginnen van een paar woningen, die mogelijk eenigszins sierlijker waren dan de huizen, welke men gewoonlijk op een ver vooruit gelegen nederzetting in de Transvaal vindt; doch bij nader inzien achtte ik het toch raadzamer nog een week of wat te wachten. Was Cetewayo werkelijk van plan aan zijn bedreiging tegen Dirksen gevolg-te geven, dan zouden de aanvallers zeker ook aan mijn woning een bezoek brengen en de eerst kort te voren door mij geplaatste

-ocr page 56-

52

gebouwen even goed in de asch leggen als die van mijn gastheer. Bleven Dirksen en ik met onze bedienden bij elkander,, dan waren wij sterk genoeg in aantal om den wilden bezoeker op een afstand te houden, tot tijd en wijle ons troepen te hulp kwamen. Trok ik heen, dan waren wij beiden een gemakkelijke prooi.

Dus bleef ik op de pachthoeve rondloopen, ging met Ula op de jacht en bedacht allerlei voorwendsels om mijn oorspronkelijk opgevat plan niet ten uitvoer te brengen. Met de werkelijke beweegredenen, die mij mijn vertrek deden uitstellen, dorst ik namelijk niet openlijk voor den dag komen. Dat de vermetele, oude man mij dan om mijn voorzichtigheid en behoedzaamheid hartelijk zou uitlachen, wist ik vooruit.

In dat woeste oord was nog wild van allerlei soort in overvloed voorhanden, en een rit van een uur of drie \'bracht ons op punten, waar buffels, giraffen, ontelbare antilopen en soms ook wel eens een olifant zonder moeite waren te vinden. Hoewel ik bij Dirksen gastvrijheid genoot, had ik mijn eigen bedienden en ondergeschikten; en daar deze over mijn vee, wagens en verdere bezittingen het oog hielden, bracht ik door mijn dagelijksche afwezigheid van huis niet de minste belemmering in het werk. Bij den te verrichten veldarbeid had ik namelijk niet het minste belang; en voorzag ik de tafel telkens van versch wildbraad, dan behoefden de oude Pieter en ik onze runderen zooveel minder aan te spreken.

Als gewoonlijk waren Ula en ik op zekeren dag weer op de jacht gegaan, en zoo gelukkig geweest een paar herten te schieten en nu zaten wij onder een boschje minosas een poosje uit te rusten. Een koppel parelhoenders, die ik eveneens had, geschoten, hingen in een mierenhoop, dien mijn zoogbroeder zeer vernuftig in een oven had veranderd, boven een vuur te braden, \'t Was middag. De zon schoot haar brandende stralen

-ocr page 57-

53

naar de vlakte en maakte de enkele oogenblikken rust, gesmaakt voordat wij het gedoode wild begonnen te ontweiden, bepaald tot een genot.

De parapluievormige kruinen van het mimosabosclije, waaronder wij een plaatsje hadden gezocht, beletten de zonnestralen tot ons door te dringen. Met den rug tegen een boom geleund, zat ik vol innig genot mijn pijp te rooken en sloeg nu en dan een lusteloozen blik op den zwarten knaap, die met ons was meegegaan en nu bezig was de roofvogels van de gedoode antilopen af te houden, en vervolgens op Ula. Deze was, evenals het gros zijner landgenooten gemeenlijk doen, onder een deftig stilzwijgen bezig zijn neus zoo stijfvol snuif te stoppen, dat de tranen hem over de wangen stroomden. Niettemin scheen hij dat buitengewoon prettig te vinden. Wie een Zoeloe in die bezigheid stoort, begaat een hoogst onhoffelijke daad; en daar ik op de bestaande vormelijkheden geen inbreuk wenschte te maken, bleef ik bedaard zitten wachten tot het prikkelende kruid zijn werking had volbracht. Zoodra mijn makker echter tot zijne gewone kalmte was teruggekeerd, vestigde ik zijn aandacht op de zonderlinge gebaren van den negerjongen, die met de bewaking der antilopen was belast.

Dat baasje, dat op dat oogenblik even weinig kleederen droeg als op den dag van zijn geboorte, was op een der gedoode dieren gaan staan, had zich met het gelaat naar de woestijn gewend, hield de oogen strak op een zeker punt gevestigd, zwaaide de armen daarbij woest heen en weer en schreeuwde ons, zoo hard hij kon, eenige woorden toe, die wij echter door den grooten afstand niet konden verstaan.

Onmiddellijk sprong Ula op en vestigde de oogen onafgewend op den horizont, die zich door de zonnehitte slechts onduidelijk en schemerachtig afteekende. Hoewel ik mijn uiterste best deed die golvende lijn nauwkeurig langs te zien, was het mij onmo-

-ocr page 58-

54

gelijk iets te ontdekken. Maar Ula\'s oogen waren zooveel scherper dan de mijne; en eensklaps zeide hij, dat ik verstandig zou doen als ik mijn paard opving, omdat een paar ruiters zich in onze richting bewogen.

Ik had mijn lievelingspaard om voor- en achterbeen een strik geslagen en het vervolgens de vrijheid gegeven om zoo goed mogelijk zijn voedsel te zoeken. De groote hitte had het dier echter naar het mimosaboschje gedreven, en met hangende ooren stond het daar nu met den staart naar de vliegen te slaan, die in zwermen om zijn lichaam gonsden. De twee pakpaarden, die wij tot het vervoer van het gedoode wild hadden medegenomen, ving Ula op. Geen macht ter wereld had hem echter kunnen dwingen zich van een der beide dieren tot vluchten te bedienen. Met zijn lichten gang en stalen spieren vertrouwde hij veel liever op zijn eigen sierlijke beenen dan op die van eenigen viervoeter, en de afstand, dien hij in één dag zonder bezwaar kon afleggen, leverde mij het bewijs, dat hij de hulp van een paard niet noodig had.

Twee gedaanten, wier donkere, schaduwachtige omtrekken zelfs voor mij voortdurend duidelijker werden, zag ik thans op ons afkomen; en onmiddellijk vroeg ik mijn zoogbroeder wat wij zouden aanvangen. Kwam zijn gezegde uit en zaten de naderende personen te paard, dan bestond er niet de minste reden tot vrees, want dan moesten het twee blanken zijn, daar de inboorlingen slechts hoogst zelden te paard stijgen. Daarom zeide ik Ula, dat hij de twee pakpaarden in de schaduw bij zich moest houden. Ik zou de vreemdelingen dan wel te gemoet rijden. Dat deze geduchte personages slechts een paar verdwaalde giraffen zouden zijn, stond zoo goed als zeker bij mij vast.

Mijn zoogbroeder hechtte aan mijn voorstel zijn goedkeuringen dus haalde ik de singels van Springbok aan en reed de

-ocr page 59-

55

woestijn in met een gevoel van grievenden spijt, dat die stoornis alle lioop op het oogenblikkelijke genot van een gebraden parellioentje den bodem insloeg. Naarmate de afstand tussclien de vreemdelingen en mij kleiner werd, zag ik, dat zijn oogen mijn zoogbroeder niet hadden misleid, \'t Waren twee menschen te paard, die, zooals uit den spoed waartoe zij hun paarden aanzetten, blijkbaar was, veel haast hadden.

„Waarschijnlijk twee olifantenjagers;quot; dacht ik. Doch onmiddellijk kwam ik op die onderstelling terug, toen de afstand nog geringer werd en ik dus zien kon, dat een der paarden een vrouwenzadel droeg.

Üit de richting, die door de reizigers werd gevolgd, kon slechts één enkele dame worden verwacht, en met een gevoel alsof een loodzware last mij op de borst werd gelegd, gaf ik Springbok de sporen en galoppeerde het tweetal te gemoet. Binnen weinige oogenblikken bleek, dat ik niet zonder reden het ergste had gevreesd, want Arnold Beidermann en zijne dochter wTaren de naderenden.

„Goede God! W at is er gebeurd ? Waarom zijt gij niet door de kloof, maar door deze vreeselijke woestenij gekomen?quot; riep ik uit. Tegelijkertijd keek ik mijn vrienden met de grootste verbazing aan, want hun kleeding was geheel in wanorde, en hun geheele uiterlijk getuigde meer voor een overhaaste vlucht dan voor een vooraf beraamden tocht.

„Water!quot; bracht Arnold met moeite uit. „Als ik eerst maar bij het water ben, zal ik je alles wel mededeelen.quot;

Een pijnlijk glimlachje was het eenige teeken, waardoor zijn dochter bewees, dat zij mij herkende; en toen ik het meisje van meer nabij bezag, bespeurde ik, dat de felle zon haar het vel van gelaat en handen had geschroeid, en dat ontzettende dorst en overgroote vermoeienis haar als een geknakte lelie in den zadel deden wankelen.

-ocr page 60-

56

„Ik zal Minna mijn paard geven!quot; riep ik. — Gedreven door mijn gevoel van wanhoop over den ellendigen toegtand, waarin ik liet meisje wederzag, noemde ik haar weder evenals in vroeger jaren bij haar voornaam. — „Springbok is betrekkelijk versch en brengt haar binnen tien minuten bij de mimosas. Daar wacht Ula ons, en kan zij zooveel water krijgen als zij verkiest.quot;

Behoedzaam hielp ik het uitgeputte meisje van haar afgejakkerd dier, verwisselde de zadels, hielp haar weer opstijgen en zag thans tot mijn innige voldoening, dat mijn trouw ros in volle vaart met haar wegstoof. Het ongelukkige paard, dat zij aanvankelijk bereed, had zeker nimmer een zoo snellen gang kunnen aannemen. Op mijn verzoek zette ook Arnold Beider-mann zijn paard weer tot nieuwen spoed aan. Met Minna\'s ros aan de hand zou ik wel te voet volgen. Voordat de zendeling wegreed, liet hij zich\'intusschen eenige woorden ontvallen, die mijn aanvankelijk ontstaan, angstig voorgevoel zoo sterk deden -toenemen en mijn denkvermogen zoo volkomen vervulden, dat-ik ternauwernood gewaar werd hoe heet en zandig de weg tot aan de mimosas, de rustplaats mijner vrienden, was.

„Op dit oogenblik gaat het zendelingshuis in vlammen op, en zijn Cetewayo\'s krijgers naar de hoeve van Dirksen op marsch!quot;

Ziedaar de eenige woorden, die de zendeling, voordat hij wegreed, met moeite kon uitbrengen. Zooals licht begrijpelijk is, vervulde die sombere, bange tijding mijn geest te zeer om nog voor andere gedachten plaats te laten.

Bij de mimosas gekomen, zag ik tot mijn genoegen, dat vader en dochter zoowel door het water, dat Ula hun bezorgd had, als door het voedsel, dat gelukkig bij toeval juist gereed was, aanmerkelijk waren verkwikt. Intusschen was het van het grootste gewicht, dat de tijding, waarmede de zendeling tot mij was gekomen, zonder een oogenblik noodeloos oponthoud aan

-ocr page 61-

57

den ouden Dirksen werd overgebracht. Dus brak ik een patroon open, krabbelde met een stuk lioutskool op het patroonpapier een paar regels, waarschuwde Dirksen daarin voor het dreigende gevaar en gaf dien brief aan Ula mede. Dat deze het in snelheid van de paarden zou winnen, was mij bekend. Zoodra ik hem op marsch had zien gaan, zadelde ik de versche pakpaarden voor Beidermann en mij en beval den negeijongen de twee andere doodmoede dieren onmiddellijk naar de hoeve te geleiden. Dat wij ons met de antilopen, die wij aanvankelijk naar huis wilden medenemen, geen oogenblik langer bemoeiden, spreekt van zelf.

Wat was die rit mij dien morgen kort gevallen! — Doch \'t is waar! Vrij onbezorgd over de toekomst had ik toen de nederzetting verlaten; — en hoe onuitsprekelijk lang eu zwaar en vervelend vond ik den tocht door dat woeste, ongebaande oord thans! — Onderweg vertelden mijn vrienden mij niet alleen wat zij zeiven van die onrechtvaardige daad van den koning hadden vernomen, maar ook de bijzonderheden van hun ontvluchting en de omstandigheden, waardoor zij hun vervolgers waren ontkomen, hielden zij niet voor mij geheim. Hun verhaal luidde in \'t kort als volgt:

Lumba, een van de opperhoofden, die bij de laatste raadsvergadering waren tegenwoordig geweest, had aan Arnold Beidermann groote verplichting, omdat de zendeling hem gelukkig had genezen van eene zware ziekte, ontstaan door een wond, welke een buffel hem met zijn horens had toegebracht en door verwaarloozing was gaan etteren. Die man was de broeder van de koningin — van de jonge dame namelijk, die met de inwendige inrichting van den caleidoscoop had willen kennis maken. — Had hij de beschuldiging, door Noungulu tegen den zendeling ingebracht, weerlegd en was hij flink en ridderlijk voor de belangen van zijn weldoener opgekomen, dan zou de

-ocr page 62-

58

betrekking, waarin hij tot de koninklijke familie stond, hem toch tegen de nadeelige gevolgen van die handelwijze hebben gevrijwaard. Maar het blinde bijgeloof, dat hij op het punt van tooverij voedde, deed hem zwijgen. Dat opperhoofd was niet alleen een dapper krijgsman en een goedertieren vader, maar ook was hij met een behoorlijke dosis gezond verstand begaafd. Lumba was kortom iemand, die in ontwikkeling ver boven het peil zijner stamgenooteu stond. En toch werkte de vrees voor toovenaars zoo sterk bij hem, dat die alle gevoel van dankbaarheid verstikte en dat de man zonder aarzelen instemde in den luide uitgesproken wensch, dat Arnold Beidermann zou worden verbannen.

Op het oogenblik, dat de vergadering zou worden gesloten, kreeg Lumba bevel zich naar de woning des konings te begeven en ontving daar van den despoot den last het commando op zich te nemen over de troepen, die den volgenden morgen op marsch zouden gaan om de genomen besluiten ten uitvoer te brengen.

Dat bewijs van vertrouwen deed den krijgsman buitengewoon veel genoegen. Nadat hij Cetewayo\'s lof in de bespottelijkste bewoordingen had bezongen, snelde hij dan ook naar de hut van zijn zuster om haar mede te deelen welke groote eer hem was te beurt gevallen; en het bijgeloof verblindde den man zoo geheel, dat hij laaghartig genoeg was zich zelf geluk te wen-schen met de kennis, die hij van Beidermann\'s gewoonten en huiselijk leven bezat. Die kennis zou hem thans in staat stellen den toovenaar en zijn dochter zonder eenige moeite gevangen te nemen.

\'t Was echter zeer ten nadeele van het welslagen der onderneming, waarop het eerzuchtige opperhoofd den volgenden morgen zou nitgaan, dat hij over zijn plannen sprak in tegenwoordigheid van het meisje, dat voor dien caleidoscoop zulk een

-ocr page 63-

59

geducht pak slaag had ontvangen. Zooals de lezer zich wel zal herinneren, had het meisje vroeger de school der missie bezocht en voor mijn ouden vriend en zijn dochter liefde lepren opvatten. Een gevoel van dankbaarheid voor \'t geen de zendeling nog zoo kort te voren voor haar had gedaan werkte mede — en zoodra zij hoorde wat de koning met den blanken priester van plan was, besloot zij dezen, het kostte wat het wilde, voor den slag, die hem was toegedacht, te waarschuwen.

Door list en behendigheid gelukte het haar, nog voordat de kraal dien avond werd gesloten, naar buiten te sluipen. En eenmaal zoover, snelde zij in de richting van Kagasi de woestijn in. Wel had zij op de expeditie een voorsprong van circa twaalf uren, maar de weg was lang en slecht, mondbehoeften, had zij niet bij zich en bovendien leed zij nog altijd aan de gevolgen van de geeseling, die zij kort te voren had ondergaan. Geen dagen, weken zijn er noodig om de litteekenen van ziük een barbaarsche mishandeling te doen verdwijnen.

Hoe dat zwakke schepsel de gevaren en moeilijkheden, die zij op haar pad ontmoette, zoo gelukkig wist te overwinnen, zal voor ons altijd een raadsel blijven. Waarschijnlijk werd haar zedelijke moed geschraagd door het bewustzijn, dat een vree-selijk lot haar wachtte, wanneer het ongeluk wilde, dat zij werd gevangen genomen. Door haar poging tot ontsnapping uit de koninklijke kraal alleen reeds was zij des doods schuldig. Wie het waagde een toovenaar bijstand te verleenen moest bovendien een langdurige, ontzettende marteling ondergaan.

Hoewel verscheiden breede, snelvlietende en door een legio kaaimannen onveilig gemaakte rivieren tusschen Ümpangeni en Kagasi stroomen, bedacht Nohemu i) zich toch nooit een oogenblik, maar wierp zich in de golven en bereikte, mogelijk

1) .Nohemu beteekent witte kraanvogel.

-ocr page 64-

60

wel juist door haar vermetellieid, telkens ongedeerd den overkant. Terwijl zij \'s nachts op een boom, dien zij uit voorzichtigheid beklommen had, van angst zat te rillen, hoorde zij het gebrul der wilde dieren om zich heen; en eens zette zelfs een gansche troep afschuwelijke bavianen haar na, en kon zij alleen door het overzwemmen eener breede rivier aan hun vervolging ontkomen. Met levensgevaar bracht zij ook dit er goed af. Twee dagen en drie nachten hield het meisje dapper vol, tot zij vroeg in den morgen van den derden dag uitgeput, half dood van vermoeienis en gebrek aan voedsel voor het zendelingshuis neerzonk. Maar\' — nog had zij op de krijgslieden een voorsprong. Nog kwam zij tijdig genoeg om mijn vrienden voor het gevaar té waarschuwen. Nu waren deze in staat te paard te stijgen en door een ommiddellijke vlucht hun leven te redden.

„Ja,quot; vervolgde Arnold Beidermann, „juist hadden wij ons morgengebed verricht, toen Minna een flauwen gil slaakte. Ik keek op en zag Nohemu, met stof en slijk bedekt, wankelende van vermoeienis onder de veranda staan. „Vlucht, vlucht onmiddellijk ! IJ met het blanke meisje! Cetewayo\'s krijgers zijn geen uur van hier. Gij zijt van tooverij beschuldigd!quot; riep, zij mij toe. — Wat dat laatste wilde zeggen, was mij maar al te goed bekend, William. Onmiddellijk zadelde ik daarom twee paarden en toog, zelfs zonder dat ik een enkel voorwerp trachtte te redden, met Minna op de vlucht. Wij namen onzen weg door de woestijn, niet alleen omdat die weg zooveel korter was, maar ook omdat het van een zoo verstandig opperhoofd als Lumba wel was te verwachten, dat hij den gewonen weg door de kloof door een gedeelte van zijn macht had doen bezetten. Dat wij het zijn ontkomen, is een toeval uit duizenden. Voor mij zeiven kwam het er minder op aan; maar wat zou het lot zijn geweest van mijn kind, als het aan zulk een barbaar als die koning der Zoeloes in handen was gevallen?

-ocr page 65-

61

Zonder een woord te zeggen reed ik voort. Bij de gedachten gt; welke die vraag bij mij deed ontwaken, voer mij een rilling door de leden.

„Mogelijk denk je, dat ons geen kwaad zou zijn geschied, omdat alleen onze uitzetting is bevolen,quot; ging mijn vriend voort; „maar vergis je niet. Keeds een tijdlang geleden vernam ik, dat Cetewayo plan had zich van de zendelingen te ontslaan, en daar hij bevreesd is voor de openbaarmaking van \'t geen wij betreffende hem en zijn onrechtvaardig bestuur weten, zou het mij niet verwonderen, als hij Lumba had te verstaan gegeven , dat het hem niet bijzonder zou spijten wanneer mij een ongeluk overkwam. Hoe sluw en dubbelhartig die Zoeloes zijn,, weet ik mogelijk zelfs nog beter dan jij, William. Die brave Nohemu heeft ons het leven gered.quot;

„En wat is er van haar geworden?quot; vroeg ik. „Nohemu,, Nohemu! Wel, die naam komt mij bekend voor.quot;

„Mogelijk heb je dien wel eens door je zoogbroeder hooren noemen, „gaf Minna ten antwoord. „Indertijd bekende Nohemu mij, dat üla en zij elkander beminden.quot;

Nu herinnerde ik mij alles. Zoowel door Ula als door Lan-dela had ik over dat dappere meisje hooren spreken. Maar waarom hadden de Beidermanns haar dan niet op hun vlucht medegenomen? Welk lot haar wachtte, als zij gevangen genomen werd, was haar toch bekend.

„Wel deden wij ons best haar over te halen met ons mede te gaan. Doch dat baatte niets,quot; gaf Minna op mijn daartoe strekkende vraag ten antwoord. „Het meisje zeide, dat zij, over het gebergte gaande, eerder bij de pachthoeve van den ouden Dirksen zou wezen dan Lumba\'s krijgslieden. Die hielden zeker bij het zendelingshuis halt om er met de buitgemaakte ossen een groot feestmaal aan te leggen. Met een zak maïs bij zich was zij eenige oogenblikken later verdwenen.quot;

-ocr page 66-

62

„Ja, al ons praten baatte niets. Zij was niet voor overtuiging vatbaar. Doch daar hebben wij de hoeve! De oude Pieter schijnt onmiddellijk aan den slag te zijn gegaan,quot; hernam Beidermann.

Op het terrein om en voor de woning van den boer was het één leven en beweging wat men zag, want hoewel Ula ons met mijn briefje nauwelijks een half uur was vóór geweest, hadden de boeren, het dreigende van het gevaar onmiddellijk begrijpende, op staanden voet handen aan het werk geslagen om zich daartegen te behoeden, \'t Was bij lange na niet voor den eersten keer, dat de vastberaden Hollanders een aanval der inboorlingen hadden te weerstaan; en een laager of verschanst kamp werd dan ook zoo flink en vlug door hen gereed gemaakt als alleen door een langdurige practijk kon worden verkregen.

Daar zag ik op eens, dat de ossen voor de zware wagens gespannen werden, alsof de boeren plan hadden een trek te maken, (op marsch te gaan).

„Je hebt toch zeker plan schietgaten in de wanden te maken en de huizen te verdedigen?quot; vroeg ik.

„De huizen liggen veel te dicht bij het bosch, om ze te kunnen houden,quot; gaf de oude Pieter doodbedaard ten antwoord. „Die schoften van Zoeloes zouden in het hout bedekking vinden en de stroodaken van daar uit met gemak boven onze hoofden kunnen in brand steken. Neen, wij moeten in de nabijheid van de veekraal op het open terrein stelling nemen. Daar kunnen wij Cetewayo\'s horden, zooals je zien zult, een warme ontvangst bereiden.quot;

Ik zag, dat de oude Voortrekker 1) gelijk had, en daar

1) Dit is dc naam, waarmede de pioniers der beschaving in Zuid-Afrika worden aangeduid.

-ocr page 67-

03

ik in zijn ervaring en zijn kennis van zaken het grootstmogelijke vertrouwen stelde, sprong ik uit den zadel om een handje te helpen.

Hoe goed Pieter Dirksen zijn vak verstond, en hoe volkomen hij den vijand kende, met wien hij zou te doen krijgen, bleek uit de reeds genomen maatregelen. Zoodra hij mijn brielje had ontvangen, had hij Hendrik uitgezonden om de runderen, die in het veldt liepen te grazen, naar de veekraal te jagen. Deze omheinde ruimte lag ongeveer vijfhonderd pas van de gebouwen, en terwijl de zwarte herders de dieren onder luid geschreeuw en getier de kraal binnendreven , konden wij het dotfe, dreunende stampen der hoeven op de plaats, waar wij ons bevonden , duidelijk hooren.

Intusschen hadden Pieter\'s overige zonen de trekossen bijeen gedreven en ze voor de wagens gespannen, die met de kostbaarste stukken huisraad, een groote hoeveelheid levensmiddelen, beddegoed voor de vrouwen en met al de wapens en de munitie, die op de nederzetting te vinden waren, waren volgepakt. Ik zelf bezat ook drie wagens vol vensterramen, timmermansgereedschap en verdere voor mijn vestiging bij den Eloya benoodigde voorwerpen. Het kleine beetje, dat ik mijn eigendom noemde, was dus tot den omniddellijken afmarsch gereed. Daar ik bovendien vermoedde, dat ik een grooten afstand zou moeten afleggen zonder water te vinden, had ik op ieder van mijn drie met allerlei rommel volgepakte middelen van transport een ledige ton doen plaatsen. De boer was zoo voorzichtig geweest al die tonnen door de vrouwen te doen vullen. Waarschijnlijk zou de vijand ons van het meer afsnijden, en dan zouden wij het geheel moeten doen met de hoeveelheid water, die wij hadden medegenomen.

Onder een geschreeuw en een gelier van belang in \'t hol-landsch, zoeloescli en engelsch werden de ossen ingespannen

-ocr page 68-

0

64

en kwamen de wagens onder het luide geknal der zweepen en onder een babel van vloeken en verwenscliingen eindelijk in beweging. Kalm en bedaard zaten de vrau en haar knappe dochters midden tusschen den hoop potten en pannen, die om haar heen waren opgestapeld. Minna had zich bij de vrouwelijke leden van Dirksen\'s huisgezin gevoegd en scheen kalm en vastberaden. Dat zij nog onder de gevolgen van vermoeienis en verdriet lijdende was, bleek intusschen slechts al te duidelijk.

Ten gerieve van den lezer, die mogelijk nog weinig van Zuid-Afrika hoorde, zal ik bij de wagens, die de kolonisten in gebruik hebben, een oogenblik stilstaan; — en dat te meer,. omdat wij van deze voertuigen tegen den te verwachten aanval een borstwering dachten te maken en zij met een gewonen wagen, waarop hooi of andere veldvruchten worden geladen, al zeer weinig overeenkomst hebben.

Bestemd in onderscheiden gevallen den eigenaar en zijn huisgezin maandenlang tot woning te dienen, is een Kaapsche legerwagen gemeenlijk een voertuig van achttien voet lengte en vier voet breedte met zijden, die tusschen de twee en vier voet hoog zijn. Op deze laatsten rust de kap of het latwerk, dat, met een zeil of een huif overspannen, den reiziger zoowel tegen den zwaren dauw en den regen als tegen de zon beschut. Het inwendige van zulk een legerwagen bevat een legio kistjes, allen aangebracht op plaatsen, die door de practijk daarvoor het beste geschikt zijn bevonden. Daar ik geen plan heb een uitgewerkte, tot in de kleinste bijzonderheden nauwkeurige beschrijving van zulk een voertuig te leveren, doch alleen een oppervlakkig denkbeeld van zijn uiterlijken vorm wil geven, zal ik niet afdalen tot de duizend en één verschillende voorwerpen, die deze kistjes bevatten. De bewoner van zulk een Zuid-Afrikaanschen legerwagen slaapt op een soort van raam, dat aan de kap hangt. En dat men in zulk een slingerende kooi uit-

-ocr page 69-

65

stekend slapen kan, wil ik den lezer wel verzekeren. Vier breede raderen voltooien het voertuig, dat wel zeer sterk en stevig gemaakt doch tevens gemakkelijk uit elkander te nemen is.

Voor de bespanning van zulk een wagen worden onveranderlijk ossen gebruikt. Onder gewone omstandigheden is een dozijn voldoende. Is het voertuig echter zwaarbeladen, dan heeft men meermalen het dubbele aantal noodig. Twee ossen worden aan beide zijden van den disselboom gespannen, en de overige aan het trektou, een langen riem van gevlochten leder, gekoppeld. De ruimte tuschen den bodem van den wagen en den grond wordt ingenomen door latten, tot berging van ketels, potten en diverse andere artikelen. Staat een gewone kar stil, dan kan iemand, die tamelijk vlug is, daaronder doorkruipen; bij een wagen aan de Kaap wordt dat door die latten volslagen onmogelijk gemaakt. Dat het voertuig juist door deze laatste omstandigheid zoo uitnemend tot verdediging kan ingericht worden, zal wel geen verder betoog behoeven.

Onder Dirksen\'s toezicht werden de wagens in de nabijheid van de veekraal — dat de vijand ons van dien zijde zou aanvallen, stond bij ons vast — tot een soort van wagenburcht in den vorm van een ledig carré opgereden. Deze bij de boeren algemeen gebruikelijke wijze van verdediging staat bij hen onder den naam van laager-ing bekend. Zes wagens sloten een vrij groote, vierkante ruimte in, waarop zes rijpaarden — benevens twee stuks slachtvee, voor het geval, dat wij een langdurig beleg te doorstaan zouden hebben, — door ons waren bijeen gebracht.

Nadat wij onze citadel hadden gebouwd, behoefden wij nog alleen al de openingen te sluiten, die een Zoeloe met zijn lenige gestalte hadden kunnen doorlaten. De doornstruiken, die in massa in onze nabijheid stonden, leverden daarvoor een uitmuntend materieel.

5

-ocr page 70-

66

Vervolgens sneden wij in de buitenzijde der wagenkappen schietgaten, om onze vuurwapens met des te meer succes te kunnen gebruiken, en versterkten onze positie ten slotte door liet maken van een loopgraaf om het laager. De uitgegraven grond werd tegen en tusschen de raderen opgezet.

Juist waren wij met dit laatste werkje bezig, toen de oude Pieter ons toeriep, dat wij onze posten zouden innemen, omdat de voorste man van het vijandelijke leger reeds in \'t gezicht was.

In allerijl klauterde ik naar het mij aangewezen punt en zag een gestalte, die zich snel van den eenen struik naar den andere in onze richting voortbewoog.

„D . ... r! Geef mij je geweer eens, Willie! Dien landlooper zal ik eens netjes op zijn pokkei schieten!quot; riep Karei uit.

Ik deed wat de jonge man vroeg; en reeds had de reus de zwarte gedaante op den korrel genomen en stond hij op \'t punt vuur te geven, toen Ula hem bij den elleboog greep. De kogel miste zijn doel daardoor geheel.

Halfdol van woede keerde de teleurgestelde boer zich om en zag mijn zoogbroeder naast zich staan.

„Je zou toch geen meisje willen doodschieten; niet waar? \'t Is Nohemu!quot; zeide de zwarte doodbedaard.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK V.

IN \'T LAAGEE.

Een opening, breed genoeg om een paard door te laten, was lusschen de twee wagens, die front maakten naar de veekraal, blijven bestaan. De slagboom, die deze opening afsloot, werd in allerijl weggenomen, en het Zoeloemeisje trad liet laager binnen. Haar verscliijning was ons allen, doch voornamelijk Beidermann en Minna, hoogst welkom. Voor de beide laatsten toch had Nohemu het meeste gewaagd en geleden. De oude Landela deed de doodelijk vermoeide vluchtelinge aan haar voeten plaats nemen, overlaadde haar vol trots en genegenheid met liefkoozingen en zorgde, dat zij onmiddellijk eenig voedsel kreeg.

Door Nohemu vernamen wij, dat alles vrij wel geloopen was, zooals wij ons dat hadden voorgesteld — en tegen wil en dank moest Beidermann toeluisteren, toen Nohemu met al de welbespraaktheid van haar ras beschreef hoe Lumba\'s soldaten tegen het zendelingsstation waren opgerukt, hoe teleurstelling en woede zich van hen hadden meester gemaakt, als zij bespeurden dat de vogels waren gevlogen, hoe zij het vee buitgemaakt en, toen het woeste, dierlijke feest zijn toppunt bereikt had, het huis eindelijk in brand gestoken hadden. Al die schanddaden had Nohemu tegen wil en dank moeten aanschouwen, want, nadat zij mijn vrienden had gewaarschuwd, hadden de krachten het dappere, brave meisje volkomen begeven en had zij, tot

-ocr page 72-

68

vluchten niet bij machte, in een naburige kloof een schuilplaats gezocht. Van daar had zij het werk der vernieling onopgemerkt kunnen gadeslaan. Eerst tegen het aanbreken van den nacht waren de huizen in brand gestoken. Toen was Nohemu, door de genoten rust verkwikt en bevreesd, dat een der opgewonden krijgers haar schuilhoek bij toeval mocht ontdekken, naar het bosch geslopen en van daaruit in de richting der hoeve van den boer op marsch gegaan. Ook daarbij was de Voorzienigheid met haar geweest, want zoomin wilde beesten als woeste inboorlingen hadden haar door hun verschijning belet haar weg te vervolgen.

Het was thans om en bij drie ure, en volgens Nohemu\'s berekening zouden er nog wel een paar uren verloopen, voordat de vijand kwam opdagen. Dat wij nog zooveel tijd hadden,, kwam ons zeer te stade, want alle mogelijke daartoe geschikte voorwerpen vulden wij thans met water uit den vijver en begoten de rieten mat, die tusschen het linnen overtrek der wagenkappen en het houten latwerk lag, zoo lang tot ze kletsnat was. Ook reden wij herhaaldelijk te paard naar de hofstede terug om nog enkele artikelen te halen, die in de haast waren vergeten. Intusschen maakte de vrau met haar dochters van de gelegenheid gebruik om een overvloedig maal te bereiden,, waaraan niet een onzer zich daarna onbetuigd liet.

Juist stond de zon op het punt van onder te gaan, toen Ula, die op verkenning was gezonden, terugkeerde met de tijding, dat de vijand in aantocht was.

Onder de zeventien menschen, die het laager tegen een hoop bloeddorstige wilden moesten verdedigen, telden wij zes vrouwen. Hoewel de zendeling volstrekt geen bezwaar maakte, in geval van nood eveneens naar de wapenen te grijpen, werd hij toch tot de niet-strijders gerekend en daarom belast met de bewaking van het gedeelte der sterkte, dat het dichtst bij

-ocr page 73-

69

de veekraal lag. Van die zijde was het minste gevaar te duchten. Cornelius, een Hottentotsch ossendrijver, dien ik in mijn dienst had en, naast het kampvuur bij een glas Cape-smoke, (brandewijn) een held van belang maar, als het er werkelijk op aan kwam, niet best te vertrouwen, zou Arnold in die taak ter zijde staan. De overblijvenden, negen in getal, namen hun posten bij de schietgaten in en wachtten de komst van den vijand geduldig af. Die negen waren; Pieter Dirksen en zijn vier zonen. Karei, Jan, Eduard en Hendrik; James Hanway, een timmerman, dien ik had gehuurd om mij aan den Eloya bij het bouwen van mijn woning te helpen; Adam, een schelm-sche, sluwe Hottentot, half olifantenjager, half ossendrijver en ook deel uitmakende van mijn staf; Ula, voor ditmaal met een mijner dubbelloop-achterladers .gewapend doch met schild en assagaai bij de hand — en eindelijk ik zelf. Met bevel voor hun eigen veiligheid te zorgen, hadden de boer en ik de Zoeloes, die wij behalve de bovengenoemde mannen in dienst hadden gehad, ontslagen zoodra zij het vee binnen de kraal hadden gedreven. Of die brave jongens zich bij den aanval hunner stamgenooten aansluiten of wel zich schuil houden zouden, tot de kans ten gunste van de eene of de andere partij was beslist, konden wij moeilijk zeggen.

De duisternis begon nu snel te vallen. De omtrekken van voorwerpen, die op eenigen afstand gelegen waren, werden onduidelijker ; — en nog gaf de vijand geen teeken van leven. Binnen het laager vernam men geen ander geluid dan het korte, scherpe tikken der breinaalden van de vrau. — Zelfs onder al die drukte en dat rumoer had zij die dingen bij zich gehouden en zette zij haar dagelijksche bezigheid werktuiglijk voort. — En dan hoorde men ook het onaangename orgaan van Cornelius. De Hottentot was bezig Beidermann te trakteeren op het verhaal van een gevecht, dat hij vroeger had bijgewoond

-ocr page 74-

70

en waarbij hij een onnoemlijk groot aaiital Zoeloes naar de andere wereld zou hebben geholpen. Daarbij verkondigde hij tevens den lof van een roer, waarmede men, naar zijn grootte, gewicht en lompen vorm te oordeelen, een olifant zeer goed tot moes had kunnen schieten.

Nu en dan klonk het loeien en brullen der runderen in de kraal ons in de ooren. De kikvorschen in het riet op den rand van den vijver hieven in koor hun nachtelijk gekwaak aan; onze paarden stonden traag op hun avondmaal van gebroken maïs te kauwen — kortom alles getuigde veeleer van rust en vrede dan van een aanstaanden bloedigen strijd op leven en dood.

Acht uur werd het, en nog had de vijand door geen enkel geluid van zijn aanwezigheid kennis gegeven. Om ons heen heerschte thans volslagen duisternis, en de bewolkte lucht was oorzaak, dat wij tien pas van ons af geen enkel voorwerp konden onderscheiden.

„Ik zou mij al heel erg moeten vergissen, als wij geen onweer kregen, \'t Is vandaag dan trouwens ook buitengewoon heet geweest,quot; zeide de oude Pieter, die in de nabijheid van zijn post tegen een kist stond te leunen.

„De schelmen durven ons bij die tastbare duisternis toch niet aanvallen. De helft der mannen hier konden heel goed moeders voorbeeld volgen en gaan slapen,quot; geeuwde Karei Dirksen. „Wat zegt u er van, vader? Zouden de Zoeloes vóór het aanbreken van den dag wel iets kunnen beginnen?quot;

Als een bespotting van het voorstel van den jongen boer klonk eensklaps een langdurig, afschuwelijk, schrikwekkend, door wel duizend keelen uitgestooten gehuil door de lucht, zoodat de sidderende vrouwen plotseling uit haar lichte sluimering ontwaakten, en de mond van den bluffenden Cornelius als met een too verslag werd gesloten. Al de verdedigers waren met

-ocr page 75-

71

één sprong op de been en tuurden met angstig zoekende blikken in het duister. Maar in weerwil van een gebrul, zoo ijsbaarlijk alsof een legioen demons tegen ons was losgelaten, was buiten niets te zien.

„Daar komen zij als de golven van de Tulega op ons aan!quot; riep Ula, wiens oog beter dan bet onze gewoon was een voorwerp in bet donker te ondersebeiden. Met die woorden schoot hij zijn beide loopen op een zwarte massa af, die, te rekenen uaar het verdubbelde gehuil, dat op den knal van de schoten volgde, het gros van den aanvallenden vijand moest zijn.

„Daar zijn zij, voor den d____1!\'\' bromde de oude Pieter,

en donderend klonk de weergalm van het schot uit het zware roer, en bij het licht van dat schot werden wij een menigte woeste krijgers gewaar, die van alle kanten op het laager instormden.

„Alle duivels! Ze hebben ons omsingeld! Een paar man moeten uaar de andere wagens!quot; schreeuwde Karei.

„Ja, ga jij maar met Hn en Eduard,quot; zeide de boer zoo bedaard alsof er slechts sprake was van \'t losmaken van een kalf. „Maar, vlug een beetje, jongens; anders worden zij den dominé de baas.quot;

De strijd ontaardde thans in een reeks van bijna geheel op zich zelf staande gevechten, en alleen uit het knallen hunner buksen was het eenigszins mogelijk na te gaan hoe het met de verdedigers van iederen wagen was gesteld. In aantal waren wij sterk genoeg om al de wagens op één na met twee man te bezetten, en de brave v r a u wapende zich met een buks, ging bij den ouden Pieter in den wagen staan, laadde en vuurde zoo kloekmoedig en onverschrokken, alsof dat voor haar dage-lijksch werk was, en verving ruimschoots de plaats van een lid van het sterkere geslacht. De dochters vau den boer benevens Minna en de twee zwarte vrouwen herlaadden de wapens

-ocr page 76-

72

en reikten ze de strijders toe. Zoodoende was het mogelijk de bloeddorstige bende, die als een zwerm in dolzinnige woede ontstoken wespen om de legerplaats waarde, gestadig onder vuur te houden.

Van den moed van den Zoeloe in \'t gevecht man tegen man moge men geen hoogen dunk hebben, dat die zwarten, tot een massa vereenigd en met strijdlust bezield, als helden vechten, kan niemand ontkennen.

