-ocr page 1-
-ocr page 2-

316 E

33

CENTRALE OUD-KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK.

Universiteitsbibliotheek, Utrecht

-ocr page 3-

-

- 6 /c ^

MM

v^v ■

v-:,- ::

•V ■■ ■ v

:- \':-\';v .. \'

\' \' • *\' \' \'••quot;••! quot; \' \'. \'■ \'

]

sy-ssisiifs i

\'\' \'\' . . „s . \' rgt; \' / quot;

■ \'- •

-quot;I liMliir

gt;m

■ :. • quot; \' \' \'■ \\ \' • ■ \' , -

■ quot; .. . -, . gt;.- - • •.„■••■• -■.. - ; ...- • .•• ;■-■- \'■.■•■- •••• \'• • ••: :■ - •■••■•

;\'lt;v -\'v ■- gt;: ?■

■■ -J\':..

■ ■: -TViVv- i - . ^ ■; ■ ;■;■•- :-\';vr,v,\'vvgt;

iy\'M\'\'/ . - V-:quot; ■ ■■ ■ ■ ■ -v:;.\'quot; •\'■ /; ■lt; \'■ ■ :\'.\' r 1 . ■ • . : .;

- ^. v-y .-■■ ■ . -y, ;V •; :■ - y--

■ quot; ■ ,C ■ ; : .■ •■■. ■quot;•\' . , ; ■■ ;■ ;■. ;. /■■.■ \' . ■..v.- ;»

; . r- - - X •.\' • .. ••:. •• \' • ■ ■ • • .•. • ; • \' . - . ■ . •-

:■ - \'vt\'. y

li

\'

. . . •\' • : ..•■ •;■-■ ■ • • ; ; - \'V.\'-\' • • \' quot; .•.. .quot;,•

■quot; ••\' - -. \' - . • \' ... \' • . ••■■:;■ , ■ \' :-■ • . . \'

■ •..■■■ ■ i ■■.■■■ V ■ • • ; ■;■ quot; \'

7- Si • ~ .V -■ ;. ■ , .. . . , •..■■:

•--- gt; v.;.: :■ :. ■■ ■■. .

:■.■ - ^ -r- - V

--

-ocr page 4-

----

. .• . \' \' .V , * - . ; ■ - • - \' •. v : • •. . - • quot; :.-v ; • - v-

-• •lt; * \' _ \' ■. - ~ \'/

• ,4;

. ... •■ • ••

::-V •„■

:

:,v-v-.\'.

• ; •P\'\\vlt;;quot;quot;;

iiSgilipiia

- .jj\' V

- \' • w - \'

• : ■ ./■■■■ ^ iquot;

- . ■

-.f

5 ;o-i

4 \'\' .■quot;■Ï .

HH

-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

J// £ 5quot;)

LEVEN

VAN DBN

Aflaat\' \'(vet Sfz-amch.

VIJFDE VERBETERDE DRUK.

G. MOSMANS, Senior.

\'s-H ERTOGEN BOSCH.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Leven van den li, Aloysios van Gnnzaga,

HOOFDSTUK I.

De H. Aloysius werd Vrijdag den 9 Maart 1568 onder het pontifikaat van Pius V te Chatillon geboren.

Zijn vader was don Ferdinand de Gonzaga, markies van Chatillon, hetwelk gelegen is tusschen Verona en Mantua; ook bekleedde hij eene aanzienlijke bediening aan het hof van Philippus II, koning van Spanje. Zijne moeder was Donna Maria de Tada, gesproten uit een der edelste geslachten van Piemont. Zij was eeredame aan het hof van Isabella de Valois, koningin van Spanje. Daar was het, dat don Ferdinand zgne gemalin leerde kennen, haar om hare deugden hoogachten en met haar in den echt werd verbonden. Na afloop der huwelijksplechtigheden begaven zij zich naar hunne bezittingen in Italië. De moeder van Aloysius, die in het gewoel en de verstrooiingen van het hofleven eene ootmoedige en degelijke godsvrucht had behouden, besefte volkomen, welke dure verplich-

-ocr page 10-

6

ting God haar als christelijke moeder had opgelegd, toen Hij door de geboorte van dit kind haar vurigen wensch vervulde; men kan dan ook van haar zeggen, dat zij den kleinen Aloysius de vreeze des Heeren als met de moedermelk heeft laten inzuigen. Zoodra de kleine eenige woorden kon stamelen, leerde zij hem het kruisteeken maken en het Onze Vader en Wees gegroet bidden. Dit eerste zaad, door de moeder in het hart haars kinds gestrooid, schoot welig op, zoodat reeds lang voor bij andere kinderen zich de rede begint te ontwikkelen, de kleine Aloysius reeds veel smaak vond in de godsvrucht. Zoodra hij alleen kon loopen, sloot hij zich dikwijls op om te bidden. Van toen af ontdekte men ook in hem dat teeken, dat alle heiligen gekenmerkt geeft, namelijk, een teeder medelijden met armen en ongelukkigen; hij zag er geen, dien hij niet zou hebben willen helpen. Ook hebben sommige personen onder eede verklaard, dat zij eene bijzonder godvruchtige aandoening gevoelden, wanneer zij hem op den arm droegen.

De vrome moeder zag deze ontwikkeling haars kinds met ongemeen genoegen aan; doch de vader, die een krijgsman was, had geheel andere inzichten. Toen Aloysius nauwelijks vier jaren oud was, onttrok hij hen: aan de vrouwelijke verzorging en gaf hem een gouverneur. Ook liet hij eeae kleine wapenrusting en wapenen voor hem maken, en daar hij eenigen tijd te Casal moest gaan doorbrengen om er eenige troepen,

-ocr page 11-

7

die voor eene expeditie tegen Tunis bestemd waren, voor den koning van Spanje bijeen te brengen, nam hij hem mede, en bij elke revue, die hij hield, moest ook de kleine Aloysius, met harnas en piek gewapend, daarop verschijnen.

Aloysius bleef eenige maanden te Casal, waar hij voortdurend onder de soldaten was ; geen wonder, dat er op een leeftijd als de zijne, waarop het gemoed zoo vatbaar is voor indrukken en de mensch zoo geneigd, te doen wat hij anderen ziet doen, een militaire geest in hem kwam, en het scheen alsof hij tot den wapenroem, waartoe zijn vader hem door zijne gesprekken gedurig aanspoorde, van nature genegen was. Meer dan eens gebeurde het, dat zijn leven bij het hanteeren der wapenen groot gevaar liep; maar immer werd hij door de Goddelijke Voorzienigheid, die hem voor een volmaakter leven bestemd had, op eene bijna mirakuleuze wijze bewaard. Zoo gebeurde het eens, dat bij het afschieten van een geweer het kruit dat hij bij zich had, vuur vatte en hij zijn geheele gezicht verbrandde. Op een anderen keer had hij zich onder den rusttijd der soldaten heimelijk van eenig kruit meester gemaakt, en laadde daarmede een klein veldstuk; vervolgens stak hij het af, in weinig scheelde het, of de affuit was hem bij den terugsprong over het lichaam gegaan.

Voor zijn vertrek naar Tunis zond de markies Aloysius naar Chatillon terug. Men ontdekte daar

-ocr page 12-

8

spoedig, dat hij zich door zijn verkeer onder de soldaten sommige al te vrije uitdrukkingen had eigen gemaakt; doch toen zijn gouverneur hem daarover had onderhouden, vermeed hij ze en nooit heeft men meer een onbetnmelijk gezegde van hem gehoord. Ofschoon hij niet begreep, wat hij zeide, beschouwde hg het niettemin als het grootste kwaad, dat hij ooit bedreven had, en geheel zgn leven gevoelde hij eene groote schaamte er over, en vond hij er, toen hij religieus was, door het aan zijne vertrouwdste vrienden te verhalen, een middel in om zich te vernederen en te veranderen. Men kan aannemen, dat het in het God-delijk leidingaplan ten opzichte van Aloysius lag, om deze kleine vlek in hem toe te laten, ten einde hij by al de deugden en bovennatuurlijke gaven, waarmede hg verrijkt was, toch iets zou hebben, dat hem stof gaf om zich te verootmoedigen, al was het dan ook over eene fout, die in den leeftijd, waarop zij bedreven werd, hare verontschuldiging vindt.

Toen hij • zeven jaar oud was, gaf hij zich geheel aan God en leefde slechts voor hem alleen. Dit tijdstip noemde hij dat zijner bekeering; en altijd heeft hg het als eene der uitstekendste gunsten des hemels beschouwd. God zoo vroeg te hebben mogen kennen en beminnen. Van toen af had hij ook zijne geregelde biduren, gedurende welke hij het officie van de H. Maagd en de zeven boetpsalmen bad. Al zijne gebeden deed hij geknield, en nooit maakte hij gebruik

-ocr page 13-

9

van een kussen of iets wat tot gemak kon dienen. Op dezen leeftijd leed hij achttien maanden lang aan de derdedaagsche koorts, waardoor hij zeer verzwakte. Het lieve kind doorstond de ziekte met een onverstoorbaar geduld en verzuimde nooit een enkel zijner gewone gebeden, waarbij bij zicb, wanneer zijn toestand erger was dan gewoonlijk, door iemand van bet dienstpersoneel zijner moeder liet helpen.

Zoodanig waren de grondslagen van bet geestelijk gebouw, dat de H. Aloysius op den leeftjjd van zeven jaar begon op te trekken. Een zoo heilig begin liet genoegzaam over de voortzetting oordeelen.

HOOFDSTUK II.

Na afloop der expeditie tegen Tunis bracht don Ferdinand, alvorens naar Chatillon terug te keeren, twee jaar aan bet Spaansche hof door. Bij zijne tehuiskomst vond bij Aloysius niet meer in die krijgslustige stemming van vroeger, maar geheel ingetogen en al zijn tijd bestedende aan godvruchtige oefeningen. Het trof hem, zijn achtjarigen Aloysius naar den geest zoo ontwikkeld te zien, en reeds bouwde hij op hem, als den toekomstigen steun van zijn buis; maar Aloysius ging met geheel andere plannen om en dacht

-ocr page 14-

10

afln niets anders dan aan zijne volmaking. Daar hi] dikwijls had hooren zeggen, dat zijne moeder, aangezien zij toch verscheiden zonen had, zich gelukkig zou achten, wanneer er een van hen religieus werd, zeide hij eens tot haar: »Moeder, gij hebt gezegd, dat gij gaarne een zoon hadt, die religieus was, welnu ik geloof, dat God u die gunst zal verleenen.quot; Op een anderen keer zeide hij hetzelfde tot haar, en voegde er bij: »Ik geloof dat ik het zijn zal.quot; Daar Aloysius de oudste was, telde zij hetgeen hij zeide niet veel; doch nam zij daarentegen de buitengewone godsvrucht van zulk een jeugdig kind in aanmerking, dan begon zij te gelooven, dat God bijzondere plannen met hem had, en als een waarlijk christelijke moeder besloot zij die te zullen ondersteunen. De markies daarentegen bestemde hem voor de wereld, en opdat er niets aan zijne opvoeding zou ontbreken, bracht hij hem in het begin van den zomer van 1577, toen Aloysius negen jaar oud was, met zijn broeder Rudolf naar Florence; niet zonder daardoor groote droefheid te veroorzaken aan de markiezin, die twee harer kinderen op zulk een jeugdigen leeftijd aan hare moederlijke zorgen onttrokken zag. Zij werden te Florence door den groothertog Franciscus de Medicis met veel blijken van vriendschap ontvangen; zelfs bood hij hun een appartement in zijn paleis aan, voor welk aanbod de markies evenwel meende te moeten bedanken.

Te Florence maakte Aloysius groote vorderingen in

-ocr page 15-

11

het geestelijk leven, weshalve hij deze stad de bakermat zijner godsvrucht noemde. Vooral nam zijne godsvrucht tot de H. Maagd zeer toe; hij kon niet over haar spreken of aan haar denken, zonder als door een inwendig vuur verteerd te worden. En toen hij eens, na over de geheimen van den Rozenkrans gelezen te hebben, een vurige begeerte in zich voelde opkomen om iets te doen, dat aan Maria bebagelijk zou kunnen ziju, zeide een inwendige stem tot hem, dat hij dit wezen kon door, zooveel hem mogelijk was, haar in hare zuiverheid ua te volgen; en toen hij daarna voor het mirakuleuze beeld der H. Maagd lag te bidden, legde hij Laar ter eere belofte van eeuwigdurende zuiverheid af. Uit de groote getrouwheid, waarmede hij deze belofte hield, is het af te leiden, dat zij God aangenaam moet zijn geweest en hij daardoor de bijzondere bescherming van de Heilige Maagd heeft verdiend; want men weet, dat hij nooit den prikkel des vleesches heeft gevoeld, of dat er iets in strijd met zijne belofte in zijn geest is opgekomen. En niettegenstaande hij dus op dat punt geen aanvechtingen had, vermeende hij niettemin te moeten handelen gelijk elk ander behoort te doen, en alles te vermijden wat deze verheven deugd maar eenigszins in gevaar zou kunnen brengen.

Te Florence begon Lij ook meer te biechten te gaan dan vroeger; pater Delatour, destijds rector van het college der Jesuieten, was hem tot biechtvader aange-

-ocr page 16-

12

wezen. Bij dezen pater sprak hij, zooals hij het noemde, eene generale biecht, waartoe hij zich met den grootsten ijver voorbereidde, en zooveel tranen stortte en schaamte gevoelde, dat men hem voor den grootsten zondaar der wereld zou gehouden hebben; zijn gemoed was zoodauig aangedaan, dat toen hij bij dezen pater voor de eerste maal in den biechtstoel nederknielde, in flauwte viel, zoodat zijn gouverneur hem naar huis moest brengen. Toen hij zich voor de tweede maal aan den biechtstoel van pater Delatour vertoonde, ging het beter, en later betuigde hij dikwijls, dat hij zijn levenlang zeer veel troost uit deze biecht heeft getrokken. In deze stad leerde hij ook zich zeiven beter kennen. Zoo had hij in zich opgemerkt eene zekere opwelling van toorn, die hij, ofschoon er zich uitwendig niets van vertoonde, toch niet genoegzaam meester was om er inwendig niet zooveel van te voelen, dat de vrede zijner ziel er niet eenigszins onder leed; zich de afschuwelijkheid dezer ondeugd, die den mensch het gebruik zijner rede beneemt, voor oogen te stellen, had zulk eene heilzame uitwerking op hem, dat hij sedert dien nooit het geringste blijk van ongeduld of oploopendheid heeft gegeven. Ook had hij zich betrapt op zekere uitdrukkingen tegen den naaste, die, ofschoon van weinig beteekenis, toch eenigermate de liefde kwetsen. Dit griefde hem zoo, dat hij zich van elk gesprek zelfs met zijne beste vrienden onthield. Sommigen vonden zijne levenswijze

-ocr page 17-

13

voor een prins wat al te streng, zelfs onmaatschappelijk : Aloysius stoorde zich zoo weinig daaraan, dat hij van toen af van elk spel afzag en dit zijn leven lang heeft volgehouden.

Naar het voorbeeld van den Zaligmaker, beoefende hij ook met de meeste stiptheid de heilige deugd van gehoorzaamheid, en zelfs in de onbeduidendste zaken zou hij nooit iets doen, dat in strijd was met de bevelen zijner bestuurders; en wanneer zijn broeder Rudolf in dat opzicht te kort schoot, maande hij hem met zijne gewone zachtmoedigheid tot gehoorzaamheid aan. Wanneer hij eenig dienstbetoon verlangde, geschiedde dit op een toon en in bewoordingen, dat het meer had van een vriendelijk verzoek dan van een bevel; geen wonder dat zijne bedienden hem teeder beminden, en hem te dienen een vermaak voor hen was.

Na een tweejarig verblijf te Florence verlangde zijn vader, dat Aloysius zich met zijn broeder Rudolf zou gaan vestigen aan het hof van den hertog van Mantua, die het hoofd van het geslacht was en hem tot gouverneur van Monferrat had aangesteld. Naarmate Aloysius de menschelijke grootheid daar van meer nabij beschouwde, nam zijne minachting voor dezelve bij hem toe, terwijl eene ziekte de laatste banden slaakte, die hem nog aan de wereld hechtten. In deze ziekte schreven de geneesheeren hem een zeer streng dieet voor, en Aloysius onderhield dit naar de letter,

-ocr page 18-

u

en niet voor zijne gezondheid, zooals men meende, maar om zich te versterven, ging hij na zijne genezing daarmede voort. Ofschoon van deze ziekte hersteld, had echter het middel zijne maag zoozeer verzwakt, dat hij geen voedsel kon inhouden, en van gezet werd hij mager en begon te kwijnen. Het geestelijk gewiu, dat hij uit dien toestand trok, was onschatbaar iu zijne oogen, want bij kon dien als voorwendsel doen dienen om zich van het bijwonen van vele hoffeesten, waartoe zijne geboorte hem verplichtte, te verontschuldigen.

Te Mantua besloot hij ook, toen elf jaar oud, om afstand van zijn eerstgeboorterecht te doen en den geestelijken staat te omhelzen. Ten dien einde verzocht hij zijn vader, hem te vergunnen het hof te verlaten, wegens, zooals hij voorgaf, zijne zwakke gezondheid en om zich beter op de studie te kunnen toeleggen. In de hoop, dat de lucht van den geboortegrond en de moederlijke verzorging hem zijne gezondheid zouden doen herkrijgen, stond hij hem toe om naar Cha-tillon terug te keeren.

Te Chatillon zette hij zijn verstervend leven met dezelfde gestrengheid voort, en was er steeds op bedacht om tijd te winnen voor zijne godvruchtige oefeningen. God, die toonen wilde, hoe aangenaam Hem de dienst van dit twaalfjarig kind was, leerde hem zelf bidden en Zijne grootheid overwegen op eene wijze, zooals menschelijke wetenschap niet bij machte is. Aloysius, volgzaam aan de genade, besteedde

-ocr page 19-

15

bijna al zijn tijd aan het overdenken der Goddelijke geheimen, en hij vond er zooveel zoetheid in, dat de tranen van verteedering, die hij onder die oefening stortte, zoo overvloedig waren, dat de vloer, waarop hij knielde, er door bevochtigd werd. Ora meer orde in zijn overweging te brengen, maakte hij gebruik van een tot dat einde opgesteld werkje van pater Ca-nisius. Dit boekje en de brieven uit Indië deden hem eene groote genegenheid voor de Jesuieten opvatten: het boekje vooral om den geest der ware godsvrucht, waarin het geschreven is; de brieven om de werkzaamheden dezer paters onder de heidenen. Om nu zooveel hij vermocht hen daarin na te volgen, begon hij de kinderen in de geloofs- en zedeleer te onderrichten, en dat tegenover zijn aanhoorigen met zooveel takt, dat allen die er getuigen van waren, er door gesticht werden.

Was er oneen igheid onder de dienstboden, dan trachtte hij die bij te leggen; deed iemand onbetamelijke uitdrukkingen, dan onderhield hij hem daarover ; wist hij dat er iemand op zijne bezittingen slecht van leven was, dan spaarde hij geene moeite om hem op den goeden weg terug te brengen. Hij kon niet dulden, dat God in zijne tegenwoordigheid beleedigd werd. Altijd liepen zijne gesprekken quot;over godsdienstige zaken, en hij sprak steeds met zooveel zalving en nadruk, dat men een in studie en overweging vergrijsden man meende te hooren.

-ocr page 20-

16

In de maand Juli van het jaar 1580 kwam de H. Carolus Borromeus, aartsbisschop van Milaan, die door den Paus tot visitator was benoemd, op zijne rondreis te Chatillon. Daar hij voor huisvesting op het kasteel bedankt had en zijn intrek had genomen in de woning van den aartspriester, die naast de kerk lag, kreeg hij daar een bezoek van Aloysius, die toen twaalf jaar en vier maanden oud was. De heilige aartsbisschop was verrukt over die bloem, die zonder eenige menschelijke hulp in smetteloozen glans te midden der doornen van de groote wereld was opgeschoten. Aloysius was van zijn kant overgelukkig, zijn hart te kunnen uitstorten in dat van een man, dien hjj terecht als een heilige beschouwde, en die door God hem was toegezonden. Toen de H. Carolus Borromeus van hem vernomen had, dat hij nog niet tot de tafel des Heeren genaderd was, en zag hoe rijp in kennis en vlekkeloos van hart dit kind was, gaf hij zijn verlangen te kennen om hem zelf voor de eerste maal het Brood der engelen toe te reiken. Hij raadde hem daarna ook aan om dikwerf te commu-niceeren, en gaf hem beknoptelijk op, hoe zich tot die verheven handeling voor te bereiden.

Aloysius prentte alles, wat deze heilige prelaat hem zeide, diep in zijn gemoed. De dagen, die zijne communie voorafgingen, dacht en sprak hij over niets anders, en wat hij las, was over hetzelfde onderwerp. Na een nauwkeurig onderzoek van zijn geweten nader-

-ocr page 21-

47

de hij onder het storten van overvloedige tranen tot den biechtstoel. Doch wat ia zijne ziel omging, toen hij voor de eerste maal het Lichaam des Heeren ontving, en later wanneer hij dat geluk had, is alleen aan God bekend; nochtans zag men, dat hij sedert zijne eerste ET. Communie in tranen wegsmolt, zoodra de priester de woorden van de consecratie had uitgesproken.

Terwijl de markies als gouveniear van Montferrat zijn verblijf te Casal hield, ontving hij uit Chatillon hoogst ongunstige berichten omtrent den gezondheidstoestand van Aloysius, die door zijn strenge onthouding, welke hij niet wilde matigen, zoodanig verzwakt was, dat hij nauwlijks voedsel kon nuttigen. De markies, die vertrouwde, dat hij daar wel verandering in zou kunnen brengen, gaf order hem met zijn

broeder Rudolf naar Casal te zendequot;ii, waarheen deze

*

beiden tegen het einde vau het jaar 1580 met hun gouverneur dan ook vertrokken. Bij het oversteken van een arm van de Ticino geraakte de koets, waarin zij zaten, uiteen. Het voorste gedeelte, waarin ilu-dolf zat, werd door de paarden voortgesleept, en niet dan met veel moeite slaagde men er in, hem aan den oever te brengen. Het achterste gedeelte der koets, waarin Aloysius en zijn gouverneur zaten, werd dooiden stroom medegesleept, totdat God het zoo beschikte, dat het in het midden van den stroom togengehou-den werd door een boomstam; een man te paard

H. ALOYSIUS. \'gt;

-ocr page 22-

18

redde nu beiden, den eenen na den anderen, uit hun hoogst gevaarlijken toestand.

Aloysius bracht zes maanden te Casaldoor, gedurende welken tijd hij grooie vorderingen in het latijn maakte, maar nog grooter in het inwendige leven. De markies trachtte hem door het aanbieden van uitspanningen te verstrooien, maar alles tevergeefs. Hij verzuimde geen enkele zijner godvruchtige oefeningen, en zijn vermaak was, eene kerk te bezoeken, waar de H. Maagd bijzonder vereerd werd, en zich te onderhouden met de paters CapucijnenenBarnadieten, wier levenswijze en gezindheid hem bekoorden.

Toen hij eens bij de Barnadieten was en over het geluk dezer kloosterlingen nadacht, zeide hij tot zich zeiven; »Aloysius, beschouw toch eens, welk een schat het kloosterleven verschaft. De paters zijn geheel van de wereld los en leven ver verwijderd van de gelegenheid tot zondigen. Den tijd, dien de wereldling nutteloos verspilt met het najagen der vergankelijke goederen en ijdele vermaken, besteden zij met vrucht aan het verwerven van degelijke en onvergankelijke goederen. Zij zijn verzekerd, dat hun arbeid niet onbeloond zal blijven. De kloosterlingen zijn dus waarlijk diegenen onder de menschen, die zich het zekerst door de rede laten geleiden en het minst door de zinnelijkheid en de hartstochten overheerscht worden. Zij haken niet naar eer, en acliten weinig wat voorbijgaat; zij worden niet verteerd door eerzucht; de een benijdt den ander

-ocr page 23-

19

niet, hun eenigste voldoening is, God te dienen. Kan men zich na dat alles verwonderen, dat zij vroolijk zijn, dat zij noch dood noch hel vreezen, daar hun geweten zuiver is? Het getuigenis van een goed geweten onderhoudt in hen den vrede des harten, en die gemoedsrust, waaruit die opgeruimdheid voortspruit, die op hunne aangezichten staat te lezen. De gegronde hoop op de hemelsche goederen, de aanschouwing van den God, aan wiens dienst zij zijn verbonden, strekt hun bij al het onaangename tot troost en bemoediging. En gij, Aloysius, wat doet gij? Waaraan deukt gij? Indien gij, terwijl gij, zooals gij besloten hebt, uw markiezaat aan uw broeder Rudolf afstaat, met hem in de wereld blijft, hoeveel dingen zult gij zien, die u niet bevallen! Indien gij zwijgt, zal het uw geweten bezwaren; indien gij spreekt, zalmen zeggen, dat gij lastig zijt, en niet naar uw luisteren; en zelfs dan, wanneer gij wereldgeestelijke wordt, hebt gij dan wat gij verlangt? Gij zult alsdan eene dure verplichting op u nemen om volmaakter te leven dan de menschen in de wereld; maar zult gij niet aan veel heviger bekoringen zijn blootgesteld dan zij zeiven? Zult gij u vrij gevoelen van het menschelijk opzicht? Zult gij al den druk er van niet gevoelen? Indien gij geen omgang houdt met uwe adellyke bloedverwanten, met welk oog zullen zij u aanzien? Indien gij kerkelijke waardigheden aanneemt, zult gij dan nog niet veel meer beslommeringen hebben dan nu? Indien gij

-ocr page 24-

20

dezelve weigert, zullen uwe bloedverwanten zeggen, dat gij nergens goed voor zijt, dat gij de familie schande aandoet. Treedt gij daarentegen in eene orde, dan ruimt gij met één slag al die hinderpalen uit den weg; gij maakt u vrij van het menschelijk opzicht, en aanvaardt een staat van rust en vrede, waarin gij God op eene volmaakter wijze zult dienen.quot;

Zoo redeneerde Aloysius, toen hij nog geen dertien jaar oud was. Hij smeekte God om licht, en besloot zich voorloopig tot geene enkele orde te bepalen. Inmiddels leidde hij te midden der wereld het leven van een kloosterling; hij ontzegde zich niet alleen alle vermaken, maar ook alle verzachtingen voor zijn lijdenden toestand; die men hem aanbood, nam hij in dank aan, maar maakte er geen gebruik van. Hij had een afkeer ran zedekwetsende lektuur; maar de Levens der Heiligen las hij gaarne, en Seneca en Valerius Maximus waren zijne meest geliefkoosde schrijvers. Men kan van den H. Aloysius zeggen, dat hij in zekeren zin geen kind geweest is. Men bewonderde in hem eene ongemeene voorzichtigheid, gepaard aan eene zeldzame deugd, daarom liet men hem dan ook zijn eigen weg gaan, zonder hem rekenschap te vragen.

-ocr page 25-

21

HOOFDSTUK III.

Toen de tijd van den markies als gouverneur van Montferrat om was, vestigde hij zicli weder te Cha-tillon, en Aloysius zette daar het verstervende leven, dat hij te Mantua begonnen was, niet alleen voort, maar voegde er nog vele gestrengheden aan toe. Zaterdags vastte hij ter eere van de H. Maagd; Vrijdags ter eere van het Lijden. Op die dagen gebruikte hij geen ander voedsel dan \'s middags drie dunne sneden brood, in water gedoopt en \'s avonds eene snede geroosterd brood, iusgelijks in water gedoopt; behalve deze gewone vastendagen had hij nog buitengewone. Aan tafel nam hij altijd van die spijzen, die hem het minst smakelijk schenen, en dan zoo weinig, dat het verwondering wekte. Bij deze onthouding tuchtigde hij zijn lichaam nog driemaal \'s weeks tot op den

bloede; ook had hij zich een gordel gemaakt, die

\\

bezet was met radertjes uit sporen, en die in zijn vleesch indrongen. Den ganschen dag bracht hij in het gebed, overweging en studie door. Ja, niet alleen des zomers maar ook in het midden van den winter, die in Lombardije vrij streng kan zijn, stond hij op en bracht ongekleed een groot gedeelte van den nacht in het gebed en overweging door. Niet zelden gebeurde het, dat, door de koude overmand, de krachten hem begaven en hij zich niet overeind op zijne knieën kon

-ocr page 26-

22

houden, en onwillekeurig met zijn aangezicht op den vloer nederviel, hetgeen hein echter niet belette om zijn oefeningen te vervolgen. Het geweld, dat hij zich aandeed om voortdurend te overwegen, veroorzaakte hem een zware hoofdpijn, die geheel zijn leven aanhield. Deze pijn was hem kostbaar, wijl hij er eenige gelijkvormigheid in zag met de doornenkroon van den Zaligmaker, en deswegen was hij er eerder op bedacht deze kwaal nog te verergeren, dan er een geneesmiddel tegen te zoeken.

Dusdanig was te midden van vorstelijken overvloed de levenswijze van een dertienjarig kind, dat, wel verre van daartoe door iemand aangespoord te worden, zich deswegen vele onaangenaamheden heeft moeten getroosten. Menschelijker wijze gesproken, was zijn levenswijze onnatuurlijk; Maar God, die wonderbaar is in Zijne heiligen, liet hem dat bovennatuurlijk leven, dat leven der genade, leiden, om ons te doen zien wat de mensch met Zijne hulp vermag, en om ons, die zoo traag zijn in Zijn dienst en ons door allerlei uitvluchten aan de zachte wet der Kerk op het punt van vasten en onthouding trachten te ontrekken, te beschamen.

Eens had hij zich wegens ongesteldheid verplicht gezien, zich vroeger dan gewoonlijk te rust te begeven. Toen hij zich herinnerde, dat hij de zeven Boetspalmen nog niet gebeden had, besloot hij, geen oog toe te doen, alvorens dat verricht te hebben. Nauwlijks was dat geschied, of hij viel, afgemat als hij was, in slaap.

-ocr page 27-

23

zonder er aan te denkan het licht uit te doen; daardoor geraakte de gordijn in brand en vervolgens de matrassen. Toen dat alles in brand stond, deed de hevige hitte Aloysius ontwaken; eerst meende hij, dat hij de koorts had en wilde weder gaan slapen; maar dat was voor hem onmogelijk; ten laatste werd de hitte zoo hevig en er verspreidde zich zooveel rook, dat hij verplicht was om op te staan en de kamer te verlaten, ten einde hulp te roepen. Nauwelijks was hij op den drempel van zijn vertrek of de vlam sloeg van alle kanten uit zijne legerstede. De soldaten van de wacht, die onmiddellijk kwamen toeschieten, wierpen het overige gedeelte van het bed het raam uit in de gracht en voorkwamen daardoor een brand, die het geheele kasteel in asch had kunnen leggen. Een ieder was van gevoelen, dat eene bijzondere bescherming dus Hemels in dit geval niet te miskennen viel.

Het vertrouwen van den H. Aloysius op God, aan wiens vaderlijke Voorzienigheid hij alles overliet, was groot, en nooit werd het teleurgesteld; hij zelf verhaalt; ,,Ik heb nooit het zij eene groote of kleine zaak aan God aanbevolen, die niet naar mijn wensch is afgeloopen, niettegenstaande hetgeen waarom ik vroeg, met veel moeielijkheden verbonden en naar het gevoelen van anderen hopeloos was.quot;

Ziehier wat pater Claudius Tini, hoogleeraar in de godgeleerdheid en vermaard kanselredenaar, in zijne voor den bisschop van Modena afgelegde beëedigde

-ocr page 28-

24

verklaring van den jeugdigen Aloysius zegt: »Bij gelsgen heid dat mijne medebroeders en ik de vacan-tie te Chatillon gingen doorbrengen, heb ik don Aloysius de Gonzaga, aan wien het markiezaat toekwam, gezien en gesproken. De markiezin, zijne moeder, schepte er behagen in, hem met ons, en met mij in het bijzonder, to laten spreken. Ik verliet hem altijd zeer gesticht over zijne gesprekken en over geheel zijne persoonlijkheid. Eene voorbeeldige godsvrucht en bewonderenswaardige ootmoedigheid blonken in hem uit. Dikwijls sprak hij met veel lof over de onthechting van de aardsche grootheid en wereldlijke waardigheden. Eens zeide hij mij; Het past niet, dat wij ons op onze geboorte laten voorstaan; want ten slotte zal er tus-schen het overblijfsel van een vorst en dat van een arme geen onderscheid zijn, tenzij misschien wat meer stank. Op dien teederen leeftijd was er niets van een kind in hem. Dikwijls had hij deze woorden in den mond: 0 God, ik wenschte ü zoo vurigte kunnen beminnen als Uwe oneindige majesteit verdient; het doet mij leed dat de christenen zoo ondankbaar tegen 1) zijn. Hij kon zijne blijdschap niet inhouden, wanneer hij vernam, dat iemand den geestelijken staat had omhelsd; dit ging zelfs zoo ver, dat de vreugde zijn gelaat scheen veranderd te hebben. Soms

-ocr page 29-

25

hoorde men hem met eene door snikken onderbroken stem uitroepen:0 welk een genot moet men in den hemel smaken, daar het hier reedszooveelgenot verse haft, erover t e s p r e k e n. Ik heb hem van tijd tot tijd naar de kerk vergezeld, en hoe jong ook, was zijn uiterlijk nog stichtender dan dat van oude kloosterlingen. Wanneer hij zijne blikken op eene schilderij, die een heiligen persoon voorstelde, gevestigd had, dan was het met zulk eene aandacht, dat hij als geheel weg was, zoodat hij, als men hem dan riep, noch hoorde noch antwoordde, tenzij men aanhield. Hij heeft mij dikwijls gezegd, dat hij een bijzondere godsvrucht tot de H. Maagd had, en het genoeg was, haar naam te hooren noemen, om zijn hart van liefde te voelen kloppen. Ik heb hem, sedert hij religieus is geworden, niet gezien, maar uit zijn gedrag was het gemakkelijk af te leiden, dat hij de wereld wilde verlaten.quot;

In den herfst van 1581 kwam Maria van Oostenrijk, dochter van Karei V, gemalin van keizer Maximiliaan II, door Italië om zich naar Spanje naar het hof van haar broeder Philippus II te begeven. Ingevolge het verlangen der keizerin vergezelden de markies en de markiezin haar daarheen, zij namen drie hunner kinderen met zich mede: Aloysius, die toen dertien en een half jaar was, Rudolf en een dochtertje, Isabella genaamd. Aloysius onderhield gedurende de reis zijne gewone oefeningen en verslapte niet in zijn ijver,

-ocr page 30-

26

terwijl zijn geest steeds met God bezig was. Eens hoorde hij zeggen, dat er gevaar was van door de Turken gevangen genomen te worden. »God gave, riep hij uit, dat wij gelegenheid hadden den marteldood te sterven.quot;

In Spanje aangekomen zijnde, werden hij en zijn broeder Kudolf aangesteld tot eerepages van prins Jacobus, zoon van Philippus 11. Ruim twee jaar verbleef hij in Spanje, gedurende welken tijd hij zich op verschillende wetenschappen toelegde, en dat met zulk een goed gevolg, dat, toen hij op zijne terugreis door Alcola kwam, hij daar niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd eeue godgeleerde stelling verdedigde op een wijze, die de bewondering wegdroeg van zijne toehoorders.

De heilige jongeling zag, dat zijne plichten, het hof en zijne studiën hem beletten, zooveel tijd aan godvruchtige oefeningen te besteden, als hij wel gewenscht zou hebben; zelfs scheen het, of daardoor zijn verlangen om de wereld te verlaten minder vurig werd. God schonk hem to» n in pater Ferdinand Paterno een vertrouwden geestelijken bestuurder; onder zijne leidiug besloot hij, zich boven elk menschelijk opzicht te verheffen en aan het hof een heilig en godsdienstig leven te leiden.

Hij vermeed niet alleen allen pronk, maar was er ook op uit, zich zoo armoedig mogelijk te kleeden: een en ander haalde hem onaangenaamheden op den hals

-ocr page 31-

27

van de zijde zijns vaders, die echter niet kon nalaten, te bewonderen, wat hij niet kon goedkeuren. Hoe zorgvuldig hij de toegangen tot zijne ziel voor het kwaad afsloot, blijkt daaruit, dat hij de keizerin nooit heeft aangezien, en haar niet uit andere dames van het hof zou hebben kunnen onderscheiden; en dat niettegenstaande hij met haar van Italië naar Spanje gereisd was en hij aan het hof dagelijks in de gelegenheid was, haar van ver of van nabij te kunnen zien. In zijne gesprekken met de heeren van het hof straalden ernst en godsvrucht door. Zoodra zij hem aan zagen komen, hield een ieder zich in; want men wist, dat de kleine markies van Chatillon geene onbetamelijke uitdrukkingen kon dulden, en daar, waar het de goede zeden of de eer van God gold, zonder aanzien van persoon handelde. Zoo gebeurde het eens, dat de jonge prins Jacobus, zich voor een geopend venster bevindend, last had van een sterken wind; in zijne kinderlijke oploopendheid keerde de jeugdige prins zich naar den kant, van waaide wind kwam, en zeide: »Wind, ik gebied u, mij niet te hinderen,quot; waarop Aloysius, die bij hem was, zeer bedaard tot hem zeide: »11we Hoogheid kan wel aan de menschen bevelen, en zij zullen gehoorzamen; maar zij kan niet de elementen gebieden, omdat die slechts onderworpen zijn aan God, aan Wien Uwe Hoogheid zelf heeft te gehoorzamen.quot; Het lezen van een werkje van pater Grenada over het inwendig gebed deed hem besluiten, om elk gebed, waarin hij

-ocr page 32-

28

verstrooid mocht worden, als niet gedaan te beschouwen en van voren af aan te beginnen; zoo gebeurde het meer dan eens, dat hij geknield en zonder steun vijf uur en langer in het gebed en overweging doorbracht.

Aloysius was ongeveer anderhalf jaar in Spanje, toen hij meende, dat de tijd gekomen was om in eene orde te gaan. Alvorens zijne keus te bepalen, smeekte hij God, om hem bij eene zaak van zooveel aanbelang te willen voorlichten. Zijne neiging tot boetpleging deed hem aanvankelijk tot de orde der ongeschoeide karmelieten overhellen; doch zijne moeder, met wie hij over de zaak sprak, bracht hem daar af, door hem te doen opmerken, dat hij te zwak was voor zulk eene strenge orde. Hij liet dit denkbeeld dan varen, en meende nu, of het niet goed zou zijn, indien hij in eene orde trad, van welke de regel niet meer in zijne oorspronkelijke gestrengheid werd nageleefd, ten einde deze tot eer van God langzamerhand tot haar vorigen staat terug te brengen; doch bij nadere beschouwing achtte hij zich tot zoo iets niet iu staat. Zijne natuurlijke geneigdheid zou hem in eene orde hebben doen treden, waarin men zich, geheel van de wereld afgezonderd, met gebeden en overweging bezighield; doch God had hem talenten gegeven en deze meende hij tot eer van God te moeten aanwenden en zijn smaak voor geestelijke rust daaraan ten offer te moeten brengen. Overigens wist hij, dat, volgens den H. Thomas van Aquine, velen van gevoelen zijn, dat die orders, welke

-ocr page 33-

29

ingesteld zijn om te ondericliten, te prediken eu aan de zaligheid van den evenaaste te arbeiden, de overige overtreffen, wijl het leven van den Zaligmaker zich daarin afspiegelt. Hij meende dan te moeten besluiten tot eene orde, waarin het arbeiden aan de zaligheid van den evenaaste het middel is om zijne eigen zaligheid te bewerken; en na alle dergelijke orden, waaraan de Kerk zoo rijk is, met elkander vergeleken te hebben, besloot hij, zich overtuigd houdend, dat zulks de wil Gods was, tot het Gezelschap van Jesns, en wel om deze redenen: 1. wijl er de regels en de instelling in derzelver oorspronkelijke zuiverheid werden nageleefd; 2. wijl men er eene bijzondere belofte in aflegde, om niet naar kerkelijke waardigheden te trachten en deze slechts op uitdrukkelijk bevel van den paus aan te nemen; 3. wijl het Gezelschap rijk was aan middelen om de jeugd te vormen, aan scholen en congregaties om haar in de vreeze des Heeren en zuiverheid van zeden op te voeden; 4. wijl het Gezelschap zich bezighield met de ketters in den schoot der Kerk terug te voeren en in de Indien, Japan en Amerika de heidenen te bekeeren; dit deed hem hopen van ook eenmaal daarheen gezonden te worden om aan het heil der zielen te arbeiden.

Na zijne keus bepaald te hebben, wilde hij zich, voor zoover zulks mogelijk is, verzekeren, of dit de wil Gods was, en besloot om op Maria Hemelvaart, welke feestdag aanstaande was, te communiceeren, ten

-ocr page 34-

30 .

einde door de tusschenkomst der EL Maagd den wil Gods te vernemen. Terwijl hij God met aandrang daarom smeekte, hoorde hij duidelijk zeggen, dat hij in het Gezelschap van Jesns moest treden, en tevens bevelen om met zijn biechtvader er over te spreken. Opgetogen van blijdschap ijlt Aloysius om dit bevel te volbrengen, en na aan zijn biechtvader alles te hebben blootgelegd, zeide deze hem, dat, naar het hem toescheen, de roeping van God kwam, doch dat, alvorens hij zijnen oversten om de aanneming kon verzoeken, hij eerst de toestemming van den markies moesthebben.

Nog denzelfden dag deelde Aloysius zijn plan aan zijne moeder mede, die er zeer verheugd over was en God er voor dankzegde. Zij was de eerste, die den markies er over sprak; zij slaagde er in, de eerste opwelling zijner gramschap over dit onverwachte bericht te onderdrukken, en zij nam de zaak van Aloysius zoo ter harte, dat de markies, die met haar verlangen om een zoon te hebben die religieus was, onbekend was, vermoedde, dat eene voorliefde voor de jongere kinderen haar dus deed spreken. Nu was de beurt aan Aloysius. Met den meesten eerbied sprak hij zijn vader aan en openbaarde hem zijn voornemen om de wereld te verlaten en religieus te worden. Deze v erklaring deed den markies opstuiven, en na hem vele harde woorden te hebben toegevoegd, joeg hem weg, onder bedreiging hem een pak slagen te zullen laten toedienen, waarop Aloysius antwoordde: »Wat zou ik gelukkig

-ocr page 35-

31

zijn, indien ik icis voor God moclit lijden!quot; waarna hij zich verwijderde.

Nu barstte de gramschap van den markies los over den biechtvader van Aloysius, ten opzichte van wien hij handelde en sprak, gelijk de hartstocht het iemand ingeeft, en het duurde verscheiden dagen, eer hij een weinig bedaarde. Kort daarop liet hij den biechtvader van Aloysius bij zich komen, en beklaagde zich bitter tegen hem, dat hij zijn oudsten zoon, op wien hij al zijne verwachtingen voor den bloei van zijn huis gebouwd had. zulk een plan had ingegeven. De pater antwoordde daarop, dat hij slechts eenige dagen geleden met het voornemen van zijn zoon was bekend geworden, zooals deze zelf kon getuigen; dat men overigens uit het leven, dat zijn zoon geleid had, genoegzaam had kunnen voorzien, wat nu gebeurd was. Toen begon de markies wat te bedaren, en zich tot zjjn zoon wendende, zeide hij hem, dat het minder zou geweest zijn, indien hij zijne keuze tot eene andere orde bepaald had dan tot die der Jesuieten, daar hij zich alsdan den toegang tot hooge kerkelijke waardigheden, die den luister van zijn huis verhoogd zouden hebben, niet zou hebben afgesloten. Aloysius antwoordde daarop : »Dat is juist de reden, dat ik de orde der Jesuieten de voorkeur geef boven alle andere. Indien ik begeerig was naar grootheid en hooge waardigheden, dan zou ik het markiezaat behouden, dat God mij als eerstgeborene gegeven heeft, en het zekere voor het onzekere nemen.quot;

-ocr page 36-

32

De markies verkeerde eenigen tijd in het denkbeeld, en het hof was van dezelfde gedachte, dat het een list van Aloysius was om hem van het spel, waaraan hij hartstochtelijk verslaafd was, te doen afzien. Deze speelwoede mishaagde Aloysius wel is waar zeer, maar meer om de beleediging, welke God er door werd aangedaan, dan wel om de aanzienlijke verliezen, die zijn vader er door leed. Uit de houding van Aloysius bleek het echter, dat deze gissing onjuist was, en de markies, de standvastigheid van zijn zoon in zijn genomen besluit en zijn engelachtig leven in aanmerking nemende, kwam tot de overtuiging, dat de roeping zijns zooua eene Goddelijke was. Ten overvloede wilde hij don raad inwinnen van Pater Franciscus de Gon-zaga, generaal der Paters Observatijnen van den H. Franciscus. Deze geestelijke, aan wien de markies door de banden des bloeds en eene innige vriendschap verbonden was, ondervroeg Aloysius twee uur lang en moest ten slotte bekennen, dat hij zich verzekerd hield, dat de roeping van God kwam.

T

Ofschoon de markies zelf van de goddelijkheid der roeping zijns zoons overtuigd was, kon hij het echter niet van zich verkrijgen, om hem de verlangde vergunning te geven, en trachtte hem met schoone beloften te paaien. Aloysius bemerkte dat en wilde, vooral daar hij door den dood van den koninklijken prins vrij was geworden, niet meer dralen met het volgen van zijne roeping en besloot, eene nieuwe poging

memmmÊmsmmMmmmmvi mmmom

-ocr page 37-

33

daartoe te doen. Hij begaf zich dan eens met zijn broeder Rudolf naar de Jesnïeten, en toen het tijd was om te vertrekken, verklaarde hij aan die met hem gekomen waren, dat zij konden gaan, maar dat hij bleef. Daar niets hem van zijn besluit kon afbrengen, vertrokken zij, en boodschapten het den markies, die wegens een aanval van jicht het bed moest houden. Deze zond onmiddellijk bevel aan zijn zoon om naar het paleis terug te keeren, waarop Aloysius antw oordde, dat daar het toch eenmaal gebeuren moest, het het best was, om hem te laten waar hij was, en daar dit met zijn neiging overeenkwam, verzocht hij, dat men hem daarin niet meer mocht bemoeilijken. Een tweede bevel zijns vaders, waarbij deze hem deed opmerken, dat als de zaak aldus behandeld werd, er zijne eer mede gemoeid was en zij opspraak zou maken aan het hof, bewoog hem om te gehoorzamen.

Op een anderen keer smeekte de markies pater de Gonzaga om zijn zoon van zijn plan te doen afzien, in welk verzoek deze natuurlijk niet kon bewilligen. Toen verzocht hij hem om bij zijn zoon er op aan te dringen, dat deze niet eerder dan bij hunne terugkomst in Italië, waarheen zij spoedig zouden vertrekken, in de orde zou treden, hem tevens belovende, dat hij hem niet meer in de keus van zijn staat zou bemoeilijken. Ook dit moest pater de Gonzaga hem weigeren; alleen kon hij den markies beloven, met zijn zoon er over te zullen spreken, als hij zijn h. aloysius. 3

-ocr page 38-

34

woord tot onderpand geven wilde, dat hij zijn zoon, zoodra zij in Italië waren, zijne toestemming zou geven. Toen Aloysius van pater de Gonzaga de belofte zijns vaders vernomen had, zag hij er geene zwarigheid in, om het verlangen zijns vaders in te willigen, en daarbij bleef het toen.

HOOFDSTUK IV.

De admiraal Joan Doria kreeg in 1584 van den koning bevel, om met de galeien naar Italië over te steken, van welke gelegenheid de markies de Chatillon besloot om voor zich en de zijnen gebruik te maken, terwijl de pater-generaal de Gonzaga, wiens visitatie-reis door Spanje was afgeloopen, zich bij hen zou voegen, tot groot genoegen van Aloysius, die in dezen waardigen geestelijke het tc onbeeld van een volmaakten kloosterling vond en tevens iemand, met wien hij zich over geestelijke zaken kon onderhouden.

In de maand Juli kwam men in Italië aan; Aloysius was toen zestien jaar en vier maanden oud. Hij had nu verwacht, dat zijn vader woord zou hebben gehouden ; maar deze gaf hem te verstaan, dat hij met zijn broeder Kudolf van zijnentwege bij alle Italiaansche vorsten een bezoek moest gaan afleggen; hij deed dit met het inzicht om A loysius van zijne roeping af te brengen.

-ocr page 39-

35

Hij vertrok dan met zijn broeder en een talrijk gevolg, en bezocht alle vorsten van Italië. Eudolf deed de reis met de praal, die zijne geboorte voegde; Aloysius droeg slechts een kleed van zwarte serge en had niets aan zich wat naar ijdelheid zweemde. Gedurende de reis zette Aloysius zijne verstervende levenswijze voort en verzuimde geen enkele zijner godsvruchtige oefeningen. Bij gelegenheid van zijn bezoek aan het hof van den hertog van Savoye gaf hij een blijk, hoezeer hij boven het menschelijk opzicht verheven was. Toen hij zich eens met verscheiden adellijke jonge lieden en een edelman van zeventig jaar in een der zalen van het paleis bevond, deed deze laatste onbetamelijke uitdrukkingen. Aloysius, daarover verontwaardigd, bracht hem terstond onder het oog, hoe onpassend zoo iets voor een grijsaard was, en welke ergernis hij er door gaf; daarna nam hij een boek en ging in een ander vertrek. De edelman stond beschaamd, de overigen waren zeer gesticht. Gedurende zijn verblijf aan het hof van Turijn werd Aloysius door zijn oom van moeders zijde, Signor Tani, dringend nitgenoodigd om diens parken te komen zien, wat hij aannam. Men had voor deze gelegenheid een groot feest aangericht, dat met een bal zou besloten worden. Aloysius weigerde er op te komen. Daar men hem echter deed opmerken, dat het feest te zijner eere gegeven werd, beloofde hij er op te zullen verschijnen onder voorwaarde, dat hij niet zou behoeven te dansen; doch

-ocr page 40-

36

nauwelijks was hij gezeten, of er kwam eene dame, die hem tot den dans uitnoodigde; terstond stond Aloysius zonder een woord te spreken op, verliet het gezelschap en kwam niet weder. Zijn oom zocht lang naar hem, en toevallig in de kamer der bedienden komende, vond hij hem tusschen een bed en den muur op zijne knieën liggen bidden. Daar hij er evenzeer door gesticht als verrast was, durfde hij hem niet storen.