Wel deed ons vuur, op een afstand van slechts enkele passen op hen afgegeven, ze als de grashalmen onder de zeis van den maaier bij hoopen neertuimelen, doch in de woede van hun aanval was geen zweem van verflauwing te bekennen. Een krijger, die viel, werd vervangen door een anderen, die over het lijk van den verslagene heenstapte en tot vlak onder de schietgaten doordrong. Zelfs gingen enkele Zoeloes in hun dolzinnige vermetelheid zoo ver, dat zij den arm door die gaten staken en onze geweren bij de tromp trachtten te grijpen. Anderen klemden zich met ware doodsverachting aan de speken der wielen vast en staken met hun assagaai in \'t wilde door de linnen kap. Doch zulk een speer diende alleen om ons te doen weten waar de krijger, die haar voerde, zich bevond, en dan legde een kogel int de buks hem neer.

„Kijk eens, Cuta! Ze steken den boer zijn woning inbrand. Nu zullen wij kunnen zien wat wij doen,quot; zeide Ula op eens.

In de richting van het woonhuis zag ik een klein vlammetje, dat een oogenblik als een dwaallicht flikkerde, vervolgens op het droge stroodak oversprong, zich zeer snel verspreidde en ons binnen weinige minuten in de brandende gebouwen een helder verlichten achtergrond schonk, waartegen de gestalten onzer aanvallers duidelijk en scherp afstaken. Iedere losbranding liet thans een duidelijk zichtbaar,, ontzettend spoor achter. Maar dit belette de wanhopige wilden niet den aanval telkens

-ocr page 77-

73

weer met onwankelbaren moed te hernieuwen alsof zij begrepen , dat hun laatste kans op de overwinning hun ontglipte, wanneer het hun niet gelukte de kracht der verdedigers te breken, voordat de gloed van het vuur zijn toppunt had bereikt. Hoe of waarom de gebouwen in brand geraakten, heb ik nooit kunnen te weten komen; maar met die daad viel het gordijn over de laatste kans, die de Zoeloes nog op de overwinning hadden. De een of andere onnadenkende of door wraakzucht vervoerde zwarte moest den brand hebben gesticht, want op Lumba\'s bevel kon die krankzinnige daad zeker niet zijn begaan.

„En smeert ze nu over de ribben, jongens! Nu is \'t onze beurt!quot; hoorde ik de zware stem van den ouden Pieter bijna op vroolijken toon uitgalmen. Nog nooit was mogelijk een man , bij het aanschouwen van ■ zijn brandend huis zoo dankbaar geweest, als de oude boer op dat oogenblik.

Door dat ongeluk, dat hen weerloos aan het vuur uit onze buksen overleverde, half tot waanzin vervoerd, sloten de krijgers zich thans aaneen en stormden in een dichte massa op het laager losJ Wel mochten wij van geluk spreken, dat wij den tijd hadden gehad onze stelling zoo goed als onneembaar te maken. Met fakkels gewapend, onverschillig voor de kogels, die hen bij gansche rijen nedervelden, klommen enkele van de vermetelsten op de raderen en trachtten het rieten dak in brand te steken. Zoodra er een man viel, greep een tweede wanhopige strijder de toorts uit zijn stervende vuist en ontzag niets om de taak te volbrengen, die zijn voorganger onvoltooid liet. Maar zelfs de harten der vrouwen waren nu reeds tegen het ontzettende schouwspel verstaald, en meer dan één zwarte voorvechter vond den dood door een pistoolkogel, dien een der leden van het schoone geslacht hem toezond. Al wat mannen — en waarlijk dappere mannen — vermochten, werd door Lumba\'s

-ocr page 78-

74

krijgers beproefd; maar onze positie was te sterk; en toen ook de laatste groote aanval was afgeslagen, begon de onstuimige woede, waarmede de vijand optrad, aanmerkelijk te verflauwen.

Juist op dat oogenblik kwam een nieuw element ons te hulp. De oude Pieter had voorspeld, dat wij onweder zouden krijgen. Thans barstte dit met ontzettende hevigheid boven onze hoofden los. Ten gevolge van de geweldige opgewondenheid van den strijd hadden wij daarop geen acht geslagen, maar de wolken hadden zich \'intusschen tot een zwaar, alles in zijn plooien opnemend lijkkleed boven ons samengepakt. En thans deed de donder, vergezeld van bundels bliksemstralen, die het zwerk aanhoudend in vuur zetten en verblindend werkten op het gezicht, zijn metalen stem uit die wolkenmassa boven ons met zulk een oorverdoovend geweld hooren , dat zelfs de knal van het roer van den ouden Hollander daardoor werd overstemd. Geen levend schepsel was bij machte de wolkbreuk te weerstaan, die dezen strijd der elementen vergezelde. De soldaten van het negerhoofd zochten in alle richtingen een goed heenkomen; en geen twee minuten later was op het gansche veldt geen enkele zwarte meer te bekennen. Alleen de lichamen van de dooden en van de gekwetsten, wier door pijn verwrongen trekken door het spookachtige flikkeren van den bliksem onbeschrijfelijk afschuwwekkend werden verlicht, gaven het bewijs welk een massa bloeddorstige wilden het eenige oogenblikken te voren op ons leven hadden gemunt.

Geheel met onze eigen gedachten vervuld en volkomen bewust van het ontzettende gevaar, dat wij ternauwernood waren ontkomen, zochten wij allen onder de beschutting van de overdekte wagens tegen dien zondvloed een schuilplaats. Trillend van ontzetting drongen de paarden met hangende ooren en druipende flanken dicht tegen elkander aan en schenen

-ocr page 79-

75

*

in elkanders onmiddellijke nabijlieid eenige verlichting te vinden. — En wat dit laatste betreft, was het op dezelfde wijze met ons gesteld. Alle oogehblikkelijke gevaar van \'s vljands zijde was voorbij; — en reeds wachtte Arnold Beidermann op een kleine pauze in het rollen van den donder, om voor onze redding uit een zoo dreigend gevaar een kort dankgebed uit te spreken, toen er een voorval plaats had, dat ons diep-trof en door de gruwelijke onzinnigheid van een enkelen man werd te weeg gebracht. Trouwens werd die man zwaar genoeg voor zijn dwaasheid gestraft, want zij kostte hem het -leven.

Toen het krijgsgeschreeuw der Zoeloes aan de bluffende taal van Cornelius, den Hottentot, zoo botaf een einde had gemaakt, was de man eenige oogenblikken verlamd van schrik blijven staan. Wat zou hij op dat oogenblik graag, met zijn liefje en zijn flesch bij zich, te Utrecht! 1) in de herberg hebben gezeten, waar hij gewoonlijk zijn kwalijk verdiend loon verbraste! Maar van wegloopen was geen sprake meer. Daarop was de kans verkeken. Wilde hij zijn leven redden, dan moest hij met zijn metgezellen en meesters gemeene zaak maken. Enkel en alleen door den moed der wanhoop gedreven, had hij dan ook aan de verdediging deel genomen — dat wil zeggen: hij had zijn geweldig roer met prijzenswaardige regelmatigheid afgeschoten; maar zijn vrees voor een vijandelijke assagaai was daarbij te groot geweest, om met zijn lichaam voor een schietgat te komen en een Zoeloe op den korrel te nemen.

Zoodra de vijand zijn laatsten, heftigen doch ongelnkkigen aanval had gedaan, steeg de moed van den Hottentot echter eensklaps wel honderd percent; en toen het onweder losbrak en de zwarten eindelijk op de vlucht togen, zocht hij, in houding en gebaren een held gelijk, den ouden Pieter op en

1) Een kleine stad in de Transvaal.

-ocr page 80-

76

vroeg onvervaard, of hij zich aan het hoofd mocht stellen van een uitval om de gewonden af te maken.

De boer was een hardvochtig mensch. In Engeland zou men hem in zijn omgang met zijn zwarte ondergeschikten mogelijk wel al te norsch, al te hardvochtig, misschien zelfs wel wreed hebben genoemd. Maar dat voorstel, gedaan door een lafaard als die Cornelius was, deed hem toch in zoo heftigen toorn ontsteken, dat hij in bijzonder goed verstaanbaar hollandsch den zwarte voor een lafhartigen, bloeddorstigen schurk uitmaakte. Niet weinig geërgerd, keerde de Hottentot naar zijn post terug; maar toen hij zag, dat een der ongelukkige, gewonde Zoeloes een poging deed om weg te kruipen, stak hij zijn zwaar geweer door het schietgat en legde op het gekwetste schepsel aan. Toevallig zag Landela wat hij voornemens was, greep het wapen vast en belette den Kaffer aan zijn plan gevolg te geven. Tegelijkertijd riep zij luid om hulp.

Het aanhoudend rommelen van den donder verstikte de stem mijner oude min, doch een macht, sterker en beter te vertrouwen dan die van eenig menschelijk wezen, was daar om een noodelooze, opzettelijke wreedheid te beletten. Zelfs boven het rommelen van het onweder uit, trilde eensklaps een langgerekte gil door de lucht; en toen wij gingen zien wat tot het slaken van dien gil had aanleiding gegeven, vonden wij de oude Landela, luid schreiend van ontzettende pijn, met de handen voor de oogen staan, en lag Cornelius, de Hottentot, morsdood aan haar voeten. De loop van het roer had den electrischen stroom aangetrokken, en de bliksem had den man, die het wapen droeg, levenloos doen neerstorten en Landela, die den Hottentot op dat oogenblik bij den arm vasthield, stekeblind gemaakt.

Met hartelijke deelneming vervuld, voerden de vrouwen mijn

-ocr page 81-

77

oude min weg en wendden, zoo goed als dat bij al het rumoer mogelijk was, alle haar ten dienste staande middelen aan om haar lijden te verzachten.

Onder zeer opmerkelijke omstandigheden had Cornelius den dood gevonden. Aan geen enkel uiterlijk teeken op zijn lichaam was te zien hoe hij het leven had verloren. Zoomin zijn haren als zijn kleederen of zijn huid waren geschroeid; maar toen wij hem de laarzen uittrokken, bleek, dat die als een zeef vol kleine gaatjes waren. Ook de bodem van den wagen, waardoor de bliksem naar buiten was gegaan , was in duizend stukken geslagen. Waarschijnlijk hadden wij het aan die verblindende wolkbreuk te danken gehad, dat het voertuig niet was in brand gevlogen.

Dat droevige voorval deed mij uiterst pijnlijk aan, want ik was met hart en ziel aan mijn oude min gehecht, en de steunende klaagtonen, welke zij dien nacht slaakte, vervulden mij met het innigste medelijden.

De zachtaardige Minna, die — zonder dat ik door het volgende aan de waarde van de vrau en haar dochters eenigszins te kort wil doen — een zooveel lichtere en zachtere hand had dan deze, paste de lijdende vrouw in haar eerste uren van eeuwigdurenden nacht op, trachtte haar door woorden op te beuren en deed door allerlei kleine, lieve oplettendheden haar uiterste best om haar heidensche patiente met de ramp, die haar getroffen had, te verzoenen. Ook Nohemu deed al wat in haar vermogen was om de oude vrouw te troosten en tot kalmte te brengen; —en Ula? — Ula was een tijdlang zoo volkomen onder den indruk van het voorgevallene, dat hij geen enkel woord kon uitbrengen.

Mogelijk zal iemand, die het bovenstaande leest, denken, dat ik niet zoo lang behoefde stil te staan bij de uitdrukking van een gevoel, dat niet meer dan zuiver natuurlijk is te noemen.

-ocr page 82-

IS

Maar bij de wilden is meermalen een volslagen gebrek aan dat gevoel van genegenheid op te merken. Evenals enkele wilde diersoorten stooten zij een ongelukkig geworden natuurgenoot uit en laten de ouden van dagen en de gebrekkigen langzaam van honger en ellende omkomen. Wordt een arme Zoeloe te oud om te werken, dan wordt hij meedoogenloos het veldt ingejaagd, om daar van gebrek om te komen of op een andere manier zijn einde te zien naderen. Bij het gros zijn liefdadigheid en medelijden, in den zin, waarin wij die woorden gebruiken, volslagen onbekend; en als een welmeenend opperhoofd iemand in zijn kraal het genadebrood liet eten, zouden zijn bloedverwanten wa arschijnlijk denken, dat het hem in de hersenen was geslagen.

Gelukkigerwijze vindt men echter ook bij dat ras enkele personen, die voor ellende en ouderdom een minder gevoelloos hart hebben, en \'t verheugt mij te kunnen zeggen, dat zoowel Nohemu als Ula tot die laatsten behoorden. Over \'t geheel genomen zijn de Zoeloes eehter hardvochtige, bij al wat zij doen alleen met hun eigen ik vervulde barbaren, die een ander zonder het minste mededoogen kunnen zien lijden, en de laatste stuiptrekkingen van menschen en dieren met waarachtig, onverholen genoegen aanschouwen. Dat ik over een talrijk ras op die wijze mijn oordeel uitspreek, moge hard klinken , maar het verleden en het heden in de geschiedenis der Zoeloes zoowel als hun strafoefeningen, en zelfs de langzame dood, dien zij hun beklagenswaardig, onschuldig vee doen sterven, zijn alle bewijzen, dat dit gestrenge vonnis volstrekt niet onbillijk is.

Langzaam en traag kropen de eindelooze uren van den nacht voorbij, want, hoewel wij vóór het aanbreken van den dag bijna geen nieuwen aanval meer verwachtten, had toch niemand onzer lust te gaan slapen. Het onweder was te zwaar om langen tijd te kunnen aanhouden; en weinige minuten nadat de echo van

-ocr page 83-

79

den laatsten slag iu de verte was weggestorven, dreven de wolken uit elkander, en wierpen de sterren liaar kalm licht weer over liet veldt. Was het ons daardoor mogelijk de lijken der verslagen zwarten te onderscheiden, van de beweging van de nog in leven zijnde makkers dezer laatsten konden wij niets gewaar worden. Het was een vreeselijke, ellendige nachtwake; en niet een van al de personen, die de later gevolgde gebeurtenissen overleefden, zal ooit dien nacht vergeten, in een kring van doode of gekwetste wilden doorgebracht.

Lang voordat het begon te dagen, stond een ieder weder op zijn post. Maar toen de zon, die snel boven de kimmen rees, de duisternis verdreef, bespeurden wij, dat wij niet langer zoo waakzaam behoefden te zijn. De vijand was op de vlucht getogen.

Zoodra het licht zoo sterk was, dat ook de meer verwijderde voonverpen zichtbaar werden, zochten de oude Pieter en zijn zonen met angstige blikken naar de veekraal. Van het eerste oogenblik van den aanval af hadden wij vandaar zoomin het gewone loeien als het brullen van het vee gehoord. Dat er bij de kudde een zoo volkomen stilte heerschte, hadden wij zeker wel kunnen toeschrijven aan de ontzetting, waarmede het on-weder de dieren had getroffen; maar zoodra de zon opkwam, bespeurden wij, dat daarvoor een andere reden bestond. Geen enkele dwaze, oude koe loeide tegen haar lievelingskalf om de doodeenvoudige reden, dat er in de gansche kraal geen enkel stuk vee was te vinden. Den vorigen avond nog waren de boer en ik eigenaren van een prachtige kudde. Geen horen of hoef was er thans meer in de kraal te bekennen.

Pieter Dirksen was op de kap van een wagen geklommen, omdat hij het vlakke terrein van dat hooge standpunt over een groote uitgestrektheid kon overzien; en langzaam en zwijgend klom de oude pionier thans naar beneden. Daar ontmoette hij

-ocr page 84-

80

de vragende blikken van zijn vrouw en dochters, want hoewel wij, mannen, de grootte van ons verlies op dat oogenblik reeds kenden, had niemand de vrouwen met de slechte tijding in kennis willen brengen.

Menig voorspoedig en rampspoedig oogenblik had de oude voortrekker in zijn veelbewogen leven gekend; meer dan eens had hij zijn ossen weer het juk opgelegd, de plaats verlaten , waar hij zijn overige levensdagen in vrede had meenen te eindigen, en was onversaagd dieper de wildernis ingetrokken om de vrijheid, dien voor hem zoo kostbaren schat, te zoeken. Verloor hij daarbij zijn thuis, zijn kudden bleven in elk geval zijn eigendom. Zoo lang men hem zijn vee liet behouden, zou hij, zonder zich door iets of iemand te laten weerhouden, steeds verder en verder zijn getrokken om nieuwe, betere weidegronden op te zoeken.

Ook van dit oogenblik af aan zou hij den strijd voor het bestaan opnieuw moeten aanvangen; doch thans waren de toestanden veranderd, en was het meer dan ongemak alleen, dat hem dreigde. Armoede en ellende grijnsden hem aan. — Toen Pieter Dirksen in den kring zijner bloedverwanten terugkeerde, wist hij, dat hij tot den bedelstaf was gebracht.

En hoe de oude man dien verpletterenden slag droeg, zal ik u mededeelen.

Enkele Engelsche schrijvers hebben de gewoonte tegen het ras der boeren verschillende zware beschuldigingen in te brengen. Zij hebben hen van dierlijkheid, vrekkigheid, onzindelijkheid, van taaie gehechtheid aan ouderwetsche gewoonten en van nog een massa andere ondeugden beticht , die allen te zamen moesten dienen om een geduldig, niet al te sterk met geestesontwikkeling begaafd menschenras verachtelijk en bespottelijk te maken.

Voor enkele dier beschuldigingen bestaat zeker een grond van waarheid; en het is zoomin mijn plan als mijn verlangen die te wederleggen. Maar dit toch kan ik stellig verzekeren, dat

-ocr page 85-

81

menigeen, wiens teergevoelige zenuwen door de eenvoudige kleederen, het eenvoudige voedsel en de aartsvaderlijke manieren der boeren worden gekwetst, een lesje had kunnen nemen aan de kalme berasting, waarvan een der leden van dien verachten stam het bewijs gaf. In hun uiterlijke omgeving vreemd en zonderling, bestaat er bij die ouderwetsche Hollanders een krachtig gevoel van vroomheid. Maar dat dit gevoel bestaat, denkt mogelijk niemand, die niet dag en uur met hen heeft samengeleefd, want de boer loopt niet met zijn godsdienstige gevoelens te koop en is evenmin bekend met die kleine verschillen tusschen de onderscheiden secten, in andere meer beschaafde landen zulk een heerlijke aanleiding voor geestdrijvende kerkloopers om hun eigen deugden op te hemelen en over de menschen, die niet met hen eensdenkend zijn, het doem-vonnis uit te spreken. De godsdienst van den boer blijkt uit zijn innig vertrouwen op God. Dat vertrouwen draagt goede vruchten en verleent hem steun en sterkte, als ieder ander middel faalt.

En juist ook dat gevoel verlevendigde de gemeenlijk niet zeer indrukwekkende gelaatstrekken van Pieter Dirksen. Hij ging naar zijn vrouw, boog zijn rijzige gestalte tot haar over en gaf haar een hartelijken kus op het voorhoofd.

„Het heeft God behaagt mij zwaar te bezoeken, vrouw. Op mijn ouden dag ben ik een geruïneerd man. Maar terwijl Hij mij mijn aardsche goederen ontnam, liet Hij mij in \'t bezit van mijn vrouw en kinderen. Daarom mogen wij niet morren, Marie. Komt, meisjes, jammert en weeklaagt nu maar niet. Gaat liever voor het ontbijt zorgen. En daarna moeten wij het verloren vee zien terug te krijgen.quot;

Wat een ander van bovenstaande woorden denkt, is mij niet bekend. Naar mijn zienswijze echter kunnen den man, die ze uitsprak, heel wat kleine tekortkomingen worden vergeven.

6

-ocr page 86-

HOOFDSTUK VI.

EEN NOODLOTTIGE STAP.

Nadat wij een tijdlang met elkander hadden beraadslaagd, werd besloten, dat twee mannen zieli zouden gaan overtuigen, of de vijand werkelijk was afgetrokken. Karei en Jan zadelden dus op en togen op weg. Van \'t geen wij door hen vernamen hing af, wat wij verder zouden doen. Voor dat werkje zou Üla veel beter zijn geschikt geweest, want, zelf tot het zwarte ras behoorende, was hij aan de listen en aan de verraderlijke manier van krijgvoeren zijner stamgenooten gewend. Maar de oude Pieter stelde in zijn zonen het grootstmogelijke vertrouwen en — de teugels van het bewind rustten in zijn handen.

Ongeveer twee uren later waren de jongelieden reeds weder terug, doch tot onze verbazing niet alleen, want zij dreven een kudde van vijf en veertig ossen voor zich uit. Naderbij gekomen zagen wij, dat het voor het grootste gedeelte de trekdieren waren, die den vorigen dag voor de wagens hadden gestaan.

In antwoord op onze bezorgde vraag, zei Karei, dat er geen enkele levende Zoeloe in den omtrek was te bekennen.

„Waarschijnlijk hebben de schelmen van onze roeren hun bekomst gekregen, zijn in zeer neerslachtige stemming teruggetrokken en hebben zich met de runderen uit de kraal tevreden gesteld. Maar nemen wij krachtige, afdoende maatregelen, dan is het vee gemakkelijk terug te krijgen. Wij moeten opzadelen

-ocr page 87-

83

en de zwarten onmiddellijk achterna zetten, vader. In een geval als dit, is iedere minuut goud waard.quot;

Doch Pieter liet zich niet zoo dadelijk bepraten.

„Hoe een troep zoo volleerde schurken de kostbaarste runderen van de geheele kudde over het hoofd konden zien, is mij een raadsel. Dat je de trekossen binnen een paar uren hebt kunnen machtig worden, is een bewijs, dat de Zoeloes moeten geweten hebben, waar die zich bevonden. Dat ding staat mij volstrekt niet aan, Karei.quot;

„Mijlen ver is er geen spoor van een wilde te ontdekken,quot; herhaalde de jonge boer; „en dat de Zoeloes de trekossen over het hoofd hebben gezien, vind ik vrij eenvoudig en natuurlijk. Toen wij gisteren uitspanden, hebben wij de dieren het veldt ingejaagd en ze niet bij de andere runderen in de kraal opgesloten. Als de vijand, die nu eens met onze vechtwijze en met ouze geweren heeft kennis gemaakt, krachtdadig werd vervolgd, zou hij, geloof ik, zijn buit wel loslaten.quot;

Nog scheen de oude Pieter het niet met zich zeiven eens. En tot welk besluit hij anders zou gekomen zijn, valt moeielijk te zeggen; doch versche krachten rukten ter ondersteuning van Karei\'s voorstel op, en de oude man geraakte daardoor zoo volkomen in de minderheid, dat hij wel toegeven moest. Blijkbaar deed hij dit echter niet dan zeer tegen wil en dunk. In de eerste plaats begon zijn vrau den aanval. Aandachtig had zij staan luisteren, doch nu zij hoorde, dat er op het terugbekomen van de runderen een zweem van hoop bestond, spoorde zij haar echtgenoot aan den raad van zijn zoon te volgen en hun eigendom te redden. Hoewel de eerbied haar deed zwijgen, deden Louize en Elizabeth door haar veelzeggende blikken hun vader begrijpen, dat zij de zienswijze harer moeder deelden. Het belang, dat ik bij de quaestie had, was zoo groot, dat ik mij hardop voor Karel\'s zienswijze verklaarde; en het gelaat

-ocr page 88-

84

van Minna en van haar vader gaf duidelijk te kennen, dat do boer, volgens hun denkwijze, die kans niet moclit laten voorbijgaan.

Slechts één van ons allen scheen het met den ouden Dirk-sen eens te zijn. Dat was Ula. Doch aangezien zijn opinie niet ronduit werd gevraagd, was hij veel te trotsch om die uit te spreken.

In weerwil van de overgroote meerderheid, die hij tegen zich had, bleef de oude boer zich zelf gelijk en wilde van het plan niets weten, tot Hendrik, de jongste zoon en tevens de lieveling van zijn vader, die zich tegenover den ouden man vrijheden dorst veroorlooven , waaraan niemand anders ooit zon hebben gedacht, begon te spreken over het ellendige, treurige vooruitzicht, als de kudde onherroepelijk voor hen verloren was, en over den spijt, die bij het verdriet over de ramp nog een gevoel van bitterheid zou voegen.

Toen gaf de oude voortrekker het op. — Zoodra wij Pieters toestemming eenmaal hadden verkregen, begonnen wij, zooals van zelf spreekt, onze strijdkrachten te verdeden.

Hoewel wij hem zijn toestemming eigenlijk gezegd hadden afgeperst, was Pieter niet zoo kleingeestig als menigeen, die /.wak van karakter is en voor de geleden nederlaag een soort van troost vindt in sombere voorspellingen of bittere toespelingen op een slechten afloop. Had het hoofd des huizes in die aartsvaderlijke gemeente zijn; „Neen, blijft hier!quot; doen hooren, dan zou het niet een zijner kinderen in de gedachte zijn gekomen aan dat bevel ongehoorzaam te zijn, al mochten allen betwijfelen of hij gelijk had. — Eenmaal zijn toestemming echter gegeven, wierp hij al het gewicht van zijn ondervinding en zijn kennis van het land in de schaal, om het plan te doen gelukken.

„Hier kunnen wij om verschillende redenen niet blijven,quot;

-ocr page 89-

85

begon liij. „In de eerste plaats hebben wij liier geen water; in de tweede zou de stank van de lijken der zwarten het laager onbewoonbaar maken; -—■ en in de derde plaats is er, vooral nn wij voor ten minste vier van onze zes wagens trekossen genoeg hebben, niet de minste reden waarom wij in dit onheilspellend oord zouden blijven. Huis en vee zijn voor ons toch voorwerpen, die tot het verledene behooren. Twee verplichtingen rusten nu op ons. Wij moeten de vrouwen iu veiligheid brengen en het vee trachten terug te krijgen. Voor de laatste onderneming zijn minstens vier man noodig. Daarom stel ik voor, dat William Thornton, Eduard en Jan, met Ula tot gids, zich met die taak belasten. Dan zullen Hendrik, Karei, de Engelschman Hanway benevens Adam en ik inspannen en naar Utrecht trekken. Zoodra het donker wordt, vormen wij een laager en houden zorgvuldig de wacht. Als de dominé er niets tegen heeft en zijn dochter bij ons wil laten, moet hij, zoo snel als een paard loo-pen kan, vooruit rijden naar Utrecht om de overheid van het aan ons gepleegd geweld kennis te geven. Veel hulp verwacht ik van die heeren echter niet,quot; vervolgde hij met al den wrok van den Hollander over de annexatie van de Transvaal. „Veel hulp verwacht ik van die heeren echter niet. Onze eigen luitenant van politie zou indertijd zijn manschappen onder de wapens hebben geroepen, te paard gestegen en ons te hulp gekomen zijn. Maar die beste, brave Engelschen, William, zullen een lange proclamatie in de wereld zenden, waarbij de inboorlingen in herinnering wTordt gebracht, dat het zeer goddeloos is, als zij hun evenmensch om hals brengen en hem zijn eigendom ontstelen. Voordat die schelmen mij een enkel stuk vee teruggeven , zal er heel wat gezegeld papier worden verknoeid. Maar dat is hier nu de quaestie niet. Dat is mijn plan, jongens. Wat dunkt je er van?quot;

Wel, dat plan scheen zoo bijzonder goed, dat het werkelijk

-ocr page 90-

86

niet te verbeteren was. In mijn hart speet het mij geweldig» dat de oude boer niet mij als geleider der wagens had aangewezen, omdat deze in de persoon van Minna Beidermann een voorwerp bevatten, voor mij aantrekkelijker en dierbaarder dan al wat ik ter wereld bezat. Maar blijkbaar had mijn goedhartige gastheer mij den eerepost willen geven; en mijn trots verbood mij ook zelfs maar een zweem van spijt te toonen. Dat ik Karei en Hendrik hun baantje van geleiders der dames hartelijk benijdde, wil ik echter wel bekennen.

Nadat wij de ossen met vereende krachten hadden ingespannen, begroeven wij het lijk van Cornelius midden op de plek gronds, die ons tot laager had gediend. En na een kort doch hartelijk afscheid begonnen de zware wagens daarop over het veldt voort te rollen, terwijl de afdeeling, waarover ik het bevel voerde, even naging wat er moest gedaan worden om zeker te zijn van de richting, waarin het gestolen vee was weggevoerd. De twee wagens, beladen met de noodige artikelen voor den bouw van mijn woning, werden voor het oogenblik in den steek gelaten. Echter kan ik er hier wel bijvoegen, dat ik zoomin de wagens als een enkel stuk van \'t geen zij bevatten ooit heb teruggezien.

En vervolgens togen wij vlug op marsch — wij, blanken, te paard, Ula aan de spits doch te voet. Behalve zijn wapens voerde ieder man een zak maïs en een fiesch gewonen brandewijn mede. Zonder dat waren wij volkomen afhankelijk van liet toeval; omdat het de vraag was, of wij zoo gelukkig zouden zijn een stuk wild te schieten. — Ten gevolge van den zwaren regen was de grond zeer week, en kostte het vinden van het spoor der runderen ons niet veel moeite; —te meer omdat de dieren door hun groot aantal een spoor hadden achtergelaten, zoo breed, dat zelfs de onervarenste woudlooper het niet had kunnen missen. Duidelijk zagen wij, dat de arme dieren met

-ocr page 91-

87

geweld tot den grootstmogelijken spoed waren aangezet. Aan een sprint (poel) vonden wij twee koeien zoo diep in iet slijk gezonken, dat zij in weerwil van de wanhopige pogingen , die zij nu en dan aanwendden, daaruit niet konden loskomen. De zwarte roevers hadden ze achtergelaten om een langzamen, ellendigen dood te sterven. Met een kogel door den kop hielpen wij de dieren uit hun lijden. Herhaaldelijk kwamen wij langs een gevallen rund, dat den hoofdtroep zeker niet had kunnen volgen, en daarom met een assagaai in \'t lijf in helsche folteringen was achtergelaten.

Het aanschouwen van dit noodelooze werk der vernieling maakte ons woedend; en zoo dikwijls Eduard een vaars passeerde , dat bijzonder bij hem in de gunst stond en, door den terug-trekkenden vijand wreedaardig verminkt, aan haar lot was overgelaten , zwoer hij op de roovers wraak te nemen.

Hoewel wij zoo snel voortjoegen, als de aard van het terrein toeliet, overviel de nacht ons toch, voordat wij de runderen hadden ingehaald. En dewijl de voorzichtigheid en de staat van uitputting, waarin wij en de paarden verkeerden, dringend halt geboden, zochten wij een geschikt plekje om ons bivouak op te slaan. In de nabijheid van een plas was dit weldra gevonden. Onmiddellijk zadelden wij af, legden een groot vuur aan om de wilde dieren van ons verwijderd te houden, maakten een koek van maïsmeel, braadden een trapgans en deden met dat schrale kostje ons maal. Vervolgens legden de beide Dirk-sens zich op den grond ter ruste en lieten de zorg voor hun veiligheid de eerste uren aan Ula en mij over.

Het punt, waarop wij ons bivouak hadden opgeslagen, was geenszins veilig te noemen, want het lag in een vallei, die zoo dicht met hoog gras en laag struikgewas was begroeid, dat wel meer dan duizend zwarte krijgers zich daarin met gemak hadden kunnen verbergen. Even stellig konden wij er op rekenen, dat

-ocr page 92-

88

er om en bij die plek verscheiden leeuwen en luipaarden ronddwaalden, die loerden op de antilopen, welke aan den plas haar dorst kwamen lesschen. Voor de wilde dieren waren wij echter niet bang. Dat zij ons bij het groote wachtvuur zouden aanvallen, was niet waarschijnlijk. Toch hadden wij dat plekje gekozen, omdat wij er een hert hoopten te schieten. Bovendien had ook de nabijheid van water een groot gewicht in de schaal gelegd, want het was dien dag ontzettend heet geweest. De zon had haar brandende stralen, door geen enkele wolk daarin belemmerd, met volle kracht naar de aarde geschoten en tot zelfs de laatste sporen van het ouweder van den vorigen nacht uitgewischt. De vallei, waarin wij ons ophielden, scheen door de wolkbreuk echter niet bezocht. Het gebeurt zeer dikwijls, dat een dergelijke bui haar woede slechts over een kleine uitgestrektheid grond ontketent.

Voor de zwarten koesterden wij niet de minste, vrees, want wij waren behoorlijk gewapend en hadden \'geen vee bij ons, dat hun hebzucht kon opwekken. Ook achtten wij het niet waarschijnlijk, dat zich een enkele Zoeloe in de nabijheid bevond.

Wel was het mij opgevallen, dat mijn zoogbroeder den gan-schen dag neerslachtig was geweest, maar ik had dit toegeschreven aan het vreeselijke ongeluk, dat zijn moeder had getroffen. Toen wij nu met ons beiden alleen waren, en de zware ademhaling der Dirksens het bewijs leverde, dat zij in diepen slaap lagen, vroeg ik hem naar de oorzaak van die droefgeestigheid. Dat zijn liefde voor de oude Landela hem in haar tegenwoordigheid treurig stemde, was licht te begrijpen, maar dat hij urenlang, en nog wel terwijl wij den vijand nazetten, in die stemming bleef, verbaasde mij — dat wil ik gaarne bekennen — in niet geringe mate. Ula mocht op het gros van zijn stamgenooten een gunstige uitzondering maken, de

-ocr page 93-

89

woeste inborst van zijn makkers, op wie het lijden van een geliefd wezen nimmer lang indruk maakt, had hij volstrekt niet afgelegd.

„Is het te verwonderen, dat ik zoo treurig ben gestemd?quot; vroeg hij. „Bedenk toch, dat de menschen, die wij een uur of wat geleden hebben verlaten, een zekeren dood te gemoet gaan.quot;

„Wat wil je, voor den drommel! daarmede zeggen?quot; riep ik driftig uit, want ik meende, dat mijn vriend doelde op het bijgeloof, dat bij zijn stamgenooten bestaat en dat ik bij hem geheel en al meende te hebben uitgeroeid. Mogelijk had hij gedroomd van een vogel, die eenige malen voor de deur was heen en weer gevlogen, had hij een slapende slang gezien of een van de ander bespottelijke, onheilspellende voorteekenen, waaraan de Zoeloes met innige overtuiging hechten.

„Wat wil je daarmede zeggen? Heb je een ei gegeten?quot; — Ook dit is een der punten van hun bijgeloof. — „Of wat scheeltje?quot;

Zonder op mijn kregeligen toon te letten, gaf Ula antwoord.

„Dat is het niet. Maar Lumba is veel slimmer dan de blanken schijnen te denken. Hij heeft hun een strik gespannen, en met open oogen hebben zij goedgevonden daarin te loopen. Maar in elk geval heb ik Nohemu gewaarschuwd. Die zal mijn moeder redden. En jij bent hier bij mij; dus op jou kan ik passen. Met den ouden boer en zijn huisgenooten heb ik wel niets uit te staan, maar toch is mijn hart over hen bezwaard.quot;

Dat die woorden mij doodelijk deden ontstellen, kan men zeker wel begrijpen. Maar tegelijkertijd maakten zij mij zoo woedend, dat ik al mijn zelfbeheersching noodig had om niet in een stroom van verwijtingen los te barsten tegen den man, die ons zoo blindelings in de val had laten loopen, terwijl hij ons door een enkel woord de oogen had kunnen openen. Maar ik kende den aard der Kaffers door en

-ocr page 94-

90

door. Ik wist, dat geweld de zaken wel erger doch volstrekt niet beter zou maken; daarom deed ik mijn gevoel van verontwaardiging zwijgen en vroeg Ula op welke gronden hij zulk een sombere voorspelling deed.

„De oude, blanke man heeft het dadelijk ingezienhernam Ula. „Hij begreep, dat een talrijke bende krijgslieden, tuk op runderen en onder de schande eener nederlaag gebukt, niet zonder een bepaalde bedoeling bij haar voorgewenden terugtocht vier span uitmuntende ossen achterlaat. Men behoeft geen tooveren te kennen om te begrijpen, dat Lumba ze opzettelijk niet medenam. Waarschijnlijk zouden de blanken de dieren voor de wagens spannen; — en was het laager eenmaal opgebroken, dan kon Lumba de wagens in het open veldt aanvallen en zijn laatste nederlaag goedmaken. De oude man had gezond verstand genoeg om dat in te zien, doch werd door u allen overstemd.quot;

„Maar zeg mij dan, in Godsnaam! waarom jij, die dat alles wist, den mond niet opende of ons door een gebaar te kennen gaf, dat wij voorzichtig moesten zijn?quot;

„Omdat mijn gevoelen geen enkele mjial werd gevraagd, en omdat Ula nooit het woord richt tot iemand, die op zijn gezegden geen acht slaat!quot; klonk het met somberen trots. „Had men jou tot bedekking bij de wagens gelaten, dan zou ik niet hebben gezwegen, want jij bent mijn broeder. Maar de anderen zijn mij onverschillig!quot;

„Onverschillig!quot; herhaalde ik op bitteren toon, want Ula\'s woorden deden een gevoel van doodsangst bij mij ontstaan. „Onverschillig? Jou bespottelijke trots heeft een wezen, dat mij duizendmaal dierbaarder is dan een enkel schepsel op aarde, tot een gewelddadigen dood gedoemd.quot;

„De oude boer is een dapper krijger, maar mijn broeder zal meer dan krijgers genoeg vinden om lief te hebben.quot;

-ocr page 95-

91

„Ocli, je bent gek! Niet alleen dien grijzen, ouden man maar ook de vrouw, die ik eenmaal de mijne hoopte te noemen, Minna Beiderman, de dochter van den zendeling, heb je, zonder een woord te zeggen, ter slachtbank laten gaan. Welnu, ben je tevreden over je dagwerk?quot;

Een plotselinge en hevige ontroering maakte zich van üla meester. ■

„Cuta, is dat zoo? Waarom heb je mij daarvan dan nooit een enkel woord gezegd?quot;

Waarom niet? — Wel, ik wist hoe de zelfzucht aan het karakter van den Zoeloe onafscheidelijk is verbonden en hoe die kwade factor zelfs een plaats innam in het hart van iemand als Ula, die in alles zoo ver boven zijn broeders stond. Daarom had- ik gezwegen. — Maar op dat oogenblik begreep ik welk een ontzettenden misslag ik beging, toen ik verzuimde het jonge opperhoofd tot mijn vertrouwde te maken en zijn genegenheid voor Minna te winnen. Voor mij zou hij blijmoedig door het vuur zijn gevlogen, doch enkele eigenaardigheden in zijn karakter maakten hem ongeschikt voor innige belangstelling in het lot van menschen, die niet door bloedverwantschap en zelfs niet door kleur met hem waren verbonden. Dat de gedachte aan het lot, dat onze vrienden boven het hoofd hing, zoo langen tijd met loodzwaar gewicht op zijn geest had gedrukt, bewees, dat zijn hart liefderijker was dan dat van het meeren-deel zijner stamgenooten. En thans maakte ik het mij zei ven tot een bitter verwijt, dat ik niet onmiddellijk had gevraagd waarom hij zoo neerslachtig was.

Eenige oogenblikken bleef Ula zitten peinzen. Maar toen vloog hij, vervuld met de vurige begeerte het gebeurde zooveel mogelijk goed te maken, eensklaps overeind.

„Wij moeten terug! Wij moeten terug!quot; gilde hij. „Als wij hard rijden, kunnen wij hen mogelijk nog redden. Vlug, Cuta!

-ocr page 96-

93

Maak die jonge mannen wakker, dan vang ik intusscken de paarden op.quot;

Met die woorden sloop Ula door liet lange gras uit liet bivouak weg.

Ik maakte Eduard en Jan wakker en deelde hun in allerijl mede wat Ula vreesde. Maar daar ik hun wrok tegen den zwarte volstrekt niet verlangde op te wekken, verzweeg ik, dat de ramp gemakkelijk liad kunnen voorkomen worden, als hij sleotits wat vroeger gesproken had. Door een weinig-behendigheid en door den nadruk, waarmede ik op de thans door Ula betoonden ijver wees, gelukte het mij de gedaehten van de eenigs-zins bekrompen boeren van dat teedere punt af te leiden. Hadden zij kunnen vermoeden, dat mijn zoogbroeder de waarheid voor hen had verborgen gehouden, dan zou een uitbarsting met al haar schadelijke gevolgen waarschijnlijk niet zijn achterwege gebleven.