Toen Aloysius van zijne bezoeken aan de hoven teruggekomen was, meende hij, dat zijn vader nu zijne belofte zou vervullen, maar hij vond zich in zijne verwachting bedrogen. De markies wilde zelfs niet, dat zijn zoon er over sprak om religieus te worden; en daar hij van gevoelen was, dat de keus zijns zoons niet met rijp overleg was geschied, niet op deugde-■lyke gronden steunde en slechts aan het vuur der jeugd was toe te schrijven, legde hij zich er op toe, om hem van gedachte te doen veranderen. Verscheiden uitstekende personen spanden met hem tegen de roeping van Aloysius samen. Zoo zond de hertog van Mantua een bisschop, die vermaard was wegens zijne welsprekendheid, op hem af. Toen deed een zijner bloedverwanten een aanval op hem. Ja, zelfs de aartspriester van Chatillon, voor wien Aloysius eene groote achting had, wilde hem overreden om in de wereld te blijven; vervolgens nog een religieus, die later bisschop werd. Maar allen moesten, nadat zij .Aloysius

-ocr page 41-

37

gehoord hadden, bekennen, dat zij de roeping van Aloysius voor eene goddelijke hielden.

Niettegenstaande dat alles, vleide de markies zich nog altijd met de hoop, dan zijn zoon eindelijk zou toegeven; en om eens te zien welke uitwerking zijne gedraging tegenover Aloysius op diens gezindheid gehad had, liet hij hem eens, toen hij wegens een aanval van jicht het bed moest houden, bij zich komen, en vroeg hem toen, wat hij van plan was, waarop Aloysius op een bescheiden maar tevens nadrukkelijken toon antwoordde, dat hij van plan was. God te dienen in de orde, die hem bekend was. Dit antwoord deed den markies in gramschap ontsteken, en hij gaf hem in zeer smadende bewoording bevel, zich te verwijderen en niet meer voor hem te verschijnen. Aloysius begaf zich daarop muireen nabijgelegen franciscaner klooster en betrok daar een appertement, dat de markies er voor zich en het vermaak zijner kinderen had laten inrichten; hij liet er zijn bed en boeken heenbrengen en begon er een zeer streng leven te leiden. Eenige dagen daarna vroeg de markies, die nog altijd het bed moest houden, waar Aloysius was. Toen hij het vernomen had, beval hij, dat men hem onmiddellijk bij hem moest laten komen. Zoodra Aloysius voor hem verscheen, gaf hij hem eene harde berisping, omdat hij het huis verlaten had, hetgeen, zooals hij zeide, zeker geschied was om hem te beleedigen. Zonder ontroering antwoordde Aloysius op bescheiden toon, dat hij door

-ocr page 42-

38

zijne woning te verlaten niets anders gedaan had dan te gehoorzamen, daar hij hem verboden had, voor hem te verschijnen. De markies ging voort zijn zoon verwijtingen te doen, herhaalde zijne bedreigingen en be ral hem de kamer te verlaten. Aloysius, het hoofd buigende, zeide tot zijn vader: »Ik gehoorzaam u.quot;

Zoodra hij in zijne kamer was, sloot hij de deur en en knielde voor een kruisbeeld neder. Onder het storten van overvloedige tranen smeekte hij God om standvastigheid, kracht en bijstand in den strijd, dien hij te strijden had; vervolgens diende hij zich eene zware kastijding toe. Inmiddels was de markies niet gerust; hij dobberde tusschen de natuurlijke liefde voor zijn zoon en de inspraken van zijn geweten. Hij zond den gouverneur om te zien wat zijn zoon deed; en deze, die Aloysius door eene in de deur gemaakte opening bespied had, zeide bij zijne terugkomst tot den markies: »Heer, indien gij zaagt wat uw zoon doet, zoudt gij hem niet langer van zijn voornemen afhouden,quot; en hij verhaalde daarop met tranen in de oogen hetgeen hij gezien had.

De markies, wien dit verhaal ontroerd had, liet zich den volgenden dag op hetzelfde uur in een stoel voor de deur van de kamer van zijn zoon brengen, en bespiedde hem door dezelfde opening, waardoor de gouverneur hem bespied had; hij zag toen, hoe zijn zoon, op den grond nedergeknield, in tranen wegsmolt en zgn lichaam door geeselslagen verscheurde. Hij gelastte

-ocr page 43-

39

daarop, dat men gerucht aan de deur zou maken om haar te doen openen; nadat dit geschied was, ging hij met de markiezin binnen en ze vonden de plaats, waar Aloysius geknield had, met zijne tranen bevochtigd en verscheiden bloeddroppels op den vloer. Dit vooral en het onophoudelijk aandringen van Aloysins, deed den markies besluiten, de zoolang verlangde vergunning te geven. Hij schreef aan zijn neef Scipio de Gonzaga, die later kardinaal is geworden, om uit zijn naam den pater-generaal Aqnaviva zijn zoon aan te bieden; een zoon, schreef hij, die de grootste schat was, dien hij op aarde bezat, en op wien hij zijne vleiendste verwachtingen bouwde. Een gunstig antwoord uit Rome liet zich niet lang wachten. Men zou zich moeilijk een denkbeeld kunnen vormen van de blijdschap, welke Aloysius gevoelde, toen hij vernam, dat hij aangenomen was.

Nu begon men over den afstand van het markiezaat, dat een leengoed van het keizerrijk was en waarmede Aloysius reeds door den keizer begiftigd was geworden, te onderhandelen. De akte van afstand hield in, dat alle rechten van Aloysius op zijn broeder Rudolf overgingen. Nadat dit stuk opgesteld, door verscheiden groote rechtsgeleerden en zelfs door den senaat van Milaan onderzocht was, werd het naar den keizer ter bekrachtiging opgezonden.

Middelerwijl men de hooge goedkeuring afwachtte, werd Aloysius door zijn vader naar Milaan gezonden

-ocr page 44-

40

om er eenige hoogst belangrijke zaken voor hem te regelen. Negen maanden vertoefde hij tot dat einde te Milaan, en bracht door zijne voorzichtigheid en zijn beleid alles tot genoegen van den markies ten einde. De tijd, dien de regeling der zaken hem overliet, besteedde hij om zijn geest met nuttige kennis te verrijken, waartoe te Milaan ruimschoots gelegenheid was. Zijne uitspanning was een bezoek af te leggen bij de paters Jesuïeten en zich met hen over een wetenschappelijk of geestelijk onderwerp te onderhouden. Niet alleen verkeerde hij met de paters en de studenten, maar ook met de leekebroeders, en vooral met den portier, en het verschafte hem een groot genoegen, wanneer hij diens plaats voor eenige oogenblikken vervulde, daar het hem dan was, alsof hij reeds tot de orde behoorde. Zijne wandelingen bestonden in het bezoeken van die plaatsen, waar de H. Maagd bijzonder vereerd werd. Nooit verzuimde hij eene predikatie bij te wonen van pater de Reggio; en deze heeft verzekerd, dat wanneer hij zich onder de predikatie wilde opwinden, hij slechts zijne oogen behoefde te slaan op Aloysius, die gewoonlijk voor den preekstoel stond.

Aloysius werd achttien jaar. Daar het antwoord en de goedkeuring des keizers, wat de overdracht betrof, gekomen was, verwachtte hij elk oogenblik naar Chatil-lon teruggeroepen te zullen worden, en eindelijk van de banden, die hem aan de wereld bonden, bevrijd zijn,

-ocr page 45-

41

lang gekoesterden wensch te kunnen vervullen, toen een nieuwe storm hem uit den mond van de haven weder in volle zee dreef. De markies had zich in het hoofd gezet, dat Aloysius door de tegenwerking, die hij ondervond, en de gehechtheid aan zijne betrekkingen en andere menschelijke beweegredenen, wel niet zoo vast meer in zijn besluit kon staan, als hij gedaan had, en besloot om naar Milaan te gaan, ten einde in persoon en door anderen nieuwe pogingen aan te wenden en zich daardoor te overtuigen, of de roeping zijns zoons werkelijk van God kwam.

Na zijne aankomst te Milaan, zonder door Aloysius verwacht te zijn geworden, begon hij met hem te vragen, wat dan eindelijk zijn besluit was. Het trof hem zeer, toen hij zag, dat zijn zoon nog even standvastig in zijne roeping was. Na hem zijne ontevredenheid daarover betuigd te hebben, en het verdriet, dat hij hem daarmede aandeed, nam hij een teederen toon aan en wendde alle overredingsgronden tegen hem aan, totdat hij ten slotte zeide: »Aloysius, gij ziet, dat de krachten mij begeven hebben, en dat ik ter prooi ben aan jichtpijnen, die mij als vaneenrijten; ternauwernood kan ik op mijne beenen staan, ik heb behoefte om van de zorgen over het bestuur der goederen ontslagen te worden. Gij zoudt van dit oogenblik af dien last van mijne schouderen kunnen nemen; wordt gij daarentegen religieus, laat gij mij aan mijn lot over, dan kunnen er belangrijke zaken, die ik zelf

-ocr page 46-

42

niet kan waarnemen, 7 oortomen, en dat zou mij van verdriet doen bezwijken, en gij waart de oorzaak van mijn dood.quot; Na nog meer andere dingen, welke zijne liefde en droefheid liem ingaven, gezegd te hebben, barstte hij in tranen uit.

Aloysius bedankte zijn vader voor de betuiging zijner liefde, en liet er op volgen, dat hij alles goed onderzocht had en wist, wat de plicht van hem vorderde; dat bijaldien hij zich niet door God zelf geroepen geloofde, hij strafwaardig zou handelen, met het verzoek te weigeren van een vader, aan wien hij naast God de grootste verplichting had; dat, daar hij niet uit eigenzinnigheid handelde, maar alleen uit gehoorzaamheid aan God, Die hem tot Zijn dienst opriep, hij allen grond had van te hopen, dat God, die alles wist en alles kon, alle dingen ten beste van zijn huis zou schikken; iets anders kon hij van Zijne Goddelijke goedheid niet verwachten.

De markies, die zag, dat Aloysius steeds in zijne meening, van door God geroepen te zijn, bleef volharden, en dat alleen daarop zijn besluit steunde, verzuimde niet om hem daarvan af te brengen. Hij vleide zich, door middel van verschillende personen, zoo wereldlijke als geestelijke, die hij de roeping zijns zoons deed onderzoeken, zijn doel te bereiken. Ieder kweet zich van zijne taak, zoo goed hij kon, om den markies genoegen te geven; maar allen moesten bekennen, dat zij overtuigd geworden waren, dat de roeping

-ocr page 47-

43

van God kwam. Nu wilde de markies nog eene laatste poging aanwenden. Onder het voorwendsel damp;t hi) zich ten volle wilde verzekeren, dat de roeping zijus zoons eene Goddelijke was, liet hij zich naar de kerk der Jesnïeten brengen en vroeg daar om pater Gagli-ardi te spreken, die eene groote vermaardheid genoot. Hij stelde dezen de zaak zijn zoons voor als eene, waaraan hem het meest van alle gelegen was: het goldt hier toch voor hem de opoffering van zijn oudsten zoon, en van welk een zoon! Hij verzocht den pater om hem in zijne tegenwoordigheid te onderzoeken en hem alles voor te houden, wat het meest geschikt was om hem van besluit te doen veranderen; terwijl hij den pater beloofde, dat indien deze laatste poging mislukte, hij aan het verlangen van zijn zoon zou voldoen.

Om den markies niet voor het hoofd te stooten, nam pater Gagliardi de opdracht aan. Aloysius kwam des avonds bij hem, en een uur lang had hij de bedenkingen en tegenwerpingen van den geleerden pater te wederleggen; en hij deed dit zoo goed, terwijl hij zijne bewijsgronden met aanhalingen uit de H. Schrift en de Oudvaders staafde, dat de pater vol verwondering over zijne kennis en standvastigheid uitriep; »Signor Aloysius, gij hebt gelijk, er valt niet aan te twijfelen.quot; Aloysius zag nu tot zijn troost, dat de pater eveneens dacht als hij, en dat zijne tegenwerpingen maar gediend hadden om hem te beproeven.

-ocr page 48-

44

Nadat Aloysius zich op verzoek van den markies voor een oogenblik verwijderd had, bekende deze, nu zelf overtuigd te zijn, dat het slechts God kon zijn Die zijn zoon riep, en gaf de verzekering, dat hij zich niet meer tegen het voornemen van Aloysius, zou verzetten. Weinige dagen daarna vertrok hg naar Cha-tillon en liet Aloysius, om eenige zaken te regelen, te Milaan achter; waarna deze insgelijks teChatillon zou komen, om de laatste hand te leggen aan den afstand van het markiezaat.

Kort voor zgn vertrek naar Chatillon schreef Aloysius, die uit hetgeen gebeurd was, berekende wat gebeuren kon, aan den generaal van het Gezelschap van Jesus, of hij, bijaldien zijn vader nu eens weder zijne toestemming mocht weigeren, zonder verder verlof in een der huizen van de Orde zou kunnen worden opgenomen. De generaal moest hem, hoe ongaarne ook, een ontkennend antwoord daarop geven. Hij nam zijn terugweg over Mantua, waar hij in het college der Jesuïeten onder leiding van Pater Valentino de oefeningen van den H. Ignatius wilde houden, zoowel tot zijne geestelijke verkwikking als om nieuwe krachten te vergaderen tegen mogelijke aanvallen. Het was toen in de maand Juli van het jaar 1585, het tijdstip dat men alle dagen de afgezanten verwachtte van den keizer van Japan, die den paus Gregorius XIII de hulde huns meesters en die van hunne natie waren komen bewijzen, en voor wier plechtige ontvangst

-ocr page 49-

45

schitterende toebereidselen werden gemaakt. Aloysius, die weinig met feestelijkheden ophad, verliet zijne afzondering niet en besteedde elk oogenblik aan gebed en overweging. Ook las hij gedurende dien tijd de constitutie en de regels van het Gezelschap van Jesus, waarvan hij verklaarde, dat hij er niets in gevonden had, dat hem in zijne keus wederhield. Drie weken bracht hij in weerwil der groote hitte in zijn kamertje door, en nuttigde zoo weinig voedsel, dat het zoo goed was als niets.

Toen hij te Chatillon was teruggekeerd, verzwaarde .hij zijne lichamelijke boetplegingen dermate, dat men niet begrijpen kon, hoe hij het uithield, zoo verzwakt was hij. Men moet dan ook bekennen, dat hij zich door zijn ijver te ver liet voeren. Dit was ook eene der redenen, welke de markiezin bij haar gemaal deed gelden, om Aloysius eindelijk de vergunning te geven re-ligeus te worden. Zij bracht hem onder het oog, dat, als hij langer in zijne weigering bleef volharden, zij alsdan hunnen zoon onvermijdelijk zouden verhezen, daar het onmogelijk was, dat hij eene levenswijze als de zijne lang kon volhouden; was hij nu eenmaal religieus, dan zouden zijn oversten zijn ijver binnen behoorlijke grenzen weten te houden, en hij zou gehoorzamen, zooals dan ook later gebeurd is. Hij bekent het zelf, dat de orderegel heilzaam voor hem is geweest, zoo wel naar ziel als naar lichaam, daar zijn oversten hem zijne boetplegingen. deden matigen.

-ocr page 50-

46

Gedurende zijn laatste verbiijf te Chatillon legde hij zicii in het bijzonder toe, om de harten zijner jongere broeders tot godsvrucht te stemmen. De meeste genegenheid scheen hij yoor zijn broeder Frans te hebben; misschien wel om zijn jeugdigen leeftijd, zijn gezond oordeel, of wel, dat Aloysius voorzag, tot welk een eer hij de familie eenmaal zou verstrekken. Zoo verhaalde de markiezin dikwijls, dat, toen dit kind zich eens met de pages van het huis vermaakte, zij hem hoorde schreeuwen, en zij tot Aloysius, die met haar voor de deur van zijne kamer stond, zeide: »Ik ben bang dat men het kind kwaad doet,quot; waarop Aloysius antwoordde: »Wees gerust, mevrouw, Frans zal zich wel weten te verdedigen,\'\' en liet hij er op volgen: » Wees gedachtig watikuzeg: Franszaldesteuu van uw huiszijn.quot; De markiezin heeftdeze woorden nooit vergeten. Een ieder weet, hoe volmaakt zij bewaarheid zijn geworden. Deze voorzegging is niet de eenigste, welke Aloysius, nog in de wereld zijnde, gedaan heeft: zoo verhaalt ïijn gouverneur, dat hij Aloysius aan lieden van het markiezaat dingen heeft hooren voorspellen, die juist zoo uitgekomen zijn, als hij gezegd had.

Aloysius was reeds verscheiden dagen te Chatillon en de markies had nog geen woord over de bewuste zaak gesproken; hij zelf had uit achting voor zijn vader dat punt niet willen aanroeren. Nu meende hij evenwel, dat het tijd was om zijn vader aan zijn gegeven woord te herinneren, en hij deed het met de grootste

-ocr page 51-

47

bescheidenheid. Maar hoe stond hij verslagen, toen de markies uit de hoogte tot hem zeide, dat hij zich omtrent dat punt zeer had bedrogen, en dat men er eens aan zou denken, wanneer hij vijf en twintig jaar was; dat zoo hij overigens vertrekken wilde, hij dat doen kon, maar dat hij zich alsdan niet meer als zijn zoon moest beschouwen.

Deze verklaring trof Aloysius als een donderslag. Hij meende in de omstandigheden, waarin hij was, niets beters te kunnen doen dan in den gestelden termijn te berusten, onder voorwaarde nochtans, dat hij dien tijd in Rome zou doorbrengen en men den pater-generaal zijn woord zou verpanden, dat men na afloop van die laatste proef verder geen beletsel meer zou stellen. Daarmede echter nam de markies geen genoegen, als zijnde in strijd met hetgeen hij verlangde. Daarop verklaarde Aloysius met eene heilige stoutmoedigheid aan zijn vader, dat niets hem kon verplichten om in de wereld te leven; en bijaldien men na den gestelden tijd nog bij machte was den Jesuïelen te beletten hem aan te nemen, hij liever door de wereld zou ronddwalen dan in het genot te zijn van goederen, van welke hij overtuigd was, dat God wilde dat hij afstand deed.

Deze woorden, die Aloysius uitsprak met eene vrijmoedigheid, die men niet van hem gewend was, troffen den markies zoodanig, dat hij toegaf, waarop Aloysius onmiddellijk het gebeurde aan den pater

-ocr page 52-

48

generaal berichtte, alsmede de reden, die hem zoo hadden doen handelen.

Aloysius sleet dezen dag en den volgenden in droefheid, en betreurde het bitter, dat zijn geboorte hem zoo hinderlijk was om te gaan daar, waar God hem riep. Doch God is den zijnen genegen en schenkt hun uitkomst in hunne benauwdheden, wanneer zij die het minst verwachten. Dit ondervond Aloysius, toen hij, terwijl men druk aan het beraadslagen was, waar hij zich te Rome zou vestigen, na vier a vijf uur in het gebed te hebben doorgebracht om God te smee-ken, den tijd zijner ballingschap te verkorten, eensklaps eene ingeving kreeg om bij zijn vader, die, hevig door de jicht gekweld wordende, te bed lag, eene laatste poging te gaan aanwenden; en op een vrijmoedigen en tevens eerbiedigen toon zeide hij hem: »Mijn vader, ik stel mij in uwe handen, doe met mij wat gij wilt; maar ik verklaar u plechtig, dat ik tot de orde der Jesuïeten ben geroepen, en dat gij, door u tegen mijne roeping te verzetten, den wil van God wederstaat.quot; Daarop verliet hij het vertrek, zonder antwoord af te wachten.

De markies was diep ontroerd, hij kon geen woord uitbrengen. Er ontstond in zijn binnenste een geweldige strijd tusschen zijn geweten en de gehechtheid aan zijn zoon; hij stortte overvloedige tranen, zuchtte en weeklaagde. Eenigen tijd daarna liet hij Aloysius bij zich komen en zeide tot hem: »Mijn zoon,, gij

-ocr page 53-

49

hebt eene zeer bloedige wond aan mijn hart toegebracht. Gij weet, hoezeer ik u bemin, al mijne verwachtingen en die van mijn huis waren op u gebouwd; maar dewijl God u roept, gelijk gij zegt, wil ik mij niet meer verzetten. Ga, mij zoon, naar het u goeddunkt, ik geef u mijn zegen.quot; Hij was zoo verteederd, toen bij deze woorden sprak, dat hij opnieuw in tranen wegsmolt. Aloysius bedankte hem met weinige woorden, en om de droefheid zijns vaders niet levendig te houden, verwijderde hij zich. Toen hij in zijne kamer was, knielde hij neder en stortte zijn hart in lof en dank voor God uit, en bood zich als een slachtoffer aan Zijne Goddelijke Majesteit aan.

Toen het gebeurde ruchtbaar werd, was de droefheid te Chatillon algemeen: allen beminden hem zoo, allen hadden hem zoo gaarne als hun heer gehad. Er verliepen eenige weken, eer Aloysius het ouderlijk huis kon verlaten en zich naar Mantua begeven, waaide akte van afstand in forn ia gepasseerd zou worden. Bij zijn vertrek borsten niet alleen allen, die tot de hofhouding behoorden, in tranen uit, maar ook de geheele plaats was in rouw gedompeld, en overal waaide rijtuigen voorbijkwamen, verdrong men zich om den veelgeliefde, dien men algemeen voor een heilige hield, nog eenmaal te zien en hein een laatst vaarwel toe te roepen.

Wegens eene zekere bepaling in de akte van afstand over welker geldigheid de geleerden het niet eens

II. ALOYSIUS. 4

-ocr page 54-

50

waren, maar naar lang o ver-en-weer-gepraat heteinde-lijk eens werden, yerliepen er twee maanden eer men tot het verlijden van dit gereclitelijk stnk kon komen. In den morgen van den 2 November 1585 had op het paleis St. Sebastiaan, waar de markies gehuisvest was, deze gerechtelijke handeling plaats, waarbij, behalve de noodige getuigen en vele aan de familie verwante edellieden, als naaste bloedverwanten tegenwoordig waren prins Yincentius, zoon van den hertog van Mantua, en Posper de Gonzaga. Gedurende dezen tijd storite de markies bittere tranen; Aloysius daarentegen zag er zoo vergenoegd uit als Posper de Gonzaga getuigd heeft hem nog nimmer te voren gezien te hebben.

Zoodra alle formaliteiten waren afgeloopen, en Aloysius nu eindelijk den schat der armoede, naar welken hij zoo vurig verlangd had, den zijnen kon noemen, zonderde hij zich in zijne kamer af en bracht daar nederknield een uur in dankzegging door. Hij gevoelde zich door zooveel geestelijke zoetheid overstelpt, dat hij gewoon was, deze gunsten onder de uit-stekendste te rekenen, welke hij van Gods goedheid ontvangen had. Na zijne dankzegging verscheen hij met het ordekleed aan in de zaal, waar zijne bloedverwanten aan tafel zaten. Allen waren bij dien aanblik tot tranen toe geroerd; vooral de markies, die gedurende den ganschen maaltijd zijne tranen niet kon bedwingen. Aloysius maakte van deze gelegenheid

-ocr page 55-

51

gebruik öm iets te spreken over de gevaren der wereld en de ijdelheid der Uiirdsche goederen; hij deed dit met zooveel nadruk en bescheidenheid tevens, dat allen met eerbied naar hem luisterden en nog lang na dien zijner woorden gedachtig waren.

HOOFDSTUK V.

Den 3en November nam Aloysius afscheid van den hertog van Mantua en het gansche hof. Dien zelfden avond vroeg hij zijne ouders op zijne knieën met veel ootmoed om hun zegen. Men kan zich verbeelden, hoezeer de markies daardoor werd aangedaan. Den volgenden morgen nam hij met het gevolg, dat de markies hem gegeven had, de reis naar Rome aan. Men kan zich moeielijk voorstellen, hoezeer de stem van God die des bloeds bij hem tot zwijgen bracht, toen hij afscheid nam van de zijnen; ofschoon geroerd door de tranen van de anderen, stortte hij er geen enkele. Zijn broeder Rudolf, aan wien hij het markie-zaat had afgestaan, vergezelde hem tot aan de Po, daar omhelsden zij elkander en scheidden.

Gedurende zijne reis naar Ferrara was er iemand, die tot hem zeide, dat zijn broeder Rudolf zeer verblijd zou wezen, dat hij hem het markiezaat had afgestaan. »Ik betwijfel het zeer, antwoordde Aloysius, of het ontvangen hem wel zoo veel genoegen gedaan zal hebben als mij het geven.quot; Van Ferrara sloeg

-ocr page 56-

52

Aloysius den weg naar Bologna in. Zijn doel was om het heiligdom van Lorette te bezoeken en zijn weg daarheen te nemen over Florence, om bij den hertog Franciscus de Medicis een bezoek af te leggen. Hij vond echter de wegen uit vrees voor de pest afgesloten en moest naar Bologna terugkeeren, van waar hij den groothertog schreef om zich te verontschuldigen, dat hij hem niet had kuunen bezoeken.

Van Bologna begaf hij zich onmiddellijk naar Lorette. Zjjne tranen vloeiden in overvloed, toen hij die nederige woning betrad, welke getuige geweest is van dat ontzaglijk geheim, en nauwelijks kon hij het van zich verkrijgen die geheiligde plaats te verlaten. Den volgenden morgen hoorde hij de mis in de H. Kapel, communiceerde er en vertrok vervolgens naar Home.

Gedurende de reis verzuimde Aloysius zoo min mogelijk iets van zijne godvruchtige oefeningen. Zoodra hij was opgestaan en een kwartier lang inwendig gebeden had, bad hij met zijn biechtvader de kerkelijke getijden, waarna men te paard steeg; \'s middags de vespers met completen. Hij wilde ook zijne gewone vastendagen van Woensdag, Vrijdag en Zaterdag onderhouden, maar zijn biechtvader verbood het hem. Aloysius reed gedurende eenigen tijd een weinig vooruit en bad en mediteerde dan; wanneer hij spreken wilde, wachtte hij zijn biechtvader in en sprak dan met hem over het verstervend leven, en de houp, die

-ocr page 57-

53

hij had om eenmaal voor de bekeering der heidenen naar Indië gezonden te worden. Hij kon zoo koud niet zijn, dat hij zich des avonds bij het vuur zou warmen, maar begaf zich dadelijk naar zijne kamer om te bidden, te overwegen en zijn lichaam te kastijden.

Te Rome stapte hij af bij den patriarch Scipio de Gonzaga. Na een oogenblik uitgerust te hebben, begaf hij zich naar pater Aquaviva, den generaal der orde, die in den tuin was en zoodra hij hem zag, naar hem toekwam. Aloysius wierp zich aan zijne voeten en bood zich als zijn zoon en onderdaan aan hem aan; en dat deed hij in zulk een geest van nederigheid, dat men moeite had hem te doen opstaan. Toen ging hij bezoeken afleggen bij de Kardinalen d\'Est en de Medicis, en nog wellevendheidshalve bij eenige andere personen. Vervolgens ging hij den zegen ontvangen van Sixtus V, en overhandigde hem de brieven van den markies. Daar men aan het hof des pausen wist, wie hij was en wat hij kwam doen, werd hij, zoodra hij in de voorzaal trad, omringd door personen, die hem als een wonder beschouwden. De paus deed hem verscheiden vragen betreffende zijne roeping, en inzonderheid, of hij wel aan de moeilijkheden van het kloosterleven gedacht had, waarop Aloysius antwoordde, dat hij sedert lang alles wel bezien en onderzocht had. De paus sprak met veel lof over zijn besluit en zijn ijver, gaf hem zijn zegen en liet hem gaan

-ocr page 58-

54

met bijzondere blijken van welwillendheid en vriendschap. Dit bad plaats op een Zaterdag; of bet nu kwam, omdat bij, zijnde bet vier uur toen bij audientie kreeg, dien dag nog niets genuttigd bad, of uit eene andere oorzaak, zoodra bij te buis kwam, bevond bij zieb niet wel. Hij vreesde, dat deze ongesteldheid gevolgen zou hebben, maar dat was bet geval niet.

Den volgenden Zondag ging bij naar het profes-senbuis om er mis te booren en te communiceeren. Vervolgens boorde hij, vergezeld van den patriarch de Gonzaga, op eene tribune de preek, na afloop waarvan de pater-generaal hem verzocht om met de communauteit in bet refectorium het middagmaal te komen gebruiken.

Eindelijk Maandag 25 November, den feestdag van de H. Catbarina, trad Aloysius in den ouderdom van zeventien jaar en acht maanden in bet noviciaat. Hij was vergezeld van Scipio de Gonzaga, die het H. Misoffer voor hem opdroeg en hem liet communiceeren. Zoodra Aloysius binnen bet noviciaat was, keerde bij zich naar den kant waar zijne bedienden en de personen stonden, die met hem uit Mantua gekomen waren; bij vermaande ben allen om aan hunne zaligheid te denken, en bij verzocht zijn biechtvader om uit zijn naam deze woorden tot denmarkies te zeggen; gt;Vergeet uw volk en het buis uws vaders;quot; willende daarmede zeggen, dat bij van dat oogenblik af bet ouderlijk buis, de wereld en den staat vergat, dien hij bad

-ocr page 59-

55

vaarwel gezegd. Men vroeg hem, of hij nog iets aan zijn broeder Rudolf had te zeggen. „Zeg hein, antwoordde hij, deze woorden: „Die God vreest, doet goede daden.quot; Daarna verwijderde hij zich, en zij vertrokken, weenende over het verlies van zulk een goeden meester. Vervolgens bedankte hij op nederigen toon den patriarch de Gonzaga als dengene, die hem tot het aanvaarden zijner roeping behulpzaam was geweest, en hij beloofde voor hem te zullen bidden. Deze weinige woorden verteederden den patriarch zoo, dat hij zijne tranen niet kon bedwingen; hij bekende, dat hij hem eene heilige afgunst toedroeg, en toen hij wegging, zeide hij tot de pa ers, dat zij dien dag-een uit den hemel gezonden engel in hun midden hadden ontvangen. Toen de novicenmeester hem in de voor hem bestemde kamer bracht, meende hij een paradijs binnen te gaan, en hij riep uit: „Hier is de plaats mijner eeuwige rust, ik zal er blijven, omdat ik dezelve uitgekozen heb.quot; Zoodra hij alleen was, wierp hij zich op zijne knieën, schreide van vreugde en stortte zijn hart in dank voor God uit.

Aloysius, die in het ouderlijke huis zijn lichaam met zooveel hardheid behandelde, zag, toen hij in het Gezelschap werd opgenomen, door het wijs en vad«r-lijk beleid zijner oversten, zijn ijver tot boetplegingen den toom aangelegd. Men kan zelfs zeggen, dat van dat tijdstip af die heldhaftige handelingen, die wij hem vroeger hebben zien verrichten, ophielden; nochtans

-ocr page 60-

56

is dit slechts dan waar, wanneer men de verloochening van den eigen wil, die bij hem, om zijn vnrigen ijver tot boetplegingen te breidelen, moest plaats hebben, buiten rekening laat.

Van de deugden, die hij bij zijne intrede in de orde beoefende, zullen wij van twee eene bijzondere melding maken. De eerste is, dat hij, ofschoon van vorstelijke afkomst zijnde, en zwak van gestel, zich nochtans gelijk elk andere novice naar alles schikte, zonder ooit de minste verzachting, die hem, vooral in den beginne, werd aangeboden, te willen aannemen. De tweede is de stiptheid, waarmede bij alles, wat de regel voorschreef, opvolgde, daar hij zich overtuigd hield, dat dit een onmisbaar vereischte in een goed religieus is.

Eene ongesteldheid, die hem gedurende de eerste dagen van zijn noviciaat overkwam, noodzaakte zijne oversten om zijn eersten proeftijd te verkorten, hetgeen zijne kennis van de constitutiën, zijne persoonlijkheid en alles wat met hem gebeurd was, in aanmerking genomen, geenerlei bezwaar opleverde.

Het is een algemeen gevoelen der H. Vaders, dat door de H. Schrift bevestigd wordt, dat God gewoon is de zijnen, en bijzonder die het verst in Zijn dienst gevorderd zijn, door het onthouden van al die vertroosting, waarmede hij hen begunstigde, te beproeven. Zoo zag zich Aloysius in den beginne van die geestelijke zoetheid, die hij, nog in de wereld zijnde, zoo

-ocr page 61-

57

ruimschoots gesmaakt had, verstoken, zonder dat zulks hem evenwel verwarring of onrust veroorzaakte of een misstap deed begaan. Hij klaagde God zijn leed, Hem verloren te kebben; God liet hem terstond zijne toevlucht nemen tot het gebed; hij gevoelde zich gesterkt, eu de zwarte wolken waren weggevaagd. Om hem te ontmoedigen, gaf de duivel hem eens in, dat hij in de orde van geenerlei nut zou zijn; maar bemerkende, dat dit eene bekoring was, verwierp hij deze gedachte oogenblikkelijk en in minder dan een half uur had hij volkomen over deze aanvechting gezegevierd. Hij bekende, dat hij gedurende zijn geheele noviciaat slechts deze twee bekoringen gehad heeft en den overigen tijd vrede heeft genoten. Wanneer men in aanmerking neemt, dat Aloysius zich boven alle men-schelijke toevalligheden verheven had, en alles aan den wil van God toeschreef, waardoor hij als het ware hartstochteloos werd, zal dit geenszins vreemd schijnen.

De dood van den markies, die twee maanden, nadat hij in de orde was, plaats had, deed zien hoezeer Aloysius boven alle aardsche gebeurtenissen verheven was. Hij ontving deze droevige tijding zoo kalm, dat men gezegd zou hebben, dat zij hem geheel onverschillig was. Dienzelfden dag schreef hij aan zijne moeder om haar te troosten, en begon zijn brief aldus: »Ik dank God, dat ik nu met meer vrijheid kan zeggen : Onze Vader, die in de hemelen zijt.quot; Dit gedrag bevreemdde een ieder, en vooral diegenen, die wisten,

-ocr page 62-

58

dat hij zijn vader eene zeer teedere liefde toedroeg. Hij zeide aan een zijner vrienden, dat de dood zijns vaders, op zich zeiven beschouwd, voorzeker bedroevend voor hem was; maar aangezien dezelve van de hand Gods kwam, mocht hij zich niet bedroeven over iets wat aan de Goddelijke Majesteit had behaagd. Ook zag hij in dit overlijden de bijzondere liefde van God jegens hem: was de markies twee of drie maanden vroeger komen te overlijden, dan hadden er zoo velerlei gewichtige redenen tegen de toelating van Aloysius in de orde bestaan, dat de pa,ter-generaal hem hoogstwaarschijnlijk niet aangenomen zou hebben, of ten minste zijne aanneming een geruimen tijd hebben uitgesteld; en wie weet wat er dan gebeurd was!

Ook de markies ontving bij deze gelegenheid van God eene zeer groote genade. Hij was altijd vervuld geweest niet gedachten aan aardsche grootheid en eer, en had voor zich en de zijnen er altijd naar gestreefd; maar het in de orde treden van Aloysius bracht zulk een omkeer in hem teweeg, dat by zich geheel aan de godsvrucht overgaf, en ook afzag van het spel, waaraan hij zeer verslaafd was. Dikwijls stortte hij een vloed tranen van berouw, over zijn voorgaand leven, en alsdan hoorde men hem zeggen: »Ik weet wel, waarvan die tranen komen: Aloysius heeft ze voor mij van God afgebeden.quot; Den 13 Februari 1586 stierf hij in de gevoelens eener ceedere godsvrucht.

-ocr page 63-

59

Aloysius placht dikwijls te zeggen, dat hij de les van zijn vader onthouden had, namelijk, dat hij, die een staat omhelst, dien zoo volmaakt mogelijk moet naleven, en hij voegde er bij: Is het, daar mijn vader deze les in wereldsche zaken in beoefening heeft gebracht, derhalve niet mijn plicht, dat ik zelf in zaken, die God betreffen, dienovereenkomstig handel?quot; Deze woorden kenschetsten zijn gedrag volkomen. Van het oogenblik, dat hij in het novicaat was, was hij om zoo te zeggen vergeten, wat daarbuiten lag, en dacht er slechts aan in het gebed. Daar hij meester was van zijne zinnen, was hij hetookvanzijngedachten. Nooit zag men hem aan eene bloem ruiken of een aange-namen geur opsnuiven; wanneer hij naar de hospitalen ging om zieken te bedienen, waren de walgelijkste hem het liefst en nooit gaf hij het minste blijk van afkeur, üe eenige zaak, waarover hij klaagde, was, dat zijne oversten hem beletten zijne neiging tot boetplegingen zoo den vrijen teugel te vieren, als hij dat in de wereld placht te doen; hij zeide, dat hij zich troostte met de gedachten, dat het kloosterleven is als een schip, waarin degenen, die uit gehoorzaamheid niets er aan doen, evenveel afleggen, als die er veel aan arbeiden. Wanneer hij over nuttelooze dingen hoorde spreken, trachtte hij het gesprek eene andere wending te geven; en deden het menschen, wier jaren of waardigheid hij had te ontzien, dan kon men uit het stilzwijgen, dat hij in acht nam, genoegzaam be-

-ocr page 64-

60

sluiten, dat, hetgeen gesproken werd, hem niet beviel. Als religieus was hij nog waakzamer op zijne oogen dan in do wereld. De novicen gingen eenige keeren in het jaar voor hunne uitspanning naar een lusthuis, en Aloysius was er verscheiden malen met de andere novicen geweest. Nu gebeurde het, dat zij eens naar een ander lusthuis gezonden werden, en toen men aan Aloysius vroeg, welk van beide huizen hem het meest beviel, verwonderde hem deze vraag zeer, daar hij gedacht had, in hetzelfde huis geweest te zijn, niettegenstaande de weg daarheen en de vertrekken geheel anders waren. Na een weinig nagedacht te hebben, herinnerde hij zich, in het een eene kapel gezien te hebben, en in het andere niet. Hij had drie maanden in de eetzaal van het noviciaat gegeten, en wist nog niet, waar de rector zijne plaats had. Nadat hij reeds verscheiden maanden in het noviciaat wae geweest, bezwaarde hij zich bij den novicenmeester, als over eene daad van nieuwsgierigheid, dat hij toevallig en geheel onwillekeurig een paar maal zijne blikken geslagen had op een zijner medenovicen, die bij hem zat.

Men zou gezegd hebben, dat hij geheel en al den smaak verloren had. Alle spijzen, goed of slecht in hare soort of gereed gemaakt, waren hem even lief, en zoo hij aan de eene de voorkeur mocht geven boven de andere, dan was het aan de slechtste. Wanneer bij at, dan hield zijn geest zich bezig met hetgeen werd voorgelezen of met eenig ander godvruchtig onderwerp.

-ocr page 65-

61

De grootste waakzaaiuliekl Jifim hij in acht ten opzichte van zijne tong, en bezigde veel dit schietgebed: Heer, zet een wachter aan mijn mond; ook was hij gewoon te zeggen: Die niet door zijne woorden zondigt, is een volmaakt mensch; qui non ojfendit in verbo, hic perfedus est vir.

Wat zijne kleeding betrof, was het als met zijn voedsel; de oudste en versletenste kleederen waren hem het liefst. Toen hij eens met den overste over zijn tegenzin in nieuwe kleeren sprak, zeide deze hem, dat die wel uit de eigenliefde kon voorkomen en uit het verlangen om naam te maken. Dit gaf Lem aanleiding om zijn geweten omtrent dat punt nauwkeurig na te vorschen, doch hoe streng dit onderzoek ook was, hij kon zich in dit opzicht niet schuldig vinden.

^Niettemin nam hij, om zich tegen dat gevoelen nog meer te wapenen, gedurende verscheiden maanden tot stof van al zijn overwegingen de verplichting om de geringste kiem van eigenheide in zich teniet te doen en eene heilige minachting voor zich zei ven op te vatten.

In zake van versterving maakte hij bijzonder veel werk van die dingen, waarvoor men zich over het algemeen, zooals men dat noemt, zou geneeren, daar hij overtuigd was, dat deze nog nuttiger en noodzakelijker zijn dan de lichamelijke gestrengheid; de voortdurende beoefening daarvan had hem zoo gemeenzaam daarmede gemaakt, dat ze hem niet alleen geene moeite meer kostten, maar hjj er zelfs vermaak in vond. Hij

-ocr page 66-

62

had bij deze dingen steeds het voorbeeld van Christus voor oogen, die, zonder zich aan de opspraak der menschen te sloren, op niets anders bedacht was dan op de eer Zijns hemelschen Vaders. Menschelijkerwijs gesproken, zag hij zelfniet in, hoe in zulke handelingen versterving kon gelegen zijn: »Want, zeide hij, die mij zien, kennen mij, of zij kennen mij niet. Indien zij mij niet kennen, heb ik mij weinig te storen aan hetgeen zij van mij zeggen of denken; indien zij mij kennen, zullen zij gesticht worden, en ik zal niets in hunne achting verliezen; en misschien zullen zij integendeel een oordeel over mij vellen, dat eerder mijne eigenliefde streelt dan mij vernedert: want zelfs in de oogen der wereld is het roemrijk, van de voordeelen eener edele en rijke geboorte af te zien, om de armoede van Jesus-Christus to omhelzen.quot;

Het was dan ook een genoegen voor hem, wanneer hij op zon- en feestdagen door zijne oversten in de straten en naar de openbare pleinen van Rome gezonden werd om de armen en de landlieden in de christelijke leer te onderwijzen, en hij kweet zich van deze taak met zooveel ijver en liefde, dat een ieder, die hem zag, er door gesticht werd. Eens bracht hij een man, die in geen tien jaar gebiecht had, tot den pater van het professenhuis; en dit is niet de eenige keer, dat hij zich met goed gevolg voor de bekeering der zondaars beijverde.

Bending, bekende hij, viel hem pijnlijk, en dat was,

-ocr page 67-

63

wanneer hij in het openbuar over zijne misstappen berispt werd; dat kwam niet, omdat anderen daardoor minder gunstig over hem zouden denken, maar alleen om het verdriet, dat deze fouten op zich zeiven hem veroorzaakten; daarom was het juist, dat hij verzocht, dat hem zijne misslagen openlijk zouden verweten worden, daar hem dit, gelijk hij bekende, van veel nut was.

De novicenmeester, die zag, hoe omzichtig Aloysius in al zijne handelingen was, wildehemeens beproeven, door hem iets, waaraan hij geheel ongewoon was, te laten verrichten, en benoemde hem tot dat einde voor eenige dagen tot helper van den reftorier, om de eetzaal aan te vegen en de tafels aanterichen. De reftorier had in last, om niets van hem door de vingers te zien; doch boe stipt hij deze aanbeveling ook nakwam, was het hem nochtans niet mogelijk, aan Aloysius eene enkele verontschuldiging te ontlokken, zoodat hij, vol bewondtring over zooveel ootmoed, kwalijk geloo-ven kon hetgeen hij zag.

De patriarch de Gonzaga kwam Aloysius eens in het noviciaat bezoeken; bij het heengaan nam hij den rector ter zijde en vroeg hem, hoe Aloysius zich in zijn novicaat gedroeg, waarop de rector hem dit antwoord gaf: »lk kan Uwe Eminentie daaromtrent niets anders zeggen, dan dat wij tot dusverre veel van zulk een voorbeeld te leeren hebben.quot; Zijne houding en manieren boezemden achting in, zijne vriendelijk-

-ocr page 68-

64

heid en minzaamlieicl deden hem aller harten winnen, zijne gelioorzaamheid en zijne stiptheid in het naleven ook der geringste voorschriften van den regel deden hem de toegenegenheid zijner oversten verwerven; zijne geheele onthechting van wereldsche zaken wekte de bewondering van een ieder; en dat alles in zulk eene mate, dat men de voorwerpen kuste, die hij had aangeraakt, en de dingen, die hij tot zijn gebruik gehad had, als heiligdommen bewaarde. Zulk een groot denkbeeld bad men van zijne heiligheid en volmaaktheid gedurende zijn noviciaat.

Men had de gewoonte, om de novicen na eenige maanden noviciaat naar het professenhuis te zenden, ten einde er de mis te dienen. In dat huis hadden zij een afzonderlijk verblijf; een hunner werd tot overste benoemd, terwijl zij onder de leiding van een der paters, die tevens hun biechtvader was, de gewone oefeningen van het noviciaat voortzetten; drie maanden na zijne intreding in de Orde werd Aloysius daarheen gezonden. Dit was Aloysius zeer aangenaam, zoowel omdat hij daar in de gelegenheid was, zijn voordeel te kunnen doen met het stichtelijk voorbeeld der oude paters, die, na een gedeelte van hun leven aan de zaligheid van anderen gearbeid te hebben, nu geene andere bezigheid hadden dan hunne eigen heiliging ; alsmede omdat hij; hetgeen hij in het ouder-derlijk huis uit devotie gedaan had, nu ambtshalve zou doen, namelijk de H. Mis dienen.

-ocr page 69-

65

Zijn ijver om de H. Mis te dienen sproot voort uit zijne teedere godsvrucht en diepe vereering voor het H. Sacrament. De eene communie was eeiie voorbereiding tot de volgende, de Maandag, Dinsdag en Woensdag waren dagen van dankzegging aan de drie personen der H. Drievuldigheid; terwijl de drie andere dagen der week insgelijks aan de H. Drievuldigheid gewijd waren, en gedurende welke hij ieder der drie Goddelijke Personen om de genade voor de communie van den volgenden Zondag smeekte. Ook bracht hij dagelijks eenige vaste uren voor het H. Sacrament door. Den dag voor zijne communie liepen zijne gesprekken over niets anders dan over dat Goddelijk geheim; en zoo bezielend waren alsdan zijne woorden, dat sommige paters verzekerd hebben, dat als zij hem Zaterdags gehoord hadden, zij des Zondags met veel meer inwendige godsvrucht de H. Geheimen opdroegen. Zijne teedere godsvrucht voor het H. Sacrament was zoo algemeen bekend, dat iemand, die zijn portret wilde hebben, op de gedachte kwam, hem, in aanbidding voor het H. Sacrament nederge-knield, te laten afschilderen.

Pater Piatti, die tijdens het verblijf van Aloysius in het professenhuis met de zorg over de novicen was belast, en een man was van eene zeldzame deugd en groote kennis wat de leiding der zielen betrof, gelijk uit zijne geschriften blijkt, verhaalt, dat Aloysius, eens met een anderen pater over den hemel sprekende,

H. ALOYSIUS. 5

-ocr page 70-

66

zeide, dat de wil der gelukzaligen zicli geheel oplost in dien van God, zoodat zij niets anders willen en beminnen, dan wat Hij wil en bemint. »Het komt mij voor, voegt hij er bi], er eene afbeelding van te hebben in onzen Aloysius; ik verbeeld mij, dat de heiligen des hemels bezig zijn zijne ziel met de overvloe-digste hemelsche gaven en genaden te versieren. Ik geloof zelfs, dat er onder hen een heilige naijver bestaat, wie hunner hem het meest zal toevoegen, zoo zien zij hem door God begunstigd en met deugden overladen.quot; Dezelfde pater, door Sienna komendeen over de deugden van Aloysius sprekende, zeide, dat bet hem, zijne groote heiligheid in aanmerking genomen, verwonderde, dat Aloysius reeds bij zijn leven geen mirakelen deed. Kardinaal Bellarminus sprak in denzelfden geesi over hem.

HOOFDSTUK VI.

Aloysius bleef langer, dan gewoonlijk de novicen deden, in het professenhuis. Hij diende dagelijks vijf a zes missen, en den tijd, die tusschen de missen verliep, bracht hij in het gebed en overweging door. Hij gehoorzaamde aan de bevelen van den pater en diens assistenten, alsof het Christus was, die ze hem gat. Op een VVitte-Donderclag gelastte de koster hem, op het licht te passen, dat om het H. Graf stond;

-ocr page 71-

67

dit deed hij eenige uren aclitereen. Toen een dei-novicen hem vroeg, hoe hij de versiering vond, waarnaar een ieder was komen zien, antwoordde hij, dat hij die niet gezien had, daar de koster hem zulks niet had opgedragen, en hij had gemeend door niets zijne aandacht te mogen laten afleiden. Geen grooter eerbied had hij den generaal der Orde kunnen bewijzen, dan hij bewees aan den novice, die als overste over de anderen was aangesteld. Wanneer hij voorbijging, stond Aloysius dadelijk op, ontblootte zijn hoofd en gaf hem alle blijken van onderscheiding. Dit ging eindelijk zoover, dat de novice er mede verlegen werd en er den overste over klaagde; deze beval Aloysius zijne eerbiedbewijzen wat te matigen, en hij gehoorzaamde. Deze onderworpenheid en gehoorzaamheid ontsproot daaruit, en is deswegen minder opvallend, dat hij in hen, die over hem gesteld waren, niet den mensch zag maar God, Wiens plaats zij bekleedden; daarom had de gehoorzaamheid niet zoozeer aantrekkelijkheid voor hem uithoofde van het verdienstelijke, als wel wegens de bijzondere zoetheid, die gelegen is in de gedachte van zoodoende aan de Goddelijke Majesteit te gehoorzamen.