Doch onderwijl wachtte ons een nieuwe ramp, die een tijdlang al onze aandacht vorderde. — Nog stonden wij om het vuur op Ula te wachten, toen een kring van flikkerend licht, dat met iedere seconde in sterkte toenam, de toppen der heuvels rondom de door ons bezette vallei eensklaps omgaf.

„Vervloekt! De Zoeloes hebben de struiken in brand gestoken!quot; gilde Jan. „Nu kun je de paarden wel vaamrel zeggen, eu is alle kans op de redding der oudelui verkeken.quot;

Nog voordat hij had uitgesproken, stond Ula met één sprong in ons midden.

„Maakt, dat je met je wapens en je munitie bij het water komt. Laat de zadels maar liggen. Die heb je waarschijnlijk niet meer noodig, want de paarden zie je nimmer terug. — Maakt toch voort! De vlammen komen als een helsche muur hoe langer hoe nader en jagen al de binnen dien vurigen kring opgesloten, wilde dieren naar ons toe. Als wij hier langer blijven, worden wij vertrapt.quot;

-ocr page 97-

93

Tevens gaf üla ons het voorbeeld, liep voor ons uit naar den poel, sprong in het water en ging daarin voort, tot zijn gansche lichaam op het hoofd na onder de oppervlakte was verdwenen.

T)ie nieuwe ramp had ons zoo plotseling getroffen, dat wij den zwarte als in een droom volgden. En nauwelijks waren wij naast Ula gaan staan, of de doffe hoefslag van galoppee-renden, wilde dieren drong tot ons door, en een troep gnoos 1) rende in woeste vaart, verbijsterd van schrik, langs den rand van het water heen en verdween uit onze oogen. Naarmate de vurige cirkel ons enger begon te omsluiten , werd het toc-neel om ons heen helderder verlicht. Kronkelend verhieven de vlammen zich wel twintig voet hoog in de lucht, en duidelijk verneembaar was het loeien en knetteren, waarmede zij naar nieuwen prooi voor haar verslindingswoede zochten.

„Zouden wij niet eens probeeren, of wij de paarden kunnen opvangen? Die moeten naar den anderen kant van den plas zijn gevloden,quot; zeide Eduard.

„De paarden zijn dood. Springbok zag ik op den grond liggen met zooveel assagaaien in \'t lijf, dat zelfs een olifant daaronder zou zijn bezweken. En de andere viervoeters hebben hetzelfde lot ondergaan. Lumba\'s krijgers zijn ons te slim geweest.quot;

„Maar hoe komen wij dan uit die wildernis hier?quot; vroeg ik.

„Tot morgen avond houden wij ons doodstil. Dan sluipen wij weg. Als de Zoeloes ons niet te zien krijgen, denken zij mogelijk, dat hun toeleg gelukt is en dat wij levend zijn verbrand. Lumba is wel erg slim, maar ons allemaal snappen zal hij toch niet.quot;

In weerwil van de ontzettende positie, waarin wij verkeerden, staan zelfs de kleinste bijzonderheden van dat afgrij-

1) Een soort van antilope.

-ocr page 98-

94

selijke tooneel zoo diep in mijn geheugen gegrift, dat ik mij zelfs de geringste kleinigheden daarvan herinner. Gansche troepen antilopen en herten kwamen in galop op den kleinen plas af, renden er een keer of drie vier in doodelijke ontsteltenis omheen, joegen dan snuivend en hijgend van angst weder voort en trachtten eindelijk een uitweg te vinden uit den kring van vuur, die ons standpunt omgaf en met iedere seconde kleiner in omtrek werd. Tegelijk met die vreesachtige, herkauwende dieren zagen wij ook verscheiden panters en ook twee leeuwen opdagen. Maar tegenover den vijand, die allen met vernietiging dreigde, renden die zoo weinig bij elkander passende gezellen in woeste vaart, blijkbaar zonder op elkander acht te slaan, en mogelijk zelfs wel van elkanders nabijheid onbewust, naast elkander voort.

Meer dan eens stortte een tot waanzin vervoerd wild dier zich in den poel. Als wij dan niet allen tegelijk een wild geschreeuw aangeheven en daarbij met de armen boven het hoofd gezwaaid hadden, zouden zijn makkers zijn voorbeeld hebben gevolgd en zouden wij het onderste boven gerend en verdronken of vertrapt zijn. Onder nijdig en boosaardig gesis gieed een sierlijke, groene imam ba met uitgestoken tong van den oever naar ons toe. Mogelijk dacht het monster wel, dat onze hoofden en armen boomtakken waren, waarop hij zijn glinsterende kronkels kon laten rusten. Doch Ula\'s waakzame blikken hadden het monster zien naderen, en een assagaai slingerde het dier stervend op den oever terug, \'t Was een afschuwelijk gezicht; — doch de toestand, waarin wij verkeerden, was nog afschuwelijker.

Door het houden onzer wapens boven het hoofd werden onze annen krampachtig aangedaan en doodmoede. Wel vormde Ula\'s schild een soort van bootje, waarin wij onze kruithorens en patronen hadden geborgen, maar voor het drooghouden van

-ocr page 99-

95

de loopen en sloten onzer geweren moesten wij zeiven zorgen. Onze krachten werden daardoor op een uiterst zware proef gesteld. Waren een stuk of wat slangen op de jonge boeren en mij afgekomen, dan zouden wij niet bij machte zijn geweest ze te verjagen, want voor het drooghouden onzer wapens hadden wij beide handen noodig. Ula\'s assagaaien vorderden minder zorg. Onze veiligheid was dus aan zijn hoede toevertrouwd.

En nader, steeds nader kwamen de vlammen. De walgelijke lucht van zengend haar en gebrand vleesch drong ons thans in den neus. De hitte werd ondraaglijk. Ze deed het vel barsten en de oogen steken, en dankbaar waren wij daarom, dat wij het gezicht nu en dan in \'t water dompelen en zoodoende eenige verlichting voor ons lijden vinden konden. Wolken fijne asch van het verkoolde gras bedekten de oppervlakte van den poel. Het vel van ons gelaat viel in schilfers af, en onze handen kwamen vol blaren.

„O, mijn God! Ik kan het niet langer uithouden. Ik moet mijn geweer loslaten,quot; kermde Eduard. Doch ternauwernood had hij die woorden over de lippen, of loeiend schoten de vlammen nog eenmaal met volle kracht hemelwaarts. Toen was de brand op eens gedaan, en bleef er van de vurige tongen slechts een flauw flikkerende, smalle cirkel van licht over, die in het weder toenemend duister nog eenige minuten zichtbaar was; maar toen voor immer verdween. Al wat binnen zijn bereik was, had het vuur vernield. Geen grashalm, geen struikje was er overgebleven. De vijand was zijn natuurlijken dood gestorven en had ons achtergelaten, als gevangenen te midden eener met asch bedekte vallei, waarvan de omliggende hoogten door een troep bloeddorstige, vastberaden vijanden waren bezet.

Wij waadden naar den oever, legden de wapens daarop neer en gingen aan den rand van het water zitten beraadslagen over \'t geen ons te doen stond. De jonge boeren wilden on-

-ocr page 100-

middellijk op marsch gaan en meenden, dat wij, door de duisternis begunstigd, wel door de gelederen onzer vijanden konden heensluipen. Nog hadden wij een groot aantal uren van den nacht voor ons, want, schoon het ons een eeuwigheid had toegeschenen, was de brand feitelijk even snel ontstaan als gebluscht.

Dat plan vond bij Üla echter niet den minsten bijval. Meer dan honderd scherpziende blikken bewaakten de vallei, zeide hij; en zelfs een smeulend stuk hout, waarop een van ons allen bij toeval den voet zette en zoodoende een regen van vonken om zich heen wierp, was voldoende om te verraden waar wij ons bevonden.

Ik ken mijn landgenooten zoowel als hun manier van oorlog voeren,quot; vervolgde Ula. „Van Lumba\'s legermacht werden slechts enkele manschappen tegen ons afgezonden; en die allen verlangen niets liever dan bij het hoofdkorps, dat het vee met zich voert, terug te zijn, voordat de buit wordt verdeeld. Als de morgen aanbreekt, zullen zij de blikken over de vallei laten gaan. Bespeuren zij dan geen enkel teeken van leven, dan zullen zij onzen dood met genoegen als bewezen aannemen en, overtuigd, dat zij hun plicht hebben vervuld, zoo snel mogelijk op marsch gaan om hun makkers in te halen. En wij blijven tot morgen avond doodstil hier. Eerst dan kunnen wij veilig ontkomen en trachten de wagens weer te bereiken.quot;

„Maar in dien tusschentijd zijn onze bloedverwanten mogelijk reeds verslagen,quot; voerde Jan dringend aan.

„Als wij ons bewogen, zou hetzelfde lot ook ons wachten. Onze eenige kans op redding ligt in ons rustig hierblijven.quot;

Dat laatste werd dan ook tusschen ons afgesproken. Docli nu waren wij verplicht uren achtereen in loodzware werkeloosheid door te brengen en oogenblikken te laten verloren gaan,

-ocr page 101-

97

die wij werkelijk onschatbaar mochten noemen. Naderhand bespeurden wij echter, dat wij in den toestand, waarin wij verkeerden, en zonder paarden, zelfs al hadden wij ons nog zoo gespoed, de wagens niet vroeg genoeg zouden bereikt hebben om de ramp te voorkomen, die ik thans verhalen zal.

Waartoe zou ik bij de laatste uren van dien onvergetelijken nacht of bij deu daarop gevolgden, rampspoedigen dag langer stilstaan ? Zoodra de dag begon aan te breken, begaven wij ons weder naar den rand van het water, zochten onder eenige halfvertrapte rietstengels een schuilhoekje en gingen in het water zitten, gereed om twaalf lange uren in geestelijk en lichamelijk lijden door te brengen. Dat wij met elkander konden praten, was gelukkig. Hadden wij moeten zwijgen, dan zouden wij, geloof ik, enkel en alleen uit wanhoop zijn opgesprongeir, zonder ons verder te bekommeren om de wilden, die, zooals ons bekend was, de vallei in \'t oog hielden. Ula gaf ons een buitengemeen loffelijk voorbeeld van stoïcijn-sclien moed. Hij verroerde geen vin. Zelfs de zwermen vliegen, die zich op zijn oogen en neus zetten, joeg hij niet weg; en op waarschuwenden toon verzocht hij ons die kwelling liever te verduren dan het water door een enkele beweging te doen rimpelen. De ontzettende foltering, waaraan ik gedurende dien dag ten prooi was, zal ik nimmer vergeten. De zon brandde met volle kracht op onze hoofden. De insecten staken hun slurven in de kloven, die in onze gebarsten huid waren ontstaan; en de weerkaatsing van het zonlicht op het water dreigde ons blind te maken. Hoe wij die ellende hebben doorstaan is mij zelfs nu nog onverklaarbaar; maar de mensch klemt zich met hand en tand aan het dierbare leven vast. Zoo zijn ook wij dat alles te boven gekomen.

Toen de duisternis viel, en wij uit het water konden komen , waren onze leden zoo krampachtig aangedaan, dat het aanvan-

7

-ocr page 102-

98

kelijk de vraag scheen of wij ze wel ooit weer zouden kunnen gebruiken. En ook de honger folterde ons, maar op die met sintels bedekte vlakte was liet niet mogelijk dien te bevredigen. Niet te verwonderen was \'t dan ook, dat wij in de schemering, door mijn zoogbroeder voorgegaan, de vallei slechts strompelend en waggelend verlieten.

Ula\'s voorspellingen kwamen letterlijk uit. Geen enkele krijger belette ons dat ontzettende oord te verlaten, en daar in het voorkomen van het omliggende land geen verandering was ontstaan, waren wij bij het aanbreken van den dag in de gelegenheid een hert te schieten, en onzen honger met zijn vleesch te stillen. Op die wijze weder eenigszins op krachten gekomen, sleepten wij ons opnieuw voort, terwijl Ula ons altijd eenige schreden vooruit was en met het nimmer falende instinct van den wilde de richting aangaf.

Twee dagen lang trokken wij voort zonder een sterveling teo-en te komen. Op den morgen van den derden dag wees onze gids ons het spoor, dat de raderen der wagens van mijn sastheer hadden gemaakt.

O 0

Wel behoedzaam maar tevens zoo snel als mogelijk was, volgden wij dat; en beurtelings maakten hoop en vrees zich van ons hart meester, als wij de eene mijl na de andere aflegden en van de vluchtelingen niet het minste gewaar werden.

Eindelijk bleef Ula op eens roerloos staan en stak de hand waarschuwend omhoog. Op handen en voeten naar hem toege-kropen, kregen wij, geen vijfhonderd pas voor ons uit, de wagens in \'t oog. Doch twee daarvan lagen op zijde en voor de beide andere waren geen ossen gespannen. Om het middelste voertuig hadden zich een troepje bereden en onbereden mannen geschaard. Dat het Europeanen waren, was duidelijk uit hun kleeding op te maken. Met bonzend hart snelden wij naar hen toe om het ergste te vernemen.

-ocr page 103-

99

Waarom /,ou ik stilstaan bij het gruwelijke treurspel, dat de officier, die de Bereden Vrijwilligers aanvoerde, ons meedeelde ? Zoodra liij door Arnold Beiderraann met het voorgevallene was in kennis gesteld, was hij met zijn manschappen uitgetogen. Twee uur vóór ons was hij op het tooneel van de bloedige worsteling-aangekomen. Aan Eduard en Jan Dirksen werd het zien van de verminkte lijken hunner bloedverwanten bespaard, want de aarde had deze eenige oogenblikken te voren in haar schoot opgenomen. Van hun geslacht waren zij met hnn beiden thans de eejiige vertegenwoordigers. Kapitein Allingham deelde mij mede, dat hij de twee ongelukkige dochters van den boer had gevonden , met de armen in een laatste omhelzing om haar moeder geslagen. De lijken van de mannen, die haar tot den laatsten ademtocht hadden verdedigd, lagen naast haar.

„En Minna? Miss Beidermann?quot; stotterde ik.

„Drie van de leden van het reisgezelschap hebben wij niet teruggevonden. God geve, dat zij ontkomen zijn,quot; gaf de officier ten antwoord. „Zoomin van miss Beidermann als van de beide zwarte vrouwen hebben wij een enkel spoor kunnen vinden. Doch stil! Daar komt de vader van de eerste aan.quot;

Door een geheim voorgevoel gewaarschuwd, wist ik in een oogwenk, dat een lot, afgrijselijker dan de dood, de kleine gezellin uit mijn kinderjaren had getroffen. De anderen kwamen slechts trapsgewijze tot dat besluit Nog Voordat Allingham had uitgesproken, stond het bij mij vast, dat miss Beiderman dooide Zoeloes was gevangen genomen en medegevoerd.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK VII.

NA HET TREURSPEL.

Minna Beidermann en ik stonden tegenover elkander niet in de verhouding, waarin de romanschrijver twee minnenden gemeenlijk doet voorkomen. Xog nooit had ik het meisje een enkel woord toegesproken, dat door haar met eenige mogelijkheid als een liefdesverklaring kon worden opgenomen. En hoewel ik de stille hoop voedde, dat een zoo zeldzame parel als Minna voor mij niet tot de onbereikbaarheden behoorde, had ik geen enkelen redelijken grond voor de onderstelling, dat zij in mij iets anders zag dan haar voormaligen speelmakker en den vriend van haar vader. Bij mijn terugkomst in de kolonie zag ik, dat het blonde kind van vroeger jaren tot een bevallig meisje was ontwikkeld, en kostte het mij moeite in haar liefelijk gelaat de trekken te herkennen van het kleine meisje met de rozenwangen, dat van dat voorval met de groene imamba de heldin was geweest.

Terwijl ik mijn voormaligen leermeester op het zendelingsstation te Kagasi een bezoek bracht, was ik zoo dwaas geweest met een gezelschap naar de lage landstreken ten noorden van de S*. Lnciabaai op jacht te gaan en had daar zware koortsen opgedaan, die mij op den- rand van \'t graf brachten. Alleen de kunde van Arnold en de teedere oppassing zijner dochter waren bij machte mij van die gevaarlijke ziekte te doen herstellen. Terwijl ik aan de beterhand was en in een biezen

-ocr page 105-

101

hangmat lag te schommelen, die aan de balken der veranda was opgehangen, terwijl ik niets anders te doen had — En wie zou een aangenamer bezigheid verlangen? — dan te kijken naar het tengere figuurtje van het meisje, dat naast mij zat te werken en dat telkens moest opstaan om den troep kleine Zoeloes tot bedaren te brengen, die altijd in de nabijheid van het zendelingshuis rondwaarden en een leven maakten als een oordeel; — in die dagen dan, zeg ik, waarin ik door de koorts zelfs de kracht niet meer bezat een boek vast te houden, en dus wel gedwongen was mij met mijn overpeinzingen afleiding te verschaffen, kwam in nevelachtigen vorm de gedachte bij mij op, dat het toch bijzonder prettig moest zijn, als men zulk een lief gezichtje als dat van Minna altijd bij zich had.

En telkens kwam die gedachte weer bij mij op, doch voornamelijk als Minna zich langer dan enkele minuten verwijderde. Want met het zelfzuchtige gevoel, dat ziekte doet ontstaan, lag ik in stilte te mopperen als zij niet voortdurend aan mijn zijde was, en vergat ik, dat het voor een meisje van zestien jaar alles behalve een genotje is dagen achtereen naast de hangmat van een zieke te zitten.

Toenmaals echter was ik nog zeer jong, en had de gedachte aan esn groote uitgestrektheid land met een groote kudde vee en een schoonen, rijpenden oogst voor mij veel meer aantrekkelijkheid dan het schoonste gelaat van een der dochteren Eva\'s. Ik stond dus van mijn ziekbed op en trok de wereld verder in om fortuin te maken. Wel had ik daarbij een onuitsprekelijk gevoel van spijt, dat ik van mijn liefderijke verpleegster moest afscheid nemen, maar dat gevoel schreef ik veeleer aan dankbaarheid dan aan de werkelijke oorzaak toe. Trouwens geschiedde dat niet zonder reden, want op zijn twee en twintigste jaar geeft een mair zich nog niet zoo nauwkeurig

-ocr page 106-

102

lekenscliap van \'t geen er in zijn hart omgaat. Bij een meisje is dat iets anders. Op dien leeftijd is een meisje vrouw, en is de man nog niet veel meer dan een knaap.

Zoo ging ik dan met Arnold Beidermann en Üla op marsch eu liet mijn keuze vallen op een groot stuk land in de nabijheid van den Eloya. Nu en dan kwam ons onderweg een zwarten looper met een briefje van Minna aan haar vader achterop. En nog zeer goed weet ik met welke bepaald afgunstige , ja bijna jaloersche blikken ik hem bij de lezing van die episteltjes volgde. Veel belangrijks bevatten die meestal wel niet en waarsehijnlijk vermeldden zij alleeu, dat negen tiende van Arnold\'s bekeerlingen weder afvallig waren geworden; maar wel leverden zij het bewijs, dat ten minste één liefhebbend hart voortdurend met de gedachte aan zijn welzijn was vervuld. En welke werking hadden die briefjes op mij ? — Mij deden zij mijn eigen verlatenheid telkens hoe langer hoe smartelijker gevoelen. Wie bekommerde zich om mij, den wees zonder kind of kraai in de wereld?

Maar aan het slot van ieder briefje volgden altijd eenige vriendelijke regels voor mij. De bewoordingen , waarin die waren vervat, vond ik, met het oog op onzen intiemen omgang in vroeger jaren, echter bepaald koel. Dat Minna op die wijze aan mij schreef, hinderde mij, al bracht ik dat gevoel van wrevel niet in woorden, en was ook oorzaak, dat ik slechts zelden naar mijn voormalig speelmakkertje vroeg. Arnold moet mij dus wel een hoogst ondankbaren, jeugdigen vagebond hebben gevonden. Dat wil zeggen: als hij ooit over dat punt nadacht. Had ik van het vrouwelijk karakter wat meer ondervinding bezeten, dan zou ik aan die schijnbare koelheid tegenover mij een andere uitlegging gegeven en die als mijn besten bondgenoot beschouwd hebben.

Terwijl ik bij den ouden, ongelukkigeu Pietcr Dirksen in

-ocr page 107-

103

hui? was, reed ik herhaalde malen naar het zendelingshuis te Kagasi en telkens kostte het mij meer moeite van Minna afscheid te nemen, zonder dat ik haar over de gevoelens sprak, die mij thans ontwijfelbaar beheersehten. Tegen Arnold zinspeelde ik zelfs daarop; maar hoewel ik kon bespeuren, dat de gedachte aan een huwelijk tusschen Minna en mij hem niet mishaagde, schonk hij mij toch geen enkel woord van aanmoediging, maar gaf mij in eenvoudige doch goed begrijpelijke bewoordingen te verstaan, dat een man, die een meisje wil vragen, haar ten minste een eigen tehuis moet kunnen aanbieden.

Over mijn liefde repte ik tegen Minna dus volstrekt niet, maar wel ging ik vol moed aan \'t werk om mijn aardsche goederen te vermeerderen. Voor een gedeelte van den verkoopprijs mijner voormalige hoeve aan de Buffalo kocht ik het geraamte van een houten huis, benevens vensters met glasruiten en andere in de Zuid-Afrikaansche wildernissen weinig bekende nieuwigheden. James Hanway, de timmerman, die nu zoo ellendig aan zijn einde was gekomen, zou die woning voor mij opslaan; en, zoodra ze gereed was en ik dus een eigen haard bezat, was ik, meende ik, gerechtigd te vragen of Minna dien met mij wilde deelen.

Maar hoe was alles thans gegaan! Wel was ik niet tot den bedelstaf gebracht ; — dat niet; — maar een groot gedeelte van mijn fortuin had ik toch gestoken in vee, dat nu in handen der Zoeloes was. De kans op een eigen haard was verder van mij verwijderd dan ooit te voren, want de vijandige houding des konings maakte mijn verblijf aan den Eloya onhoudbaar, en mijn wagens met mijn tilbare have lagen over het veldt verspreid.

Hoogst onaangenaam was dat; en wel werd mijn ergernis door die omstandigheid in niet geringe mate opgewekt, maar

-ocr page 108-

104

oilherstelbaar was mijn verlies volstrekt niet. Als ik een paar maanden aclitereen ruilhandel dreef en daarmede gelukkig was, kon ik liet geld voor de mij ontstolen runderen weer in den zak liebben, en te Durban was wel een nieuw buis te krijgen. Vervelend, onaangenaam was \'t, docli meer niet.

Maar wie kon dien braven Pieter Dirksen, dien ik als een vader had leeren liefhebben, in \'t leven terugroepen? Geen schatten waren bij machte de vriendelijke vrau en de beide meisjes met haar rozenwangen aan mij terug te geven. Voor de gansche kolonie had ik geen enkelen hartelijken druk van Kareis gebronsde vuist kunnen koopen. Nimmer zou ik het meer aanschouwen, hoe die vroolijke, levenslustige Hendrik al de huisgenoot en\' over Willem, den Engelschman, in lachen deed uitbarsten.

Neen, dat alles was voorbij! De harten dier onbeschaafde maar trouwe en vriendelijke menschen hadden voor eeuwig opgehouden te kloppen. De tijd, door mij onder hun dak doorgebracht, kon ik thans bij jaren tellen. Voor elkander waren wij niet meer de gewone kennissen, die men eerst een week of een maand te voren maakte. Gemeenschappelijke belangen, aanhoudend samenzijn en, zooals ik hoop, een zekere mate van wederzijdsche genegenheid hadden een groote intimiteit doen ontstaan. Van al die eenvoudige menschen waren er thans nog slechts twee over. Al de anderen waren heengegaan. Hadden mijn beproevingen hiermede een einde genomen, dan zou het al bitter genoeg zijn geweest, maar God had het geschikt geoordeeld bij al mijn leed een slag te voegen, die al mijn andere bekommeringen in \'t niet deed verzinken. — Minna Beidermann, mijn Minna, het meisje, dat ik eenmaal mijn vrouw hoopte te noemen, was door die wilde horde gevangen genomen!

Wat dat woord in den uitgestrektsten zin beteekende was

-ocr page 109-

105

mij maar al te goed bekend. Met het karakter en de gewoonten der Zoeloes was ik te volkomen vertrouwd om een nadere uitlegging te behoeven van al wat er in die uitdrukking lag opgesloten. Voor Minna zou liet beter zijn geweest, als zij het lot dier brave Hollandsche menschen had gedeeld, dan dat zij was blijven leven om de speelbal te worden van de grillen van een barbaarsehen wilde.

Terwijl ik nog in diep gepeins verzonken was, voelde ik, dat iemand mij de hand op den schouder legde. Toen ik omkeek, stond Üla voor mij. Een gevoel van onweerstaanbare woede greep mij aan. Daar was de man, die door een enkel bij tijds gesproken woord die ramp had kunnen voorkomen! — In een stroom van ongepaste verwensehingen gaf ik aan mijn toorn lucht en overlaadde mijn zoogbroeder met verwijtingen. Zelfs op dit oogenblik nog verbaast het mij, dat hij mij met de assagaai, die trilde in zijn vuist, niet dood aan zijn voeten heeft doen nederstorten.

Maar Ula hoorde mij geduldig aan eu gaf eerst antwoord, toen ik aan mijn hartstocht had lucht gegeven.

„Nohemu en mijn moeder liggen mij even na aan \'t hart als de dochter van den blanken priester jou. Ik hoop,\'dat deze zijn ontkomen. Waarom zou Enamela 1) — onder dien naam stond Minna bij de inlanders bekend — „waarom zou Enamela niet met haar zijn medegegaan? Jegens Nohemu en Landela was zij altijd vriendelijk. Een van die beiden zal haar zeker hebben gewaarschuwd. Mijn broeder deed wel zoo verstandig, als nij de verlorenen trachtte terug te bekomen en zich niet driftig maakte en mij onheusch behandelde.quot;

Reeds had ik over mijn bespottelijken uitval berouw. Met welk recht mocht ik verwachten, dat een Zoeloe, met al de

I) Enamela beteekent tevredenheid.

-ocr page 110-

10«

vooroordeelen en do hartstochten van zijn ras behebt, zijn inborst ten gevalle van mij zou wijzigen ? En — ook drong een lichtstraal door de duisternis. Uit Ula\'s laatste woorden was op te maken, dat ik alle hoop niet mocht opgeven; en zoodra ik een oogenblik had nagedacht, begreep ik, dat mijn zoogbroeder zich die woorden nimmer had laten ontvallen, als zijn verwachting niet op goede gronden had berust. Mijn innige droefheid moet op mijn gelaat zijn te lezen geweest, want opnieuw legde Ula de hand zacht op mijn schouder.

„Kom, Cuta. Je moogt den moed niet verliezen. Wij zullen ze wel vinden. In jou oog draag ik van het voorgevallene de schuld. Maar waarom is mijn gedrag af te keuren? Er werd mij immers nooit iets gevraagd? Wij moesten nu maar eens te zamen overleggen hoe wij haar zullen terugkrijgen?quot;

De welsprekendste redenaar van het gansche christendom had den godganschelijken dag van zonsop- tot zonsondergang kunnen staan preeken, zonder mijn zoogbroeder te overtuigen, dat hij aan het voorafgegaan ongeluk tot zekere hoogte schuld had. Dat hij ongevraagd had moeten zeggen wat hij dacht, was hem onmogelijk aan \'t verstand te brengen; en hoewel hij blijkbaar medelijden met mij had en ook over het lot van Nohemu en zijn moeder ongerust was, kwam het geen oogenblik ook zelfs maar schemerachtig bij hem op, dat die allen zonder zijn bespottelijke achterhoudendheid op dat oogenblik in veiligheid zouden zijn. Of ik nog langer bij het gebeurde stilstond, zon blijkbaar volstrekt niet baten. Op het heden moest ons oog zijn gevestigd. Voor de toekomst moesten maatregelen worden genomen.

„Waarmede zullen wij beginnen?quot; vroeg ik.

„In de eerste plaats moet je van de blanke ruiters alles trachten- te vernemen wat zij weten. Eerst daarna kunnen wij een besluit nemen. Zeg den ouden priester, dat hij niet zoo

-ocr page 111-

107

bedroefd moet ziju, want dat hij Enamela zal terughebben, ai zou dit Ula het leven kosten. Hoor jij de ruiters nu eens uit, dan zal ik intusschen zien wat de grond mij zegt.quot;

In de stem van mijn vriend lag een toon, die mij onwillekeurig gerust stelde; en terwijl ik naar de plaats ging, waar Arnold en Aliingham bij elkander stonden, gevoelde ik, dat alle hoop nog niet was vervlogen, al kwam de toekomst ons donker en somber voor.

Arnold was te zeer met smartelijke gedachten vervuld om op de mededeelingen, die de officier hem trachtte te doen, behoorlijk acht te slaan. Maar toeu ik den ouden man onder bedekte termen in herinnering bracht, dat Minna bij slot van rekening toch mogelijk wel met de beide zwarte vrouwen kon ontkomen zijn, vatte hij weder moed en vroolijkte hij zelfs in zoo verre op, dat hij naar de gronden, die ik voor deze theorie aanvoerde, oplettend luisterde.

Slechts één weg staat voor je open,quot; zeide Aliingham. „Je moet het zwarte opperhoofd trachten te bewegen naar het grondgebied van Zoeloeland te gaan. Daar moet hij uitvorschen of de jonge dame Cetewayo\'s gevangene is of niet. Dat de koning-een schurk is, weten wij allen; maar is het eenmaal stellig bewezen, dat zij zich in zijn handen bevindt, dan zal hij haar toch niet durven gevangen houden. En zelfs in dat geval behoeft zij niet voor onmiddellijke-dadelijkheden bevreesd te zijn. Maar nog veeleer ben ik het met Ula eens en geloof, dat het zwarte meisje haar ergens in veiligheid heeft gebracht. Vraag nu maar eerst aan uw zoogbroeder of hij bereid is zich over de grenzen te wagen.quot;

Aliingham was een oude rotquot;, die de inboorlingen door eu door kende. Ook liet zijn voorstel zich nog zoo slecht niet aanzien; maar Ula zou bij de uitvoering aan groote gevaren zijn blootgesteld — gevaren, zelfs zoo dreigend, dat ik mij nauwelijks

-ocr page 112-

108

gerechtigd aclitte hem te vragen of liij ze onder de oogen wilde zien. Werd liij door zijn laudgenoolen gevangen genomen, dan zon hij ongetwijfeld de straf ondergaan, die de despoot over hem had uitgesproken; en in weerwil van de banden van vriendschap en liefde tusschen ons, mocht ik bijna niet verwachten, dat hij mij zulk een offer brengen zou. Bovendien veroordeelde Allingham\'s plan mij tot een staat van werkeloosheid, die mijn geduld buitengewoon op de proef stelde. Een vurige begeerte naar handelen, naar bezigheid vervulde mij evenzeer als de wensch om onmiddellijk iets te doen, waardoor aan de verlorene het bewijs werd geleverd, dat ik iedere spier, iedere zenuw inspande om haar bevrijding te bewerkstelligen. En nu werd mij de gelegenheid daartoe afgesneden en werd ik gedoemd in een pijnlijke, bijna ondraaglijke onzekerheid af te wachten wat de tijd zou brengen.

Met die gedachten was ik nog vervuld, toen Ula bij mij kwam en mij voor een groot gedeelte uit de verlegenheid redde.

„Cuta, dat werk moet je geheel aan mij overlaten,quot; begon hij. ,/Zijn ze morgen niet terug, dan ga ik dadelijk op marsch om het spoor van Lumba\'s krijgers te volgen. Jij zou mij bij een dergelijken tocht van niet het minste nut zijn. Dus is het beter, dat je te Utrecht blijft. Maar wacht tot van avond. Nohemu is een slim ding. Mogelijk brengt zij de twee anderen-wel bij ons terug.quot;

„Ula heeft uit eigen beweging voorgesteld over de grenzen te gaan en de waarheid uit te vorschen,quot; zeide ik daarop tegen Allingham. „Maar wat zal ik intusschen aanvangen? Met de handen in den schoot zitten wachten is mij ondoenlijk. De onzekerheid zou mij dooden.quot;

„Ja, dat \'is te begrijpen. Het arme kind was vroeger een speelmakkertje van je. Dat je zöo doodelijk ongerust bent, is niet te verwonderen, Thornton.quot;

-ocr page 113-

109

Of Allingham aan mijn manier van doen zag, dat een veel inniger gevoel dan vriendscliap alleen de eigenlijke oorzaak van mijn droefheid was, kan ik niet zeggen. In elk geval scheen hij niet op mijn opgewondenheid te letten, want koeltjes ging hij voort:

„Maar dat je met de handen in den schoot zou moeten zitten, zie ik volstrekt niet in. — Willie Allingham en ik waren oude, intieme vrienden. — „Je bent juist de man, dien wij op dit oogenblik noodig hebben. Nog geen twee dagen geleden zeide Eumbold, dat hij \'k weet niet wat zou willen geven voor iemand, die het bargoensch van die Zoeloes zoo goed verstond als jij. Maar hij wist, dat je voor geen geld van de wereld van huis te krijgen was.quot;

„Van huis! Dat woord is in mijn woordenboek doorgeslagen, Hal. Al de wezens, die ik kende en liefhad, zijn dood of verdwenen. — Wie tegen een zwerver zooals ik over een thuis spreekt, drijft in zekeren zin den spot met hem. Maar waarmede zou ik Eumbold dan van dienst kunnen zijn?quot;

„Och, jij hebt zoolang in de wildernis rondgedoold, dat je n de politiek wel een eeuw ten achter bent. Reeds een tijdlang geleden scheelde het geen haar, of wij waren met de Zoeloes in oorlog gekomen. — De laatste gruweldaad van Cetewayo zal dien wel onvermijdelijk maken. De laatste drie jaren heeft de koning, naar \'t schijnt, voortdurend aanleiding gezocht tot oneenigheid met de blanken; en nu begint zijn domme verwaandheid onverdraaglijk te worden. Hij ligt met ons over hoop over de grensscheiding tusschen de Transvaal en zijn eigen grondgebied en zegt hardop, dat wij hem een grooten lap grond hebben ontfutseld en dat hij dus van plan is die weer aan zich te trekken, en het de landverhuizers daar in elk geval zeer benauwd te maken.

„Ook heeft hij zijn troepen aangezet tot het doen van stroop-

-ocr page 114-

110

tocliten over de grenzen en tot liet wegvoeren van Britsclie onderdanen. Daarbij weigert liij volstandig die beleedigingen op de een of andere wijze goed te maken en geeft de daders zelfs belooningen in plaats van straf. .De zaken verkeeren, kortom, in zulk een netelige positie, dat wij besloten hebben de vrijwilligers op te roepen en van de Swazies, die met de Zoeloes in oorlog zijn, een contingent te vragen. Ilumbold is ten einde raad, want hij kan niemand vinden, die de taal voldoende machtig is om die taak op zich te nemen, en geeft ronduit zijn leedwezen te kennen, dat je bezigheden op je land je onder de gegeven omstandigheden beletten de kolonie je diensten aan te bieden. Neem jij die taak op je, dan durf ik je wel de verzekering geven, dat je aanstelling onmiddellijk is geteekend. Ik rijd met mijn manschappen zoo dadelijk naar Utrecht terug om van de hier gepleegde schanddaad kennis te geven. Hier kan ik toch niets meer uitrichten. Maar was ik in jou plaats, dan bleef ik met dien armen Beidermann en het opperhoofd hier tot morgen vroeg. Heb je van de verlorenen dan nog geen tijding ontvangen, kom dan liever naar de stad en laat je zoogbroeder op zijn eentje achter de waarheid trachten te komen.quot;

„Maar als ik dan zoo stellig van hem scheiden moet, dien ik toch een punt van samenkomst met hem af te spreken. Als wij niet vooraf bepalen waar wij elkander vinden zullen, loopen de zaken mogelijk nog meer in de war.quot;

„Maar waarom doe je dan niet wat ik je zeg? Ga naar de Swazies en zeg tegen Ula, dat je hem te Mamba zult wachten. Mamba is een centraalpunt en tot het aanwerven van manschappen zeer geschikt. Bovendien zul je daar van Cetewayo\'s spionnen minder last hebben dan ergens anders. Zal ik maar dadelijk na aankomst aan Rumbold zeggen, dat je die taak op je neemt?quot;

-ocr page 115-

Ill

„Geef mij tien minuten bedenktijd; dan zal ik je mijn antwoord geven.quot;

In die tien minuten ging ik met Beidermann en Ula of, liever gezegd, met mijn zoogbroeder alleen te rade. De ongelukkige zendeling was te zeer door droefheid overstelpt ora raad te kunnen geven. — üla was met het plan in de hoogste mate ingenomen en ried mij dringend aan het voorstel van den oppersten magistraat in ieder geval aan te nemen — de vermisten mochten dan komen opdagen of niet.

„Ga naar Mamba,quot; vervolgde liij. „Die plaats ligt niet zoo ver van Cetewayo\'s grondgebied. Bovendien kan ik dan gemakkelijker gemeenschap met je onderhouden dan wanneer je te Utrecht bent. De geheele landstreek tot aan den zuidelijken oever der Pongola zal met spionnen zijn overdekt; maar op de bewegingen der Swazies zal de koning weinig acht slaan, omdat — och, omdat een half regiment Zoeloes het gansche vijandelijke leger op de vlucht zou jagen,quot; besloot hij op trotschen toon.

„En wat moet de blanke priester dan aanvangen?quot; vroeg ik vervolgens, want dat de ongelukkige Arnold niet bij machte was voor zich zelf een besluit te nemen, zag ik duidelijk in.

„Laat hij in elk geval met je meegaan naar Mamba,quot; gaf Ula onmiddellijk ten antwoord. „Daar hoort hij ten minste al die bespottelijke praatjes niet, die hem te Utrecht ter oore zouden komen. Eu bovendien kan hij je bij de Swazies van nut zijn. Ga dien officier maar zeggen, dat je die taak op je neemt.quot;

Ik deed wat Ula mij aanried; en blijkbaar zeer in zijn nopjes, reed Allingham weg, nadat hij vier man had achtergelaten om bij de geplunderde wagens de wacht te houden tot tijd en wijle wij ossen hadden gekregen om ze te vervoeren. Tevens had Hal een gezadeld paard, een hoogstwelkom geschenk, tot mijn beschikking gesteld.

-ocr page 116-

112

Om den tijd te dooden namen mijn zoogbroeder en ik een kijkje in den eenigen wagen, die mijn eigendom was en dien Pieter Dirksen met drie van zijn eigen voertuigen had medegenomen. Tot onze innige voldoening zagen wij, dat onder-sclieiden zeer nuttige voorwerpen en artikelen aan de overijlde nasporingen der plunderaars waren ontsnapt. Daar ik dezen wagen, tot tijd en wijle mijn huis gereed was, als woning had willen gebruiken, had ik de daarin aanwezige kistjes en bergplaatsen niet alleen volgepakt met een groot gedeelte van den inhoud mijner kleerkast maar ook met de geweren, pistolen en munitie, die ik in reserve had, en met timmermansgereedschap en een massa andere dingen, die een reiziger onderweg in de eerste plaats te pas komen. Toen het alarmsignaal werd gegeven, had de ongelukkige vrau de matrassen en het beddegoed van al de leden des huisgezins niet alleen, maar ook nog een berg kleedingstukken en huisraad van allerlei aard op die lading geworpen en al die nuttige, bijna onschatbare voorwerpen daaronder zoo volkomen begraven en verborgen, dat de roovers ze over het hoofd hadden gezien. Toen wij nu de eene kist na de andere openmaakten en zagen, dat de inhoud onaangeroerd was gebleven, verdween Ula\'s neerslachtigheid als \'t ware op eens. Dat Lumba\'s krijgers in de onmiddellijke nabijheid van al die kostbare zaken waren geweest zonder ze te vinden, maakte hem half dol van pleizier; en een tijdlang dacht hij zoomin aan de ellendige omstandigheden, waaronder wij ons bevonden, als aan den dood, dien hij waarschijnlijk te gemoet ging. Doch zijn pret steeg ten top, toen ik het geldkistje opende en hij het hoopje goudgeld zag, dat aan de oogen der zwarte speurhonden was ontsnapt. Ik dacht, dat hij in den schaterlach, waarin hij toen uitbarstte, zou stikken.