Wanneer de missen afgeloopen waren, moesten de novicen, ieder op zijne beurt, voorlezen en in de keuken helpen. Aloysius nam al die bedieningen gelijk de anderen waar; en hoe gering zij ook waren, hij vervulde ze, alsof zij voor hem gemaakt waren. Pater

-ocr page 72-

68

Piatti had hem, om hem wat meer outspanning te geven, bevolen, des morgens en des avonds in de recreatie te blijven met degenen, die aan de tweede tafel gegeten hadden. De pater minister, die met dit bevel onbekend was, legde hem daarvoor een openbare penitentie op. Aloysius volbracht deze, zonder iets van het bevel van pater Piatti te zeggen en bleef als vroeger in de tweede recreatie. De pater minister was er over verwonderd en legde hem eene tweede penitentie op; Aloysius volbracht dezelve zonder iets te zeggen. Toen riep pater Piatti hem, enzeide hem, dat hij een weinig over de zaak geërgerd was, en vroeg hem, waarom hij den pater minister niets van het bevel gezegd had. Aloysius antwoordde, dat werkelijk de gedachte bij hem was opgekomen, dat zijn zwijgen ergernis zou kunnen veroorzaken, maar vreezende, dat het eene list was der eigenliefde om de straf te ontgaan, had hij besloten, te zwijgen en de opgelegde penitentie te volbrengen; doch dat het nochtans zijn voornemen geweest was om als het andermaal had plaats gehad, den pater minister met alles bekend te maken, ten einde ergernis te voorkomen. Meer dan eens gebeurde het, dat bij vergissing fouten van anderen hem ten laste gelegd werden; hij boette dezelve alsdan, alsof hij werkelijker aan schuldig geweest was, totdat eindelijk de ware schuldigen, dit ziende, door zich te beschuldigen hem verontschuldigden. Eens kwam de kardinaal de la Tiovera, een

-ocr page 73-

69

bloedverwant van hem, in de sacristie om hem te spreken. Aloysius verontschuldigde zich echter, daar hij geen vergunning er toe had. De kardinaal was er zeer over gesticht en zeide te zullen wachten, totdat hij de vergunning verkregen had. Na twee maanden in het professenhuis geweest te zijn, werd hij naar het noviciaat teruggeroepen.

Eens ging hij den novicenmeester spreken over eenige twijfelingen, waarover hij zich zeer ongerust maakte, en hierin bestaande, dat hij, na met de grootste nauwkeurigheid zijn geweten onderzocht te hebben, zich niet aan eene overtreding, zwaar genoeg om eene dagelijkaclie zonde te kunnen zijn, had kunnen schuldig vinden. Hij vreesde, dat dit voortkwam uit gebrek aan zelfkennis en eene duisternis van den geest, die zeer gevaarlijk is voor de ziel; dit is genoeg om te doen zien, hoe smetteloos zijn geweten was. Maar van zijne prilste jeugd afhad hij er zich dan ook op toelegd, om zijne driften te versterven Hij scheen geheel onvatbaar voor menschelijke aandoeningen, niettemin was hij van eene levendige, vurige en op-loopende geaardheid; dit kon dus slechts het uitwerksel zijn eener buitengewone genade des Hemels en krachtige medewerking van zijne zijde.

Ontstond er in den loop van een gesprek verschil van gevoelen, dan zeide hij, ter liefde van hetgeen hij voor waarheid hield, wat hij er van dacht en zweeg op alle verdere tegenwerpingen. Hij onderdrukte

-ocr page 74-

70

ook met de uiterste zorg elk verlangen, hoe goed het ook zijn mocht, dat den vrede zijner ziel zou hebben kunnen storen. Daardoor genoot hij eene zie-lerust, die hem als aangeboren scheen. Altijd was hij gedachtig, dat God hem zag, en daarom deed hij ook alles, wat het ook zijn mocht, met de meest mogelijke volmaaktheid.

Aloysius had zulk eene neiging voor het gebed, dat bidden en overwegen zijne grootste genoegens uitmaakten. Met de grootste zorg bereidde hij zich er toe voor, en des avonds besteedde hij een kwartier om de punten van zijne overweging voor den volgenden morgen te regelen. Hij bezat de gaaf der tranen in zulk eene mate, dat zijne oversten, uit vrees voor zijne oogen, genoodzaakt waren, hem, alhoewel zonder gevolg, middelen te geven om dien tranenvloed te stuiten. Onder zijn gebed en overweging had hij zoo goed als nooit de minste verstrooiing. Deze onverpoosde aandacht was niet de vrucht der genade alleen, maar ook die eener langdurige oefening, waardoor zijne verbeelding zoo gedwee was geworden, dat geen andere gedachte, dan die hij verlangde, daarin oprees, en zijn geest zich zoodanig met het onderwerp van zijn gebed of overweging bezighield, dat hij noch zag noch hoorde, wat er in zijne onmiddellijke nabijheid geschiedde. Hij verklaarde eens, dat het hem even moeilijk viel om niet aan God te denken, als het volgens hun zeggen, voor anderen was om het wel te doen.

-ocr page 75-

71

In den loop van den dag, te midden zijner bezigheden, ontving Aloysius van God groote vertroostingen, die soms een uur en langer aanhielden. Hij scheen alsdan als in een vuuroven van Goddelijke liefde herschapen, en men zag op zijn ontvlamd gelaat het vuur schitteren, dat hem inwendig verteerde. Soms deed deze Goddelijke liefdevlam zijn hart zoodanig kloppen, dat men gemeend zou hebben, dut het een uitweg zocht om zich te verplaatsen. Deze inwendige zoetigheden deden hem zijn lichaam veronachtzamen ; hij verviel met den dag en zijne hoofdpijn nam toe. Zijne oversten, die wel zagen, dat hij het zoo onmogelijk lang zou kunnen onthouden, verboden hem het vasten en de onthouding, alsmede alle lichamelijke boetple-gingen; ook bevalen zij hem langer te slapen, en verkortten den tijd, dien hij aan het gebed besteedde, tot een half uur, om hem het later geheel en al te verbieden; ja, zelfs het veelvuldig gebruik van schietgebeden werd hem ontzegd. Zij gaven hem te verstaan, dat hoe minder hij zou bidden, hoe meer hij zich naar de eischen der gehoorzaamheid zou gedragen. Ook brachten zij hem dikwijls onder het oog, dat hij zich moest matigen, ten einde zijne gezondheid tot eer van God te kunnen aanwenden.

Hoeveel moeite hij zich ook gaf, onwillekeurig begon hij zich in Goddelijke zaken te verdiepen. Gelijk een omhooggeworpen steen op de aarde terugvalt, zoo werd ook zijn hart tot God, als zijn natuurlijk

-ocr page 76-

72

middelpunt, met onwederstaanbare kracht heengetrokken. Meermalen daags bezocht God hem met Zijne ingevingen en hemelsche vertroostingen; doch zoodra Aloysius dit bemerkte, weigerde hij dezelve aan te nemen, om niet tegen het gebod zijner oversten te zondigen, en met den diepsten ootmoed zeide hij tot God: »Verwijder U van mij,quot; en hij trachtte op iets anders te denken. Tot een der paters, met wien hij bevriend was, zeide hij eens: »Waarlijk, ik weet niet, hoe ik doen moet: de rector verbiedt mij het gebed, uit vrees dat mijne hoofdpijn er door verergeren zal; en uu zie ik mij gedwongen, mij een grooter geweld aan te doen, om mijne gedachten van God af te wenden, dan wanneer ik mij geheel met Hem bezighoud; door de gewoonte is deze heilige oefening mij als een tweede natuur geworden; zij verschaft mij kalmte en rust en geen moeite. Niettemin zal ik doen wat in mijn vermogen is, om te volbrengen, wat mij is aanbevolen.quot; In eene dusdanige gesteldheid bracht hij den tijd door, dien hij in het noviciaat was, dat is tot aan het einde van October 1586.

Gedurende den tijd, dat Aloysius novice was, was als rector van het huis en novicenrueester aangesteld pater Pescatori, geboortig vau Navarre, een man van eene groote heiligheid en zeldzame volmaaktheid. In zijne houding, beweging en gang kenmerkte\' hij zich als een toonbeeld van ware zedigheid; over zijn gelaat

-ocr page 77-

73

lag eene stille opgeruimdheid verspreid, terwijl een zachte glimlach de zachtheid en bekoorlijkheid er van nog verhoogde. Men behoefde hem slechts aan te zien, om alle onrust uit het hart te verdrijven. Hg verachtte zich zelf, en was vol achting voor anderen; zich zeiven behandelde hij door zware boetplegingen met de uiterste gestrengheid, en voor anderen was hi] vol zachtheid en toegevendheid. Hij schikte zich naar een ieder, zoodat men van hem zeggen kon, dat hij alles voor allen was geworden. Al zijne novicen lagen hem aan het hart als een zorgvuldig vader, en hij beminde ze als eene teeder liefhebbende moeder. Zijne liefde voor de armen en hulpbehoevenden zou hem zich zeiven hebben doen weggeven. Er zijn dingen van hem geschreven, die aan het wonderbare grenzen.

Aloysius, die voor al zijn oversten een grooten eerbied had, als zijnde te zijnen opzichte de plaatsbe-kleeders van God, moest natuurlijk doordrongen zijn van de diepste hoogachting voor een man, die aan die betrekking zulke verheven deugden paarde. HJj schonk hem dan ook het volste vertrouwen, en pater Pescatori smaakte het grootste genoegen, zich met eene ziel, zoo rein als die van Aloysius, te onderhouden. Indien hij voor zijn dood wat hij van Aloysius wist had kunnen bekend maken, zouden wij ongetwijfeld dingen van hem weten, die ons nu onbekend zijn gebleven.

In den herfst van 158G besloot de generaal der

-ocr page 78-

74

Orde om Pater Pescatori naar Napels te zenden in de hoop, dat verandering van lucht een heilzamen invloed op zijne geschokte gezondheid mocht hebben. Daar hij drie novicen, die behoefte hadden aan verandering van lucht, met zich mede mocht nemen, vroeg hij aan A^oysius, voor wiens zware hoofdpijn hij meende, dat eene verandering van lucht goed zou zijn, of hij gaarne met hem mede naar Napels zou willen gaan, waarop Aloysius dadelijk antwoordde: »Zeer gaarne pater.quot; Toen hij vernam dat hij een van de drie zou zijn, speet het hem, dat hij niet alleen maar geantwoord had, dat hij het aan zijne oversten overliet, zonder zin of tegenzin te hebben laten blijken. Het besluit van den pater generaal berustte echter enkel en alleen daarop, dat men meende, dat deze reis goed voor zijne gezondheid zou zijn. Nochtans gevoelde hij zich een weinig er over bezwaard, en nam hij zich daarom voor om nooit, en dit ook anderen aan te raden, ja of neen zeggen, maar elke beschikking der oversten voor lief te nemen.

Den 27en October 1586 vertrok het gezelschap uit Rome. Pater Pescatori, die aan bloedspuwingen leed, deed de reis in eene reiskoets, waarin de zwakste van de drie, en dat was Aloysius, insgelijks plaats moest nemen; de andere twee deden de reis te paard. Welk genot hij ook in het gezelschap van zijn innig geliefden en hooggeëerden meester vond, had hij dat nochtans, als men hem had laten begaan, ten oöer gebracht aan

-ocr page 79-

75

zijne zucht om anderen genoegen te doen, daar hij zijne plaats aan een der twee, om dezeade reis gemakkelijker te maken, wilde afstaan. In de herbergen wist hij het altijd zoo te schikken, dat de anderen het beter hadden dan hij. Gedurende de reis bad hij met pater Pescatori de kerkelijke getijden, het overige van den tijd onderhielden zij elkander over geestelijke zaken; en op het einde van de reis zeide hg, dat hij in die weinige dagen meer geleerd had, dan gedurende verscheiden maanden noviciaat.

Den eersten November, den dag waarop de studiën hervat werden, kwam Aloysius te Napels aan. Zijne oversten vonden het goed, dat hij na eenige dagen rust aan de studie der metaphysica zou beginnen. De rector van het huis was even als Aloysius een groot voorstander van lichamelijke boetplegingen, en dat maakte, dat hij tot groot genoegen van Aloycisus, wat de vergunning daartoe betrof, minder karig was dan de oversten te Rome. Aloysius deed wat hij kon om onbekend te blijven, en vond er veel vermaak in zich met de leekbroeders te onderhouden. Toen de tijding kwam, dat de patriarch de Gonzaga tot kardinaal was benoemd, scheen het alsof de zaak hem volstrekt niet aanging, en nochtans wist men, dat hij behalve uit familiebetrekking ook hierom zeer aan den kardinaal gehecht was, wijl deze hem in het aanvaarden zijner roeping was behulpzaam geweest. Het huis te Napels was bekend als een der best inge-

-ocr page 80-

76

richte en bestuurde der Orde; de oversten zoowel als de overige religieusen droegen Aloysius eene groote achting en teedere liefde toe, en niettegenstaande dat alles had Aloysius, vooral gedurende eene ziekte, die hem aan den rand des grafs bracht, in stoffelijk opzicht er veel te lijden. Schikkingen, die getroffen waren om hem in zijn steeds lijdenden toestand verlichting te bezorgen, waren zoo slecht doordacht, en lichamelijk werd hij zoo weinig overeenkomstig zijne zwakke gezondheid behandeld, dat het verwondering wekt, en men geneigd is iets provindentieels in dat alles te zien: eene gelegenheid, door God aan Aloysius verschuft, om zijne gloriekroon met nog meer paarlen te versieren. Hij doorstond dan ook alles met een voorbeeldeloos geduld, en dankte God voor de gelegenheid die Hij hem gaf om te lijden en daardoor verdiensten te vergaderen. Daar de lucht van Napels eerder ongunstig dan gunstig voor zijne hoofdpijn bleek te wezen, werd hij in de maand Mei van het jaar 1587 naar Kome teruggeroepen.

Zijne terugkomst te Home verwekte eene algemeene blijdechap. Te Rome zette hij zyne studiën weder voort, en wel met zulk een goed gevolg, dat hij na een half jaar studie, in tegenwoordigheid der kardinalen de la Uovera, Mondavi en de Gonzaga, in de groote zaal van het college onder algemeene toejuiging eene stelling verdedigde. Niet alleen zyne geleerdheid, maar ook zijne nederigheid en gehoorzaamheid schit-

-ocr page 81-

77

terden bij deze gelegenheid uit. Lang Imd hij in beraad gestaan om, door zich gebrekkig van zijne taak te kwijten, er een middel van vernedering van te maken; doch pater Angelis, een geleerd en tevens geestelijk man, met wien liij er over sprak, was niet van zijn gevoelen, en bij bracht toen zijne begeerte naar vernedering aan zijne onderworpenheid aan het gevoelen zijner meerderen ten offer. De lofspraak, welke de geleerde die tegen hem over stond, op het huis Gon-zaga hield, deed nem blozen, en in zijne rede liet hij genoegzaam doorscliemeren, dat hij zich met hetgeen gezegd was, niet kon vereenigen.

Na zijne philosophische studiën liet men hem aan de theologische beginnen. Hij vond om derzelver ge-regelden gedachtengang, duidelijkheid, beknoptheid en zuiverheid van denkbeelden, veel smaak in de werken van den H. Thomas van Aquine, voor wien hij om zijne heiligheid een groote devotie had. Aloysius bezat een doordringenden geest, heldere denkbeelden en een gezond oordeel; een ieder en zijne onderwijzers zelven getuigden dit van hem. Een van hen verklaarde, dat niet een zijner scholieren hem een vraag had voorgesteld, waarop hij niet dadelijk het antwoord gereed had gehad; maar met die van Aloysius had hij wel eens last gehad.

Aan zijn aanleg paarde Aloysius, voor zooverre zijne geschokte gezondheid gedoogde en zijne oversten hem vergunden, een grooten ijver voor de studie, welke

-ocr page 82-

78

hij altijd door het gebed liet voorafgaan. Zijne studie bestond niet in het lezen van een groot getal schrijvers, maar alleenlijk in het overdenken van hetgeen zijne onderwijzers geschreven hadden, en nooit zon hij voor zijne studie gebruik maken van een boek, waarover hij hen niet geraadpleegd had.

Wanneer hij op zijne beurt in het college moest disputeeren of argumenteeren, dan straalde in alles wat hij voorstelde of antwoordde, zijne scherpzinnigheid door; hij ging dadelijk op de moeilijkheid \'af en maakte nooit den minsten omhaal om zijne kennis uit te stallen. Hij sprak met nadruk, doch tevens op een bescheiden toon, en nooit ontviel hem een woord, dat beleedigend of hinderlijk was voor een ander. Zijne houding en gang waren zoo opvallend deftig en ingetogen, dat velen staan bleven om hem na te zien, wanneer hij voorbijging. Hij staafde de woorden van den H. Ambrosius wanneer hij zegt: Qui timent te, vidébunt me, et laetahunter. »Die U vreezen, zullen mij zien in den weg Uwer geboden, en zich er over verblijden.quot; De H. Ambrosius zegt nog: »Het is eene treffelijke zaak, het gezicht van een rechtvaardig mensch, wijl de aanblik van een rechtvaardige voor het meerendeel der menschen eene les is, en voor de volmaakten eene reden van troost en blijdschap.quot; Zoodanig waren de uitwerkselen, die door het aanschouwen van dezen jongeling werden teweeggebracht, zoodat hij waar maakte wat de H.

-ocr page 83-

79

Ambrosius laat volgen: »dat de blik van den rechtvaardige geneest, en dat uit de oogen van den rechtvaardige eene zekere kracht schijnt te stralen voor die het oprecht meenen;quot; zelfs de deftigste en stemmigste paters gevoelden den invloed van zijn tegenwoordigheid.

Hij schepte er een groot vermaak in, anderen eenig genoegen te doen, en hij zou zich van alles ontbloot hebben om iets aan zijne medestudenten te geven, als tij wist, dat zij het gaarne hadden. Die gelijktijdig met hem op het college waren, hebben dienaangaande vele stichtelijke bijzonderheden van hem verhaald.

Toen Aloysius twee jaren in de Orde geweest was, legde hij, na eenige dagen in eene geestelijke afzoude-dering te hebben doorgebracht, den 25en November 1587, den feestdag van de H. Catharina, in de kapel van het nieuwe gebouw van het Romeinsch College, in tegenwoordigheid van verscheiden personen de beloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid af.

Den 25en Februari van het volgende jaar ontving hij in de kerk van St. Jan van Lateraan met nog verscheidene andere j ongeJ esuïeten, waaronder pater Maronita, die in Indië den marteldood stierf, de kerkelijke kruinschering; eenige dagen later de kleine orden, en vervolgens betrok hij het Romeinsch College, dat van toen af het schouwtooneel zijner deugden werd.

-ocr page 84-

80

HOOFDSTUK VIL

Daar de nederigheid de grondslag is van alle deugden en de bijzondere eigenschap moet zijn van den religieus, was het op deze deugd, dat Aloysius zich boven alle andere deugden het meest toelegde. In een opstel van zijne hand, dat men na zijn dood gevonden heeft, en dat hij had opgesteld om tot regel van aijne handelingen te dienen, zegt hij: »daar de duivel u van de zijde der ij delheid en van zelfbehagen het hevigst bestookt, zoo moet gij, te meer daar dit het zwakste punt uwer ziel is, de uiterste pogingen inspannen om hem door nederigheid en in- en uitwendige minachting van u zeiven te wederstaan.quot; En het kan van hem gezegd worden, dat zijn gedrag overeenkomstig was met het voorschrift, dat hij zich gegeven had.

Aloysius had zoo een gering mogelijk gevoelen van zich zeiven, en dat bewezen zijne daden en woorden. Nooit zeide of deed hij iets, wat maar eenigszins zou kunnen strekken om hem in de oogen van anderen te verheffen. Hij hield zijne geboorte, talenten en alles wat hem maar eenigermate tot eer zou geweest zijn, zoo geheim mogelijk. De vrees alleen voor eene lofspraak deed hem blozen. Een geneesheer, die hem in eene ziekte bezocht, leidde zijn bezoek in met eene lofrede op het geslacht van Gonzaga, als verwant aan

-ocr page 85-

81

de hertogen van Mantua. Aloysius, die er niet van hield, gehouden te worden voor hetgeen hij was, hinderde dit zeer, en hij zeidehetden geneesheer. Daar dergelijke voorvallen niet zeldzaam waren, betreurde hij het, van zulk een hooge geboorte te zijn. Alles wat de menschen tot zijn lof zeiden, was hem hinderlijk; zoodat men van hem zou kunnen zeggen, dat hem, nadat hij alle andere hartstochten met wortel en tak had uitgeroeid, op dat punt nog een zekere gevoeligheid was bijgebleven.

/

Hij sprak altijd met de leekebroeders en gaf hun altijd den voorrang boven zich zeiven. Dit ging zelfs zoo ver, dat zij den rector er over klaagden, en deze toen aan Aloysius deed opmerken, dat hij meer zijne hoedanigheid als getonsureerd persoon in aanmerking-had te nemen, dan zijne nederigheid. Het was hem zeer hinderlijk, wanneer men hem, daar hij zwak van gestel was en meest altijd ziekelijk, ergens van verschoonde, het hem beier gaf dan anderen, of ruimer huisveste; hij vermoedde daarin iets anders, dan een gezondheidsmaatregel, en hij wilde volstrekt nietboven zijne medebroeders getrokken worden. Ook deed hij moeite om na afloop zijner studiën met het onderwijs van de kinderen der laagste klasse belast te worden, ten einde in een zekere vergetelheid te geraken en tevens in de gelegenheid te zijn, deze jonge planten tot deugd en godsvrucht op te kweeken. Al zijne pogingen daartoe waren echter vruchteloos, daar zijne

h. ALOYsros. 6

-ocr page 86-

82

oversten overtuigd waren, dat zijne gezondheid zulks niet gedoogde.

Geene huiselijke bezigheid kon zoo nietig of verachtelijk zijn, waarnaar hij niet begeerig was. Hij hielp op zijne beurt in de keuken, en daar was vooral zijn werk, de schotels te wasschen en de daarop overgebleven spijs er af te doen, waarna zijn grootste vermaak dan was, die zelf den armen te gaan brengen. Alle dagen hield hij zich na afloop klas met eenig nietig huiswerk bezig, zooals vegen en de spin-newebben weg doen; ook heeft hij eenige jaren de lampen van het huis onderhouden. Mea kon van hem zeggen, dat hij zich in alles trachtte te vernederen.

Aan een diepe nederigheid paarde Aloysius eene volmaakte gehoorzaamheid. Hij herinnerde zich niet, ooit in strijd met den wil zijner oversten gehandeld te hebben; zelfs geene aan de hunne tegenovergestelde begeerte gehad te hebben, of het zou moeten geweest zijn als bij verrassing, wanneer hem zijn godvruchtige oefeningen verboden werden, en dan nog herstelde hij zich terstond. Hij verrichtte niet alleen zijne handelingen naar den wil zijner oversten, maar hij plooide ook zijne gedachten en gevoelens naar de hunne, en nooit vroeg hij naar het waarom van een bevel. Deze volmaaktheidin zake van gehoorzaamheid dankte hij daaraan, dat hij allen, die over hem gesteld waren als plaatsbekleeders beschouwde van God, aan vvien men gehoorzaamheid verschuldigd is, doch Die onzicht-

-ocr page 87-

83

baar zijnde, ons door den mond van hen, die Hij over ons gesteld heeft, Zijn wil doet kennen. Hij zag dan ook nooit naar de zedelijke waarde van den persoon, die hem iets beval. Om andere redenen dan deze bovennatuurlijke aan een mensch te gehoorzamen, beschouwde hij als eene laagheid. Aloysius heeft dikwijls verklaard, dat hij, wanneer hij in dien geest aan de bevelen zijner oversten gehoorzaamde, zooals hij altijd deed, er iets providentieels in gevonden had, en dat men hem, zonder dat hij ergens om verzocht had, beval, wat hij uit godsvrucht of door ingeving verlangd had. Wanneer zijne oversten hem over de eene of andere onachtzaamheid, waarin hij door zijne groote afgetrokkenheid nog al eens verviel, onderhielden, dan ontving hij hunne terechtwijzingen met de grootste aandacht en in de deemoedigste houding. Om aan de voorschriften zijner Orde te gehoorzamen, ontzag hij noch personen noch plaats. Zoo was hij eens naar den kardinaal de la Rovera, zijn bloedverwant, gezonden, om daar eene visite af te leggen; deze wilde hem ten eten houden, maar hij bedankte, als zijnde dit tegen den regel.

Aloysius was zulk een beminnaar der reiigieuse armoede, dat men van hem zou kunnen zeggen, dat hij even begeerig er naar was als een gierigaard naar schatten. Van alles wat op eigendom geleek, had hij een afkeer; werden hem eenige kleine geschenken aangeboden en kou hij ze niet afslaan, zonder dengene

-ocr page 88-

84

die ze hem aanbood, verdriet aun te doen, dan ging hij eerst vergunning vragen om ze aan te mogen nemen, stelde ze vervolgens in handen zijner oversten, of vroeg hunne toestemmimg om zich met de eerste gelegenheid er van te ontdoen. Nooit klaagde hij over de kleeren, die men hem gaf; ze mochten te lang of tekort, te wijd of te nauw geweest zijn, het was hem altijd goed. Wanneer de kleermaker hem vroeg, of hij over zijn werk tevreden was, antwoordde hij: „Het komt mij voor, dat de zaak goed is.quot; Een arme, die men van de straat had opgeraapt, zou niet aanspraakloozer hebben kunnen handelen dan hij: alles wat men hem gaf, beschouw-hij als een hem bewezen weldaad.

Men kan de zuiverheid van Aloysius al niet veel beter kenschetsen, dan door er van te zeggen, dat hij door een geheel bijzonder voorrecht deze kostbare gave volkomen ongeschonden heeft bewaard: dat hij, niet in de afzondering, maar aan de verschillende hoven, waar wij hem gezien hebben, te midden der quot;gevaarlijkste gelegenheden, het witte kleed der onschuld niet alleen van elke smet heeft vrijgehouden, maar den luister er van door eene engelachtige zuiverheid heeft verhoogd.