De Kaffers zijn het schraap- en hebzuchtigste volk van de wereld. Bij hen zou een jood van ellende omkomen; en voor

-ocr page 117-

113

goud is het dierbaarste wat zij bezitten te\' koop. De gedachte, dat zijn vijand die enkele goudstukken niet had gevonden, was voldoende om mijn vriend over al hetgeen hij had geleden en over al wat de toekomst nog baren zou te troosten. Al de wolken, die zijn voorhoofd omhulden, werden door die gedachte verdreven. Zijn opgeruimdheid en vroolijkheid kwamen weer boven, en onwillekeurig werkte de hoopvolle verwachting, waarin hij verkeerde, op mij terug. Door een gelukkig toeval vond ik een taak, die bijzonder naar mijn genoegen was, op hetzelfde oogenblik, dat ik dringende behoefte had aan een bezigheid, die mij belette tot wanhoop te vervallen. En thans gaf een tweede omwenteling van het rad der fortuin mij eensklaps zulk een menigte nuttige voorwerpen terug, dat ik daarvoor een span ossen kon koopen. Onvenvijld en zelfs vrij gemakkelijk zou ik dus naar de Swazies op marsch kunnen gaan.

In vergelijking met het ontzettende treurspel, dat was voorafgegaan, beteekende dat een en ander mogelijk niet veel; maar in ieder geval bracht het er niet weinig toe bij, om mij de dingen onder een gunstiger licht te doen beschouwen.

De wagens van den ongelukkigen, ouden boer waren zoo goed als geheel vernield en voor altijd onbruikbaar geworden. Hun lading lag in alle mogelijke richtingen over het veldt verspreid. En toch hadden de roovers hun werk blijkbaar in de grootste overijling volbracht, want menig voorwerp was vergeten , dat de Zoeloes in ieder ander geval dolgraag hun eigendom hadden genoemd.

Zwijgend en somber gestemd zaten wij dien avond om het Wachtvuur bijeen. Slechts nu en dan hoorde men een enkel woord. Maar met zooveel te meer inspanning spitste een ieder de ooren, in de hoop het geluid der voetstappen van de verdwenen vrouwen te vernemen en liet een ieder de blikken zoekend over het veldt weiden. Doch de gestalten van de met zooveel

8

-ocr page 118-

114

smart verbeidden daagden niet op. De jonge boeren waren, evenals Beidermann, aan de diepste moedelooslieid en verslagenheid ten prooi. Aan de beide eersten vroeg ik wat zij voornemens waren, omdat ik lioopte, dat zij zich vrijwillig bij mij aansluiten en mede naar de Swazies gaan zouden. Doeli een brandende dorst naar oogenblikkelijke wraak op den verraderlijken vijand sloot alle andere gedachten bij hen buiten. In hun overigens zoo trage natuur was een zoo plotselinge en volkomen omkeer ontstaan, dat zij onmogelijk vrede konden hebben met het denkbeeld, dat zij, mij vergezellende, nog langer moesten, wachten, voordat zij hun krachten met die des vijanda konden meten.

„Neen,quot; zeide Jan. „Wat de moordenaars van ons eigendom hebben overgelaten zullen wij bij elkander pakken; en dan nemen mijn broer en ik dienst bij het korps van Allington. Wel hebben wij het op die Engelschen niet zoo bijzonder begrepen, maar dat is toch de, kortste manier om voor den vijand te komen. En mocht het den Almachtige behagen mij met Lumba of zijn volk in aanraking te brengen, dan —quot;

De jonge man zweeg maar de drift, waarmede hij zijn roer aan den schouder wierp, sprak duidelijker dan woorden.

Volkomen besett\'eloos zat Arnold Beidermann naast het gloeiende kolenvuur ineengedoken, doch herhaaldelijk kon men hem binnensmonds eenige woorden hooren mompelen, waarin de namen van Laura en Minna aanhoudend voorkwamen. De hoop, die hem eenige uren te voren nog vervulde, was geheel vervlogen; en zonder een woord te zeggen nam hij genoegen met de beschikkingen, die ik voor ons beider reis maakte. Al zijn geestkracht scheen verdwenen. Zelfs was ik eenigszins bevreesd, dat hij krankzinnig zou worden.

De morgenstond brak aan. De nacht, die wij allen slapeloos hadden doorgebracht, was ten einde; — en nog kwamen

-ocr page 119-

115

de verlorenen niet opdagen. Dat zij zich niet in onze nabijheid ophielden, was thans zoo goed als zeker. Met nutteloos wachten mochten wij bovendien geen tijd meer laten verloren gaan. Ula was de eerste, die dit inzag, want hij sprong op, zeggende, dat hij zich ging gereedmaken.

Wat die woorden moesten beteekenen was mij een raadsel, want het toilet van mijn zoogbroeder vorderde gemeenlijk slechts zooveel minuten, als hij noodig had om zich van top tot teen met vet te besmeren. Ik had Ula achter een der omgevallen wagens zien verdwijnen en was juist bezig het paard te zadelen, dat mij ten gebruike was afgestaan, toen ik hem mijn naam hoorde roepen. Onmiddellijk ging ik naar hem toe.

Zoo afschuwwekkend was de ellendige, menschelijke gedaante, die ik thans eensklaps voor oogeu kreeg, dat ik het eerste oogenblik omkeeren en wegloopen wilde. Maar de stem van Ula, die mij blijkbaar hoogst voldaan vroeg „of het zoo niet goed was ?quot; verdreef mijn vrees. — Thans begon ik ook te begrijpen wat die buitengewone gedaanteverwisseling moest beteekenen.

Een mooie, slanke, jonge man was achter den wagen verdwenen. Thans stond er een gebrekkig schepsel voor mij, dat sidderend en bevend op een stok leunde. Ook de zwarte livrei, welke de natuur aan de stamgenooten van mijn vriend had gegeven, droeg dat wezen niet. Zijn huid had een eigenaardige ziekelijke, onbeschrijfelijk afkeerwekkende, witachtige kleur aangenomen; en een groot aantal roode vlekken, die aan een huidziekte haar ontstaan schenen te danken te hebben, deden die kleur nog sterker uitkomen. Het zwarte haar was geheel verborgen onder een smerigen haarbos, die bij nader onderzoek een ruwe pruik bleek, van een oud stuk geitenvel gemaakt. Eindelijk gaven de roode kringen om de glinsterende oogen, wier vuur geen kunst bij machte was te dooven, aan het ge-heele gezicht een werkelijk afschuwelijke uitdrukking.

-ocr page 120-

116

Nog nooit had ik zulk een spookachtig wezen gezien; en toen ik iets trachtte te zeggen, beefde mijn stem bepaald.

„Ik zie, dat je moeite hebt mij te herkennen, en zal zorgen, dat niet een van mijn eigen landgenooten mij over dag zoo nabij komt,quot; zeide de afschuwwekkende verschijning.

„Maar waarmede heb je die gedaanteverwisseling kunnen bewerkstelligen, Ula ?quot;

„Wel, met een beetje van dit en een beetje van dat.quot;

Tegelijkertijd wees Ula naar een weinig pijpaarde en naar een stuk rood oker, die de oude Pieter Dirksen voor geheel andere doeleinden had bestemd.

„Ik heb van beide een beetje in een doosje gedaan om mee te nemen. En nu ga ik op marsch, hoor. Leen mij het geweertjequot; — mijn revolver — „dat je altijd op zijde hebt. Breng ik het er levend af, dan krijg je het ding terug. Zoo niet, dan is \'t mijn schuld niet, als je \'t nimmer terugziet.quot;

Ik gespte mijn koppel los en stelde Üla het pistool met eenige patronen ter hand, terwijl hij vervolgde:

„Zonder dat een der blanken mij ziet, zal ik wegsluipen. Tegen geen sterveling moet je van mijn vermomming een woord reppen. Cetewayo heeft scherpe ooren, en zijn spionnen zijn talrijk als de haren op dit stuk geitenvel. Een enkel woord, in tegenwoordigheid van een Zoeloe gesproken, zou tot mijn gevangenneming kunnen leiden; — en wat dat zeggen wil is je bekend. Ga alleen met je zelf te rade over \'t geen je doen wilt. Zoodra ik weet waar Enamela zich bevindt, zal ik je dat laten weten. Over de veiligheid van Landela en Nohemu maak ik mij niet erg ongerust. Ga met denquot; blanken priester naar Mamba en wacht mij daar. Lang zal ik niet wegblijven, omdat ik weet, dat je hart in doodelijke bezorgdheid verkeert:quot;

Bij de laatste woorden had Ula zich weder in zijn volle

-ocr page 121-

117

lengte opgericht, en onder^de afscliiiwelijke vermomming, die ze bedekte, kregen zijn buigzame ledematen een nog ontzettender aanzien. Maar op dat oogenblik dacht ik daaraan bijna niet, want al de genegenheid voor den man, die een zoo dreigend gevaar te gemoet ging, kwam in mijn hart op, en toen ik de hand van mijn broeder greep, werden mijn oogen vochtig.

„\'t Ga je wel, TJla! God zegen je!quot; stamelde ik. „Kom tot ons terug en —quot;

Die laatste afscheidswoorden waren in den wind gesproken, üla was verdwenen.

Slechts bewondering kon ik gevoelen voor de slimheid, waarvan mijn broeder het bewijs gaf, toen hij die afkeerwekkende vermomming aannam. Bij mij zou de gedachte daaraan nimmer zijn opgerezen. Onder de Zuid-Afrikaansche stammen vindt men enkele malen\' een witten Kaffer, een ongelukkig wezen, dat door al zijn bloedverwanten wordt geschuwd, daarom in de eenzame wildernis een toevluchtsoord zoekt en een ellendig leven voortsleept, omdat het geheel afhankelijk is van zijn meer edelmoedige landgenooten. Deze zetten hier en daar, waar de ongelukkige verworpeling dat vinden kan, voedsel voor hem neer. Door een ieder veracht, zonder een enkelen vriend of bloedverwant, sleept de rampzalige paria zijn bestaan voort, tot het God behaagt hem uit zijn lijden te verlossen. Hoewel hij meermalen bij de geboorte wordt om \'t leven gebracht of later van gebrek en ellende omkomt, hoorde ik nog nooit, dat een volwassen albinos door zijn stamgenooteu werd vervolgd. Een Zoeloe zal zulk een zwaarbezocht wezen wel te woord staan, doch alleen op een afstand. Zelden of nooit zal hij hem met zich in aanraking laten komen. Gemeenlijk neemt hij van hem liefst in \'t geheel geen notitie.

Toen Ula dat plan opvatte, gaf hij daarmede een schitterend bewijs van scherpzinnigheid. Met zijn handigheid op \'t

-ocr page 122-

118

punt van vermommingen bekend, Jiad ik dan ook wel eenige reden voor hem op succes te hopen.

Bij liet legervuur teruggekeerd, deelde ik mijn makkers alleen mede, dat hij was vertrokken. Vervolgens zeide ik Eduard en Jan voor het oogenblik vaarwel, haalde Beidermann over te paard te stijgen, wendde het tooneel van den moord den rug toe en reed met den zendeling in de richting van Utrecht heen.

-ocr page 123-

HOOFDSTUK VIII.

EEN DROOMGEZICHT IN HET VELDT.

Zooals ik reeds boven vermeldde, waren de mij toebehoorende goederen aan het scherpziende oog der zwarte roovers ontsnapt. Dat fortuintje maakte thans, dat ik te Utrecht slechts drie dagen behoefde te blijven. In dien tijd ontving ik de instructiën voor \'t geen mij te doen stond, belaadde twee wagens met wapenen en verdere krijgsbehoeften voor de nieuwe lichting, sn vond zelfs gelegenheid twee of drie ervaren mannen uit te zoeken, die mij bij de organisatie en de africhting der zwarte hulptroepen de behulpzame hand zouden bieden. Al wat ik verder mocht noodig hebben, zou mij zoo spoedig mogelijk worden nagezonden. Ik had de opdracht ontvangen een klein korps — als men wil, een soort van kern — te vormen, waarin later opkomende recruten gemakkelijk opgenomen konden worden.

Over de bijzonderheden dier instructies zal ik zwijgen. Wel kan ik vermelden, dat mij de handen bijzonder vrij waren gelaten, en dat ik over de wijze, waarop ik die taak tot een gewenscht einde zou brengen, geheel meester was. Natuurlijk moest daarbij met de geaardheid en het karakter der Kaffers rekening worden gehouden. Dat ik van de zwarte hulptroepen, die ik moest aanwerven, bijzonder veel verwachting koesterde, mag ik niet zeggen. Tot nog toe had ik herhaaldelijk de opmerking gemaakt, dat de naam van Zoeloe alleen voldoende was om een

-ocr page 124-

120

gelieele kraal Swazies in opschudding te brengen. Maar door goede officieren geleid en behoorlijk aangevoerd, vochten de mannen tamelijk goed. Dat ik voor mijn geest een afleiding had gevonden, deed mij bijzonder veel genoegen. In al \'t geen de expeditie noodig had was nit een ruime beurs voorzien. Een span prachtige ossen was voor mijn eigen wagen bestemd. Al de personen, die medegingen, werden van een paard voorzien; en eindelijk volgde mij een behoorlijke sleep bevriende zwarten, die in verschillende betrekkingen werkzaam waren en — welke hun tekortkomingen overigens mochten zijn — telkens wanneer er iets te eten viel, met lofwaardige stiptheid present waren.

Nadat wij van Utrecht\'s vriendelijke bewoners hartelijk afscheid hadden genomen, gingen wij dus op marsch en namen, op het tooneel van den moord gekomen, ook den wagen mee, die daar van mij was blijven staan. De hellingen van den Elandsberg gepasseerd, daalden wij af naar de oevers van de Pongola, staken niet zonder eenige moeite die sehoone rivier over, bereikten op die wijze Luneburg, namen daar van de beschaafde wereld afscheid en trokken, gemeenlijk in noordoostelijke richting koers houdende, de onherbergzame woestijn, het v e 1 d t, in.

Op gevaar af van mij op een reeds herhaaldelijk betreden terrein te wagen, zal ik in mijn verhaal toch een kleine pauze maken en met korte woorden aangeven hoe de dag op zulk een reis in Zuid-Afrika gemeenlijk wordt verdeeld.

Met het opkomen der zon beginnen de drijvers de ossen in te spannen. Dat werkje is echter heel wat gemakkelijker op papier te vertellen dan in de practijk te verrichten. Een os is wel een geduldig en taai dier, maar daartegenover staan eigenschappen, die een mensch tureluursch maken en die ik, behalve bij het schaap, nog bij geen enkel ander dier heb op-

-ocr page 125-

121

gemerkt. Een os is buitengewoon slim en verstandig, slimmer en verstandiger zelfs dan menigeen, die zijn gansche leven onder die dieren heeft doorgebracht, zou denken. Neem eens aan, dat gij bijzonder veel haast hebt om weg te komen, en dat de een of andere slechtgemutste os daarvan de lucht krijgt, dan. begint hij onmiddellijk een reeks manoeuvres, die de moeilijkheid van het inspannen verdubbelen en maken, dat gij daarvoor driemaal zooveel tijd noodig hebt dan gewoonlijk.

Of het dier zich nu door die onhebbelijke, ondeugende manier van doen meent te wreken voor de geduchte rammeling, die zijn drijver hem herhaaldelijk met kwistige hand toedient, kan ik onmogelijk verklaren. Toch schijnt het een of andere instinctmatig gevoel den os te zeggen, wanneer zijn onhandelbaarheid zijn baas het minst gelegen komt. En dat meneer dan onmiddellijk met zijn kunsten begint, mist nooit. De os is ontegenzeglijk een nuttig dier maar, dat hij iemand in woede kan doen ontsteken, is niet minder waar.

Zijn de wagens eindelijk ingespannen, dan begint de tocht. De voertuigen komen langzaam in beweging en beginnen achter elkander voort te rollen. Naar den toestand van het terrein regelt zich natuurlijk de snelheid. Grooter dan drie mijlen in het . uur is die echter nooit.

„En hoe zijn de wegen?quot; zal de lezer mogelijk vragen.

Och, hoe minder men van de wegen in Zuid-Afrika zegt hoe beter. Nadat wij Luueburg hadden verlaten, was er zelfs geen zweem van een beganen weg te vinden. Dat wij daarbij zooveel slechter voeren, geloof ik niet. Een Kaiïer ging voor de twee voorste ossen van den eersten wagen uit en gaf hun door middel van een stok den weg aan. De volgende spannen volgden vrij nauwkeurig het spoor hunner makkers. Ongeloofe-lijk is de scherpzinnigheid, waarmede een koppel goede vóórossen een spoor weet te vinden en te volgen. Zeer wel mogelijk

-ocr page 126-

is slechts één enkele wagen — en dan misschien nog maanden te voren — diezelfde richting gevolgd: toch zal een koppel goede vóórossen dat spoor vinden, het blijven volgen — en wat van nog veel meer belang is — het geen oogenblik verlaten. Slaat men, zooals bij ons het geval was, een richting in, die nog door geen voertuig werd gevolgd, dan gaat een man naast de voorste ossen, want het gebruik van tengels is onbekend.

Omstreeks tien uur — en komt de karavaan reeds vroeger in de nabijheid van water dan nog vóór dien tijd — wordt halt gemaakt. De ossen worden uitgespannen om een paar uur te loopen grazen; en intusschen gebruiken de reizigers op twee beeuen het ontbijt of het middagmaal, al naar men het gelieft te noemen. Des namiddags wordt vervolgens een tweede eind weegs afgelegd; en dan volgt tot besluit het opslaan van het laager. Dat ik dit laatste in die onrustige dagen geen enkelen avond vergat, zal de lezer wel kunnen nagaan. Hoe dat geschiedt deelde ik reeds vroeger mede. Ik zal er dan ook niet op terugkomen doch alleen aanstippen, dat onze versterking voor den nacht meer op het afweren van wilde dieren dan op dat van wilde menschen was ingericht.

Nadat het vee een tijdlang onder het toezicht van een herder heeft gegraasd, Svordt het naar het kampement gedreven en daar naast de wagens stevig vastgezet. Vervolgens wordt er een schildwacht uitgesteld, en nadat er een massa gebabbeld en een massa tabak gerookt is, legt de eene reiziger na den ander zich ter ruste.

Maar dan wordt het zeker stil? — In geenen deele wordt het nu wat de bewoners van een huis met vier steenen muren door dat woord verstaan. Iemand met een zenuwachtig gestel of met een zekere neiging tot nachtmerrie zou van oordeel zijn, dat een eindelooze verscheidenheid van zonderlinge ge-

-ocr page 127-

123

luiden hem in zijn slaap komen storen. Eerst treft een lang, wanluidend gehuil zijn oor. Op hetzelfde oogenblik geven een half dozijn even wanluidende stemmen uit verschillende richtingen antwoord; en onmiddellijk slaan al de in het kampement aanwezige honden aan, rennen naar buiten en beginnen woedend te blaften , tot men door een paar korte, keffende en brommende geluiden uit de verte het bewijs krijgt, dat een of meer honden een verraderlijken wolf hebben aangevallen, die met zijn makkers om de legerplaats heensloop, zoekende wat hij kon verslinden.

Eén voor één komen de honden terug, rollen zich tot een bal ineen en gaan slapen. Het wolvenkoor buiten in het bosch zwijgt echter nog in geenen deele; en enkele honden, die nog-niet zooveel ondervinding hebben opgedaan, zijn onrustig en blijven wakker. Eenklaps ontstaat er een doodsche stilte. — Als hij aan het leven in de woestijn gewoon is, werpt de man van de wacht dadelijk een paar nieuwe blokken hout op het vuur. Dit geeft daardoor een helder en vroolijk schijnsel, en bij dat licht kan men de runderen allen klaarwakker vol angst op elkander zien dringen. Een dof, zwaar gebrul, aan het rommelen van een verwijderd onweder gelijk, weergalmt over de vlakte. De ossen en paarden snuiven en brieschen van ontzetting , en de schildwacht klautert op de kap van den naastbij-zijnden wagen en tuurt, met de karabijn tot schieten gereed, in de duisternis.

Doch de leeuw komt niet naderbij. Door den gloed van \'t vuur verschrikt, sluipt hij weg om een anderen prooi te zoeken ; en wederom geven de wolven door hun langgerekt, aanhoudend gehuil te kennen, dat zij opnieuw alleen meester over het bosch zijn. Op die manier gaat het den ganschen nacht door. Doch de vermoeide reiziger slaat op die telkens terug-keerende stoornis geen acht. Gewoonte en zware arbeid hebben

-ocr page 128-

124

hem voor die kleinigheden ongevoelig gemaakt, en vol vertromven op de waakzaamheid van den schildwacht, slaapt hij den slaap des rechtvaardigen.

Dat een leeuw een legerplaats aanvalt, komt meestal alleen dan voor, wanneer de schildwacht niet zorgt, dat het vuur Hink blijft branden en het dus half laat uitgaan, of wanneer het dier door den honger daartoe wordt gedreven. In een zoo wildrijk land als Zuid-Afrika gebeurt dit laatste echter zelden. Meermalen intusschen wordt een stuk vee van een inlander de prooi van een dezer dieren.

In den loop van den dag, terwijl de ossen langzaam en moeilijk met de wagens voorstrompelden, gingen wij herhaaldelijk op wild uit, schoten verschillende soorten van antilopen, gnoo\'s en quagga\'s en zelfs ook wel eens een buffel-. Op het vleesch van laatstgenoemd dier zijn de inboorlingen buitengemeen verzot, en herhaalde malen ziet men op de jacht dan ook ongelukken gebeuren; want de wilde buffel is een gevaarlijke tegenpartij, die, zonder iets te ontzien, als een dolleman op zijn vijand instormt en dezen zelfs wel nazet. Haalt zulk een halfdol geworden buffel den jager in, dan bestaat er weinig kans, dat de man het er levend afbrengt, want de buffel gebruikt horens en hoeven tegelijk. Of zelfs een leeuw voor den jager wel zoo gevaarlijk is als een buffel, ben ik nog niet met mij zeiven eens. De laatste schijnt den koning der dieren niet bijzonder te vreezen, want zonder aarzelen neemt hij het gevecht tegen hem op, ja, zet hem, wat meer zegt, zelfs wel eens na.

Op den vierden avond nadat wij Luneburg hadden verlaten, hadden wij aan den oever van een klein riviertje, een tak van de Umgovuma, halt gehouden. Het avondmaal was door de keel. De pijpen waren opgestoken, en wij allen maakten het ons zoo gemakkelijk mogelijk om nog een uurtje rustig met elkander

-ocr page 129-

125

te praten — dat gezellige bijeenzijn om het legervuur \'s avonds was voor ons het genotrijkste oogenblik van den gansclien dag — toen liet onze aandacht trok, dat de honden zoo buitengewoon onrustig waren. Mousedeer, een oude, brave speurhond, met flanken die van herhaalde gevechten met wilde katten en zwijnen getuigden, scheen tegen zijn gewoonte volstrekt niet op zijn gemak, ging ook niet, zooals hij anders altijd deed, bedaard voor het vuur liggen slapen, doch liep herhaaldelijk het hout in. Zijn makkers, die in het voorzichtige, oude dier hun aanvoerder zagen, schenen die rusteloosheid van hun patriarch te hebben geërfd en deden een dof gebrom hooren. Wat daartoe aanleiding gaf konden wij echter niet gissen.

„De honden hebben het een of ander in den neus. Misschien zwerft er wel een luipaard om het kampement,\'\' zeide Bei-dermann op eens.

„Zou u denken?quot;

Wat was ik blijde, dat mijn oude vriend weer eens iets zeide! Maar nog meer verheugde het mij, dat hij op zulk een nietigheid lette, want de ongelukkige zendeling was in zulk een toestand van diepe droefgeestigheid gekomen, dat het een onmogelijkheid scheen hem daaraan te ontrukken. Enkele oogen-blikken was ik zelfs bevreesd, dat de onzekerheid omtrent het lot van zijn dochter op den langen duur zijn rede zou aantasten.

„Ja. — Doch wacht eens! Mogelijk is het wel de vervulling van mijn droom van gisteren nacht. Ik lag gerust te slapen, toen mij eensklaps een zwart, ontvleescht en afschuwwekkend spook verscheen, dat spottend op de tanden knarste en mij daarbij toevoegde: „Zeg, oude, dwaze, blanke priester, waartoe dienen nu al de tooverspreuken uit je tooverboek? Zijn die bij machte je blonde dochter uit de handen van Cetewayo, den Zwartste der Zwarten, te bevrijden?quot; — Van schrik werd

-ocr page 130-

126

ik wakker,. Ik beelfde over al mijn leden. Hoewel het spook was verdwenen, bleef de herinnering aan dat nachtgezicht mij bij. Binnen kort zullen wij slecht nieuws hooren of zal ons een ongeluk overkomen.quot;

De andere mannen om het vuur waren mogelijk wel geen hoogstbeschaafde heeren, maar het waren beste, goedhartige kerels, die nimmer iemand opzettelijk zouden krenken. Toch zag ik, dat het hun moeite kostte mijn arme vriend met zijn nachtmerrie niet hartelijk uit te lachen.

„De wolven hebben u zeker verontrust. Zij hebben van nacht geweldig aangegaan. Andriés had hun den afval van een hert toegeworpen, om daarover met elkaar te plukharen,quot; gaf ik ten antwoord,

„Eekent er op, dat de dominé te veel buffelvleesch had gegeten,quot; fluisterde Jack Garnett. „Als ik meer dan twee pond vleesch van de dikke rib achter mijn knoopen duw, komt de duivel ook bij mij altijd spoken, en —quot;

Wat de oudste van miju trawanten mij nog verder had willen vertellen ben ik nimmer te weten gekomen, want op hetzelfde oogenblik vloog de oude Mousedeer eensklaps op en rende, ouder een woedend geblaf en door al de andere honden op de hielen gevolg, naar buiten.

„Gooit versch hout op het vuur, mannen, en houdt de buksen gereed! Daarginds is het een of ander niet in den haak!quot; riep ik.

Met het geweer tot schieten gereed, stond ik te wachten wat er volgen zou, toen ik bij het licht der vlammen eensklaps zag, dat de honden luid blaffend om een donker, niet bijzonder groot voorwerp heensprongen, dat langzaam in onze richting naderkwam.

„Daar heb je, zoo waar God leeft! het visioen van deu dominé!quot; hoorde ik Garnett mompelen. Doch voordat hij den

-ocr page 131-

127

vinger aan den trekker van zijn geweer kon brengen, slaakte de onbekende een snijdenden gil.

„\'t, Is een vrouw!quot; zeide .Garrett, terwijl hij liet wapen in de buiging van den arm liet vallen.

Nauwelijks liad ik het geluid van die stem vernomen, of ik rende naar de gedaante toe, joeg de blaffende honden met stem en buks terug, greep de nieuwaangekomene bij de hand en nam haar mede naar het vuur. \'t Was Nohemu!

„Mijn droom is uitgekomen,quot; luidde de kalme opmerking, die Beidermann maakte. „Ik behoef verder naar niets te vragen. Mijn dochter is in Cetewayo\'s handen. Voordat je dat arme, schepsel met een stortvloed van vragen lastig valt, moet je zorgen, dat zij wat te eten krijgt, Willem.quot;

Daar ik van weetgierigheid brandde, viel de kalme toon, waarop de zendeling sprak, mij buitengemeen op. De verschijning van het arme, zwarte meisje scheen eenklaps ontspanning te hebben gebracht in een geest, die door wreede onzekerheid werd gefolterd. Thans sprak Arnold als iemand, wiens hart is gebroken, doch die gelaten is in zijn lot.

„Geef mij een paar van uw mannen benevens een weinig voedsel mede. Flauw van honger en vermoeienis ligt Landela ginds in de struiken,quot; zeide Nohemu daarop in \'t zoeloesch.

Door üla\'s beminde geleid, kwamen wij weldra bij de plaats, waar zij haar gezellin had achtergelaten; en nu werd de uitgeputte gestalte mijner oude min op een in allerijl gemaakte baar van boomtakken gelegd en behoedzaam naar het kamp gedragen. Een weinig voedsel, in kleine hoeveelkeden toegediend , wekte haar levensgeesten weldra op, zoodat ik in allen deele de hoop voedde, dat zij, met de noodige zorg verpleegd, spoedig weer bij krachten komen en haar leven gespaard blijven zou. De Zoeloe behoort tot een zeer taai ras en kan ontberingen verduren, waaronder een blanke stellig zou bezwijken.

-ocr page 132-

128

Ook nu weder wekte Beidermann\'s handelwijze mijn verbazing in liooge mate op. Tot op dat oogenblik had hij Nohemu geen enkele vraag gedaan en alleen zorg gedragen, dat aan de oude Landela de noodige versterkende middelen werden toegediend. Hoewel het meisje al dien tijd naast hem stond, en hij de waarheid dus met een paar woorden had kunnen te weten komen, deed hij niet één enkele vraag en bleef, oogenschijnlijk onverschillig voor en volstrekt niet nieuwsgierig naar \'t geen mijn belangstelling in zoo hooge mate opwekte, kalm en rustig aan het verplegen van de arme, blinde, zwarte vrouw, die van uitputting bijna lag te zieltogen.

Wel brandde ik zelf van ongeduld om van haar te hoeren wat zij te zeggen had, doch, met het voorbeeld van geduld, dat Arnold mij gaf, voor oogen, waagde ik het niet die noodlottige vraag in zijn tegenwoordigheid te doen , al hing mijn toekomstig geluk geheel af van hetgeen het meisje mij zou mede-deelen. Onze metgezellen gaven intusschen een bewijs van fijn gevoel, want zij verwijderden zich, omdat zij wisten, dat hun bijzijn niet gewenscht was, zelfs waren zij het zoeloesch niet voldoende machtig om een lang gesprek in die taal te kunnen volgen.

En mogelijk zal de lezer wel verbaasd staan, dat een zoo praatzieke jonge dame ais Nohemu, een meisje, dat zoo graag naar hartelust babbelde als een enkele vrouw van haar ras, zich zoo goed wist te bezittten en niet dadelijk voor den dag kwam met een mededeeling, waarnaar wij, zooals haar bekend was, hartelijk verlangden. Voor die handelwijze bestonden twee redenen. In de eerste plaats haar eerbied voor Landela. Deze was de oudste; dus rustte op haar de plicht de omstandigheden, waaronder de ramp was voorgevallen, aan ons mede te deelen. In de tweede plaats — Zal ik door hetgeen nn volgt een gedeelte van de belangstelling wegnemen, die ik mo-

-ocr page 133-

139

gelijk voor het brave meisje bij cleu lezer lieb opgewekt? — In de tweede plaats dan tad Nohemu het op dat oogenblik met een flinke schaal maïsbrij en een fermen lap runds-biefstnk veel te druk om op iets anders te letten, voordat zij de knagingen van den honger tot zwijgen had gebracht. Aan mijn uitgeputte, oude min moest het voedsel behoedzaam en in kleine hoeveelheden worden toegediend, doch haar gezellin was een gezonde, stevige, jonge vrouw. Dergelijke voorzorgsmaatregelen waren voor haar dus overbodig.

Daarom lieten wij Nohemu geheel vrij om zich zelve te helpen. Van die vrijheid maakte zij dan ook, om kort te gaan, ruimschoots gebruik. Ik hoop, dat deze getrouwe erkenning-van een feit het werkelijk edele meisje in de oogen van enkele romantische jonge dames geen kwaad zal doen. Mogelijk hadden die wèl zoo graag gezien, dat zij was begonnen te weeklagen over Minna of dat zij in zwijm was gevallen, toen zij hoorde dat üla op weg was naar het vijandelijke kamp, dan dat zii door het rijkelijk gebruik van den stevigen kost, die haar werd voorgezet, haar krachten en haar energie trachtte te herstellen. Nohemu was een goed meisje, dat deed wat de natuur haar ingaf; en ik veroorloof mij de vrijheid te zeggen, dat zij daarin volkomen gelijk had. Moeten ter verontschuldiging van \'t geen zij deed nog meer punten worden aangevoerd, dan moge de lezer bedenken, dat Nohemu een jonge wilde was, en van de gebruiken der beschaafde maatschappij volstrekt niet op de hoogte.

Ten langen laatste was Landela weer voldoende bij krachten gekomen om te kunnen spreken. Tegelijkertijd schoof Mohemu de schaal met maïsbrij onder het slaken van een zucht van zich af. Niet de minste reden bestond er dus meer, dat mijn min zweeg. Doch ziende, dat Arnold geen enkele vraag deed, begon ik Landela te vertellen waar Üla op uit was, in de

9

-ocr page 134-

130

hoop, dat liet noemen van den naam liaars zoons, aanleiding zon wezen, dat de vrouw ons een omstandig verhaal deed van \'t geene sedert ons vertrek was voorgevallen.

Maar hoe groot was mijn teleurstelling, toen het oude mensch alleen den mond vol had over de vreeselijke ontberingen, die zij in de wildernis had moeten verduren, en over de gruwelijke pijn, die haar oogeu haar veroorzaakten! Door deze laatste ramp werd al het andere, naar het scheen, bij haar in de schaduw gesteld. Aan den moord, op den ouden Pieter en zijn huisge-nooten gepleegd, scheen zij weinig waarde te hechten. En dat er een Minna had bestaan, scheen zij geheel te hebben vergeten. Hoe uiterst pijnlijk dit voor mij was, zalmen zeer wel kunnen begrijpen, te meer toen ik zag, dat Arnold Beidermanu geduldig naar het verhaal der oude, gebrekkige vrouw luisterde eu haar wel omtrent den aard van haar smarten en de doorgestane gevaren ondervroeg doch haar door geen enkel woord in herinnering bracht, dat hij een dochter bezat, omtrent wier lot wij nog in onzekerheid verkeerden. — Dat ten minste ik nog daarin verkeerde, stond vast. Het sombere visioen, dat mijn vriend geheel scheen te hebben bevredigd, was voor mij volstrekt onvoldoende.

Eindelijk was ik mijn ongeduld niet langer meester en vroeg dus aan Landela, ot\' Nohemu mij de verschillende voorvallen der laatste dagen mocht verhalen. Wel gaf mijn min daartoe verlof maar zij kon niet nalaten op den brommigen, kregelen toon van een zieke, daarbij te voegen, dat het meisje niets meer kon vertellen dan zij reeds had gedaan, doch dat jonge menschen nimmer tevreden waren met hetgeen ouderen van dagen hun meedeelden.

Dat het verbod om te spreken was opgeheven, vond Nohemu heerlijk; en juist wilde zij haar radde tong de vrijheid geven, toen Arnold opkeek en doodbedaard vroeg, of ik het meisje

-ocr page 135-

131

niet naar een ander gedeelte van liet laager zou meenemen om haar verhaal alleen aan te hooren, want dat het zijn hart noode-loos zou bedroeven, als hij dat treurige relaas nog eenmaal moest aanhooren.

„Nog eenmaal?quot; riep ik ten toppunt van verbazing. „Hoe kunt gij met eenige mogelijkheid de waarheid weten?quot;

„En toch weet ik die!quot; klonk liet plechtig. „Toch weet ik, dat mijn dochter in de handen der Zoeloes is. De wenk, gisteren nacht door mij ontvangen, was mij volkomen genoeg; en ik dank de Voorzienigheid, dat het haar goeddacht mij uit de onzekerheid te verlossen. Luister nu maar eens naar \'t geen dat meisje je zal vertellen en kom mij dan zeggen of ik ongelijk had. In dien tusschentijd zal ik wel voor de oude vrouw zorgen.quot;

Dat zoo stellige geloof in het ergste, zoo geheel zonder aarzelen door Beidermann aangenomen, begon zich langzamerhand ook van mij meester te maken — niet omdat ik veel waarde hechtte aan dat visioen, maar omdat ik meende, dat de geestelijke zeker een der vrouwen een opmerking had hooren maken, die mij was ontgaan en die hem versterkt had in de overtuiging, dat Minna was gevangengenomen. Arnold was een met zeer veel gezond verstand begaafd man en zou om de visioenen van een ander hartelijk hebben gelachen. In het bovenstaande vond ik dus de natuurlijkste oplossing voor het volslagen gemis aan belangstelling, dat hij aan den dag legde. Dat alleen reeds was voldoende om de vrees, die reeds in mijn gemoed had wortel geschoten, nog te doen toenemen.

Niet zonder een zware hartklopping, wenkte ik Nohemu dus met mij naar een stil plekje \'in het laager te gaan. Zoodra Arnold ons niet meer hooren kon, vroeg ik daarop eensklaps waar Enamela was.

„Hoe wil ik dat weten?quot; gaf het meisje, blijkbaar over die

-ocr page 136-

133

vraag verbaasd, ten antwoord. „Ik denk, dat Lumba\'s krijgers zoowel Tiaar als de andere blanken hebben gedood.quot;

„Haar lijk is niet gevonden.quot;

„Dan is zij ontsnapt of gevangengenomen. Waarsotódijk het laatste — want Lumba zou wat trotsoh zijn, als hij voor zijn koning een blank meisje kon medebrengen. Maar waarom maak ie over liaar zulk een drukte? In Cetewayo\'s kraal zal zij zeer gelukkig zijn. De koning zal haar volop vleesoh en bier geven; en daarbij zal zij niet op het land behoeven te werken en maïs te verbouwen.quot;

Bier en vleeseh! Voor de sprekende waren die twee artikelen dus het toppunt van aardsch geluk! Vleesoh en bier naar hartelust en daarbij vrijgesteld van handenarbeid! \'t Was te ontzettend! Welquot; waren Beidermann\'s somberste voorspellingen vol komen bewaarheid,

„Zet nu niet zulk een treurig gezicht,quot; vervolgde het meisje. „De^ dochter van den blanken priester zal geen leed geschieden. — Cetewayo heeft meer dan zwarte meisjes genoeg om hem. te bedienen,quot; liet zij er niet zonder trotsoh op volgen, „Waarschijnlijk zal Enamela naar Natal worden gevoerd.quot;

Die woorden bevatten een straal van hoop. Bij eenig nadenken kwam ik ook tot het besluit, dat, wanneer de koning tot Minna\'s gevangenneming heimelijk had last gegeven, dit veeleer om een staatkundige dan om eenige andere reden was geschied. Misschien wilde hij de overgebleven zendelingen den doodsangst-op \'t lijf jagen en hen op die wijze dwingen met hun huisgezinnen het land te verlaten. Onder de gegeven omstandigheden was het mij echter niet doenlijk kalm en bedaard te redeneeren. Misschien was het Zoeloehoofd ook wel op zijn igeu verantwoordelijkheid te werk gegaan. — Misschien — Doch ik zal den lezer niet vermoeien met de opsomming van den wilden stortvloed van gissingen, waartoe de bevestiging va» Beidermann\'s vermoeden mij aanleiding gaf.

-ocr page 137-

133

Het moclit wezen zooals liet wilde, wij stonden voor liet feit, dat liet meisje, dat ik beminde, de gevangene van een horde wilden was; en daar Noliemu niet bij maelite was de gevoelens te begrijpen, die zulk een ontzettenden angst bij ons hadden doen ontstaan, schoot mij niets over dan haar nauwkeurig ai\' te vragen wat zij gezien en gehoord had en vervolgens uit dat omstandige verhaal zelf de gevolgtrekkingen te maken.

Gereedelijk was Nohemu tot het doen van dat verhaal bereid. Ja, zelts al te gereedelijk, want van niet een enkel bezield oi\' onbezield voorwerp, dat zij onderweg had gezien, werd mij de beschrijving bespaard; en waar haar betrekkelijk arme taal te kort schoot, vulden een reeks van sterksprekende gebaren de ontbrekende woorden meer dan voldoende aan. Geen wolk, geen struik, ja, zelfs ternauwernood een hagedis was aan haar scherpziend oog ontsnapt. Zelfs de aard van het landschap, dat zij was doorgetrokken, werd zoo nauwkeurig door haar beschreven, dat ik het herkende. En toch was ik, om de waarheid te vernemen, verplicht naar iedere sylabe van dat uitvoerige verhaal oplettend te luisteren. Er bestond geen mogelijkheid haar met een: „Sla dat maar overquot; of een; „Laat die voorteekens nu maar rusten,quot; in de rede te vallen. Had ik dat gedaan, dan zou Nohemu stellig langs een omweg op dat punt zijn teruggekomen, en zou het verhaal zoodoende wel langer doch niet korter zijn geworden. — Een Kaffer — \'t zij man of vrouw — met zijn verhaal voortgang te doen maken, is eenvoudig een feitelijke onmogelijkheid. Daarom hoorde ik het geheel, dat onder andere omstandigheden hoogst belangwekkend zou geweest zijn — want Nohemu had slag van vertellen — geduldig aan.

Voordat het meisje gereed was, was de dag reeds aangebroken, en waren mijn metgezellen al wederom aan\'t inspannen gegaan _ Toen gaf ik haar verlof in een van de wagens van de door-

-ocr page 138-

134

gestane vermoeienissen te gaan uitrusten. Dat zij zicli over üla zoo goed als volstrekt niet ongerust maakte, schonk mij veel verlichting.

„üla zullen wij weldra te Mamba zien opdagen. Dan zul je wel heelemaal hooren hoe het met Enamela staat,quot; sprak het meisje. Ik benijdde haar het vertrouwen, dat zij in den moed en de scherpzinnigheid van mijn zoogbroeder aan den dag legde.

Van alle omschrijvingen ontdaan, luidde Nohemu\'s verhaal ongeveer als volgt:

„Voordat üla met ons medeging om het gestolen vee achterna te zetten, had hij Nohemu gewaarschuwd voor de tactiek, die de Zoeloes waarschijnlijk zouden volgen, en haar op het hart gedrukt vooral overdag bijzonder waakzaam te zijn en zich gedurende den nacht met de oude Landela heimelijk in\'t veldt te verschuilen. Het meisje, dat in den man, die haar waarschuwde , onbeperkt vertrouwen stelde, had kort, nadat wij waren afgemarcheerd, aan Minna gezegd wat zij duchtte; en deze had den boer en zijn huisgezin op haar beurt daarmede in kennis gesteld. — Met die waarschuwing had Minna eehtér aan doo-ven mans deur geklopt , want nu de oude Pieter zich eenmaal door de meerderheid had laten overhalen op marsch te gaan, had hij zich ook stellig voorgenomen het doel van zijn tocht, in weerwil van alle mogelijke hinderpalen, te bereiken. Na een langen, zwaren trek was er halt gehouden en was er met de wagens een laager gevormd, waarbinnen twee mannen gedurende den nacht de wacht zouden houden. Niettemin hadden Landela en Nohemu zich voorgenomen den raad van mijn zoogbroeder te volgen, wanneer de oude boer niet in dat laager verkoos te blijven tot de hulp, die Arnold zou gaan halen, was aangekomen.

Eenige oogenblikken vóór het aanbreken van den dag trachtten beiden de Hollanders te bewegen gekampeerd te blijven; en

-ocr page 139-

135

toen dezen niet aan dat voorstel gevolg verkozen te geven, wendden zij zich tot Minna met de vraag of deze met haar medegaan en het dreigende gevaar op die wijze ontsnappen wilde. Maar van dat laatste had het meisje niets willen hooren! Haar vader had haar onder de hoede van den ouden Pieter gesteld — nu was zij ook verplicht bij den boer en zijn huisgezin te blijven.

Toen zij nu zag, dat Minna niet van zienswijze veranderde en dat de boeren toch aan het inspannen bleven, nam Nohemu een zak maïs en sloop met Landela het straikgewas in, juist op het oogenblik, dat de zon boven den horizont kwam.

Onder het luide knallen der zweepen — Al die geluiden bootste het meisje in haar verhaal na. — begonnen de wagens weder voort te rollen. De twee vrouwen besloten zich zoolang in de struiken schuil te houden, tot de blanken uit het gezicht waren. Doch ternauwernood had de trein een halve mijl afstand afgelegd, of een woest geschreeuw en het knallen van geweerschoten bewees, dat mijn zoogbroeder \'s vijands voornemen maar al te goed had geraden. In haar schuilhoek was de doodelijk ontstelde Nohemu getuige van den ongelijken strijd. — Ach, ware ik slechts bij machte de wijze, waarop zij dien in woorden bracht, en de gebaren, waarvan zij haar verhaal deed vergezeld gaan, volkomen getrouw op het papier weer te geven! — Tevens fluisterde zij haar gezellin den gang van zaken in. Zij zag hoe de mannen zich om den wagen met vrouwen schaarden en een wanhopige doch vrachtelooze poging aanwendden om den strijd vol te houden. De afstand belette haar echter de bijzonderheden van den strijd waar te nemen, terwijl een wolk zwarte krijgslieden het hoofdpunt van dat ontzettende tooneel aan haar oog onttrokken. Doch al zeldzamer en zeldzamer begonnen de schoten te vallen. Het bloeddorstige gehuil der vijanden nam daarentegen voortdurend in kracht toe, en eindelijk zweeg het geweer geheel. — De sidderende

-ocr page 140-

136

vluclitelingen wisten, dat hun voormalige reisgezellen den dood liadden gevonden — dat zij allen onder de assagaaien der Zoeloes waren gevallen.

De vrees voor haar eigen veiligheid nam haar gansche denkvermogen thans in beslag, en zoo volkomen roerloos bleven de twee vrouwen nu in haar schuilhoek liggen, dat Nohemu zelfs het hoofd niet durfde opheffen. Die beweging had de aandacht kunnen trekken van de rooverbende die, naar het geschreeuw te oordeelen, met het plunderen der wagens druk bezig was. — Na verloop van eenigen tijd — in het oog der vluchtelingen een eeuw doch, zooals ik naderhand gewaar werd, niet langer dan een half uur — had het geschreeuw eensklaps opgehouden, en toen Nohemu het hoofd ophief en een blik naar de vlakte waagde, zag zij, dat het leger in vollen aftocht was.

„En werd je overigens niets bijzonders gewaar?quot; vroeg ik, toen het meisje aan dat punt van haar verhaal was gekomen. „Was er niet uit een enkele omstandigheid af te leiden, dat de Zoeloes een gevangene meevoerden?quot;

„Ik durfde sleehts even opkijken, en de gedachte aan een gevangene kwam geen oogenblik bij mij op.quot;

„Maar kon Enamela worden meegevoerd zonder dat jij dit zag?quot;

„Dat is wel zoo goed als zeker, omdat ik, zooals ik je zeg, meer aan mij zelve dan aan een ander dacht!quot;

Daar ik geen nadere opheldering kon bekomen, liet ik Nohemu weer met haar verhaal voortgaan.

Tot zonsondergang bleven de vrouwen in haar schuilhoek. Toen slopen zij in \'t donker heen. Uit vrees voor de schimmen der verslagenen durfden zij de geplunderde wagens echter niet naderen. Daar de ongelukkige reizigers zich alleen in de uren van den nacht durfden bewegen, kan men zich

-ocr page 141-

137

verbeelden welk een zware taak het voor Noliemu was een quot;blinde vrouw in \'t donker door een ongebaande en moeielijk begaanbare landstreek te vergezellen, want Landela had zich voorgenomen in het land der Swazies een schuilplaats te zoeken. Derwaarts richtte het tweetal nu zijn schreden, terwijl het van in \'t wild groeiende wortelen en bessen leefde en zooveel ontberingen en ellende moest doorstaan, dat ieder ander men-schelijk wezen waarschijnlijk daaronder zou zijn bezweken.

Eerst nadat zij de Pongola waren overgestoken, durfden de vluchtelingen haar reis ook over dag voort te zetten. Nu was Noliemu ook beter in staat de schreden harer gezellin te leiden. Met de bijzonderheden van dien ontzettenden tocht zal ik den lezer intusschen niet vermoeien.

Den vorigen dag had Noliemu ous reisgezelschap in \'t oog-gekregen , maar niet wetende hoe zij zou worden ontvangen, had zij niet voor den dag durven komen. Bij toeval was ik op de jacht haar schuilhoek echter zoo dicht genaderd, dat het meisje mij herkende. Daarom had zij zich, zooals ik reeds boven mededeelde, tegen het vallen van den avond, wanneer ik zeker in het kamp zou zijn teruggekeerd, bij ons aangemeld. Dat de vrouwen ons hadden aangetroffen, mocht wel een wijze beschikking der Voorzienigheid worden genoemd, want zidke zware ontberingen had mijn min zeker geen twee dagen langer kunnen verduren.

Aldus luidde in korte woorden Nohemu\'s verhaal, en schoon ik uit de treurige bijzonderheden, die zij mij schonk, weinig troost kon putten, gevoelde ik toch groote bewondering voor het meisje, dat haar hulpelooze gezellin zoo getrouw had bijgestaan , terwijl zij, deze aan haar lot overlatende, zonder eenig bezwaar een veilige haven had kunnen vinden.

Voordat wij weer met de wagens op marsch gingen, zocht ik Arnold op en vond hem nog steeds naast Landela\'s legerstede.

-ocr page 142-

138

Toen hij mij zag naderen, kwam er een droevige glimlach om zijn lippen.

„Welnu, had ik geen gelijk ?quot;

Ten teeken van bevestiging vermocht ik alleen zwijgend te knikken. Het droomgezicht van den geestelijke was verwezen-\'ijkt.

-ocr page 143-

HOOFDSTUK IX.

NOMTEBE, DE TOOVEUES.

Als ik beweerde, dat Beidennann\'s neerslachtigheid eenigs-zins verdween van \'t oogenblik, dat wij allen stellig wisten welk ongeluk zijn dochter had getroffen, zou ik mogelijk niet volkomen gelijk hebben. Zijn door zorg verbleekt gelaat en de onbestemde antwoorden, die hij gaf, leverden ons maar al te duidelijk het bewijs, dat zijn gedachten nog voortdurend bij zijn verdwenen dochter verwijlden. Toch deed hij aanhoudend zijn best om een opgeruimd gezicht te zetten en poogde hij in onze dagelijksche bezigheden belang te stellen. Doch zijn voornaamste troost vond hij in lange gesprekken met Landela. Menig tboneel uit de kinderjaren der verlorene werd dan daarbij in zijn geheugen teruggeroepen, en het scheen, dat de ongelukkige vader in die souvenirs een droefgeestig genot vond. Hoe het er in die dagen van beproeving in de hersenen van mijn ouden vriend uitzag, zal even zoo goed altijd voor mij een raadsel blijven, als de reden waarom hij aan dat visioen die buitengewoon hooge waarde hechtte.

Maar in dat tijdsverloop waren de wagens gestadig blijven voortrollen; — en ten langen laatste kwam de in een kring gebouwde verzameling bijenkorfvormige hutten, die den naam van Mamba had ontvangen, in het gezicht.

Toen hielden wij halt, en reed ik met Jack Garnett en Arnold Beidermann naar het hoofd van de kraal om te

-ocr page 144-

140

hooren waar de koning der Amaswazies zicli op dat oogenblik bevond. \'De weinige inboorlingen, die wij tot dusverre hadden ontmoet , schenen de Engelschen wel genegen en legden hun vreugde over onze komst aan den dag, — zeker omdat wij hen eenigermate tegen de invallen der Zoeloes beschermden.

De persoon, die te Mamba met het hoogste gezag was bekleed, was een zekere Bamuza, een gespierde wilde met een prettig gezicht, een vroolijk glinsterend oog en een sterke voorliefde voor bier of andere geestrijke dranken — altijd wanneer de eenigszins opgewonden toestand, waarin hij ons te gemoet kwam, ons het recht geeft na zulk een kortstondige kennismaking tot dat besluit te komen. Namens den koning heette hij ons hartelijk welkom, gaf ons te kennen, dat zijn heer zich op dat oogenblik ophield in een kraal, die circa veertig engelsche mijlen verder noordwaarts was gelegen, en verzocht ons uit te spannen. Eenige zijner ondergeschikten zouden dan wel spoedig een paar hutten voor ons in gereedheid brengen, waarin wij konden verblijven tot wij de goedkeuring des konings tot de oprichting van een korps Swazies hadden verkregen.

Wel voldeden wij aan dat verzoek, doch ik gaf aan het opslaan van een laager boven ieder ander verblijf de voorkeur. Door Bamuza\'s zorg werd een kraal, die zelfs tegen den aanval van een leeuw bestand was, voor onze ossen in gereedheid gebracht. Nadat wij onze beschikkingen dus hadden gemaakt, liet ik dat heerschap bij mij komen, stemde hem door een ferme lading rum tot zachtmoedigheid en begon hem vervolgens over de strijdkrachten van zijn natie uit te hooren. Intusschen zorgde ik wel de Swazies telkens onze bondgenooten te noemen, want dat ieder woord, dat gesproken werd, den koning zou worden overgebracht, was mij bekend.

Zonder veel omwegen gaf Bamuza mij te verstaan, dat er

-ocr page 145-

141

slechts één middel bestond, om zijn meester te bewegen ons plan bevordelijk te zijn, en dat dit middel was — een mooi geschenk. Rum, goede, krachtige, zware rum, niet het flauwe bocht, dat de Portugeezen uit quot;Delagoabaai invoerden, was daarvoor het beste geschikt en zou het meeste op prijs worden gesteld.

„Deze bij voorbeeld is zoo slecht niet,quot; besloot de openhartige diplomaat, terwijl hij mij zijn tinnen kom toereikte voor een tweede editie.

Dat onze brave bondgenooten zoo bijzonder aan de rmnflesch waren gehecht, terwijl de Zoeloes daarop met trotsche minachting nederzagen, hinderde mij niet weinig. Toch gaf ik mijn gastheer nog een kleine hoeveelheid van dien geestrijken drank en vroeg vervolgens hoe lang het wel zou duren, voordat wij \'s konings antwoord hadden ontvangen.

En wederom werd mij te kennen gegeven, dat een glas rum den looper beenen kon doen maken. In één woord had het er wel wat van, alsof de sterke drank in het land der Swazies een tooverachtige werking deed. Echter vast besloten dat rum-drinken van den beginne of aan met kracht tegen te gaan, deed\' ik Bamuza eenigszins verbaasd opkijken door de mede-deeling, dat ik plan had zoomin aan den koning als aan zijn soldaten ram te geven en dat ik, ter voorkoming van verdere moeilijkheden of oponthoud, den volgenden morgen op marsch gaan en den koning zelf opzoeken zou.

Dat korte en bondige besluit verraste den neger in hooge mate. De man smeekte mij rustig te Mamba te blijven, tot hij iemand naar zijn meester had gezonden. Maar daar ik wist tot welke listen die zwarten dikwijls hun toevlucht nemen, wanneer zij weten, dat de rmnflesch toch bij slot van rekening voor den dag moet komen, bleef ik bij mijn eenmaal opgevat voornemen, kreeg een inboorling tot gids, vertrouwde de zorg

-ocr page 146-

142

over liet laager aau Jack Garnett toe en ging, door Beider-mann vergezeld, met het aanbreken van den dag op marscli.

Op die reis viel slechts één enkel meldenswaardig feit voor. Was de weg niet al te slecht, dan hoopte ik dien afstand van veertig mijlen in dén dag af te leggen. Daarom hield ik in middaguur geen halt doch reed in de brandende zon zoo snel voort, dat onze barrevoetsche gids ons slechts met moeite kon bijhouden. Juist hadden wij een smal riviertje doorwaad en trokken door een strook boschgrond, toen een luid gegons eensklaps mijn oor trof. Een enkele gillende kreet diende om Arnold te waarschuwen. Daarop zette ik mijn paard in gestrekten galop en hield de teugels eerst in, toen ik weer op de vlakte was en het gevaarlijke bosch ver achter mij had. Dat gonzend geluid is voor den reiziger namelijk het teeken, dat hem een gevaar dreigt, gednehter dan een leeuw, luipaard of olifant — het was de oorlogskreet van de schijnbaar zoo nietige doch werkelijk zoo gevaarlijke tsetsevlieg 1) met haar doodelijken steek.

Voor den reiziger in Zuid-Afrika is dit insect een vreeselijke plaag, want het maakt gansche landstreken voor paarden, runderen , ezels en muildieren onbewoonbaar. Eenmaal door die vlieg gestoken, valt het dier af als sneeuw voor de zon en sterft weldra aan het venijn, dat in de wond achterbleef. Gelukkig houdt het diertje zich alleen in enkele welbekende gedeelten van het land op, en kan men die \'s nachts wel zonder groot gevaar passeeren. In vorm komt die vlieg met onze honingbij overeen doch is kleiner.

Hoewel wij den snelstmogelijken gang hadden aangenomen en ons hoogstens een kwartier in het bosch hadden bevonden, werden zoowel mijn paard als dat van Beidermann gestoken.

]) Glnssina morsitans.

-ocr page 147-

143

Beide dieren stierven dan ook een dag of tien later. Nog altijd houd ik het er voor, dat onze gids op last van Eamuza dien weg was ingeslagen, want die onveilige plaats hadden wij gemakkelijk kunnen vermijden. De waarheid heb ik echter nimmer te weten kunnen komen.

Hoe snel wij ook waren voortgereisd, een indiaansche looper bleek ons nog vóór te zijn geweest, want, aan de koninklijke kraal gekomen, bespeurden wij, dat de monarch reeds van onze nadering kennis droeg. Opmerkelijk is het zoo snel als een nieuwtje zijn weg steeds door gansch Kafferland vindt. De gansohe natie is, om zoo te zeggen, één groote troep spionnen in dienst van den man, wiens gezag zij erkennen; en een Europeaan zal weldra bemerken, dat de minste zijner daden door een onbekenden en schijnbaar onzichtbaren trawant opgemerkt en tot in de kleinste bijzonderheden overgebracht wordt.

Zoo hoorden wij later ook, dat de koning der Swazies, reeds voordat wij de grenzen van zijn land hadden overschreden, van ons aanstaand bezoek te Mamba kennis had gedragen en naar deze kraal was verhuisd, omdat hij geen plan had op het voorstel , waarmede wij tot hem kwamen, een afdoend antwoord te geven, voordat hij zich door zijn spionnen van de houding van den vorst der Zoeloes had vergewist, en — Wat van nog veel meer belang was. — voordat hij zijn toovenaars of dokters nopens den door hem te volgen weg had geraadpleegd.

Zoodra wij in de nabijheid van de kraal waren gekomen, trad een deputatie ons te gemoet, en werden wij naar de hutten gevoerd, die in allerijl voor ons in gereedheid waren gebracht.

Zulk een Kafferwoning is wel een vrij schilderachtig gebouwtje maar tevens is \'t bijzonder ongeriefelijk. Het dak is veel te laag. De ruimte is niet behoorlijk van versche lucht voorzien, en de lucht daarbinnen is buitengewoon onaangenaam. Het geheel is niet veel meer dan een ronde koepel van gevlochten takken, die van

-ocr page 148-

144

buiten lieel netjes met lana- gras is bedekt en door een onnoemlijk aantal bouten pinnen en buigzame takken stevig op zijn plaats wordt gehouden. De hutten hebben verschillende afmetingen, doch een van veertien voet in doorsnede wordt onder de zeer ruime gerekend. Daarbij zijn zij zoo laag, dat een volwassen man in de meeste onmogelijk rechtop kan staan.

Gemeenlijk dient de bloote grond tot vloer, doch in enkele met meer zorg afgewerkte woningen wordt een laag klei, uit een nest van witte mieren afkomstig, over den grond uitgespreid en door de vrouwen met platte steenen net zoo lang gewreven, tot de oppervlakte begint te glimmen.

Dat er in het huisraad eens Kaifers weelde heerscht, zal niemand kunnen zeggen. Het bestaat alleen uit eenige matten om op te slapen, een stuk of wat mandjes, zoo dichtgevlochten, dat zij bier of melk kunnen bevatten, en voorts een paar steenen potten en eenige houten oorkussens. Midden in de hut is de stookplaats. Voor den rook is geen andere uitweg dan de ingang der \'woning, een ellendig klein gat, waarlangs men op handen en voeten moet binnenkruipen. En zelfs dat gat wordt \'s nachts zorgvuldig dichtgestopt om te voorkomen, dat een slang of een ander wild dier binnensluipt. De stank, die \'s nachts in zulk een hut heerscht, kan men zich dar; ook beter voorstellen dan beschrijven. Van zulk een hut is mij slechts een enkele goede eigenschap bekend. Ze is waterdicht.

De brave zwartjes, die de voor ons bestemde hut aanvankelijk bewoonden, hadden daarin zooveel levende bewijzen van hun verblijf achtergelaten, dat wij, in plaats van te rusten, den nacht doorbrachten met het maken van een nuttelooze jacht op die ellendige slaapkameraden. Doch gelukkig was zoowel mijn huid als die van Arnold vrijwel aan dergelijke aanvallen gewoon. Een volbloed Engelsch kolonist zou in onze positie levend zijn verslonden.

-ocr page 149-

145

Hadden wij voor ons avondmaal een flinke hoeveelheid bier en vleesch ontvangen, een niet minder reusachtige massa van datzelfde voedsel wachtte ons voor ons ontbijt. Nadat wij daarop een gedachten aanval hadden gedaan, verzochten wij onverwijld in \'s konings tegenwoordigheid te worden toegelaten. Men deelde ons echter mede, dat de monarch ons eerst over een uur kon ontvangen. Dan was de tpoveres met haar gebeden en aanroepingen gereed en zou zij beslissen of de stam der Swazies Groot-Brittagne de eer kon aandoen met haar een verbond te sluiten. Juist hadden wij een pijp opgestoken en waren een nauwkeurige inspectie begonnen over onze paarden, om ons te overtuigen of de werking van het vergift der tsetse reeds merkbaar werd, toen het mij plotselijk inviel, dat het verstandig en in de eerste plaats zeer staatkundig van mij wezen zou, als ik een poging deed om de aanzienlijke dame, de leidsvrouw van het geweten en van den geest van den souverein der Amaswazies, te spreken te krijgen.

Dat Arnold mij bij die taak van weinig nut zou zijn, was mij bekend. Mogelijk zou zijn afkeer van die toovenaars en geestenbezweerders hem zelfs geleid hebben tot het bezigen van uitdrukkingen, die de persoon, welke ik voor mijn belangen wenschte te winnen, in toorn deden ontsteken. Daarom liet ik hem onder het eerste het beste voorwendsel alleen en begaf mij naar dat gedeelte van de kraal, waar de hut van de tooveres was gelegen. De fortuin was mij in zooverre gunstig, dat de dame aan den ingang van haar woning stond. Blijkbaar had zij eerst een oogenblik te voren haar toilet voltooid en zich gereed gemaakt voor de groote plechtigheid, waarin zij een zoo voorname rol zou te vervullen hebben.

Vier of vijf andere dokters of toovenaars hadden zich om haar heen geschaard, waren bezig haar „opschikquot; te bewonderen en kauwden daarbij met alle macht op een tooverwortel, dien de dame hun uit een mandje toereikte.

10

-ocr page 150-

146

Lit vrees, dat de werking der medicijn door het profane ooo-eens blanken minder krachtig zou zijn, schenen die knappe jongens bepaald van plan mij weg te jagen; doch hun leidsvrouw weerhield hen. Zoodoende had ik ruimschoots gelegenheid haar bekoorlijkheden op mijn gemak in oogenschouw te nemen.

Een gewone tooveuaar in plechtgewaad had ik bij de Kaffers herhaaldelijk gezien, maar deze dame had zich, door het fijne gevoel harer sekse geleid, toegetakeld op een manier, zoo walgelijk — en daardoor zooveel te beter geëigend voor de rol, die zij te vervullen had — als ik nog ooit van een menschelijk wezen had gezien. Dat haar trawanten er tamelijk afschuwwekkend uitzagen, stond vast; maar zij sloeg heu allen in ieder opzicht volkomen uit het veld. En had ik niet in mijn binnenste de overtuiging omgedragen, dat Zijn Helsche Majesteit zijn gespleten hoef gemeenlijk niet onder een minder passend gewaad verborg, dan had zeker niemand het mij ten kwade kunnen duiden, wanneer ik op dat oogenblik dacht, dat die in de persoon van de tooveres voor mij stond.

Ik zag een gedaante, die, overigens volkomen naakt, slechts een enkel kleedingstuk droeg, en wel een rokje, dat met een massa gekleurde glaskralen versierd en met de tanden en klauwen van leeuwen, luipaarden en andere wilde dieren bezet was. Omdat het artikel kleedingstukken zoo spaarzaam was vertegenwoordigd, mag de lezer echter niet onderstellen, dat de bruine huid der dame zichtbaar was. Volstrekt niet! Ju de eerste plaats was zij van het hoofd tot de voeten met roode en witte ruiten van pijpaarde en oker beschilderd, en in de tweede was weder een groot gedeelte van dien vernuftig uitgedachten tooi aan het oog onttrokken door een massa voorwerpen, zoo walgelijk, dat het zien alleen mij reeds flauw en mis-lijk maakte.

-ocr page 151-

147

Om liaar hals, in festoenen op haar breeden boezem, om haar lenden, zoodat het mooie rokje voor het oog verborgen was, aan haar knieën en in trossen langs de met geronnen bloed overdekte enkels hingen de ingewanden van het een of ander pas geslacht dier, terwijl die ingewanden bovendien waren volgespoten met bloed, dat langzaam langs het gansche lichaam der vrouw afzijpelde. Een opgezette kaaiman of hagedis bedekte haar hoofd, terwijl eindelijk een reeks dunnere darmen door het druipnatte haar waren gestrengeld.

Hoe de vrouw het gewicht van al die ingewanden, waarmede zij zich had mooi gemaakt, kon torschen, wekt\'mijn verbazing op. Doch alle andere gedachten gingen verloren in een enkel alles overweldigend gevoel van afschuw, toen dat afgrijselijke monster langzaam naar mij toe waggelde en mij bij den naam noemde, dien de inlanders mij hadden gegeven.

„Wie beu je? En hoe weet je mijn naam?quot; riep ik, terwijl ik mijn lust om op de vlucht te gaan met geweld bedwong.

„Jij bent de Engelschman Cuta, wiens runderen Cetewayo heeft weggevoerd. En niet je runderen alleen,quot; vervolgde de vrouw, terwijl zij zoo dicht op mij toe trad, dat ik voor een aanraking met een gedeelte van haar afschuwwekkenden tooi begon te vreezen; „niet je runderen alleen. In de handen van het hoofd der Zoeloes bevindt zich iets, dat je dierbaarder is dan al je vee.quot;

Toen de tooveres zag, dat mij bij die onverwachte mededeeling een rilling door de leden voer en dat ik een stap achterwaarts deed, kwam een afschuwelijke grijns op haar wezen.

„Zeg mij al wat gij weet,quot; smeekte ik, want de afkeer, die de vrouw bij mij had opgewekt , was geheel verdwenen voor de vurige begeerte te weten te komen wat haar was bekend. „Waarom zoudt gij voor den treurenden vader het nieuws verborgen houden, dat zijn hart kan vervroolijken?quot;

-ocr page 152-

s MS

„De tveurenile vader!quot; klonk liet hoouend. „Wat heeft de blanke priester ooit voor mij of de mijnen gedaan, dat ik den last, dien hij eeuwig dragen moet, zon verlichten? Heeft hij niet vol verachting gesproken over de klasse, waartoe ook ik behoor? Heeft hij ons niet belachelijk trachten te maken ? Heeft hij niet zijn best gedaan, het volk het geloof te doen verliezen in de macht, die wij bezitten? Heeft hij niet alles aangewend wat in zijn vermogen was om ons te beleedigen en te hoonen en ons nit het land te doen jagen? Neen, geen enkel woord zal ik spreken, dat de smart van den blanken priester zon kunnen lenigen.quot;

„Laat dan mij het ergste weten,quot; pleitte ik. „Ik heb met de Kaffers steeds als een broeder omgegaan. Waarom zondt gij, de zoo machtige, de waarheid verbergen voor mij, den zoo machtelooze. En zon het voor u geen zegepraal zijn, over den blanken priester behaald, als gij hem zeide: Zie nu eens aan! Wat de toovenaars n hier zeiden hebt gij nooit geloofd. Luister thans naar de woorden, die dat tooverboek van u niet bij machte is tot ii te richten. — Zou dat niet de mooiste wraakneming zijn ?quot;

Terwijl ik dit zeide, rustte mijn oog met gejaagden blik op de afschuwelijke wezenstrekken der vrouw; en niet weinig was ik verheugd, dat deze een merkbaar zachtere uitdrukking aannamen. De gedachte, dat zij de hekken tegenover den man, die haar had bespot, op die wijze en zoo in allen deele in haar voordeel zou kunnen verhangen, was blijkbaar nog nooit bij haar opgekomen. In gepeins verzonken stond zij een oogen-blik roerloos voor mij.

„Als ik alleen een beroep op de zelfzucht behoef te doen, win ik het pleit,quot; dacht ik en terstond haalde ik mijn horloge — bijna het eenige erfstuk, dat mij van mijn vader was overgebleven — voor den dag, drukte de lippen op de wijzerplaat en fluisterde zoo zacht, dat de andere toovenaars onmogelijk

-ocr page 153-

149

een woord kondenverstaan; „Wanneer den blanken priester vóór het uur, waarop de schaduw het kortste is (middag), weet wat de verlorene is overkomen, wordt deze zonnemeter het eigendom van de groote tooveres.quot;

„Nu, dat was ook een dwaze belofte!quot; zal de lezer zeggen. „Ter wille van dat horloge dischte die vrouw je den eersten leugen den beste op, die haar te binnen viel.quot;

Maar dat wist ik wel beter. Lang genoeg had ik onder de inboorlingen verblijf gehouden om te weten welke buitengewone middelen hun tot het inwinnen van berichten ten dienste staan. Ik droeg de overtuiging in mij om, dat de boden der tooveres de laatste tijdingen uit Zoeloeland voor haar waren meester geworden. Dat zij van Minna\'s gevangenneming iets wist, bleek duidelijk; en dat zij ons, wanneer haar tong werd losgemaakt, verdere inlichtingen kou schenken, was meer dan waarschijnlijk. Ontving ik dus eenig nader, \'t zij goed of kwaad doch in elk geval vertrouwbaar bericht, dan vond ik dat met het horloge niet te duur betaald.

De vrouw sloeg op het voorwerp een blik, en haar oog begon te glinsteren. Wat zou het bezit van een dier wonder-

O O

bare tijdmeters haar over de geheele mannelijke en vrouwelijke toovenaarsbent een reusachtig voordeel schenken! Die gedachte deed de schaal behoorlijk naar mijn kant overslaan. Echter moet ik billijk zijn en zeggen, dat de tooveres mij haar geheim ten slotte toch wel, ook zonder eenige belooniug, zou hebben toevertrouwd.

„Jij, Cuta, bent voor ons volk altijd een vriend geweest,quot; begon zij zoo luide, dat de andere toovenaars haar konden verstaan. Ten teeken van goedkeuring klonk onmiddellijk een koor van Ja! Ja! — De toovenaars voegden zich dadelijk naar de richting, die hun leidsvrouw aangaf. — „Nooit hebt gij ons uitgelachen, omdat wij in onze gebruiken van de blanken afweken.

-ocr page 154-

150

Luister dus! Binnen weinige oogenblikken zal ik voor den koning verschijnen om hem de toekomst te voorspellen. Maak dan, dat gij met uw vriend tegenwoordig zijt. Mogelijk hoort gij dan wel wat gij \'wenscht te vernemen. Maar de blanke priester moet niet met u medegaan met het voornemen om onze plechtigheid te lachen. Als de inboorlingen te Kagasi het zendelingshuis binnengingen en uw vriend j in een vrouwenmantel gehuld, zagen staan, lachten zij hem evenmin uit. Waarom zou hij dan tegenover* ons niet dezelfde beleefdheid in acht nemen ? Ga thans naar den koning; dan kunt gij mij later den zonnemeter geven, als gij denkt, dat ik dien heb verdiend. Ga!quot;

Zelfs de zijdelingsche toespeling op Arnold\'s toga leverde mij het bewijs, dat die vrouw zoowel nauwkeurig als veelzijdig was ingelicht. Zoodra ik weer bij Arnold was gekomen, deelde ik hem dus, zonder iets te verhelen, ieder woord mede, dat door de tooveres en mij was gesproken. Dat hij tegen die gan-sche toovenaarsbent een heftigen uitval doen of ten minste bepaald weigeren zou die heidensche plechtigheid bij te wonen, verwachtte ik stellig. Maar wat keek ik verbaasd op, toen hij aan dat plan niet alleen onmiddellijk zijn goedkeuring hechtte maar daarin zelfs meer belang stelde dan ik.

„Misschien krijgt die vrouw wel een droomgezicht — een visioen,quot; zeide hij op zenuwachtigen toon. „Dat alleen is de weg om de waarheid te vernemen! Geloof jij ook niet, dat zij een visioen zal hebben? Ga mede, anders komen wij te laat.quot;

Hoewel Arnold naar ouder gewoonte zijn best had gedaan dit voor mij verborgen te houden, was hij den ganschen morgen zeer neerslachtig geweest. Thans echter richtte hij zijn rijzige gestalte eensklaps op en begaf zich met veerkracht,igen tred op weg naar de woning des konings. Wij waren echter nog ongeveer tweehonderd pas van dat punt verwijderd, toen een ambtenaar, die een soortgelijke betrekking als die van kamerheer

-ocr page 155-

151

scheen te vervullen, ons eerbiedig te gemoet trad en ons ver -zocht te wachten tot tijd en wijle zijn heer gereed was ons te ontvangen.

Het tooneel, waarvan wij getuige waren, was bijzonder woelig en druk, want al wat in de kraal — en \'t was geen kleine — leven had ontvangen, was op de been. Twee regimenten krijgslieden — met schild en assegaai gewapende, flinke mannen, doch naar mijn wijze van zien niet met de troepen van den koning der Zoeloes te vergelijken — hadden in de nabijheid van de hut van den vorst plaats genomen. De vrouwen en kinderen kropen aanhoudend als zwarte konijnen de hutten in en uit, en vlak naast het vorstelijke verblijf had zich een sterk korps muzikanten, dat van een even eenvoudig als krachtig instrument in den vorm van een trom was voorzien, opgesteld. Naar ik gis, waren de heeren bezig hun tamtams te stemmen, ten minste sloeg iedere muzikant, zonder zich om hetgeen zijn buurman deed in \'t minst te bekommeren, met alle macht op zijn g-eitenvel los. — En de runderen loeiden, de kalveren blaatten en een massa half verhongerde honden, wien de ribben van magerheid bijna door het vel heenstaken, renden in woeste vaart rond om de hagelbui van stokken en steenen te ontwijken, waarmede de kinderen hen overstelpten, \'t Was in één woord een zeer woelig tooneel, en de opgewondenheid der zwarten leverde het bewijs, dat er groote dingen op handen waren.

Eensklaps begonnen de trommen met helsch geraas een roffel, en sloegen al de muzikanten zoo hard zij konden op hun instrument. Onder het uitstooten van een luid gegil ter eere van hun monarch snelden de zwarten hals over kop naar de koninklijke woning; — gezeten op een handkarretje, dat door eenige krijgers van zijn lijfwacht werd getrokken, verscheen nu de potentaat.

Nauwelijks werden zijn onderdanen hem gewaar, of zij lieten zich in het stof vallen, bleven in die houding hun welkomst-

-ocr page 156-

152

kreten uitgillen en overstemden daarmede geheel den I mbongo, die, ongeveer-op dezelfde manier als bij de Zoeloes, de titels, den lof en de hoogverlieven eigenscliappeu zijns meesters uitbazuinde.

Door een wenk bracht de koning dit rumoer tot zwijgen, en onmiddellijk stonden al de aanwezigen op. Dat de wetten dei- vormelijkheid bij dezen volkstam dus minder streng werden in acht genomen dan aan Cetewayo\'s hof, bleek hieruit. Daar vas het niemand vergund in tegenwoordigheid van den vorst te staan.

Thans ontvingen wij bevel nader te treden. Met een lompe, bespottelijke beweging van het lichaam beantwoordde de koning onze buiging. Vervolgens stak hij ons genadig de hand toe, die wij beiden drukten. IsTa die buitengewone inspanning had de vorst een kleine verversching noodig. Deze werd hem in den vorm van inlandsch bier, in een ne\'t gevlochten mandje dat minstens drie gallons inhield, verstrekt.

.Nadat de man een stevige teug had genomen, bood hij mij het mandje aan en trok een oogenblik een vrij zuur gezicht, toen ik hem beleefd te kennen gaf, dat ik geen dorst had. Weldra echter legde hij dat antwoord in zijn eigen voordeel uit. — „Wij waren zeker aan beter en krachtiger drank dan bier gewoon? En mogelijk hadden wij wel een kleine hoeveelheid van dien drank bij ons, om hem eens te laten proeven?quot;

Ik gaf ten antwoord, dat wij op onzen tocht niet meer dan één kleine flesch brandewijn hadden medegenomen, doch dat deze tot zijn dienst was, wanneer hij wachten wilde tot het onderhoud was afgeloopen. Dan zouden wij hem die flesch zenden.

Zooals ik verwacht had, was dat de oorzaak, dat dé vorst onmiddellijk naar den aard onzer zending vroeg. Daarop begon ik de verschillende punten te behandelen, vervat in de ge-

-ocr page 157-

153

schreven instructie, die mij vóór mijn vertrek uit Utrecht was ter hand gesteld.

Eenige oogenblikken bleet\' de monarch zitten nadenken.

„Dat is een zaak van belang. Daarop onmiddellijk een antwoord geven kan ik niet. Echter zal ik mijn raadslieden dadelijk hooren en u den uitslag onzer beraadslagingen doen mededeelen. Laat Nomtebe en de Nyangas 1) hier komen.quot;

Terstond waren een twaalftal bereidwillige boenen in allerijl op weg naar de hut vau de tooveres, wier naam ik thans voor het eerst hoorde noemen; en weinige minuten later gaven de klagende tonen eener rietfluit te kennen, dat zij gereed was aan \'s konings oproeping te gehoorzamen.

Een ademlooze, drukkende, ja, doodelijke stilte ontstond onder de menigte, toen de tooveres nadertrad, voorafgegaan door een bespottelijk toegetakelden knaap, die de tonen, welke wij hadden gehoord, aan een dwarsfluit ontlokte. De toovenaars, die ik kort te voren om haar heen had gezien, volgden haar schreden. Sprakelooze \' ontzetting scheen de aanwezigen te bevangen, toen de op zulk een afgrijselijke manier getooide gestalte der zieneres langzaam en waggelend naderkwam. Hun oogen puilden uit het hoofd, zoodat alleen het wit zichtbaar was, en vrees en angstige verwachting waren op aller gelaatstrekken zichtbaar.

Arme schepsels! Zij wisten immers nog niet of er, bijwijze van voorbereiding voor de eigenlijke zaak, niet een of twee. slachtoffers zouden gevorderd worden. Een ieder sidderde uit vrees, dat hij de aangewezen persoon zou zijn.

Bij het wagentje gekomen, hield de tooveres halt en vroeg daarop, zonder het geringste blijk van gehoorzaamheid of eerbied, onder welk voorwendsel de koning haar in haar rust had gestoord.

t) N yang a be\'eekent dokter of tooveuaar.

-ocr page 158-

-J—J-

154

Zaclit en bevend deelde de groote koning der Swazies Nomtebe liet doel onzer zending tlians mede en vroeg daarop, of zij de onzichtbare scliimmen zijner voorvaderen wilde verzoeken hem bij dat politieke vraagstuk met haar raad bij te staan. De vrees van dien man was niet minder groot dan die van zijn onderdanen en was, naar liet zweet, dat hem van het voorhoofd druppelde, en naar de zenuwachtige beweging zijner handen te oordeelen, even ongeveinsd.