In zijne woorden en daden was hij de oprechtheid zelve, en een ieder was overtuigd, dat hij sprak, gelijk hij het meende. Hij placht te zeggen, dat de arglistigheid en geveinsdheid de pest zijn der maatschappelijke

-ocr page 89-

85

Wanneer de oversten van Aloysius hem vergunning tot de ecne of andore boetpleging weigerden, dan stelde hij zich volgens den raad van Thomas a Kempis daarvoor schadeloos, door eenig inwendig goed werk. Ook bedacht hij voor die boetplegingen, waartoe hem om zijn zwakke gezondheid de vergunning geweigerd was, andere, die naar zijn gevoelen niet schadeljjk waren, en stelde ze alsdan aan zijne oversten voor.

Met de uiterste zorg bewaakte hij elke aandoening zijner ziel; en vond hij zich aan eene afwijking schuldig, dan bedroefde hij zich niet te zeer daarover, maar verootmoedigde zich daarover in de tegenwoordigheid van God, smeekte Hem om vergiffenis en maakte het voornemen, dezelve te\' biechten; daarna stelde hij zijn gemoed gerust. Dit had hij geleerd van zijn no-vicenmeester, die hem en den anderen gezegd had, dat zoo een hunner zich aan iets mocht schuldig bevinden, het beste middel daarvoor, en wat het meest aan God behaagt en den duivel beschaamt, is, zich. terstond in de Goddelijke tegenwoordigheid te vernederen, en, zijn geest tot den hemel verheffende, tot God te zeggen: O Heer, Gij ziet, hoe broos en ellendig ik ben en hoe licht ik val; vergeef mij, o Heer, en laat niet toe, dat ik ooit meer misdoe! Aloysius verzuimde dit nooit; hij zeide, dat zich al te zeer over een misstap bedroeven^een teeken kon zijn, dat men zich zei ven niet al te goed kende; dat ieder, die zich kent, moet weten, dat hij eene aarde is, die slechts distelen en

-ocr page 90-

86

doornen kan voortbrengen. De meeste zorg besteedde hij om de bron zijner gedachten en begeerten te ontdekken, ten einde dnardoor te weten, ot hij schuldig was. hi zijne biecht was hij duidelijk en nauwkeurig en zonder angstvalligheid; en, gelijk kardinaal Bellartniiius van hem zegt, hij was in staat om op te geven, hoever een verlangen, eene gedachte, eenehandeling gegaan was, en dat met zooveel duidelijkheid en juistheid, alsof hij het voor zich zag: zoo goed was hij om treilt zijne inwendige gesteldheid ingelicht, en zoozeer kende hij zich zei ven.

De liefde van Aloysius voor zijn evennaaste was tee Ier, werkdadig en onvermoeid. Het was deze liefde die hem deed wenschen, dikwijls de hospitalen te bezoeken, de zieken te bedienen, hunne beddeu op te maken, hunne vertrekken te vegen, hen te troosten, tot geduld op te wekken en tot de belijdenis hunner zonden aan te sporen. Hij had eens eu vooral de vergunning o u de zieken van het huis te mogen bezoeken, eu niemand maakte van deze toestemming een ijveriger gebruik dan hij. Hij bezocht en troostte hen niet alleen, maar verrichtte te hunnen behoeve ook de nederigste diensten.

Hij bepaalde zich niet tot het lichaam alleen, maar zijne grootste zorg was voor de ziel. Indien zijne oversten het hem hadden toegestaan, zou hij naar de Indien zijn gegaan om de heidenen te bekeeren: dat was altijd zijn verlangen geweest, zoowel in de wereld

-ocr page 91-

87

als toen hij in de Orde was. Daar zijn studiën niet toelieten om naar buiten te werken, poogde hij om ten minste op zijne omgeving een heilzamen invloed uit te oefenen. Tot dat einde verzocht hij aan den rector vergunnig, omgedurende de morgen- en avondrecreatie altijd over geestelijke zaken te spreken en zoodoende de onnutte gesprekken te doen ophouden. Na de vergunning daartoe gekregen te hebben, deelde hij zijn plan mede aan zijn biechtvader (destijds pater Ubaldini, die de Ilomeinsche prelatuur verlaten had om Jesuïet te worden) en verzocht hem om zijn plan te willen ondersteunen. Daarna koos hij eenige zijner medebroeders uit, die hij het meest geschikt achtte om zich met zijne bedoelingen te vereenigen, en sprak met dezen over zijn oogmerk; en zoodra hij hen voor zijn plan gewonnen had, toog hij aan het werk.

Wanneer hij Jesuïeten, die jonger waren dan hij, ontmoette, dan sprak hij het eerst; wanneer hij te doen had met priesters of meer gevorderden dan hij, dan stelde hij hun eene theologische vraag ter oplossing voor, en deed zoodoende het gesprek op God vallen. Zoodra men hem zag komen, wist men reeds, waarvan hij wenschte te spreken, en zoo het gesprek bijgeval over een ander onderworp liep, werd het dadelijk onderbroken; de oversten zeiven schikten er zich naar. Wanneer er een uit het noviciaat of van elders kwam om in het college te studeeren, dan wendde Aloysins, hetzij in persoon, hetzij door zijne

-ocr page 92-

vrienden alle pogingen aan om hem in zijn ijver en in den geest, dien hij van het noviciaat had medegebracht, te doen volharden. Hij wist zich dadelijk bij hem in te dringen, en gaf hem de verzekering, dat bijaldien hij niet wilde verflauwen en vordering in de deugd maken, hij zeker iemand zou vinden, die hem daarin behulpzaam zou zijn. Zoodra hij zelf hem genoegzaam kende, beval hij hem aan drie of vier der ijverigsten aan. Langs dezen weg geraakte hij gelukkig tot zijn doel.

\\ Vaneer hij ontdekte, dat er een was, die geestelijke hulp behoefde, dan verzuimde hij niets om zijne genegenheid te winnen, en verscheiden dagen, en weken lang, was hij gedurende de recreatie bij hem, zonder zich te bekommeren over hetgeen men er van zeggen mocht. Als hij meende, hem gebracht te hebben, waar hij hem hebben wilde, begon hij zich langzamerhand aan hem te onttrekken, en stelde hem onder de hoede zijner vrienden, om een ander, die hulp iioodig had, op te sporen. Door dit middel slaagde hij er in, om in weinige weken velen te helpen; hij verstond het, de koudste harten van het goddelijk vuur te doen gloeien, en het gansche Romeinsche College van het grootste ijvervuur te doen ontbranden.

Er waren destijds meer dan tweehonderd personen in het college, en wanneer men er gedurende het recreatieuur gekomen was, dan zou men ze bijeen

-ocr page 93-

89

geyonden hebben, verdeeld in kleine gezelschappen, die allen over God spraken. Zoo werd de tijd van uitspanning aangewend tot gedachten wisseling over geestelijke zaken, gedurende welke men elkander de vrucht van gebed en overweging mededeelde. Dat alles ging vrij en ongedwongen toe en tot groot genoegen van allen; het zou hun hard gevallen zijn, na afloop der recreatie naar hunne kamer te gaan, zonder over God gesproken te hebben. Ook op de wandelingen liep het gesprek altijd over geestelijke zaken, en wanneer men hen gezien had te Frascati, waarheen zij zich gedurende den vacautietijd begaven, tien a twaalf bijeen, onder het lommer der bosschen, die de naburige heuvelen bedekken, de een den ander mededeolcude, wat hij in een stichtelijk boek, dat hij uit het college had medenomen, gevonden had, dan zou men ze voor engelen gehouden hebben.

De eer daarvan kwam aan Aloysius toe; hij was de voornaamste bewerker er van. Allen beminden, bewonderden hem en rekenden het zich tot plicht, zijn gezelschap te zoeken om met hem te spreken en naar hem te luisteren. Wat Aloysius zoo beminnelijk maakte, was, dat hij met voorzichtigheid den boog wist te ontspannen en zich naar plaats, tijd en personen wist te voegen. Ofschoon ernstig, was hij nochtans niet stug en stijf in den omgang, maar vol zachtheid en bevalligheid, en vriendelijk en voorkomend jegens een ieder. Soms leidde hij zelfs het gesprek in met de

-ocr page 94-

90

een of andere geestigheid of vermakelijke historie. Zoo was het leven van Aloysius gedurende de eerste twee en een half jaar in het Romeiusch College; dusdanig waren de vruchten, die het voorbracht. Aloysius had zijn tweede studiejaar in de theologie geëindigd, en bracht met de anderen de vacantiedagen te Frascati door, toen pater Bellaruiinus hetn een be vel bracht vanden pater generaal, om zich terstond naar Rome te begeven, en van daar zoo spoedig mogelijk naar Mantua en Clia-tillon te vertrekken; een kwartier was hem voldoende om zich voor de reis gereed te maken. De reden van deze reis was dit. Èr was tusschen den hertog van Mantua en Rudolf de Gonzaga, een broeder van Aloysius, eene groote oneenigheid ontstaan over de nalatenschap van Horatius de Gonzaga, heer van Solfarino, welke n iet voorbijgaan van Rudolf, die zijn naaste erfgenaam was, zijne goederen bij testament aan den hertog van Mantua had vermaakt. Daar deze goederen leenroerig aan het keizerrijk waren, was de markiezin van Chatillon naar Praag gereisd, om bij den keizer herstel van liet aan haar huis gepleegde onrecht te bewerken, en zij had hare zaak zoo goed gepleit, dat zij eene voor haar gunstige beschikking verkreeg. Deze uitspraak maakte echter geen einde aan de bestaande tweespalt, die door oorblazerij en aaubrengerij zulk eene hoogte had bereikt — terwijl zich bij de grieven van den hertog van Mantua tegen den markies de Chatillon nog zoovele andere hadden gevoegd, dat die over Solfarino weldra

-ocr page 95-

91

eene der geringsce werd, die de hertog tegen Rudolf had — dat deze met een volkomen ondergang er door werd bedreigd. Daar de bemiddeling van den aarshertog Ferdinand,broeder des keizers, vruchteloos was geweest, besloten de moeder des hertogs, Eleonora van Oosten-rijk, en de markiezin van Gonzaga, daar zij wisten hoezeer de hertog hem beminde en hoogachtte, en welk een invloed hij op zijn broeder had, Aloysins met het hij leggen der bestaande oneenigheid te belasten, en wendden zich lot dat einde tot Rome. De opdracht viel, zooals zich denken laat, niet zeer in den smaak van Aloysins. Hij ging eerst God om raad vragen, en toen zijn biechtvader, pater Bellarminns; en nadat deze God om licht gesmeekt had, zeide hij tot hem: »Ga, Aloysins, ik geloof, dat God er door verheerlijkt zal worden.quot; Dat was voor Aloysins genoeg om her.i allcu tegenzin, die hij had, om in het gewoel der wereld terug te keeren, te doen overwinnen.

Zoodra hij te Rome was, bezocht hij den pater generaal en de kardinalen zijner bloedverwanten. Bij den kardinaal de la Rovera viel hij door zwakheid in flauwte, en men legde hem op het bed des kardinaals neder. De kardinaal kon niet nalaten hem een weinig te berispen over den treurigen staat, waartoe hij zich gebracht had, en vermaande hem, zijne gezondheid wat meer te ontzien. Men gaf hem te Rome een leekebroeder, een zeer bescheiden en verstandig man, tot reisgezel mede, en men beval Aloysins, zich, wat

-ocr page 96-

92

zijne gezondheid betrof, geheel door hem te laten geleiden.

Toen Aloysius des morgens te paard zou stijgen, bracht men hem een paar laarzen; maar toen hij gehoord had, datze voor een groot heer warengemaakt geworden, verbeeldde hij zich, dat het juist daarom was, dat men ze hem gaf, en nu zocht hij naar een voorwendsel om andere te kunnen vragen. Zijn reisgezel, zulks bemerkende, zeide: „Passen deze laarzen niet?quot; Daar Aloysius er niets op antwoordde, nam hij hem de laarzen af, voorgevende andere te zullen gaan halen. Hij ging er mede weg, en na ze een weinig verkreukt en verplooid te hebben, kwam hij er mede terug en zeide tot Aloysius: „Pas nu deze eens, misschien zijn ze beter.quot; Aloysius, die de misleiding niet bemerkte, trok ze aan, zeggeade: „ Het komt mij voor, dat deze goed passen,quot; en hij bebield ze.

Den 12 September 1589 vertrok hij uit Rome in gezelschap van pater Bernardidus Medicis, zijn vriend, die naar Milaan ging. Gedurende de reis liet hij geen enkele zijner gewone gebeden na en onderhield zich slechts over geestelijke zaken. Het was verwonderlijk om te zien, met hoeveel eerbied en godsvrucht zijne geleiders naar hem luisterden: zij hingen met geheel hun hart aan hem en betoonden hem alle mogelijke oplettendheid. De blijken van achting, die hij in het college te Sienna ontving, waren hem hinderlijk, daar zij, naar het hem toescheen, meer dan gewoon waren

-ocr page 97-

93

en hij een persoonlijke beweegreden er in vermoedde. Een der paters wilde hem de voeten wasschen, maar hij gedoogde het niet. Later zeide hij tot zijn reisgezel, dat de oplettendheid en de complimenten van dien pater hem niet bevielen.

Het deed hem een groot genoegen, Florence weder te zien, die stad, die hij bakermat zijner godsvrucht noemde. Hij scheidde daar van pater Medicis, en zette zijne reis naar Bologna voort. De paters van het college verbeidden zijne komst met groot verlangen; hij bracht slechts een dag in het college door, en sprak voortdurend over Goddelijke zaken. De rector had hem den koster medegegeven, om hem de merkwaardigheden van de stad te toonen; maar Aloysius verzocht dezen, om hem slechts naar eenige kerken te geleiden, daar het overige hem geen belang inboezemde; na twee of drie kerken bezocht te hebben, keerde hij naar het college terug.

Bij zijne aankomst te Mantua was het eerste bezoek dat hij ging afleggen, bij de prinses Eleonora van Oostenrijk, die reeds zeer bejaard was. Deze godvruchtige dame was verrukt, hem weder te zien en smaakte een buitengewoon genoegen, zich met hem te onderhouden. Van Mantua stuurde hij bericht van zijne aankomst aan zijn broeder, die terstond rijtuigen en bedienden afzond om hem naar Chatillon te brengen. Daar Aloysius niet gewild had, dat zijn broeder het juiste oogenblik van zijne aankomst wist, belastte

-ocr page 98-

94

liij, toen hij reeds vlak voor de stad was, eerst iemand, dien hij daar toevallig aantrof, er mede om den markies zijne aankomst te berichten. Deze man zette het nu op een loopen, en riep zoo luid hij kon, dat Aloy-sius aankwam. Men pluatste zich nu voor de vensters, anderen stroomden naar buiten om hem de bewijzen van hunnen diepen eerbied en groote blijdschap te geven; men luidde de klokken, en van het fort werden kanonschoten gelost; ja, zulk een hoog denkbeeld had men van zijne deugd, dat er velen waren, die nederknielden, toen hij voorbijtrok.

Aan den voet van het kasteel kwam zijn broeder hem tegemoet. Toen hij uit het rijtuig stapte, kwam er een vassal, aangemoedigd door de tegenwoordigheidvan Aloysius, zich voor de voeten van den markies, nederwerpen en hem om vergiffenis vragen voor eene overtreding, en werkelijk begenadigde hem de markies uit achting voor zijn broeder. In het kasteel wilden velen van de hofhouding en ook anderen hem evenals vroeger met den titel van excellentie aanspreken, maar dit deed hem blozen, en was hem evenzeer hinderlijk als het eerebetoon bij zijne aankomst. Dadelijk werd er bericht van zijne aankomst gezonden aan de markiezin, die zich te St. Martin, vier uur van Chatillon gelegen, bevond, en den volgenden dag met hare twee jongste zonen aankwam. Zoodra zij in het kasteel was, liet zij Aloysius van hare aankomst verwittigen, en terstond ging deze met zijn reisgezel naar

-ocr page 99-

95

haar toe. De markiezin behandelde Aloysius bij zijne ontvangst eerder als een geheiligd voorwerp dan wel als een zoon: zij ontving hem geknield, boog voor hem tot op den grond en durfde hein niet omhelzen : de eerbied voor hem was sterker dan hare moederlijke liefde. Dit is minder opvallend, wanneer men bedenkt, dat toen Aloysius nog in de wereld was, zij hem als een heilige beschouwde, en hem steeds haar engel noemde.

Den ganschen dag bracht Aloysim bij zijne moeder door, en op zijn verlangen moest zijn reisgezel er altijd bij zijn; doch daar deze een zeer bescheiden man was, begreep hij zeer goed, dat zijne voortdurende tegenwoordigheid hinderlijk moest zijn voor de markiezin, wanneer zij haar hart voor haar zoon eens wilde uitstorten, en daarom verwijderde hij zich meestal spoedig, voorgevende zijn rozenkrans te moeten gaan bidden: zoo handelende, deed hij wat de pater generaal hem bevolen had, en toen Aloysius dat wist, nam hij er genoegen mede. Nooit maakte hij gebruik van de equipage, die volgens bevel van zijne moeder en van zijn broeder altijd voor hem gereed stond; maar altijd ging hij te voet, en met den hoed in de baud, om dien niet telkens te behoeven af te nemen. Tegenover een ieder met wien hij in aanraking kwam, gedroeg hij zich, alsof het zijn meerdere was. Wanneer hij hulp noodig had, dan vroeg hij die aan zijn reisgezel ; geene dienstbewijzing van de bedienden of van de voor zijn dienst aangewezen pages nam hij aan.

-ocr page 100-

96

Wanneer hij den markies, zijn broeder, over zaken moest spreken, dan waclitte hij gelijk elk ander in de antichambre zijne beurt af, om tot de audiëntie te worden toegelaten. Aan de tafel zijns broeders liet hij zich bedienen gelijk de anderen; maar aan die zijner moeder nam hij wat meer vrijheid, en daar zij niets liever wilde dan hem genoegen doen, liet zij wijn en water voor ht m plaatsen, zooals dat bij de Jesuiëten gebruikelijk is. Hij sloeg hoegenaamd geen acht op wat er voorgediend werd. Hij maakte zelf zijn bed op, en vond er vermaak in, zijn reisgezel aan het opmaken van het zijne te helpen. Daar het koud begon te worden, had hij behoefte aan warmer kleeding; maar bij wilde die niet van zijne familie, daar hij er gewetensbezwaar van maakte, iets aan te nemen van hetgeen hij had afgestaan, en schreef er om aan den rector van het college te Brescia. De markiezin, tevergeefs beproefd hebbende, hem ten minste een paar borstrokken te doen aannemen, een voor hem en de andere voor zijn reisgezel, verzocht dezen laatste, het eens te beproeven. Deze ging nu op een morgen, toen Aloysius opstond, met een dei-borstrokken naar hem toe en zeide hem: »Broeder Aloysius, uwe moeder geeft u ter liefde Gods deze aalmoes, omdat gij er behoefte aan hebt; ik wil, dat gij ze aanneemt.quot; Aloysius onderwierp zich: hij nam den borstrok aan als eene aalmoes, en om aan zijn reisgezel te gehoorzamen.

-ocr page 101-

97

Gedurende zijn verblijf te Chatillon deed hij verscheiden kleine reizen naar Brescia, Mantua en andere plaatsen, waai- zijne zaken hem riepen. Eens ging hij naar het kasteel van üuiffri om zijn oom Alphonsus de Gonzaga, heer dier plaats, te spreken; daar hij zijn broeder niet had kunnen bewegen om den stoet van bedienden, die deze hem medegaf, tehuis te laten, zond Aloysius hen terug, zoodra hij buiten Chatillon was. Daar de koetsier zich in den weg vergiste, bereikte hij eerst twee uur na middernacht, toen de poorten van het kasteel gesloten waren, zijne bestemming. Er verliep een geruime tijd om den schildwacht met de hoedanigheid van de person en, die wenschten binnengelaten te worden, bekend te maken en er rapport aan den heer van te doen; eindelijk liet men de valbrug neder en werd de poort geopend. Verscheiden edellieden met flambouwen in de hand stonden aan de poort, van waar het garnizoen tot aan het paleis in gelid stond. Zoodra Aloysius voor den ingang van het verblijf van den prins was aangekomen, kwam deze de trappen af hem tegemoet, en ontving hem met eene groote blijdschap en allerlei eerbewijzingen. Hij bracht hem zeifin een prachtig gemeubileerd vertrek, waarna hij hem verliet. Aloysius, voor wien al de eerbewijzingen zeer onaangenaam geweest waren, en die zich nu zoo prachtig gehuisvest zag, keerde zich tot zijn reisgezel, en zeide hem: »0 mijn broeder, moge God ons dezen nacht bijstaan! Waarheen zijn

II. ALOYSIUS. 7

-ocr page 102-

98

■wij om onze zonden gebracht geworden ? wat zouden wij het toch veel beter hebben in de armoedige kamers onzer huizen en in onze eenvoudige bedden, dan hier te midden van al die overtolligheid!quot; Al die eerbowijzingen waren hem tot een grooien last, en hij brandde van verlangen om weer naar Chatillon terug te keeren. Na de noodige inlichtingen ingewonnen te hebben, vertrok hij dan ook den volgenden dag, en begaf zich naar Mantua om met den hertog te onderhandelen.

Eiken keer, dat hij, tot regeling der zaken te Mantua zijnde, in het college vertoefde, stichtte hij de religieusen door zijne deugden. Het was voor hen genoeg, hem te zien, om zich tot godsvrucht te voelen opgewekt; hem ziende, meenden zij een H. Carolus Borromeus te aanschouwen. Naar het voorbeeld van den H. Pacomius, dio door een novice eene vermaning tot zijne monniken liet richten, vond de rector van het college, destijds pater Malevolta, het goed om Aloysins, ofschoon dat anders altijd door den overste of een der achtingswaardigste paters geschiedde, op een Vrijdag eene opwekkende toespraak te laten doen. De gehoorzaamheid van Aloysins deed hem zgne nederigheid ter zijde stellen, en hij nam de opdracht aan. Hij nam tot tekst de woorden van den Zaligma-ken; »Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u heb liefgehad.quot; Hij sprak tot hen met zooveel zalving en vuur, dat nog lang na dien zijne woorden in hunne ooren klonken.

-ocr page 103-

99

Alvorens te onderhandelen met de menschen, onderhandelde Aloysius eerst met God, die de harten der menschen in Zijne hand heeft. In een enkel onderhoud met den hertog van Mantua, dat slechts anderhalf uur duurde, regelde hij al de bestaande geschillen, en verkreeg hij alles, wat hij kon wenschen en verlangen. De hertog, die onwrikbaar geweest was in zijne weigering tegenover vorstelijke personen, werd gewonnen door Aloysius, van wiens rechtvaardige en heilige bedoelingen hij zich overtuigd hield. Er waren er, en daaronder een zeer aanzienlijk persoon, die den hertog ingaven, om de zaak der verzoening eenigen tijd uit te stellen, om den schijn weg te nemen, dat zij door Aloysius was tot stand gekomen, en daardoor genoegen te geven aan de vorstelijke personen, die het eerst in de zaak bemiddelend waren opgetreden; maar de hertog wilde van geen uitstel weten. Aloysius liet zich afschrift geven van alle hoofdpunten der beschuldiging, welke tegen zijn broeder was ingebracht, vertrok daarmede naar Cbatilon, en liet het aan den markies Rudolf lezen, om artikel voor artikel daarop te antwoorden, waaraan hij hem hielp. Vervolgens ging hij naar Mantua terug en overhandigde den hertog deze rechtvaardiging. De hertog was bevredigd, en Aloysius keerde naar Chatillon terug om zijn broeder te halen en bij den hertog te brengen, door wien hij liefderijk werd ontvangen; hij werd zelfs aan tafel verzocht en bleef den ganschen

-ocr page 104-

100

dag bg hem. De hertog deed wat hij kon om ook Aloysius aau het diner te doen deelnemen, maar hij weigerde deze eer volstrekt eu. ging in het college het middagmaal nemen. De hertog gaftoen het kasteel en de heerlijkheid Solfarino aan den markies terug: de broeders van Aloysius zijn sedert dien tijd in het vreedzaam bezit er van gebleven en hebben het aan hunne erven nagelaten.

Toen deze zaak met den hertog in orde was gebracht, ondernam Aloysius eene andere, die hij voor zijn broeder Rudolf voor wel zoo belangrijk hield. Deze had den 25 October 1588 in het geheim een meisje gehuwd van een veel lager adel dan de zijne; zij was eene eenige dochter, en bracht een bruidschat mede van 500.000 livres. Hij had alle mogelijke voorzorgen genomen, om zijn huwelijk geheim te doen blijven en niet ter kennis te doen komen van de markiezin, en vooral niet van zijn oom Alphonsus de Gonzaga, van wien hij bet kasteel van G uiffri moest erven, daar deze geen zonen had maar slechts eene eenige dochter, die hij gaarne aan den markies zou hebben uitgehuwelijkt, om zoodoende zijne bezitting voor baar te bewaren.

Daar het huwelijk steeds geheim gebleven was, kon het niet anders of de betrekking, welke de markies met die jonge dame onderhield, moest ergernis geven, en daarom drong Aloysius bij zijn broeder er op aan, dat hij van den omgang met haar zou afzien en den

-ocr page 105-

101

wensch van zijn oom vervullen, door diens dochter te huwen. De markies, die reden had om zijn huwelijk nog geheim te houden, bepaalde zich tot schoone woorden; maar Aloysius, die wel inzag, dat, als hij van Chatillon weg was, er van de zaak niets meer zou komen, drong zoo sterk bij hem aan, dat hij hem zijn woord gaf\', i;an zijn verlangen te zullen voldoen.

Aloysius stelde zich met deze belofte tevreden, en vertrok den 25 November 1589 naar Milaan om er zijne studiën voort te zetten, totdat zijn broeder hem daar zou komen opzoeken. Kort daarop ging deze er dan ook heen en kwam op een feestdag, juist toen Aloysius, die gecommuniceerd had, zijne dankzegging deed, aan het college aan. De portier ging hem de aankomst van zijn broeder berichten, er bijvoegende, dat hij aan de poort op hem wachtte. Aloysius gaf geen antwoord en bleef twee uur lang doorbidden, daarna ging hij naar zijn broeder. Na de eerste begroeting deelde de markies hem mede, dat hij sedert vijftien maanden met de bewuste dame gehuwd was, maar uit vrees voor zijn oom het huwelijk had geheim gehouden. Het deed Aloysius een groot genoegen, toen hij dit vernam; want nu wist hij, dat de omgang, die zooveel opspraak had verwekt, geene zondige was geweest. Zij raadpleegden daarna eenige paters, en er werd vervolgens besloten, ten einde alle ergernis te doen ophouden, het huwelijk ruchtbaar te maken, terwijl Aloysius op zich nam de zaak, met de familie

-ocr page 106-

102

te regelen. De markies vertrok daarop naar Chatillon, en Aloysius volgde hem kort daarna. Hij bewoog zijn broeder om zyn huwelijk aan de markiezin bekend te maken en haar te verzoeken, zijne echtgenoote als hare dochter te erkennen en als zoodanig te behandelen. Daarna maakte hij het publiek met het huwelijk bekend, vervolgens stelde hij den hertog van Mantua en de overige leden der familie er van in kennis, en ontdng van allen zeer voldoende berichten. Ook deed hij zijn oom Alphousus de Gonzaga genoegen nemen in hetgeen geschied was.

O O

Toen deze zaak nu goed geregeld wns, verzocht de markiezin-weduwe Aloysius om in eene der kerken van Chatillon te preeken; hij sprak er met zijn reisgezel over, en op een Zaterdag voldeed hij aan het verlangen zijner moeder. Op verlangen van Aloysius had men niet geluid of het volk bijeengeroepen, doch niettegenstaande dat was de kerk vol. Hij hield eene schoone en roerende leerrede en vermaande zijne hoorders, den volgenden Zondag te communiceeren. Aan deze uitnoodiging werd zoo goed voldaan, dat alle biechtvaders verplicht waren, den nacht in den biechtstoel door te brengen. De markiezin-weduwe, zijn broeder Rudolf en diens echtgenoote gingen voor. Des namiddags deed hij voor een grooten toeloop van menschen den cathechismus. Den 12 Maart 1590 vertrok hij, na de zaken zijner familie geregeld te hebben, naar Milaan.

-ocr page 107-

103

Hi] had door de koude dik opgezwollen winterhanden gekregen, die open waren en dikwijls bloedden; men had hem geen handschoenen kunnen doen aannemen, daar hij een al te groot vriend van lijden was om ooit van eenige verzachting gebruik te maken. Op zijne reis naar Milaan kwam hij door Plaisance en nam zijn intrek in het college. Volgens het gebruik bij de Jesuiëten ging een der paters hem in zijne kamer verwelkomen; maar hoe trof het hem, toen hij Aloysius, dien hij eertijds te Parma door bedienden omringd had gezien, nu bezig zag, zelf zijne schoenen te poetsen. Toen hij eindelijk in het college te Milaan was aangekomen, zeide hij: gt;0, hoe goed doet het mij, in een huis onzer orde te zijn! Ik ben gelijk aan iemand, die, van koude verstijfd zijnde, in een goed gewarmd bed wordt gelegd.quot;

Gelijk er geen vuur kan bestaan, dat niet verwarmt; geen licht, dat niet verlicht; geen balsem, die geen geur verspreidt; evenzoo moet ook Aloysius door zijne woorden een goddelijk vuur ontsteken in de harten der bewoners van het college, door zijn voorbeeld hen voorlichten, en door dea liefelijken geur zijner deugden hen verkwikken. Gelijk aan een waterstroom, die in zijn loop gestremd zijnde, met des te meer hevigheid zijne golven voortstuwt, zoodra hij door niets meer wordt tegengehouden; evenzoo was het met Aloysius, die, na eenige weken te Chatillon te hebben doorgebracht, zonder zich aan zijne gewone

-ocr page 108-

104

boetplegingen te kannen overgeven, nu hij eenmaal weder in het college was, zich aan zijne geliefkoosde spijze van versterving en vernedering niet scheen te kunnen verzadigen.

Gedurende zijn verblijf te Milaan zette Aloysius op den zelfden voet als de andere studenten zijne theologische studiën voort. Alles wat maar eenigszins naar onderscheiding geleek, viel hem zeer pijnlijk; toen men hem eens een boek gegeven had, dat beter was ingebonden, dan die van de andere sludenten, kou men hem er niet toe krijgen, het te behouden, en hij drong zoolang aan, zelfs onder het storten van tranen, dat de overste hem een oud en versleten boek liet geven. In zijne vrije oogeublikkea hielp hij in de keuken eu in de eetzaal, verkeerde gaarne met de leekebroeders en hielp hen iu hunne geestelijke behoeften. Wanneer men onder de recreatie ging zitten, dan koos hij de ongemakkelijkste plaats; stond men, dan ging hij achter de anderen staan, eu hoorde nederig aan wat er gezegd werd; wanneer hij met iemand liep, dan gaf hij hem altijd de hooger hand: dat alles was het uitwerksel eener nederigheid zonder den minsten schijn van gemaaktheid.

Een man, die zijn vasal geweest was, kwam hem eens eenige inlichtingen, het markiezaat betreffende, vragen. Aloysius zeide hem op een vriendelijken toon, dat hij niet meer tot de wereld behoorde eu over die dingen geen gezag meer had. Voor den geringsten

-ocr page 109-

105

dienst, dien men hem bewees, meende hij nooit genoegzaam zijne dankbaarheid betuigd te hebben.

Een van het college vroeg hem om geestelijke hulp, daar hij zag, dat hij zeer onvolmaakt was. Om hem te troosten, haalde Aloysitis deze woorden uit den psalm aan: Imperfectum meum vide runt oculi tui, et in libro tuo omnes scribentur: daarmede willende zeggen, dat, indien bet gezicht onzer onvolmaaktheden geschikt is om terneder te slaan, wij een grooten troost vinden in de gedachte, dat, hoe onvolmaakt wij zijn mogen, wij nochtans geschreven staan in het boek van God, die ons onze onvoluuiaktheden laat behouden, niet om ons te veroordeelen, maar om ons te verootmoedigen.

Aloysius had een groote liefde voor alles, wat hem in de oogen der wereld gering kon doen achten. Gaarne vergezelde hij de jonge Jesuiëten, die in den vastenavond op de openbare plaatsen gingen preeken; alsdan doorliep hij de straten en pleinen om het volk uit te noodigen, de predikatie bij te komen wonen, en dat deed bij met zooveel aandrang en op zulk een ootmoedigen toon, dat men zijn verzoek niet kon wederstaan. De zon- en feestdagen deed hij cathe-chismus op de openbare pleinen der stad ; hij had daarbij zeer veel te lijden van de koude, die toen te Milaan zeer gevoelig was, maar hij sloeg er zelfs geen acht op. Hoe verachtelijker in het oog der wereld iets was, des te liever deed hij het. Er was

-ocr page 110-

106

hem opgedragen om de muren van het college zuiver te houden van spinrag; hij kweet zich met de uiterste zorgvuldigheid van deze taak, die hij dan vooral gaarne verrichtte, wanneer er aanzienlijke personen door de gangen wandelden; wanneer de paters hem daarmede bezig zagen, besloten zij dadelijk daaruit, dat er een vreemdeling in liet huis was.

Eens, dat eenige bisschoppen en prelaten in het college het middagmaal zouden gebruiken, gelastte de overste Aloysius, in de eetzaal eene leerrede te houden. Uit gehoorzaamheid nam hij de taak op zich en sprak zeer, schoon over de plichten der bisschoppen. Toen men hem iets vleiends daarover zeide, antwoordde hij, dat hij naar zijne meening zich in deze redevoering slechs onderscheiden had door zijue moeie-lijke uitspraak; hij kon werkelijk dan ook de letter R. niet goed uitspreken.

HOOFDSTUK VUL

Deze heilige jongeling, die met zooveel deugden was versierd, was sedert lang rijp voor den hemel. Zijn leven onder de menschen had hem waardig gemaakt, onder de hemelingen te leven. Ongeveer een jaar voor zijn gelukzalig uiteinde, toen hij nog te Milaan was, gaf God hem, terwijl hij zijn morgengebed deed en in een toestand van hooge bespiegeling

-ocr page 111-

107

verkeerde, door eene inwendige stem te verstaan, dat Hij niet lang zou toeven, hem tot Zich te roepen, en dat de tijd zijner omwandeling hier op aarde nog maar kort zou zijn, tevens, dat hij Hem dit jaar met nog meer ijver en met eene nog volkomener onthechting dan vroeger moest dienea. Deze openbaring maakte hem nog meer los van het vergankelijke, dan hij geweest was. Hij hield dezelve geheim, en sprak er eerst over bij zijne terugkomst te Rome, en toen nog slechts met enkuien.

Aloysius zette zijne theologische studiën even als vroeger voort. Hij zou gaarne naar Rome zijn teruggekeerd; daar toch had hij de eerste lessen in het geestelijk leven ontvangen en had hij vele geestelijke vrienden; maar de vrees, dat hij daardoor eeniger-mate inbreuk zou maken op de onverschilligheid ten opzichte van de bevelen zijner oversten, belette hem, hun er over te spreken. God echter voorkwam zijne wenschen: er kwam bericht uit Rome, dat Aloysius daarheen moest terugkeerea. De tijding verheugde hem zoozeer, dat hij er een gewetensbezwaar van maakte en aan pater Medicis vroeg, eene mis te doen om van God te vragen, dat zijn verlangen niet mocht vervuld worden, indien dit tot meerder eer van God zou kunnen strekken. Kort daarop kwam er een bevel van den pater-generaal zelven om terug te komen.

In het begin van Mei 1590 ondernam hij met pater Mastreilli en eenige andere Jesuiëten de reis

-ocr page 112-

108

Deuzelfden levensregel, dien hij op zijne vorige reizen onderhield, nam hij ook nu in acht. Er heerschte destijds hongersnood, en men zag langs alle wegen, vooral in het gebergte, dat Toscane van Lombardjje scheidt, niets dan bedelaars. Een der paters zeide dienaangaande tot Aloysius: „Mijn broeder, wat zijn wij aan God grootelijks dank verschuldigd, dat wij niet even als deze mensch^n geboren zijn,quot; waarop Aloysius terstond antwoordde: ,,Onze dankbaarheid moet veel grooter zijn daarover, dat wij niet onder de Turken ter wereld zijn gekomen.quot;

Te Sienna communiceerde hij in de kamer van de H. Catharina van Sienna en diende de mis, die een der paters, met wien hij van Florence gekomen was, daarin opdroeg. Hij hield er op verzoek van den rector van het college, eene godvruchtige toespraak tot de jonge leden van de congregatie van de H. Maagd. 1 oen hij de opdracht aangenomen had, tri no-

1 \' O O

hij op eene stille plaats voor het H. Sacrament bidden, en daar bedacht hij, zonder iets te lezen, zijne redevoering, vervolgens ging hij naar zijne kamer en bracht dezelve in schrift. Hij sprak niet zooveel zalving tot deze jon6e lieden, die overigens zeer goed wisten, van welk eene hooge geboorte hij was, dat hij bij velen het verlangen deed ontstaan om de wereld te verlaten; en zooveel bijval vond zijn leerrede, dat men verplicht was er afschriften van te geven. Eindelijk kwam men te Rome aan, waar hij door de

-ocr page 113-

109

paters en broeders met groote blijdschap werd ontvangen .

De Wijze Man zegt, dat het leven van den récbt-vaardige is als een schitterend licht, dat, gelijk de dag aan de kimmen opstijgende, steeds grooter wordt, totdat het volle dag is, dat is, het uur waarop de zon haar hoogsten stand heeft bereikt. Zoodanig was ook het leven van Aloysius. Door de smetteloosheid zijner onschuld schitterde hij van zijne prilste jeugd af; van deugd tot deugd voorwaartsschrijdende, nam hij in luister toe. Zijn licht steeg al hooger en hooger, totdat hij eindelijk tot zulk eene volkomen heiligheid geraakte, dat men zeggen kon, dat hij den glans van den vollen dag had bereikt. Allen, die omgang met hem hadden, verklaren, dat al zijne gedachten en neigingen reeds meer hemelsch dan aardsch waren. Zijn leven was geheel een geestelijk leven; hij was volkomen los van alle aardsche dingen. Bij zijne aankomst te Rome sprak hij deze woorden tot een zijuer vertrouwelingen : »Ik heb mijne dooden reeds begraven, ik behoef er niet meer aan te denken: het is nu tijd, dat wij aan het andere leven denken.quot;

Kort na zijne aankomst te Rome overhandigde hij den rector van het college zijne geestelijke en theologische geschriften; er waren daaronder eenige bespiegelingen over den H. Thomas van Aquine, die zeer schoon waren. Toen de rector hem vroetr, waarom

o l

hij zich daarvan ontdoen wilde, antwoordde hij, dat

-ocr page 114-

110

liij gevoelde, er een weinig liefde voor te hebben, als zijnde zijn werk, en dat, daar dit het eenige ter wereld was, waaraan zijn hart hing, hij het ten offer wilde brengen om volkomen los van alles te zijn.

Toen Aloysius in November 1590 zijn vierde studiejaar in de theologie zou beginnen, noodzaakten de oversten hem, eene kamer voor zich alleen te nemen. Nu drong hij er op aan, dat men hem een klein vertrekje boven aan een trap zou geven: dit vertrekje was donker, laag en smal, er was nauwelijks plaats voor zijn bed, een houten stoel en een bidbankje, waarvan hij zich bediende als van eene tafel om te studeeren ; het had uitzicht op het dak. Het geleek meer op eene gevangenis, dan op eene kamer, en daarom gaf men het niet aan de studenten. De paterrector, die Aloysius eens was komen bezoeken, bevond dat hij met zijne kleine woning zoo in zijn schik was, als een ander het met een paleis zou geweest zijn. De studenten zeiden tot Aloysius, dat gelijk Alexis uit een geest van armoede onder een trap was gaan wonen, hij om dezelfde beweegreden boven op een trap was gaan verblijf houden.

Het jaar 1591 was voor gansch Italië een verschrikkelijk jaar wegens de sterfte, welke veroorzaakt werd door een bijna algemeenen hongersnood. Te Rome vooral was de sterfte zeer groot, wijl er velen daarheen gevlucht waren in de boop, er onderstand te zullen vinden. De paters der Societeit deden uit hunne eigen

-ocr page 115-

Ill

middelen en die, welke men ter hunner beschikking had gesteld, al wat mogelijk was om de algemeene ellende te verzachten. In deze treurige tijdsomstandigheden schitterde de naastenliefde van Aloysins in haren vellen luister; dikwijls zag men hem de straten van Rome doorbruisen om aalmoezen in te zamelen, en het was schoon oiu te zien, met welk een zalig genot hij 7,ich van deze taak kweet.

Het gebeurde bij deze gelegenheid, dat Joan de Medecis te Rome kwam om met Paus Gregorius over eene zaak te onderhandelen. Aloysius, die dezen prins in zijne jeugd gekend had, en wegens zijne goede hoedanigheden in nauwe vriendschappelijke betrekking met hem had gestaan, vroeg aandenpater-provin-ciaal verlof om hem, in een gescheurd kleed met den bedelzak op den rug, een bezoek te brengen, zeggende, dat hij aldus handelde\' om eene goede aalmoes voor de armen van het hospitaal te bekomen; maar hij had nog eene andere reden. Daar deze prins altijd veel goedheid voor hem had gehad, meende hij, dat het zijn plicht was, hem door zijn voorbeeld verachting voor de vergankelijke goederen in te boezemen, en hem alzoo geestelijkerwijze te helpen. Nadat hij er toestemming toe verkregen had, ging hij aldus gekleed zijn bezoek afleggen, en bereikte de twee doeleinden, die hij zich had voorgesteld; hij ontving van dezen vorst eene belangrijke gift, en verliet hem getroffen, gesticht en met de beste gevoelens bezield.

-ocr page 116-

112

Aloysius wilde zelf de zieken in het hospitaal gaan bedienen; slechts op zijn sterk aandringen en door er op te wijzen, dat ook andere Jesuiëten het deden, kreeg hij van zijne oversten vergunning, er van tijd tot tijd heen te gaan. Een zijner medestudenten, Bondi genaamd, gewaarschuwd zijnde om uithootde van de heerschende besmetting in het bedienen der kranken met omzichtigheid te werk te gaan, antwoordde den-gene, die hem dezen raad gaf, dat, daar hij het voorbeeld voor oogen had van Aloysius, die zich bij dezen dienst zoo liefdevol gedroeg en zich zoo weinig spaarde, hij het nooit van zich zou kunnen verkrijgen zich te ontzien, welk gevaar er ook voor hem in gelegen mocht zijn, al was het de dood. Dezelfde Bondi gevoelde zich destijds door zulk een ijver bezield, dat velen, die in betrekking met hem stonden, deze buitengewone verandering, die hen evenzeer verblijdde als verraste, in hem bemerkten. Hij werd het eerst het offer zijner naastenliefde.

De sterfte zette inmiddels met verdubbelde kracht hare verwoestingen voort. Het was een afgrijselijk schouwspel, het zien van zoovele ongelukkigen, die naakt en stervende zich naar het hospitaal voortsleepten, en van welke velen dood op de trappen ne-dervielen. Van den anderen kant was het een hartverheffend schouwspel, te zien met welk eene onverschrokkenheid en naastenliefde Aloysius en zijne metgezellen zich ten offer brachten. Zij ontkleedden

-ocr page 117-

113

zieken, legden hen te bed, waschten hunne voeten, voorzagen hen van voedsel, bereidden hen tot de biecht voor, en maanden hen tot geduld en onderwerping aan.

Daar de ziekte besmettelijk was, werden verscheiden Jesuiëten er door aangetast. Bondi, die er aan stierf, was niet de eenige, dien zij wegrukte. Toen Aloysius hem zag sterven, zeide hij tot een zijner medestudenten: ,,0! wat zou ik blijde zijn, wanneer ik met Bondi kon ruilen en in zijne plaats sterven!quot; Op eene opmerking van dengene, tot wien Aloysius gesproken had, voegde hij er bij: ,,Ik zeg dat alleen, omdat ik vermeen, eenigszins te mogen vermoeden, dat ik in de genade Gods ben; en aangezien ik niet weet, wat later gebeuren kan, zou ik nu gaarne willen sterven.quot; Het was omstreeks dien zelfden tijd, dat hij tot pater Bel-larminus zeide: „Ik geloof, pater, dat de dagen, die mij resten, weinige zijn.quot; Toen pater Bellarmiuus hem vroeg, op welken grond hij aldus sprak, antwoordde hij: „Het is, omdat ik een buitengewoon verlangen in mij gevoel om werkzaam te zijn voor den dienst van God; en mijn verlangen is zoo levendig, dat ik mij verbeeld, dat God mij die genade niet zou verkenen, bijaldien Hij mij niet spoedig uit deze wereld moest wegnemen.quot;

God toefde niet, het verlangen van Aloysius te verhooren. De oversten, ziende, dat verscheidenen, die in de hospitalen bedienden, ziek werden, hadden aan

H. ALOYSIUS. 8

-ocr page 118-

114

Aloysius rerboden er nog heen te gaan; maar hij smeekte hen zoo dringend, dit verbod in te trekken, dat zij hem er weder vergunning toe gaven. Nochtans was deze vergunning alleenlijk voor het hospitaal de la Consolatione, waar gewoonlijk geene besmettelijke zieken werden opgenomen; doch in weerwil van deze voorzorg kreeg Aloysius bijna gelijktijdig dezelfde ziekte als zijne medegezellen. Den 3 Maart 1591 legde hij zich te bed, in de overtuiging, dat deze ziekte de laatste zou zijn. Eene geheel bijzondere blijdschap lag over zijn gelaat verspreid en straalde door in alles, wat hij deed. Degenen, aan wie hij de openbaring, die hij te Milaan gehad had, in vertrouwen had medegedeeld, twijfelden er niet aan, dat de tijd van zijn verscheiden daar was, en het was zoo.

Het groote verlangen om te sterven, dat Aloysius gevoelde, veroorzaakte hem eenige ongerustheid, daar hij vreesde, dat het eene onvolmaaktheid was. Hij sprak er met zijn biechtvader, pater Bellarminus, over, en nadat deze hem verzekerd had, dat het verlangen om te sterven, teneinde zich met God te vereenigen, geen kwaad was, vooral wanneer het gepaard ging met eene oprechte onderwerping aan den goddelijken AVil, en dat vele heiligen die begeerte gebad hadden, gaf Aloysius zich nog meer aan het verlangen naar het eeuwig leven over. De ziekte, eene kwaadaardige koorts, maakte zulke vorderingen, dat hij den zevenden dag zijner ziekte den dood nabij was. Hj] vroeg

-ocr page 119-

115

om te biechten en ontving de laatste HH. Sacramenten uit handen van den pater-rector; liij antwoordde met gevoelens van de diepste godsvrucht op alle gebeden. Alle omstanders smolten weg in tranen; zij betreurden het verlies van eenen broeder, die zoo heiligquot;van leven was en hun zoo dierbaar.

Men had gemeend, dat hij den zevenden dag zou sterven, maar God liet toe, dat zijne ziekte verminderde. Te Chatillon had zich het gerucht verspreid, dat hij o verledenwas, en men had reeds een plechtigen lijkdienst voor hem laten doen. Kort daarop vernam men echter, dat hij nog leefde, en dit bericht verheugde zijn broeder Rudolf zoo, dat hij een gouden keten, dien hij om den hals droeg, aan stukken brak en onder degenen, die bij hem waren, verdeelde.

Na dezen eersten aanval der ziekte ontaardde zij in eene slepende koorts, die hem drie maanden lang ondermijnde. In dat tijdsverloop hadden er vele treffende voorvallen plaats, die zeer stichtend waren. Hij wilde zijne strenge boetplegingen ook nu nog beoefenen, wat hem natuurlijk geweigerd werd. Om zich daarvoor schadeloos te stellen, verstierf hij zich in andere dingen. Zoo onder anderen dronk hij de walgelijkste geneesmiddelen even langzaam, als men een welsmakeuden drank zou gedaan hebben. Hij ontving dikwijls bezoek van de kardinalen de la Eovera en de Gonzaga, die hem altijd zeer gesticht verlieten.

Toen Aloysius het grootste gevaar te boven was,

-ocr page 120-

116

schreef hij aan zijne moeder twee brieven. In den eersten, na haar getroost te hebben en aangespoord, de wederwaardigheden des levens met geduld te dragen, schrijft hij:

gt;Eene maand geleden stond ik op het punt om van God de kostbaarste aller genaden te ontvangen: die, gelijk ik hoopte, van in Zijne liefde te sterven. Ik heb toen de H. Teerspijs en het H. Oliesel ontvangen. De ziekte is echter in eene slepende koorts ontaard. De geneesheeren weten niet, wanneer de ziekte zal geweken zijn; zij zijn bezig om door hunne middelen mijne lichamelijke gezondheid te herstellen, en ik vind er vermaak in, mij zeiven te overreden, dat God mij eene nog veel kostbaarder gezondheid dan die welke de geneesheeren mij trachten te verschaffen, wil schenken. Dit doet mij vergenoegd zijn, en ik hoop, dat het binnen eenige maanden aan God zal behagen, mij uit dit land der dooden naar het land der levenden op te roepen; uit het gezelschap der menschen naar dat der engelen en heiligen; eindelijk van het zien der aardsche en vergankelijke dingen, tot de aanschouwing van God, Die het opperste goedis. Dat kan u tot troost verstrekken, omdat gij mij beminten mij geluk wenscht. Ik verzoek u, voor mij te bidden, opdat gedurende den korten tijd, dat ik de zee der wereld moet bevaren, het God moge behagen, door de tusschenkomst van Zijn eenigen Zoon en de H. Maagd, al mijn ongerechtigheden in de Koode Zee van Zijn heilig lijden te

-ocr page 121-

117

verdrinken, opdat ik, van mijne vijanden ontslagen, in het Beloofde Land moge aankomen en God zien en genieten.quot;

Den tweeden brief schreef hij kort voor zijn dood, toen hem door eene openbaring de juiste tijd van zijn overlijden was bekend gemaakt. Ziehier, hoe hij zijne moeder troost:

gt;Dat de genade en de vertroosting des Heiligen Geestes steeds met u zij. Uw brief heeft mij nog in het land der dooden aangetroffen, nochtans gereed om te vertrekken, teneinde God in alle eeuwigheid te gaan loven. Ik meende toen, dat de stap reeds gedaan was ; maar daar de koorts in hevigheid afnam, zooals ik reeds gezegd heb, heb ik gelukkig Hemelvaartsdag nog gehaald. Sedert dien tijd heeft eene verkoudheid de koorts weder in hevigheid doen toenemen, zoodat ik langzamerhand tot de zoete en dierbare omhelzingen nader van den hemelschen Vader, in Wiens schoot ik hoop, voor immer in volle veiligheid te zullen kunnen rusten. Daar de liefde, gelijk Paulus zegt, doet weenen met de weenenden, en verblijden met de blijden, zoo zal uw troost, mijne zeer waarde Moeder, wel groot zijn, wegens de genade, welke God u, door mij tot het ware geluk te geleiden en mij de vrees te ontnemen Hem te verliezen, in mijn persoon verleent. Ik beken u, dat ik in de overweging der goedheid van God wegzink, in die onmetelyke gron-delooze zee zonder klippen mij zeiven als verlies.