Zoolang de koning sprak, bleef de tooveres oplettend staan luisteren; maar toen beval zij kortaf vier dieren voor haar te brengen — een bonten os, een witte vaars en twee roode ossen. —

De schimmen verlangden bloed te zien.

Eensklaps maakten de spanning en de pijnlijke nitdmkking op de gelaatstrekken der aanwezigen plaats voor een blijden,

vroolijken lach. Geen menschenotter werd gevorderd, en waarschijnlijk zou aan allen een stuk van het vleesch ten deel vallen. Met ongeloofelijke snelheid werden de aangewezen dieren voorgebracht, en werd de witte vaars, door een half dozijn wilden vastgehouden, vlak voor Nomtebe geplaatst. Eerst ging de tooveres nauwkeurig na of het dier ergens een vlekje had.

Daarop wijdde zij het met een soort van wortel, dien zij daartoe eerst had fijngekauwd.

De kleine muzikant stelde haar nu een scherpe; korte assa-gaai ter hand. Door een bijzonder vlugge handbeweging legde zij het dier met dat wapen door één enkelen stoot de borst f

geheel open, stak den arm in de wonde, haalde een gedeelte der ingewanden te voorschijn en begon die zwijgend op te eten. Intusschen deed de menigte een daverend gejuich hooren en verdoofde door die vreugdekreten het klagend geloei van het stuiptrekkende slachtoffer.

Gedurende deze plechtigheid waren de Nijangas met de drie ossen op dezelfde wijze te werk gegaan en hadden he

-ocr page 159-

155

uit de wonde gudsende bloed, dat op hen een bedwelmenden invf\' *1 scheen uit te oefenen, met volle teugen ingezwolgen. Op een teeken van de tooveres renden de zwarten nu in massa naar de dieren- toe en hadden met hun scherpe assagaaien ieder spoor van vleesch weldra van de vier runderen doen verdwijnen. Alleen de beenderen waren op den met geronnen bloed bedekten grond blijven liggen.

Op Nomtebe\'s bevel werden al de zwarten nu naar hun hutten gezonden, en bleven alleen de voornaamste raadslieden benevens Arnold en ik achter, om uit den mond des tooveres te hooren welk besluit de schimmen hadden genomen.

De middelen door de vrouw aangewend om zich zelve in zulk een staat van opgewondenheid te brengen, als bij het voortbrengen van haar orakeltaal paste, zal ik niet beschrijven: en zeer tegen mijn zin was ik van die walgelijke vertooning getuige. Doch eindelijk was de zieneres tot de gewenschte hoogte gekomen, en geleek zij meer op een heks of demon dan op een menschelijk wezen. Dat zij geen eomedie speelde, was duidelijk, want alleen in een staat van buitengewone, aan waanzin grenzende opgewondenheid, die haar krachten verleende, kon zij zooveel vlugheid, lenigheid en lichaamskracht bezitten. Voordat zij de ingewanden van de vaars had gegeten, was zij bijna niet bij machte zich onder den bovenbeschreven last te bewegen, maar nu sprong zij in haar opgewondenheid van den grond op, en vlogen de stukken van haar afschuwelijken tooi in alle richtingen om haar heen bij een serie van pirouettes, die een eerste danseres niet tot oneer hadden gestrekt.

Bij al die bewegingen volgden haar mannelijke metgezellen wel eenigszins haar voorbeeld; doch blijkbaar scheen de duivel zich alleen met de dame te willen bezighouden. Dat duurde zoo lang, tot de geest, die in haar was, haar tot het toppunt

-ocr page 160-

156

van vervoering had gebracht. Toen stond zij eensklaps stil en begon te spreken.

De eerste weinige woorden, die Nomtebe uitbracht, waren niet veel meer dan een brommend gemompel- zonder slot of zin, want een dik en slijmerig vocht stond haar op de lippen en belemmerde haar in \'t spreken. Doch langzamerhand werd haar stem duidelijker, en konden wij de korte, afgebroken, volzinnen verstaan, die zij hortend en stootend uitbracht en waarnaar wij met vurige belangstelling luisterden, want — hoeveel hing er niet af van de eigenaardige wending, die de afgedwaalde geest der ijlhoofdige vrouw zou nemen! De uitdrukking van Arnold\'s gelaat deed mij bepaald verschrikken. Onwillekeurig had hij zijn wezenstrekken op dezelfde wijze verwrongen als de tooveres. De oogen rolden hem in \'t hoofd, en in zijn geheele houding was zooveel zonderlings, dat het mij niets zou hebben verwonderd, als hij zich met een sprong bij de dansende N-yangas had gevoegd.

Zoo machtig was de werking, die dat gansche tooneel op mij had, dat zelfs ik in mijn binnenste een zekere neiging daartoe niet kon miskennen.

De eerste, grootendeels onverstaanbare woorden der tooveres hadden alleen op plaatselijke toestanden betrekking; doch eindelijk kwam zij toch ook aan het doel van mijn zending, de quaestie, waarin de koning om raad had gevraagd.

„Gij, koning der Amaswazies, verzocht de schimmen uwer voorvaderen u raad te geven,quot; zeide zij terwijl zij den monarch zoo strak aankeek, dat deze als een toonbeeld van verlegenheid en wanhoop met de nagels over den rand van het wagentje begon te krabben. „Mijn geest heeft zich bij de hunne gevoegd en hun nw verlangen te kennen gegeven. Zie hier hun antwoord.quot;

De tooveres deed haar korte zinnen hortend en stootend op

*

-ocr page 161-

157

elkander volgen eu liet het aan haar toehoorders over voor hen zei ven gevolgtrekkingen te maken, waar haar taal eenigs-zins dubbelzinnig was.

„Cetewayo is een leeuw, doch gij zijt een olifant. Cetewayo\'s krijgers zijn buffels, doch gij zijt de bliksem, die den herder van de kudde dood ter aarde slingert. Gij zult met de blanken gemeene zaak maken. Zij zullen u met hun bij e-and-bijes 1) te hulp komen, en de Zoeloes zullen den grond met hun lijken overdekken. Een blank meisje zit weenend in een hut. Zij wil zoomin bier drinken als maïs eten, want haar hart is droef te moede. Ben ellendige paria — een melaatsohe — nadert haar. Zij is vriendelijk tegen hem en slaat hem niet. Zij geeft hem voedsel. Haar tranen drogen op. Zij geeft hem een in elkander gefrommeld blad. De Swazies zijn machtig. Met het geweer der blanken gewapend, zullen zij de Zoeloes verslinden. Het meisje weet, dat er harten zijn, die om haar treuren; doch hun droefheid zal verdwijnen. De koning zal zich bij de blanken aansluiten en den vijand overwinnen. — Mijn geest vliegt vooruit naar de toekomst,quot; vervolgde detooveres, en fluisterend werd haar stem en strak rustte haar oog op den koning, doch uitdrukking had dat oog niet, want het vergezelde de gedachten der spreekster naar een grenzenlooze ruimte.

„Mijn geest vliegt vooruit in de toekomst. Ik zie twee legers in een ontzettenden strijd gewikkeld. De dooden eu gewonden bedekken bij hoopen den grond — hier een roodrok, daar een Swazi, naast hen wel een dozijn Zoeloes. Ik zie veel roodrokken in Cetewayo\'s kraal, doch de mannen , die dat kleed dragen, zijn geen blanken. En wederom zie ik roodrokken , rood als bloed, en blauwrokken, schoon als de hemel in de middagstonde, in Cetewayo\'s kraal. Ditmaal echter zijn die mannen

L) Bije-aml-bije is de naam, dien de Kaffer aan\'t kanon geeft.

-ocr page 162-

158

blank. Ik zie Cetewayo\'s milderen wegvoeren. Ik zie den Zwartste der Zwarten op de vlucht gaan. Het blanke meisje verbindt de wonde eens blanken krijgers. Laat den Swazi zicli bij den Engelschman aansluiten! — Ik heb gezegd.quot;

Naarmate zij bet slot van die reeks onsamenhangende volzinnen naderde, werd de stem der tooveres hoe langer hoe zwakker; en nauwelijks had zij het laatste woord met moeite uitgebracht, of zij sloeg, volgens mijn oordeel door vallende ziekte aangetast, met het gelaat voorover op den grond. Onmiddellijk wilde Arnold haar geneeskundige hulp verleenen, maar gebiedend doch vriendelijk werd hem door Nomtebe\'s trawanten te verstaan gegeven, dat hij de bewustelooze vrouw niet mocht aanraken. Nomtebe werd daarop een naburige hut binnengedragen en daar bijgebracht door middelen, die alleen de toovenaars schenen te kennen.

Nauwelijks hadden die heeren het advies uit het schimmenrijk vernomen, of zij begonnen van waarachtige of geveinsde blijdschap te joelen, te juichen en allerlei luchtsprongen te maken. Het gelaat van den koning herkreeg zijn gewone kalmte; hij krabde niet langer met de nagels langs den rand van het karretje en eindelijk was hij zich zelfs weer zoo volkomen meester, dat de gedachte aan zijn mandje met bier bij hem bovenkwam. Een gevolg daarvan was, dat hij dit volkomen leegdronk. Nu kregen de tamboers ook bevel weer een roiïel te doen liooren, en onmiddellijk stormden al de zwarten op dén hoop de hutten uit. Aan aller bange verwachting was eensklaps een einde gekomen. De twee regimenten schaarden zieh weer in rij en gelid , en de koning der Swazies hield een korte aanspraak, waarin hij zijn volk van het genomen besluit kennis gaf. Wij troffen het bijzonder, dat de man kortademig en niet bijster welbespraakt was, want tot het aanhooren eener lange redevoering waren Arnold en ik volstrekt niet in een stemming.

-ocr page 163-

159

Zonder dat hij in het wagentje ging staan — En dit nam wel een gedeelte van den indruk zijner rede weg. — begon de monarch aldus:

„Krijgslieden der Amaswazies! Mannen, ik heb de schimmen mijner voorvaderen geraadpleegd. Zij zeggen mij, dat de speren mijner kinderen met het bloed der Zoeloes zullen gedrenkt worden. Met onze vrienden, de blankén, verbonden, zullen wij de grenzen overtrekken en Cetewayo\'s kraals verbranden. Laat tien ossen slachten! Mijn krijgslieden moeten krachten verzamelen voor den strijd.quot;

Met luide, langgerekte toejuichingen werden die woorden begroet. De aangegeven stuks vee werden gedood, en terwijl de zwarten de noodige toebereidselen maakten voor een langdurig festijn, sloten Arnold en ik met den koning een overeenkomst. Dat de flesch brandewijn daarbij niet werd vergeten, is buiten quaestie. Er werd bepaald, dat wij onmiddellijk naar Mamba zouden terugkeeren. Daar zouden de regimenten Swazies zich bij ons voegen, van vuurwapens voorzien en in het gebruik daarvan geoefend worden. Tevens nam de koning zich voor zijn troepen tot laatstgenoemde plaats te vergezellen.

Geen dienst zoo klein konden wij vragen, of onze nieuwe bondgenooten waren dadelijk druk in de weer om ons dien te bewijzen. Wel een half dozijn zwarten vochten om de eer van onze paarden vast te houden; en een hoeveelheid levensmiddelen, waaraan een gansch escadron cavalerie genoeg zou hebben gehad, stroomde onze hut binnen.

Doch Arnold en ik verlangden vurig naar de stilte en de eenzaamheid van het v e 1 d t, om over de op zulk een vreemdsoortige wijze tot ons gekomen berichten op ons gemak met elkander te kunnen praten. Doch, voordat wij op marsch gingen, zocht ik Nomtebe op om haar het zoo eerlijk verdiende horloge te brengen. Ik vond de vrouw weer geheel tot bewustzijn ge-

-ocr page 164-

160

komen maar nog uitgeput van de geweldige proef, die lichaam eu geest hadden doorstaan, in haar hut. De afschuwelijke onderscheidingsteekenen van haar bedrijf waren verdwenen, en een rijkelijk gebruik van water was oorzaak, dat zij er thans heel wat minder walging-wekkend uitzag.

„Volgens afspraak kom ik je den zonnemeter brengen,quot; begon ik. „Maar kun je ons nu niet eenige verdere inlichting, eenige meerdere hoop op een goeden uitslag geven?quot;

„Wat de geest mij ingaf heb ik gezegd; maar nu de geest niet meer in mij is, weet ik niets meer. Ga uws weegs en wees tevreden. Wat mijn lippen u te verstaan gaven zal geschieden;quot; — en terwijl Nomtebe het horloge aannam, liet zij er fluisterend op volgen: „Over vier nachten zullen de honden te Mamba tegen middernacht beginnen te blaffen. Zeg uw mannen, dat zij den vinger niet te vlug aan den trekker van hun geweer brengen.quot;

[k hijgde naar adem.

„Zal zij dan daar zijn?quot;

„Alleen kinderen doen dwaze vragen. Ga!quot;

Dienzelfden dag nog Mamba weer te bereiken was eeu onmogelijkheid. Op last van den koning sloeg onze gids dus een weg in, die niet door het bosch met tsetsevliegen leidde en ons tegen zonsondergang bij een kraal brengen zou, waar wij nachtverblijf konden houden. Terwijl wij rustig en bedaard naast elkander voortdraafden, werd Arnold bijna vroolijk gestemd. Blijkbaar beschouwde hij de woorden van de waarzegster in het gunstigste licht en legde hij ze op een voor hem bijzonder gunstige wijze uit.

Daarentegen mocht het mij niet gelukken even spoedig tot een conclusie te komen. Eerst had ik eenigen tijd noodig, voordat d e opgewondenheid, door de vorige tooneelen bij mij opgewekt, was bedaard en ik het geheel met kalme zinnen kon overzien.

-ocr page 165-

161

Ik vrees dan ook, dat ik een treurige reisgezel was, want, geheel in mijn eigen gedachten verzonken, bij mij zeiven nagaande of het mogelijk kon wezen, dat Minna, voordat vier nachten waren verloopen, weer bij ons was, sloeg ik op \'t geen mijn makker zeide weinig of geen acht. Uit zijn woorden maakte Ik echter op, dat hij den lof der tooveres verkondigde en aan droomgezichten en visioenen stellig geloof bleef hechten.

Het was dien dag buitengewoon heet, en in de lucht was dat drukkende, zware gevoel op te merken, dat in Zuid-Afrika gemeenlijk de voorbode van een geducht onweder is. Tegen den avond werd de hemel eensklaps met zware wolken bedekt, en duidelijk zagen wij in, dat wij steviger moesten doorrijden dan wij tot nog toe hadden gedaan, als wij ten minste niet doornat wilden worden, voordat wij ergens onder dak waren gekomen. De boosaardige gevolgen van de vliegenbeten waren tot op dat oogenblik nog niet bij de paarden waar te nemen, en alleen uit eigen verkiezing hadden wij zoo langzaam gereden. Daar onze gids ons op den naderenden regen opmerkzaam maakte, zetten wij onze paarden in een handgalop. Wij reden thans echter veeleer naar de bui toe dan van deze af, eu konden den regen reeds als een donkeren muur midden nit een zwarte wolk zien neerstorten. Onder het rijden bespeurde ik, dat mijn ros teekenen van angst begon te geven, doch ik lette daar niet op en zette het dier aan, tot onze gids eensklaps bleef staan, zich omwendde, mijn paard bij den teugel greep en, met de uitdrukking van alles overheerschende ontzetting in den toon van zijn stem, uitgilde:

„Stijg zoo snel mogelijk af en verberg uw gelaat! Daar is de Hambumalquot; 1)

1) Ham bum a — de dwalende schim. Een zeeman zon zeggen; de Vliegende Hollander.

11

-ocr page 166-

162

De teugels inhouden was niet noodig, want reeds waren onze paarden tot staan gekomen; eu met verbaasde blikken keek ik nog naar den Swazi, die zicli plat op den grond had neergeworpen, toen een uitroep, dien Arnold slaakte, mijn oor trof. Onmiddellijk wendde ik mij om en zag nu hoe de man met uitgestrekten rechterarm bewegingloos op zijn sidderend ros zat. Tegelijkertijd was er op zijn wezen een uitdrukking van de hoogste verbazing en van de innigste liefde gekomen — dezelfde uitdrukking, die het gelaat van een moeder moet aannemen, wanneer zij een kind verwelkomt, dat haar plotseling als uit de kaken des doods wordt teruggegeven.

Geen woord kwam Arnold over de lippen. Sprakeloos wees hij in de richting van de onwedersbui.

Ik wendde mij naar denzelfden kant en aanschouwde daar, als een schim voor den muur van regen uit zwevende, het meisje, dat wij door de Zoeloes gevangen waanden. In die slanke gedaante, die met haar overvloed van om haar schouders golvend, goudblond haar, licht als een veder, voor den stormwind uit over de hoogste toppen der lage struiken van de vlakte zweefde, konden wij ons onmogelijk vergissen. Ik trachtte te spreken, doch mijn tong weigerde mij haar dienst. Ik trachtte mijn paard te doen voortgaan; doch het dier was als verlamd van ontzetting. En al nader en nader kwam de verschijning, tot wij een glimlach van verwelkoming op haar wezen konden onderscheiden. Daarquot; voer het gordijn van regen over de bevallige gedaante, en langzaam verdween deze in de lucht.

Op hetzelfde oogenblik had het gevoel van ontzetting mij begeven en wendde ik mij om naar Arnold.

„God dank! Thans weet ik, dat zij behouden is!quot; was al wat ik uit zijn mond hoorde. Toen stortte de zendeling bewusteloos van zijn paard.

-ocr page 167-

HOOFDSTUK X.

een middernachtelijk bezoek.

De avond van den bovengenoemden vierden dag was aangebroken. Ik verkeerde in een staat van koortsachtige opgewondenheid. Zou de eerste van Nomtebe\'s voorspellingen worden verwezenlijkt ? Van haar laatste woorden had ik tegen Beider-man, die thans weer geheel hersteld en, meer dan dat zelfs, weer even vroolijk als voorheen was, niet gerept. Vrijmoedig sprak de man tegen mij over zijn dochter; hij beschouwde haar gevangenneming thans blijkbaar slechts als een beletsel van tij-delijken aard. Voor haar veiligheid scheen hij niet de minste vrees meer te koesteren. Ik vond het verstandiger van den bezoeker, dien ik, volgens de waarzegster, kon verwachten, eenvoudig niet te reppen, omdat ik bevreesd was, dat een teleurstelling Arnold weer even sterk zou ternederdrukken als de tot nog toe niet vervulde voorspellingen opwekkend op zijn geest hadden gewerkt.

Hoewel ik smachtte naar de verlichting, die het mij schenken zou, wanneer ik een ander deelgenoot maakte van mijn geheim, zweeg ik dus. — De laatste drie dagen had ik mij voortdurend beziggehouden met het toezicht over het afladen der wagens. Bovendien had ik Bamuza\'s zwarten les gegeven in de kunst van het bouwen eener woning, die ruimer was dan die, welke zij met hun gebrekkige bouwkundige wetenschap en door niemand geholpen, in elkander wisten te zetten.

-ocr page 168-

164

Dat iemand „kuoop.euquot; in zijn hersens heeft, hoort men aan de Kaap wel eens meer zeggen. Maar dat. dit in de hersenkas van den Kaffer het geval is, staat vast of, liever gezegd, geen knoopen, kringetjes heeft hij in zijn bol; — en die kringetjes kan hij met geen mogelijkheid overschrijden.

Gij bakent b. v. voor een Kaffer een rechte lijn uit en beveelt hem dan op die lijn een schutting, een hek of iets dergelijks te zetten. De man schijnt een schrandere kop. Hij begrijpt volkomen wat gij van hem verlangt; en dus laat ge hem ter goeder trouw alleen zijn werk voltooien. Met uw vertrouwen komt gij echter bedrogen uit! Als gij over een half uur terugkomt, zult gij wel een allerliefste, lankwerpig ronde of wiskunstig zuiver cirkelvormige maar geen rechte heining vinden. Afkeer van kromme lijnen behoeft men in Zuid-Afrika dus niet te gaan zoeken.

Hielden die verschillende bezigheden mijn geest over dag geheel bezig, gedurende de lange, slapeloos doorgebrachte nachten had ik overvloedig gelegenheid ieder woord, dat aan Nomtebe\'s lippen was ontsnapt, zorgvuldig te wikken en te wegen. En hoe meer ik mijn gedachten daarop vestigde en de onsamenhangende volzinnen op alle bedenkbare wijzen samenvoegde, hoe meer ik tot de overtuiging kwam, dat de kennis, die de vrouw van het verleden had, zonderling maar nauwkeurig mocht heeten, al was mijn vertrouwen op haar voorspellingen van de toekomst dan nog niet zoo stevig gegrondvest. Van al \'t geen in vroeger dagen met ons was voorgevallen, was zij volkomen op de hoogte; en toch had zij ons, voor zoo ver ons bekend was, nog nooit gezien. Zij had het bewijs geleverd, dat het voorgevallene aan het zendelingshuis en de wegvoering van ons vee haar was bekend, ■—■ eu wat het wonderbaarlijkste Avas — ook had zij ontwijfelbaar op üla\'s avontuurlijken tocht gezinspeeld eu daarbij te kennen gegeven, dat het hem gelukt

-ocr page 169-

165

was zich met Minna in verbinding te stellen niet alleen, maar zelfs een door haar zelve geschreven brief\' te ontvangen; want wat kon de uitdrukking „in elkander gefrommeld bladquot; anders beteekenen ?

Dit alleen reeds was wonderbaarlijk genoeg maar toch, zoo trachtte ik mij zeiven diets te maken, was het m o g e 1 ij k, dat de tooveres door haar agenten met hun scherp opmerkende oogen en steeds waakzame ooren en door een reeks van loo-pers met stalen spieren, die nacht en dag doorliepen zonder zich om rivieren of bosschen te bekommeren, reeds tevoren was ingelicht. Want — heeft een geheim niet rechtstreeks op den despotischen monarch betrekking, dan is het in Zoeloe-land niet moeilijk dit te weten te komen. De menschen daar schijnen zich enkel en alleen met babbelen bezig te houden. Kunnen zij elkander het een of ander overbrieven, dan hebben zij een pret van belang. _

Daarom behoeft men er nog niet eens verspieders of spionnen op na te houden. Heeft een Zoeloe iets vreemds, iets bijzonders gehoord of gezien, dan is dat nieuws dadelijk als een loopend vuurtje door het geheele land. Wat was er dus alleen nog noodig ? Dat het aan de tooveres en, haar ondergeschikten werd overgebracht. Met de wetenschap, die zij ieder afzonderlijk en ook gezamenlijk van de aangelegenheden van anderen bezaten, viel het dezen dan niet moeilijk die verspreide berichten samen te voegen en te vereenigen tot een geheel, dat de waarheid voldoende nabijkwam om de wilden, die dergelijke openbaringen allen aan helsche geesten toeschreven, te verbazen en van ontzetting verstomd te doen slaan.

Doch , aangenomen dat deze redeneering waar was, en alle bovennatuurlijke factoren eenvoudig buiten rekening gelaten, bestond er toch voor mij meer dan reden genoeg om mij over het leven van mijn zoogbroeder bezorgd te maken. Als Nom-

-ocr page 170-

166

tebe wist wat hij voornemens was, als zij hem iu weerwil van zijn vermomming had herkend, moest dat alles in Zoeloeland immers het onderwerp der dagelijksche gesprekken en als zoodanig aan C\'etewayo bekend zijn! Wie wist of üla niet juist op dat oogenblik de gruwelijke marteling onderging, waartoe hij door den despoot was verooordeeld? O, ik mocht er niet aan denken!

Ook was ik in geenen deele geneigd aan de woorden der waarzegster een bovennatuurlijken oorsprong te ontzeggen. Nog stond ik onder den invloed van die gruwelijke vertooning; en de geheimzinnige macht van de afkeerwekkende heks was zelfs in de benauwde droomen, die mij vervolgden, merkbaar. Met ieder uur, dat verliep, sleet dit gevoel wel is waar meer af en kreeg het gezond verstand zijn rechten verder terug, maar toch zal mijn zwakke pen nimmer bij machte zijn den indruk weer te geven, die dat heidensche tooneel op mij had gemaakt, — een indruk, nog vermeerderd door het onbepaalde vertrouwen, dat Arnold, de man, die vroeger altijd hartelijk om die kunsten had gelachen, thans daarin stelde.

Daarbij kwam die zonderlinge ontmoeting van de Ham-b u m a. Meer dan eens had ik bij het kampvuur over die heerlijke verschijning hooren spreken en was zij mij beschreven door mannen, die zwoeren haar te hebben gezien. Doch altijd had ik hun visioen voor het gevolg eener hoogst overspannen verbeelding gehouden. Ook de inboorlingen kenden haar en

waren met grenzenlooze vrees voor haar vervuld. En thans was

*

zij ons zeiven verschenen in den vorm van een wezen, dat wij beiden beminden. Beidermann beschouwde eeu en ander als het stellige teeken, dat zijn dochter in veiligheid was, en was luchthartig en zorgeloos gestemd. Ongelukkig voor mijn gemoedsrust werd ik echter aangegrepen door de gedachte, dat het meisje reeds was gestorven en dat de schim, die wij hadden

-ocr page 171-

167

aanschouwd, haar geest was; — en hoeveel moeite ik mij ook gaf die gedachte uit mijn hart te nikken, drong ze ieder oogen-blik, en waar ik mij mocht bevinden, dieper in mijn ziel.

Dat de laatste vier dagen voor mij dus een tijdperk van ellende en doodsangst waren geweest, zal een ieder duidelijk zijn. Thans echter spande ik alle krachten in om alle mogelijke onderstellingen en gissingen uit mijn geest te verbannen en nam ik mij stellig voor af te wachten wat de nacht brengen zou en mijn vertrouwen in Nomtebe\'s geheimzinnige macht van de volkomen verwezenlijking harer eerste voorspelling afhankelijk te maken.

Nog was \'t een half uur voor middernacht. Mamba\'s bewoners lagen in diepen slaap, en alleen het loeien van het vee in de kraal verbrak in die richting de stilte. In het laager, naast het vuur, waarbij ik was gezeten, heerschte eveneens volslagen stilte, want al mijn makkers hadden zich ter raste begeven. Alleen vernam men de schreden van den schildwacht, die, een deuntje neuriënd, heen en weer stapte.. De oude Mou-sedeer, mijn speurhond, had zich naast het half uitgedoofde vuur tot een bal ineengerold en sliep evenals een groot aantal zijner kleinkinderen gerust. Alleen hieruit reeds bleek, hoe weinig de geest der honden met de vrees voor gevaar was vervuld.

Daar kwam een donkere gedaante bijna onhoorbaar van onder de kap van een der wagens xdt en ging langs het vuur. Het was Nohemn, die water ging halen aan de ton.

Als ik haar eens deelgenooot maakte van mijn geheim! Zou ik daarmede niet verstandig doen?

Onmiddellijk riep ik het meisje toe bij mij te komen en vertelde ik haar, zonder een enkel woord te verzwijgen, wat de tooveres mij vier dagen te voren had gezegd. Met ingespannen aandacht luisterde Nohemn naar ieder woord. Blijk-

-ocr page 172-

168

baar deed hetgeen zij vernam haar genoegen, maar tevens joeg het haar onmiskenbare vrees aan. Dat Enamela geen gevaar dreigde, stond bij haar vast en dat er tegen middernacht het een of ander zou gebeuren niet minder.

„Als het dan maar niet die gevreesde Hambuma is, die ook aan Guegwesa (onze gids) is verschenen en den man de koorts op het lijf gejaagd heeft? — Wij moeten terdege oppassen, Cuta;quot; fluisterde het meisje; „als het de dwalende schim is, eet ze ons levend op. Maar ik zal bij je blijven om je te helpen.quot;

Op dat oogenblik bedacht ik niet hoeveel moed het heidensche meisje, dat uit vrije beweging met mij de wacht wilde houden, door die daad aan den dag legde. Thans zie ik dat beter in. Als de tooveres op Beidermann en mij indruk had kunnen maken, hoe veel grooter moest dan dè ontzetting zijn, die zij haar stamgenooten wist in te boezemen?

Nohemu kwam naast mij zitten en bleef evenals ik, terwijl de minuten langzaam naar het aangegeven uur voort-kropen , het stilzwijgen bewaren. De schildwacht staakte zijn wandeling een oogenblik, ging naar het aan een der wagens opgehangen horloge, keek hoe laat het was, geeuwde van vermoeienis en begon weer even regelmatig als te voren op zijn post heen en weer te stappen.

„Nog vijf minuten!quot; hoorde ik hem mompelen. „Wat gaat die tijd langzaam voorbij!quot;

Wederom volgde een korte pauze.

„Kijk den hond eens, Cuta!quot; fluisterde Nohemu toen.

De oude Mousedeer had zich, zooals ik boven reeds zeide, met zijn makkers bij het vuur te slapen gelegd. Thans werd ik gewaar, dat de veteraan de met litteekens overdekte ooren in den slaap onrustig spitste. Tegelijkertijd hief hij den kop op, snoof, met den neus naar \'t veldt gekeerd, de lucht op

-ocr page 173-

169

en hernam zijn vorige houding. Blijkbaar bleef\' hij echter op zijn hoede.

Nog slechts één minuut en \'t was twaalf uur. Het gevoel van angst in mijn binnenste werd ondraaglijk. Ook het meisje naast mij scheen diep ontroerd, beefde merkbaar en tuurde ingespannen naar buiten in de duisternis.

Wederom hield de schildwacht halt om het horloge te raadplegen.

„Eindelijk toch middernacht!quot; hoorde ik hem uitroepen. Op hetzelfde oogenblik vloog Mousedeer op en rende onder een woedend geblaf naar buiten.

„Wel, alle duivels! Wat is er nu aan de hand ?quot; en de schildwacht spande de haan van zijn geweer.

„Schiet, in Godsnaam! niet, Thompson! Op mijn verantwoording!quot; riep ik hem driftig toe.

Ook Nohemu was opgerezen en stond, van ontzetting verstomd, naar het nijdig geblaf der honden te luisteren, toen de scherpe schreeuw van den nachtuil eensklaps onnatuurlijk helder en duidelijk weerklonk. Een seconde later was het meisje met één sprong in de duisternis verdwenen.

„Daar mag de drommel uit wijs worden!quot; bromde de verbaasde schildwacht. „Mij dunkt, dat die oude Mousedeer toch wel aan \'t geschreeuw van zoo\'n nachtvogel moest gewend zijn.quot;

„Laat er gebeuren wat er wil, doch schiet niet!quot; gaf ik ten antwoord. „Ik zal dat meisje volgen om te zien wat er aan de hand is,quot; en met die woorden wilde ik Nohemu achterna snellen.

Maar nog had ik geen zes schreden gedaan, of zij stond weder voor mij, en naast haar bevond zich een persoon, die van gestalte rijziger was dan zij, eveneens een zwarte, en hoorde ik een stem, die al mijn twijfel als met één tooverslag deed verdwijnen.

-ocr page 174-

170

„Wel, Cuta, wel, broeder; daar ben ik weer!quot; zeide die stem; tevens werden mijn handen door die van üla omklemd.

Bij het licht van het kampvuur, waarheen ik mijn zoogbroeder bracht, werd ik gewaar, dat hij er ellendig vermagerd en afgemat uitzag. Maar toch wilde ik Ula op mijn onhandige manier reeds onmiddellijk met vragen overstelpen, toen Nohemn, door haar gevoel van liefde geleid, en ziende hoe uitgepunt hij was, mij kortaf in de rede viel, en mij aan \'t verstand bracht, dat Ula, voordat hij een woord sprak, eten en drinken moest hebben.

Deze beide artikelen had ik in mijn wagen achter slot, want \'t was merkwaardig zoo snel als eet- en drinkwaren, die voor de hand bleven staan, verdwenen. Met een flinke portie eten en een flesch Bass\'bier, zoo goed als de laatste, die ik bezat, was ik weldra bij het vuur terug, zette een en ander voor Ula neer en voelde daarbij diepe schaamte over de brandende nieuwsgierigheid, die ik had aan den dag gelegd. De gruwelijke angst, waaronder ik leed, was [voor mijn zoogbroeder intusschen niet onopgemerkt gebleven, want, nog voordat hij zijn maal begon, haalde hij uit zijn gordel een stuk in elkander gefrommeld papier voor den dag en stelde mij dat ter hand, zeggende:

„Dit is voor den blanken priester. Enamela is gevangen, doch haar dreigt geen gevaar!quot;

„Goddank!quot; klonk het van mijn lippen; en nogmaals drukte ik mijn zoogbroeder hartelijk de hand, tot niet geringe verbazing van den braven Thompson, die Ula\'s naam zeker nooit had hooren noemen, en een inboorling gewoonlijk niet op zulk een vertrouwelijke manier door een blanke zag behandelen. „Goddank! Ik zal den zendeling op staanden voet wakker maken om hem het heuglijke nieuws mede te deelen.quot;

Bij het licht van een door mij meegenomen lantaarn, nam

-ocr page 175-

171

Arnold het kostbare strookje papier uit mijn sidderende vingers aan, las het en gaf het mij toen terug.

„Die zoogbroer van je is een beste jongen, Willem. Maar dat alles wist ik al lang. Gooi dat papiertje niet weg. Mogelijk wil ik het morgen nog wel eens zien. Slaap wel! Wat hebben de honden daareven een helsch kabaal gemaakt.quot;

Dat papiertje niet weggooien! Nu, dat had Arnold mij niet behoeven te zeggen. Dat bevlekte, bijna onleesbare, uit een notitieboekje gescheurde blaadje papier wordt zelfs op den huidigen dag nog als een mijner kostbaarste bezittingen door mij bewaard. — \'t Is een aandenken niet alleen aan haar, die het beschreef, maar ook aan hem, die het mij zoo getrouw overbracht en mij zoo hartelijk liefhad. Doch ik mag mijn verhaal niet vooruitloopen!

Het briefje bevatte slechts enkele woorden, daarop gekrabbeld met een dier metalen potlooden, die in mijn oog tot nog toe tot de onnutste, vervelendste instrumentjes behoorden, die er ooit tot ergenis van een beschaafd man waren uitgedacht. Het was eerst vier dagen oud; — het dagteekende dus juist van het tijdstip, waarop Nomtebe haar voorspelling had gedaan; — wel een bewijs hoe snel Ula zijn tocht had volbracht. De plaats, van waar het geschreven was, werd aangegeven als „Sirayo\'s Kraalquot;.

De inhoud luidde als volgt:

„Beste vader.

Ik zit hier gevangen; doch wees gerust. Mij wordt niet het minste leed gedaan. Lumha, de Zoeloe-generaal, voerde mij mede en, naar ik hoor, moet Cetewayo hem voor die daad hehhen doen ter dood brengen. God vergeve die hloeddorstige wilden. Ik word hier gevangen gehouden tot tijd en wijle de koning met de En-gelschen een verdrag heeft gesloten. Ula zal u het overige wel

-ocr page 176-

172

meededen. Zeg ook aan meneer Thornton, dat ik niets heh te vreezen. Weldra zullen tcij elkander wederzien. God zegen u.

Uw lief hebbende dochter Minna\'\'

Hoe menigmaal ik die weinige regels las en herlas durf ik bijna niet zeggen. Docli toen ik naar liet kampvuur terugkeerde, was de tijding van de wederkomst mijns zoogbroeders reeds in de kraal bekend en vond ik hem omringd door een hoop Swazies, die, met mijn vriend Bamuza aan \'t hoofd, hem niet alleen stonden te bewonderen maar even hartelijk benijdden en iedere bete, die hij naar den mond bracht, met begeerige blikken en met de meestmogelijke aandacht volgden. Bamuza trachtte zelfs een gedeelte van de flesch ale meester te worden; maar Nohemu was hem te vlug en gaf den ouden landlooper met een knobkirri zulk een forschen tik op de kneukels, dat meneer tot overgroote voldoening zijne volgelingen begon te jammeren van de pijn.

Landela was naast haar weergevonden zoon gaan zitten, strekte nu en dan de hand naar hem uit om zich te verzekeren, dat hij toch wel werkelijk bij haar was, en begon telkens opnieuw te juichen, als haar geoefend oorhaar zeide, dat Ula\'s kaken een oogenblik van haar werk uitrusten. — \'t Was een vreemdsoortig schouwspel. In den staat van uitputting, waarin mijn zoogbroeder verkeerde, zou een blanke veeleer in volslagen rust dan in voedsel herstel van krachten hebben gezocht, doch Ula dacht niet aan slapen voordat hij zijn schade had ingehaald voor het overgroote gebrek aan voedsel, dat hij sedert onze scheiding had geleden. Zijn hart was het hart van een held, en in menig opzicht stond hij ver boven zijn stamgenooten; doch in zijn trek naar eten was hij nog volkomen een wilde.

Voordat hij zich ter ruste legde, deed mijn zoogbroeder mij

/

-ocr page 177-

173

in grove trekken het verhaal van \'t geen hem op zijn gevaar-vollen tocht was wedervaren; doch eerst laat in deii middag van den volgenden dag kwam ik op de hoogte van al de bijzonderheden. In mijn wagen gezeten, begon hij de omstandigheden, waaronder hij zijn reis had volbracht, ongeveer op de volgende wijze aan Arnold en mij mede te deelen: —

„Nog voordat ik het tooneel van den moord op den ouden boer en zijn huisgezin verliet, hadden de krijgslieden van dien hond van een Lnmba de grenzen reeds weder overschreden. Zoodoende kon ik twee dagen achtereen genist doorreizen , als ik de weinige in de richting der grenzen gelegen kraals slechts vermeed. Doch eenmaal in Zoeloeland, waar van ieder buitengewoon voorval onmiddellijk aan den koning wordt kennis gegeven, waren de uiterste waakzaamheid en behoedzaamheid dringend noodzakelijk. In de bijzonderheden van het eerste gedeelte van mijn reis behoef ik niet te treden, want het vddt kent gij beiden. Gij kunt u dus voorstellen hoe ik tusschen een troep wilde beesten, verraderlijke slangen en vijanden in de gedaante van menschen — en die waren nog \'t gevaarlijkst van allen — door de spitsroeden moest loopen. \'s Nachts klom ik meestal in een boom, want ik was bevreesd, dat ik door het aanleggen van vuur de aandacht van den een of anderen voorbijtrekkenden jager zou gaande maken.

Op een gegeven oogenblik gedwongen eenige schreden op den afgelegden weg terug te keeren, werd ik gewaar, dat twee leeuwen mij in stilte naslopen. Hun spoor was zoo duidelijk zichtbaar en nog zoo versch dat ik, niet bij machte den strijd teo-en hen moederzalig alleen met eenige kans op succes op te nemen, verplicht was den eersten den besten boom in mijn nabijheid op te zoeken, met het plan daarin te blijven zitten tot de heeren die buurt hadden verlaten. Toen ik hen op \'t spoor kwam, moeten zij slechts enkele schreden van mij zijn verwij-

-ocr page 178-

174

derd geweest en hadden zij mij gemakkelijk kunnen bespringen. Maar zeker hoopten de besties mij in den slaap te overvallen, eu bleven dus op de loer liggen. — Maar nu was de kans voor hen verkeken!

Het overige gedeelte van dien dag en ook den gansohen volgenden nacht hielden zij mijn schuilplaats ingesloten. Zeker moet hun instinct hun hebben gezegd, dat ik geen geduchter wapens dan revolver en assagaai bij mij had. En wat wil een man alleen met die dingen tegen zulk een paar vijanden uitrichten? — Daar mijn cipiers al dien tijd zoo getrouw de wacht hielden, kreeg ik zulk een hevigen dorst, dat ik bij het aanbreken van den dag reeds in vollen ernst het plan had opgevat naar beneden te klauteren en mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, toen mij nog juist bij tijds te binnen schoot hoe jij en anderen er op rekenden, dat ik mijn taak zou volbrengen. Daarom besloot ik net zoo lang vol te houden tot de krachten mij begaven.

„Volkomen overtuigd, dat ik hen onmogelijk kon schaden, kwamen de dieren nu tot onder aan den voet van den boom en gluurden mij met hongerige blikken aan. Ik vertelde hun, dat ik maar een mager scharminkel was en voor het diner van twee zulke knappe jongens als zij niet half voldoende zou zijn. Maar zij schenen niet naar rede te willen luisteren, stieten een nijdig gebrul uit en trokken de lippen zoo hoog op, dat ik de ijzingwekkende, witte slagtanden zien kon, die zij weldra in mijn vleesch zouden begraven.

Intusschen was de zon opgekomen en mijn dorst onuitstaanbaar geworden. Nog vijf minuten — en ik zou de proef hebben genomen van \'t geen ik uitrichten kon met een pistool, dat de voorzichtigheid mij tot nog toe verboden had te gebruiken, om dan, als ik mogelijk niet slaagde, een poging aan te wenden mij met mijn assagaai door hen heen te slaan, toen ik eens-

-ocr page 179-

175

klaps de opmerking maakte, dat rusteloosheid de plaats van kalmte en bedaardheid bij mijn vijanden begon in te nemen. Onmiddellijk spitste ik de ooren en vernam nu het geluid van naderende stemmen.

Was mijn toestand aanvankelijk reeds wanhopig genoeg, thans werd het gevaar dubbel zoo groot, want voor mijn eigen land-genooten was ik overdag bijna nog meer beducht dan voor de leeuwen. Een oogenblik nadenken deed mij echter inzien, dat het voor mij het beste was, als ik doodstil bleef waar ik was en mij door de omstandigheden liet leiden. Al nader en nader kwamen de stemmen; en nu kon ik van mijn verheven standpunt twee gedaanten, een man en een vrouw, onderscheiden , die zich in mijn richting voortbewogen. Doch verbeeldt u wat er in mijn gemoed omging, toen ik in den eersten Neungulu, den dokter des konings, herkende! In een oogenblik werd mijn hart met wilde vreugde vervuld, want, als ik dien man en de persoon, die hij bij zich had, niet voor het dreigende gevaar waarschuwde, brachten de volgende honderd schreden hen vlak bij het boschje, waarachter de leeuwen waren weggeslopen. Daar was hun dood dan zeker en zou ik niet alleen zonder de minste moeite op Neungulu zijn gewroken, maar zelfs uit mijn hoogst gevaarvolle positie kunnen ontsnappen. — Ik zal hier blijven zitten, dacht ik, geen alarm maken en dan eens zien of zijn wetenschap den toovenaar uit de klauwen der wilde dieren kan redden.

Nog altijd kwam het tweetal, druk pratend en in het veldt naar tooverwortels zoekend, nader. Iedere voetstap bracht hen dichter bij de leeuwen. Hun oogen waren op den grond gevestigd, dus behoefde ik niet bijzonder bevreesd te zijn, dat zij mij zouden ontdekken, voordat alle kans op redding voor hen was verkeken.

Maar toen ik de twee menschen op die manier een wissen

-ocr page 180-

176

dood zag te gemoet gaan, toen ik den toovenaar, in weerwil van al zijn wetenscliap, blindelings in liet verderf zag loopen, werd mijn hart gelijk was onder de middagzon. „Laat ze in hun ongeluk loopen,quot; zeide mijn maag, want honger en dorst hadden deze zeer toornig gemaakt; doch mijn hart sprak : „Neen, laat hen leven, en zoowel u als Enamela zal dat ten bate komen.quot;

Aan die laatste stem gehoorzaamde ik — en onmiddellijk maakte ik mij gereed handelend op te treden.

Van mijn hoog standpunt kon ik zien hoe de leeuwen langzaam door het struikgewas naar hun niets kwaads vermoedenden prooi slopen. Nog slechts vijftig passen afstand scheidden hen van dezen. Vlug liet ik mij tot aan den ondersten tak van den boom naar beneden glijden, deed toen plotseling een luid Tula, Tola 1) hooren, sprong op den grond en rende meteen assegaai in de rechter- en mijn ka ross (manteltje) iu de linkerhand hals over kop naar het boschje, waarachter de leeuwen zich hadden verscholen. — Mogelijk zult gij dit zeer onvoorzichtig van mij vinden, maar feitelijk was het dit niet. Door Ncungulu\'s nadering hadden de besties niet meer aan mij gedacht, en deze onverhoedsche aanval verraste hen. zoo geducht, dat zij met één sprong in de struiken verdwenen en niet meer voor den dag kwamen.

„Als men weet hoe men hem moet aanpakken, is zoo\'n leeuw bij slot van rekening toch maar een laf beest,quot; besloot Ula terwijl hij in zijn verhaal een kleine pauze maakte om zich met een teug inlandsch bier te verkwikken.

„Waren de leeuwen verschrikt, niet minder was dit, geloof ik, met Ncungulu en zijn gezellin het geval. Gedurende mijn verblijf op den boom had ik het niet noodig geoordeeld de

1) Tala! Tala! — pas opj letterlijk overgezet: Kijk goed om u heen.

-ocr page 181-

177

laag oker en pijpaarde op mijn huid te vernieuwen. Een paar regenbuien hadden die half doen verdwijnen; — ik zag er dus allerzonderlingst uit. Nu het eenmaal was geschied, gevoelde ik over hetgeen ik had gedaan bijna berouw; doch daar schoot mij een bedenking door den geest, die mij bijzonder veel troost schonk. Als die twee ook maar in het minst van plan schenen mij te verraden, kon ik hen toch nog doodeu. — Daarom trad ik op den waarzegger en zijn vriendin toe, die, zou ik zeggen, beiden waarschijnlijk meer uit angst voor mij dan uit vrees voor de leeuwen over het gansche lichaam stonden te rillen.

Met het stellige voornemen den man bij het minste alarm, dat hij maakte, aan den grond te spietsen, liep ik met de assagaai in de vuist naar hen toe. Doch die voorzorg had ik niet eens behoeven te nemen. Beiden sidderden te hevig om, zelfs al hadden zij daarop plan gehad, te kunnpn wegloopen, en de tong kleefde hun aan het verhemelte , zoodat zij geen woord over de trillende lippen konden brengen.

„Ik ben Ula, dezelfde Ula, dien gij wegens tooverij hebt doen ter dood veroordeelen! Kent ge mij ?quot; schreeuwde ik.

„Zijt gij Ula\'s esemkofu. 1)

„En ik spreek met u! Hoe wil ik dan zijn esemkofu zijn?quot; vroeg ik, terwijl ik Ncungulu liet zien, dat mijn tong gezond en wel in mijn mond zat. „Neen, ik ben Ula zelf, Ula, de zoon van de oude Landela. Verraadt gij mij niet en wilt gij mij helpen, of moet ik u beiden dooden, zooals die leeuwen dat anders hadden gedaan?quot;

En tevens hief ik mijn assagaai dreigend tegen den toove-

1) Esemkofu — een schim; eeu persoon, die door een toovenaar in \'t leven teruggeroepen doch daarna door hem van zijn tong beroofd is om te voorkomen, dat hij geheimen verraadt.

1 2

-ocr page 182-

178

aaar op. — Werkelijk was ik wel doodbang van hem,quot; vervolgde mijn zoogbroeder met een vertrouwelijk knikje tegen mij; „maar als ik liem dat had laten blijken, zou ik met hem niet veel verder zijn gekomen.

„Ik geloof, dat hij mij nog voor een esemkofu hield en dat hij siddderde over het gansche lijf, toen hij mijn armen betastte om te zien of die wel werkelijk uit stevig vleesch bestonden. Doch nauwelijks was hij met zijn onderzoek gereed of hij richtte het woord tot mij:

„Werp die assagaai maar weg. Want wel verre van u te verraden , zullen wij uw vrienden zijn. Ik heb u slecht behandeld. Gij daarentegen redt mij het leven. Ncungulu zal dat nimmer vergeten. Hij zal uw vader zijn.quot;

„Ik kon zien, dat hij meende wat hij zeide, en was hartelijk blij, dat ik de inspraak van mijn hart gevolgd had en die twee menschen zoadoende niet den prooi der leeuwen had doen worden.

„Wat voerde u naar dit land?quot; ging Ncungulu na een korte pauze voort. „Wordt gij hier ontdekt, dan is uw dood zeker. Houdt niets voor ons verborgen. Wij zijn uw vrienden.quot;

„Ik ben half dood van honger en sterf bijna van dorst,quot; gaf ik ten antwoord. „Bezorg mij eerst wat eten en drinken; dan zal ik u alles mededeelen.quot;

„Die laatste woorden waren, geloof ik, beter dan iets anders geschikt om het geloof, dat ik een esemkofu was, geheel te doen verdwijnen. Ncungulu voerde mij naar een nabijgelegen sprint (waterplas), terwijl de vrouw naar de kraal terugging om mondbehoeften te halen. Dit was het eerste behoorlijke maal, dat ik in dagen had gedaan. — Zonder omwegen kwam ik daarna met mijn verhaal voor den dag.

„Gij hebt groot gevaar, bijzonder groot gevaar geloopen te worden ontdekt,quot; zeide Ncungulu. „Cetewayo\'s ooren zijn lang ; zijn arm is zeer sterk. Vroeg of laat zoudt gij dus stellig zijn

-ocr page 183-

179

ontdekt. Enamela, liet blanke meisje, is niet in de koninklijke kraal. Toen de koning koorde, dat Lnnaba haar had gevangen genomen, werd hij zeer boos. Enamela is te Unodwengo onder de hoede der vrouwen. Doch Cetewayo bevindt zich slechts eenige mijlen van hier.quot;

„Toen ik hoorde, dat de koning zoo dicht in mijn nabijheid was, begon ik te sidderen. Dat wil ik wel bekennen, broeder; doch Ncungulu vervolgde: Zij moet behouden en wel naar de grenzen worden gezonden. En dat kan gemakkelijk geschieden, want haar aanwezigheid in het land begint Cetewayo geducht te vervelen. Hij wil al de priesters met vrouw en kind uit zijn gebied verdrijven. Daarom zal ik hem zeggen, dat Enamela

I

volgens den wil der geesten onmiddellijk aan de Engelschen moet worden uitgeleverd; en dau zal ik haar zelf naar Siravo\'s kraal in de nabijheid van Natal brengen. Gij moet uw reis in dezelfde richting voortzetten. Hier blijven zou te gevaarlijk zijn. Gola, mijn zusterquot; — de vrouw, die hij bij zich had — „zal naar Sirayo gaan met de boodschap, dat hij voor het blanke meisje een hut gereed maakt. Eeis dan met haar op dezelfde hoogte verder, dan zal zij u \'s nachts van voedsel voorzien.

„Zoodra ik met Enamela in Sirayo\'s kraal ben, zal ik wel een middel bedenken om u bij haar te brengen. Dan kunt gij den blanken priester de tijding brengen, dat zijn dochter in veiligheid is. Maar gij moet zeer behoedzaam te werk gaan. Wordt gij gezien, dan is het leven van ons drieën daarmede gemoeid.quot;

Den lezer op het nauwkeurige verhaal te trakteeren van al \'t geen Ula iederen dag was gebeurd en dat op dezelfde wijze als de jonge man, op de echte Kaffermanier, dus breed uitgesponnen, terug te geven, zal wel niet noodig zijn. In dat avontuur met die leeuwen, dat tot zijn ontmoeting met Ncun-

-ocr page 184-

180

gulu leidde, was het zwaartepunt van de geheele historie gelegen Dit. had gevoerd tot een resultaat, dat anders onmogelijk te verkrijgen was geweest.

Voor iemand, die met de streek zoo volkomen vertrouwd was als mijn zoogbroeder, was het niet moeilijk een weg te volgen, die aan het pad, dat Gola ging, evenwijdig liep, te meer dewijl deze hem telkens mededeelde waar zij halt hield, lederen nacht voorzag ze hem dan geregeld van voedsel.

Dat Cetewayo met Minna\'s tegenwoordigheid in het land zeer in de verlegenheid zat, staat vast. Dit vloeide echter, wel te verstaan, niet voort uit medelijden of deernis met het arme schepsel, want op ieder ander tijdstip zou een gruwelijk lot haar deel zijn geworden, maar Cetewayo spande met de boeren tegen de Engelschen samen en begreep zeer goed, dat het, bij de minste beleediging, die Minna ondervond, tusschen de Hollanders en hem onmiddellijk gedaan zou wezen.

Op ieder ander tijdstip zou de beleefdheid van Lumba, toen hij een schoone gevangene medebracht, zeer goed zijn ontvangen. Maar juist nu kwam die attentie zeer ongelegen. Die krijgsman werd daarom ook kort daarna, als een waarschuwend voorbeeld voor alle volgende met te veel dienstijver bezielde aanvoerders, met de knobkirri half dood geslagen. De koning stelde in Ncungulu\'s wijsheid liet grootste vertrouwen — of hij aan zijn bovennatuurlijke macht geloof hechtte, valt achter zeer te betwijfelen; — en toen de sluwe raadsman hem te kennen gaf, dat hij zeer verstandig zou doen, als hij die op eigen gezag door Lumba gepleegde daad afkeurde en het meisje daarom naar Natal zond, gaf de koning onmiddellijk aan dien raad gehoor. Maar de gedachte, dat hij haar geheel in vrijheid stelde, kon zijn woeste inborst niet verdragen. Daarom volgde hij den raad van den waarzegger slechts gedeeltelijk op en zond haar naar Sirayo, een zijner onderbevelhebbers, met den last haar in zijn

-ocr page 185-

181

kraal gevangen te houden, doch behoorlijk te behandelen tot de quaestie met de Engelschen geheel was uitgemaakt. Volgde er een vredebreuk, dan had hij het arme meisje nog altijd in zijn macht. Kwam de storm, die hem boven het hoofd hing, eerst in een volgend jaargetijde, dan was in Lumba\'s terechtstelling en in het feit, dat hij zelf de oogen nooit naar zijn gevangene gewend had, voor hem de verontschuldiging voor Minna\'s wegvoering gevonden.

In Sirayo\'s kraal gekomen, bedacht Gola een middel om üla haar hut binnen te smokkelen en hem daar verborgen te houden, tot Minna onder Ncungulu\'s hoede daar eveneens verscheen. Mijn zoogbroeder wist zich toen met de gevangene een vluchtig onderhoud te verschaffen en ontving bij die gelegenheid het strookje papier, dat hij ons daarop zoo snel had overgebracht. Bij die gelegenheid had de waarzegger Ula den raad gegeven zich in een witten Zoeloe ot albinos te vermommen. Nomtebe\'s profetie was zoodoende letterlijk vervuld.

Ziedaar in hoofdzaak het verhaal van mijn vriend! In den breede geleverd, zooals Ula dat deed, met de nauwkeurige beschrijving van ieder maal eten, dat hij had gebruikt, zou het zeker een boekdeel hebben gevuld. — Dat ik mij verbazend verlucht gevoelde, wil ik wel erkennen, want ik begreep, dat Minna voor het oogenblik geen gevaar dreigde — een feit, dat volgens Arnold\'s eigen verklaring reeds een tijdlang bij hem had vastgestaan.

Nadat ik Ula over alle mogelijke bijzonderheden betreffende het uiterlijk der gevangene, hetgeen zij gezegd had, enz. had uitgehoord, vroeg ik hem of hij geloofde dat Ncungulu met Nomtebe in betrekking had gestaan. Ula beantwoordde die vraag ontkennend. Maar toen ik later de zekerheid bekwam, dat de waarzegster der Swazies en de toovenaar der Zoeloes na aan elkander vermaagschapt waren, kwam ik tot andere gedachten.

-ocr page 186-

182

„Toen jij je gisteren nacht bij het laager aanmeldde, was je zeker juist aangekomen?quot; vroeg ik daarop.

„Neen. Reeds met zonsondergang had ik bij je kunnen zijn doch Ncungulu had mij op \'t hart gedrukt niet vóór middernacht te komen opdagen.quot;

Dat gezegde bracht mijn geloof aan Nomtebe\'s helderziendheid wel eenigszins aan \'t wankelen.

-ocr page 187-

HOOFDSTUK XI.

WT.7 TREKKEN DE GRENZEN OVER.

Sedert het tijdstip, waarop mijn zoogbroeder te Mamba was wedergekeerd, waren zes weken verloopen — zes weken van angst en moedeloosheid, want van Minna Beidermann hadden wij verder geen taal of teeken vernomen; — en thans had Cetewayo het ultimatum van den Hoogen Eaad verworpen, en kon een inval in Zoeloeland ieder oogenblik worden verwacht.

In ons laager hadden wij onzen tijd niet in ledigheid doorgebracht. Van zonsop- tot zonsondergang hadden wij ons iederen dag met het Swazi-contingent beziggehouden en het de allereerste grondbeginselen van het exerceeren onderwezen — als men dien naam ten minste geven mag aan oefeningen, waarbij het marcheeren in den pas, het verdubbelen van rotten en dergelijke eerste beginselen van het onderricht van een recmut geheel achterwege werden gelaten.

Aanvankelijk had het plan bestaan onze zwarte bondgenooten met geweren te wapenen, doch na een paar proefnemingen op kleine schaal hadden wij daarvan geheel afgezien.

Goede vuurwapens, welker gebruik de zwarten volslagen vreemd was, kon men hen blijkbaar onmogelijk in handen geven. Daarom werden de reeds uitgegeven geweren weder ingenomen, en werd iedere krijger weer van assagaai en schild voorzien. Aan het gebruik van die wapens was hij van jongs af gewoon.

-ocr page 188-

184.

Het was ons gelukt ongeveer twee duizend manschappen, de bloem van het leger der Swazies, bijeen te brengen. En reeds stonden wij op het punt met deze macht de Pongola over te trekken en een inval in \'s vijands land te doen, toen wij bevel ontvingen van dat voornemen af te zien, onmiddelijk naar Helpmakaar te marcheeren en kennis te nemen van de instructiën, die daar voor ons gereed lagen.

Voordat ik Mamba verliet, ontving ik nog herhaalde malen een bezoek van Nomtebe, die in mijn persoon bijzonder veel belang scheen te stellen en mij telkens opnieuw de verzekering gaf, dat Minna onder de hoede van Cetewayo\'s onderbevelhebber, Sirayo, in veiligheid was en zich wel bevond. Dat die tijding mij altijd welkom was, zal ik zeker niet behoeven te vermelden, want ik was innig overtuigd, dat de tooveres met de personen, die haar vak onder de Zoeloes uitoefenden, gemeenschap onderhield. Bovendien had zij er niets bij te winnen als zij mij misleidde. De laatste maal, dat zij mij met haar gezelschap vereerde, deed zij mij eenigszins verbaasd opkijken door de vraag of ik het horloge, dat ik haar had gegeven , tegen drie fiessehen rum wilde verruilen.

„De geesten hebben het behekst,quot; zeide zij. „Die soort van toovermiddelen werken alleen goed in de handen van blanken.quot;

Vol vreugde nam ik met dien ruil genoegen niet alleen, maar zelfs gaf ik de tooveres op den koop toe een deken. Een zeer oppervlakkig onderzoek leerde mij daarna de reden kennen, waarom het eerwaardige uurwerk in Nomtebe\'s handen niet langer had verkiezen te loopen. Aan een vrij ruwe behandeling was het in mijn bezit gewoon geworden, maar welk uurwerk is tegen een dagelijksche voeding met gesmolten vet bestemd? En toch had de tooveres het noodig geoordeeld het horloge aan zulk een behandeling te onderwerpen en had zij iederen morgen, denkende dat het wel hongerig zou geworden zijn, een paar droppels vet

-ocr page 189-

185

iu liet sleutelgat laten vallen. Genümen tijd had liet uurwerk tegen zulk een onnatuurlijke behandeling met heldenmoed gestreden , maar eindelijk was het toch blijven stilstaan. Daarop meende Nomtebe, dat het dood was, en had zij het onder bovengenoemd voorwendsel aan mij teruggegeven.

Dat onze bondgenooten het bijster prettig vonden hun eigen land te moeten verlaten, geloof ik niet. Zij hadden plan gehad op het vijandelijk grondgebied een inval te doen en daarna, als het geluk hun dienstig was, met buit beladen, en in het omgekeerde geval luid jammerend en weeklagend naar hun verschillende kraals terug te keeren. Van een behaalde overwinning partij te trekken of zich na een nederlaag te verzamelen en door een hernieuwd gevecht het geleden verlies te herstellen, ging- ver boven hun bevatting. Over het algemeen kan men de manier, waarop de Kaffers oorlog voeren, vrijwel vergelijken niet de wijze, waarop de Hooglandsche clans tijdens de onlusten der Jacobieten in de vorige eeuw te werk gingen.

Lang en vervelend was die marsch naar Helpmakaar, en onderweg kon men menigen Swazi zich dood bedaard onder een hoop struiken zien neervleien om niet weer voor den dag te komen. Doch het gros bleef bijeen. Op den 6en Januari 1879 kwamen wij op de aangewezen plaats en vonden daar reeds een talrijke troepenmacht bijeen.

Mij was die beweging in zuidelijke richting zeer welkom, omdat zij in allen deele met mijn vurigste wenschen strookte. Werd er namelijk uit de stelling van Helpmakaar tegen Zoeloe-land opgerukt, dan was Sirayo\'s kraal een der eerste sterkten, die moesten worden genomen; en op die plaats werd Minna gevangen gehouden. Thans zou ik deel uitmaken van de krijgsmacht, die haar kwam verlossen; en, daar ik in het leger zelf geen enkele betrekking bekleedde, in de gelegenheid zijn al mijn krachten tot haar bevrijding in te spannen.

-ocr page 190-

186

Hoewel volkomen genegen het gouvernement met al de mij ten dienste staande middelen behulpzaam te zijn, had ik mij alleen met de leiding der onderhandelingen met de Swazies en met het bevel over het laager bij Mamba willen belasten, tot tijd en wijle de bevoegde militaire autoriteiten de zwarten kwamen drillen en van wilden soldaten trachtten te maken. Ik bleef in den volsten zin des woords burger. In die positie verwachtte men echter, dat ik mij, \'t zij in de hoedanig van tolk ofwel op zoodanige andere manier zou nuttig maken, als mij bij mijn bekendheid met de inboorlingen het geschiktste voorkwam. Bij geen regiment, bij geen compagnie was ik ingedeeld, maar uit vrije beweging ging ik met de zwarte hulptroepen mede, hoorde hun gevoelens, zorgde, dat hun vooroordeelen niet noo-deloos werden gekwetst, stelde den bevelvoerenden officier met hun verlangen en hun behoeften in kennis en vervulde kortom op die wijze een massa verschillende betrekkingen. Wat ik eigenlijk was had ik wel eens door dezen of gene willen hooren uitleggen. Mogelijk zou de titel ven Medestrijdend Agent der Inboorlingen mijn positie nog het nauwkeurigst hebben weergegeven. Ik bekleedde een dier eigenaardige betrekkingen, die bij een oorlog in de koloniën tegen een wilden volkstam altijd worden geschapen. Tot mij wendden zich mijn eigen landge-nooten om hun bevelen aan de inboorlingen kenbaar te maken, terwijl de laatsten in mij hun orgaan en op de een of andere geheimzinnige wijze hun beschermer zagen. Mijn zoogbroeder was mijn schildknaap, mijn adjudant en mijn metgezel tevens. Te vergeefs had ik zijn afkeer van paardrijden trachten te overwinnen. Hij verkoos te voet te gaan en bleef zelfs bij een verkenning, die uren lang duurde, zonder de minste moeite voortdurend getrouw naast mij.

Nu dit mijn positie was — want het commando te Mamba had ik reeds gemimen tijd te voren overgegeven — kan de

-ocr page 191-

187

lezer nagaan met welk een blijdschap ik het bevel begroette tot een beweging, die mij in de onmiddellijke nabijheid zou brengen van den wilde, die Minna gevangen hield/ En toen ik te Helpmakaar al dat krijgsrumoer hoorde en al die bedrijvigheid zag, was mijn geest alleen vervuld met de hoop, dat het arme kind weldra zou zijn bevrijd.

Hoe blijde en verbaasd, hoe dol van verrukking onze zwartjes waren toen zij de geregèlde troepen zagen, was bepaald merkwaardig om te zien. Zij sperden den mond zoo wijd open, dat ik een oogenblik voor het verlies van hun achterhoofd beducht werd — en het Wow! Wow! op alle mogelijke tonen, van verbazing tot half waanzinnige blijdschap, uitgestooten, rolde hun onophoudelijk over de lippen.

Vooral de vuurmonden waren voor hen een bron van onmiskenbaar genot, en menige gespierde, reusachtige wilde sloop steelsgewijze naar een kanon, strekte den bruinen arm uit om het te betasten en trok de vingers, zoodra zij met het koude metaal in aanraking kwamen, met een verschrikt gebaar terug. Tegelijkertijd verspreidde zich dan over zijn wezenstrekken dezelfde uitdrukking van blijdschap en vrees, die men ook kan opmerken op het gelaat van een kind, dat voor het eerst een poging waagt om bij het snapspel een rozijn uit de kom met vlammenden brandewijn te halen.

Het duurde niet lang, of de zwarte heeren kwamen in \'t bezit van oude hemden, afgedragen, roode uniformrokken en meer dergelijk fraaie dingen. Met al dat moois aan \'t lijf stapten zij dan vol zelfbewusten trots op en neer, zonder dat zij het minste begrip hadden hoeveel hun uiterlijk onder dien potsierlijken tooi leed. Die zwarten zijn, evenals alle wilde volkstammen, kinderachtig blijde met het een of ander sieraad, dat hun bekoorlijkheden in hun oog nog meer luister bijzet.

Op den morgen van den 9den Januari was de kleine neder-

-ocr page 192-

188

zetting van Helpmakaar liet tooneel van een bont en woelig schouwspel. De tenten, die overal in den omtrek liadden verspreid gestaan, waren afgebroken en op de bagagewagens gepakt, en langzaam gingen deze met hun langen sleep van trekossen op marsch naar Rooke\'s Drift, een ongeveer twaalf mijlen van het plaatsje gelegen punt, waar de Buffalo, de grensrivier van Zoeloeland, zou worden overschreden.

In weerwil van al het werk, dat daaraan was ten koste gelegd, was de weg afschuwelijk — een gevolg van den zwaren regen, die den lossen grond weggespoeld en naast diepe geulen — kloven zouden wij ze bijna kunnen noemen — hooge ruggen grond had laten staan. Meermalen reed een der zwaarbeladen wagens daarin voor goed of ten minste voor eenigen tijd vast en bracht den marsch der volgende voertuigen tot stilstand. Maar de troepen waren allen door een uitmuntenden geest bezield. Die kleine tegenspoeden werden dan ook zoo goed als niet geteld, en tegen zonsondergang hadden wij de oevers van de Buffalo bereikt, en had de kolonne Zoeloeland voor zich.

En vlak voor onze voeten golfde de breede, modderige rivier, die wij eerst moesten overtrekken voordat wij den vijand konden bereiken. Onder de oogen van een vastberaden vijand zulk een wilden stroom over te steken leverde op zich zelf reeds niet geringe bezwaren op.

Den volgenden morgen voegden de generaal en zijn staf zich bij ons, en werden de zwarte hulptroepen onder de wapens geroepen om door hem te worden geïnspecteerd. Door een tolk sprak de opperbevelhebber iedere afdeeling eenige woorden toe, drukte de mannen op het hart de hnlpelooze zieken en gewonden te sparen en bracht hun in herinnering;, dat de troepen van den souverein, onder wiens vanen zij op dat oogenblik dienden, de verschrikkingen van den oorlog door menschelijkheid eu barmhartigheid trachtten te verminderen.

-ocr page 193-

189

Mijn manschappen namen die woorden allen uitmuntend op, maar tocli moest ik van enkelen hunner de allerzonderlingste opmerkingen hooren. Zoodra zij waren afgedankt, drongen allen om mij heen met de vraag of het werkelijk waar was, dat de dorpen niet verbrand en de inwoners niet om hals gebracht mochten worden.

„Wel, stellig en zeker is dat waar!quot; gaf ik ten antwoord. „De Engelschen maken gevangenen en noemen het dooden van een gevangene een lafheid!quot;

„Wow! Wow! Verbazend! Buitengewoon!quot; klonk het van alle kanten, afsof dat denkbeeld voor hen werkelijk volkomen nieuw was.

„Maar gevangenen eten veel vleesch, dat krijgslieden zeer sterk zou kunnen makenbracht een bloeddorstige oude veteraan in \'t midden. En hoewel allen beloofden te zullen gehoorzamen, stelde die manier van oorlogvoeren de meesten toch blijkbaar te leur.

Juist wilde ik naar kooi gaan, toen een ordonnans mijn hulp kwam inroepen bij het verhoor van een Zoeloe, die door een kleine afdeeling onzer zwarte bondgenooten, bij een voor eigen rekening aan gene zijde der rivier gedane verkenning, met de wapenen in de hand was gevangen genomen. Die Zoeloe was een prachtstuk van een man en keek ons, terwijl hij onze vragen beantwoordde, onverschrokken aan. Toch was hij bepaald overtuigd, dat een assagaai na afloop van dat verhoor aan zijn leven een einde zou maken.

Door hem vernamen wij, dat Sirayo niet in de kraal was maar zich bij den koning bevond, doch dat zijn zonen zich stellig hadden voorgenomen ons den doortocht te betwisten.

„En dat plan zullen zij ook bepaald ten uitvoer brengen,quot; liet de vermetele krijger er trotsch op volgen. „Zij hebben gezworen geen droppel melk te proeven, voordat zij de blanken hebben

-ocr page 194-

190

verslonden. Zij zullen hun speren in het bloed der blanken drenken. En maakt mij nu van kant als gij wilt,quot; besloot hij, terwijl hij zijn bloote borst aanbood tot het ontvangen van den doodelijken stoot.

Ik deelde hem mede, dat hem geen leed zou geschieden; dat hij tot aan het einde van den oorlog zou worden gevangen gehouden en dat hij voor zijn veiligheid geen oogenblik bevreesd behoefde te zijn. Toen hij dat vernam, kleurde een blos zijn wang.

„Is Bube 1) dan een vrouw of een kind, dat gij hem met zooveel verachting behandelt?quot; klonk het vervolgens op trot-schen toon van zijn lippen.

Toen ik hem mededeelde, dat wij niet gewoon waren onze gevangenen om hèt leven te brengen, scheen hij over zooveel weekhartigheid en zwakheid verbaasd en schikte zich wijsgeerig in zijn lot.

De bijzonderheden, die wij hem hadden afgeperst, waren voor ons van weinig waarde, en toen ik iets meer betreffende het verdedigingsvermogen van Sirayo\'s versterking trachtte te weten te komen, gaf Bube mij de verzekering, dat een groot gedeelte van \'t geen ik wist bezijden de waarheid was. Maar toch gaf ik de hoop niet op, dat ik mij zou kunnen vergewissen of Minna zich daar nog bevond en zond daarom Ula op den gevangene af. Dat was slim overlegd, want mijn zoogbroeder wist den in \'t wachthuis opgesloten wilde aan \'t praten te krijgen, en ontving nu van hem de verzekering, dat het meisje met nog eenige andere vrouwen in een der aan de kraal van het opperhoofd grenzende holen was verborgen om haar, in geval er werd gevochten, voor gevaar te behoeden.

1) Bube beteekeat leeuw en was de bijnaam, dien de krijgsman droeg.

-ocr page 195-

191

Dat was goed nieuws voor mij, want ik was beducht, dat als de wilden de nederlaag leden, zij de hulpelooze gevangene zouden om hals brengen. Thans was zij ten minste buiten het bereik, van een verloren kogel, en met Ula\'s kennis van de plaatselijke gesteldheid zou het al zeer zonderling moeten loopen, als wij haar schuilplaats niet ontdekten. Dien nacht legde ik mij op mijn harde legerstede met een veel minder bezwaard hart ter ruste dan in weken het geval was geweest.

Den volgenden morgen tusschen drie en vier uur was alles in het kamp reeds weer op de been. Nog eenige oogenblikken, en het scherm zou óver het eerste bedrijf van den oorlog opgaan.

Door de opening van mijn tent waagde ik een blik naar buiten en zag, dat een zoo zware nevel over de rivier hing, dat ik van het punt, waar ik mij bevond, den tegenoverlig-genden oever niet zien kon. Dit was, meende ik, in \'s vijands voordeel; en terwijl ik langzaam naar den oever ging en de drijvende brug of ponton langzaam naar den anderen kant zag oversteken, verwachtte ik ieder oogenblik den oorlogskreet van Sirayo\'s krijgers te hooren weergalmen en een hagelbui van assagaaien op de soldaten in het vaartuig te zien nederslaan.

Maar de vierkante voorsteven naderde ongedeerd den anderen oever, en ik zag den voorsten man volkomen vrij en ongedeerd aan wal springen. De vijand had dus geen plan ons den overtocht over de rivier te betwisten.

Onze transportmiddelen waren zeer ■ gebrekkig, want zij bestonden alleen uit de bovengenoemde ponton, een door de sappeurs vervaardigd, zwaar vlot en een wrakke, oude boot, die ternauwernood een dozijn manschappen kon bevatten. Deze vaartuigen werden niet met behulp van hoornen of riemen overgebracht, maar door middel van een touw van den eenen oever naar den andere getrokken. Zoodoende ontstond er zoo

-ocr page 196-

192

goed als geen oponthoud van die zijde. De cavalerie en het grootste gedeelte van het zwarte contingent ging aan de waadbare plaats over, doch had door den sterken stroom veel moeite op de been te blijven. Verscheiden paarden werden door het water medegevoerd, doch geen mensch verloor daarbij het leven. Tegen zeven uur stond de geheele colonne goed en wel op het grondgebied van Cetewayo en had den overtocht over een breede en snelstroomende rivier geheel zonder ongelukken volvoerd.

Nog hing dezelfde zware nevel over het gansche terrein. Zelfs de opkomende zon vermocht niet door dat sombere, grijze lijkkleed heen te dringen. Van begaanbare wegen was daar in die streek geen sprake meer, en door den dikken mist was het zeer moeilijk het smalle pad te vinden. Doch met het noo-dige geduld werd dit toch eindelijk ontdekt — en nu zette zich alles in beweging. Een afdeeling ruiterij opende den trein.

„Die mist is erg vervelend; vind je niet?quot; vroeg ikaanUla, die naar ouder gewoonte naast mijn paard liep.

„En hij zal nog uren blijven hangen,quot; luidde het antwoord. „Waarom zouden wij niet daarvan partij trekken om een verkenning te doen? Dan konden wij den Ingnutu 1) omtrekken, dezen beklimmen en de holen van achteren aanvallen. Met de plaatselijke gesteldheid ben ik volkomen bekend, en ik geef je de stellige verzekering, dat wij die plek kunnen bereiken zonder dat de vijand ons opmerkt. Deze zal veel te veel met het volgen van de bewegingen der kolonne zijn vervuld. Nog voordat de aanval begint, zouden wij Enamela kunnen gered hebben.quot;

Dat plan was prachtig en strookte in allen deele met mijn eigen wenschen!

1) Een hooge heuvel.

-ocr page 197-

193

„Hoeveel man zouden wij noodig hebben ?quot; vroeg ik driftig. „Honderd?quot;

„Tien zou wel zoo goed zijn. Een klein troepje valt in den regel veel minder in \'t oog. Binnen vijf minuten heb ik een stuk of wat goede krijgers iiitgekozen. Maar dan moeten wij ook onmiddellijk op marsch.quot;

„Ga ze dan halen en wacht mij hier.quot;

Daarop ging ik de bevoegde autoriteit opzoeken met de vraag of ik met een stuk of wat manschappen een verkenning mocht gaan doen.

„Verlof kan ik je daartoe niet geven, Willie. Dat behoeft daarom voor jou echter geen beletsel te zijn,quot; luidde Allingham\'s antwoord. „Ik zal een eindje vooruitrijden. Ben je dan, als ik terugkom, verdwenen, dan zal ik wel terdege oppassen, dat ik niet naar de reden van je afwezigheid vraag. Ga je gang-dus, oude jongen! God zegen je. Ik geloof, dat ik het doel van die verkenning tamelijk wel weet.quot;

Tegelijkertijd gaf Allingham zijn paard de sporen en reed in galop weg.

Hoewel die kleine afspraak binnen een paar minuten was gemaakt, zag ik toch, dat die tijdruimte voor mijn zoogbroeder voldoende was geweest om een stuk of wat krijgers uit te zoeken — Zoeloe\'s, die uit hun vaderland verdreven en gedwongen waren tegen de tirannie van hun despotischen heer op engelsch grondgebied een toevluchtsoord te zoeken. — Had ik voor die onderneming duizend vrijwilligers noodig gehad, dan had ik die zonder bezwaar kunnen krijgen, want juist zulk een tocht, op eigen gelegenheid ondernomen, strookte volkomen met hetgeen onze zwarte bondgenooten wensohten. Ieder man was dan meer onafhankelijk, en zijn kans op \'t maken van buit was ook oneindig veel grooter. Dat laatste is bij den Kaffer toch hoofdzaak.

Wij lieten de kolonne haar weg dus vervolgen, slopen in

13

-ocr page 198-

194

stilte de struiken in en waren door den mist weldra aan het oog-onttrokken. Toch trof het klappen van een zweep of het hinniken van een paard nog van tijd tot tijd ons oor, als een waarschuwing, dat wij, voordat de mist optrok, den grootst-mogelijken afstand moesten algelegd hebben. Hoewel Ula ons had voorspeld, dat die mist zeker wel tot na den middag zou blijven hangen, schenen enkele kenteekenen aan te duiden, dat zulks niet het geval zou zijn.

Een geforceerde marseh van een half uur, loodrecht op de richting van de Buffalo, bracht ons in een gedeelte van het met struikgewas bedekte terrein, waar het stil was en waar geen zweem van krijgsrumoer tot ons doordrong. Op den oever van een smal riviertje hield mijn zoogbroeder, die ons tot gids had gediend, halt, en belegden wij een soort van krijgsrr.nd om ons plan te bespreken. Het meerendeel van de mannen, die ik bij mij had, waren met het terrein om den Ingnutu vrij goed bekend. Op hun raad werd dan ook besloten, dat wij de achterzijde van dien heuvelrug moesten trachten te bereiken. Vervolgens zouden wij naar het op den top gelegen tafellaud klimmen en van daar naar beneden klauteren langs de wanden van een steilen afgrond, die aan zijn voet van een reeks holen was voorzien. In een dezer laatsten mochten wij met grond vermoeden, dat Minna Beidermann gevangen zat.

Waarschijnlijk zoudeu wij dat gedeelte van het terrein onbewaakt vinden, omdat de klip, die over de holen en de versterkte kraal heenhing, bijna loodrecht naar beneden liep. Doch Gola had aan mijn zoogbroeder een geitenspoor gewezen, dat voor een vluggen, gespierden man wel begaanbaar was. Langs dat spoor zouden wij naar beneden klauteren, hetzij onder beschutting van het grauwe kleed van mist, dat nog alles onder zijn plooien bedekte, of op het oogenblik, dat de Zoeloes te veel met hun gedachten bij den frontaanval der Engelschen

-ocr page 199-

195

waren om op onze bewegingen acht te geven. In Üla\'s bekwaamheid had ik het grootstmogelijke vertrouwen. Bovendien bespeurde ik, dat hij zelf van verlangen brandde om de gevangene te bevrijden. Om die reden maakte ik op de beschikkingen , die hij trof met dat gedeelte zijner landgenooten, die met de omstreken waren bekend, niet de minste aanmerking. Ik vond het \'t raadzaamste de leiding aan zijn handen toe te vertrouwen; en de uitslag leverde het bewijs, dat ik goed had gezien. Ik kan hier wel aanstippen, dat ik mijn paard bij de kolonne gelaten en den weg te voet afgelegd had. Te paard zouden de scherpe blikken onzer vijanden mij stellig hebben ontdekt. Daarbij kwam, dat geen dier, dat niet zoo vlug was als een geit, het terrein had kunnen passeeren, dat wij weldra zouden betreden.