-ocr page 122-

118

Deze goddelijke goedheid roept mij na zeer lichie vermoeienissen tot eene eeuwige rust. Van uit den hemel noodigt zij mij uit tot het genot van dat opperste goed, hetwelk ik met zooveel nalatigheid gezocht heb. Zij belooft mij de belooning voor de weinige tranen, die ik gestort heb. Wacht u dus, deze oneindige goedheid te beleedigen; en dit zou zeker het geval zijn, indien gij uw zoon, die in de tegenwoordigheid van God moet leven en u door zijne gebeden van meer dienst zal zijn, dan hier beneden, als een doode gingt beweenen. Onze scheiding zal niet van langen duur zijn, in den hemel zullen wij elkander wederzien; en te zamen vereenigd om nooit meer te scheiden, zullen wij de tegenwoordigheid van onzen Verlosser genieten, wij zullen Hem prijzen uit al onze krachten, en eeuwig Zijne oneindige barmhartigheid bezingen. Ik schrijf u dit alles alleen maar uit het verlangen, dat ik heb, dat gij, mijne zeer waarde moeder, en de geheele familie, mijn dood als eene groote gunst aanvaardt. Dat uwe moederlijke zegen mij in den overtocht der zee van deze wereld verge-zelle en bestiere, en mij behouden in de haven van mijn verlangen en hoop doe aanlanden. U te schrijven is mij deswegen zooveel te aangenamer, daar dit het eenige is, dat mij rest om u bewijzen mijner liefde en van den diepen eerbied, dien ik u verschuldigd beu, te geven. Ik eindig, u nogmaals nederig om uw zeo-en verzoekende. Rome, 10 Juni 1591. Uw

O \'

-ocr page 123-

119

zeer gehoorzame zoon in J. Chr. Aloysius de Gonzaga.quot;

De ziekte van Aloysius nam intusschen zoodanig toe, dat de ziekenverpleger, die veel ondervinding van zieken had, hem verklaarde, dat hem nog maar weinige dagen levens overbleven. Toen Aloysius dit vernomen had, zeide hij tot een zijner medebroeders: »Gij weet niet, welk eene goede tijding ik gekregen heb: ik zal binnen acht dagen sterven. Wees zoo goed en help mij het Te Deiim bidden om God voor deze genade te bedanken.quot; Nadat dit geschied was, kwam er een andere medestudent, tot wien Aloysius met een van blijdschap opgetogen hart zeide: »M ij n broeder, laetantes irnus, laetantes imus: w ij vertrekken met blijdschap.quot; Hoe meer vreugde hij over zijn heengaan betoonde, des te dieper werden zij, die hem hoorden, aangedaan.

Hij wilde ook nog brieven schrijven aan drie paters, drie zijner intieme vrienden, om afscheid van hen te nemen, daar hij, zooals hij hun zeide, naar den hemel ging. Daar hem de krachten ontbraken, liet hij zich voor het teekenen der brieven, dat hij met een kruis deed, de hand leiden.

De laatste acht dagen zijiis levens kwam er op zijn verzoek omstreeks drie uur \'s namiddags een pater, aan wien hij de zekerheid van zijn dood had medegedeeld, met hem de zeven boetpsalmen bidden. Zij warm op dat uur altijd alleen. Aloysius liet alsdan een kruisbeeld op zgn bed leggen, en de pater, die

-ocr page 124-

1.20

naast het bed geknield lag, bad met eene zacbte stem de psalmen. Op de andere uren liet hij zich iets stichtends voorlezen.

Daar het gerucht, dat hij in het octaaf zou sterven, zich begon te verspreiden, bespiedde men het oogen-blik om zich met hem alleen te bevinden en zich ongehinderd in zijne gebeden te kunnen aanbevelen. Hij nam al deze opdrachten voor den hemel aan, en beloofde zoo bepaaldelijk, zich er van te zullen kwijten, dat hij toonde, verzekerd te zijn, er spoedig te zullen wezen. Hij sprak over zijn dood, als wij over verandering van woning zouden spreken. Verscheiden paters kwamen hem bezoeken en uit godsvrucht bedienen. Pater Fucciali, de procureur-generaal, onderscheidde zich onder de ijverigste bezoekers, alsmede pater Piatti, die twee maanden na Aloysius stierf. De laatste zeide bij het verlaten der ziekenkamer van Aloysius tot dengene, die met hem was; »Ik verzeker u, dat Aloysius een heilige is, en wel zoodanig, dat men hem zelfs bij zijn leven zou kunnen canoni-seeren;quot; hij zinspeelde op de woorden van paus Nicolaas V, die bij de canonisatie van den H. Bernardi-nus van Sienna betreffende Antonius van Florence, die nog leefde en tegenwoordig was, zeide: »Ik geloof, dat men Antonius levend zou kunnen canoniseeren, gelijk Bernardinus dood.quot; Tegen het einde van het octaaf was Aloysius den meesten tijd in diepe overpeinzing verzonken, en uitte slechts van tijd tot tijd eenige

-ocr page 125-

121

godvruchtige woorden of schietgebeden. Gedurende de laatste drie dagen hield hij tot aan zijn laatsten zucht een bronzen kruisbeeld, waaraan aflaten verbonden waren, dat bij van een pater gekregen had, voortdurend aan zijne borst gedrukt. Hij legde verscheiden malen de geloofsbelijdenis af, en herhaalde dikwijls: Cupio dissolvi et esse cum Christo: ik verlang ontbonden te worden en met Christus vereenigd te zijn; en meer dergelijke uitdrukkingen.

De laatste dag van het octaaf van het H. Sacrament brak aan, toen een der ziekenoppassers in de kamer van Aloysius kwam en, hem niet veranderd vindende, tot hem zeide: »Welnu, mijn broeder, wij leven nog, en wij zijn nog niet dood, zooals gij gemeend en gezegd hebt.quot; Aloysius verklaarde hem uitdrukkelijk, dat hij dien dag zou sterven. Toen de ziekenoppasser hem verliet, ontmoette hij een ander en zeide tot hem: «Aloysius volhardt in zijne meening, dat hij vandaag zal sterven en niettemin vind ik, dat hij beter is dan de vorige dagen.quot; Een pater, die hem bezocht, zeide tot hem: »Broeder Aloysius, gij hebt gezegd, dat gij in den loop van het octaaf zoudt sterven, nu hebben wij den laatsten dag van het octaaf, en het schijnt mij, dat gij beter zijt, en men hopen mag u te behouden.quot; Aloysius antwoordde daarop: »Dedag is nog niet ten einde.quot; Tot een ander, die juist binnen kwam, toen men bezig was eene wonde aan zijn rech-

II. ALOYSIUS. 8*

-ocr page 126-

122

terhiel te verbinden, en die, uit deernis met zijn lijden, zeide, dat hij hoopte, dat God hem spoedig daaruit mocht verlossen, sprak hij duidelijker en zeide met nadruk: »Dezen nacht zal ik sterven!quot; Driemaal herhaalde hij dezelfde woorden, omdat men zeide, dat men hem niet voor zoo ziek hield. Den voormiddag bracht hij in het gebed en het verwekken van akten van geloof en aanbidding door. Tegen den middag drong hij er op aan, dat men hem de H. Teerspijs, waarom hij reeds in den vroegen morgen gevraagd had, zou geven; maar de ziekenoppassers, die nog geen gevaar van sterven er in zagen, sloegen geen acht op zijn verzoek.

Pans Gregorius XIII, die, zooals men vermoedde, van de kardinalen, de bloedverwanten van Aloysius, van zijne zware krankheid gehoord had, vroeg hoe het met hem was; en gehoord hebbende, dat zijn einde naderde, zond hg hem uit eigen beweging zijn zegen en schonk hem een vollen aflaat. De pater-minister van het college bracht Aloysius het bericht daarvan. De zoo nederige Aloysius, ofschoon grooten prijs stellende op de geestelijke gunsten, die zijn deel waren geworden, was nochtans zoodanig er over verlegen, dat de paus aan hem gedacht had, dat hij zijn gelaat met zijne handen bedekte. De pater-minister zeide, om hem gerust te stellen, dat hij zich er niet over moest verwonderen, dat de paus, toevallig met zijn gevaarleken toestand bekend geworden zijnde, hem zijn zegen zond.

-ocr page 127-

123

Tegen zes uren \'s avonds kwam pater Lambertini uit het noviciaat, waar zij te zamen gewoond hadden, Aloysius een bezoek brengen. Aloysius verzocht dezen pater, den rector aan te sporen, hem de H. Teerspijs te geven, hetgeen toen gebeurde. Ook bad hij op verzoek van Aloysius de litanie van het H. Sacrament voor, waarop Aloysius met eene heldere en duidelijke stem antwoordde, en toen dit gedaan was, bedankte hij den pater met een vroolijk gelaat en met duide-lijker blijken van tevredenheid dan gewoonlijk. De pater-rector kwam toen met de H. Teerspijs binnen, hetgeen de blijdschap van Aloysius nog verhoogde. Hij ontving het H. Lichaam des Heeren met de grootste godsvrucht, en hij was steeds in de vaste overtuiging, dat hij weldra zijn God zou genieten en Hem in den hemel van aanschijn tot aanschijn aanschouwen. Allen, die bij de plechtigheid tegenwoordig waren, barstten in tranen en zuchten uit, toen zij den priester deze woorden hooren zeggen: Accipe, frater, Viaticum, etc. Ontvang, mijn broeder, de Teerspijs, enz.

Toen Aloysius gecommuniceerd had, omhelsde hij, zooals zulks bij de Jesuiëten gebruikelijk is, wanneer een hunner eene lange reis gaat doen, liefderijk al de aanwezigen. Een ieder riep hij een laatst vaarwel toe, een ieder ontving het met tranen in de oogen, en kon zich niet van hem verwijderen. Een van hen, met wien Aloysius op een meer vertrouwelijker voet dan met de anderen verkeerd had, drukte hem zijne hoop

-ocr page 128-

124

uit, dat hij, wanneer hij de aanschouwing Gods zou genieten, zich dan zijner zou gedenken, gelijk hij het in zijn leven gedaan had, en smeekte hem om vergeving,

O

indien hij hem door zijne onvolmaaktheden soms mocht beleedigd hebben. A loysius antwoordde hem liefderijk, dat hij, vertrouwende op de barmhartigheid van God, op het kostbaar bloed van Jezus Christus en op de bescherming der H. Maagd, Zijne Moeder, hoopte, dat zijn geluk zich niet lang meer zou laten wachten; en hij voegde er bij, dat hij, ook zonder zijn verzoek, hem gedachtig zou zijn geweest, omdat, indien hij hem hier op aarde bemind had, hij hem in den hemel nog veel meer zou beminnen, wijl de liefde daar volmaakter is.

Aloysius was nog zoo helder van hoofd en sprak zoo duidelijk en onbelemmerd, dat er geen schijn was, dat hij dien dag zou sterven. De pater provinciaal binnenkomende, zeide: „Hoe gaat het met u, broeder Aloysius?quot; waarop hij antwoordde: „Wij nemen de reis aan.quot; —• „En waarheen?quot; — „Naar het paradjjs,quot; antwoordde Aloysius. „Naar hetparadijs?quot; hernam de provinciaal. — „Ja, pater, naar het paradijs, indien mijne zouden geen beletsel daartegen stellen; ja, door de barmhartigheid Gods hoop ik er te komen!quot; Alstoen keerde de provinciaal zich tot degenen, die hem vergezelden, en zeide zeer zacht tot hen: „Hij spreekt van naar den hemel te gaan, gelijk wij zouden spreken van naar Frascati te gaan; wat moeten wij met hem doen? moeten wij hem in de algemeene begraafplaats

-ocr page 129-

125

leggen?quot; Allen waren van oordeel, dat het uithoofde van de vele bewijzen, die men van zijne heiligheid had, betaamde, na zijn dood daar acht op te slaan.

Tegen zeven uren \'s avonds zat een der religieuzen voor zijn bed en hield de hand onderzijn hoofd, om het een weinig op te lichten, opdat hij een kruis, dat men op zijn bed geplaatst had en waarvoor hij bad om den vollen aflaat in het uur des doods, die er aangehecht was, te verdienen, gemakkelijker zou kunnen zien. Op dat oogenblik lichtte hij zijn arm op en nam zijne nachtmuts af, wat de pater toeschreef aan zijn toestand, en hij zette hem, zonder iets te zeggen, de muts weder op. Toen hij haar een oogenblik daarna weder afnam, zeide hij hem: »Broeder Aloysius, houd uwe muts op, de avondlucht mocht nadeelig voor u zijn.quot; Alstoen wees hij met de oogen naar het kruisbeeld, en sprak tot hem: »Toen Christus stierf, was hij blootshoofds.quot; Deze woorden troffen den pater zeer en bewezen, dat hij zich tot aan zijne laatste oogenblikken tot taak stelde, den gekruisigden Christus na te volgen. Een weinig daarna sprak men in zijne tegenwoordigheid er over, wie \'s nachts bij hem zou blijven; ofschoon hij in bespiegeling verslonden was, zeide hij niettemin tot een pater, die bij hem was: »Blijf gij bij mij.quot; Daar hij aan een anderen pater, die bij zijn dood wenschte tegenwoordig te zijn, beloofd had, hem er van te zullen verwittigen, zeide hij tot hem: »Zie, of gij van nacht bij mij kunt blijvenquot;; zoodoende hield hij de

-ocr page 130-

126

belofte, die hij hem gedaan had. Het was een uur na middernacht, de ziekenzaal was vol menschen.

De rector, die hoorde, dat de spraak van Aloysius nog zoo onbelemmerd was, kon niet gelooven, dat hij dien nacht, gelijk hij gezegd had, zou sterven; hij was zelfs van gevoelen, dat de ziekte nog wel eenige dagen zou aanhouden, zooals hij dit bij verscheiden gevallen van dezelfde ziekte had waargenomen. Bij het verlaten van de ziekenzaal beval hij, dat een ieder zich zou ter ruste begeven, en alhoewel velen hem als eene gunst verzochten te mogen blijven, zoo stond hij het aan geen enkele toe, steeds zeggende, dat hij niet zou sterven, en dat hij, bijaldien hij zulks geloofde, hem niet zou verlaten. Hij gelastte nochtans pater Fa-brini en pater Gulfucci, om bij den zieke te blijven.

Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe bedroefd zij waren, toen zij zich genoodzaakt zagen, te moeten scheiden van een beminden broeder, dien zij, daarvan hielden zij zich overtuigd, niet levend meer zouden terugzien. Aloysius, hunne droefheid bemerkende, troostte hen, door hun te beloven, in den hemel aan hen te zullen denken. Hij verzocht ook ieder om hem in dat oogenblik door het gebed te ondersteunen. Hij gaf zelfs aan verscheidenen op, wat zij na zijn dood voor hem doen moesten. Door de gehoorzaamheid daartoe gedwongen, verwijderde zich al zuchtende de een na den ander. Er bleven nu slechts bij Aloysius de twee door den rector aangewezen paters en pater Bellarmi-

-ocr page 131-

127

nus zijn biechtvader. Deze laatste zeide tot den kranke, dat hij hem moest waarschuwen, wanneer hij meende, dat het tijd was om de gebeden der zieltogen-den te doen; Aloysius beloofde het hem. Een oogenblik daarna zeide hij: „Pater, het is tijd.quot; AIstoen knielden de drie paters neder en deden de bij zieltogenden gebruikelijke gebeden, waarna de pater-minister, die meende, dat de zieke den volgenden dag nog wel zou halen, pater Bellarminus verzocht zich te rust te begeven. De ziekenoppasser verzekerde insgelijks, dat de zieke den nacht zou doorkomen, en mocht er verandering komen, dan zou men hem waarschuwen. Daarop verwijderde pater Bellarminus zich, en Aloysius bleef met de twee paters alleen, hart en geest met he-melsche zaken bezig. Van tijd tot tijd hoorde men hem eenige spreuken uit de H. Schrift herhalen, als: In manus tuas, Domine etc; Heer, inüwe handen beveel ik m ij n ge es t, en meer dergelijke. Zijn gelaat bleef hetzelfde.

Toen zijn laatste oogenblik naderde, zag men aan de bleekheid van zijn aangezicht en aan de zweetdruppels, die in groote menigte op zju gelaat parelden, dat hij veel leed. Op dat oogenblik vroeg hij met eene stervende stem, om een weinig verlegd te worden, daar hij sedert drie dagen in dezelfde houding gelegen had; men vreesde echter, door hem te bewegen, zijn dood te verhaasten; ook hield men zijn verzoek meer voor eene uiting van de natuur dan

-ocr page 132-

128

wel van zijn wil. Men moedigde hem tot lijden aan, door hem te herinneren aan het smartvolle bed des krnises, waarop Christus te midden der grootste smarten voor ons heeft willen sterven. Bij deze herinnering zag men hem zijne blikken op zijn kruisbeeld vestigen, en daar hij niet meer spreken kon, gaf hij doorteekens te kennen, dat hij uit liefde tot God gaarne nog veel meer zou willen lijden. Het scheen, of hij zich zeiven beval, onderworpen te zijn. Vervolgens stond alles bij hem stil. De paters, ziende dat hij noch spreken noch zich bewegen kon, gaven hem een brandende gewijde kaars in de hand, als teeken van volharding in het geloof; hij greep dezelve vast. Terwijl hij de kaars in de hand hield, en, pogingen doende om den H. Naam Jesus uit te spreken, voor de laatste maal zijne lippen bewoog, gaf hij tusschen twee en drie uren na middernacht zijne ziel aan haren Schepper terug. Het was in den nacht van 20 op 21 Juni van het jaar 1591. Hij had den ouderdom bereikt van drie en twintig jaar, drie maanden en elf dagen.

De twee paters, die Aloysius in zijne laatste oogen-blikken hadden bijgestaan, beschouwden dit als een groote genade des Hemels. Kort voor zijn dood verzekerde hij hun, dat hij hen aan God zou aanbevelen zoolang zij leefden, en spoedig gevoelden zij de uitwerking dier belofte. De pater-minister genoot een volkomen inwendigen vrede en verkreeg groote vertroosting. Pater Gulfucci werd eene groote opgewekt-

-ocr page 133-

129

tot godsvrucht in zich gewaar en een bitter leedwezen over zijne zonden. En deze indrukken duurden niet slechts eenige maanden, maar jaren, en waren in kracht steeds geëvenredigd naar de behoefte van de omstandigheden.

Nauwelijks had Aloysius den geest gegeven, of velen zijner vertrouwde vrienden, die door een der paters verwittigd waren geworden, dat hun engel naaiden hemel was opgestegen, stonden oogenblikkelijk op en spoedden zich, om zich in zijne gebeden aan te bevelen, overtuigd als zij zich hielden, dat bij in de baven der zaligheid was aangeland. Pas was den 21 Juni des morgens het teeken gegeven om op te staan, of de ziekenzaal, waar het lichaam was, kon demeoigte, die daar heen stroomde, niet bevatten. Men bad voor hem, maar nog meer tot hem. Een ieder trachtte iets van hetgeen hem toebehoord had, meester te worden om het als een reliquie te bewaren. Eindelijk werd het lichaam naar de huiskapel gebracht.

Des avonds om zes uur werd het lichaam van de huiskapel overgebracht naar de groote zaal, waar de paters en broeders vergaderd waren. Het was gebruikelijk om alleen priesters de hand te kussen; maar wegens het hoog gevoelen, dat men van zijne heiligheid had, werd ook hem de hand gekust. Na hem dit bewijs van achting gegeven te hebben, werd zijn lichaam naar de kerk van het college overgebracht, waar volgens de gewoonte het officie voor de over-

-ocr page 134-

130

ledenen gezongen werd. Na het officie was er zulk een toeloop van studenten en andere personen, die het lichaam kwamen vereeren en iets van hem als reliquie meester wilden worden, dat men, om wanorde te voorkomen, genoodzaakt was, de deuren der kerk te sluiten. Het was bij deze gelegenheid, dat men van zijne kleederen afsneed, van zijne haren en nagels, alsmede twee leden van den pink van de rechterhand.

Toen zijne teraardbestelling ter sprake kwam, waren de voornaamste paters van gevoelen, dat het niet goed zou zijn, hem onder de andere lichamen te begraven; maar dat het voegzaam zou wezen, zijn lichaam in een afzonderlijk graf te rust te leggen, aangezien God om de groote heiligheid van zijn levenswandel niet nalaten zou, hem voor de wereld in gelijke mate te verheerlijken, als hij getracht had onbekend bij dezelve te blijven. Daar zulks echter met het bestaande gebruik in strijd was, moest eerst de pa-ter-generaal daarover gehoord en zijne toestemming verkregen worden; deze nu was van hetzelfde gevoelen en verleende volgaarne de verèischte dispensatie; men kan daaruit afmeten, welk een hoog gevoelen men van Aloysius\' deugden had, daar zijn lichaam nu reeds als iets heiligs beschouwd werd. Het lichaam werd dan in eene opzettelijk daartoe vervaardigde kist gelegd en in de kapel van het Kruis aan den linkerkant van de kerk van het college ter aarde

-ocr page 135-

131

besteld. Zeven jaar later werd het lichaam opgegraven en het gebeente in eene kleinere kist gelegd, welke den 22 Juni 1598 in den muur geplaatst werd. Daar het God behaagd had, Zijn dienaar door mirakelen te verheerlijken, liet de pater-generaal de kostbare overblijfselen uit den muur nemen en, nadat dezelve in eene looden kist waren gelegd, den 1 Juli 1602 onder de trappen van het altaar van den H. Sebastianus plaatsen. Op verzoek van den broeder van den heilige, prins Franciscus de Gonzaga, markies van Chatillon en afgezant des keizers bij den H. Stoel, werden de kostbare overblijfselen op eene voegzame plaats gebracht. Men opende bij deze gelegenheid de kist, en de prins nam er, met toestemming der oversten, voor zich en den hertog van Mantua eenige reliquiën uit; het hoofd werd op verzoek van den prins aan de kerk van het College van Chatillon gegeven. Den 18 Mei werd het overige gedeelte van het lichaam overgebracht naar de Onze Lieve-Vrouwe kapel van dezelfde kerk en aan de evangeliezijde in den muur geplaatst. Vijftien jaar lang rustten deze overblijfselen in deze kapel, waarna zij den 15 Juni 1620 naar eene opzettelijk voor den heilige gebouwde kapel werden overgebracht.

IMPRIMATUR.

Haaren, 9 Aprilis 1878.

J. CÜIJTEN,

Libr. Cens.

-ocr page 136-

INHOUD.

Biz

HOOFDSTUK I. Geboorte, afkomst en opvoeding van Aloysius £

HOOFBSTUK II. Alo3-sius te Florence. Hij doet daar belofte van zuiverheid en besluit tot den geestelijken staat.....amp;

HOOFDSTUK Hl. Aloysius keert met zijn vader naar Chitillon terug. Hij wordt op eene bijna wonderdadige wijze uit een brand gered. Hij vergezelt zijn vader naar Spanje. Hij verklaart zijnen ouders, dat hij Jesuiët wil worden.....21

HOOFDSTUK IV. Terugkomst van Aloysius in Italië. Hij ondervindt veel tegenstand ten opzichte zijner roeping. Alvorens naar Chatillon terug te keeren, houdt hij te Mantua eene geestelijke afzondering. Aloysius doet afstand van het markiezaat en neemt het geestelijk kleed aan..........34

HOOFDSTUK V. Aloysius neemt afscheid van zijne ouders en treedt in het noviciaat. Hij ontvangt daar het bericht van den dood zijns vaders. Aloysius wordt naar het professenhuis gezonden om de mis te dienen\'............51

HOOFDSTUK . VI.!quot; Het gedrag van Aloysius gedurende zijn verblijf in het professenhuis. Bijzondere gave des gebeds van Aloysius. Hij wordt naar Napels gezonden. Het leven van Aloysius in het Romeinsch college. Hij ontvangt de kleine orden.................66

HOOFDSTUK VII. Nederigheid van Aloysius. De religieuse armoede, zuiverheid en geest van boetvaardige versterving van Aloysius. Zijne naastenliefde...........80

HOOFDSTUK VHI. Aloysius krijgt eene openbaring van zijn naderend einde. Hij wordt naar Rome teruggeroepen. Aloysius wijdt zich aan den dienst der kranken. Laatste ziekte van Aloysius. Stichtelijke voorvallen gedurende zijne ziekte. Gelukzalig afsterven...............106

-ocr page 137-
-ocr page 138-
-ocr page 139-
-ocr page 140-