Ons plan eenmaal vastgesteld, begaven wij ons weer op marsch doch namen thans de uiterste behoedzaamheid in acht, want de felle zonnestralen deden het gordijn van nevel langzamerhand optrekken en gaven ons zoodoende gelegenheid over de ons omringende prachtige, doch schijnbaar oubewoondc landstreek een oog te laten weiden. Ula voerde ons door een zoo goed als onbegaanbare wildernis en zorgde wel, dat hij de smalle strooken bebouwd land vermeed, die wij op verschillende punten van den golvenden bodem telkens zagen liggen. Altijd minstens honderd schreden voor ons uit, sloop hij zoo vlug en behendig als een slang tusschen de doornstruiken heen, gaf ons telkens door een zacht signaal het teeken, dat de kust vrij was en sloop dan op dezelfde wijze weder een eind vooruit. Voor mij was het een bijzonder zwaar werkje, voor mijn metgezellen , die niet door hun kleederen in hun bewegingen werden belemmerd, was die tocht echter slechts kinderspel. De harde, taaie doornstruiken scheurden mijn kleederen aan flarden, krabden mij de huid open en hielden mij meer dan eeus zoo stevig omklemd, dat een krijger mij moest komen bevrijden.

-ocr page 200-

196

Op die manier zetten wij onzen tocht uren lang voort, tot wij de voorste, getande rotsblokken hadden bereikt, die den voet van den Ingnutu omsluiten, en de roode kruin van dien berg zich statig voor onze oogen zagen verheffen. Eensklaps stak Ula de hand waarschuwend op. Onmiddellijk lieten wij ons bewegingloos in de struiken zakken. Thans trof het geluid van stemmen ons oor, en werden twee vrouwen met mandjes melk op het hoofd zichtbaar. Wel was \'t buitengewoon toevallig, maar geen tien pas van het punt, waar wij verscholen waren, hielden zij stil, zetten haar vracht op een rotsblok neer en begonnen over den inval der Britten een druk gesprek — aangenomen, dat de onafgebroken woordenvloed, die beide dames op hetzelfde oogenblik uitstortten, zonder dat woord oneer aan te doen, een gesprek mag worden genoemd.

Wij waren half flauw van honger en dorst en daarbij zwaar vermoeid. De verzoeking, waarin die twee manden metversche melk, zoo vlak voor onzen neus neergezet, ons bracht, was dan ook sterker dan de menschelijke natuur.

Die gedachte droeg ik in mij om, toen ik naast mij eensklaps zulk een zwaar, dof, dreigend en natuurlijk nagebootst gebrul hoorde, dat ik onwillekeurig nog dichter wegschool achter den struik, die mij aan het oog onttrok, en vervolgens een angstigen blik achter mij wierp. Ik meende, dat een panter een mijner ongelukkige makkers had besprongen.

Doch in plaats van die eener wilde kat ontmoetten mijn blikken die van een krijger. De oogen van den man fonkelden van stil, onderdrukt genot, toen hij het onheilspellende gebrul nogmaals uit de diepte van zijn breede borst deed opstijgen en een gedeelte van het pantervellen schortje, dat hij behoedzaam had losgemaakt, tegelijkertijd op zijn schild omhoog hief.

Van ontzetting als aan den grond genageld, bleven de twee vrouwen een oogenblik staan. Doch nauwelijks kregen zij het

-ocr page 201-

197

pantervel in \'t oog, of zij renden hals over kop de vlakte in naar de naastbijgelegen kraal en stieten daarbij een reeks gillende kreten uit, die wij in de verte konden hooren wegsterven. Of zij haar manden ooit hebben teruggehaald, heb ik niet kunnen te weten komen. Maar in dat geval moeten zij wel verbaasd hebben gestaan over den trek in melk, door een panter aau den dag gelegd, want, voordat wij verder gingen, dronken wij de manden tot den laatsten druppel leeg.

Dwars door een met zware rotsblokken en dicht struikgewas bezaaid terrein begonnen wij thans den Ingnutu te beklimmen; en nog hadden wij die taak niet voleindigd, toen de duisternis ons overviel en het voortgaan dus nog veel moeilijker maakte. Daar trof het loeien van vee ons oor, en bijna had dat geluid den geheelen toeht doen mislukken. Een der krijgslieden kroop in de duisternis een eindje vooruit en werd een kleine kudde hoornvee gewaar, die door hoogstens een half dozijn herders werd bewaakt. Onmiddellijk kwam bij al mijn zwarten de vurige, begeerte op die runderen te bezitten.

/;Gij kunt ze immers onmogelijk wegvoeren. In het gansche land is iedere Zoeloe op dit oogenblik op zijn hoede. Met groote overmacht zoudt gij dus nagezet en verslagen worden,quot; trachtte ik met klem van woorden te betoogen. „Zie toch van dat dolzinnige plan af. Is onze taak volbracht, dan zal ik je volgaarne net zooveel runderen geven als ginds loopen; en dan vermijd je het groote gevaar, waaraan dit vermetele plan je blootstelt.quot;

Maar in die loeiende kudde lag voor mijn zwarten een onoverwinnelijke bekoorlijkheid, en hoewel Ula mij krachtig ondersteunde, klopte ik aan dooven mans deur.

„Wij kunnen de herders heel goed overvallen en van kant maken, de runderen naar een veilig plekje voeren en, nog voordat het oogenblik tot den aanval is gekomen, weer op

-ocr page 202-

198

den top van den berg bij n zijn,quot; zeide de belhamel van liet troepje.

Ik was de wanhoop nabij, want dat die daad ons allen het leven zon kostten, zag ik maar al te duidelijk in. Maar de echte Kaffer is een veedief in zijn hart. De lust tot stelen zit tot in\'t merg van zijn gebeente. Bedreigingen, beloften en mooie woorden bleken dan ook volkomen nutteloos.

„De geesten hebben de dieren op onzen weg gezonden. Dan willen wij ze hebben ook,quot; kreeg ik van iederen man op het rijtje af ten antwoord. Wat wilde ik tegen zulk een redeneering inbrengen!

„Heb jij ook plan aan die dwaasheid deel te nemen\'quot; vroeg ik, door dat besluit mijner zwarten tot wanhoop gevoerd, aan Ula.

„Ik niet,quot; klonk het vastberaden, „Kom, broeder; ga mee. Dan zullen wij met ons beiden alleen Enamela bevrijden. — Geef ons, voordat je den aanval doet, tien minuten tijd om ons uit de voeten te maken,quot; vervolgde hij tegen zijn landgenooten.

Deze knikten toestemmend.

„Kom, Cuta!quot;

Met één sprong was mijn zoogbroeder in de struiken verdwenen. Ik volgde hem op den voet. Als wanhopigen streden wij tegen de hinderpalen, die ons bij dien tocht naar den top van den heuvel telkens en telkens weer in den weg traden : doch, lang voordat de bepaalde tijd verstreken was, trilde een woedend krijgsgeschreeuw door de lucht, en leverde het geluid van galoppeerende hoeven het bewijs, dat onze metgezellen van daareven hun bloedig werk waren begonnen. Zonder een oogenblik halt te houden, zonder ons om krabben of kneuzingen te bekommeren , scheurden wij ons, telkens vallende» door de struiken en struwelen, tot wij het vlakke tafelland , dat de kruin van den berg vormde, hadden bereikt.

-ocr page 203-

199

Lichamelijke vermoeienis en verkropte woede hadden mij zoo volkomen uitgeput, dat ik mij in een aanval van wanhopige droefheid op den grond liet vallen.

Doch üla deelde mij mede, dat wij slechts een paar honderd pas verder de grot zouden vinden, waarin hij zich de laatste maal had verscholen. Daarom stond ik op en volgde hem naar die plek.

Aan mijn eerste opwelling van drift gevolg gevende, barstte ik los in een stroom van verwenschingen tegen de schelmen, die ons ter elfder ure, enkel en alleen ter wille van een stuk of twaalf ossen, op die manier hadden in den steek gelaten. Doch naar ouder gewoonte bekeek mijn zoogbroeder die daad uit een geheel ander oogpunt en scheen hij zelfs veeleer verheugd, dat de mannen ons hadden verlaten.

„Laat ze maar gaan,quot; zeide hij vroolijk. „Zij zijn gek en zullen er allen het leven bij inschieten. Zoodra het dag is, zul je zien, dat wij het werk even goed zonder hen af kunnen. Nu zullen wij eerst wat eten; en dan gaan wij slapen, want wij zullen al onze krachten noodig hebben.quot;

Met die woorden haalde Ula een zakje maïs voor den dag.

Ik had een flesch brandewijn bij mij. Deze diende om dat schrale kostje naar beneden te spoelen. Daarmede gereed, legden wij ons beiden ter ruste. Juist was ik in een onrustige sluimering gevallen, toen Ula\'s stem mijn oor trof.

„Als hun esemkofus ons nu maar niet komen storen, Cuta ?quot;

„De esemkofns van wie?quot;

„Wel, van onze makkers van daareven. — Zij zijn er allemaal geweest, hoor. Slaap wel!quot;

Ja, de wegen en de gedachten eens Kaffers zijn wel wonderbaar te noemen !

-ocr page 204-

HOOFDSTUK XII.

HELAAS ! MIJN BROEDER!

In weerwil van de ontzettende vermoeienis, die ik gevoelde en die mijn oogen deed toevallen, in weerwil van de pijnigende, angstwekkende gedacliten, die mij bij iedere jandere gelegenlieid den slaap uit de oogen hadden gedreven, bracht ik in Ula\'s hol een onrnstigen nacht door. En zoo verward en benauwend waren mijn droomen, dat ik mij zeer goed had kunnen voorstellen , dat de schimmen der verslagen krijgers om mijn hard, ongemakkelijk leger waarden.

Eerst laat in den nacht viel ik in een werkelijk verkwikkende sluimering. Uit dezen toestand van tijdelijke vergetelheid werd ik echter weldra gewekt door de hand van mijn zoogbroeder, die mij zacht heen en weer schudde, zeggende, dat het tijd was om op te staan, omdat wij moesten beproeven of wij den tocht langs de klip niet nog vóór het aanbreken van den dag kouden volbrengen.

Nog stijf en moede van den zwaren marsch van den vorigen dag stond ik op, begaf mij naar den rand van de steilte en sloeg een blik in den afgrond aan mijn voet.

\'t Was een prachtige nacht. Uit de wolkenlooze lucht lieten de stralen der maan haar licht op het effen landschap vallen doch gaven niet zooveel licht, dat wij de voorwerpen om ons heen konden onderscheiden. Uit .het geloei van een os, dat nu en dan tot ons doordrong, kon ik opmaken waar de kraal moest

-ocr page 205-

201

liggen. Een paar maal meende ik zelfs het geluid van mensche-lijke stemmen te hooren; doch waarschijnlijk verbeeldde ik mij dat slechts. Door zwaren, geestelijken arbeid waren mijn zenuwen in een staat van uitputting gekomen en was het dus zeer goed aan te nemen, dat al mijn zintuigen mij bedrogen: want geen enkel vuur lag in het kamp der zwarten te glimmen als een bewijs, dat daar iemand op de been was. — Alles scheen zoo kalm en rustig, alsof de tonen van het krijgsrumoer in dat afgelegen oord volkomen onbekend waren.

„Welk een verandering zal er nog vóór zonsondergang in dat tooneel zijn gekomen!quot; dacht ik. „En hoeveel heb ik in de tijdruimte tusschen nu en dan nog te volbrengen!quot;

Doch Ula\'s stem wekte mij uit mijn gepeins, en haastig sloeg ik het sobere ontbijt naar binnen, waarop mijn zoogbroeder, als een man van practijk, mijn aandacht had gevestigd.

Mijn bewapening bestond uit een revolver van groot kaliber en uit een korte achterlaadkarabijn, die ik over den schouder had hangen. Beide deed ik bij het flauwe schemerlicht een nauwkeurige inspectie ondergaan om zeker te zijn, dat zij in bruikbaren staat waren. Daarmede gereed, was ik bereid Üla te volgen. Diens assagaai en schild vorderden geen inspectie.

Reeds herhaaldelijk had ik mijn zoogbroeder trachten over te halen zijn gewone wapens af te leggen en die door buks en pistool te vervangen; maar hij gaf de voorkeur aan de wapenen, die hij van jongs af gewoon was te gebruiken. Zelfs scheen-hij zich met een buks nooit volkomen op zijn gemak te gevoelen. De verdiensten van dat vuurwapen bij het afslaan van een aanval als dien op het laager van den ongelukkigen Dirksen of op de jacht erkende hij echter in allen deele. Bij de vervolging van een edeler tegenpartij, van den mensch, scheen hij echter meer vertrouwen te hebben in het gevecht man tegen man en in het kille staal.

-ocr page 206-

203

„Bovendien maakt een assagaai geen leven,quot; voegde hij er dan gewoonlijk bij.

Naarmate liet oogenblik, waarop de dag zou aanbreken, meer naderde, nam de duisternis toe. Zelfs Ula\'s scherpen blik kostte, het eenige moeite het flauwe spoor te vinden, dat langs den wand van den afgrond voerde.

„Wel, lieve hemel! .Te zult toch, hoop ik, niet dwaas genoeg zijn je daarlangs naar beneden te wagen? Daarop breken wij stellig beiden den nek!quot; riep ik, toen ik zag, dat Ula toebereidselen maakte langs een in mijn oog zoo goed als loodrechten rotswand naar beneden te klauteren.

„Nek breken of niet breken is hier de vraag niet,quot; klonk het gemelijk. „Willen wij Enamela trachten te redden, dan moeten wij hier langs naar beneden scharrelen. Een ander pad is er niet; en loopen wij om, dan heeft de aanval reeds plaats gehad, voordat wij beneden zijn. Kom, broertje; niet bang zijn; hoor! En houdt de oogen maar naar boven gericht. Als je niet naar beneden kijkt, zal het gemakkelijk gaan. Kijk maar eens hier! Moeilijk is het niet.quot;

Tegelijkertijd liet Ula zich in den afgrond zakken, het aan mij overlatende zijn voorbeeld te volgen.

Ik vind het volstrekt geen schande te bekennen, dat ik van hoogten een afschuw heb. Zij maken mij dxiizelig, misselijk, draaierig en hulpeloos en wekken de gruwelijk folterende begeerte bij mij op de handen los te laten en de ramp te verhaasten, die mij onvermijdelijk schijnt te moeten treffen. Uit eigen beweging zal ik mij nimmer dicht bij den rand van een afgrond wagen, enkel en alleen om de hoogst onaangename gewaarwording, die daardoor bij mij wordt teweeg gebracht. Zoo lees ik ook nooit van Alpenreizen of een kille, onmogelijk te onderdrukken huivering loopt mij over de leden. Als ik, voordat ik mij liet zakken, geweten had welk een zware taak

-ocr page 207-

203

mij wachtte, zou ik die zeker niet op mij hebben genomen, omdat ik die boven mijn krachten schatte; — en stellig zou ik dan, al mocht het gevaar voor mij daardoor tienmaal zoo groot zijn geworden, een anderen weg hebben gekozen. Ik meende, dat Ula met een geitenspoor een pad bedoelde, dat wel steil naar beneden liep doch door een vluggen man zonder veel moeite rugwaarts kon worden betreden. Dat ik verplicht zou zijn mij aan de oppervlakte van een loodrechten muur vast te klemmen en een tijdlang voor aap — en zelfs voor een zeer vluggen aap — te spelen, had ik niet kunnen denken. Werkelijk geloof ik nog zelfs op dit oogenblik, dat het wel een bavianen-doch niet een geitenspoor, dat het veeleer de weg was, waarlangs een troep stelende en plunderende apen op gezette tijden van het jaar aan de maïsvelden een bezoek brachten. En thans was dezelfde man, die door het zien van iemand, die boven op een hooge laddér stond, reeds een zenuwschok kreeg, verplicht van dat gevaarlijke pad gebruik te maken of — alle hoop op de bevrijding van het meisje, dat hij beminde, op te geven. Daar ik intusschen begon te bespeuren, dat mijn aarzeling de zaken wel erger doch niet beter deed worden, stak ik mijzelven door de gedachte aan haar, voor wie ik dit alles volvoerde, een riem onder het hart, volgde het voorbeeld van mijn zoogbroeder en begon den tocht naar beneden. »

Een gansch boekdeel zou niet voldoende zijn om mijn gewaarwordingen gedurende de eerste minuten van die vreeselijke afdaling terug te geven. Gelukkig was het zeer donker, en konden mijn oogen den afgrond onder mij niet peilen. Ula\'s raad opvolgend, hield ik de oogen vastberaden naar boven gericht. Op ieder bijzonder gevaarlijk punt was mijn zoogbroeder in mijn onmiddellijke nabijheid en zette hij mijn voeten op die flauw vooruitstekende gedeelten van den rotswand, die tot steunpunten dienden. Daarbij moedigde hij mij aan door

-ocr page 208-

204

woord en daad en sclieen zelf, als een vlieg tegen een glasruit, tegen de gladde oppervlakte van den roeden rotswand te hangen.

Ik was zoowel buitengemeen zenuwachtig als ontzettend bevreesd. In weerwil van mijn manhaftige pogingen om mijn karabijn op haar plaats te houden achter op mijn rug, schoof het wapen telkens naar voren, belemmerde mij in mijn bewegingen en sloeg ook telkens met den hiel van de kolf tegen de rots. Hoe licht kon het metaalgeluid, daardoor teweeg gebracht, de achterdocht der Zoeloes beneden ons opwekken. Een zoo zonderling geluid van den kant van een rots, waar zij geen gevaar duchtten, moest hen natuurlijk doen verschrikken.

Ten langen laatste kreeg ik hét met mijn wapen telkens zoo geducht te kwaad, dat Ula verlangde, dat ik het hem zou geven en het mij tegelijkertijd ontnam. Zelfs al had ik mij tegen dien maatregel willen verzetten, zou mij dat volslagen ondoenlijk zijn geweest, want mijn beide handen hadden al meer dan genoeg te doen, als zij de rots omklemd wilden houden. Dien extra-last scheen mij rappe metgezel, voor wien de afgrond beneden ons geen verschrikkingen had, niet eens te voelen. Op een vooruitstekenden rand van de klip — als ik aan dat plekje denk, loopt mij zelfs nu nog een rilling over de leden — bleef üla eensklaps dood bedaard staan, liet beide handen los, nam, zoo kalm en onbeschroomd alsof er niets gebeurd was, een lepeltje snuif en keek daarbij zoo rustig naar beneden in den afgrond, alsof de vaste grond geen meter onder hem was.

„Daarginds is nog niet de minste beweging te bespeuren,quot; zeide hij hoogst voldaan, zoodra de tranenvloed, door de snuif teweeggebracht, niet meer stroomde. „Zonder dat iemand ons snapt, zullen wij beneden komen, Cuta. Vooruit maar weer!quot; En daar begon de klauterpartij opnieuw!

-ocr page 209-

205

„W ow!quot;

Dat woord, op den toon van de bitterste teleurstelling docr Ula eensklaps uitgestooten, deed mij stilhouden en vervulde mij met ontzetting. Een geringe hinderpaal had het niet over zijn lippen doen komen. Behoedzaam liet ik mij zoo ver zakken tot ik mij naast hem op een smallen, uitstekenden rand van de rots bevond. In de grootste verslagenheid stond Ula daar in de duisternis naar beneden te kijken.

„Er heeft een aardstorting plaats gehad of Sirayo\'s mannen hebben een stuk rots weggebroken. Wij kunnen niet verder, Cuta,quot; fluisterde hij.

Dat was een vreeselijk ontmoedigende tijding! Maar mij bij de laatste woorden van mijn zoogbroeder neer te leggen was toch volstrekt mijn plan niet. Ik ging bij mij zeiven na, dat wij drie vierde gedeelte van deu afstand veilig hadden afgelegd, eu daar mijn zenuwen, naarmate ik den voet van de klip naderde, ook meer tot bedaren begonnen te komen, was ik vastbesloten den tocht voort te zetten, zelfs al moest ik mij naar beneden laten vallen in de hoop, dat de struiken dan zoo goed zouden wezen mij in hun gebladerte op te vangen-

„Weet je stellig, dat er nergens een steunpunt meer is te vinden?quot; vroeg ik.

„Ja, stellig,quot; luidde het antwoord. Tegelijkertijd boog Ula zich voorover en betastte den rotswand beneden ons met zijn assagaai. Doch zelfs geen spleet, groot genoeg om een gemzen-hoef daarin plaats te geven, was er te voelen.

„Er is niets aan te doen. Wij moeten terug,quot; zeide Ula somber.

„Neen, neen! Er is wel wat aan te doen! Hoe ver zijn wij hier van de volgende steenlaag verwijderd, denk je?quot;

„Voor zoo ver ik kan nagaan, om en bij de twintig voet.quot;

Een seconde was het plan bij mij opgekomen mij aan mijn karabijnriem te laten zakken en dan naar beneden te springen.

-ocr page 210-

206

Daarover behoefde ik thans niet meer te denken. De afstand maakte dat plan onuitvoerbaar.

„Als ik maar een touw had, zou het wel te doen zijn,quot; mompelde ik. „Maar mijn kleederen kan ik niet gebruiken. Die hebben de dorens aan flarden gescheurd.quot;

,, W o w!quot; klonk het weer van Ula\'s lippen doch ditmaal heel wat opgewekter. „Je kleederen zijn aan flarden gescheurd maar mijn schild niet. Geef mij je mes eens. Wij moeten een beetje voormaken, want over een half uur is het dag.quot;

Dat was een prachtige inval! Uit dien taaien, lankwerpig ronden lap ossenleer was eeu riem te snijden, die langer was dan twintig voet en sterk genoeg om zelfs een grooter gewicht dan dat van ons beiden te dragen. Gelukkig was de rand van het rotsvlak op dat punt vrij breed, zoodat ik het schild met de eene hand kon vasthouden, terwijl Ula in allerijl met het mes aan den arbeid toog. Voordat er twee minuten waren verloopen, was van het schild alleen het raam overgebleven en waren wij in \'t bezit van een stevigen riem van twaalf of vijftien el lengte.

„Wow!quot; zeide mijn makker voor de derde maal, doch thans lag er de levendigste vreugde in den toon van zijn stem. „Wij zijn ze te slim geweest, broer! Nu eens kijken hoe diep het hier is.quot;

Tegelijkertijd liet Ula het geraamte van het schild naar beneden zakken. Ongeveer vijf en twintig voet daalde het, toen bleef het liggen. Ula bewoog het een paar maal op en neer en het geritsel, daardoor teweeggebracht, leverde ons het bewijs, dat het raam op een hoop struiken rustte.

„Wij zijn diehter bij den grond dan ik dacht,quot; fluisterde hij. „Hier hebben wij den voet van de klip. Ik zal het eene eind van den riem aan \'t een of ander vastmaken en je dan voorgaan.quot;

-ocr page 211-

207

Een assagaai werd stevig in een spleet van de rots geplant ■en de riem daaraan vastgeknoopt . En nu verzocht mijn metgezel mij rustig te blijven waar ik was, tot liij mij een sein gaf, greep vervolgens den riem vast en verdween onbescliroomd in de diepte. Bij iederen ruk, dien hij aan den riem deed, hoorde ik de stevige werpspies in haar bedding kraken, doch zij hield zich ferm. Spies en riem waren beide van uitstekende hoedanigheid. Binnen een paar seconden hoorde ik mijn zoogbroeder tot mijn innige voldoening mij fluisterend toeroepen , dat ik gerust naar beneden klauteren kon. Weinige oogenblikken later stond ik naast hem. Het gevaar was voorbij. Het ruige struikgewas aan den voet van den afgrond was eindelijk bereikt.

Nauwelijks had ik den riem losgelaten of ik greep in de volheid mijns harten Ula\'s hand, doch, practisch als altijd, zeide de zwarte zacht, dat hij nog eens even naar boven moest.

„Anders mocht de vijand dat bewijs van onze tegenwoordigheid daar eens in \'t oog krijgen. Geef mij je mes.quot;

Vlug sneed Ula een stevige pen ter vervanging van de assagaai, die ons gewicht zoo flink had gedragen, ontlastte zich vau mijn karabijn en enterde zich zoo vlug als een koordedanser, naar boven. Daar gekomen, verving hij de assagaai door de pen, nam (ien riem dubbel, wierp den lossen strik om de pen, stond in een ongelooflijk korten tijd weer naast mij, haalde den riem naar zich toe, hing hem opgerold over den schouder en liet zoodoende geen enkel spoor achter, waardoor de achterdocht des vijands bij mogelijkheid kon worden opgewekt.

„Als zij die pen in de gaten krijgen, moeten zij al drommels goede oogen hebben,quot; fluisterde hij. „Kom nu mee, want, voordat de dag aanbreekt, moeten wij in onzen schuilhoek zijn.\'\'

Zonder veel moeite vonden wij een kloof, die dicht genoeg met struikgewas begroeid was om aan dat doel te beantwoorden;

-ocr page 212-

208

en nadat Ula eerst zoo voorzichtig was geweest zich met zijn assagaai te overtuigen of ze niet reeds aan een groene i m a m b a of eenig ander schadelijk kruipend gedierte tot schuilplaats diende, kropen wij er beiden in en dronken daar het restantje brandewijn op, dat ik nog in mijn veldflesch had. Na de zware taak, die wij achter den mg hadden, moest dat ons nieuwe krachten schenken.

De beschrijving van de onderscheiden kleine voorvallen, bij die nederdaling voorgekomen, heeft vrij veel tijd gevorderd. Toch was de geheele historie in minder dan een half uur af-geloopen, daaronder zelfs begrepen den tijd, verloren gegaan door de onverwachte omstandigheid, die onze onderneming bijna noodlottig was geweest. Voor de personen, die bij een toonenl als het bovenbeschrevene handelend optreden, schijnt die tijdruimte echter een eeuwigheid. Een toeschouwer zou gevonden hebben, dat alles bijzonder spoedig was afgeloopen.

Het gevaarlijkste gedeelte van ons plan eenmaal zonder ongelukken volbracht, schoot ons niets over dan bedaard in onzen schuilhoek te blijven, tot de dag was aangebroken en de kolonne tot den aanval oprokte. Wat wij daarna zouden doen hing geheel van omstandigheden af. Voor het oogenblik was het voor ons het veiligst, als wij ons ongeduld in toom hielden en afwachtten wat er volgen zou.

Met den aard van het terrein, waarop ik mij thans bevond, was ik volslagen onbekend. Wel had ik den Ingnutu herhaalde malen op een afstand voor mij zien liggen, doch aan de daarbij gelegen kraal had ik nooit een bezoek gebracht. Het snel doorbrekende licht van den nieuwen dag stelde mij echter in de gelegenheid tot de ontdekking te komen, dat wij ons te midden van een chaos van rotsblokken bevonden, die den voet van de klip omgaven, terwijl deze laatste volgens Ula\'s stellige verzekering een legio diepe holen en spleten bevatte, die, door

-ocr page 213-

309

(iwarsgang-en met elkander verbonden, een soort van onder— aardschen doolliof vormden, waarin liet gansclie leger der Zoeloes wel een schuilplaats had kunnen vinden. Midden in die op oen bijenkorf gelijkende ruimte lag Sirayo\'s kraal, omgeven door een stevigcn muur, die, van schietgaten voorzien en oogen-sehijnlijk geheel door de natuur gevormd, onneembaar moclil heeten, wanneer zij door vastberaden mannen werd verdedigd. Terwijl ik plat op den grond liggende, door de struiken heen-gluurde en nog geheel vervuld was met de gedachte aan de wanhopige taak, die de troepen wachtte, werd ik bij het snel in sterkte toenemende daglicht gewaar, dat de spleet, waarin wij een schuilplaats hadden gezocht, ver onder de klip doorliep en klaarblijkelijk een gedeelte uitmaakte van het stelsel van spelonken en gangen, waarmede het geheele terrein scheen overdekt.

„Hoe willen wij het arme kind met mogelijkheid in dit konijnenperk gaan zoeken?quot; vroeg ik juist mijzelven af, toen een zachte uitroep van üla mij de aandacht deed vestigen op het terrein beneden ons. .Tuist waren onze tirailleurs zichtbaar geworden. Ook de spits van de kolonne kwam weldra in t gezicht. Binnen eenige minuten zou de aanval beginnen.

Van het gelukken van dien aanval hing mijn eigen leven en dat van de wezens, die mij het dierbaarste waren, gelieel af. Zelf was ik veiplicht zwijgend en werkeloos toeschouwer te zijn. Met welk een ingespannen aandacht ik al de bijzonderheden van den storm met het, oog volgde, kan men dus licht begrijpen. Een rilling voer mij door de leden, toen het eerste geweerschot viel en onmiddellijk door een salvo, een luid hoera van de soldaten en door het krijgsgeschreeuw van de Kaffers, onze bondgenooten, en van den vijand werd gevolgd.

Van het punt, waar wij beiden ons bevonden, konden wij den hoofdaanval niet zien doen, omdat een uitlooper van het

14

-ocr page 214-

310

gebergte, die verder het land indrong, ons het uitzicht belemmerde. Maar mijn zoogbroeder zeide mij, dat er in die richting een tweede kraal lag. Waarschijnlijk had de generaal dus plan deze te doen bezetten, voordat hij tot den aanval op de voornaamste versterking met zijn verschanste onderaardsche gangen overging.

„Zouden wij nu kunnen wegkruipen?quot; vroeg ik hardop want fluisteren was niet langer noodig. De zware knal van het geweervuur dreunde onafgebroken over ons hoen, weergalmde in dc spelonken en holen en smoorde Onze stemmen. „Dc zwarten zijn op dit oogenblik zeker allen naar de kraal getrokken om den aanval af te slaan. Mogelijk wordt Minna niet meer bewaakt.quot;

„Wacht even! Luister eens goed,quot;\' gaf üla ten antwoord. „De Zoeloes trekken hierheenvervolgde hij na een korte pauze. „Eerst moeten zij maar allemaal binnen zijn, dan zullen wij zien of wij van hier kunnen wegkomen. Ss — sss —t!quot;

üla greep mijn arm zoo stevig vast, dat ik er nog dagen achtereen een blauwen kring van had.

Niet zonder reden gaf hij mij zulk een krachtige waarschuwing, want een troep vluchtende, met schild en assagaai gewapende Zoeloes, wier gelaatstrekken door de opgewondenheid van den strijd den ontzettendsten bloeddorst verrieden, snelden den ingang van onzen schuilhoek voorbij om aan de verdediging van de versterkingen en spelonken te gaan deelnemen. Zoowel uit het minder worden van het vuur en het hoera der Britten als uit de weinige woorden, welke die zwarten zich lieten ontvallen, was op te maken, dat de eerste kraal was genomen. Doch eenige snel op elkander volgende schoten leverden tevens het bewijs, dat de vijand nog in het bedekte terrein stand hield, dat het veel moeite kostte hem daaruit te verdrijven en dat er in het struikgewas rondom de genomen positie een scherp gevecht werd geleverd.

-ocr page 215-

211

Nauwelijks was deze eerste troep zwarten voorbij of een tweede kwam naar ons toe. Deze voerde een gewonde, blijkbaar een persoon van hoogen rang, met zich mede. — De man bleek een van Sirnyo\'s zonen te zijn.

„Draag mij maar niet verder mede,quot; mompelde hij met zwakke stem, „Leg mij hier neer om te sterven. Die blanke honden zijn ons te machtig geweest. Halt!quot;

De mannen, die hem droegen, gehoorzaamden aan zijn bevel en legden hem, geen twintig pas van de plaats waar wij ons schuil hielden, op den grond neder.

„Zoo! Zij hebben mij wel doodelijk gewond, maar wraak nemen kan ik toch nog. De dochter van den blanken priester bevindt zich in de geheime spelonk. Gami en Kaka moeten mijn assagaaien nemen en ze haar hartebloed laten drinken. Dan zal het sterven mij gemakkelijker vallen. Maak ook Ncun-gidu van kant. De toovenaar zcide. dat ik overwinnen zou, eu loog. Vlug voortgemaakt! Breng mij mijn wapenen terug, nog warm van hun bloed. Haast je wat! Mijn geest zal mij niet ontvlieden, voordat ik weet, dat ik ben gewroken.quot;

Uitgeput zonk de bloeddorstige schurk achterover.

Een half dozijn krijgers hadden dc laatste woorden gehoord en ijlden nu, brandend van verlangen om hun oogen aan den doodstrijd hunner slaehtollers te vergasten, de twee mannen achterna, die het opperhoofd tot zijn scherprechters had bestemd. Slechts weinige schreden van onzen schuilhoek verdween de geheele bende in een spleet van de rots en liet den stervenden man alleen.

Met de uitdrukking van de grootste vastberadenheid op zijn wezen keek Ula mij aan. Zijn gespierde vuist drilde de assagaai.

„Kom mede, Cuta! Kom mede! Die wreedheid zullen wij verhinderen.quot;

Half beselfeloos van afschuw en ontzetting, volgde ik mijn

-ocr page 216-

212

zoogbroeder. Doch de beenen weigerden mij bijna hun dienst, ülii snelde den gang in, waarmede onze schuilplaats gemeenschap had. Terwijl de moordenaars het kronkelende pad naaide geheime spelonk in allerijl volgden, kou hij aan het geluid hunner voetstappen nagaan, waar zij zich bevonden. Zonder iemand tot gids zou ik in dien doolhof stellig zijn verdwaald, doch Ula\'s scherp gehoor maakte, dat hij de zwarten op den voet kon volgen, en hun aanhoudend gepraat verdoofde het geluid onzer schreden.

„Houdt je revolver gereed!quot; fluisterde Ula op eens. „Vlug! Nu zijn ze met Ncungulu bezig. Wow!quot;

Een gil weergalmde door de holle spelonk, \'t Was de doodsnik van \'s konings waarzegger. Ula rende vooruit. Ik zag hoe hij rechts en links met de assagaai om zich heen sloeg, doch al mijn aandacht was op het achterste gedeelte van het hol gevestigd. Daar stond een reusachtige wilde, die een massa goudblond haar om de vuist had gewonden, met opgeheven arm gereed een witte gedaante, die hem met smeekeude blikken aankeek, den doodsteek te geven. Met een knal als van oen zesponder dreunde het schot uit mijn revolver door de gangen! De moordenaar liet zijn prooi los en tuimelde achterover. Den doodelijken stoot had hij nog niet kunnen toebrengen. Twee volgende schoten stelden evenveel bloeddorstige schelmen buiten gevecht. Ons plotseling optreden had hen volkomen verrast. Geen seconde later stond ik tusschen Minna en het dreigende gevaar. Ik zag hoe mijn zoogbroeder tegen het overschot der bende streed als een held. Heeds snelde ik hem te Lulp, toen een vlijmende, plotselinge pijn mij een rilling van doodsangst door_ de leden joeg. Een assagaai had mij dc zijde doorboord. Woest greep ik de schacht van het wapen om dit uit de wonde te rukken, zonk toen op den grond en verloor het bewustzijn.

-ocr page 217-

213

Toen ik uit mijn bezwijming ontwaakte, lag ik in een liol. In geeuen deele geleek dit echter op den onderaardsehen kerker, waarin liet bovenbeschreven tooneel was voorgevallen. Dit hol was hoog en luchtig. De vroolijke zonneschijn viel naar binnen en verlichtte zelfs de achterste hoeken; het andere was laag en donker, juist een geschikte plaats vooi het treurspel, dat was voorafgegaan.

En wat was er in mijn omgeving een groote verandering gekomen! Ginds weergalmde woest wapengekletter van alle kanten. Hier was het stil en kalm, en rustten mijn oogen op twee angstig over mij heengebogen gestalten die van Arnold Beidermann en zijn dochter.

Eensklaps stond het gansehe tooneel weer in de levendigste kleuren voor mijn geest, — de moordzuchtige wilden, de slanke gestalte van het meisje, dat ik liefhad, ter aarde gebogen en op het punt de doodelijke wonde te ontvangen, —mijn dappere zoogbroeder als een held worstelend tegen de o vei macht.

„God dank, dat zij ten minste gered is!quot; dacht ik. Toen stak ik de hand uit. Arnold drukte die zacht.

„EnUla? Waar is Ula? Waarom is hij niet hier?quot; fluisterde ik.

Een pijnlijke trek kwam op het gelaat van mijn ouden vriend. De tranen welden in Minna\'s oogen op. Doch voordat een van beiden kon antwoorden , klonk een — vervolgens een tweede en eindelijk een derde salvo van geweervuur door de lucht. — Daarop werd alles stil.

Instinctmatig begreep ik op eens wat er was gebeurd.

„Is dat voor hem?quot; vroeg ik diep ontroerd

„Hij stierf\' als een held eu rust thans in een eerlijk solda-tengraf,quot; fluisterde Minna.

„God zij zijn ziel genadig!quot; zeide Arnold. „Een edeler mensch .

Doch de laatste woorden verstond ik niet meer. Door bloedverlies uitgeput, had ik opnieuw het bewustzijn verloren.

-ocr page 218-

214

BESLUIT.

Sleclits weinig heli ik hierbij te voegen. Uit het hol van Sirayo werd ik naar Durban vervoerd en daar door de ge-neesheeren nauwkeurig onderzocht. De mannen van de kunst maakten uit, dat alleen de zeelucht en een koeler klimaat mij liet leven konden redden. Daarom zeide ik Zuid-Afrika voor een tijd vaarwel, werd aan boord van een stoomboot gehescheii, die op het punt stond de terugreis naar het vaderland aan te nemen, en kwam op den bepaalden tijd in Engeland.

01\' ik die gloedheete dagen onder de linie zonder de teedere verpleging mijner vrouw wel levend zou zijn doorgekomen, betwijfel ik. Den avond, voordat het stoomschip vertrok, waren Minna en ik door Arnold in \'t huwelijk verbonden. — Mijn schoonvader heeft mij beloofd tot onze terugkomst voor Lan-dela en Nohemu zorg te dragen. De laatste hoopte hij tot het christendom te bckeeren en dan van haar een kamermeisje te maken voor mijn vrouw. — Dat is nog zulk een slecht idee niet — als de man slaagt. Maar dat is, geloof ik, niet waarschijnlijk.

Naar \'t geen ik heb vernomen, moeten Jan cn Eduard Dirkscn zich onder Allingham\'s bevelen roemvol hebben onderscheiden. De bijzonderheden zijn mij echter niet bekend. Brieven schrijven valt niet in \'t zwak van die beide jonge reuzen.

De dokters zeggen, dat ik over een jaar geheel hersteld zal zijn, maar dat betwijfel ik toch eenigszins. Een assagaai in de ribben is geen gekheid. Toch heb ik meer dan reden genoeg om dankbaar te zijn, dat ik hier beu. En als er een reden bestaat, waarom ik mijn vrouw met nog meer liefde aanzie, dan is die zeker de gedachte aan dien dapperen, woesten.

-ocr page 219-

215

edelen heiden, die thans aan den voet der heuvelen van Ingnutu rust en die bereid was mij rouw te doen dragen over een broeder, toen hij daarmede voor mij kon redden, de zeldzaamste parel, die een man kan vinden — een liefhebbende vrouw.

-ocr page 220-

m «

% - -, ■ ■ r-—--—

:\'k ^ Mamp;k-lt;

ii1

mm-

gt; /

• ••.v ■ .•

■ quot;■ quot; ... ■\'\'V: \' •\'\'\'■ • ■ i

......

v-s* quot; \'• Mr. 4V;. \' gt; V-4? . : - \'

\' . ^ \' ,T

: • WÊ\'\' / \' ■ S^JW- ■ :\' - : W

v. : ■.

ii

w i

k\' \'y . C) ■

isfe

II

■ ______

IPiï \'0Ë

| ^iiiï ^\' r- J .

: i| gt;■ ^

A, \' • •. • ..... : • \' \' . :■•:...; ■• •.. ■\'•••..• - .•• •.

■\' ; ■ , . ■ ■ ■ • . ■ quot;■ ■ \'

\' ■ • V m W?\' ^ ^ • -• m

^ rf ^ J,.\'NÏ. • \'je

m ,

■mm:■\'-■■/ ■ mmm mmmi:

-hï-■■•■■•::-1

ï:h:Vquot;: