r
gt; V-H •
^j-isf^
- - ■
h
-
t.-^a
-ocr page 3- -ocr page 4--sa
m
DR. H.VAN-VELTHOVEN
STAD EN MEIERIJ VAN \'S-HERTOGENBOSCH
ILLUSTRATIES VERZAMELD DOOR
BIBLIOTHECARESSE VAN HET PROVINCIAAL GENOOTSCHAP VAN
KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN IN NOORD-BRABANT
i
-ocr page 6-■ -■ ; U.
, .nbsp;cir.
• ---■\'.T^l ■ -, r,-.- . i
\'-Î,
A
-■es. \' quot;r
-ocr page 7-VAN
DOOR
EIERIT
\'Si
N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ
„JOOST VAN DEN VONDEL-
AMSTERDAM MCMXXXVIII
STAD EN MEIERIJ
TIJDENS KONING WILLEM I
Ä-ii/f î,!,;^! ;
lt; : . • quot;Su
T f\'A!
-
-ocr page 11-I. VAN DEPARTEMENT TOT PROVINCIE.
E NEDERLAAG VAN NAPOLEON BIJ LEIPZIG IN HET
midden van October 1813, gevolgd door het binnenrukken van troepen
der Bondgenooten in ons land, deed ook in \'s-Hertogenbosch de
aJ—^ hoop levendig worden, dat weldra aan de overheersching der Franschen
een einde zou komen. In het laatst van November kwamen vele vluchteHngen
de vesting binnen, die de nadering van de Bondgenooten meldden. De Franschen
maakten nu toebereidselen om de stad te verlaten. De met veel arbeid en kosten
door hen opgerichte suikerfabriek, welke bietsuiker leverde, werd van de hand
gedaans Wel werd nog ingevolge voorschrift op 5 December de kroning van
den Franschen keizer en zijn overwinning bij AusterHtz plechtig herdacht
door een Te Deum in de St. Janskathedraal, maar reeds den volgenden
dag vertrok het gedeelte van het lersche regiment, dat zich in de vesting bevond,
naar Ldlo en kregen de veteranen bevel zich marschvaardig te houden. Veel
Fransche ambtenaren weken uit naar de vesting Grave, ook de prefect van
het departement der Monden van den Rijn, Frémin de Beaumont, na den
secretaris-generaal van de prefectuur, J. Linsen, met de waarneming van
zijn ambt te hebben belast^ Te vroeg was hij niet, wam eenige uren na zijn
vertrek werd de weg naar Grave reeds door troepen der GeaUieerden afgesneden,
die op dezen dag tot Rosmalen kwamen. Steeds nauwer werd nul-Herto-
genbosch ingesloten; toch verheten in den nacht van 14 op 15 December
wederom veel Fransche soldaten de vesting en bleef er slechts een klein ge-
zoen over. 18 December werd de vesting in naam van Zijne Hoogheid den Prince
van Oranje opgeëischt, maar de commandant gaf een weigerend antwoord; ook
den volgenden dag. Daarop werd de stad gedurende anderhalf uur gebombar-
deerd. Verder traden de GeaUieerden niet op.
Inmiddels groeide de ontevredenheid onder de Bossche burgers aan, mede door
een buitengewone belastingheffing in het begin van 1814. Toen werd de geest
bepaald oproerig, vooral onder de kleine burgers. In het Nieuw Stadskoffiehuis
beraamde men plannen om zich van het Fransche juk te bevrijden. In den nacht
van 10 op II Januari werd op verschillende punten van de stad een pubUcatie
aangeplakt, welke de burgers opwekte, zich tegen\'de Fransche verdrukking te
verzetten en mede te werken aan de bevrijding van de stad. Deze oproep luidde
als volgt»:
„Verdrukte Stadgenooten!
Van alle kanten verguisd en vervolgd, gedwongen uwen laatsten penning op te
brengen, bhjft gij nog moedeloos en zoudt gij niet eenen enkelen stap wagen
om u dit juk van den hals te werpen? Gij vreest mogeUjk Den Bril* doch onze
maatregelen zijn zoodanig genomen, dat wij van Den Bril niet het minste te
vreezen hebben. Gij vreest het garnizoen, doch ook deze vrees behoeft bij u
niet groot te zijn, terwijl reeds meer dan de helft van hetzelve onze goede zaak
is toegedaan. Vereenigt u alzoo met ons en toont gezamenlijk, dat gij moed bezit
in geval het vereischt wordt. Indien wij staat op u kunnen maken, zoo kunt gij
wederkeerig rekenen op onzen raad en hulp en desnoods op onze middelen. Laat
ons dan toonen, wanneer het er op aankomt, dat wij moedig genoeg zijn onze
vrijheid weder te koopen opdat wij nimmer van onze landgenooten het verwijt
hooren: Gij hebt niets voor uwe vrijheid gedaan. Laten wij zorgen, dat de
Vorst, welke ons zal regeeren, zal kunnen zeggen: Ook dezen stroomt nog Hol-
landsch bloed door de aderen. Welaan dan, begint hiermede: betaalt niets aan
eenige personeele, meubilaire of andere belastingen, die thans evenzoo onbillijk
als dru^end zijn, ten ware gij uwen laatsten penning naar Frankrijk wildet zien
vervoeren en wanneer iemand uwer stadgenooten door het bieden van weder-
stand aan eenigerhande militaire executie als anders in de klauwen des roof-
zieken Franschen arends komt te vallen, laat dan nationale vrijheid en onafhan-
kehjkheid onze leus en eenig doel zijn, in hem te redden en het Fransche juk te
verbrijzelen.
Geteekend door 240 personen door eed en vaderlands-
liefde aan elkander verbonden.quot;
In \'t geheim werden de belegeraars op de hoogte gehouden van alles, wat er
binnen de vesting voorviel. Zoo wachtte men op het geschikte oogenblik om haar
in handen van den Souvereinen Vorst te spelen. Reeds op 26 Januari werd een
aanval op de stad gewaagd en met de hulp van vele Bossche burgers, alsmede
van een tachtigtal Vughtenaren ingenomen. Wel werd de stad vanuit de Citadel
beschoten, maar in den middag van 26 Januari gaven de Franschen zich ook
hier over. De Fransche adelaar verdween voorgoed van het Bossche stadhuis!\'
De vreugde over de zoo lang verhoopte ommekeer was algemeen. In het eerste
nummer van het „Staatkundig Dagblad van de Rhynmondenquot;, dat twee dagen
na de inneming van \'s-Hertogenbosch verscheen, werd deze als volgt tot uit-
drukking gebracht: „Onze stad is uit haren lang geleden druk en benaauwdheid
verlost; onze poorten staan geopend, de Bondgenoten zijn binnen onze muren
getrokken, en onze innerlijke hoop op uitkomst, gepaard met het vierig verlangen
om in de gezegende omwenteling der hollandsche steden te deelen, uit overtui-
ging, dat de algemene welvaard van ons Vaderland alleen van eenen onbelemmer-
den koophandel en van deszelfs aloude vrijheid en regeeringsform afhangt,
is vervuld!quot;\' Op dezen dag, 28 Januari, kwamen de burgerhjke en militaire
autoriteiten in het „hotel der prefectuurquot; in de Ververstraat bijeen, ten einde zich
in optocht met de geheele militaire bezetting der vesting naar de kathedraal
KERMIS TE \'s-HERTOGENBOSCH IN 1811.
-ocr page 14-quot;^S;::-gt;■■ \'nbsp;i- -^it
-ocr page 15-te begeven om God te danken voor de gelukkige redding van de stad. In den
morgen was er op de markt een parade van de troepen en speelde het carillon
het Wilhehnus, welk lied in negentien jaren in Den Bosch niet meer was gehoord.
Hierna werd onder salvo\'s uit het geschut op den Bril naar de St. Jan gemar-
cheerd, welke kerk tot in de uiterste hoeken was gevuld. De katholieken hieven
er een Te Deum aan, de predikant der luthersche gemeente hield een treffende
predicatie en sprak den zegen uit over het land, den Souvereinen Vorst, over
de stad en de aanwezigen\'.
Aanstonds moest in het bestuur van het gewest worden voorzien. Reeds had de
Souvereme Vorst op 15 December 1813 het besluit uitgevaardigd, waarbij werd
bepaald, dat de landen, steden en plaatsen, behoorende onder het departement
der Monden van den Rijn en het arrondissement Breda als deel van het depar-
tement der beide Nethen, in hoofdzaak het vroegere Staats-Brabant omvattend,
als vanouds tot den staat der Vereenigde Nederlanden zouden behooren«. Het arron-
dissement Breda zou voorloopig deel uitmaken van het departement der Monden van
den Ri,n. Over dit departement werden 28 Januari door den Souvereinen Vorst
Mr. Marten Bowier en Jan Baptist Verheyen tot commissarissen-generaal aan-
gesteld; ZIJ moesten voorloopig het algemeen bestuur over het departement
mtoefenen en de plaatselijke regeeringen organiseeren. i Februari richtten
zi, zich m een proclamatie tot de gewestgenooten, hun op het hart drukkende
phoorzaam te zijn aan het nieuwe bestuur en tevens hen opwekkende tot erken-
SKÏ f Tl/\'v ~ ^^^^ ^^^ g^lii^^i^ ^et de andere ge-
biedsdeelen behandeld.« Van generaUteitsland was niet meer gesproken.
Hun bewind duurde niet lang: 29 Maart 1814 werd de grondwet aan het
oordeel der notabelen onderworpen, die met groote meerderLd vóórstemden.
De meuwe grondwet verdeelde het land in provincies; Stad en Meierij gingen
deel uitmaken van de provincie Braband. Bij besluit van den Souvereinen Vorst
^n 20 Aprü d. a. v. werd de protestantsche Gelderlander Mr. Carel Gerard
Hultman tot gouverneur van de provincie Braband benoemd met Den Bosch
als residenüe. Een week daarna aanvaardde hij zijn ambt, zoodat aan het bestuur
der commissarissen-generaal een einde kwam. Dit feit werd in de hoofdstad van
de pas-gevormde provincie met vreugde gevierd\'».
Benige dagen te voren was ook het geestelijk hoofd van de katiioHeken in hun
midden wedergekeerd: Antonius van Alphen, de vicaris-apostoliek van het
bisdom Den Bosch, uit zijn gevangenschap in Frankrijk ontslagen, arriveerde in
de Meierij-. 24 April celebreerde hij in de St. Jan een solemneele H. Mis, waar-
onder de president van het seminarie, Antonius van Gils, ook pas uit zijn balling-
schap wedergekeerd, een indrukwekkende predicatie hield, „nemende zijne woor-
den mt het EvangeHum van den goeden Herderquot;, \'s Middags vertrok de vicaris,
vergezeld door eenige geestelijken en begeleid door een eere-escorte naar Schijndel^
waar hij in zijn oude pastorie weer zijn intrek nam. De voornaamste ingezetenen
van de plaats kwamen den beminden vicaris tegemoet en sloten zich bij den stoet
aan, die door het versierde en jubelende dorp trok naar de aloude kerk, waar een
Te Deum werd aangeheven uit dankbaarheid voor zijn behouden terugkeer.
Bij den eersten vrede van Parijs (30 Mei) werd Frankrijk tot de grenzen van
1792 teruggebracht. Alles wees er op, dat nu definitief een einde aan de over-
heersching door de Franschen was gekomen; geheel Nederland was dankbaar
gestemd over dezen gelukkigen afloop. Gouverneur Hultman richtte zich op
8 Juni in een publicatie tot alle burgemeesters van zijn provincie met de mede-
deeling, dat daags na de ontvangst van dit schrijven het hoogst gewichtige feit
van den vrede zou moeten worden gevierd, o. m. door het luiden en spelen der
klokken, door het uitsteken der vlaggen van de torens der pubüeke gebouwen
en kerken^ ^ Overal werd enthousiast feestgevierd, waarbij een groote vreugde en
een eerbiedige verknochtheid aan den Souvereinen Vorst aan den dag werd gelegd.
Volgens de nieuwe grondwet zou de samenstelling en werkzaamheid der provin-
ciale staten door den Vorst worden geregeld\'^ 29 Augustus 1814 werden de leden
dezer colleges benoemd en 19 September werden de statenleden van de provincie
Braband door den gouverneur op plechtige wijze geïnstalleerd en beëedigdquot;.
De statenleden vereenigden zich in den morgen op het stadhuis om daar den
gouverneur af te wachten. Deze kwam, vergezeld van den griffier der staten,
per koets, voorafgegaan door drie boden en onder geleide van een escorte ca-
valerie. De gouverneur noodigde hier de statenleden uit en corps naar het
puvernementsgebouw te gaan. In de groote statenzaal proclameerde hij daarna,
in tegenwoordigheid van vele autoriteiten, de vergadering tot de grondwettige staten
van Braband, Daarna teekenden alle leden de acte van huldiging van den Souve-
reinen Vorst, en werd er een commissie benoemd, bestaande uit de heeren J. D. Tuyl
van Serooskerken tot Heeze en Leende van wege de ridderschap, A. C. de Membrede
van wege de steden en P. J. Cuypers van wege de landeigenaren, om deze acte
aan den Souvereinen Vorst aan te biedenquot;. Na de installatie der statenleden
hield gouverneur Hultman een opmerkenswaardige toespraak, waarin deze
niet-Brabantsche protestant met veel goed inzicht en evenveel goeden wil de
verlangens en de verwachtingen van de provincie ontvouwde en met kracht
opwekte tot aller samenwerking om het zoo lang verwaarloosde gebied tot meer
welvaart te brengen en zoodoende mee te werken aan den bloei van het bevrijde
vaderlandquot;.
Reeds spoedig waren de bewoners van Tilburg en \'s-Hertogenbosch in de
gelegenheid hun verknochtheid aan den Souvereinen Vorst te toonen: in de eerste
dagen van October 1814 kwam hij van Brussel en bezocht Breda, Tilburg en
Den Boschquot;. Hij déjeuneerde op het kasteel van Van Hogendorp van Hofwegen
te Tilburg, waar Hendrik Vreede, uit naam van de lakenfabrikanten een aanspraak
hield^«. De hulp van den vorst werd ingeroepen voor de industrie, welke in groote
moeilijl^eden verkeerde. In Den Bosch was het enthousiasme zoo groot, dat de bur-
gers vóór de Vughter Poort de paarden van de vorstelijke koets afspanden. „En nu
geschiedde de blijde inkomste van Nederlands beminden Souverein onder een
aanhoudend gejuich en geroep, hetgeen de sterkste gebouwen deed daveren;
alles juichte hetgeen de Vorst telkens met de innemendste vriendelijkheid be-
antwoordde.quot;
Ook toen i6 Maart 1815 de Souvereine Vorst Zuid- en Noord-Nederland tot
het Koninkrijk der Nederlanden proclameerde en daarbij de waardigheid en titel
van koning aannam, werd dit door de Bossche bevolking met groote vreugde
begroet\'. Deze proclamatie geschiedde onder den indruk van Napoleon\'s vlucht
uit Elba en terugkeer naar Frankrijk, welke feiten ook in Stad en Meierij veel be-
roering brachten. De vestingwerken werden nu in versneld tempo in orde gebracht,
stukken van allerlei kaHber op de wallen geplaatst, terwijl veel krijgsvoorraad en
proviand werd aangevoerd. Ook de forten St. Antonie en Isabella, alsmede de
Orthenschans en de vele vóórwerken versterkte men zoo krachtig mogelijk. 10 Juni
inspecteerde de koning de geheele vesting waarna hij overtiügd was, dat hij met
succes het hoofd zou kunnen bieden aan de opdringende Fransche legioenen\'».
Zóó ver kwam het gelukkig niet: 18 Juni werd Napoleon op de velden van Wa-
terloo vernietigend verslagen. De vreugde over zijn definitieven val was in Den
Bosch met te beschrijven: „overal zag men menschen elkander gelukwenschen,
terwijl het aanhoudend gelui der klokken, het spelend kariUon en de met vlaggen
versierde pubHeke en particuliere gebouwen niet weinig toebragten om den
verheugden geest nog verder aan te wakkeren en des avonds wierdt dezen ge-
denkwaardigen dag met illuminatie en het afsteken van onderscheidene Vuur-
werken, ten einde gebragt-quot;. Nog elk jaar wordt in den Bosch de overwinning
van Waterloo herdacht.
2. DE WELVAARTSPOLITIEK VAN KONING WILLEM 1.
Tijdens de overgangsperiode 1795-1815 waren de inzichten in de economische
structuur van ons land grondig gewijzigd. De buitenlandsche handel was van zijn
hoog standpunt gedaald, terwijl aan nijverheid en landbouw meer aandacht werd
besteed. Het denkbeeld was gerijpt, dat deze bestaansbronnen moesten wor-
den opgebeurd, wilde men meer stabiliteit in de economische verhoudingen
verkrijgen\'. Gijsbert Karei van Hogendorp, de groote leider van de restauratie
der Oranje\'s, zag die noodzakelijke verandering niet in, de nieuwe koning ech-
ter des te beter. Geen wonder dan ook, dat hun economische denkbeelden
scherp tegenover elkander kwamen te staan». Volgens Van Hogendorp was
men in 1803 begonnen, den koophandel aan de nijverheid op te offeren. Daar-
over schreef hij in 1816 een uitvoerige memorie, waarin hij beweerde, dat
de welvaart der nijverheid op uitvoermogelijkheid berust. Het middel daar-
toe was volgens hem de handhaving van den vrijen handel. Daarom wenschte
hij herstel van de historische marktpositie van Nederland, maar zag niet in,
dat dit door de geheel gewijzigde economische constellatie der Europeesche
landen, een utopie moest zijn.
Hoe geheel anders waren de inzichten van den koning! Terwijl Van Hogen-
dorp een te groote beteekenis aan den handel toeschreef, sloot zich de ko-
nmg bi, de heerschende toestanden aan. Hij hield Van Hogendorp voor
oogen, dat de tijd van de handelsvaart als nationaal hoofdbedrijf voorbij was en dat
de volkswelvaart alleen door stelselmatige industrialisatie kon worden herwon-
nen^ De protecüomstische politiek, welke aan landbouw en nijverheid steun
verleende, een poHtiek, welke in de voorafgaande periode was gevolgd
werd voortgezet. Reeds vóór de vereeniging van Zuid- en Noord-Nederland
was de komng overtuigd, dat voor een harmonische ontwikkeling van aUe be-
drijfstakken moest worden gezorgd. Hij hield de belangen van aUe volksgroepen
m het oog en streefde naar een economisch sterken staat. De veel beweerde tegen-
steUing tusschen Noord-Nederland, dat den handel wilde bevoorrecht zien, en
Belgie, dat steun vroeg voor zijn industrie, bestond niet. Integendeel, de nijverheid
van Zmd- en Noord-Nederland spande samen tegen den handel, in de haven-
steden gevestigd; van een economische scheiding tusschen Zuid en Noord was
geen sprake, wel tusschen de zeehelft der Nederlanden en de landprovincies^
de behandeling van het tarief van 1816, dat in bescherming voorzag, stond
^^erpen aan de zijde van Amsterdam en Rotterdam; Twente en Noord-
Brabant vroegen met de Zuid-Nederlandsche industriegebieden om protectie.
De voorgeschiedenis van deze tariefwetgeving is leerzaam om een inzicht
te krijgen m de economische stroomingen van deze periodeenis daarom ook van
belang voor een begrip van de ontwikkeHngsmogehjkheden van Stad en Meierij».
Het tarief van 31 JuH 1725, de Hjst van convoyen en licenten, hield gedurende
de geheele achttiende eeuw stand en werd nog door de HoUandsche staatslieden van
1813 als de beste grondslag van een goede tariefwetgeving beschouwd. Dit ta-
rief stelde het overwegend belang van den handel voorop; bij alles werd
op de beteekenis van den handel gelet; werd deze niet geschaad, dan
mocht wel aan bescherming der industrie worden gedacht. Verschillende be-
sluiten, genomen in de periode 1798-1810, die men als aanvulling van het tarief
van 1725 kan beschouwen, brachten een verdere bescherming van de nijverheid«.
Toen in November 1813 door het vertrek der Franschen het continentaal stel-
sel verviel, voerde de Souvereine Vorst reeds bij besluit van 7 December
het tarief van 1725 met de aanvullingen in\'. Al spoedig riep de industrie om
meer bescherming. Engeland zat met een enormen voorraad fabrikaten en deed
onze nijverheid een doodende concurrentie aan. Deze verzoeken om protectie
namen na de vereeniging met Zuid-Nederland in kracht toe. Hier had
zich vooral een uitgebreide industrie gevestigd, die in den Franschen tijd nog
zeer in belangrijkheid was toegenomen.
Konmg Willem nam notitie van deze verzoeken: 29 September 1815 stelde
een koninklijk besluit een reorganisatie van het financie-wezen aan de orde.
Aan H. L. Wichers, directeur-generaal der convoyen en hcenten, werd opdracht
gegeven, een ontwerp op te stellen. Reeds 13 November kon Wichers dit, ver-
gezeld van een uitvoerige memorie, inzenden. Hij gaf als zijn meening te kennen,
dat een beschermend stelsel een heilzame werking op de volkswelvaart kon uit-
oefenen. Daarom moesten krachtige bestaansbronnen door den staat worden
beschermd. En de belangen van het noorden èn van het zuiden hield hij in het
oog; ook de handel had zijn belangstelling. 24 November vroeg de koning om ad-
vies aan den raad van koophandel en koloniën, waaraan afgevaardigden uit de
Kamers van koophandel te Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg, Brug-
ge, Uostende, Gent, Antwerpen en Brussel, evenals uit de consultatieve kamers
van manufacmren te Kortrijk, Doornik, Bergen, Luik en Verviers werden toe-
gevoegd. Onder leiding van Goldberg, directeur-generaal van het departement
van koophandel en koloniën, zouden de besprekingen plaats vinden. Hierbij
arongen de vertegenwoordigers van den handel op vrijheid aan, terwijl die van
de industrie bescherming voorstonden. Het eindrapport was geheel liberaal van
Fr KW\'ƒ . handelslieden de meerderheid in de commissie bezaten,
f.nbsp;industrieelen niets anders over dan een minderheidsrapport in te
zenaen. Croldberg stelde het uitvoerig eindrapport samen, dat 13 April 1816 aan
den konmg werd gezonden.nbsp;-
Scherp stonden de twee opvattingen tegenover elkaar: de mercantiHstische,
aie aan den staat de verplichting oplegt zijn eigen hulpbronnen zooveel
mogelijk te ontwikkelen, en de liberale idee, dat het algemeen belang het meest
pdiend wordt, wanneer de staat het bedrijfsleven den vrijen loop laat, zoodat
ieder land die goederen voortbrengt, waarvoor het door de natuur is aangewezen.
De koning moest nu, voorgelicht door den raad van state, besHssen, welk tarief-
ontwerp aan de staten-generaal zou worden aangeboden: óf het beschermende
tarief van Wichers, of het liberale van Goldberg; ook kon hij besluiten, een
compromis-voorstel aan te bieden. Het rapport Goldberg ging 17 April naar den
raad van state om advies; een subcommissie bracht er verslag over uit, welk rapport
m de vergadering van 16 Augustus, door den koning zelf gepresideerd, werd
Denandeld. De raad vereenigde zich met de zienswijze der subcommisie: aUe
takken van welvaart mochten op gelijke bescherming aanspraak maken. De regee-
rmg moest aan de eigen producten een bimienlandschen afzet verzekeren De
bmtenlandsche handel mocht niet bloeien ten koste van fabrieken en trafLn
omdat deze aan zooveel menschen een bestaan verschaften. De nijverheid was
van groot belang en het was de vraag, of de handel weer veel beteekenis zou
krijgen, nu de meeste naties zich op eigen handel waren gaan toeleggen. Trouwens
alle landen beschermden hun industrie krachtig en daarom waren ook wij
gedwongen, onze nijverheid de hand boven het hoofd te houden. Het argument,
dat de handel het geheele volk diende, omdat lage rechten de producten goedkoop
maken, door Goldberg naar voren gebracht, werd door den raad uitvoerig behan-
deld. Hij was van oordeel dat lage prijzen geen bewijs zijn van welvaart, maar
dat men deze moet beschouwen in betrekking tot het inkomen. Het beleid moest
er op gericht zijn, het volksinkomen zooveel mogelijk te vergrooten.
De raad van state kwam tot de volgende richtlijnen eener tariefpolitiek: alleen
bij noodzakelijkheid verbod van in- en uitvoer; een zoo laag mogelijk belasten
van den invoer van grondstoffen; alleen in zeer gewichtige gevallen belasten
van den uitvoer; een gelijke behandeling van buitenlandsche stoffen ten einde
hier te lande een grondstoffenmarkt te hebben; lage uitvoerrechten voor fabri-
katen; bij invoer met overleg belasten van buitenlandsche industrieproducten.
Daarbij diende de handel gesteund te worden door gunstige transito-bepalingen;
bij elk artikel moest worden nagegaan, of de fabrieken in staat waren de binnen-
landsche markt te voorzien, of de buitenlandsche concurrentie nadeelig zou zijn
en eindehjk of een al te hoog recht den smokkelhandel niet zou bevorderen.
3 September 1816 werd een ontwerp van tariefwetgeving in dezen geest aan
de tweede kamer aangeboden. In de sectie-vergaderingen botsten, zooals wel
te verwachten viel, de belangen van handel en industrie op elkaar. 28 September
kwam het ontwerp in openbare behandeling; alle Zuid-Nederlandsche afge-
vaardigden stemden voor: met 47 tegen 30 stemmen werd de wet aangenomen.
Na goedkeuring van de eerste kamer, werd zij 3 October 1816 afgekondigd«. Hier-
mede werd aan de opkomende nijverheid hulp verleend; ook Stad en Meierij
verwachtten daarom veel van de nieuwe tariefwet. Zij schreef hooge rechten, zelfs
verbod van invoer van buitenlandsche fabrikaten voor, wanneer die ook hier ver-
vaardigd werden, terwijl lage rechten, in sommige gevallen premies, den uitvoer
van binnenlandsche fabrikaten zouden bevorderen. De uitvoer van eigen grond-
stoffen werd belemmerd, ten einde de bewerking in eigen land te stimuleeren.
Voor de zeesteden trachtte men den handel zijdelings hulp te bieden ; door entre-
pots, credietgeving, restituties e.d. wilde men de nadeelen der bescherming
ondervangen\'.
De nijverheid was echter nog niet tevreden: in het volgende jaar bereikte
reeds een stroom van adressen, verzoeken om hoogere rechten inhoudende,
den koning. Engeland immers bleef onze markt met haar fabrikaten overstroo-
men. Wichers en Goldberg brachten hun advies over deze adressen uit. Met
grooten tegenstand van veel Noord-Nederlandsche afgevaardigden werd 8 Maart
1818nbsp;de 55Wet houdende veranderingen in eenige bepalingen der wet van 3 Oc-
tober 1816 op de inkomende en uitgaande regtenquot; aangenomen. Wederom
met hevig verzet vanuit het noordehjk deel des rijks kwam de wet van 12 Mei
1819nbsp;tot stand, waarbij accijnzen gelegd werden op suiker en koffie, twee hoogst
belangrijke artikelen van den Noord-Nederlandschen kolonialen handel. In de
zeesteden vooral was deze wet, die een fiscaal karakter droeg, zeer gehaat; zelfs
werd Appelius, de vader er van, toen hij zich op de Rotterdamsche kermis ver-
toonde, door het volk gemolesteerd.
Nog meer wetten volgden: de tariefregeling van 26 Augustus 1822 bracht wel
eemge vermindering van de invoerrechten, maar zij ademde toch een geest van
mdustrie-bescherming, evenals andere besluiten, die later werden genomen. De
wet van 1845 was vrijzinniger: de invoerrechten op de meeste afgewerkte produc-
ten werden op 6»/o teruggebracht. Steeds meer ging men nu den weg naar den vrij-
handel op, totdat op 15 Augustus 1862 ongeveer een fiscaal tarief tot stand kwamquot;.
De landbouw werd in de eerste jaren na 1813 door de regeering niet beschermd:
de toestand van dit bestaansmiddel was zóó gunstig, dat protectie niet
noodig was. Daarom legden de tariefwetten van 1816 en 1819 slechts een fiscaal
recht op den m- en uitvoer van granen. Na het jaar 1820 echter trad eenver-
slechtermg van den toestand in, voornameHjk als gevolg van buitenlandsche
concurrentie. Bij wet van 26 Augustus 1822 werden rechten ingesteld op den
inv^r van granen, die in 1824 en opnieuw in 1825 aanzienlijk werden verhoogdquot;.
29 December 1835 kwam een schaalrecht tot stand, waarbij de graanprijzen niet
Deneden een bepaald minimum zouden dalen en niet boven een maximum
zouden süjgen. De rechten zouden laag zijn, als de prijzen hoog waren en om-
pkeerd hoog bij lage prijzen. Mede onder invloed van de beruchte misoogsten
m de jaren 1845 en \'46 en van de doorwerking der vrijhandelsgedachte werden
de schaalrechten door de wet van 30 Mei 1847 definitief afgeschaft en door
een laag invoerrecht vervangen^ ^
Tijdens koning Willem I werd het bedrijfsleven dus rechtstreeks door den
^aat gesteund, voornamelijk ten voordeele van de opkomende nijverheid.
Dr. I. J. Brugmans noemt de politiek van den eersten Oranje-koning terecht
gematigd mercantilistisch: door middel van matige in- en uitgaande rechten,
soms door in- en uitvoerverboden, werd immers de ontwikkeling van het land be-
vorderd^». Nieuwe ondernemingen werden gesteund; het fonds van nationale
nijverheid was bestemd om bedrijven te helpen. Ook het koninklijk besluit
van I Jum 1820 was van gewicht; daarbij werd bepaald, dat voor de uitzendingen
naar Indië en voor de marine en het leger, alleen inlandsche manufacturen moch-
ten worden gebezigd. Ook aan het hof werd dit gebruik voorgeschreven. Pro-
tectionist door alles heen was echter de koning niet, wat wel blijkt uit het feit,
dat hij de fabrikanten niet geheel tevreden stelde. Hoewel men hem een bepaalde
voorliefde voor de nijverheid kan toeschrijven, was zijn streven toch het scheppen
van een harmonie tusschen de verschillende welvaartsbronnen van zijn land. Sedert
de tweede helft der achttiende eeuw waren deze denkbeelden verkondigd; in de
Fransche periode werden ze ten deele toegepastquot;. Koning Willem ging met kracht
op den ingeslagen weg verder voort. Stad en Meierij moesten hiervan profiteeren:
geleidelijk ontwikkelden zich er landbouw en nijverheid.
Zoo was de tegenstelling tusschen WiUem I en Van Hogendorp, om met Dr.
Brugmans te spreken, niet die tusschen gebondenheid en vrijheid, doch die
tusschen doctrinair absolutisme en practische staatkunde\'^ En het gelijk was
aan Willem\'s kant.
3. HET VERKEER.
Tot het regeeringssysteem van koning Willem I behoorde geheel de zorg voor
een goed functionneerend verkeer, te land en te water. Daardoor toch kon Neder-
land in al zijn deelen geschikt worden gemaakt voor de vestiging der welvaarts-
bronnen, welke voor de bepaalde landschappen het meest geëigend waren. Ook
Stad en Meierij hadden groote behoefte aan betere verkeerswegen. Uit de ge-
neraliteitsperiode dateerde de vermaarde steenweg van Den Bosch naar de Lui-
kergrenzen, welke niet verder dan tot Best kon worden bestraat^ In den Franschen
tijd werd met de bestrating verder gegaan en wel tot aan de Rooster onder Stra-
tum. Koning Willem I liet het nog resteerende stuk van de Rooster tot aan de
barrier te Borkel in orde brengen (1815-1818), waarmede de weg dwars door de
Meierij dan eindelijk was voltooid^
In den Franschen tijd (1795-1815) werden veel plannen gevormd om aan
de Meierij een behoorhjk verkeersnet te geven, maar door gebrek aan middelen
kon van uitgebreide verbeteringen niet veel komen. \'s-Hertogenbosch, de be-
langrijke poort van Holland naar de Meierij en verder gelegen landen, ontleende
een groot deel van den handel aan haar gunstige ligging. Steeds bleef zij daarom
voor de handhaving dezer positie waken, hetgeen o. a. blijken kan uit een schrijven
van haar bestuur (3 Januari 1805) aan het departementaal bewind van Bra-
band, betreffende den aanleg van een steenweg van Vught naar Helvoirt met het
doel meer handel naar Den Bosch te leiden\\ Dit schrijven beschreef allereerst
de slechte toestand, waarin de wegen van dit departement verkeerden. De zand-
wegen waren in den zomer nagenoeg onbruikbaar, terwijl in den winter groote
stukken in moerassen veranderden, zelfs geheel onder water stonden\\ De bestrating
van den weg Vught-Helvoirt werd van groote beteekenis geacht: door gemakke-
lijker aanvoer van meststoffen immers zouden veel gronden kunnen worden
ontgonnen. Vooral Tilburg met zijn belangrijke nijverheid had er veel belang
bij: een goede verbinding met de groote haven van de Meierij, \'s-Hertogenbosch,
VOORMALIG GEBOUW DER O. L. VROUWE-BROEDERSCHAP TE VHERTOGENBOSCH.
-ocr page 24-
- |
■ - • rs ■ | |||
■.quot;■îér: | ||||
■ - | ||||
-is
- „T^-Ji- . \' Vi\'
ïj
\'C^i- -nbsp;■P\'-v\'-r-v -.-t.MHk
■ rifcr •
gt;■ \' -v- - -
^ % --i.
■.as»;;
.1 gt;
^^»iMl \'llil
-ocr page 25-zou er door tot stand komen. En eindelijk, de handel van Den Bosch zou er door
worden verlevendigd. De gemeentebesturen van Helvoirt en Haaren sloten zich
bij deze zienswijze aan. Het departementaal bestuur was echter van meening,
dat Den Bosch als voornaamste belanghebbende, dezen weg zelf moest aan-
leggen; wel was het genegen, daartoe subsidie te verleenen. Den Bosch ging
hierop in: de vermaarde landmeter Verhees werd met het ontwerpen van
een project belast. Het bleek hem, dat de weg op Helvoirt een der zandigste
van het geheele departement was; boven Helvoirt waren de wegen behoorlijk.
Door dit korte stuk geschikt te maken, zou een groot deel van de Meierij
Den Bosch goed kunnen bereiken. De weg, die geprojecteerd werd vanaf het
Bijltje te Vught tot „in de straat over den olymolen te Helvoirtquot;, kwam niet tot
stand: de ongunst der tijden zal daar wel de oorzaak van zijn geweest.
Nieuwe kansen kwamen, toen Napoleon het koninkrijk Holland bij zijn rijk
inlijfde. Bij het keizerlijk decreet van i6 December 1811, „contenant un règlement
sur la construction, la réparation et l\'entretien des routesquot;, werden de groote wegen
door het Fransche keizerrijk omschreven^ Onder de veertien eerste klasse-wegen
komt die van Parijs-Breda-Oosterhout-Gorkum-Amsterdam als nummer twee
voor. Tot de wegen tweede-klasse behoorde een straatweg door de Meierij heen:
de weg van Breda over Loon op Zand, Distelberg, Den Bosch en Grave naar
Nijmegen. Tot de derde klasse-wegen behoorde de weg van Brussel over Eindhoven
en Boxtel naar Den Bosch en de weg van Luik naar Eindhoven. De keizerhjke wegen
der eerste en tweede klasse zouden door den staat, die der derde klasse door den
staat en de departementen, waardoor zij liepen, worden aangelegd en onderhouden.
Met groote voortvarenheid werd met den wegenaanleg begonnen. Napoleon\'s be-
wind duurde echter te kort om veel te kunnen afwerken. Reeds in het begin van
1812 werden wegen aanbesteed; zoo 27 Maart, ten overstaan van den prefect
Frémin de Beaumont, het leggen van een aarden baan van de Donge tot
aan het dorp Sleeuwijk als deel van den grooten weg Parijs-Amsterdam.
Spaansche krijgsgevangenen, in Den Bosch verblijvend, werden hier aan het
werk gezet.
Koning Willem I sloot zich onmiddellijk bij Napoleon\'s verkeerspolitiek aan.
Bij wet van 24 Februari 1815 werd hij gemachtigd een geldleening te sluiten, groot
450000 gulden tegen 6% om de werkzaamheden verder voort te zetten. Het konink-
lijk besluit van 25 Juli 1816 stelde de groote wegen in het Vereenigd Koninkrijk
vast. Door de Meierij zouden de volgende wegen loopen: van Utrecht over Den
Bosch en Hasselt naar Luxemburg; van Middelburg over Breda, Den Bosch en
Grave naar Nijmegen; van Rijssel over Turnhout, Valkenswaard en Venlo naar
Wezel. 30 Januari 1817 werd de koning voor den aanleg dezer wegen door de
kamers gemachtigd, een leening van 6 millioen gulden tegen een rente van 6% te
sluiten, welke spoedig volteekend was.
Dat in Noord-Brabant veel belangstelling bestond voor den aanleg van wegen,
blijkt uit een rapport, samengesteld door de commissie, benoemd bij besluit van
gedeputeerde staten van Noord-Brabant 12 Maart 1816\'. Het wees allereerst op
de centrale ligging van de provincie in het vereenigd koninkrijk. Alle militaire
bewegingen en transporten van het noorden naar het zuiden moesten over
Noord-Brabant plaats vinden. De wegen dienden dus in orde te zijn, hetgeen in het
geheel niet het geval was. In den zomer kon men op een kar, getrokken door een
boerenpaard, niet meer dan 600 pond gewicht langzaam transporteeren; in den
winter waren de wegen op veel plaatsen, vooral rondom de vesting Den Bosch,
totaal onbruikbaar. Reeds op 20 September 1814 vereenigde er zich de koning
mee, dat aUe publieke wegen ten laste van het gouvernement zouden komen, dit
met de bedoeling om er steenwegen van te maken. Na de geheele voltooiing
van den straatweg van Den Bosch naar de Luikergrenzen zouden de bewoners
van Noord-Brabant graag zien, dat de straatweg Bergen op Zoom-Den Bosch-Grave
spoedig tot stand kwam. De voornoemde commissie wees nu twee manieren aan,
die tot dit gewenschte doel zouden kunnen leiden. Allereerst konden zich de pro-
vinciale staten tot den koning wenden met het verzoek, dezen straatweg spoedig
aan te leggen. De commissie vreesde echter, dat de regeering daar niet op in zou
gaan: de verbinding van Nederland met België stond te zeer in de belangstelling.
Een tweede middel zou zijn, dat de provincie het werk zou ondernemen met sub-
sidie van het rijk, maar de provincie beschikte over te weinig middelen. 6 Juli 1816
werd het rapport door de provinciale staten behandeld; dit college kwam tot de
conclusie, dat het provinciaal bestuur niet het lichaam was, om wegen aan te
leggen. De rijksregeering werd zóó voortvarend genoemd, dat de aanleg van meer
straatwegen in Noord-Brabant wel niet lang meer op zich zou laten wachten.
Deze meening werd bewaarheid: nadat in 1818 het resteerende gedeelte van
de verbinding Den Bosch-Luik was voltooid, werd reeds het volgend jaar met den
aanleg van den steenweg Tolen-%^en op Zoom-Breda-Den Bosch-Grave-Nij-
megen begonnen. Echter zou het veel voeten in de aarde hebben, vooraleer deze
steenweg dwars door de provincie heen, geheel zou zijn afgewerkt. Reeds in 1821
was de geldleening, voor den aanleg der straatwegen gesloten, geheel uitgeput;
het groote rijkswegenplan werd nu aanzienlijk ingekrompen. Bij besluit van 13
Maart 1821 werden een aantal rijkswegen tot provinciale wegen verklaard; in ons
gebied de weg van Turnhout over Valkenswaard naar Venlo en de weg van Den
Bosch naar Zaltbommel. Van 1822 tot aan de Belgische onlusten werd nu aan den
weg Tolen-Den Bosch-Grave flink gearbeid, daarna lag het werk tot 1833 s^il-
Pas in de jaren \'40 was deze straatweg geheel voltooid. Noord-Brabant deelde in
de kosten tot een bedrag van 84000 gld., terwijl 25 steden en dorpen, aan den
weg gelegen, met een gezamenlijke som van 50000 gld. steunden». Tilburg wilde
30000 gld. bijdragen, mits de weg door deze stad werd aangelegd. Na veel moeite
herlaar (st. michtelgestel).
-ocr page 28-vught met den st. lambertustoren (1829).
-ocr page 29-mocht dit Tilburg gelukken en zag Loon op Zand zijn verwachtingen, gegrond
op het keizerlijk decreet van i6 December 1811, waarbij dit dorp in de route
was opgenomen, in rook verdwijnen. De firma Jellinghaus-Diepen en Co. te Tilburg
poogde den weg langs haar lakenfabriek op de Korvel aangelegd te krijgen, maar
zij slaagde niet in haar poging : de nieuwe weg passeerde de fabriek op onge-
veer 1200m. afstand. Eenige jaren daarna, werd zij er door een weg mee verbonden:
10 October 1828 werd de eerste steen gelegd. Deze verbinding was voor de bloeien-
de fabriek van het grootste belang, omdat alle aan- en afvoer per as moest geschieden«.
Bij het begin van de Belgische onlusten waren er nog veel hiaten in dezeri
straatweg. Tot 1833 werd er niet verder aan gewerkt; een aantal vertoogen
werden nu door het provinciaal bestuur aan de hooge regeering gezonden
om toch de laatste hand aan het werk te slaan, in den beginne zonder succes.
Eindelijk bood de provincie een geldelijk voorschot aan ter grootte van de helft
der nog te maken kosten. Toen werden de laatste deelen van den weg ook bestraat
en was hij in 1838 geheel voltooid.
Voorloopig bleef het hierbij, ofschoon het steeds meer bleek, dat verdere
wegenaanleg noodzakelijk was. In de provinciale staten van Noord-Brabant,
kwam deze kwestie menigmaal ter sprake. Ten slotte besloten zij in 1839 tot
den aanleg van wegen voor eigen rekening over te gaan. Door dit besluit werd
een begin gemaakt met het totstandkomen van een dicht provinciaal wegennet,
waardoor dit vroeger zoo geïsoleerde gebied werd ontsloten en geschikt gemaakt
voor verdere economische ontwikkeling\'».
Ook werd in deze periode sterk geijverd voor de verbetering van het verkeer
te water. Vanaf de tweede helft der achttiende eeuw waren veel plannen opgesteld om
een kanaal te krijgen, dat Den Bosch met Luik zou verbindenquot;. Wel was de straat-
weg tusschen deze twee steden van groot gewicht, maar de overtuiging won steeds
nieer veld, dat alleen een waterverbinding de definitieve oplossing van het Maas-
probleem zou kunnen brengen. Napoleon bracht de plannen ten deele tot uit-
voenng: aan het Canal du Nord, dat Antwerpen met de Maas en verder met den
^jn moest verbinden, werd met kracht gewerkt, terwijl een klein kanaal vanaf
J^meermaas tot bewesten Weert het benoodigde water moest aanvoeren. Dit
zou verder worden verlengd tot Den Bosch. Door den val van Napoleon bleef
ll^et grootsche werk steken, maar koning Willem, de beteekenis van een kanaal
Luik-Den Bosch begrijpend, ging op den ingeslagen weg voort: 822^:1826
werd de Zuid-Willemsvaart gegraven. Bij den aanleg werd het voedingskanaal
van Smeermaas tot het bassTh-Napoléon ten westen van Weert, verbreed en uitge-
lept; het gedeelte van het Canal du Nord vanaf dit bassin tot aan Nederweert
vormde de voortzetting, terwijl een geheel nieuw kanaal werd gegraven in het
stroomgebied van de Aa, via Helmond naar Den Bosch-.
II November 1822 werd te \'s-Hertogenbosch door den gouverneur der pro-
vincie Limburg, daartoe door den koning gemachtigd, de eerste steen van de
werken ten behoeve van het nieuwe kanaal met grooten luister gelegdl^ In zijn
redevoering schetste de gouverneur het doel: niet enkel werd het kanaal
gegraven om een goede communicatie tusschen de zuidelijke en noordelijke ge-
westen tot stand te brengen, maar ook zouden er veel woeste gronden door tot
ontginning kunnen komen. Hij deelde mede, dat het kanaal Zuid-Willemsvaart
zou worden genoemd ten respecte van den Koning, „die zijnen verheven naam
gehegt wenschte te zien aan eene onderneming, welke uitsluitend tot nut van zijn
volk moest verstrekken, waarom hem eene eerezuil opgerigt diende te blijven
in het hart van ieder Nederlanderquot;, i December 1824 al werd uit Helmond ge-
meld, dat op dien dag om negen uur in den morgen de eerste vijf aken met
wimpels versierd, beladen met hardsteen voor de bovenwaarts aan te leggen
sluizen, voorbij Helmond kwamen^ \\ In Juni 1825 werd het gedeelte van het nieuwe
kanaal, gelegen tusschen Den Bosch en Helmond, voor de algemeene vaart open-
gesteld^®. In Helmond vooral werd dit feit met groote vreugde begroet, niet
ten onrechte, want dit stadje kreeg er een krachtige opwekker voor haar nijverheid
door. 26 Augustus 1826 werd de Zuid-Willemsvaart door den inspecteur-generaal
van den waterstaat, A. J. Goudriaan, geïnspecteerd en in orde bevonden, waarop
den volgenden dag een schip van Den Bosch naar Maastricht afvoer „waarop ge-
plaatst waren drie kleine stukjes geschut of draaibassen, welke tot buiten de stad van
tijd tot tijd gelost werdenquot;. Deze opening van het voor het gansche rijk zoo belang-
rijke kanaal werd vooral te \'s-Hertogenbosch en Maastricht met luister gevierdquot;.
Bij het opstellen der plannen om tot de Zuid-WiUemsvaart te komen, had Eind-
hoven\'s stadbestuur krachtige pogingen aangewend, het kanaal langs hare stad
te krijgen, maar deze pogingen waren mislukt, vooral op grond van de overweging
dat het Dommelgebied en dus ook Eindhoven over een goeden steenweg beschik-
ten. Nu ging Eindhoven moeite doen, om door een zijtak met de Zuid-Willems-
vaart verbonden te wordenquot;. In 1829 zond het stadsbestuur een adres aan den
administrateur van den waterstaat om zulk een zijverbinding te verkrijgen. 27
Juni van dat jaar bezocht de koning \'s-Hertogenbosch. Een deputatie van Eind-
hoven\'s stadsbestuur ging hem er verwelkomen en bood hem een verzoek-
schrift aan, in de hoop, zijn steun te ontvangen in zake de totstandkoming
van het zijkanaal. „Het is onmiskenbaar, Sirequot;, zoo heette het in dit ver-
zoekschrift, „dat dit kanaal zeer voordeelig zal werken op den thans ont-
luikenden en bereids sedert jaren te Eindhoven gevestigden handel, dat het zal
dienen tot vermeerdering en uitbreiding der menigte niet onaanzienlijke fabrieken
en dat de belangen van den landbouw ook krachtdadig daardoor zullen worden
bevorderd, daar het met genoegzame zekerheid te voorzien is, dat de vele woeste
heigronden alsdan zullen ontgonnen worden.quot;
De administrateur van den waterstaat zond dit adres aan den gouverneur van
Noord-Brabant om advies. Deze stelde het op zijn beurt aan den inspecteur van
den waterstaat m het derde district, A. Goekoop, ter hand, die na onderzoek tot de
conclusie kwam, dat een straatweg tusschen Eindhoven en Hehnond meer aanbeve-
üng verdiende. 7 Augustus 1829 antwoordde de gouverneur aan den administra-
teur, dat hij, zich aansluitende bij de meening van Goekoop, een straatweg meerver-
Kieselij^k achtte dan een kanaal en bovendien, dat de belangen van handel, nijverheid
en landbouw van Eindhoven en omstreken vorderden, dat met den aanleg van een
straatweg Emdhoven-Helmond niet moest worden gewacht, totdat over den
geprojecteerden straatweg van Turnhout naar Venlo zou zijn beslist. Door de
EaInbsp;^^^ ^et werk echter geen voortgang: 29 December 1830
meldde de administrateur uit Den Haag aan den gouverneur, dat de koning
OOK den aanleg van een straatweg prefereerde. De omstandigheden gedoogden
^nter met zulk een werk te ondernemen. Daarom „behaagde het 2, M. het
departement van Waterstaat te autoriseeren om, zoodra den staat van vreden
en rust herboren zou zijn, op deze aangelegenheid terug te komenquot;. 4 Januari
1831 werd dit bericht aan den burgemeester van Eindhoven doorgezonden,
net duurde nu tot 1839. vooraleer er weder een vraag van Eindhoven bij den
WilkLvart^\'^\'^^quot;\'\' betreffende een verbinding van deze stad met de Zuid-
Ook Tilburg had intusschen weer een waterweg gevraagd, ten einde op een goed-
Koope wijze m verbinding met de groote handelssteden en met de zee te komen. Het
gemeentebestuur diende in 1829 een adres aan den koning in, verzoekende om
den aanJeg van een kanaal van Tilburg naar \'s-Gravenmoer te willen bevorderen»,
i^e hoofdingemeur van den waterstaat kreeg opdracht, de mogdijkheid van
zuiK een kanaal te onderzoeken. Maar door de gebeurtenissen van 1830 en de
da^op volgende jaren werd de behandeling tot gunstiger tijden verschoven».
uverziet men de werkzaamheid, tijdens de regeering van koning Willem I
ondernomen om de Meierij van een geschikt verkeersnet te voorzien, dan blijkt
net, dat heel wat werd bereikt, maar dat niet aUe verlangens konden worden
verweze^)kt. De opstand in België, gevolgd door een jarenlang kantonnement
van net Nederlandsche leger in de provincie, hield veel opbouwend werk tegen.
In deze periode bleef het agrarisch bedrijf den grondslag van het economisch
leven vormen. De beteekenis van de veeteelt nam steeds toe, voornamdijk van
de boterbereiding. De prijs van de boter werd zelfs beschouwd als de thermo-
meter van s landmans welvaren. Hooge graanprijzen zag men niet eens
gaarne, er waren immers slechts weinig boeren, die hun granen rechtstreeks
verkochten. Steeds meer werden deze als voedergewas aangewend. Op de kleine
landbedrijven — en deze overheerschten in de Meierij sterk — werd geen boter
in het eigen huishouden gebruikt, alles werd verkocht: „uit den boterkorf moesten
de verdiensten komenquot;\\ Daardoor nam de graanteelt geleidelijk af en legde men
zich meer op den verbouw van verscheidene voedergewassen toe. Inzonderheid
breidde zich de klaverteelt sterk uit met als groot voordeel, dat men onafhankelijker
van den in de droge jaren zoo onzekeren hooibouw werd. Natuurlijk volgden
niet alle boeren deze verandering: de traditie verzette zich er tegen. Zij ble-
ven dus in hoofdzaak rogge verbouwen, ofschoon het minder voordeelig was. Velen
kochten hun brood reeds in de maanden April, Mei of Juni op crediet, onder be-
lofte na den oogst te zullen betalen. Daardoor waren ze genoodzaakt, direct na
de inzameling van hun granen, het te dorschen en van de hand te doen, waar-
door de prijzen werden gedrukf.
Hooge graanprijzen bedreigden het agrarisch bedrijf van de Meierij, dat in-
gesteld was op de boterbereiding. Dan immers legde men zich meer op de
roggeteelt toe en kwam er minder veevoeder, minder mest werd geproduceerd, het-
geen op den duur de teelt van goede granen verhinderde. Bij hooge boterprijzen
had precies het tegenovergestelde plaats: men zaaide dan meer klaver, veel boter
kon dan ter markt worden gebracht. Meer vee werd nu gehouden, de mest-
stoffen-hoeveelheid nam meer toe, hetgeen uitbreiding van het akkerland stimu-
leerde. Hooge boterprijzen alleen waren in staat, het traditioneel bedrijf te doen
veranderen. Merkwaardig juist gaf het landbouwverslag over 1833 dit als volgt
aan: „Een jaar met hooge boterprijzen en lage graanprijzen doet meer goed dan
deberedeneerdste vertogen, waarover men gevaar loopt van uitgelachen te wordenquot;\'.
Het vee bleef nagenoeg altijd op stal, de mestwinning speelde immers een groote
rol. Hiervoor was de stal geheel ingericht. Deze potstal bestond uit een diepe kuil,
waarin de meststoffen zich verzamelden, zoodat het vee geleidelijk hooger kwam
te staan. De mest, noodig voor den roggebouw, bleef van Mei tot begin October
in de stallen; dan werd de potstal tot den bodem uitgereden. Deze mest werd
meestal op het land gebracht, waar boekweit had gestaan. Kon de boer er de
helft van het land, voor roggeteelt bestemd, mee bemesten, dan was hij tevreden
en gold hij voor een landbouwer, die orde op zijn zaken stelde. Daarna moest
in zes weken, uiterlijk twee maanden tijds, weer zooveel mest worden gemaakt
als in de lange periode van Mei tot October. De stal werd nu gevuld met heide-
plaggen, die echter den tijd niet hadden te vergaan; daardoor was deze mest veel
minder van kwaliteit, evenals de rogge, die op deze landerijen werd gezaaid\'.
De groeiende veestapel moest over veel weiland kunnen beschikken; door
slechte waterstaatkimdige toestanden, vooral in het noordelijk deel der Meierij,
was er gebrek aan gras en hooi. Tengevolge van de politieke gebeurtenissen in
1814 en \'15 moest de geheele omgeving van de vesting \'s-Hertogenbosch geïnun-
hoSritln : fnbsp;permanent onder water stond\'. De
to Tt^f .nbsp;ongekende hoogte, terwijl veel vee moest Wor-
ten zutnTf A Onbsp;raakten nagenoeg alle landen
ieUn^J?, lnbsp;^«\'^quot;g de Beersche Maas,
Sf jlTr! \'^\'•tV\'^\')kdoorbraken, overstroomden begin Jiüi van het jaar i8i6
dl Lf T.nbsp;Baardwijkschen overlaat en bleven meer
z^rtw?nbsp;\'«^h^de was niet te berekenen: honderden ge-
o^sttoomW^«^ds weer opnieuw bleef Lt
ovMstroonungswater dit gebied teisteren.
befm^nin\'^f afwatering van Dommel en Aa hield hiermee direct verband. De
SITmT\'tiid\' ™ ze van October
Z denbsp;To®\'^ het water eindehjk verdween,
Tnl-tt rnbsp;d« in de eerst volgende jaren geen gras-
quot;T-nbsp;--ge genten
met STo? \'nbsp;^^ Luik, vloeiweiden aan te leggen
S LÏ hnbsp;\'\'nbsp;land werd daartoe in ruggen 4-
hquot; irvSSLdteS^^^^^^nbsp;^^P - -
belanLTlSl\' ITrquot; den cultuurbodem uit te breiden, hadden de volle
W d^®\' ^nbsp;r® de bestuurscoUeges aan
Sste «rndquot;\'®nbsp;te verhoogen. Aan de ontginning van
Zr de Tnbsp;Eenige rapporten opgLeld
ïclennbsp;quot; Noord-Brabant versprdden hieromtrent
ver^tnbsp;\'\' deze provincie veel voor werd gevoeld. In haar
Z\'tZfZ 5nbsp;--d een rapport voorgelLn, gericht a^
S hetnbsp;^nbsp;°Pnbsp;^an den minister
wLs iLnnbsp;der koloniën van 14 Au-
Hnbsp;de keuze der geschiktste middelen om van gouveme-
Sr fnnbsp;van woeste gronden aan te moedigen-. Twee vragen
S SwLtnbsp;beantwoord: van welken aard en omvfng
eensïrrtnbsp;g-^^^den in Noord-Brabant; en vervol-
fame tVn ^ \'nbsp;grondlasten en andere rechten een genoeg-
Teuren^ ^ ®nbsp;quot;°g gouvernementswege gt
vralmk\'\'^nquot;f\'quot;quot;nnbsp;\'\'nbsp;°Pnbsp;dat het ontgimüngs-
Thet LLquot;nbsp;quot;quot;f = immers een directen invloed
naamltl ®nbsp;uitoefenen. Als de voor-
k™ \' T\'nbsp;Noord-Brabant nog zooveel woeste gronden voo -
kwamen, werden genoemd: de vroegere oorlogen, gepaard gaande met verde-
-ocr page 34-ling en brandschatting, mede tengevolge van de grensligging van het gewest;
de geringe welstand van de bewoners en eindelijk — dit had wel voorop mo-
gen staan — de aard van den bodem, van nature onvruchtbaar. Na een uitvoerige
en zaakkundige behandeling dezer punten, waarvoor naar vroegere beschouwin-
gen kan worden verwezen^«, gaat het rapport op de uitgestrektheid der woeste
gronden in en komt tot de conclusie, dat deze niet precies is op te geven bij ge-
brek aan de noodige gegevens; zij wordt geschat op 260 ä 270000 morgen. Dan
pas zou men tot een krachtige ontginning overgaan, als vrijstelling van belasting op
den nieuwen cultuurgrond werd ingevoerd. Het gouvernement moest de wetten van
16 April, van 2 Mei 1809 en van 10 Mei 1810 in werkingbrengen,danzouontginning
vanzelf volgenquot;. Dit zou echter niet voldoende zijn: daar het gouvernement wensch-
te, dat kapitaHsten hun fondsen in de ontginning van heidevelden zouden steken,
waren nog andere middelen ter aanmoediging noodig. Allereerst de afschaffing van
denovale tienden, zoodat van pas-ontgonnen gronden nooit tienden behoefden te
worden opgebracht. De tienden in het algemeen waren in de Meierij een zeer
gehate belasting, te meer nog, omdat deze in andere gewesten niet werden aan-
getroffen. De provincies in de Zuidelijke Nederlanden, waar de bodem vrucht-
baarder was, waren tiendvrij; bovendien bedroegen er de grondlasten minder
dan in Noord-Brabant. In Groningen, Friesland, Drente en Overijsel kende men
de novale tienden niet eens.
Als tweede voornaam middel om de ontginning te bevorderen, werd het be-
vaarbaar maken van de kleine rivieren genoemd. Daardoor immers zouden de
noodige meststoffen goedkoop kunnen worden aangevoerd. De landen van Breda
en Bergen op Zoom konden als voorbeeld gelden: daar werden veel meststoffen
uit Holland en Zeeland gebracht met een aanzienlijke ontginning tot gevolg.
Wanneer Dommel, Aa en Leij bij de watermolens van behoorlijke versassingen
werden voorzien en langs de oevers trekpaden werden aangebracht, zouden de
meststoffen vanuit Holland voor geringen prijs tot in het hart van de Meierij
kunnen worden aangevoerd. In deze jaren overwoog het gouvernement een ver-
binding te water van \'s-Hertogenbosch naar Maastricht. Reeds wekte dit de
speculatiezucht tot ontginning van woeste gronden, waarlangs dit kanaal zou
worden gegraven. In de Peel zouden dan landbouwkolonies, op de wijze van
Frederiksoord, kunnen worden gesticht.
Reeds in 1816 overwoog de koning de vraag, of de vele landverhuizers vanuit
Midden-Europa, die over Amsterdam en Antwerpen naar Amerika vertrokken,
niet konden worden gebruikt voor de ontginning van woeste gronden in zijn rijk.
Via den gouverneur van Noord-Brabant bereikte deze vraag ook de commissie
van landbouw in deze provincie, die haar beantwoording vond in een rapport,
dat in haar vergadering van 5 December 1816 werd voorgelezen en goedgekeurd\'*.
Eerst werd nagegaan, of er in Noord-Brabant terreinen waren, waarop
noord-brabantsche boerenfamilie.
-ocr page 36-I,,-\' „ . ..........\'
. .3
pi.-.
■ ■ -3!
-ocr page 37-landbouwkolonies met goede vooruitzichten zouden kunnen worden aangelegd.
Het moesten landschappen zijn, waar hooge heidevelden met lage terreinen af-
wisselden : de eerste moesten tot bouwland worden gemaakt, de lage hei kon in
grasland worden veranderd. Voorts dienden brandstoffen in den vorm van
veengronden aanwezig te zijn, want men zou er niet de beschikking over een vol-
doenden voorraad hout hebben. De kolonies mochten niet te dicht bij de om-
ringende dorpen verrijzen; deze toch zouden er anders nadeel van ondervinden.
Zoo kwam het rapport tot de uitspraak, dat slechts alleen de Peel geschikte
terreinen voor kolonisatie bood. Maar, alle pogingen daartoe door bewoners van
Noord-Brabant ondernomen, waren mislukt, zoodat zeker niets te verwachten
was van vreemdelingen, die dit zouden beproeven. Wel zou er kans op slagen
zijn, als de regeering den noodigen grond kocht, de huizen aan de kolonisators
afstond, evenals een paar koeien, os of paard, de landbouwgereedschappen, het
zaaikoren en eindelijk eenig kapitaal om wat op dreef te komen. Vrijdom van alle
belastingen voor een lange reeks van jaren moest daar nog aan worden toegevoegd.
De commisie van landbouw hield dan nog een ernstige bedenking over: de
landverhuizers waren meestal handwerkslieden, die weinig of niets voor ont-
ginning voelden. Daarom was zij van meening, dat \'s konings bedoeling, de ver-
meerdering van de bevolking in verband met de ontginning van woeste gronden,
veel beter langs anderen weg zou kunnen worden bereikt.
Deze gedachte werd nu als volgt door de landbouwcommissie ontwikkeld: de
dorpen in de Meierij bestonden meestal uit rurale gehuchten, waarvan de bevol-
king niet geheel in den landbouw een bestaan kon vinden. Daarom begaven zich
jaarlijks een groot aantal boerenzoons en arbeiders naar Holland, Zeeland en
Gelderland om er gras, tarwe, koolzaad en haver te maaien, aardappelen te
rooien, meekrap te delven en om er op de bleekerijen van Haarlem, Dordrecht en
andere Hollandsche steden te werken. Daarbij nam de nijverheid in Noord-
ßrabant zelf in beteekenis toe; vele kinderen van landbouwers gingen zich bij
gebrek aan vooruitzichten in den landbouw op het handwerk, vooral op verven
en weven, toeleggen. En toch bevonden zich in bijna alle gemeenten jonge-
lieden, die verplicht waren hun voorgenomen huwelijk uit te stellen, omdat
geen boerderij machtig konden worden. Een krachtige ontginningsactie
^on hierin alleen voorzien. In de periode 1797-1806 was er, dank zij veelre-
geeringssteun, heel wat ontgonnen. In 1806 hield dit op; toen werd het stelsel
van algemeene belastingen ingevoerd en de vroeger verleende vrijdommen in-
getrokken. De formaliteiten bij de wet op de remissiën van 21 April 1807, waarbij
^en verlenging van vrijdom van lasten tot 30 jaar beloofd werd, waren zoo menig-
^Wig en kostbaar, dat de verzoeken meer moeite en kosten met zich brachten
an de vrijdommen bedroegen. Wel werden bij wet van 16 April 1809, door
oning Lodewijk op het kasteel van Croy geteekend, goede bepalingen voor de
ontginning van woeste gronden vastgesteld, maar de inlijving van ons land bij
Frankrijk zette alles op losse schroeven.
De commissie van landbouw wilde nu naar de wet van 1809 terug; afschaffing
van de tienden was ook noodzakelijk en voorts moest aan de gemeentebesturen
worden toegestaan, woeste gronden te verkoopen. Dan zou blijken, dat er aller-
wege gespierde armen waren om op ruime schaal te gaan ontginnen. Aan koloni-
satie had de Meierij geen behoefte; een andere methode van activiteit drong
zich van zelf op. De landbouwers van de provincie moesten in de gelegenheid
zijn, hun bouwlanden geleidelijk uit te breiden^\'. Zij hadden door de eeuwen
heen de bewijzen geleverd, de kunst van ontginnen te verstaan. Bijna iedere boer,
die met zijn landerijen aan de heide grensde, wilde ontginnen. Er was niets anders
noodig dan dat de staat de onzekerheid wegnam, waarin men sedert 1810 met
betrekking tot de ontginning verkeerde en het verkrijgen van woeste gronden op
een vaste wijze werd geregeld. Tallooze verzoeken van gemeentebesturen be-
reikten den gouverneur der provincie om den verkoop van woeste gronden toe
te staan. Deze wilden ze gaarne van de hand doen: vele zaten diep in de schuld
en konden daardoor hun rekening vereffenen. De belangen van besturen en land-
bouwers liepen dus parallel. Steeds bleef men nu vragen om een regeling
betreffende de verdeeling van woeste gronden. In elk verslag van den landbouw
werd het verzoek herhaald. Eindelijk werd bij wet 6 Juni 1840 aan de lange on-
zekerheid een einde gemaakt. Hierbij werden ook de novale tienden afgeschaft.
Wel was het verkrijgen van vrijdommen aan lastige formaHteiten gebonden, maar
er ontstond toch direct lust onder de boeren om te gaan ontginnen. Ook gemeen-
ten steunden deze actie door van hun gronden gedeelten te verkoopen. Gedepu-
teerde staten van Noord-Brabant hadden reeds in 1835 een schrijven aan de
gemeentebesturen gezonden, waarin zij \'s konings verlangen te kennen gaven,
dat de gemeenten zich door gepaste middelen van hun schuld zouden ontdoen.
Dit had tot gevolg, dat verscheidene gemeentebesturen aan het gouvernement ver-
zochten hun woeste gronden te mogen verkoopen, hetgeen hun werd toegestaan^ \\
Tijdens de regeering van koning Willem I werden voorts pogingen aangewend,
om den landbouw in dienst van de nijverheid te stellen door de teelt van grond-
stoffen te bevorderen. Allereerst werd de verbouw van kaardebollen inge-
voerd, die voor de laken- en strepenfabricage onontbeerlijk waren. Tot dan toe
werden ze grootendeels uit Frankrijk (Normandië) betrokken; die van
Roeaan golden als de beste. De prijs ervan steeg zóó hoog, dat men besloot, de
teelt er van zelf ter hand te nemen. En met groot succes: rondom Tilburg, Eind-
hoven en Geldrop breidde de verbouw zich zóó uit, dat de productie in 1819
reeds voldoende voor het eigen gebruik was\'®.
De bevordering van de schapenteelt, reeds in den Franschen tijd aange-
vangen^*, werd onder koninkhjke belangstelling ijverig voortgezet. Omtrent
? lnbsp;December 1825 een vraag vanuit Den Haag bij de Noord-
Braban sehe commissie van landbouw binnenquot;. De administrateur voor de
TO^e nijverheid wenschte geïnformeerd te worden over de vraag: welke
Mddden hier te lande met vrucht zouden kunnen worden aangewend om
woorf Tf ? \'\' bevorderen en de schapenrassen te verbeteren Als ant-
uiteenzetting van beteekenis en toekomst der
S Slr tnbsp;^i\'ftig jaren
het fijnwoUige schaap mgevoerd; vooral in Saksen had men er veel succes mee.
rrhL\'quot;nbsp;quot; Nederland met de verbetering van het schapen-
inLSrïn\'^\'^x^nbsp;Spaansche ras werden
S cfdeJnbsp;^^^^ Stiphout), Jhr. Johan
SiSt \'nbsp;- 1830 bestoni zijn
VafdeT^u Tnnbsp;Helmond, Martii
maar In tnbsp;Wesselman van Helmond had een schoone kudde,
de L I sJln^ fnbsp;« voor af. Bovendien werd
in F IXi Ä\'\'nbsp;toen de rechten op den invoer van schapen
tannbsp;verhoogd werden. In 1830 was douairière Van der BruggL
r^J^\' schapenteeh interesseeren j zoo meldde de pro-
S mTt \'rnbsp;dat de proef om ooien van het Kem-
CrheT—n ^«^^«D^leys ras te kruisen, door den heer Van der
voortgeKomen met fijne en lange wolquot;.
stoffen vnïr quot;quot; ^\'P®quot;\'®quot; Woongebied door de teelt van grond-
züTuliZT^quot;quot;/\'nbsp;moerbeiboom aan te planten en om
Dmeln Jnbsp;^^^^nbsp;achttiende eeuw werden in ons land
dam verlof?Tquot;nbsp;^708 werd aan Jean Beaune te Amster-
M^rlm. verleend om m de provincie Utrecht zijdewormen te kweeken en kreeg
Somen ° T , Tnbsp;verkoopen van moerbei-
Has^r Hi. rfnbsp;\'\'\'\' werd deze poging herhaald door W. H. van
Fmf ■ ƒnbsp;aanplantingen van witte moerbeiboomen op den huize
tmpe m de nabijheid van Zutfen aanlegde en proeven deed om goede zijdewor-
waTrdL dT^H\'nbsp;^^hter scheepte zich Van Hasselt naar Amerika in,
s^SZtif rquot;®nbsp;voortgezet. Koning Willem I
ÏÏ hii bewr ffnbsp;tot grootere welvaart te bren-
fSemt r h^fnbsp;quot;P^^^^^S ^^ koninklijk model-
sSdfe ïa?..nbsp;in de buurt van het Henegouwsche
stadje Aat gelegen, werd er voor ingericht.
-ocr page 40-Ook in de Meierij werd met deze teelt begonnen: omstreeks het jaar 1828 ging
C. H. Berail te St. Michielsgestel zijderupsen verzorgen, witte moerbezie-plant-
soenen uitzaaien, terwijl hij geënte moerbeziestammen uit Zuid-Frankrijk over-
bracht. Deze Berail is een zeer merkwaardige figuur in de economische ontwik-
kehngsgeschiedenis van Stad en Meierij, waarom zijn pogingen om de welvaart van
Noord-Brabant omhoog te brengen hier dienen te worden beschreven. Corneille
HipoHthe Berail werd in 1795 te Montpellier, in het land van moerbeiboomen
en zijdewormen, uit het huwelijk van Louis Berail, koopman in wijnen te Cette,
met Maria Bles, een Nederlandsche, geborenquot;. „Het middelpunt der zijdeteelt,
Zuid-Frankrijk; daar in de nabijheid der Cevennes, waar men overal ruime,
uitgebreide plantages en kweekerijen van den witten moerbeiboom vindt, waar
men dezelver blad ter markt brengt, evenals andere behoeften, soms tot zeer
hooge prijzen verkoopt, waar men zoowel in de steden als op de dorpen, huisge-
zinnen vindt, welke zich met de opvoeding der zijdewormen bezighouden, waar
men tot hetzelfde doel groote zijde-etablissementen en uitgestrekte moerbezie-
boomen vindt, dat Zuid-Frankrijk, mijn geboorteland! Het kan dus geen verwon-
dering baren, dat ik op het denkbeeld kwam van de zijdeteelt en de invoering der-
zelve in Nederland te beproevenquot;.quot;
In 1816 trok Berail naar ons land en vestigde zich drie jaren nadien in St. Mi-
chielsgestel, op den Kleinen Ruwenberg, waar hij een flinke brouwerij en azijn-
fabriek leidde, echter met weinig financieel voordeel. Daarnaast legde hij zich
op de boomkweekerij toe, vooral op het overbrengen van nuttige houtsoorten
naar Nederland, o. a. den eschdoorn en den witten moerbeiboomquot;. Alvorens
op te treden met gedetailleerde plannen omtrent aankweek en verbreiding van
laatstgenoemden boom, overtuigde zich Berail er van, of deze boom tegen een
strengen winter bestand was. Toen dit bleek, begon hij in 1827 met den aanplant
van den witten moerbezieboom, die reeds met veel succes in Duitschland, Hon-
garije, Zweden en Rusland werd geteeld. De Noord-Brabantsche zandgronden
bleken er zeer geschikt voor te zijn: de zijdewormen, gevoed met bladeren van
deze boomen, leverden een overvloedige en fijne zijde, die met de Itahaansche
gelijk stond. In een „Ontwerp eener Kweekerij voor de witte Moerbezieboom,
benevens model-etablissement voor de zijdeteelt en een Naamlooze Maatschappij,
ten doel hebbende de kuituur der Moerbezieboom in \'t groot, de zijdeteelt en de
daaruit voortvloeiende fabriekenquot;, aan den koning persoonlijk te \'s-Hertogen-
bosch, Juni 1829 aangeboden, ontwikkelde Berail een schoone toekomst voor
provincie en land, als met de noodige energie werd opgetredenquot;. Ging men tot
de oprichting van een staatsetablissement over, dan zou er veel woeste grond in cul-
tuurland kunnen worden omgezet. Landhoeven zouden dan worden gebouwd,
waarbij moerbeibladeren direct konden worden verkocht, zoodat in de eerste
kosten werd te hulp gekomen. Langzamerhand zou dit bijzaak worden, immers
het huis kleine ruwenberg te st. michielsgestel.
-ocr page 42-cromvoirt.
-ocr page 43-de ontgonnen, met moerbeiboomen en -hagen omringde landerijen, konden voor
akkerbouw en veeteelt worden gebruikt. De landhoeven zouden gewone boerde-
rijen worden, waar de verkoop van de moerbeibladeren een bijverdienste op-
leverde. In de steden zouden zijdefabrieken worden opgericht, waar niet alleen
mannen en vrouwen, maar vooral de kinderen der nijvere, doch arme volksklasse
wat konden verdienen. In Noord-Brabant was deze nijverheid op haar plaats:
de vlug groeiende bevolking zou er een nieuw bestaan in vinden.
Berail schuwde geen moeite om zijn plannen doorgevoerd te krijgen. Zijn eta-
bKssement op den Kleinen Ruwenberg marcheerde voortreffelijk, de zijde werd
door de kenners goed ontvangen. Toen hij zijn memorie aan den koning opstelde,
waarin hij vroeg, zijn inrichting tot staatsetablissement te verheffen, was hem
het bestaan van het etablissement te Aat niet bekend. Op deze memorie kreeg
Berail, 2 Augustus 1829, bericht van den administrateur der nationale nijver-
heid: de koning had met veel belangstelling de memorie doorgelezen, maar hij
was niet overtuigd geworden van de noodzakehjkheid, dat de staat ook een model-
etablissement in Noord-Brabant moest stichten. Hij achtte het beter, een
maatschappij op te richten; hiervoor zegde de koning zijn steun toe. Het fonds
der nationale nijverheid zou aandeelen nemen, terwijl het vereischte getal moer-
beziestammen kosteloos beschikbaar zou worden gesteld\'quot;. Berail deed nu alle
moeite om tot de oprichting van een maatschappij te komen. Hij ontwierp sta-
tuten, die hij aan het oordeel van invloedrijke personen onderwierp. Tijdens
deze voorbereidende werkzaamheden begon de opstand in België. „De vijan-
dige positie der beide landen tegen een, de algemeene wapenkreet verdrong elk
denkbeeld van aanmoediging of opwekking van industrieele ondernemingen. Voor
mijne onderneming was deze opstand allerbedroevendst; onze vreedzame pro-
vincie werd nu de standplaats van een geduchte legermacht; vrees voor inval
der oproerigen, wapening, rusteloos aanhoudende spanning, inlegering, dit alles
onderdrukte elke gedachte zelfs aan een groote industrieele onderneming in ons
gewesr\\quot; Voorloopig was niet aan de oprichting van een maatschappij te den-
ken; Berail bleef echter naar het geschikte oogenblik uitzien om zijn pogingen te
herhalen.
Aansluitende bij wat vermeld werd in de beschouwingen over de welvaarts-
politiek van koning Willem, moet hier nog nader op de nijverheid van Stad en
Meierij worden ingegaan. De kennis daarvan wordt ons in hoofdzaak verschaft
door eenige handschriften; aUereerst door den „Alphabetischen Staat der Fabryken
en Trafyken in de Provincie Noord-Braband ten jare 1816quot;quot;«. Er blijkt uit, dat
na den Franschen tijd de toestand van onze nijverheid lang niet rooskleurig was
Zoo berichtte Den Bosch, dat haar gevarieerde industrie sterk achteruit was gegaan
en gaf als reden daarvan de doodende concurrentie van het buitenland sedert
i8i4 op, toen de grenzen voor den invoer waren opengesteld. Vóór dien tijd
hadden de producten in het land een goed afzetgebied gevonden. Dezelfde klacht
uitte Tilburg. Reeds 3 October 1814 kreeg Hendrik Vreede, als hoofd van de com-
missie uit de fabrikanten, die den Souvereinen Vorst het welkom toeriep, gelegenheid
diens steun voor de Tilburgsche industrie te vragen, toen deze, gelijk wij reeds vroe-
ger zagen, op doorreis van Brussel naar het Loo, op het kasteel van Tilburg de gast was
van graaf Van Hogendorp van Hofwegen. In zijn aanspraak schilderde hij den toestand
van de Tilburgsche industrie met sombere kleuren en zei o. m.: „Het tegenwoor-
dig oogenblik is voor ons doodelijk en onze vooruitzigten leveren geen troost;
wij roepen Uwe zorgen over onze fabryken in, die meer dan ooit uwe vermogende
hulp behoeven om van haren zoo nabij dreigenden ondergang gered te wordenquot;quot;.
Tilburg vroeg aan de regeering, den invoer van buitenlandsche manufacturen
te verbieden of er een recht van 15% op te heffen.
De nijverheid had in deze jonge stad groote vormen aangenomen: in 1816 waren
er reeds 67 woUenstoffenfabrieken gevestigd met 2705 arbeiders in de fabrieken
werkend; duizenden huiswevers leverden hun producten aan de Tilburgsche
ondernemingen af. In de generaliteitsperiode had deze wolindustrie een betrek-
kelijk belangrijken afzet gekregen in Italië, Spanje en de Levant. Door den voor-
uitgang dezer nijverheid in andere landen, vooral in Engeland, waar zij door de
regeering op alle mogelijke wijzen werd gesteund, verminderde de Tilburgsche
nijverheid echter zeer, ofschoon de fabrikeurs op de hoogte van den tijd poog-
den te bhjven. Zoo werd 5 Juni 1798 de eerste steen gelegd aan den volmolen
op de Hoeven, die 7 Mei 1799 voor het eerst laken volde. In 1811 werd een tweede
gebouwd en wel tusschen Tilburg en Moergestel bij het Galgeven»quot;. Door de vele
beroeringen en oorlogen, welke sedert 1792 elkaar voortdurend opvolgden, hield de
export geheel op. Langzamerhand legde men zich nu toe op industrie, bestemd
voor het verbruik in het eigen land.
In de tweede helft van de achttiende eeuw was te Tilburg geleidelijk een zelf-
standige nijverheid ontstaan, die zich onttrok aan de HoUandsche afhankelijkheid:
commissiebazen ontwikkelden zich tot fabrikeursquot;. Inden eersten tijd beleefden
zij groote moeilijkheden, maar in de periode 1810-1813 marcheerden de zaken,
vooral tengevolge van de prohibitie, uitstekend. De fabrieken breidden zich aan-
merkehjk uit, de welvaart nam daardoor in Tilburg toe. Na 1813 echter, toen ons
land met vreemde goederen werd overstroomd, hield het binnenlandsch vertier
nagenoeg op. De toestand was in 1816 allerongunstigst, te meer, omdat toen de
leveranties aan de regeering geheel waren afgewerkt. Een bijna complete stagnatie
van het bedrijf trad in: een derde deel van de arbeiders was werkloos, de rest
had nauwehjks half genoeg werk. Gelukkig nam de regeering de noodige maatrege-
len: de nog bestaande douane-linie tusschen de noordehjke en zuidelijke provincies
van het Vereenigd Koninkrijk werd afgeschaft; op den invoer van buitenlandsche
manufacturen werden hooge rechten geheven; een uitvoerverbod op de inlandsche
wol kwam tot stand en eindelijk werd bepaald, dat de kleeding van de land- en
zeemacht van in het land gefabriceerde stoffen moest worden gemaakt.
Geldrop had ook een zeer belangrijke lakenfabricage: er waren 52 lakenfa-
brieken gevestigd, terwijl er zich 1296 personen met deze nijverheid bezighielden.
Tot 1814 floreerde ook hier de industrie, in 1816 werd zij reeds kwijnend genoemd.
Natuurlijk drong ook deze plaats op het heffen van aanzienlijke rechten op den
invoer van vreemde lakens aan. De ontwikkeling van de Eindhovensche nijverheid
üep hiermee geheel paraUel. Evenals in Tüburg en Geldrop was er ook hier in 1809
een groote drukte ontstaan, zoodat er zelfs gebrek aan werkvolk kwam. Dit
werd mede veroorzaakt door het besluit van Lodewijk Napoleon, waarbij op den
mvoer w buitenlandsche goederen een recht van 8% werd gesteld. Tijdens de in-
üfvmg bi, Frankrijk nam de bedrijvigheid in beduidende mate toe door een algeheel
verbod van den mvoer van buitenlandsche manufacturen. Maar na den val van
wnbsp;^^^^nbsp;°P en zond ook Eindhoven zijn klachten
^r het provmciaal bestuur. Behalve over de onvoldoende bescherming door de
Sr EMhn\'\'® Tnbsp;^^ aUes moest per as
mtod™rpT r ^uT^\'-nbsp;was men genoodzaakt zich L de
Zi of®™^^ \'\'nbsp;de aanvoer van Hollandsche turf via Den
SSaL!^- ^nbsp;^■quot;ers veel te duur. Eindhoven zag de be-
knterre.n tnbsp;tegemoet; ook werd de gedane ge-
Tw^ Tnbsp;Den Bosch en een naar de Peel te graven
enïamp;^^\'n ™nbsp;S^^^^ele Meierij verbreid: de leerlooierij
Zrt^^T^l\'r?.quot;nbsp;quot;»en aan in Den BosdT^l-
zeMe LihTho \' ^ ^nbsp;deze nijverheid Uetin liLcn-
ÏÏ VeÏe^^^ Tnbsp;h^tnbsp;«^voeren van
ÏÏ^Doortt ZJnbsp;\'edersoorten worden geweerd en de binnenlandsche
paspoorten worden afgeschaft. Eindhoven klaagde over den invoer van schoe-
quot;rbit. Zmer onmogelijk voor kon maken,
lil. l Noord-Brabantsch dorp werd vlas verbouwd voor het weven van
■ quot;nbsp;de vlasakkers geen stroo leverden, dat toch zoo
noodig was voor de mestwinning. Eindhoven, Gestel, Gemert en Veghel legden
ach het meest op de limienfabricage toe; op de St. Jansmarkt van Den Bosch
weraen groote hoeveelheden linnen verhandeld. Eindhoven vervaardigde vooral
Se s^\'nTfnbsp;gebruikt. Daarom drong
Tordeufke .n M V?nbsp;der douane-grens nisschen de
mÏSL van^M \'nbsp;^^^^ de oudste zelfstandige
Seï dÏJrH fnbsp;f vestigd was, het bedrijf van de firma Kersse-
Zes«; rZnbsp;hierbij aan.
Moesten de hier gefabriceerde linnens naar de zuidelijke provincies, dan wer-
-ocr page 46-den ze daar zwaar belast, terwijl omgekeerd de belasting van vreemde linnens
zeer gering was. Nadrukkelijk vroeg Eindhoven voor al haar industrieën om be-
scherming door de regeering.
In de beschouwing over de welvaartspolitiek van koning Willem I wezen wij
er op, dat de regeering reeds spoedig op al deze klachten inging en maatregelen nam
tot steun van de nijverheid. Daarmede werd de economische poütiek uit de over-
gangsperiode 1795-1815 voortgezet. Natuurlijk oefende zij een gunstigen invloed
op de nijverheid van Stad en Meierij uit: geleidehjk kwam er meer werk en wel-
vaart. Dit bhjkt uit de beantwoording der vragen, vervat in de „^Missive van den
Gouverneur der Provincie Noord-Braband van 26 Februari 1833 betrekkelijk
den staat der fabryken en handel op het eindenbsp;Tilburg was de grootste
industrieplaats van geheel de provincie; de laken-^®el-, baai-, karsaai-, sergie-,
boezelkatoen- en hoedennijverheid vond in een dertigtal groote en in een groot
aantal kleine fabrieken plaats» \\ De uitgebreidste fabrieken waren die van Hendrik
Vreede, van Diepen en Jellinghaus, van Van Dooren en Dams en van Bogaers
en Zonen. In 1817 richtte Pieter van Dooren een grootere machinale spinnerij
op dan die in 1809 was gebouwd, door paardekracht gedreven, welk voorbeeld
weldra door een drietal andere fabrikanten werd nagevolgd»quot;. April 1827 plaatste
Pieter van Dooren de eerste stoommachine tot het bewegen van een wolspin-
nerij en een voUerij. Door de Tilburgsche arbeiders werd zij met tegenzin ont-
vangen: een volksoploop had plaats, terwijl de ruiten in het woonhuis van den
fabrikeur werden ingegooid. Zij vreesden werkgebrek, nu de stoom in de plaats
van de handkracht ging komen» \\ Een paar maanden later volgde de firma Diepen
en Jellinghaus met de plaatsing van een stoommachine en het jaar daarop H.
Bekker te Gemert in zijn katoenspinnerij»».
Naar schatting vonden in Tilburg 5 a 6000 inwoners in de nijverheid een be-
staan. De gemiddelde verdiensten bedroegen er per dag: voor volwassenen 50 tot
80 ets., voor vrouwen 30 tot 40 ets. en voor kinderen 15 tot 20 ets. Het hoofdaf-
zetgebied vormde voortaan het eigen land, zoowel de zuidelijke als de noordelijke
provincies; eenige fabrikanten werkten nagenoeg uitsluitend voor de kleeding van
onze land- en zeemacht. Verder was er ook uitvoer naar Oost-Indië, China en
Japan. In vroeger tijd was de productie van fijne lakens grooter, maar aan de
lakenfabrieken van Verviers en van eenige Duitsche steden, die meer geperfection-
neerd waren, verloor Tilburg het buitenlandsche debiet nagenoeg geheel. Daaren-
tegen nam na de inhjving bij Frankrijk de handel in baaien en karsaaien, dus
van grove goederen, aanzienlijk toe. Sedert 1833 echter misten de fabrieken
tengevolge van den opstand in de zuidelijke provincies en door het verbod
van handel met deze gebieden, een voornaam débouché. Gelukkig bracht de groote
behoefte aan kleeding voor leger en vloot een, hetzij tijdelijke, activiteit in
de fabrieken. Naar allerlei middelen werd uitgezien om eenige stabiliteit in de
nijverheid te verkrijgen, want nog steeds, ondanks de hulp van de regeering,
bleef de buitenlandsche industrie een zware concurrentie uitoefenen. Nog hoogere
rechten op den invoer hunner producten werd gevraagd. Ook wenschten de TU-
burgsche fabrikanten uitbreiding van het koninklijk besluit van i Juni 1820 en wel
het verpUcht gebruik van binnenlandsch geproduceerd laken door de ambtenaren
Vit verzoek werd echter niet ingewilHgd, wel werd den ambtenaren verzocht, dit
laken te gebruiken. Burgemeester en wethouders van Tilburg noemden nog andere
mddelen tot opbeuring van de nijverheid. Zoo wezen zij op de aanmoedigmg
der sc^penteelt en stelden het groot belang van een kanaal voor hun stad in het
ücht. De Nederlandsche Handelmaatschappij zou veel kunnen helpen. Langs
^^nbsp;gaf zij aan vele fabrikanten aanzienlijke
In deze jaren nam de ^in^ensche industrie ook zeer in beteekenis toe,
mooie fabrieken werden er gebouwd. Daaronder nam het fabriek van de firma
^ ƒ. bmits en Zonen de eerste plaats in; zij gebruikte watermolens en ook stoom-
^cW als kracht. In 1820 plaatste zij de eerste stoommachine in geheel Neder-
teoenennbsp;\'\' gevarieerd: zoowel linnen-, wollen-, als
hercënml ^«den vervaardigd. Voor de Hmienfabricage was Eindhoven
df NedTHHlquot;^nbsp;P\'°ductie werd deels hier geplaatst, deels door
ÏbaÏÏSSt iL?nbsp;°PSekocht en naar Indië verzonden. De
torvS oÏe ^ u ?nbsp;beteekenis; de Eindhovensche snuif was
nnt M fnbsp;was de stad een groote concurrent van Den Bosch,
stad zefi K quot;\'dustrie ontwikkelde zich voorspoedig; in 1830 waren in deze
daist en tï /lnbsp;fabriceerden; verder twee
Hnbsp;leerlooierijen, vijf ümien- en katoendrukkerijen,
een zoutziederij, twee kousenfabrieken en twee garen- en stofbleekerijenquot;. De
toderen van negen jaar verdienden 5 tot 15 ets per dag en de mannen tot 75 ets.
EedeeÏÜknbsp;quot;quot;nbsp;aangevoerd, de katoenen
gedeeltelijk uit Engeland en gedeeltelijk uit Vlaanderen; veel vlas kwam uit België
ue uitvoer richtte zich meestal naar Holland en vandaar verder naar de koloniën
uoK deze stad vroeg een verhoogd recht op den invoer van vreemde manufac-
mren, vooral omdat de werkloonen in Duitschland lager waren. Zaak was, dat
fnna.nbsp;meer werkgelegenheid kwam, want wat moesten anders de vele
)onge mannen doen, als ze van het leger huiswaarts keerden?
vermeld, benevens schoon peUengo^S -t^itf
(
gaers te Helmond. H. Berail te St. Michielsgestel zond een zijden doek in\'\'.
Verder waren er inzendingen van lakens, tapijten, zilver- en aardewerk.
Kenmerkend voor de geheele Meierij is de nauwe relatie, die in dezen tijd nog
tusschen landbouw en nijverheid bestond: beide bestaansbronnen vulden elkaar
aanquot;. Zoo hadden nagenoeg alle wevers een stuk land bij hun huis liggen voor
de teelt van aardappelen en groenten. Daarbij hielden ze gewoonlijk een geit en
een varken, die verder in hun onderhoud voorzagen. Door deze verbinding van
landbouw en nijverheid was het bestaan der bewoners geUjkmatiger: bij gebrek
aan werk op of voor de fabriek hadden zij toch nog wat inkomsten, zeker hadden
zij producten voor hun voeding. Daarbij werkte deze combinatie gunstig in op
hun zedeHjken en physieken toestand. De klasse der fabrieksarbeiders, die als
het ware „los van den bodemquot; leven, was hier nog niet bekend.
5. GROEIENDE ONTEVREDENHEID.
Bij het ontstaan van het koninkrijk hoopten de kathoHeken van Stad en Meierij
rustiger dagen te gaan beleven, tijdens de inlijving bij Frankrijk immers waren de
moeilijkheden groot en menigvuldig geweest\'. Reeds 14 April 1810, een maand
na den afstand van de Meierij aan Napoleon, werd de vicaris-apostoliek van het
Bossche vicariaat, Antonius van Alphen, gevangen genomen en naar het kasteel
van Vincennes gevoerd: hij had geweigerd verlof te geven voor het storten van
publieke gebeden voor den geëxcommuniceerden keizer; tevens wilde hij het
huwelijk van Napoleon met Marie Louise van Oostenrijk niet erkennen. Nog
in dezelfde maand verhief Napoleon eigenmachtig het vicariaat tot een bisdom
en stelde Petrus Jacobus de Pauw, vicaris-generaal te Gent en na zijn spoedig
overlijden, Mathias Franciscus van Camp, pastoor van St. Jacob te Antwerpen,
tot bisschop van Den Bosch aan. 15 Januari 1811 vestigde de nieuwe bisschop
zich in zijn residentie, nadat Napoleon bij decreet van 8 December 1810 de St.
Janskathedraal aan de katholieken had teruggeschonken.
De geestelijkheid van het vicariaat erkende echter „bisschopquot; Van Camp niet;
zij bleef trouw aan het wettig gezag, dat Antonius van Alphen, onder pauselijke
goedkeuring, vóór zijn ballingschap, in handen had gelegd van Franciscus Antonius
de Wijs, kapelaan te Veghel, weldra pastoor van Boxtel. Tot de meest gevaarlijke
tegenstanders van bisschop Van Camp behoorde de president van het pas opge-
richte seminarie van het vicariaat, ondergebracht op het landgoed Nieuw-Herlaer,
Antonius van Gils. Met een zijner professoren Gaspar Moser werd hij 15 Juni
1812 naar Dijon vervoerd, waar zij tot aan Napoleon\'s val in ballingschap ver-
bleven*. Ondanks groote moeilijkheden gelukte het, de jurisdictie in het vicariaat
te bUjven uitoefenen; in het geheim slaagde men er in, het contact te bewaren
en het gezag van den vicaris tegenover den Napoleontischen bisschop te handhaven.
seminarie van het bisdom .-hertogenbosch te herlaar (aanvang
19c eeuw).
........ iteW®-\'nbsp;■
ga.;;-..nbsp;■ - A;-\'.
■if;-:^
1\' .-.4
■ -a-
■ - ■
-TT
-ocr page 51-Na den val van den keizer was „bisschopquot; Van Camp een der eersten, die Den
Bosch verliet. 24 April 1814 keerde Antonius van Alphen uit Frankrijk terug, ves-
tigde zich, zooals reeds vermeld werd, wederom op zijn pastorie te Schijndel en
bestuurde het vicariaat met krachtige hand tot aan zijn dood (1831).
Hoopten de katholieken, dat met de regeering van koning Willem I hun
positie aanmerkelijk zou verbeteren, spoedig bleek het, dat zij zich in hun ver-
wachtingen hadden vergist. Het bewind van dezen vorst kenmerkte zich door
weimg begrip van hetgeen in het katholieke volksdeel omging\'.En toch telde het
Vereenigd Koninkrijk vier miUioen kadiolieken tegenover nog niet eens anderhalf
miUioen protestanten. Hardnekkig hield de koning, daarin gestijfd door raads-
lieden als Van Maanen, Goubeau en Piet van Ghert, vast aan zijn streven, de
Kathoheke kerk m zijn rijk aan den staat te onderwerpen, bevreesd als hij was voor
een te groote macht van dit instituut. Conflicten tusschen de regeering en de
kathoheken konden daardoor niet uitblijven en deze namen, gezien de kracht,
waarmede de regeering haar zin wilde doorvoeren, zulke vormen aan, dat de
samenwerking tusschen de verscheiden volksgroepen van het rijk ernstig werd
geschaad, mede daardoor zelfs de eenheid tusschen Noord en Zuid werd verbroken
\\an de specifiek kaAoHeke grieven, die ook in Stad en Meierij tegen Willem\'s
bestuur werden ingebracht, traden het meest naar voren: de aanval tegen de kloos-
vnn\'H fvan het lager onderwijs; het aan zich willen trekken
van de opleiding der kathoheke geestdijkheid; het niet sluiten en na 1827 het niet
uitvoeren van een concordaat en eindelijk de achterstelling van de kathoHeken bij
benoemingen. Door de regeeringstaktiek konden Stad en Meierij zich niet volgen
hun eigen aard onmikkelen en bleef er een druk op dit gewest uitgeoefend, welke
soms aan de overheersching in de generahteitsperiode herinnerde. Wel hadden
de kathoheken volgens de grondwet dezelfde rechten als de andere godsdienstige
groepen gekregen, maar in feite was er van gelijkstelling geen sprake
Overgaande tot een beschouwing van de grieven, die in Stad en Meierij onder
het volk leefden, worde aUereerst de kwestie der kloosters vermeld\'. In het tegen-
woordige Noord-Brabant bestonden er vanouds in de enclaves, die niet tot de
Republiek behoorden- bovendien had het klooster der Norbertinessen te Ooster-
hout en dat der Kruisheeren van St. Agatha te Cuyk de oude Repubüek over-
leefd, dank zij de bescherming der Oranje\'s. Daarbij hadden zich nog in den
Franschen tijd de vrouwenkloosters van Dongen, Oirschot en St. Oedenrode ge-
voegd». Toen in 1800 de genoemde enclaves Bokhoven, Megen, Ravenstein Ge-
mert en Boxmeer bij de Bataafsche republiek werden gevoegd, zetten de kloosters,
aldaar plegen, hun bestaan op denzelfden voet voort. In Boxmeer waren de
c^armeheten en Carmelitessen, in Deursen de Augustinessen, in Haren de Ca-
pucinessen, m Megen de Franciscanen en Clarissen, in Velp de Capucijnen
in Uden de Birgittinessen en in Sint-Agatha de Kruisheeren gevestigd\' Tot 1810
Het de regeering hen met rust, maar met de inüjving bij Frankrijk begonnen de
moeiüjkheden, die eindigden met de opheffing dezer kloosters bij decreet van
3 Januari 1812. Alleen die stichtingen mochten blijven bestaan, wier leden geen
eeuwige geloften hadden afgelegd en die zich op de verpleging van zieken of op
het geven van onderwijs toelegden.
Na den val van Napoleon betrokken de verjaagde religieuzen hun kloosters
weer, maar reeds 2 September 1814 verscheen een koninklijk besluit, dat de sup-
pressie der kloosters handhaafde. 8 Februari 1815 werd aan de kloosterlingen toe-
gestaan, in him kloosters te blijven wonen, maar hun werd verboden nieuwe leden
aan te nemen, zoodat zij langzaam maar zeker zouden verdwijnen. Na de ver-
eeniging van Nederland en België met zijn takijke kloosters, veranderde het be-
leid niet, hetgeen natuurlijk in het katholieke België groote ontstemming te
weeg bracht. De contemplatieve orden moesten ook hier verdwijnen, terwijl
de stichtingen, die zich aan onderwijs en ziekenverpleging wijdden, op alle mo-
gelijke manieren door de regeering werden lastig gevallen. Daardoor kostte
het hun de grootste moeite zich te handhaven. En deze periode van hinder-
lijke staatsinmenging duurde tot op den dag van de troonsbestijging van koning
Willem II, 28 November 1840, toen een besluit werd uitgevaardigd, waarbij
werd bepaald, dat de kloosters nieuwe leden mochten aannemen, zoodat hun
voortbestaan verzekerd was. Opmerkelijk is, dat ondanks de vele beperkende
bepalingen en den tegenstand van Willem I met zijn regeering, toch eenige con-
gregaties van religieuzen werden gesticht. Deze krachtige uiting van katholiek
leven in Stad en Meierij zal later worden beschreven.
Deze stichtingen, die zich meestal op de vorming en het onderwijs der jeugd
toelegden, waren een sta-in-den weg voor de onderwijspolitiek, welke streefde
naar een staatsmonopolie van de lagere school». Reeds de eerste schoolwet van
Nederland, die van 1801, had het onderwijs tot staatszaak en tot voorwerp van
de aanhoudende zorg der regeering verklaard. Ook de bekende wet van 1806, die
bij besluit van 20 Maart 1814 voor het nieuwe koninkrijk werd gehandhaafd,
ademde denzelfden geest. Zij huldigde voor onderwijszaken het beginsel der
neutraliteit en wel in dezen zin, dat er een gemengde school in Nederland moest
zijn met een protestantsch-rationalistische kleur. De aankweeking van maatschap-
pelijke en christelijke deugden werd op den voorgrond gesteld. Wel bood de
wet naast de staatsschool nog plaats voor de bijzondere school, maar hiervoor
was de toestemming noodig van het departementaal-, landschaps- en gemeente-
bestuur, na voorafgaande inlichtingen en bedenkingen van den schoolopziener
en van de plaatselijke schoolcommissie. Practisch was de gang van zaken nu zoo,
dat de toestemming nagenoeg nooit werd gegeven, daar de instanties, die
moesten worden doorloopen, gewoonlijk van de gouvernementeele mentaliteit
waren doortrokken.
Bi, kon^ijk besluit van 27 Mei 1830 werd de autorisatie tot oprichting van
lagere scholen aan de gemeentebesturen onder goedkeuring der gedepu-
teerde staten overgelaten. Voor Stad en Meierij bracht dit besluit een groote
verbetermg, omdat de meerderheid dezer colleges uit katholieken bestond. Om
^s onderwijzer te kunnen optreden, ook bij de bijzondere scholen, moest men
een getuigschrift van goed burgerlijk en zedelijk gedrag kumien overleggen,
krZfT T Tnbsp;Seven van onderwijs, die slechts
S Lt Th quot; \'f?^nbsp;provinciale commissie van onder-
Ztr^ de gezamenlijke schoolopzieners bestond, die voor het meerendeel
bekwaamheid van den candidaat moest de commissie
Geen wond.. Tfnbsp;godsdienstige denkwijzequot;.
Geen wonder, dat ook m de zuiver katholieke streken van het land de meeste
onderwijzers tot den protestantschen godsdienst behoorden; menigmaal waT zetf!
het schoolmeestersambt verbonden met den post van kost rTrzlrbS
rt^n^\'nbsp;katholieke Noord-Braba7werd de
een gevaarhjk verzet tegen de regeering aangroeidenbsp;^^Ike tot
geestelijken in het Bossche vicariaat werd er ook ernstie door
Sï ÏÏdsttet fquot; \'\'\'\' quot;quot;nbsp;aanvankelijkl dSS
Ifw l- 1 ,nbsp;\'799 naar het kasteeltje Nieuw-Herlaer onder
St Michielsgestel was overgebracht.«. Tot dan toe waren de geesteWken van £
Bossche vicariaat aan de Leuvensche universiteit gevormd, he^nX de quot;rÏ
lenïnbsp;«»ee^ Pl««^ vinden Onder de be^-r
mS-tJ. 7nbsp;Gils kwam het Bossche seminarie, onda2v^
moejkheden tijdens de Fransche inlijving, tot bloei, zoodat al spSl aan t
opnchtmg van een klein-seminarie werd gedacht Het lanH^S v\\ ?
De meeste studenten gingen naar de openbare scholen om er hun studies voort
te zetten, vooral naar de latijnsche school te Eindhoven. In 1827 werd op eemge
pastorieën van het vicariaat de gelegenheid geopend deze smdies te voltooien.
Heftig werd tegen de sluiting van Beekvliet geageerd-. De bekende Noord-
Brabantsche afgevaardigde in de tweede kamer, Leopold van Sasse van Ysselt,
hield 14 December 1825 bij de behandeling der begrooüng een indrukwekkende
rede ter verdediging van de kathoHeke zaak, fel steUing nemende tegen de be-
sluiten betreffende de opleiding der kathoUeke geesteUjkheid. In de provmciale
staten van Noord-Brabant wist Martinus Franciscus de Wijs m JuH 1826 zijn
medeleden te bewegen, een petitie aan den koning te zenden, hem verzoe-
kende deze besluiten te wijzigen of in te trekken. Met president Van Gils was
Henricus de Wijs, broer van Martinus en hoofdontvanger der in- en uitgaande
rechten en accijnzen te Den Bosch, de aanlegger van deze petitie. De koning
was woedend op de provinciale staten, die de stoutheid hadden, zich in re-
geermgszaken te mengen en op den gouverneur van de provincie, Jhr. Van Vre-
denburch, die de aanneming van het verzoekschrift had moeten verhinderen.
Hij werd gestraft met een overplaatsing naar het veel minder belangrijke Zee-
land, terwijl Hein de Wijs bericht kreeg, dat hij het ambt van hoofdontvanger in
Friesland moest gaan uitoefenen. Daarop legde Hein de Wijs zijn betrekking
neer, liet zich in de provinciale staten kiezen, werd lid van gedeputeerde staten
en nam in deze functies krachtig stelling tegen de regeeringspolitiek.
De kwestie der benoemingen was ook een bron van groote ontevredenheid in
Stad en Meierij, omdat het aandeel der kathoüeken veel te gering was^\'.
Aanstonds begon deze achterstelling in het nieuwe koninkrijk: in de grondwets-
commissie van 1814 had slechts één katholiek zitting en in die van 1815 zep
geen enkel; hier moest de protestantsche gouverneur van Noord-Brabant Mr. Hult-
man deze provincie vertegenwoordigen. Met de bezetting van de bestuurs-
functies was het evenzoo gesteld, hetgeen veel misnoegen m Noord-Brabant
veroorzaakte. Dit werd vooral fel, toen Gijsbert Karei van Hogendorp deze
achterstelling der kathoüeken zeer begrijpelijk vond. In een verhandeling van
20 Mei 1818, beschrijvend zijn reis van Gorcum over Heusden, Drunen, Loon op
Zand en Tüburg naar Den Bosch, zei Van Hogendorp onder meer, dat de room-
schen van Noord-Brabant het wel in handen hadden de protestanten mt het be-
wind van hun gewest te weren, maar dit zou ten gevolge hebben, dat ze geen
hart meer hadden voor de gemeene zaak, zelfs zouden ze verhuizen, hetgeen
een ramp voor de provincie zou zijnquot;.
Spoedig verscheen nu een brochure, onderteekend door Candidus Brabantus,
om deze beweringen te weerleggen». De schrijver er van was Mr. Jan Hendrik
Sassen, lid van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, wonende in Den Bosch.
Hierin werd aangetoond, dat de protestanten nog steeds de meeste ambten in
Noord-Brabant bezet hielden en zij niet wenschten, dat de katholieken de him
toekomende plaatsen geleidelijk innamen. Bovendien waren bij de protestanten
veel ambten in één hand, hetgeen bij de katholieken werd verhinderd. Terwijl er op
een bevolking van 294087 zielen slechts 32743 protestanten woonden, waren
toch de twee leden van de eerste kamer, die Noord-Brabant vertegenwoordigden,
protestant. In de tweede kamer was de meerderheid der zeven Brabantsche leden
aanvankelijk protestant, maar in 1819 was de verhouding vijf tegen twee ten gun-
ste van de katholieken geworden. Van de 42 leden der provinciale staten was aan-
vankelijk de meerderheid protestant; in 1819 hadden nog 18 protestanten in deze
vergadermg zitting. Verder behoorden nagenoeg aUe hoogere ambtenaren tot
dezen godsdienst; als eenige kathoHeken werden de ontvanger H. de Wijs te Den
Bosch en de arrondissements-inspecteur P. A. van der Heyden te Eindhoven ge-
noemd. Van de negen schoolopzieners, die zoo\'n grooten invloed op het lager
onderwijs uitoefenden, waren er vijf protestant, met als gevolg, dat veel prot^-
tantsche onderwijzers werden aangesteld. Zoo kreeg St. Oedenrode een protes-
tantsch hoofd der school, ofschoon er op een bevolking van 3292 zielen slechts lt;;8
protestanten woonden. En dan het notariaat! In het arrondissement Den Bosch
waren 37 van de 49 notarissen protestant, in de stad Den Bosch was er één van
de zes kathohek. In het arrondissement Eindhoven waren van de 30 notarissen 19
brnms^ Vnbsp;38, vier en twintig\'Candidus
bantus mocht Van Hogendorp wel toevoegen: „De kathoUeken hebben reden tot
H^en de protestanten met. De protestanten schijnen zich aan den geest van
kerk^jke predommantie met te kumien ontwemien. Zij schijnen aanhoudend Z
die tijden terug te willen keeren, waarin de katholieken van aUe bedieningen waren
uitgesloten, en den toeleg te hebben om deambten weer tot een onverste^E
voor hen en de hunnen op te richtenquot;\' •.nbsp;«»«.cruijK leen
Het volgend jaar zag een brochure van Sincerus Brabantus het licht-die de zaak
der protestanten in Noord-Brabant wilde verdedigen door te ze4en dat de
grondwet niet voorschreef, dat er een bepaalde verhouding in de ambtón.\'bekleed
door protestanten en katholieken moest zijn, welke overeenstemde met hun
aantal Er waren immers veel meer geschikte protestanten dan kathoUeken en
naar de bekwaamheid moest allereerst gekeken worden. Bovendien, wat was de
mvloed der kadiolieken al niet vooruitgegaan sedert den val der oude Republiek\'
K^ful®!?nbsp;de katholieken, die in het rijk toch de meerder-
heid hadden, m verhouding tot hun aantal, ambten zouden gaan bekleeden. Neen
bij benoenimgen moest enkel kunde, vlijt en trouw op den voorgrond staan. De
blaar aiende onafhankelijk te blijven van den invloed van elke godsdienstige ge-
Als antwoord der kathoüeken verscheen nu een heftig geschrift, opgesteld Hnnr
Mr. Sassen, wederom onder den schuilnaam van CandidufBrab^S^^^^^^^
-ocr page 56-de het pamflet van Sincerus Brabantus zeer geschikt om de mentahteit van vele
protestaLn te leeren kemien. De grief was niet, dat veel protestanten in Noord-
Labant ambten bekleedden, maar wel, dat nog steeds meer protestanten dan ^tho-
üeken werden benoemd. Bij elke vacature soUiciteerden protestanten mt het Noor-
den, Brabant als een kolonie beschouwend en alleen geschikt, hen aan goede baantjes
te helpen. Zoo nauw werd daarbij niet gekeken. Candidus gaf daarvan het volgend
vernietigend voorbeeld: een protestansch luitenant was bi) vonms van het Hoog
MiUtair Gerechtshof te Utrecht door het plegen van verschillende vergrijpen
ongeschikt verklaard om den koning of den lande nog verder te dienen. Toch
werd hij kort daarop tot notaris in een der aanzienlijkste kantons van Noord-
Brabant aangesteld. En dat, terwijl vele kundige katholieken van onbesproken
gedrag naar deze betrekking dongen.nbsp;^ ,
De kwestie der benoemingen hield de aandacht en tevens de ontevredenheid
gespannen. De Courrier de la Meuse, die in Stad en Meierij veel gelezen werd
en later, na 2 April 1829, de Noord-Brabander, wezen vaak en met kracht op
deze schrijnende achterstelling. Zoo gaf de Courrier in Maart 1829 een statistiek
van de rechterlijke macht in Noord-Brabant, waaruit overtuigend bleek, welk
een buitensporig groote plaats de protestanten hierbij innamen: van de 12 vacatu-
res, die sedert 1813 in de Brabantsche arrondissements-rechtbanken waren voor-
gekomen, werden er 8 aan protestanten gegeven. Van de 16 sedert genoemd
jaar benoemde vrederechters, waren 10; van de 13 griffiers, 8 protestant. In
Tilburg was men ook ontevreden: daar waren de meeste vette ambten in handen
van protestanten, terwijl toch de verhouding tusschen roomsch en onroomsch
er ongeveer als 100 tegen 3 wasquot;. De protestanten stonden er altijd voorop:
in de deputatie, die in den zomer van 1829 naar Den Bosch werd gezonden ter
begroeting van den koning, waren driemaal zooveel protestanten als katiioüeken.
De protestantsche burgemeester was tevens notaris, hetgeen een ernstig mis-
bruik werd genoemd, immers „zoo menigeen wordt bijna genoodzaakt zijnjer-
trouwen te schenken aan hem, wien men anders gaarne zoude voorbijgaan .
Wat in deze periode gebeurde in het kanton Asten, werpt een duidelijk hcht op de
positie, waarin de eigenlijke bevolking van de Meierij verkeerdequot;. Toen bij
de rechteüjke organisatie in 1811 de secretarissen bij de schepenbanken m het
arrondissement Eindhoven tot notarissen werden aangesteld, bevonden zich m
het kanton Asten vier notarissen, waarvan slechts één katiioUek was. In 1817
stierf een der protestantsche notarissen; direct werd een protestant in zijn plaats
aangesteld. De eenige katiiolieke notaris overleed in 1826; verscheidene zeer
geschikte katiiolieke candidaten soUiciteerden naar de opengevallen plaats,
maar het mocht geen van hen gelukken, deze machtig te worden: een pro-
testant uit een ander kanton was de uitverkorene. Toen deze twee jaar nadien
overleed, volgde wederom een protestant op. In Juni 1829 stierf de laatste der
vier notarissen van 1811, die tevens biurgemeester van Asten was. Men vleide
zich nu met de hoop, dat eindelijk toch een kadioliek zou worden benoemd, ook
^ omdat v^ de 2 600 zielen, die Asten telde, nog geen 50 protestant waren.
Weer bleek de hoop ijdel te zijn: een protestantsch employé van de Eindhovensche
Wh r\'f 1. quot;quot;nbsp;begunstigd. Zoo behoorden alle notarissen van het
kaAohek kanton tot den protestantschen godsdienst „waardoor bijna de geheele
bevolking verstoken werd van de gelegenheid en het vermogen om de Lrste
wüsverHarmgen door eenen notaris van hun eigen kerkgenootschap te doen op-
maken . Naar aan^eidmg van deze mededeeüngen verdiepte zich de redactie van
Lh ÏÏi quot; \'\' godsdienstbelijdenis van de notarissen van geheel
Noord-Brabam en kwam tot verrassende uitkomstenquot;. Van de 104 notarissen
fo nottrnbsp;™nbsp;3« kathoHek, ter^ va^dê
49 notMissen die na 1813 werden benoemd, slechts 14 tot de kthoHeke kerk
was ook het geval m de kantons Tilburg, Boxtel, Oss, Heusden, Waalwijk Ze-
^nbergen en St.-Oedenrode, waar de bevolking met i^tzonderii^g van HeusdÏÏ
W^wijk en Zevenbergen ook bijna geheel katholiek wasnbsp;quot;eusden.
De Roeiende ontevredenheid bij de katholieken luwde wat, toen eindelijk
na moeizame onderhandelingen, in 1827 het concordaat werd geslote maar
weer toe. Daarbi, waren de protestanten op den konme verbitterd n^TJ^®
met de katholieken had onderhandeld, hetgeL treffenTbeS h LoS
posmeder repermg was. De kathoUeken van België wendden zich gehèe vï
den konmg af en sloten in 1828 met de liberalen een v^rh.JT ^\'cn geneel van
de gemeenschappelijke grieven nemend ttr«^\'
kmg was de petitie-beweging, die in het laatst van 1828 7n W
1829 plaats vond^ Ook Stadsen Meierij naS^V\'erÏk aa^ dt DlpenT
onanssen drongen aan op vrijheid van kerk en godsdienst! op vrijheld\'vfn onderquot;
wi,s, uitvoermg van het concordaat, vrijheid van drukpers en op mtoisteSk
was een der eerste Noord-Brabantsche
d e peüüoneerde In het geheel werden 330 verzoekschriften gezonden^S
debattennbsp;We-- uit Noord-Brabant Lmen kTz^re
debatten besloot de tweede kamer er mededeeling van te doen aan den koX
Heto de Wi^, H^ .nbsp;quot;et financieele medewerking van
Hem de Wi,s, die er zich met kracht voor bleef interesseeren Tn di.T u, ^
kwam het overkropt gemoed der katholieken, inzondï™ sSdt Êd\'
-ocr page 58-tot uiting Het legde de vele grieven bloot, hekelde den onwil van de re-
geering, de kathoHeken volgens de grondwet op geUjken voet met de protes-
tanten te behandelen, pubHceerde een groot aantal statistieken, die de schriUe
eenzijdigheid in de benoemingen beHchtten, in één woord, het streed met felheid
voor de rechtmatige belangen van de onderdrukte kathoHeken. Het kon met
uitbHjven, of deze courant wekte het misnoegen van de regeermg op. i Augustus
1829 meldde de gouverneur van Noord-Brabant, Mr. A. van der Fosse, aan
minister van Maanen o. m.: „ik vermeen niet te mogen nalaten bij deze te doen
opmerken, dat het binnen deze stad (\'s-Hertogenbosch) sedert eemgen tijd mt-
komend dagblad, getiteld Noord-Brabander, hetwelk, voor zooveel het grootste
gedeelte van deszelfs inhoud betreft, als de echo van het dagblad Le Courrier de
la Meuse kan worden gehouden, zich meer en meer, ook door het mededeelen
van andere vuüaardige artikels van eigen opstel, welke strekken om haat, afgunst
en misnoegen onder de ingezetenen te verwekken en het Gouvernement in een
hatehjk dagHcht te stellen, van een ongunstige zijde doet kennen. En ik heb
het derhalve van mijnen pHcht geacht, de aandacht van Uwe Exc. op dit blad,
hetwelk een eerste plaats onder de rustverstorende geschriften bekleedt, te
vestigenquot;quot;.
Inmiddels werd de positie der regeering steeds moeilijker. In Mei 1829 werd
de tienjaariijksche begrooting met een flinke meerderheid verworpen. Dit werd af-
leiding tot \'s konings reis in België om over de staten-generaal heen, die niets
anders dan een standenvertegenwoordiging waren, contact met de bevolking te
zoekenquot;. Door uiterlijke feestbetoogingen verblind, zag de koning den ernst van
den toestand niet in. Op den terugtocht bezocht hij 27 Juni Den Bosch en werd er
ook met veel vertoon ontvangen. De Noord-Brabander het er zich echter niet door
van de wijs brengen en merkte op, dat dit alles geen instemming met het regeerings-
beleid beteekende. Deze courant vond het fataal te beweren, dat de zgn. volks-
klachten niet meer waren dan het geschreeuw van eenige ontevredenen en voegde
daaraan toe: „Zou men dan wiUen, dat het volk den eerbied, die men aan den
koning verschuldigd is, vergat? Zouden zij misschien veriangen, dat de komng
overal door het volk werd uitgejouwd en uitgefloten, om deszelfs ontevredenheid
te kennen te geven? Of zouden misschien de glazen der koets, waarin Z. M.
rondrijdt, zooals de glazen van het hôtel van Van Maanen te Brussel moeten worden
ingeworpen om een ministerieel bewijs der algemeene ontevredenheid te hebben?quot;»
Bij de verkiezingen voor leden van de tweede kamer in de maand Juli
1829 ging het in Den Bosch warm toe; de regeering poogde met alle kracht de
anti-gouvemementeelen te werenquot;. Toch kreeg naast het oud-lid Jhr. Leopold
van Sasse van Ysselt, die zich als een fel bestrijder van de regeering had leeren
kennen, Mr. J. L. A. Luyben een plaats in \'s lands vergaderzaal. Door de
regeering werd deze benoeming zeer noode gezien, daar Mr. Luyben sterk had
MARKT TE \'S-HERTOGENBOSCH ( 1830).
-ocr page 60-
^^ * | |
h \'
Si\'
S\'ï-J.
i^snT-
1Î.-
geageerd tegen het collegium philosophicum. Een krachtige actie was bovendien
ontwikkeld om Hein de Wijs in de kamer te brengen, maar dit gelukte niet.
Van alle kanten stiet de regeering op moeihjkheden, vooral in België was de
tegenstand groot. Eindelijk gaf zij wat toe, maar door haar weifelende houding
had het weinig effect. Zoo werd in de maand Juli het studeeren aan het collegium
philosophicum facultatief gesteld, maar verder kwam er geen verandering in
de beruchte besluiten van 1825. Het mocht de regeering niet gelukken meer ver-
trouwen te scheppen, zoodat op het einde van 1829 een tweede petitie-beweging
ontstond, meer algemeen en feller dan de eerste met als fataal verschijnsel de
deelneming van de geestelijkheidquot;.
Ook Noord-Brabant roerde zich krachtig: overal werden petities ter teekening
aangeboden. In de Noord-Brabander werden ze gepubhceerd en geregeld hield
men de lezers van den stand van zaken op de hoogte. Burgemeesters, wethouders,
raadsleden, pastoors en kapelaans kwamen onder de petitionarissen voor. De
regeering informeerde bij de betrokken instanties naar den algemeenen toestand
van den volksgeest. De minister van binnenlandsche zaken Van Gobbelschroy
wendde zich bij schrijven van 2 December 1829 tot de gouverneurs van de
zuidehjke provincies en van Noord-Brabant met het verzoek hem vertrouwelijk
in te lichten, hoe de gevoelens der bevolking jegens het gouvernement waren.
Verder moesten de gouverneurs hun meening mededeelen, op welke wijze de
gisting zou kunnen bedaren. 12 December antwoordde de gouverneur van Noord-
Brabant, Mr. van der Fossequot;. Hij klaagde over den grooten invloed van de dag-
bladen Le Courrier de la Meuse en de Noord-Brabander, die de petitie-bewe-
ging steeds opnieuw aanwakkerden. Wel was er in de provincie veel ontevreden-
heid, maar tot verzet tegen de regeering was het nergens gekomen. Ook was
het niet iedereen met de petitie-beweging eens. Zoo weigerde de deken van Den
Bosch tot twee maal toe het verzoekschrift aan de tweede kamer te teekenen,
omdat het wereldlijke zaken betrof. De drie andere pastoors der stad met hun
l^apelaans, evenals de kapelaans van den deken hadden het adres wel geteekend.
yolgens Van der Fosse zou het spoedig benoemen van een bisschop kalmeerend
in de provincie werken. Ook beval hij de instelling van een buitengewone staats-
commissie van aanzienlijke Nederlanders aan, die zich achter den koning zou plaat-
sen tot steun van de huidige regeering.
Voorts valt ook uit de jaarverslagen van de districts-commissarissen en der
stedelijke besturen van Noord-Brabant aan den gouverneur af te leiden, hoe de
geest der bevolking in het kritieke jaar 1829 was». Van alle districten kreeg de gou-
verneur bericht, dat de bevolking wel veel grieven tegen de regeering had,
maar dat overal de rust, goede orde en veiligheid ongestoord bleven. Jhr. Wes-
selman, districts-commissaris van Helmond, schreef zeer kernachtig: „Er is in
quot;^jn district in het afgeloopene jaar meerder over de grondwet gesproken dan
in alle vorige jaren te zamen genomen. Veele die bij den aanvang van het )aar met
wisten dat er eene grondwet bestond, kunnen dezelve thans al mtleggen, zi,
houden zich niet alleen aan de letter, maar kennen ook de bedoehngen van den
Wetgever, en den geest, waarin de grondwet gesteld is. Of echter de naarlevmg
van deselve hierdoor gewonnen heeft, betwijfel ik zeerquot;-. In sommige plaatsen
werden de petities tot herstel der grieven openüjk ter teekenmg aangeboden;
in de meeste gevallen was men er echter geheim mee, zoodat degenen, wien het
verzoekschrift niet was gepresenteerd, eerst uit de Noord-Brabander zagen, dat
uit hun gemeente een adres aan de tweede kamer was opgezonden.
In de zitting der tweede kamer van ii December 1829 kwam een koninkhjke
boodschap binnen ten geleide van een wetsontwerp, houdende beperking van
de misbruikte vrijheid der drukpers (zoo stond het er)quot;. In deze boodschap gaf
de koning een overzicht van zijn regeering, waarin zooveel tot stand kwam, laakte
de houding van een klein gedeelte zijner onderdanen, die „door overdrijving
misleid en door dweepzucht van kwaadwilligen aangezet, al die zegeningen
miskenden en zich op eene hoogst bedenkehjke en ergerhjke wijze tegen de re-
geering, de wetten en tegen de vaderlijke bedoehngen verzettenquot;. Hij waarschuwde
allen, die tegen zijn gezag zouden opstaan, en dreigde met de strengste
straffen. Van zeer groot belang was de volkomen verzoening met de katho-
heke kerk, die de koning in deze boodschap aankondigde.quot; Dit schrijven
werd ook aan de gouverneurs der provincies gezonden. De Noord-Brabant-
sche gouverneur wendde zich daarop met een circulaire tot zijne districts-
commissarissen, waarbij hij de koninklijke boodschap insloot (16 December)quot;. Ze
bevatte een krachtige aansporing tot medewerking ter bevordering der maatregelen,
die het gouvernement voor het algemeen welzijn nuttig oordeelde. De districts-
commissarissen zouden circulaire en boodschap aan hun burgemeesters zenden.
De ontvangst er van moesten ze aan den gouverneur melden en hem tevens
alles berichten, wat hij in de gegeven omstandigheden diende te weten.
De Noord-Brabander was over deze taktiek allerminst te sprekenquot;. Het leek wel,
alsof een opstand dreigde, terwijl er toch geen volk was dat zich hjdzamer gedroeg
dan de Nederlanders in het algemeen en de Noord-Brabanters in het bijzonder.
Werden in Noord-Brabant de belastingen, hoe willekeurig ook geheven, niet
geregeld betaald? Ondervond men er tegenstand, ondanks de eigendunkelijke
uitiegging der belastingen, waardoor zoo velen werden gedupeerd? Weigerden
de ingezetenen gehoorzaamheid aan de magistraatspersonen of weerstonden zij
aan de ambtenaren, die vaak uit andere streken van het land naar hier werden
gezonden en meestal den protestantschen godsdienst beleden? Toonden de in-
gezetenen blijken van oproer of onrust, toen in 1825 het klein-seminarie, dat
hun zoo na aan het hart lag, werd gesloten? Wel kwamen zij voor hun rechten
uit en wenschten, dat de grondwet in alle deelen zou worden nageleefd. Dat
r Noord Hnbsp;ontstemming der regeering. En terecht stelde
sttir d/tnbsp;het misdadig, is het
quot;quot; ^quot;mie sluimeringen, hunne oogen
teekening waren aangeboden, bleeTLfS«
geëmendeerd en geampüLd weXTn de ^ ^
meenten Helmond, Deume, Budel, Nu^en to en v .
teekening rond; in Asten en Gemm wa^ men
en Mierlo zou het nog gebeuren. WesseC Tnam da tsed\'fw.lquot;quot;
worden van de koninWijke boodschan de iiv^r uTnbsp;\'\'ekend
en velen niet meer geneden wart S^etlf iTk P^^^^en verflauwde
zich de kerkmeesters Lt het
in \'t alpmeen voorzichtig om zlh oquot;nbsp;-en
uit te laten, de kapelaans zagen daar minder tejn op S1 Lto^
tegen een petitie verklaarde, werd er ook geen opgezonden Hef
WM^mm
de impulsie niet van hnitPn tr^r^t- a^ u i v^^ëcnuemeening. „Wanneer
-ocr page 64-Van den Eindhovenschen burgemeester R. P. Smits kwam een gunsüg an^oord
birniTn de koninküjke boodschap had een goeden indruk gemaakt en tot nadenken
Smd Tüburg berichtte nagenoeg hetzelfde, ofschoon een zekere onrust mt
Ectójvenkan worden afg
dïea ni het bekend worden van de koninkHjke boodschap de mgezetenen
d^or het teekenen eener nieuwe petitie in de gelegenheid gesteld van hun af-
keuring over de „verfoeijeHjke voorgestelde wet betrekkehjk de drukpers te
doen blijken. Velen betuigden hun instemming, ook gemeenteraadsleden, gees-
teüiken en een Hd van de provinciale staten.
In Oisterwijk was men zeer ontstemdquot;. Mes bleef er rusüg tot 19 Decem-
ber toen de burgemeester P. E. Wierdsma, de assessoren en de raden van het
gemeentebestuur bij hem ontbood en hun vroeg, of zij de petitie hadden getee-
kend Toen het bleek, dat aUen dit hadden gedaan, beweerde de burgemeester,
dat zij zich hadden schuldig gemaakt aan een daad, welke het gouvernement
zeer euvel opnam. Hij hoopte, dat ieder in het vervolg voorzichtiger zou zijn
en zich van zulke onrustverwekkende gedragingen zou onthouden. Ook de proc a-
matie, die deze bewindsman tot zijn gemeentenaren richtte, ademde een geest, als-
of zij zich aan gevaarHjke dwalingen hadden schuldig gemaakt. De burgemeester
van Vught leverde een merkwaardig schrijven in, waaruit blijkt, hoe fel de mee-
ningen verdeeld waren met betrekking tot de petities. Kerkmeesters presenteer-
den in deze gemeente een verzoekschrift langs de huizen. Met den secretaris be-
gaf zich de burgemeester naar den pastoor om nadere inüchtingen te mogen ont-
vangen. Tot zijn groote verwondering kwam hij daar tot de ontdekking, dat de
pastoor, de kapelaans, de assessoren en de leden van den raad dat stuk hadden
onderteekend, benevens meer dan honderd katiioüeke ingezetenen. De burge-
meester beproefde nu den pastoor te bewegen, met deze actie op te houden,
maar tevergeefs, \'t Was slechts een verzoek, zeide men, daardoor zou de rust
niet worden gestoord. Uit geheel de provincie kwamen de berichten binnen, die
wel spraken van ontstemming en ontevredenheid, maar met van verzet en
tegenstand. De rechten van het katiiolieke Brabantsche volk werden met tocht
opgeëischt tegen een regeering, die het niet volgens zijn eigen aard wenschte te
regeeren.
Inmiddels groeide de ontevredenheid in Noord-Brabant door een zeer ^ver-
standige daad van de regeering tot verbittering aan: Luyben en Ingen Housz
werden als districts-commissarissen van Boxtel en Princenhage ontslagen». Bi) de
begrootingsdebatten (December 1829) had Mr. Luyben een rede gehouden,
waarin hij de vele grieven tegen de regeering ontwikkelde en met kracht de
rechten van zijn gewest verdedigde»». Aan zijn Uefde voor land en koning was hi]
verplicht tegen de begrooting te stemmen, hetgeen ook Van Sasse en Ingen Housz
deden. 8 Januari 1830 volgde het ontslag van Mr. Luyben en Ingen Housz, „om-
dat 21, m hun openbaar gedrag een volstrekten afkeer van het stelsel der Regeerine
hadden aan den dag gelegdquot;, waarom zij niet kon toelaten, de uitvoering
bevelen aan hen verder toe te vertrouwenquot;. Geen wonder/dat over de^ 0^^
- nog meerderen inhetrijk werden getroffen -ookin^orSanL
^^^nbsp;-- vanZtquot; Sïr
Tl verbergen, bleek al spoedig uit zi n groote rede, 9 Maart bij de btraad-
van eerwelb™ unbsp;vervatte grieven waren gegrond en het zou
rchtenlel eCe lr\'H\'nbsp;eindelijk eens aan al die
D™nbsp;^^ rechtmatige verlangens in te wilügen.
De regeermg had echter te veel bestrijders gekregen; in het geheele riik stiet
aoor ^ reeks van concessies het verzet te verminderen, maar de ontevredenheid
en het wantrouwen hadden vasten voet gezet. In deze sfeer ontsS St S
6. STAD EN MEIERIJ TIJDENS OPSTAND EN STATUS QUO
Brabanters met, maar hielden ze voor een soort van BelZ difwel mï.^
stand zouden meedoen. Hadden ook zij niet fel Serie
met de Belgen één lijn getrokken in huil st^ itoThette^SÄ^^^^^^^
Vele, zelfs de meest onwaarschijnlijke geruchten over opstand en verz« L Nootd
Brabant decken in Holland de rondte, welke meening nog ten zeeme weS LÏ\'
gewakkerd door de protestantsche ambtenaren, die zich in N^rTBrabÏÏtre\'t
Tquot;quot;nbsp;van hun vertrek opgevend\'. En toch Sn de
SSestquot;,;?Hnbsp;groote beslistheid S da
het , T u ïnbsp;reeds vóór de komst Z
het Nederlandsche leger, dat zich in November 1830 na den mislukten
t~k°nbsp;onafhaLlijkheidquot; N^rd
-ocr page 66-Reeds drie dagen na het straatrumoer te Brussel, berichtte de pas benoemde
gouverneur van Noord-Brabant, de koningsgetrouwe Zuid-Nederlander baron
van den Bogaerde van Terbrugge, aan de regeering, dat in zijn gewest een vol-
maakte rust heerschte en men er het voorgevallene te Brussel afkeurde. Vooral
de ultra-katholieken spraken er hunne afkeuring over uit; zij schenen de revolte als
het werk der überalen of onder invloed van Franschen ontstaan, op te vatten. De gou-
verneur koesterde het vertrouwen, dat Noord-Brabant niet in opstand zou komen».
De volgende dagen bleef het ook rustig, ondanks het feit, dat de Bossche kermis veel
menschen bijeen bracht en het garnizoen van Den Bosch naar Antwerpen vertrok (29
Augustus)». Wel werden er eenige opwindende berichten in de stad verspreid: de
fabriek van de firma Smits en Zonen te Eindhoven en die van de firma\'s Diepen
en Van Dooren te Tilburg zouden aan de woede en de plunderzucht van het
gepeupel ten prooi zijn gevallen. Maar spoedig werd bekend, dat het slechts looze
geruchten waren. Ook deed het praatje de rondte, dat er veel kruit en lood
werd opgekocht en dat men, na het vertrek van het garnizoen, onlusten zou ver-
wekken, maar ook deze verhalen bleken van allen grond ontbloot te zijn. De
Bossche schutterij, met een goeden geest bezield, nam, daarin bijgestaan door
eenige manschappen, den garnizoensdienst waars Zij deed dit voortreffelijk,
maar haar getal was te klein, zoodat van de afzonderlijke leden te veel werd ge-
vergd. Er moest immers steeds een vrij sterke macht bij het tuchthuis, waarin
zich 6 a 700 gevangenen bevonden, aanwezig zijn; evenzoo moesten de kruid-
magazijnen en arsenalen behoorhjk worden bewaakt. Daarom verzocht de gou-
verneur troepen ter versterking.
Ook in de overige deelen van de provincie was het rustig. Om den slechten in-
vloed, die het verspreiden van onware geruchten op de bewoners uitoefende, tegen
te gaan, vaardigde de gouverneur op 30 Augustus een publicatie uit, waarin hij
de algemeene rust in de provincie meldde en hen aanmaande te blijven berusten
in de maatregelen, die het gouvernement moest nemen om de algemeene rust
en veiligheid te verzekerens Wel werd er aan gedacht de citadel te \'s-Hertogen-
bosch te approviandeeren en met troepen te bezetten, maar de gouverneur, de
procureur-crimineel en de burgemeester van de stad vonden dit ontactisch:
het zou immers een miskenning van de goede gezindheid der inwoners zijn en
geen voordeel opleveren voor het behoud van de rust in de stad. Met meer dan gewone
belangstelling werd de houding van Tilburg nagegaan, omdat hier een zeer groot
aantal werklieden woonde; opstand zou hier vooral een groot gevaar beteekenen\'.
Ter voorkoming van ongeregeldheden, die te meer mogelijk waren, omdat het er
kermis was, werd er gedurende eenige dagen een detachement gewapende infanterie
naar toe gezonden ter versterking van de brigade marechaussees. Doordat de gouver-
neur tegenstrijdige berichten ontving aangaande den geest der werklieden, begaf
hij zich 14 September, vergezeld van den griffier der staten naar Tilburg, waar
de IZt Ti Z ^ stedehjken raad bijwoonde. Deze verzekerde hem, dat
werf hadfen fnbsp;gevaar liep, zoolang zij
werk hadden; voorloopig was daar nog geen gebrek aan.
hadrprtïv\'\'quot;nnbsp;begin September
rTn H Knbsp;bestuurlijke scheiding tusschen Nederland en België in
houdïzLhMr nnbsp;beide deelen be-
STraSnt Jnbsp;staten-generaal zou voorleggen. Direct gingen er in
Sehn H .nbsp;^^^nbsp;^^beiding kantten; men wildeer
R Noord-Brabander van 7 September werd aUeen de vraag gesteld,
Znbsp;Deze courant gaf te ken-
rs\'cWefHnbsp;herstel van gri^^
Mnïair\'\'\'nbsp;der zuidelijke van de noordelijke pro-
mn IS als eenen algemeenen kreet aangenomen. Wij willen gaarne toegeL
weerdnl K-nquot;,.^nbsp;grieven steeds vruchteloos zijn ge-
S dafi \'nbsp;quot;nbsp;gestelde onwettige middelen niet, L
woZnbsp;overdreverlheid
oTkSn« f gegeven, en ook niet genoegzaam is doordacht gewordenquot;-.
de behannï ^f^^^\'l\'gd^ luyben verdedigde in de tweede kamer, bij
stndt^f V ^r\'^A^r^Pnbsp;administratieve scheiding, he
SL Noord-Brabant met kracht. Volgens hem behoefden er geen
bmtengewone maatregelen te worden genomen: handhaving en voUedige mt-
voermg van de grondwet kon alles weer in orde maken-. Buitendien kon de kamer de
vereeniging was vastgesteld bij het ver-
arag van Londen. Een zeer moeilijke vraag zou het bovendien zijn, hoe de scheiding
Jlatenverloopen. WaarzouNoord-Brabambijopgenomenword^^^
?nbsp;\'fnbsp;^^nbsp;Tot dan toi Se
Darfonnbsp;zi^h wenschte aan te sluiten
S ^dnbsp;indien men
vfnde n\'.? gewoonten, de zeden, den godsdienst van zes zevende deel dier pro-
den Whnbsp;bet zuiden dan tot het nL-
wïï\' hï t? . \'quot;l\'? bandel en scheepvaart, dan
Soieken dan nt f quot;t^^bant bij het noorden bleef. Maar zouden de
woTden ove^to^ meerderheid, die uit niet-roomschen zou bestaan,
bestuurlijke sSw l ^^°ndvergadermg van 29 September werd de
stemden tï? ® ^^hter aangenomen; de Noord-Brabantsche afgevaardigden
7
-ocr page 68-In dit stadium werd aan de handhaving van het Oranje-huis voor beide deelen
vastgehouden; met nadruk dient dit hier te worden vastgesteld. Daardoor had de
houding van Noord-Brabant, welke provincie zich nu ging afvragen, waar het
zich bij zou aansluiten, niets onwettigs, de staten-generaal stelden immers de schei-
ding vast. Dit bleef ook zoo, toendekoningdenkroonprinsnaar België zond (4 Octo-
ber) met de opdracht om in zijn naam, in de gedeelten, waar het grondwettig gezag
nog erkend werd, het bestuur te voeren en zoo mogeüjk de andere deelen hieron-
der terug te brengen. Ook nog was van geen onwettige houding sprake, toen de
koning den prins op zijn verzoek machtigde, de souvereiniteit over België te aan-
vaarden, als deze hem werd aangeboden en vanuit Noord-Brabant pogingen
werden aangewend, zich bij dit nieuwe rijk aan te sluiten. Deze werden in Den
Haag bekend gemaakt en verkeerdehjk als staatsgevaarlijk gekwaHficeerd. Zoo
meldde 10 October G. de Jong, Hd der rechtbank te Den Bosch, dat nu de schei-
ding een feit was, met kracht werd geijverd om zich bij het zuiden te voelt;^en-
Leopold van Sasse van Ysselt was reeds naar Antwerpen vertrokken, waar de
prms verbleef, reeds schenen petities tot afscheiding van Nederland te zijn op-
gesteld, die ter teekening zouden worden aangeboden. 22 October werd aan Van
Maanen bericht, dat Van Sasse uit Antwerpen in Breda was aangekomen en daar
de mededeelmg deed, dat volgens de verzekering van den prins Noord-Brabant
met Belgie (lees: het rijk, waar de prins souverein zou zijn) zou worden ver-
eenigdquot;.
Op 25 October, dus na de proclamatie van 17 October, waarbij de prins zich
aan het hoofd der beweging stelde tot vorming van den nieuwen staat en
voor hem de mislukking van diens zending en zijn terugroeping uit Antwerpen
bekend kon zijn, zond Van Sasse den koning een adres-, waarin hij beweerde,
dat door de scheiding de grondwet vernietigd en de nationale vertegenwoordiging
onwettig was-. Deze trouwe Oranje-man, die de eenheid der Nederlanden wilde
bewaren, stelde daarom voor, de vijandelijkheden te schorsen, het nog bestaande
leger te sparen en in het noorden te doen post nemen, de gewesten te raadplegen
bij welk deel van het rijk zij zich wilden aansluiten en eindelijk een samenkomst
van notabelen te beleggen om met gemeenschappelijk overleg tusschen den ko-
ning en het volk een nieuw staatkundig verdrag aan te gaan. Dan mocht men ver-
wachten, dat de beide deelen van het rijk aan het huis van Oranje zouden blijven
behooren, maar er moest niet langer worden gedraald, wilde dit schoone rijk blij-
ven bestaan. Van Sasse eindigde zijn moedige woorden met het volgend excuus:
»Zeker heb ik geene roeping om in gewone tijden raad te geven, maar een man,
wiens hart vol vaderlandsliefde is, mag, hoe nietig hij ook zij, in groote rampen
zi)ne stem verheffenquot;. De ministers van binnenlandsche zaken en justitie namen
deze mededeeling van Van Sasse hoog opquot;, zijn gangen werden nog nauwkeuri-
ger bespied en nagegaan, men dacht zelfs aan gevangenneming.
v\'
-
-
quot;■utair leven omstreeks ,830.
-ocr page 70-INTOCHT DER MOBIELE SCHUTTERIJ \'s-HERTOGENBOSCH (1831).
-ocr page 71-vaf £ onlnbsp;\'^f\' onder het huis van Oranje aan den rand
over Bell i S^nbsp;^et aanvaarden van de souvereiniteit
oTenliSeuTdf nnbsp;teruggeroepen, die zijn optreden
Ch2 rS^^t K .nbsp;fP bombardement van Antwerpen door generaal
Sdel Ï eSa : tt r ^nbsp;^a\'d in het
meerdenbsp;bijeengekomen, procla-
voor eelig vervaH^^^^nbsp;T ^tf ^et huis van Oranje
kiljonschriekië V n Hnbsp;. November). IVlet dit België, het frans-
5 OctoLr d^L? rnbsp;Noord-Brabant geen relaties!
woners vfn dTtrouw^ h? \'nbsp;proclamatie tot debe-
schermi^vl T fnbsp;^en te wapen roepend tot be-
e Sen difhet\'fnbsp;^^^^^^nbsp;oproep getoor, zood t
werden Setld r quot;nbsp;\'•quot;\'^^nden opstandigen,
gebrach n. L \'nbsp;^ot de grenzen van vóór 1790 werd terug-
Belg. niet, ofschoon zij door Ie
™nbsp;quot;id: de bezetting eischte groote
SirdirSnbsp;^eden der bevolking oefenSt
Snbsp;-- quot;t^\'-gen invloed uif. Ofschoon de bewont
velen Z lTZZ.vTnbsp;en gastvrijheid werden geprezenquot;, bleven
en 4 den v^rllf \'nbsp;hun trouw en goede gezindheid mijfelen
bekwame ^ ^nbsp;vernedering aan. Met kracht namen tweehoïsquot;
zitting dfr tweede kamer ^an ^TTtnbsp;quot;nbsp;luyben in de
bolgen overS mXnln^ in\'nbsp;Luyben toonde zich ver-
bliLn van den Srf\'oSaSquot;\' Pquot;^quot;™\'^ie zich in de eerste oogen-
moeilijk kon wordeSraL P?^nbsp;^^ hield,
laster te hechten, ££ hij aflefdl . ^^ dezen
regel, waarbij h« aïntal c mSal\'^ ^ ™ quot;quot;
verdubbeld, waar tot nu toe de ^ch^el^rXrS me^S^
toon van verontwaardiging voegde hij er aan toe: „Ik bid u. Edel Mogenden! gaat
op de aantijgingen, welke men aan onze landgenooten van Noord-Braband zoo
roekeloos doet, niet af; raadpleegt de dappere krijgslieden, die tot dekking onzer
grenzen de wapenen hebben aangegord; raadpleegt de Amsterdamsche en andere
Hollandsche schutters over de gedragingen en houding der Noord-Brabanders; maar
hoort niet naar de beschuldiging van verachtelijke wezens, die gaarne alles zwart
maken, wier epidemische tong en pen alles besmetten, wat zij aanraken, en in
plaats van de blanke waarheid te vermelden met den zwadder van hunnen nijd,
afgunst en eigenbelang, het papier bezoedelen, waarop hunne niet behoorlijk
geconstateerde verslagen aan dagbladschrijvers en uitgevers van tijdschriften zijn
geschreven. Ik herhaal het, hoort naar de verhalen van den dapperen krijgsman;
dan ben ik verzekerd, dat mijne landgenooten zullen zijn geregtvaardigd; want
ware moed en krijgsmansdeugd zijn buiten staat te lasterenquot;.
Weldra konden de Noord-Brabanters nieuwe bewijzen van hun trouw aan Ne-
derland leveren: de tiendaagsche veldtocht (2-12 Augustus 1831) stond voor
de deurquot;. Toen onder invloed van de nieuwe koningskeuze België gunstige ver-
anderingen in de „onherroepelijkequot; regeling van Januari verkreeg, besloot ko-
ning Willem zich met het zwaard recht te verschaffen en gaf hij bevel aan
het leger, dat in Noord-Brabant gestationeerd lag, België binnen te trekken.
In weinige dagen werden de Belgische troepen verslagen; ook de Noord-
Brabanters onderscheidden zich in dezen strijd. De eerste compagnie van de
Bossche schutterij was ingedeeld bij de divisie onder opperbevel van Cort-
Heyligers, die naar Hasselt en St. Truiden trok en er eenige hevige gevechten
leverde. In een schrijven van den luitenant-generaal Cort-Heyligers aan den
gouverneur van Noord-Brabant werd de eerste compagnie om haar moed gepre-
zen, waarbij hij 0. m. het volgende getuigde: „De Kompagnie terugkeerende,
ontvangt daarom mijn getuigenis, zij wèl en met moed haren plicht betracht
heeft, en laat bij mij het vertrouwen achter, dat de schutterij van \'s-Hertogen-
bosch daar, waar de zaak van het vaderland zulks vordert, op de roepstem des
Konings zal toeschietenquot;quot;. De tiendaagsche veldtocht had tot gevolg, dat bij
de regeling van October 1831 met de Nederlandsche wenschen meer rekening
werd gehouden. Toch weigerde koning Willem haar te aanvaarden en volhardde
hierin tot 1838; al deze jaren bleef het leger grootendeels op de been, in Noord-
Brabant gekantonneerd.
Noord-Brabant kreeg de lasten van den status quo te dragen, waardoor deze
provincie in haar ontwikkeling, die door de goede economische politiek van
den koning in gang was gezet, ten sterkste werd geremd. Zoo vermeldde
districts-commissaris Wesselman van Helmond in zijn verslag over 1831, dat
de armoede in zijn district zichtbaar toenam, als gevolg van den hoogen
prijs der levensmiddelen, het weinige werk in de fabrieken, door den gestremden
afzet en het vertrek van vele schutters uit den arbeidenden stand, die vroe-
ger veel geld in de gezinnen brachten. Bovendien wilde iedereen, die het maar eenigs-
zins kon, een remplaçant hebbenquot;. Ook in Tilburg nam de nijverheid af door verbod
van handel met de opstandige gewesten. Gelukkig ging men hier tot ontginning van
woeste gronden over, hetgeen veel werkgelegenheid bracht. De kroonprins, die tij-
dens het kantonnement zijn hoofdkwartier in Tilburg had en zich geheel in de stad
inleefde, ging hierin voor; eenige fabrikanten volgden het goede voorbeeld na. Hij
interesseerde zich sterk voor de agrarische bedrijvenquot; en liet een groote schaapskooi
onder Berkel bouwen, waarin een aantal Spaansche en Silezische rammen en Sile-
zische ooien werden geplaatst. Het hoofddoel was de wolstapel te verbeteren. Verder
stichtte de prins een aantal boerderijen : 30 Mei 1834 werd met de eerste boerderij
begonnen aan de Hoeven, daarom Prinsenhoeven, later Koningshoeven genoemd.
Ook langs den Bredaschen weg werden heidevelden gekocht, die in cultuurland
werden omgezet. In 15 jaren liet de prins 125 bunder woesten grond ontginnen.
Geleidelijk nam de drukte in de industrie weer toe: het leger deed veel bestellin-
gen en ook steunde de Nederlandsche Handelmaatschappij. Zoo meldde Wessel-
man in 1837 zelfs industrieele bedrijvigheid. In Gemert was een fabriek geves-
tigd, dat uitsluitend voor de Handelmaatschappij werkte, terwijl in Helmond
eenige fabrieken aanzienlijke commissies er van kregen. Dit had ten gevolge, dat
de loonen flink opliepen : verdiende vroeger iemand slechts 45-65 cents per dag,
door het vele werk stegen de loonen tot 1-1,20 gulden. Daardoor gingen zich
velen op het weven toeleggen, hetgeen mogelijk was, omdat de goederen voor de
Handelmaatschappij gemakkelijk konden worden vervaardigd. Ze bestonden bijna
uitsluitend uit katoenen lijnwaden, die met de zgn. vliegende spoel konden ge-
weven worden, waarbij de wever recht op zijn weefstoel kon blijven zitten. Door
het gemakkelijk verdiende loon werden echter de behoeften groot; gespaard
werd er niet. Toen dan ook na eenige jaren flinke bestellingen van de Handel-
maatschappij uitbleven, brak er een crisis in de nijverheid uit. In het begin wer-
den de wevers op rantsoen gesteld: zij moesten 3 à 4 weken werken op een stuk,
dat zij in veertien dagen konden klaar krijgen. Daarna werd het niet-geschoolde
personeel afgedankt, zoodat in 1842 reeds werd bericht, dat de toestand, met
name in de Hehnondsche industrie, heel slecht was. Die toestand werd nog ver-
scherpt door het toenemende gebruik van machines met overproductie als per-
manente bedreiging». In deze jaren volgde ook in de Tilburgsche industrie een
inzinking : na het einde van den status quo werd voor het leger weinig meer be-
steld, terwijl er veel invoer van Duitsche en andere vreemde lakens plaats vond.
Bovendien hief België hooge invoerrechten. Het was zelfs zóó erg, dat meer dan
2000 arbeiders zonder werk kwamen; de fabriek van de firma Van Dooren was
gesloten, de andere groote firma\'s Diepen, Jellinghaus en Co., Vreede en Bogaers
moesten meer dan de helft van hun werkvolk bedankenquot;.
Het jarenlange kantonnement vroeg van het Noord-Brabantsche volk zware
offers. Toch bleef een goede verstandhouding tusschen de mihtairen en de be-
woners bestaan en werd hun inschikkehjkheid en gastvrijheid, zoowel door de
troepen als door de officieele personen als om strijd geprezen. De vergoeding voor
inkwartiering, 35 cents per dag, was gering en leidde dus tot klachtenquot;. Boven-
dien waren vooral de ingezetenen in de afgelegen gehuchten aan willekeurige
vorderingen van de zijde der soldaten blootgesteld. Lagen de troepen in hun
kwartier, dan was als regel het eenige vertrek, waaruit de boerenwoning bestond,
zóó vol, dat er geen gelegenheid tot spinnen en anderen arbeid overschoot, zoo-
dat de noodzakeUjke bijverdienste moest vervallen. Van den anderen kant bracht
de inkwartiering ook voordeden: met name logementhouders, herbergiers, bakkers,
slagers, molenaars, wijnkoopers, brouwers en winkeliers verdienden er veel
mee. Echter werd vaak met nadruk vastgesteld, dat deze voordeden lang niet tegen
de nadeelen opwogen^®. Ook het onderwijs had veel van de inkwartiering te lijden:
ondermeesters trokken als schutters op, de kinderen werden veel meer van school
gehouden, omdat velen onder de wapenen waren en de veldarbeid toch moest
doorgaan. Bovendien waren vele scholen in hospitalen veranderd. Conflicten
tusschen burgemeesters en militairen waren aan de orde van den dag; daarbij
trokken de burgemeesters meestal aan het kortste eind. Wessehnan van Hehnond
verbaasde er zich zelfs over, dat er nog iemand genegen was, het ambt van bur-
gemeester te vervullenquot;.
Ondanks de gewichtige diensten welke Noord-Brabant aan den lande bewees,
bleven toch steeds velen aan de goede gezindheid van deze provincie twijfelen.
De gouverneur, baron Van den Bogaerde van Terbrugge, Het niet af, in zijn ope-
ningsreden van de provinciale staten deze verkeerde houding te hekelen. Zoo
sprak hij 0. a. op 3 JuH 1832 de volgende ware woorden: „Dit tijdstip is belangrijk
voor de geschiedenis van Noord-Braband, ook wegens het aandeel, dat de Noord-
Brabanders zeiven aan die gebeurtenissen (Tiendaagsche Veldtocht e. a.) gehad
hebben. In mijne redevoering des vorigen jaars ontvouwde ik voor U Ed. Groot
Achtb. de opofferingen, welke de ingezetenen van dit gewest tot destijds zoo ge-
willig gedaan hadden, en welke het onvermijdeHjke gevolg waren van de tijds-
omstandigheden, zoowel als van de Hgging dezer Provincie, die dezelve eigenaardig
deed verstrekken tot Bolwerk voor de verdediging des Rijks, en tot verzamelplaats
van een aanzienhjke legermacht... Welke ook de nadeelen zijn, die uit den staat
van oorlog, waarin het Rijk zich bevindt, meer bijzonder voor de ingezetenen
van deze Provincie voortvloeijen, zoo hebben dezelven geene verflaauwing te weeg
gebragt in de Hefde en eerbied, welke zij den Koning en het Koninklijk Huis toe-
dragen, en hunne gehechtheid aan Oud-Nederland, en aan de goede zaak, heeft
zelfs te heerhjker uitgeblonkenquot;quot;. Daarna somde de gouverneur eenige feiten op
als bewijs zijner bewering: het roemrijk aandeel van de Bossche schutterij in de
HOOFDWACHT TE OISTERWIJK.
-ocr page 77-gevechten tijdens den tiendaagschen veldtocht; de liefderijke verzorging van de ge-
kwetste soldaten; het trouw opkomen van de miliciens van de lichting 1831, waar\\^an
op de 1700 manschappen slechts 51 achterbleven; de geestdrift, waarmede de schut-
ters van den eersten ban aan den oproep van den koning beantwoordden, zoodat
circa 7000 manschappen onder de wapenen kwamen; het goed gedrag van die schut-
ters in de hun aangewezen depóts en later in de garnizoensplaatsen in andere provin-
cies ; het aanzienhjk bedrag van de in Noord-Brabant gedane inschrijvingen voor de
vrijwiUige leeningen en eindelijkhetnauwkeurigbetalenvanderijksbelastingen.Een
meer doorslaand bewijs van Noord-Brabant\'s trouw kon moeihjk geleverd worden.
Het mobiel blijven van het groote leger berokkende het geheele land en inzonder-
heid Noord-Brabant ernstige nadeelen, terwijl de koning er niets mee won: de
mogendheden brachten geen verandering in de regeling van October 1831. Zoo
kwam het stelsel der volharding op het verUes van schatten gelds te staan; bovendien
verloor de koning de sympathie van zijn volk. De Bossche afgevaardigde Mr. Luy-
ben herhaalde elk jaar opnieuw zijn ernstige bezwaren tegen den status quo, die
Nederland met den ondergang bedreigde. Zijne redevoeringen over dit onderwerp
behooren tot de beste, die in de tweede kamer werden uitgesproken. In de kamer-
zitting van 12 Juni 1833 klaagde hij over den te langen duur van het kantonnement,
dat te veel van \'s lands krachten vorderde-. Hij was de meening toegedaan, dat men
alle vnjwiUigers, die de wapenen voor koning en vaderland hadden aangegord, naar
hun haardsteden kon terugzenden, terwijl aan schutterijen onbepaald verlof kon
worden gegeven. Dit zou de hooge onkosten van het leger veel verminderen en
tevens den last van de inkwartiering verhchten. Ook richtte hij zich tegen den
staat van beleg, waarin zich eenige steden, o. a. Den Bosch bevonden: deze bracht
veel nadeelen met zich mee, zooals het censureeren van dagbladen. Hier had Luy-
ben de Noord-Brabander op het oog, die in deze jaren aan een angstvalHge censuur
werd onderworpen en zelfs korten tijd verboden was. De inundaties rondom de
vestingsteden berokkenden landbouw en veeteelt groote nadeelen, welke in het
geheel niet vergoed werden. Hij hoopte, dat de regeering „dien ongelukkigen,
en gevoelig knellenden staat van zaken zou doen ophouden, want ook de vreed-
zaamsten zouden daardoor hun geduld kunnen verliezen en dit zoude nooit anders
dan tot nadeel der goede zaak, dat is eensgezindheid en gehechtheid aan de re-
geering, kunnen uitloopenquot;quot;.
Daar de regeering niet op zijn denkbeelden inging, stemde Luyben als regel elk
jaar tegen de begrooting; aan die over 1835 gaf hij zijn stem, niet omdat alles naar
zijn wensch was, maar omdat de regeering eenig gehoor had verleend aan de zoo
vaak herhaalde vertogen en bedenkingen tegen de financieele uitgaven. En hij wilde
daarmee de regeering bewijzen, dat „iemand, welken zij welligt beschouwde, nim-
mer met haar te willen instemmen, volgaarne met haar medewerkte, zoodra hij ont-
waarde, dat men van regeeringswijze maar iets tot verligting van de lasten der natie
wilde aanbrengen en ten uitvoer leggenquot;quot;. Uitdrukkelijk stelde hij echter vast, dat
deze buiging voor de regeering geen poging was om bij haar in het gevlei te komen;
het eenige doel van zijn zending in de vergadering der tweede kamer was, het geluk
van het Nederlandsche volk te helpen bevorderen en daarin de regeering te hulp
te komen. Hij rekende het zich daarom tot een duren plicht met de regeering in te
stemmen, wanneer hare voordrachten tot dat geluk konden leiden, maar ook haar
met kracht te bestrijden, als hij oordeelde, dat zij tegen dat geluk indruischten.
Daarom was hij verplicht tegen de begrooting van het daarop volgende jaar te stem-
men; hij had immers met reden kunnen verwachten, dat de regeering de staats-
uitgaven met eenige miüioenen zou hebben verminderdquot;. Zou het staatkun-
dige geschil met België worden beslecht, dan zou de zoo noodzakehjke vermindering
der lasten wel tot stand komen. En hiernaar moest, koste wat het koste, worden
gestreefd. Zeker, Luyben betreurde nog steeds de zoo noodlottige scheuring van
het koninkrijk, maar toen deze scheiding een voldongen feit was, drong hij op de
beëindiging van den status quo aan, omdat het te veel van het rijk vergde. „Zoo-
wel de regeering, als de natie, heeft genoeg gedaan om hare eer te handhaven.
De natie zal het de regeering niet euvel afnemen, dat zij niet meer tracht, de
opstandelingen tot hunne pligt terug te brengen. Nu zulke magtige mogendheden
België hebben erkend; nu eene der grootste mogendheden van het vasteland Bel-
gië beschermt, nu de Noord-Nederlanders geene hereeniging meer begeeren,
behoort de zaak te worden afgedaan, ten einde dienzelfden Noord-Nederlanders
de vruchten van alle gedane opofferingen, hoe eerder hoe beter, te doen pluk-
kenquot;quot;. Toch duurde het nog tot Maart 1838, vóór de koning zijn verzet opgaf
en zich eindelijk bereid verklaarde de vier en twintig artikelen aan te nemen;
19 April 1839 werd het eindverdrag gesloten en 8 Juni geratificeerd, zoodat toen
eerst aan den ongelukkigen status quo een einde kwam.
Voor Noord-Brabant bracht dit de zoo lang verbeide ontspanning: reeds 16
April 1839 gaf de Prins van Oranje, opperbevelhebber van het leger verlof, de pol-
ders van Empel, Meerwijk, Van der Eigen en van het Hoog- en Laag-Hemaal van
water te bevrijden, terwijl algeheele verwijdering van het inundatie-water in het
vooruitzicht werd gesteldquot;. 13 Juni 1839 werd de staat van beleg, waarin de ves-
ting \'s-Hertogenbosch sedert 2 November 1830 verkeerde, opgeheven en ver-
het het leger geleidelijk de provincie. Het hoofdkwartier te Tilburg werd op-
gebroken; 15 JuU keerde de Prins van Oranje naar Den Haag terug, vol van aan-
gename herinneringen aan het Brabantsche volk, in welks midden hij zooveel
jaren vertoefde. Vóór zijn vertrek ver\\\'oegde zich een deputatie uit de hooge gees-
telijkheid van Noord-Brabant, bestaande uit den administrateur-apostoliek van
het vicariaat van Den Bosch, H. den Dubbelden, en den administrateur-apostoliek
van het vicariaat van Breda, J. van Hooydonck, bij den prins en boden hem
een adres aan, onderteekend door de „Kerkvoogden in de provincie Noord-Braband
residerendequot;, waarin deze hem dankten voor den stemi, dien zij steeds van hem
mochten ondervinden. Zij bevalen zich zelf en de aan hmi zorgen toevertrouwden
„bij voortdurmg in Zijne toegenegenheid eerbiedig aan» en hoopten den vorst
nog dikwijls m hun midden te mogen zienquot;. Het zou weldra bhjken, dat de band,
^e gesmeed werd tusschen den prins en de kathoHeken van Noord-Brabant m
de jaren der bezetting, hecht was en niets vermocht hem te verbreken. Deze
prmsehjke, weldra koninkhjke vriendschap kwam den kathoHeken in hun strijd
voor gehjkberechtiging zeer te stade.
K- . ■ M-/
.v.- Jt
■ X\'- „ -
gt; i
-■s
fcg: ^ - _
-ocr page 81-VERZORGING
VAN HET WOONGEBIED
»Pt,*-
hes,-»^,
c;
1 i
«Ts.
I. LANDBOUWPROBLEMEN.
EEDS VÓÓRDAT HET CONFLICT MET BELGIE WAS OPGE-
lost, werden in Stad en Meierij plannen beraamd om de productieve
kracht van het gewest te vergrooten. Wegens de naderende komst van
.velen, die jarenlang onder de wapenen waren geweest en de moeilijk-
heden, waarin zich de industrie bevond, werden pogingen aangewend, meer
werkgelegenheid te openen. Allereerst werd gedacht aan de ontginning van de
mtgestrekte woeste gronden. In 1837 verscheen bij den boekdrukker Palier in
Den Bosch de tweede druk van een merkwaardig geschrift, getiteld: Het ont-
werp der Maatschappij van Weldadigheid, toegepast op de provincie Noord-
Braband, samengesteld door J. van Heusden, predikant te Hüvarenbeek\' De
eerste uitgave, die in 1818 het Hcht zag, werd wel veel besproken en de plannen
daarm ontvouwd, hadden wel veler instemming, maar door de moeiHjke tijden\'
die het vaderland geleidelijk tegemoet ging, kon er van uitvoering dezer plannen
mets komen. Nu echter het normale leven eindelijk weer zijn weg nam, kwam Van
Heusden in 1837 weer met zijn ontwerp voor den dag. Hij was van meening, dat
de Maatschappij van Weldadigheid, die in Drente met veel vrucht werÄaam
was haar gedachten ook eens over de ontginningsmogelijkheden in Noord-
Brabam moest laten gaan. In geen enkele provincie immers zouden de plannen
dezer maatschappij beter tot hun recht kumien komen dan in Noord-Brabant
„omgeven als dit gewest was door de aanzienlijke provinciën Gelderland, Zuid\'
Holland, Werpen en Limburg, terwijl het aan drie zijden bestroomd werd
door de Maas, het Bergsche Veld en de Zeeuwsche stroomen en allerwege door
kleine rivieren werd doorsneden»«. Daar hier nog zooveel gronden woest lagen
en vele der in gebmik zijnde landen niet veel opbrachten, zou er de maatschappij
veel kunnen bereiken. Daarvoor was een gemakkelijke aanvoer van meststoffen
noodig. Per kar was dit veel te duur. Door het graven van kanalen zou men den
wemig producüeven landbouw sterk kunnen uitzetten; dan immers waren de be-
drijven mmder afhankelijk van de gras- en heidevelden in hun onmiddeUijke om-
geving. Reeds meer dan vijftig jaren was men hiervan in deze streken overtuigd
maar men had, verkeerdelijk, de kanalen door de vruchtbaarste gronden willen
graven. Daar waren ze niet noodig, bovendien zou er de oppervlakte cultuur-
grond aanzienlijk door verminderen.
Van Heusden wilde aan de kanalen een anderen loop geven en ze hoofdzakelijk
door de woeste heidevelden aanleggen. Zou het terrein het toelaten, dan wenschte
hij een hoofdvaart langs de zuidgrens der provincie. Deze zou in Limburg kun-
nen beginnen, daar waar de Neer in de Maas valt, verder stelde hij de volgende
nchting voor: tusschen Weert en Meijel, langs Sterksel, Heeze, Aalst, Veldhoven
Oerie, Wmtelre, Middelbeers, Diessen, Hilvarenbeek, Goirle, Riel, Chaam, Zun-
dert, Nispen, Hoogerheide, Woensdrecht, Ossendrecht tot aan het verdronken
land van Zuid-Beveland. Vanuit dit hoofdkanaal zouden vervolgens eenige zij-
vaarten moeten worden gegraven: in het oosten kon de Zuid-Willemsvaart
deze functie vervullen; verder werden meer naar het westen genoemd: een ka-
naal tusschen Hilvarenbeek en Goirle, door de hei tusschen Tilburg en Moer-
gestel en vervolgens langs Heukelom, Helvoirt en Deuteren naar de Dieze. Ver-
volgens een kanaal tusschen Alphen en Chaam, door de Oosterhoutsche hei tot
aan de vaart naar Geertruidenberg. Als vierde zijvaart dacht zich Van Heusden
de Turfvaart langs Zimdert naar de Mark bij Breda en eindelijk de Turfvaart
boven Nispen tot in de Roosendaalsche Vliet. Kwamen deze kanalen tot stand, dan
was Noord-Brabant voor altijd van een voldoend kanalennet voorzien.
De voordeden zouden even groot als verscheiden zijn. De boeren konden
hun landbouwbenoodigdheden goedkoop aanvoeren en hun producten gemak-
kelijk verzenden; handwerk en industrie zouden er door toenemen; de over-
stroomingen van de Maas en haar zijrivieren, die zulke ernstige verwoestingen
aanricntten, zouden door afleiding van het overtollig water naar de hoofdvaart
worden bedwongen, terwijl dit voor de bevloeiing van uitgestrekte perceelen
kon worden aangewend. Nog andere functies van het kanaal somde Van Heus-
den op: de hoofdvaart zou als tollinie kunnen dienen tot betere wering van de smok-
kelarij, die tusschen de Noord- en Zuid-Nederiandsche gewesten zoo welig tierde tot
groot nadeel van industrie en van \'s lands inkomsten. Ook zou deze vaart groote
beteekenis krijgen als eerste linie van defensie tegen een opdringenden vijand. Na al
deze voordeelen te hebben opgenoemd, „durven wijquot;, zoo eindigde het ontwerp,
„het voorstel aan de aandacht der edele Maatschappij van Weldadigheid en aan de
aandacht van alle welmeenende vrienden van Koning en Vaderiand aanbevelenquot;.
Van Heusden zond ook den koning een exemplaar, overtuigd van \'s vorsten
belangstelling. Deze verzocht den minister van binnenlandsche zaken direct na
ontvangst te onderzoeken, in hoeverre dit plan voor verwezenlijking vatbaar was.
De minister wendde zich tot de gedeputeerde staten van Noord-Brabant, die
zich op hun beurt 9 September 1837 met de commissie van landbouw in ver-
binding stelden. Na herhaald verzoek, een antwoord te mogen ontvangen, zond
de commissie eindelijk 3 Augustus 1838 haar advies in». Zij prees het ontwerp,
maar maakte de bedenking, of het kanaal wel altijd over genoeg water zou kun-
nen beschikken. Het Canal du Nord kon als waarschuwend voorbeeld gclden\\
Bij het graven van dit kanaal stiet men op de moeilijkheid, dat het terrein in
de Luiksche Kempen aanzienlijk hooger lag dan bij de Schelde in het westen en
bi) de Maas in het oosten. Zou het middendeel van het kanaal bevaarbaar zijn,
dan moest men het water aanvoeren naar het hoogste punt, bij CauliUe. Door
het pven van een kanaal tusschen Smeermaas en CauliUe kon het middendeel
van het Canal du Nord van water worden voorzien.
muziektent te boekel.
-ocr page 86-mi
W-V-
r-t:-quot;\'
Ai
mi
M\'
M\'-
m
-v*\'-»\' ^ r M
-ocr page 87-- Van Heusden wilde nu zijn kanaal ook over dit terrein aanleggen, hoewel eenige
uren noordelijker. De groote moeilijkheid zou zijn, gezien de politieke verhouding
met België, watertoevoer uit dit land te krijgen, hetgeen toch noodzakelijk was.
Door wellen of vennen kon het niet geleverd worden; deze waren in droge zomers
zelf droog. Vervolgens betwijfelde de landbouwcommissie, of het kanaal wel
productief te maken was. Men diende immers kanalen te graven in dichter be-
volkte gebieden. Zij wilde voor de ontsluiting van de Meierij een ander systeem.
Volgens haar diende de Dommel bevaarbaar te worden gemaakt van Den Bosch
tot St. Oedenrode; van daar moest een kanaal worden gegraven over Oirschot en
Hilvarenbeek naar de Donge. Dit oordeel werd naar het departement van bin-
nenlandsche zaken gezonden, waarop de koning de gedeputeerde staten van Noord-
Brabant machtigde, zoodanige voorstellen te doen, als zij in het belang van de
provincie nuttig en noodig oordeelden. De commissie van landbouw, er in ge-
hoord, zond 26 October 1839 haar advies in. Zij was van oordeel, dat allereerst een
opzettelijk onderzoek door deskundige ingenieurs van den waterstaat moest ge-
schieden en verzocht in haar schrijven om opzending van de reeds vroeger ge-
maakte plannen van Krayenhoff voor de Dommel en van Verhees voor de Aa»
Na opzending dezer gegevens bleef een nader antwoord, ondanks herhaalde aan-
mamngen mt; emdeHjk kwam het 3 Mei 1845 binnen. Door het totstandbrengen
van verkeersverbeteringen konden de vroeger opgestelde plannen volgens haar
oordeel vervaUen: door het graven van de Zuid-Willemsvaart werd de bevaar-
baarmaking van de Aa niet meer noodig geacht; evenmin die van de Dommel-
de straatweg Den Bosch-Eindhoven verkeerde in een goeden staat; bovendien
was men begonnen met het graven van een kanaal van Eindhoven naar Hehnond.
Het voor de Meierij zoo belangrijke bemestingsvraagstuk bleef de aandacht
der regeering vragen«. 16 Januari 1841 schreef de minister van financiën, Rochus-
sen, aan den gouverneur van Noord-Brabant, Baron van den Bogaerde, over
bedenkingen tegen den ophef van het verbod van uitvoer van haardasch en beer.
Men was in de tweede kamer van meening, dat vrije uitvoer schade aan den
landbouw zou veroorzaken. De minister vroeg nu om opgave van de hoeveel-
heid haardasch en beer, die uit elke provincie werd weggevoerd. In het advies van
de commissie van landbouw, 11 Maart 1841 aan den gouverneur gezonden,
meldde zij, dat geen meststoffen Noord-Brabant verlieten. In de tien laatste
maanden van het jaar 1840 (in Januari en Februari was de vaart door de vorst
gestremd) werden er aan sluis i van de Zuid-Willemsvaart integendeel 90 schepen,
geladen met haardasch en 55 vaartuigen met beer, geschut, die deze meststoffen
naar Noord-Brabant brachten. De haardasch kwam uit gemeenten in den Bom-
melerwaard en vooral uit gemeenten langs de Merwede, waar veel hoepelmake-
njen werden aangetroffen, die goede asch leverden. De beer werd vooral uit
Tiel en Den Bosch aangevoerd en grootendeels naar Veghel verzonden. Haard-
asch ging er ook veel van het Land van Maas en Waal naar de kantons Oss en
Veghel, zelfs naar Hehnond. De hoeveelheid hiervan kon de commissie niet op-
geven, omdat zij meestal door de verbruikers zelf per as werd afgehaald.
Hoewel reeds veel meststoffen naar de Meierij werden gevoerd, moest deze
hoeveelheid nog aanzienlijk toenemen. De Zuid-Willemsvaart had in dit opzicht
niet aan de verwachtingen beantwoord: de hooge sluisgelden verhinderden een
groote toevoer. Een vertoog over deze belemmering, reeds in 1833 aan de admi-
nistratie der nationale nijverheid opgezonden, was onbeantwoord gebleven. Daar-
op zond de landbouwcommissie een tweede vertoog, nu aan de provinciale staten
van Noord-Brabant, ten einde door hun tusschenkomst een gunstig resultaat
te verkrijgen (16 Juni 1838). Zij toonde aan, dat van een lading mest, groot 200
ton, die voor 60 gulden naar Hehnond werd gebracht, 66 gulden aan sluisgelden
moest worden betaald. Daarop richtten de provinciale staten een verzoek aan
de regeering om vermindering van sluisgelden bij vervoer van meststoffen te
verkrijgen, maar zij ging er niet op in. Dit was te betreuren, want bij goedkoope
aanvoer van mest zou er veel meer woeste grond zijn ontgonnen en daardoor den
welstand der bevolking zijn verhoogd. De kadastrale uitkomsten leerden, dat in
Noord-Brabant nog 174000 bunders woeste grond lagen, waarvan zeker het
% deel in cultuur kon worden gebracht. De commissie van landbouw noemde
nog andere middelen om tot een verhoogde ontginningsactie te komen: het
bevaarbaarmaken van riviertjes, het door premies aanmoedigen van de op-
richting van aschschuren, het aanleggen van gemetselde vergaarbakken, zgn.
beerputten.
In navolging van België, waar na de wet van 29 September 1842 tot het graven
van de Kempische kanalen, een ware geestdrift ontstond om de Kempen te gaan
ontginnen, begon men in de Meierij sedert het midden der negentiende eeuw het
systeem der bevloeiingen toe te passen\'. De eerste vloeiweide was reeds in 1817
aangelegd door de gemeente Dommelen, maar de groote actie kwam pas na 1850.
De regeering Het een onderzoek insteUen naar de woeste gronden, die door middel
van irrigatie konden worden ontgonnen. Het bleek, dat in het zuiden van de
Meierij veel gronden lagen, die er zich bijzonder voor leenden, 0. m. 5000 bunders
in de gemeenten Weert, Nederweert, Someren, Meijel en Asten. Op de heide
van Nederweert werden door J. Chainaye uit Maastricht uitgestrekte vloeiweiden
aangelegd, waardoor in 1853 en volgende jaren aan wel duizend arbeiders werk
werd verschaft\'. Tevens legde hij veel bouwland aan. In 1854 kreeg Jhr. Van der
Brugghen van Croy verlof om water uit het Eindhovensch kanaal te tappen ten
behoeve van zijn aan te leggen vloeiweiden\'quot;. De gemeenten aan de Belgische
grens, Bladel, Bergeijk, Westerhoven, Valkenswaard, Borkel en Schaft e.a. wisten
in deze periode hun cultuurgrond op geHjke wijze uit te breiden. De grootere
oppervlakte grasland oefende een zeer gunstigen invloed op den veestapel en in-
direct op het bouwland uit.
Als van zelf ging in deze dagen de wijde Peel weer de aandacht vragen. Weder-
om begon een streven, dit uitgestrekte gebied bij het cultuurlandschap van de
Meierij te voegen, nu met meer succes dan tijdens de regeering van Lodewijk
Napoleon». Nog altijd lag zij nagenoeg waardeloos: de randbewoners haalden
er brandstof en strooisel voor de stallen, ze plaatsten er bijenkorven en weidden
er hun schapen, die \'s nachts in groote kooien werden gedreven, ook ter ver-
zameling van mest. Hier en daar werd veen afgebrand en verbouwde men in de
asch wat boekweit. De afgraving van het veen geschiedde zonder eenige methode,
waardoor veenputten en moeren ontstonden, die volkomen waardeloos waren!
In het zuiden van de Peel stond veel water, dat niet kon afvloeien en langzaam
wegdampte; aUeen bij zeer hoogen waterstand liep dit donkere, veel plantenzuur
bevattende water in de beekjes en benadeelde het bouw- en graslandquot;.
In de jaren veertig der vorige eeuw kwam het ontginnen van de Peel in het
groot voor goed aan de orde. Een zeer merkwaardige aansporing daartoe uit die
dagen Imdde als volgt: „De Zuid-Willemsvaart doorsnijdt de Peel bij Someren
en Nederweerd. Langs deze vaart kon de Peelturf afgevoerd en mest in de plaats
worden aangebracht. Doch het schijnt, dat er in dit kanton geen vermogende
heden gevonden worden, die ondernemend genoeg zijn om van de Peel die partii
te treilen, welke men er elders van zou maken. De turf is even goed als de Hol-
landsche en de Friesche, die in massa in Noord-Braband verbruikt wordt, terwijl
hl, te Den Bosch en verderop geheel niet gebezigd wordt. Men kon een vaart
graven, beginnende aan het kanaal te Someren. Na het verwijderen van het veen
zou men prachtige ontginningen kunnen aanleggen. Waarom daar toch niet mee
begonnen? Algemeen roept men: leid kanalen door Noord-Braband, zorg voor een
behoorhjke waterafleiding, beleg de wegen met steenen of keyen en gij zult
Noord-Braband in een tweede land van Waes kunnen herscheppen. Hier in de
Peel kosten de vaarten niets, omdat de turf de onkosten bestrijdt, terwijl het water
tevens wordt afgetapt. Mogt dit kort woord, Noord-Brabandsch vrienden van
landbouw en nijverheid opwekken, om den aanleg der Dedemsvaart nader te
onderzoeken, om zoo mogelijk, die onderneming toe te passen op den peel van
Noord-Braband, waar men zich dezelfde voordeelen voor landbouw en nijverheid
voorsteltquot;\'».
Een vast omlijnd plan tot ontginning van de Peel werd in 1841 ontwikkeld door
P. E. de la Court, de oude landdrost van Braband en erkend landbouwspecialiteit\'^.
Hij wilde het gebied door Maaswater doen overstroomen en daarbij zorgen voor
een geregelde afwatering. In de Peel van Asten, Someren en het Land van Weert
lag de spiegel van de Zuid-Willemsvaart zóó hoog boven de omringende gronden,
9
dat deze terreinen bij doorsteking der dijken zouden overstroomen. Trouwens
bij het graven van dit kanaal had men ook irrigatie van de belendende velden tot
doel gesteld. Reeds was in \'t klein gebleken, dat in de Meierij zeer geschikte
vloeiweiden konden worden aangelegd; de gemeenten Bladel, Casteren en Hersel
werden door De la Court als voorbeelden genoemd. Werd dit nu in het groot
toegepast, dan zou de dringende behoefte aan grasland geheel kunnen worden
opgeheven. De aan- en afvoer van het water zou van het zuiden naar het noorden
moeten geschieden, niet naar het westen of het oosten; de beekjes aldaar hadden
immers een te geringe capaciteit. Een kanaal in de lengterichting door de Peel
moest worden gegraven; het zou tevens van groote beteekenis zijn voor de ont-
sluiting van het verlaten gebied. Deze grootsche ontginning zou in een langzaam
tempo moeten plaatsvinden, want, zoo zei De la Court: „de cultuur in zandgrond
gaat uit haren aard traag vooruit, omdat alles van de weiden afhangt, immers hier
geldt de regel: zonder weide geen vee, zonder vee geen mest, en zonder mest geen
landbouw, zoodat de weide het alterum tantum van de bebouwing kan geacht
worden. Dus weiland moet er zijn en hiervoor is irrigatie, Berieselung, noodigquot;\'®.
De schrijver verzocht aan den waterstaat dit plan eens te onderzoeken en na te
gaan, waar het kanaal vanuit de Maas naar en door de Peel het best zou beginnen.
Weldra werden ernstige pogingen aangewend ter ontginning van de Peelquot;.
19 December 1846 vroeg G. J. W. Carp te Arnhem het gemeentebestuur te
Deume, welke gemeente circa 7000 bunders inculte gronden bezat, hiervan 1500
bunders te mogen koopen, teneinde ze te vervenen en te ontginnen. 9 Januari
1847 antwoordde het gemeentebestuur, dat het op dit aanbod niet kon ingaan,
omdat het vrees koesterde voor kolonisatie. Tevens verzocht het mede te deelen,
wat Carp met die gronden meende te doen en welke fabrieken zouden worden
opgericht. Daarop berichtte Carp (23 Januari), dat een plan tot kolonisatie niet
bestond, maar dat op de verveende gronden boerderijen zouden worden ge-
sticht. Mogehjk zouden er steenbakkerijen komen. Toen hij niets meer van de
zaak vernam, wendde hij zich twee maanden nadien, op 30 Maart, tot den gouver-
neur van Noord-Brabant, Mr. A. Borret, hem verzoekende, zijn invloed bij het
gemeentebestuur aan te wenden, teneinde tot den bedoelden verkoop te komen.
Ook bezocht Carp den districts-commissaris van Helmond, Jhr. Wesselman, met
hetzelfde doel. 20 April gaf het gemeentebestuur van Deurne en Liessel aan den
districts-commissaris te kennen, dat het niet op den verkoop zou ingaan, omdat
de ingezetenen in \'t algemeen van gevoelen waren, dat verkoop niet in het belang
van de gemeente was. Daarom moest de zaak als afgedaan worden beschouwd.
In een vertrouwelijk schrijven aan den gouverneur (24 April) drukte Wesselman
er zijn spijt over uit, dat Deume niet genegen was, deze gronden af te staan.
Als hoofdmotief van de weigering gold de vrees, dat zich vele menschen van elders
in de gemeente zouden vestigen, die na verloop van tijd aan de armenkassen zou-
den vervallen. Verder maakte men zich bezorgd, dat men door vervening in het
hoogergelegen deel van de Peel veel overlast van het water zou krijgen. Zijn spijt
drukte Wesselman als volgt uit: „Het is te betreuren, dat eene onderneming,
die voor deze arme gemeente bij welgelukking tot eene der welvarendste in deze
omstreken had kunnen verheffen, aan verkeerde en bekrompene inzigten wordt
opgeofferdquot;.
Na eenige jaren hernieuwde Carp zijn pogingen, nu in samenwerking met de
gebroeders van de Griendt. Bij Jan van de Griendt, opzichter van den waterstaat
te \'s-Hertogenbosch, rijpte het plan om hier te gaan ontginnen en wel met gebruik-
making van het Canal du Nord, dat beoosten Nederweert zijn weg door de Peel
nam. Met zijn broer Nicolaas en G. J. W. Carp te Zalt-Bommel wist hij 2 Juli
1853 van de gemeente Deume 610 bunder veengrond in handen te krijgen;
bovendien kocht de onderneming terreinen in Meijel en Helden voor het graven
van een kanaal naar de Noordervaart\'\\ De regeering besloot nu de vervallen
Noordervaart voor kleine schepen bevaarbaar te laten maken; Ir. Reuvens werd
belast met de noodige opmetingen. Reeds in hetzelfde jaar als de aankoop der
veengronden plaats had, werd de Noordervaart tusschen Meijel en Nederweert
in orde gebracht, terwijl een kanaal tot stand kwam, dat de gekochte veengronden
met de Noordervaart verbond-. Naar de vrouw van Jan van de Griendt, Helena
Panis, werd de onderneming Helenaveen en het kanaal Helenavaart genoemd
In 1856 werd de „Maatschappij tot Verveening en Ontginning van Woeste
gronden m Noord-Brabant en Limburg, onder den naam van Helenaveenquot; op-
gericht\'». Deze nam met kracht de ontginning ter hand.
Reuvens kreeg van de regeering verder opdracht zijn opmetingen voort te zetten
om met zekerheid te weten te komen, of de Peel in zijn geheel zou zijn te ont-
ginnen. Daartoe moest hij het geheele terrein verkennen, gelegen tusschen Maas
en Zuid-Willemsvaart vanaf Roermond tot Grave. Hij voerde een waterpassing
uit van Neer tot Grave, deed grondboringen en stelde van zijn onderzoek een
verslag op, dat het eerste nauwkeurige beeld van de Peel geeft\'». Ook werden
door Reuvens de plannen, die waren opgesteld om de geheele Peel tot ontginning
te brengen, onder de loupe genomen. Zoo had men het idee gelanceerd, bij Neer
het water uit de Maas door stoomwerktuigen 20 el op te voeren en het dan naar
de hooggelegen Peel te laten afstroomen. Maar Reuvens kwam tot de conclusie,
dat de hoeveelheid slib, die daarbij zou worden meegenomen, niet groot genoeg
zou zijn; bovendien waren de kosten van zulk een installatie veel te hoog. Ook
het stelsel van bevloeiing ontraadde hij: de opmaling van het benoodigde water
was veel te kostbaar. Vervolgens besprak hij de mogelijkheid, een bevloeiings-
kanaal door de Peel te graven als zijkanaal van de Zuid-WiUemsvaart, op de wijze
zooals m de Belgische Kempen. Maar de Zuid-Willemsvaart was niet in staat
genoeg water te leveren, of men zou haar van Maastricht tot Nederweert een groo-
tere capaciteit moeten geven, hetgeen ook uitermate kostbaar was. Zijn eind-
conclusie luidde, dat het steeds bij een gedeelteHjke ontginning van de Peel zou
moeten bUjven. Hierbij had hij de geheele Peel op het oog, dus èn de heidevelden,
èn de veengronden. Deze laatste, die verreweg het kleinst in oppervlakte waren,
zouden door het graven van een kanaal gemakkehjk geheel kunnen worden ont-
gonnen. Het kon in het verlengde van de Helenavaart worden gegraven en bij
Grave in de Maas uitkomen. Minstens twaalf sluizen zouden er in noodig zijn.
Wilde men alleen het groote zuideHjke veen ontginnen, dan raadde Reuvens aan,
het Eindhovensch kanaal tot in de Bakelsche Peel te verlengen, terwijl het gehjk-
tijdig met de ontginning der venen verder naar het zuiden zou moeten worden
gegraven. Het rijk moest den aanleg ter hand nemen, anders zou deze actie zeker
stranden op bekrompen denkbeelden en baatzuchtige inzichten van enkelen.
Inmiddels werd door Jan van de Griendt de exploitatie van het Helenaveen
met kracht ter hand genomen: wijken werden gegraven, woningen gebouwd,
de turf vervoerdquot;. De blootgekomen grond werd voor de boekweitteelt gebruikt.
De eerste resultaten deden veel goeds verhopen, als men tenminste over veel
kapitaal zou kunnen beschikken. Daartoe werd bij acte van i8 Januari 1858 een
nieuwe, grootere naamlooze vennootschap gesloten. De vervening werd gevolgd
door landontginning: de bonkaarde werd met het zand vermengd, zoodat men
ongeveer 250 ha. goeden dalgrond verkreeg, waarop kleine boerderijen en tuin-
derijen ontstonden, die samen de kolonie Helenaveen vormden. De naburige
gemeenten volgden deze krachtige ontwikkehng met leede oogen, vooral in Deume
was men bevreesd dat de oude gemeente er door zou lijden. Daarom ontstond er
een zekere rivaliteit tusschen haar en de nieuwe koloniequot;. J. van de Griendt
meldde in 1876, dat aan de Limburgsche zijde van het Helenaveen de grond op-
zetteHjk voor een termijn van 30 jaren tegen 3 gld. per ha. verpacht werd. Vooral
in deze jaren was de verhouding gespannen, omdat toen besloten werd de gemeen-
tegronden in eigen beheer te nemen. Het gemeentebestuur van Deurne deed
pogingen om ook van de Helenavaart gebruik te mogen maken, maar Van de
Griendt wilde daar niets van weten, zich als volgt uitdmkkende: „Als men mij
vraagt naar vrije doorvaart, dan vraagt men mij naar het leven.quot; Toen Deurne
met een eigen kanaal wilde beginnen, werkte de maatschappij Helenaveen zooveel
mogehjk tegen. Een strook woeste grond moest worden aangekocht om het Deur-
nesche kanaal met de Noordervaart te verbinden; door de tegenwerking van de
maatschappij kostte deze strook de gemeente Deume een som van 15000 gld.,
terwijl de waarde op slechts 1400 gld. geschat was. Daartegenover weigerde
Deume herhaaldehjk aan de maatschappij veriof te geven tot het verlengen van
de Helenavaart en den kunstweg naar de halte Helenaveen aan den in 1866 ge-
openden spoorweg Hehnond-Venlo. Hier had men op verienging van het kanaal
naar het noorden gerekend, dat, zoo men meende, in afzienbaren tijd zou worden
gegraven: een draaibrug was gebouwd om liet toekomstig scheepvaartverkeer
van dienst te zijnquot;.
Dat deze verlenging niet tot stand kwam, mag niet als een bewijs worden aan-
gevoerd van het tegenvaUen der Peelontginning. Integendeel, naast het Helena-
veen, bewees de Princepeel» onder MiU de mogeHjkheid er van. In 1864 werd
m laatstgenoemde gemeente 580 ha. veen- en heigrond door Nering Bögel aan-
gekocht. Op een 50 ha. na, langs de randen, was het terrein met een veenlaag
van ongeveer i m. dikte bedekt. Aanvankelijk was het de bedoeling, die gedeelten,
waar weinig veen lag, te ontginnen en waar de laag dikker was, te vervenen. Dit
laatste gebeurde niet, omdat door gemis aan een kanaal het vervoer te kostbaar
was. De landontginning werd met kracht ter hand genomen: de aanleg van den
provincialen grintweg Uden-Oeffelt (1871) en van den spoorweg Boxtel-Wezel
(1873) kwam haar zeer ten goede, omdat beide wegen door de Princepeel liepen.
In de noodzakehjke mest moest worden voorzien door het houden van runderen
en schapen, waarbij kunstmest aanvullend optrad. Een boerderij met stallen en
verspreide schuren voor de schapen werd in 1868 en volgende jaren gebouwd
De vruchtbaarste gronden maakte men tot bouwland, de andere werden beboscht
De mtkomsten waren uitstekend, omdat men op de veenlaag zand aanbracht\'
dat het water en de meststoffen goed vast hield. De bewerkingen geschiedden
machmaal: sedert 1874 gebruikte men de stoomploeg.
In deze jaren reeds beweerde men, dat de Princepeel de vergelijking met het
Helenaveen kon doorstaan. Dit oordeel was van den vermaarden landbouwkenner
notaris Gooien, die ook het Helenaveen beschreef^^ Hij bezocht de kolonie
welke op hem een diepen indruk maakte, gelegen als zij was in het midden van
de sombere Peel. Als volgt gaf hij zijn indruk weer: „Wat heerlijk gezicht» Links
en rechts de uitstekende masten der schepen, die in de wijken onder lading lie-
gen; voor u m de verte het opdoemen der jeugdige kolonie met \'t weHg groen
der talrijke dreven, waar boven de nette torenspits der kerk uitsteekt en waar-
tusschen men al voortvarende, de nette, vriendelijk lachende woningen, met
bloemtuintjes omkranst, zietquot;.
J. van de Griendt droomde van verdere uitbreiding zijner schepping. In de
vergadering van aandeelhouders (April 1871) bracht hij verslag uit over den
toestand der onderneming. Bovendien stelde hij de stichring van een beetwortel-
si^erfabriek voor, turf zou als brandstof dienst kunnen doen. De teelt van suiker-
bieten achtte hij op de dalgronden wel niet mogelijk, maar deze konden een ge-
schikte retourvracht voor de turfschepen vormen. De werkzaamheden in de
suikerindustrie zouden precies in den tijd vallen, dat er in de veenderij weinig
te doen was (October-Februari). Pulp vormde een goed veevoeder, terwijl schuim-
aarde en verdere afval als meststof kon dienen. Van dit plan kwam echter niets:
de vergadering beschouwde het als te grootsch. Ook in andere opzichten kwam
zijn vooruitziende blik tot uiting: hij trok zich het lot van zijn werkers zeer aan
en dacht steeds aan de welvaart van aUen, die bij zijn onderneming waren ver-
bonden. Armen waren er in Helenaveen niet, dank zij een goed-functionneerende
voorzorg, waarvan een onderHng gevormd weduwe- en ziekenfonds getuigde.
Aan Gooien deelde hij in 1874 mede, dat hij van plan was een spaarbank op te
richten, ook een soort hypotheekbank om de kolonisten in de gelegenheid te
stellen, allengs een bedrijf te koopen. Van de Griendt bleef waken voor den bloei
der kolonie: was in den aanvang het winnen van zwarte turf hoofdzaak met
boekweitcultuur op het onvergraven veen, later begon men de dalgronden te
bebouwen met vlas, tabak, groenten enz.; eindehjk nam er de tuinbouw een
hooge vlucht (erwten, boonen, augurken, druiven e.a.)quot;. Omstreeks 1880 ontstond
in de Peel een versnelde ontginningsactie ten gevolge van drie belangrijke feiten:
de komst van den grooten ontginner Dominicus van Ophoven in de Princepeel;
de activiteit van de Nederlandsche Heidemaatschappij en de vestiging van de
turfstrooisehndustrie in het eigenhjk veengebied. Later zullen de groote verande-
ringen, door deze gebeurtenissen veroorzaakt, worden beschreven.
Na deze uitweiding over de Peelontginning moeten we terug naar een ander
grootsch plan om aan de Meierij, aan geheel de provincie, meer welvaart te schen-
ken. En wel naar het werk van Berail, die in ons gewest de moerbei-aanplant
en de zijdeteelt wilde invoeren. Reeds zagen we, hoe deze werkzaamheid ont-
stond en wat reeds was bereikt, toen de Belgische onlusten een eind aan deze
ontwikkehng maaktenquot;. Toen het weer rustiger in het land werd, beproefde Berail
nogmaals, of de regeering genegen zou zijn zijn étabhssement te St. Michielsgestel
over te nemen. Hij wendde zich tot den koning met het verzoek, een commissie
van deskundigen te benoemen, die zouden nagaan of het établissement levens-
vatbaarheid bezat. Was het rapport gunstig, dan hoopte Berail, dat de regeering
het étabhssement zou overnemen. Op \'s konings bevel werd in 1836 door den
gouverneur van Noord-Brabant een commissie ingesteld, bestaande uit Jhr. Mr.
H. B. Martini van Ouwerkerk, hd van de eerste kamer te Vught, Jhr. Mr. M. A. J.
van der Beken Pasteel, hd van de staten van Noord-Brabant te Eindhoven en
J. Diepen Sr., president van de kamer van koophandel te \'s-Hertogenbosch. In
hun rapport spraken zij hun bewondering uit over het vele, dat Berail in St. Michiels-
gestel had bereikt en durfden verzekeren, dat men zoo iets in dit land en ook m de
naburige landen tevergeefs zou zoeken. Zij adviseerden het gouvernement de onder-
neming te helpen voortzetten. Maar de regeering ging niet op hun advies m.
Toen riepen de genoemde leden der commissie de ingezetenen van Noord-
Brabant, van geheel Nederland op, deze onderneming bij te staan (19 Nov. 1837)quot;.
Hun uitnoodiging vond weerklank: vele aanzienlijken vereenigden zich met hen
en zoo ontstond in 1838 de „Maatschappij ter bevordering van de aankweeking
duinlandschap te nuland.
-ocr page 96-•-.quot;■»quot;Ar
m
m
ri-*
-ocr page 97-van den witten Moerbezieboom en de invoering der Zijdeteelt in de Provincie
Noord-Brabandquot;. Als beschermheer wüde de kroonprins optreden; Van den
Bogaerde van Terbrugge, gouverneur van Noord-Brabant, was eere-voorzitter.
H. Beraü werd secretaris en directeur van het hoofd-étabUssement. De koning
nam 25 aandeelen en gelastte de administratie der nationale nijverheid ook zulks
te doenquot;. 12 Juli 1838 vond de eerste vergadering in de groote zaal van het pro-
vinciaal gouvernement in Den Bosch plaats, waar het definitief besttiur werd
gekozen. In de vergadering van commissarissen der maatschappij (13 September)
nnbsp;het doel van de maatschappij duidelijk aan. Hij zei o. m.:
„JJe Maatschappij tot invoering van de zijdeteelt in Noord-Braband moet be-
schouwd worden als een provinciale insteUing van Weldadigheid, welker werking
zich met aUeen tot het belang van eenige personen uitstrekt en zich niet aUeen tot
het tegenwoorcüg tijdvak bepaalt, maar welke met inachttieming van het biUijk
belang harer talrijke deelgenooten haren edelen werkkring eerst over een gewest
kter over het geheele Vaderland, over aUe klassen der m\'aatschappj en trover
het late nageslacht uitstrekken wü. Dus geheel anders dan bij dfgewone maat\'
schappijen, die uitsluitend zijn ingericht in \'t belang der deehiemerrWarr nu
het edele en verheven doel der Maatschappij is, om door de algeLTene i^oering
eener landelijke industrie, welke geen andere industrie hoegenaamfb^eelt
den landbouw uit te breiden, den toestand van de arbeidzame volksWasse te ^^^^^^^^^
beteren, de ontgimimg der inculte gronden op een indirecte, doch krachtige wijze
te bevorderen, en alzoo voor vaderland en gewest een nieuwe rijkvloeienL bron
van algemeene welvaart te openen, dan verdient deze terecht den schoonen naam
eener provinciale mstelhng van Weldadigheidquot;\'«.
Berail kende de nooden en behoeften van Noord-Brabant nauwkeurig; een
dmdehjke omschrijving van den economischen toestand gaf hij in zijn voortoch-
ten gehouden m Felix Meritis en in Doctrina et Amicitia te Amsterdam 18
Februari en 15 Maart 1841quot;. Berail begon daarin met de juiste bewering, dat
groote emigraüe uit de provincie moest worden tegengegaan, hetgeen alleen kon
worden bereikt door nieuwe bestaansmiddelen te scheppen. Noord-Brabant was
een overwegend landbouwend gewest, waar de kleine boeren, zwoegend voor
een karig bestaan, als regel niets konden overhouden. In 1830 bedroeg de be-
volkmg van deze provincie 301848 zielen, in 1840 was dit getal tot 366769 ge-
stegen, zoodat in die jaren de bevolking met ruim V» deel toenam. En zonder
dat de landbouw en de andere welvaartsbronnen noemenswaard in productieve
kracht vermeerderden; door het opbreken van het kantonnement nam het vertier
zelfs af. De middelen van bestaan moesten noodwendig verruimd worden, het-
geen volgens Berail op de volgende manieren zou kunnen gebeuren.
AUereerst door het ontginnen van woeste heidegronden. Wel was in de laatste
veertig jaren veel ontgonnen, maar ontginning kon toch niet het meest geschikte
dan voor hen nognbsp;het gebied te vergrooten het
Beraü zag verder als middelnbsp;Lm kon dat evemnin afdoende
vervenen PeeU^^
resultaten fnbsp;Ji^Xeer waarde. Zou er een flinke maatschappi)
vervoernbsp;vervenen (Beraü merkte dit in 1841
rStnTol^quot;^^^^^^^^nbsp;verkocht, maar het zou aüeen plaatselijk
\' wSt Ig bS de beteekenis van het stichten van groote fabrieken na.
Beraï Schouwde ^Is het eenige middel om de
te vergrooten, de vestiging van den moerbei-aanplant en de algemeene mvoenng
van dl zï^eft. Geen hoeve zoo klein, of men had ernbsp;^^^^^^^^^^
schaar- en hakhout. Daarvoor zou de witte «quot;»^\'bez.eboom zeer ^^
bovendienleverdedeze aanplanting 5 gW. per 100 pond blad op. Op
lijke wijze kon de landbouwer daarmee zijn ^komen vermeerderen, en d «
bLr maken aan de uitbreiding van zijn veestapel. H., kreeg dan de ch W
over meer meststoffen en kon daarmee, zonder nadeel voor z.)n landeri)cn, een
stuk heide ontginnen. Dit nieuwe land kon hij al na twee jaar met moerbeiboomen
beplanten. Werd deze methode algemeen toegepast, dan moest dit voor ae p
vincie van het aUergrootste belang zijn; éér tien jaren waren verloopen zou en
landstreek èn de welvaart der landbouwers een aanmerkehjke verbetermg onac
gaan, hetgeen op de steden bij het stichten van zijdespinnerijen, wcven)en e
reederijen een gunstigen terugslag zou uitoefenen. „Kortom de gedaante van het
gansche gewest zou door de aankweeking van dezen boom geheel veranderenquot;,
heette het optimistisch. Bij zijn voordracht voor het Natuurkundig Genootschap
te Utrecht (25 Februari 1843) toonde Berail een aantal voorwerpen om de kwali-
teit van de inlandsche zijde te laten zienquot;. Allereerst een doosje, vervaardigd uit
het hout van een der moerbeiboomen door Van Hasselt bij Zutfen geplant; de
blauwe zijde, waarmee het was gevoerd, was afkomstig van een stuk zijde. Gros des
Pays Bas genaamd, vervaardigd uit de eerste zijde door Berail op zijn établisse-
ment te St. Michielsgestel gewonnen en geheel in het toenmalig koninkrijk be-
werkt. Verder toonde hij een oranje-sjerp, in Den Bosch vervaardigd en verder
een groot aantal strengen zijde. Van de in 1840 gewonnen zijde zond Berail eenige
strengen naar de beroemde Société Séricicole te Parijs met verzoek deze door
bevoegde keurmeesters te laten onderzoeken; een gunstige beoordeeling kwam
binnen.
In de eerste jaren na de oprichting van de maatschappij marcheerden de zaken
goedquot;. Veel moerbezie-boomen werden door het hoofd-établissement verzonden.
In Amsterdam en Rotterdam interesseerde men er zich ook voor, de Nederlandsche
Handelmaatschappij nam aandeelen. In 1840 begon te Schijndel, St. Oedenrode
en Dinther de aanplant. De meest invloedrijke personen in den lande steunden
de maatschappij; na zijn troonsbestijging nam Willem II twaalf aandeelen.
Gouverneur Van den Bogaerde interesseerde zich ook voor deze pogingen om aan
zijn gewest meer beteekenis te geven: 29 November 1839 richtte hij een schrijven
aan de burgemeesters van Noord-Brabant, waarin hij de invoering der zijdeteelt
en deehieming aan deze actie aanbevalquot;. Uit de antwoorden, die de burgemeesters
inzonden, valt op te maken, dat men er in de meeste gemeenten sceptisch tegenover
stond: \'t was ook zoo nieuw en de toestanden op het platteland waren nog zoo
achterlijkquot;. Meestal meldden zij, dat ze hun gemeentenaren niet tot deelneming
konden bewegen. De commissaris van het district Oirschot, Jan Diederik baron
van Tuyl van Serooskerken schreef, dat het hem speet te moeten berichten, dat
men er in zijn district niet voor voelde, „hetwelk wel daaraan moet toegeschreven
worden, dat deze zaak voor den eenvoudigen Landbewoner nog te vreemd is.quot;
Het gemeentebestuur van Waake wees er op, dat vóór eenige jaren door de be-
kende fabrikanten Vreede uit Tilburg binnen de gemeente een begin werd ge-
maakt met de bevordering van de zijdeteelt: op een perceel besten grond werden
witte moerbeiplanten gezaaid, maar het had weinig succes.
Nog meerdere tegenvallers kwamen: de subsidie uit de provinciale kas bleef
uit; een noodlottige brand vernielde het woonhuis op het hoofd-établissement
en eindelijk brak er een ernstig geschil tusschen bestuur en directeur uit, dat
emdigde met de afzetting van Berail als directeur (31 December 1843). Wel werd
dit besluit door de algemeene vergadering van 26 Juli 1844 voor nietig verklaard,
10
maar toen bedankte het bestuur, zoodat de moeüijkheden aanhielden. Nieuwe
commissarissen aanvaardden tijdeüjk het bewind, wijl zij overtuigd waren, dat
deze vaderlandsche instelling moest behouden blijven. Lang had Beraü er op ge-
wezen, dat er meer kapitaal in moest worden gestoken, wüde zij zich krachüg
ontwüd^elen. Ook werd de directeur te veel op de vingers gekeken; de mrichtmg
van het hoofdgebouw geschiedde niet volgens zijn aanwijzmgen, enz.- Onder
zulke omstandigheden kon de inrichting moeüijk tot bloei komen; geleideüjk nam
haar beteekenis zelfs af; 28 Juü 1855 had de laatste vergadering plaats Beraü
nam het hoofd-étabUssement met bezittingen en schulden over. Maar hi) kon,
ook nu hij voor zich zelf werkte, geen nieuw leven in het bedrijf blazen, zoodat
het langzaam maar zeker teruguitiiep en emdeUjk te niet gmg. 24 October 1870
zond Beraü vele stukken uit zijn archief naar het Provinciaal Genootschap m
Den Bosch, die nog steeds de herinnermg bewaren aan de onderneming, welke
de productieve krachten van Noord-Brabant wüde vergrooten.
Ook op andere wijzen werd hiervoor geijverd. Steeds meer kwam de landbouwer
van de Meierij tot de overtuiging, dat zijn gronden door ruimere bemestmg en
zorgvuldiger behandeling veel meer konden opbrengen. Dit had ten gevolge, dat
het mestgebruü^ geleideHjk toenam. Zoo werden in 1852 aan den Peelkant en later
ook in andere deelen van de Meierij proeven genomen met het aanvuUend gebruik
van guanoquot;, welke proeven uitstekend slaagden. Andere verbeteringen bestonden
in het aanschaffen van goed zaaü^oren, het uitzaaien van klaver in grooteren om-
vang en in het meer verbouwen van mangelwortelen. Hierdoor kon men meer
vee houden, zoodat de hoeveelheid mest toenam. Bij al deze verbeteringen werkte
echter het oude stelsel der tiendheffing zeer belemmerendquot;. De tiendheffer nam
immers een aanzienUjk deel van de geteelde producten tot zich zonder iets in de
meerdere kosten van bearbeiding en aankoop van mestspeciën te dragen of den
landbouwer voor zijn verdubbelde zorgen tegemoet te komen. Geen wonder, dat
de tienden zeer gehaat waren en men aUe middelen aanwendde, ze te doen ver-
dwijnenquot;.
Notaris Gooien schüderde de gemoedsgesteldheid van den landbouwer, die
tienden moest opbrengen, als volgt: „Men ga na, wat zwaren arbeid de bewerking
en bemesting van den akker vordert, hoeveel zorg en overleg de wisselbouw yer-
eischt, hoe de landbouwer \'s winters gestadig zijn oog laat gaan over het bezaaide,
nu eens voor afwatering zorgende, dan weer tegen overstrooming wakende, hoe
hij in het voorjaar hier en daar verzuurde planten door nabemesting nog wat moet
helpen of het onkruid moet uitroeien, dat de jeugdige planten dreigt te verstücken,
totdat eindelijk zijn hoop hare vervulling nadert en hij een gezegenden oogst
kan verwachten. Vroolijk wordt nu te oogsttijd de sikkel ter hand genomen;
vergenoegd laat hij zijn oog gaan over de goedgeladen schoven, in rijen op zijn
akker geschaard. Zijn gemoed is met dankbaarheid vervuld voor zooveel zegen
op zijn arbeid ... Doch wie komt daar op eens zoo brutaal met dat kraakmager
paard en die halfversleten kar op zijnen akker gereden? Wie, die daar zonder
blikken of bloozen met V10-V5 der vruchten van zooveel arbeid en zorgen en het
aangewend kapitaal komt opladen en zonder naar den gekrenkten bouwman om
te zien, met zijn buit zich verwijdert om bij een ander zijn rooftocht (in \'s land-
mans voorstelling) voort te zetten, \'t Is de Tiender. Me dunkt, zoo moet ongeveer
de gemoedsstemming zijn van den landbouwer, wanneer het tiendrecht op zijn
grond wordt uitgeoefend. Het is hem schier onmogelijk te begrijpen, dat zoo iets
rechtvaardig kan wezenquot;^°.
De tienden waren dan ook al lang uit den tijd. Reeds op 22 Januari 1813 waren
zij bij decreet afkoopbaar gesteld, welk decreet echter bij souverein besluit van
22 October 1814 werd ingetrokken. De strijd om de tienden werd nu vele jaren
met groote bitterheid gestreden: negen ontwerpen over hun afschaffing bereikten
de kamer\'! En onderwijl zuchtten de landbouwers onder dit verouderd stelsel,
vast besloten om er, als het kon, een einde aan te maken. Toen in het voorjaar
van 1848 ook in Stad en Meierij door de bestuurderen eenige vrees voor onge-
regeldheden werd gekoesterd, en gouverneur Borret 3 Maart een schrijven aan
de districtscommissarissen richtte over „noodzakelijke maatregelen tengevolge van
de jongste gebeurtenissen in Frankrijkquot;, dacht men allereerst aan de fabrieks-
plaatsen en wendde men pogingen aan om op volle kracht te kunnen blijven wer-
ken, omdat men dan de meeste kans had, de arbeiders rustig te houdenquot;. Vele
berichten kwamen bij den gouverneur in de maanden Maart en April binnen, die
meldden, dat de toestand in de rurale gemeenten niets te wenschen over liet
Maar eenige maanden daarna kwam daar groote onrust over de invordering der
tienden, waartegen men zich gewapender hand verzettequot;. 19 Juli berichtte de
burgemeester van Gemert aan gouverneur Borret, dat bij den landbouwer Jan
Willem van den Eisen, pachter van tienden aldaar, 16 Juli een anoniem briefje
aan zijn deurstijl werd gehecht om hem te waarschuwen, tienden te pachten.
Het briefje luidde als volgt:
„Waarschuwt,
Het is schande, de tient zal brande en wij zulle wel lette waar zij ligt en
of wij moeten nog zoo uyt gaan, toch wacht uw voor \'t huis en slaan zoo
gij durf gaan haale, zal men \'n betaalen.quot;
De burgemeester van Someren berichtte 18 Juli aan den ontvanger van het
domein, dat in den nacht een groote volksoploop had plaats gehad, en dat er eenige
baldadigheden waren gepleegd. De politie was niet bij machte geweest de orde
te handhaven. Ook in Helmond was het onrustig, zooals blijkt uit een schrijven
van Wesselman van 20 Juli. Hij wilde met de boeren tot een vergelijk komen,
want anders vreesde hij de grootste onaangenaamheden, daar zij zeer opgewonden
waren en het gevaar groot was, dat zij in hun verzet zouden geholpen worden door
honderden wevers, die weinig verdienden en niets te verliezen hadden. Wesselman
had al zijn pachters doen aanzeggen, dat zij met Pinksteren 1849 hun boerderij
moesten verlaten, als zij de tienden weigerden op te brengen en clandestien in-
haalden. De heer van Asten (Guljé) werd door de boeren uit zijn gemeente ver-
dreven, toen hij zich daar bevond om de inzameling zijner tienden te regelen;
door een veertigtal boeren werd hij tot op Someren\'s grondgebied achtervolgd.
In Heeze en Leende ging het ook vreemd toe. Douairière baron Van Tuyl
van Serooskerken berichtte uit haar kasteel te Heeze aan den gouverneur, dat
18 Juli ongeregeldheden in Leende plaats vonden. Zooals ieder jaar, nu 2 Juli,
verpachte notaris Freher de tienden in de herberg „De Valkquot; aldaar. De condities
werden in stilte aanhoord, doch toen de veldwachter de tienden ter verpachting
aanbood, werd in het aangrenzende vertrek zóó hard gezongen, dat men hem niet
kon verstaan. Niemand bood er op; ook in Heeze niet. \'s Avonds kwamen zich
eenige boeren op het kasteel aanbieden om de tienden weg te rijden. Den volgenden
morgen was er echter vóór het huis van een dezer boeren een oploop van menschen
en werd de boer op ketelmuziek getrakteerd. Deze dreigementen schrikten hen
af, zoodat ze hun aanbod schriftelijk herriepen. De barones zond nu haar eigen
karren naar Leende om de roggetiend in te halen. Bij het naderen dier karren
werd er op den hoorn geblazen en kwam er bij de Strijpsche kapel een menigte
van meer dan honderd menschen bijeen. Toen de koetsier de derde schoof van
de tiend op de kar laadde, vloog een kogel boven zijn hoofd heen, waarop hij het
mladen staakte. De troep menschen, die met knuppels, zeisen en geweren gewapend
was, dwong hem, de twee roggeschoven, die hij op de kar had, af te laden. Tot op de
grens van Heeze begeleidde hem de menigte, terwijl verschillende schoten klonken.
De ^stricts-commissaris van Helmond meldde aan den gouverneur, dat er
vooral in Mierlo, Heeze, Leende, Maarheeze, Soerendonk, Lierop, Asten, Deurne,
Vherden, Bakel en Gemert een gespannen toestand heerschte, en voegde er bij:
„Deze woelingen doen vooral op dit oogenblik veel kwaad en werken het ont-
luikende Communismus, hetgeen uit het Limburgsche en aangrenzende Prui-
sische komt overwaaien, in de handquot;. Ook de regeermg was overtuigd van den
ernst van den toestand en greep onmiddellijk in. 22 JuH drong de minister van
jusüüe. Donker Curtius, bij den gouverneur aan op het verzamelen van een fUnke
troepenmacht m de onrustige landstreek; het beste zou zijn, er eenige cavallerie
te stoüonneeren. Eenige dagen later kreeg de gouverneur nogmaals de aanzegging
r^ 7 ?nbsp;^^ mededeeling: „de regeering kan wel zijne beschouwingen
meaedeelen, maar moet aan de autoriteiten in Noord-Brabant overlaten om op
hare verantwoordelijkheid naar den toestand van zaken te handelen.quot; De gouver-
TrLTSgeh™ ^ machtsvertoon, dat de tienden overal verder konden
98
Doch het volgend jaar herhaalden zich de onlusten en breidden zich over een
grooter deel van de Meierij uit. i8 Juni 1849 verzocht de gouverneur aan Wessel-
man, hem te willen inHchten over wat dit jaar zou moeten worden gedaan om een
herhalmg van de gebeurtenissen te voorkomen. Wesselman berichtte, dat nog
wemig over de tienden werd gesproken, waaruit hij meende te moeten afleiden,
dat men deze gedragshjn zou volgen: men zal zich van aUe baldadigheid ont-
houden, niet op de verpachtingen verschijnen of anders slechts Vs of van de
waarde bieden. Worden dan de tienden niet gegund, dan zuUen er veel tiend-
vruchten bij nacht en ontij worden gestolen. Wesselman raadde daarom aan met
de verpachting in die gemeenten te beginnen, waar de tienden wel zouden afgaan,
t Hefst op een Zaterdag. Liep het goed, dan werd dat \'s Zondags in de omgeving
bekend; ging het slecht, dan konden \'s Zondags de noodige maatregelen worden
genomen. Voorts raadde hij aan een flink corps manschappen in een bedreigde
gemeente te leggen b.v. te Mierlo, het brandpunt van de beweging, ook een in
Gemert, waar boeren en wevers in het voorjaar nog samenspanden.
Maar dit jaar bleef \'t in het district Helmond rustiger dan in 1848quot;. Wel kwam
het o.a. m Oirschot tot ongeregeldheden. De procureur-generaal in Noord-Bra-
bant meldde aan den gouverneur, dat in deze gemeente geen enkel bod werd ge-
daan, ofschoon bi, de tiendzetting een groot aantal personen aanwezig was Alle
tiendeigenaars zouden dus hun tiendgranen zelf moeten oprijden; daarvoor waren
troepen noodzakelijk. In Gestel bood men slechts V» der getaxeerde waarde- in
Asten kwam geen enkel bod; in Mierlo deden zich ook strubbelingen voor\' in
Boekel bood men maar de helft van de waarde, evenals in Deurne en Liessel
En zoo zou verder kunnen worden gegaan. In veel plaatsen was het geen onwil
maar men was bevreesd voor kwaadwilligen.
Wesselman lichtte den gouverneur, zooals altijd, duidelijk en volledig in
H^ stelde m zijn schrijven van 16 Juli 1849 vast, dat de zaken precies waren ge-
loopen, zooals hij had voorspeld. Dat velen de tienden voor de helft, soms zelfs
voor een derde der waarde liet afgaan, vond Wesselman verkeerd. Daardoo
immers werden de landbouwers in hun meening versterkt, dat zij gelijk hadden
met zich tegen de tienden te verzetten. Dit bleek wel heel duidelijk uit een ge-
sprek, dat hl, met een boer uit Mierlo voerde. Hij gaf dit als volgt weer: „Gisteren
sprak Ik met een oude knappe boer uit Mierlo, die voorlede jaar de voornaamste
opruier was; ik feliciteerde hem dat men er de tienden zoo goedkoop gepacht had
Ja Mi,nheer, zei hij, wat zal ik er van zeggen, het was tegen mijn zin, maar wij
Hf. \'!^ u^\'. Tnbsp;moeilijkheden af te zijn. Als het domein recht op
de üenden had, dan zoude men ze ons niet voor minder dan een derde der waarde
hebben gegeven en hieruit blijkt, dat wij ze niet schuldig zijn»
Wesselman sloeg den spijker op den kop, toen hij in denzelfden brief schreef-
.Het loopt met de tienden ten einde, de geest van den tijd brengt dat mede en
tienden zijn thans treurige bezittingen. Het regt van tiendheffing kan wel niet
betwist worden, maar bij onwil is de inzameling moeilijk, zoo niet onmogelijk.
Mijn vader kocht in 1812 de tienden van Maarheeze en Soerendonk; zij gaven
meer dan gewoone rente en verleden jaar op den dag der verpachting was mijn
zoon zijn leven niet zeker en niet zonder gevaar geraakte hij uit de gemeente;
dit jaar kwam er geen enkele mensch om te pachtenquot;. Trouwens, dat de tienden
totaal verouderd waren, werd steeds meer algemeen beseft. Zoo schreef de be-
kende landbouwkundige Dr. W. C. H. Staring in 1850: „De afschaffing der
tienden zal komen; men is het er over eens, dat deze hoogst nadeelig zijn voor
den landbouw. Ik geloof het oogenblik nabij, dat zij, tevens met de heerlijke rech-
ten, tot de antiquiteiten zullen behooren, welke wij aan onze kinderen leeren,
opdat de gedachtenis niet verloren ga, tot welke ongerijmdheden gebrek aan
staathuishoudkundige kennis de menschen kan doen vervallenquot;quot;. Toch liet de
afkoopbaarstelling der tienden nog lang op zich wachten. Weinig ontwerpen on-
dervonden in de kamer zoo\'n tegenstand. EindeHjk werd 12 April 1872 de wet
op het afkoopbaar stellen der tienden aangenomen en was deze belemmering van
den zich ontwikkelenden landbouw opgeheven.
2. VERKEERSVRAAGSTUKKEN
TOT DE KOMST VAN DEN SPOORWEG.
De nieuwe tijd klopte aan de deur, ook van Stad en Meierij. Niet zonder veel
moeite verdwenen verouderde instellingen en werden vastgeroeste ideeën ver-
wijderd. De landbouw moest zich moderniseeren, wilde ze meer menschen een
bestaan kunnen geven, terwijl ook velen naar de industrie moesten worden overge-
heveld. Een ruimere capaciteit der welvaartsbronnen was dringend geboden, het-
geen men trachtte te bereiken door het toepassen van nieuwe productie-methodes,
het vervaardigen van nieuwe fabrikaten en vooral ook door het verbeteren van het
verkeer. Met energie werkte het eigen volk aan de vergrooting der economische
mogelijkheden; niet altijd kon het daarbij op voldoenden steun van de overheid
rekenen.
De geschiedenis van de totstandkoming van het Eindhovensch kanaal demon-
streert dit duidehjk en toont aan, dat m de Meierij krachten waren losgeslagen,
die den weg bereidden naar den nieuwen tijd\'. Reeds vermeldden wij, dat Eind-
hoven in 1829 een verbindingskanaal met de Zuid-Willemsvaart trachtte te ver-
krijgen, hetgeen ten gevolge van het uitbreken van den Belgischen opstand
voorloopig niet slaagde. Spoedig na het sluiten van het eindverdrag tusschen
Nederland en België (19 April 1839), nam Eindhoven de zaak van het kanaal weer
ter hand: i Juli 1839 gelastte het stedelijk bestuur den secretaris een adres aan
den koning te ontwerpen, dat de groote voordeelen van een kanaal boven een
het huis zegenwerp te st. michielsgestel.
\'nv.\'
v v.^^
r
oude kncptoren te st. oedenrode.
-ocr page 107-straatweg duidelijk moest doen uitkomen. In 1830 immers hadden zich de be-
voegde instanties voor een straatweg uitgesproken. In de vergadering van 16
September 1839 werd dit adres goedgekeurd en besloten, dat een deputatie, be-
staande uit den burgemeester, de wethouders en den secretaris, het adres per-
soonlijk aan den koning zou overhandigen. Met klem van redenen bewees het de
groote beteekenis van een kanaal voor Eindhoven\'s groei. Een straatweg op Hel-
mond zou weinig baten om Eindhoven op een gemakkelijke manier met de havens
^sterdam en Rotterdam en met haar achterland in Limburg en Luik te ver-
bmden. Vanuit Den Bosch bestond een druk straatverkeer op Eindhoven. Kwam
er nu een steenweg naar Hehnond, dan zou deze stad Den Bosch geheel of ten
verandtin^Knbsp;\'\'quot;^een voor Eindhoven geen principieele
L £ E^Jr . \'nbsp;opslag en commissiegelden, dat
toeneLn £ h\', °nbsp;\'\'\'\' bleef bestaan, zou zelfs nog
BosrS^;Shovnbsp;r^r^ P^^kh^-^-^ beschikte als Den
aUeteden f,nbsp;aanzienlijk: na Den Bosch was zij van
ITJ ^nbsp;belangrijkste. Aangevoerd werden groote hoeUel-
Geus. 19 October 1839nbsp;A. de
kanaal van Eindhoven naar de Zuid-WiUemsrrt onW Tf quot;quot;
worpen groote weg van Turnhout naar If \'nbsp;ont-
hoven naar Helmond «ulquot; ^nbsp;van Eind-
laten wachten in verband met afc.i, J vervoerd, nog wel lang op zich zou
Eindhoven met een gedet«?^^^^^^^nbsp;««»«^^t
kanaal komen. 6 Feb^^^^^^nbsp;kostenberekening van het gewenschte
~ Sn\'quot;nbsp;\'-ds s\'cLkistI:quot;srndLu
bezwaariijk was, als de Zuid-Willemsvaart met ijs dicS. enT .
worden vervoerd via Eindhoven „aar Den B^^ÏJ^f eTn^are^^
dan was het gevaar van het kanaal voor langen tijd afgewend en zou Helmond een
stapelplaats voor Eindhoven worden. Bovendien wees Helmond er op, dat bij
aanleg van een kanaal de riviertjes zouden worden afgesneden en de landerijen
verbrokkeld. Toen de Zuid-Willemsvaart moest worden gegraven, had deze stad
dit bezwaar echter niet geuit!
Inmiddels werd het project en de kostenverdeeling van het te graven kanaal
in Eindhoven opgesteld en in een adres aan koning Willem II overhandigd,
toen deze 3 Mei 1841 een officieel bezoek aan de stad bracht. Het kanaal zou
beginnen tusschen sluis 7 en 8 van de Zuid-Willemsvaart en hoofdzakehjk door
inculte gronden loopen, hetgeen voor de ontginning zeer bevorderhjk zou zijn.
Eindhoven zou 100000 gld. betalen — zoo was het gedacht —, de provincie
50000 gld. en het rijk 150000 gld. Dit werd „buiten \'s rijks schatkistquot; genoemd,
immers de inkomsten der Zuid-Willemsvaart zouden minstens met 15000 gld.
vermeerderen en dus het rijk 10% van het geschonken kapitaal opleveren. De
groote beteekenis van het Eindhovensche industrie-district werd in het adres als
volgt aangegeven: „Deze stad bezit eene nijvere, met handelsgeest bezielde be-
volking; getuigen zijn daarvan de aanzienhjke manufactuur-, hoeden-, snuif- en
tabaksfabrieken, die alhier sedert de laatste halve eeuw zijn opgerigt en eene hoogte
hebben bereikt, waarop het vele steden slechts gegeven is met naijver neer te
zien, — fabrieken, die aan duizenden van ingezetenen dezer stad en der omliggen-
de dorpen werk en brood verschaffen en waaraan niet alleen den vooruitgang dezer
stad en der omhggende dorpen Woensel, Stratum, Gestel, Strijp e. a., maar ook
de al meer en meer toenemende bevolking dezer plaatsen, die in de laatste twintig
jaren meer dan met een derde deel is vermeerderd, voornameHjk moet toegeschre-
ven worden; getuigen daarvan is de uitgestrekte handel, die aUiier gedreven wordt
en die zoo belangrijk is, dat de grootste koopsteden onzes Rijks het van genoeg-
zaam belang hebben geacht, hunne pogingen met de onze te vereenigen, een kanaal
naar de Zuid-WiUemsvaart tot stand te brengen; en deze medewerking zal voor-
zeker geene bevreemding verwekken, wanneer Uwe Majesteit geHeft op te merken,
dat behalve de belangrijke aanvoer welke aUiier, van fabrijkstoffen, koloniale en
andere waren, specerijen, hout en ijzerwerk plaats heeft, het uit een uit Rotterdam
medegedeeld berigt bhjkt, dat van al den in HoUand aangevoerd wordende tabak
er Vu gedeelte aUeen door de Eindhovenaars gekocht en gesleten wordtquot;.
De plannen en kostenverdeehng, door het stedelijk bestuur opgesteld en aan
den komng medegedeeld, werden door De Geus onderzocht; 28 Juni 1841 bracht
hij aan de gedeputeerde staten rapport uit. Daarin stelde hij ook het ernstig ver-
schü van meening tusschen Eindhoven en Helmond vast. Om nu een goed be-
sluit te nemen, achtte hij het noodzakelijk, dat aUe gemeenten, waardoor het
kanaal zou worden gegraven, zich met elkander zouden verstaan. Daarom gelastten
gedeputeerde staten, dat op 18 Augustus op het Eindhovensch stadhuis een bij-
104
eenkomst zou plaats hebben onder leiding van twee gedeputeerden. De besturen
van Eindhoven, Helmond, Mierlo, Geldrop, Nunen, Gerwen en Nederwetten,
Stratum en Tongelre werden uitgenoodigd uit hun midden twee leden te benoe-
men, die de conferenties zouden bijwonen.
Op de vergadering kwam het verschil van inzicht tusschen de gemeenten sterk
naar voren en werd in geen enkelen vorm overeenstemming bereikt. Dit werd
het sein tot een stroom van verzoekschriften en adressen aan het provinciaal
bestuur. De gemeenten in Kempenland steunden het kanaalplan van Eindhoven.
De Zuid-Willemsvaart was voor het oostelijk deel van de Meierij van groot be-
lang; het oude kwartier van Kempenland had er nog weinig voordeel van genoten,
waarom een zijtak zeer gewenscht was. De dorpen in de omgeving van Helmond
spraken zich voor een straatweg uit; ook Den Bosch was tegen het kanaal. In
een rekest van i April 1842 aan gedeputeerde staten drukten B. en van deze
stad hun vrees uit, dat dan de bestaande straatweg naar Eindhoven bijna niet
meer zou worden gebruikt, waardoor stadsfinanciën aanmerkelijk zouden vermin-
deren en ook de drukke handel in koloniale waren met het Kempenland. Het liefst
zag Den Bosch ook den straatweg Eindhoven-Hehnond niet aangelegd, maar zoo
gevaarlijk als een kanaal was hij niet. Helmond had immers geen groothandel in
koloniale waren. Die van Den Bosch zou altijd belangrijker blijven, ook omdat
de Zuid-Willemsvaart veel vlugger dichtvroor dan de rivier de Dieze.
De talrijke adressen werden door den hoofdingenieur van den waterstaat be-
studeerd; hij bleef bij zijn overtuiging, dat een kanaal boven een straatweg te
verkiezen was en daarvoor de bijzondere belangen moesten wijken. Het provinci-
aal bestuur sloot zich bij deze meening aan. Maar aanneming van het plan bleef
het geheele jaar 1842 hangen; de provinciale staten konden geen financieelen
steun verleenen, mede in verband met haar pas begonnen actie tot aanleg van
provinciale wegen. Daarop besloot het stedelijk bestuur van Eindhoven in zijn
vergadering van 14 Januari 1843 tot het graven van het kanaal voor eigen rekening.
Een commissie uit het bestuur ging naar Den Haag om met regeeringspersonen
overleg te plegen. Nadat velen er mee instemden, werd besloten het plan persoon-
lijk met den koning te bespreken, welk onderhoud 19 April plaats vond. i October
van dat jaar verscheen de koninklijke concessie tot aanleg van het kanaal en de
machtiging tot het sluiten eener geldleening ten bedrage van 150000 gld. Men
besloot 300 aandeelen van 500 gld. uit te geven. De inschrijving, welke i Maart
1844 werd geopend, was direct volteekend. Na een moeilijke onteigening van de
benoodigde gronden te hebben tot stand gebracht, had 4 September 1845 de
aanbesteding plaats en na een goed jaar was het Eindhovensch kanaal voltooid:
28 October 1846 werd het feestelijk in gebruik genomen\'. Zoo groef zich dit stadje,
nog geen 3000 inwoners tellend, door eigen kracht een kanaal, dat meer dan 180000
gld. kostte en legde daarmee den grondslag voor haar toekomstigen grooten bloei.
Het krachtig streven, dat in deze periode Stad en Meierij bezielde om zich
naar een hooger plan op te voeren, bhjkt ook uit de totstandkoming van een
dicht provinciaal wegennet, dat momenteel een grootere lengte heeft dan van de
overige Nederlandsche provincies te zamens Verscheidene malen werd aan de
regeering verzocht, meer rijkswegen door Noord-Brabant aan te leggen, maar men
had geen succes. -Daarom besloot het gewestelijk bestuur in 1839 er zelf mee te
beginnen, direct nadat de provincie van het zware kantonnement werd verlost.®
Een geldleening van 300000 gld. a 4% werd gesloten, in 1850 door een tweede
ten bedrage van 200000 gld. gevolgd. In het laatst van 1839 al had de eerste
aanbesteding plaats en wel van het weggedeelte Rosmalen tot aan de Haffelsche
brug onder BerHcum; in 1840 kwam dit deel klaar, dat in 1841 tot Veghel werd
doorgetrokken. Deze weg voerde langs het aloude kasteel van Heeswijk, dat in
bezit was van den gouverneur der provincie. Van den Bogaerde; daarom staat
deze eerste provinciale weg als gouvemeursweg bekend. Na zijn aftreden als
gouverneur in 1842, vestigde hij zich voorgoed op het kasteel, breidde het aan-
zienHjk uit en bracht er een schat van antiquiteiten bijeen, welke verzamehng
door zijn zonen nog sterk vermeerderd werd.
Met energie werd aan den verderen aanleg van provinciale wegen gewerkt:
geleidehjk werden de belangrijke gemeenten er door bereikt en vulde het nieuwe
wegennet de rijkswegen ten zeerste aan». Deze ontsluiting van de provincie oefende
een sterken invloed op haar ontwikkeling uit. Nadat reeds veel wegen waren tot
stand gekomen, werd in 1863 quot;it de provinciale staten een commissie benoemd,
welke zou onderzoeken, of en zoo ja, welke provinciale wegen nog zouden moeten
worden aangelegd^ In de zomerzitting van het volgend jaar kwam zij met haar
rapport gereed, dat een duidehjk beeld gaf van het verkeerswezen in de provinciequot;.
De rijkswegen hadden in Noord-Brabant een lengte van 292634 el; de aanleg-
kosten dezer wegen hadden 3587348 gld. bedragen. De provinciale wegen hadden
reeds een lengte van 578392 el, hun aanleg kostte 2750115 gld., terwijl de ge-
meente- en polderwegen 186294 el lang waren en 586117 gld. kostten. Het
rapport wees op de groote economische beteekenis van dit wegennet en merkte op,
dat smds de aanleg van kunstwegen met kracht was ter hand genomen, zich de
meeste welvaart en vooruitgang in het gewest had geopenbaard. Toch was men
er nog niet: veel streken hadden nog geen behoorlijke wegen. De gemeenten, die
van een goeden weg waren verstoken, wendden zich met verzoekschriften tot het
provmciaal bestuur, maar dit kon, gezien de groote kosten, niet aUes doen. Tot
dan toe droegen de gemeenten met een bedrag van 33 % der algemeene kosten
Dl), terwijl zij de benoodigde gronden kosteloos moesten afstaan. De commissie
vond dit met voldoende; volgens haar moest dit bedrag tot 40 % worden verhoogd.
Kwam deze regeling tot stand, dan konden weer een aantal wegen door de pro-
vmcie worden aangelegd.
In de najaarsvergadering van 1864 hield het Hd notaris Gerlach uit Heusden
een krachtig pleidooi voor de verdere uitbreiding van het wegennet en zei o. a.:
„Zullen wij zoovele bewoners van Noord-Braband, welk gewest wij vertegenwoor-
digen, nog langer door die ongebaande, woeste en onregehnatige wegen met kar
en paard door de zware klei of met den trekos door het barre zand doen ploegen
om een slechts geringe vracht te vervoeren, waarbij die trekbeesten in den weg
bhjven steken en ten gronde worden geholpen, terwijl men anderen de gelegenheid
geeft, met hun paarden en rijtuigen ventre ä terre, als het ware over de wegen
heen te rollen en de producten van hun land, zoo gemakkehjk en met oneindig
i^der kosten en tijdverhes te vervoeren en daardoor dan ook aan hunne lande-
rijen eene meerdere vénale waarde zien gevenquot;\'? Andere leden, 0. a. Mr. van
Baar, afgevaardigde van Oirschot, waren van meening, dat men, gezien den min-
der goeden financieelen toestand der provincie, kalm aan diende te werken.
Besloten werd daarom, de nieuwe regeling der rijksbelastingen eerst af te wachten.
Inmiddels bleef het adressen regenen om wegen te verkrijgen. In de najaars-
zitting van 1865 werd er op ingegaan: een twaalftal nieuwe wegen zou worden
aangelegd, terwijl bepaald werd, dat voortaan de gemeenten 40% van de aan-
nemingssom moesten bijdragen\'». Evenals op de rijkswegen werd op de provinciale
wegen tol geheven en wel van een paard 21/2 cts., voor een diligence tot zes per-
sonen 5 ets. enz.- Vrij van tol waren o.a. de karren, die mest vervoerden of
landbouwproducten van den akker haalden. Het aantal toUen was groot: van
Eindhoven naar Reusel moesten er elf worden gepasseerd, van Helmond\' naar
Geldrop vier- Deze tollen waren een bron van steeds grootere ontevredenheid
zoodat de provinciale staten 7 November 1871 besloten, met ingang van i Mei
1872, die tollen af te schaffen. Verder werden onderhandelingen geopend om ook
tot opheffmg der tollen op de rijkswegen in Noord-Brabam te komen; bij wet
van 16 Jum 1872 werd toegestaan, tegen een jaarhjks te betalen bedrag de rijks-
toUen binnen de provincie af te koopen. Op de provinciale wegen werd nu een
belasting op de paarden, muüezels, ossen en honden, voorzoover ze als trekdieren
gebruikt werden, ingevoerd. Deze zgn. paarden-belasting bleef tot 1906 bestaan,
toen werd zij vervangen door een weggeld, dat i Mei 1908 in werking trad. In
dit jaar bezat het provinciaal wegennet in Noord-Brabant een lengte van 775
km, terwijl dat in alle andere provincies te zamen slechts 836 km bedroeg. De
onderhoudskosten dier wegen behepen het derde deel van de Noórd-Brabantsche
provinciale begrooting\'\\
Spoedig na het beëindigen van den status quo werd ook in ons gewest de
aanleg van spoorwegen besproken. Het eerste verzoekschrift werd in 1843 door
J. A. Vissers en F. Sano aan den koning gezonden met het doel, de goedkeuring
te verkrijgen van een ontwerp tot aanleg en exploitatie van een spoorweg, welke
Den Bosch, over Tilburg en Breda met Antwerpen zou verbindenquot;. Het vond
echter veel bestrijders, omdat de verdediging van het rijk er gevaar door zou kim-
nen loopen. In Den Haag stelde men het traject Vlijmen, Waalwijk, Raamsdonk,
Terheyden, Breda voor; dit viel immers voor een groot deel achter de waterlinie,
die Holland tegen den vijand moest verdedigen, zoodat zij naar behooren kon
blijven functionneeren\'®. Nog meer plannen tot spoorwegaanleg waren in omloop,
ook die, waarbij verbinding werd gezocht tusschen de Noordzee en het Duitsche
Rijngebied.
Men begreep hier zoo wel als elders, dat een verstandige aanleg van de grootste
beteekenis voor de economische ontwikkeling van de landstreek zou zijn. Ook Den
Bosch was op haar hoede. In de maand Mei van het jaar 1845 zond het stedehjk bestuur
een adres aan den koning met het verzoek, bij het verleenen van bepaalde concessies
tot aanleg van spoorwegen, ook aan Den Bosch te willen denken\'«. In dit adres
legde het bestuur den toestand dezer stad bloot, die als weinig rooskleurig werd
geschilderd. Door.^ ver^_tering_v^je,j;^erkeers^^ had haar handel veel
geleden. Voorheen was zij de stapelplaats van de geheele Meierij, zelfs van Lim-
burg en Luik. „Zij was de algemeene factorij van de mindere steden en van de
verste afgelegen dorpen, zij was het middelpunt van het vervoer te water en te
lande, tusschen Holland en het Zuidelijke gedeelte van Noord-Braband, mits-
gaders de aangrenzende gewesten.quot; De handel had zeer veel geleden en het was
gevaarlijk, dat hij bij een spoorwegpolitiek, die deze stad zou isoleeren, geheel
te niet zou gaan. Zou daarentegen Den Bosch het middelpunt van een spoorwegnet
worden, dan konden handel en nijverheid weer tot nieuwen bloei komen en „de
grijze veste, die sedert eeuwen zoo veel tot behoud van den staat leed, zou uit
hare kwijning m nieuwen luister herrijzenquot;.
Het wilde echter met den spoorweg in Noord-Brabant niet vlotten; de genie,
die een overheerschende rol speelde, hield de plannen, zooveel in haar macht was,
tegen, ofschoon handel en nijverheid er als om strijd om riepen. Met kracht stond
het dagblad de Noord-Brabander de belangen van de provincie voor en vroeg
zich af, of het niet meer dan tijd werd, dat de burgerlijke autoriteiten haar van het
«despotiek juk der geniequot; bevrijddenquot;, i April 1846 was een gelukkige dag voor
Den Bosch: toen ontving het stedelijk bestuur bericht, dat Dirk Dronkers,
wonende te Middelburg, voor zijn firma Dronkers en Comp., bij koninklijk
besluit van 11 Maart tot concessionaris van een Zeeuwsch-Noordbrabandsch-
Limburgschen spoorweg was verklaard en dat deze zou loopen van Vlissingen
over Bergen op Zoom, Breda, Tüburg, Den Bosch, Helmond, Venlo naar Maas-
trichtquot;*. Den Bosch was dus in het traject opgenomen en zou ook een station krij-
gen. Dit heugeHjk feit werd den volgenden dag gevierd met het uitsteken der
Vlaggen, het luiden der klokken en de üluminatie van het stadhuis. In een buiten-
gewoon supplement gaf de Noord-Brabander uiting aan haar vreugdequot;. Bij
108
A--
- £
-ocr page 115-koninklijk besluit van ii April 1846 werd nog een tweede ijzeren weg in het voor-
uitócht gesteld: J. van der Heyde c. s. kregen concessie voor het traject Arnhem,
Nijmegen, Grave, Uden, Veghel, bij welke laatste plaats het aan den Zeeuwsch-
Limburgschen spoorweg zou aansluitenquot;. Zeer jammer was het, dat beide onder-
nemingen niet in den daarvoor gestelden tijd aan de overeengekomen voorwaar-
den konden voldoen, waarom in 1849 de concessie verliep. Nieuwe aanvragen
kwamen wel binnen, maar alle strandden op hetzelfde euvel: geldgebrek.
Er bestonden drie mogelijkheden in zake den aanleg van spoorwegen. Aller-
eerst het zuiver particulier initiatief, doch dit liep vast in machtelooze concessies.
Dan aanleg van staatswege, welke weinig aanhang vond en geheel in strijd was
met de leer der staatsonthouding. En ten slotte, concessies aan particulieren met
staatshulp in den vorm van subsidie of rentegarantie. In deze richting zocht men
aanvankelijk de oplossing»». Ook in Stad en Meierij viel er in deze jaren een heftige
belangenstrijd waar te nemen; de grootere plaatsen namen er vooral aan deel.
Zoo was het project Dronkers niet zoo gemakkelijk tot stand gekomen: Eindhoven
en Weert vooral hadden gepoogd, de lijn van de oorspronkelijke richting te doen
afwijken en over hun stad rechtstreeks naar Roermond te leiden. Helmond en
Venlo hielden echter voet bij stuk en wonnen het pleitquot;. Steeds bleven zij voor
hun belangen waken, want Eindhoven beproefde telkens opnieuw den spoorweg
te krijgenquot;. Een groot aantal projecten werden opgesteld, die echter niet tot uit-
voering kwamenquot;. De verbinding tusschen België en Nederiand kwam niet door
de Meierij tot stand, zooals men gehoopt had: een spoorweg werd aangelegd van
Antwerpen over Roosendaal naar de Moerdijk. In 1854 kwam het gedeelte Ant-
werpen-Roosendaal gereed, het volgende jaar werd het HoUandsch Diep bereikt
en werd de zijtak van Roosendaal naar Breda voltooidquot;.
In de Meierij streden geleidelijk twee projecten om den voorrang: het plan
Bredius-Suermondt, dat een verbinding van Rotterdam over Tilburg en Eind-
hoven naar Limburg en verdere gebieden wilde tot stand brengen en het plan
Sloet-Reuchlin, dat van Amsterdam uitging en over Den Bosch naar de genoemde
gebieden leiddequot;. Het eerstgenoemde plan kon natuuriijk in Den Bosch geen
genade vinden, ook niet toen een zijtak van Tilburg naar Den Bosch werd voor-
gesteld. In de raadsvergadering van 16 Augustus 1858 ging er vooral Mr. van
Zinnicq Bergmann heftig tegen te keer en deze schetste de ontgoocheling van de
Bosschenaren als volgt: „Na al de hoop, waarmee wij ons jaren hebben bezigge-
houden, na de vlaggen en wimpels, die wij tevergeefs van torenspitsen en gebouwen
hebben doen wapperen, toen wij voor het eerst met de uitvoering van het reuzen-
plan, de Zeeuwsch-Limburgsche spoorweg werden gevleid, die Den Bosch aan
Londen, Duitschland, België, Frankrijk, met één woord aan geheel Europa zoude
verbinden, rekent men ons thans als een uitstekend geluk toe, indien men bij de
plannen, welke men in het schild voert. Den Bosch de hoop op het verkrijgen
van eenen zijtak kan voorspiegelenquot;quot;. Met veel andere plaatsen ijverde Den Bosch
voor het tweede project, dat door Sloet en Reuchhn ontworpen was: van Amster-
dam over Maarsbergen, Tiel, Den Bosch, Hehnond, Venlo, Roermond naar
Maastricht®.
Na veel strijd in het geheele land, allereerst over den voorrang van de Zuider-
en Noorderhjnen en vervolgens over de richtmg der afzonderhjke Hjnen, verscheen
eindehjk, 26 September 1859, een koninklijke boodschap, ten geleide van een
wetsontwerp, waarbij de concessies voor de Noorder- en Zuiderlijnen tot één
geheel samengevoegd, ter goedkeuring aan de kamers werden aangebodenquot;.
Daarin was het plan Bredius-Suermondt opgenomen met als hoofdtak Rotter-
dam, Breda, Tilburg, Okschot, Eindhoven, Hehnond, Venlo, Roermond, Maas-
tricht; een zijhjn zou Tilburg over Den Bosch en Grave met Nijmegen verbm-
den. In een merkwaardig adres wendden zich nu eenige aanzienlijke ingezetenen
van Den Bosch tot de tweede kamer om haar hun ernstige bezwaren tegen de
richting der Zuiderhjnen kenbaar te maken\'». Geheel het arrondissement \'s-Her-
togenbosch niet alleen, maar ook Amsterdam, Utrecht en het noordehjk deel van
het land zouden er sterk door gedupeerd worden, want in het project was alleen
aan de belangen van Rotterdam en Dordrecht gedacht. Den Bosch zou den handel
met haar achterland, die reeds van eeuwen her dateerde, niet kunnen handhaven
en hem aan de groote koopstad aan de Maas moeten afstaan.
Geen wonder, dat de besprekingen over dit wetsontwerp in de tweede kamer
met groote felheid werden gevoerd; van 4-19 November werd er over gedebateerd.
Het leek een wedstrijd tusschen de Kamerleden, wie den grootsten brok uit
den schotel voor zijn kiezers zou veroverenquot;»\'. Op 9 November hield de nieuwe
afgevaardigde van Den Bosch, Mr. A. F. X. Luyben, den zoon van den grooten
beschermer van Noord-Brabant\'s belangen in de kamer, Mr. J. L. A. Luyben,
16 September van dat jaar overieden, een merkwaardige rede, waarin hij met groo-
te duidehjkheid het gevaar van het plan Bredius voor Den Bosch schetstequot;.
In zijn vaderstad waren onderscheidene groote handelshuizen gevestigd, die
rechtstteeks hun waren van de Nederiandsche Handehnaatschappij betrokken.
Jaarhjks kwamen niet minder dan 50000 pikol koffie, of ongeveer \'/«, deel van
den totalen aanvoer uit Java naar Den Bosch. In dezelfde evenredigheid werden
de andere koloniale waren naar deze stad gebracht. Al deze producten vonden
een weg naar de Meierij, Limburg, Luik en een deel van Pruisen. De kortste weg
er heen leidde over Helmond, waarom mdertijd aan den zuidelijken spoorweg
aeze nchtmg werd gegeven. Deze handel kon zich tot dan toe tegen de concur-
^wTunbsp;handelssteden Amsterdam en Rotterdam staande houden,
wei nadden deze steden vóór, dat zij dichter bij de markt lagen, maar daar stond
tegenover, dat de Bossche handelaars minder pakhuishuur behoefden te betalen.
iJoor dit spoorwegplan zou nu echter de concurrentie onmogelijk worden. Van
112
Rotterdam uit zouden dan de koloniale waren Den Bosch bereiken via Tilburg en
hun eindbestemming langs dezelfde route naar Tilburg terug en verder langs
Eindhoven en Helmond naar het zuiden. En dit terwijl Rotterdam rechtstreeks
haar waren naar die gebieden zou kunnen vervoeren!
19 November had de stemming over het wetsontwerp tot bekrachtigmg van
de verleende concessie voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder- en
Zuiderspoorwegen plaats; het werd met 39 tegen 32 stemmen aangenomen. Di-
rect wendde Den Bosch nu pogingen aan, de eerste kamer te bewegen, het ont-
werp af te stemmen. In het geheele land drong de oppositie bij de kamer op af-
wijzmg aan. De Noord-Brabander wekte met kracht er toe op en met veel succes,
getuige hare verklarmg op 10 December: „De roepstem, welke wij door de or-
dnen van Amsterdam ondersteund zagen, heeft weerklank gevonden en overal
in den lande, waar zich de miskenning deed gevoelen, ziet men gemeenteraden
en particuheren als om strijd wedijveren om tijdig humie bezwaren bij de eerste
vZZ quot;quot; Tnbsp;^^^nbsp;maakt met hare werkzaamheden.»
y^koo^^l^^^^^nbsp;arrondissement Den Bosch, was dat van de kamer
van koophandel en fabrieken wel het meest merkwaardig». Zij wees er met nadruk
op, dat ongeveer de helft van het Nederlandsche volk tegen d oncTsS
keurmg m dezen vorm was, dat de m het uitzicht ge.t^^ll h^J^ u -
ingevolge van den aanleg van spoonvegen
met zouden profiteeren, er zelfs onder zouden lijden dat m« LLT o v®!
derde koopstad van het land, door dit plan met
De oppositie had succes: Februari i860 werd het ontwem LTh
met 20 tegen 17 stemmen afgewezen Dirhad Wl.n ? , ®
sterie-Rochussen trad af en w^ntvoL Hon^^^^^^^^
gende h,nen krijgen: aUereerst die van Breda over Tilbure Boxtel IZau
Helmond naar Ve^o en Maastricht en die van MaarÄ, ov« ^^^^^^
Bosch naar Boxtel. De richtingen Rotterdam en Amsterdam naar het zuSen
waren dus beide vertegenwoordigd, zeer ten voordeele van Den Bosch B^de
openbare behandeling in de tweede kamer, die 16 Juli i860 aanS nam £
regeermg een krachtige positie in, alleen werd de lij^ Maarsbergen B;xTver
vangen door de richtmg Uttecht, Zalt-Bommel, Den Bosch, Boxtó. 27 m Z-
fkamï H r\'^nbsp;Augustus V de
eerste kamer Het was een meesterstuk van handig beleid der regeering- kamers
-ocr page 118-Hiermede was de totstandkoming van een aaneengesloten spoorwegnet, door
den staat aan te leggen, verzekerd. „In plaats van stoffige dossiers vol zwaar-
wichtige meditaties over de roeping van den staat bij het spoorwegverkeer, kwa-
men kleurige projecten en teekeningen de aandacht vragen, terwijl in Noord en
Zuid de uitgezette piketten verkondigden, dat eindelijk de langverwachte staats-
spoorwegen zouden komenquot;quot;. Met kracht werd de aanleg ter hand genomen
ook in Noord-Brabant. Hier bestond sedert 1855 de verbinding van Antwerpen
over Roosendaal naar de Moerdijk met een zijtak naar Breda; bij deze stad sloot
nu de staatslijn aan, die weldra Tilburg, dus de Meierij zou bereikenquot;. Het werk
vlotte goed, zoodat in Augustus 1862 de rails tot aan Tilburg waren gelegd. In
deze maand werd het stationsgebouw aanbesteed, in het voorjaar 1863 was het
voltooid. Nadat 26 September van dat jaar de acte van oprichting van de „Maat-
schappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegenquot; was verleden, begon zij direct
met hare omvangrijke taak en reeds na zes weken was zij er mee gereed. Op i
October 1863 werd de eerste staatslijn Breda-Tilburg feestelijk geopend en eenige
dagen daarna voor het publiek in gebruik gesteld. Om de belangrijkheid van deze
gebeurtenis voor de Meierij, immers dit begin werd weldra gevolgd door de komst
van een geheel spoorwegnet, moge hier een korte beschrijving van de feestelijke
opening volgenquot;. Een groot aantal autoriteiten, waaronder alle ministers en de
commissaris des konings, Bosch van Drakestein, kwam in het feestvierende
Breda bijeen, vanwaaruit naar Tilburg een tocht zou worden gemaakt. Nadat
Thorbecke in het station van Breda een rede had gehouden, stapten alle autori-
teiten in den versierden trein, die hen langs het station Gilze-Rijen naar Tilburg
voerde. Hier werden ze door den gemeenteraad ontvangen en door wethouder
Diepen toegesproken. In een optocht begaven zij zich naar het stadhuis, waar
hun eene „collationquot; werd aangeboden. Om 3 uur vertrokken allen weer naar
Breda, waar het feest werd voortgezet. Zoo was onder de beste vooruitzichten
de Meierij door den spoorweg bereikt, die weldra voor Stad en Meierij de schoon-
ste vruchten zou afwerpen.
3. DE ONTWIKKELING VAN HET VERKEERSSTELSEL.
Even lang het duurde éér de periode der plannen plaats maakte voor een defini-
tieven spoorwegbouw, even krachtig werd nu de aanleg ter hand genomen\'.
Reeds i Mei 1865 was het traject Tilburg-Boxtel voltooid en had de ingebruik-
nemmg plaats. Aan het verder gedeelte der staatslijn werd met man en macht
gewerkt, zoodat 5 November van dat jaar Thorbecke van den spoorweg Breda-
Emdhoven-Helmond-Venlo gebruik kon maken om den volgenden dag het tra-
ject Venlo-Maastricht te openen. Zoo was de minister de eerste passagier, die dit
lange traject door de Meierij aflegde, nog vóór het was geïnspecteerd en opgele-
114
-ocr page 119-ve^d^ Dit geschiedde in de tweede helft van 1866, waarna de opening plaats
vond, echter zonder feestelijkheden in verband met den oorlog in Midden-Europa
en het heerschen van de cholera, die ook in Noord-Brabant menig slachtoffer
eischte. Voor de fabriekssteden Eindhoven en Helmond vooral was de komst
van den spoorweg een gewichtige gebeurtenis. Op denzelfden dag, dat men de
baan Boxtel-Eindhoven in gebruik nam (31 Juli), werd ook het traject Eindhoven-
Hasseh geopend, nadat reeds sedert i Juli 1866 de lijn Hasselt-Luik functionneerde.
Deze spoorweg was aangelegd door de „Société du Chemin de fer Liégeois-
Limbourgois et ses prolongementsquot;, gevestigd te Luik. De exploitatie ervan had
de „Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegenquot; in handen weten te
krijgen; zij wenschte een verbinding tot stand te brengen van haar lijnen met het
Belgische en Fransche net. De lijn Moerdijk-Roosendaal-Antwerpen was immers
toen in gebruik bij de Antwerpen-Rotterdamsche Spoorwegmaatschappij te Brussel.
De eerste jaren rendeerde de spoorweg echter niet; de fout door de S.S. gemaakt,
de lijn Eindhoven-Luik in gebruik te nemen, vóór de aansluitende staatslijnen
gereed waren, kwam haar duur te staan. Daarom poogde zij zich van deze lijn
te ontdoen, hetgeen reeds in 1868 bijna gelukte. Toen verklaarde zich de „Com-
pagnie de l\'Est françaisquot; bereid de exploitatie over te nemen. Reeds was de over-
eenkomst gesloten, maar de Belgische regeering vreezende, dat Antwerpen be-
nadeeld zou worden, kwam tusschen beide, zoodat de overneming niet plaats
kon vinden. Ook aan het traject Utrecht-Den Bosch-Boxtel werd hard gewerkt;
de moeilijkheden, die hier overwonnen moesten worden, waren bijzonder groot-
allereerst de rivierovergangen, waarvoor kostbare bruggen noodig waren en dan
de aanleg door het moerassige Bossche veld, waarbij nog de functie van Den Bosch
als vesting m acht moest worden genomen.
Het vraagstuk van de plaatsing van het station in deze stad hield de gemoederen
bezig. Bij de vele concessie-aanvragen had men zich meestal het station aan de
Z.O.-zi)de van de stad gedacht. Dit had het groote voordeel, dat dan een door-
braak der vestingwallen tusschen de Vughter- en Hinthamerpoort zou tot stand
komen, noodzakelijk voor een korte verbinding met de dorpen Den Dungen,
St. Michielsgestel en Schijndel, vanwaar men tot dan toe slechts langs een grooten
omweg, tenminste met een voertuig. Den Bosch bereiken kon. De plannen be-
treffende de staatslijn Utrecht-Boxtel gaven echter een geheel andere plaats aan:
daarbij zou zij langs de Vughterpoort naar de St. Janspoort loopen, alwaar het
station zou worden gebouwd, zoodat het dan aan den westkant van de stad zou
komen. Het stadsbestuur verzocht aan de regeering bij dien aanleg aan de ver-
grooting van de stad te denken, door het stationsgebouw op een afstand van 3 à
400 ellen van de vestingwallen op te richten. De kamer van koophandel en fa-
brieken in Den Bosch was het hier echter niet mee eens. In een adres aan den
minister van binnenlandsche zaken (12 September 1864) verklaarde zich de kamer
12
niet tegen een stadsuitbreiding, hoewel die nog niet zoo noodzakelijk was, maar
wel tegen het bouwen van het station, zoo ver van de stad verwijderds Dit zou
het grootste ongerief voor handel en nijverheid met zich brengen, neen, het
station moest dicht bij de haven en de pakhuizen worden aangelegd. De regeering
willigde het verzoek van de kamer van koophandel in: de Ujn zou rakelings langs
den westkant der stad loopen, terwijl het station onder den vestingmuur zou wor-
den gebouwd ter hoogte van het Bokkingstraatje, dat van de Vischmarkt naar de
wallen leidde, rechts van de St. Janspoort.
De aanleg van het traject Utrecht-Boxtel hield lang tegen, vooral tengevolge
van den tijdroovenden bruggebouw te Kuilenburg en Zalt-Bommel. Daarom ver-
zocht de Bossche stadsregeering meerdere malen, haar stad alvast met de zuider-
spoorUjn te verbinden; 9 Januari 1865 verklaarde de minister, dat met de ont-
eigening vaii de baan Den Bosch-Boxtel zou worden begonnen. Het volgend jaar
werd nu met kracht aan dit gedeelte gewerkt, zoodat reeds einde 1867 de Ujn
van Boxtel tot Vught was voltooid en in gebruik werd genomen. Nu bleef nog het
korte, maar lastige traject van Vught naar Den Bosch over. Door den hoogen
waterstand in den winter van 1867 op \'68 kon hier weinig worden uitgericht, maar
in het voorjaar werd flink aangepakt en naderde de spoorlijn Den Bosch steeds
dichter. In Augustus al spoorde men tot aan het fort St. Antonie, waar een nood-
station was gebouwd en op i November 1868 werd het geheele baanvak met eenige
feesteüjkheid door den commissaris des konings, Bosch van Drakestein, geopend^
Den Bosch was met de zuiderHjn verbonden. J. van de Griendt, de voortvarende
voorzitter van de kamer van koophandel te \'s-Hertogenbosch en bekend Peel-
ontginner wees in een tafelrede op de groote beteekenis van deze aansluiting aan
het spoorwegnet, o. m. zeggende: „Deze verbinding brengt ons in de voorste
rei der beschaafde volkeren; daardoor zullen niet alleen onze materieele belangen
worden bevorderd, onze handelsrelatien uitgebreid, maar ook ruimere maat-
schappelijke denkbeelden veld winnen, — de spoorweg zal ons meer en meer
vereenzelvigen met alles wat edel en groot is in de nijvere en beschaafde maat-
schappijquot;. Inmiddels naderde het baanvak Utrecht-Den Bosch eveneens zijn vol-
tooiing: het traject Utrecht-Waardenburg werd ook op i November 1868 in gebruik
genomen, het volgend jaar het gedeelte Waardenburg-Hedel, terwijl in September
1870 Den Bosch werd bereikt, waarmede de staatslijnen, die volgens de besluiten
van 1860 door de Meierij zouden loopen, waren afgewerkt. Dit hoogst belangrijke
feit werd niet feestelijk gevierd: de Fransch-Duitsche oorlog woedde, welke ook
in deze streken een diepen indruk maakte.
Inmiddels was men in de Meierij verder gegaan met de uitbreiding van het
spoorwegnet. Reeds in November 1863, een maand nadat Tilburg den spoorweg
had gekregen, vroeg Jan van de Griendt, concessie voor het totstandbrengen van
een spoorweg, die Nijmegen, over Den Bosch en Tilburg met Turnhout zou ver-
aanlegplaats der diligences te \'s-HFRTOGENBOSCH.
-ocr page 122-het voormalige stationsgebouw te VHERTOGENBOSCH.
-ocr page 123-binden. Den Bosch en het geheele noordoostehjk deel van het land zou daarmee
langs een korten weg met België in verbinding komen. Het Bossche stadsbestuur
ondersteunde deze aanvrage met alle kracht«. Maar in den gestelden tijd kon niet
aan de voorwaarden worden voldaan, zoodat de concessie verhep. 4 November
1S64 werd nu voor het baanvak Tilburg-Turnhout concessie verleend aan de
„Société anonyme des chemins de fer du Nord de la Belgiquequot;, drie jaren daarna
was deze spoorHjn gereed en werd i October 1867 door de maatschappij „Grand
Central Beigequot; in exploitatie genomen. In dezen tijd was een concessie-aanvraag
hangende van Van Meukeren-Verster voor den aanleg van een spoorweg van
Boxtel over Veghel naar Kleef, die als een verlenging van de hjn VUssingen-
Boxtel was gedacht en een rechte verbinding met Midden- en Noord-Duitschland
zou vormen. 24 Februari 1869 werd de concessie verleend, waarbij ook een tak
naar Wezel was opgenomen. 28 Mei werd te Rotterdam de acte gepasseerd van
de Noord-Brabantsch-Duitsche Spoorwegmaatschappij, waaraan Van Meukeren,
notaris te Rotterdam, de concessie overdroeg. De werkzaamheden werden in
September 1870 in Mül aangevangen en regelmatig voortgezet, zoodat 15 Juli
1873 de Hjn Boxtel-Goch in exploitatie werd genomen^ Door een geweldige
concurrentie met de S.S. verkeerde de Noord-Brabantsch-Duitsche maatschappij
al spoedig m groote geldverlegenheid, in 1875 moest zij haar bezittingen met
hypotheek bezwaren; nooit kon zij het tot eenigen bloei brengen.
Intusschen bleef J. van de Griendt ijveren voor een verbinding Tüburg-Den
Bosch-Nijmegen en wist er vele gemeenten voor te interesseeren, ook Den Bosch
welke stad m September 1869 met een bedrag van 100000 gulden wüde steunen
Zij zag er de groote beteekenis van in, want daardoor zou de stad aan het inter-
nationaal verkeer Engeland-Duitschland kunnen deebemen. In Engeland werd
er ook veel voor gevoeld, zooveel, dat, toen in 1870 de concessie afliep en men er
met m geslaagd was, voldoende kapitaal bijeen te krijgen, het een Engelschman
was, die als meuwe concessionaris durfde optreden, Alexander Brogden, lid van
het Engelsche pariemem te Londen«. 8 December 1871 werd hem concessie ver-
eend voor aanleg en exploitatie van de lijn Tilburg-Den Bosch-Ravenstein-
Nijmegen. De concessie werd overgedragen aan de „Nederlandsche Zuidooster
Spoorwegmaatschappijquot;, op 31 Augustus 1872 opgericht. Denzelfden dag werd
de eerste steen van de brug bij Ravenstein gelegd, die Edithbrug werd genoemd
naar de dochter van den concessionaris. Nog steeds draagt de zuidelijke peiler
naar borstbeeld. De aanleg werd één lijdensgeschiedenis, vooral door de tegen-
werkmg van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en van de
regeermg Zelfs werd het geheele werk in 1875 stilgelegd. Na 1879 werd de arbeid
met kracht voortgezet, toen werd rente-garantie door het rijk verleend van de
p dleemng, groot 3 miUioen, door de maatschappij aangegaan. Eindelijk, na
taUooze moeüijkheden te hebben overwonnen, werd de hjn 4 Juni 1881 feestelijk
geopend». Spoedig bleek het, dat ze niet aan de verwachtingen beantwoordde;
vooral na de opening van de hjn Geldermalsen-Elst (i November 1882) werd het
vervoer gering. Reeds het volgend jaar nam de S.S. de exploitatie er van over;
in 1894 werd de lijn door den staat gekocht.
In 1875 kwam de regeering met een voorstel tot uitbreiding van het spoorweg-
net; na veel discussie kwam 10 November de wet tot stand, waarbij ook de aanleg
van de spoorhjn Zwaluwe-Den Bosch werd bepaald. Drie richtingen werden nu
overwogen: twee projecten namen hun weg door de Langstraat en zouden dus
ten zuiden van den Nieuwen Maasmond komen, één had men door het Land van
Altena getrokken, welke de Verlegde Maas bij Heusden en Keizersveer passeerde^quot;.
Pas in 1879 werd beslist ten gunste van de richting Geertruidenberg-Langstraat-
Baardwijksche Overlaat-Drunen-Vlijmen-Bossche Veld, waarna direct met de
werkzaamheden werd begonnen, i November 1886 werd de dienst op den spoor-
weg van Lage-Zwaluwe naar Waalwijk geopend; i Juni 1888 volgde het deel tot
Vlijmen en pas 15 October 1890 kon Den Bosch door de moerassen worden be-
reikt. Bij wet van 10 November 1875 was bovendien de hjn Nijmegen-Venlo
toegewezen: in 1883 was deze voltooid. Het spoorwegnet van oostehjk Noord-
Brabant was hiermede gereed gekomen, alleen ontbrak er nog de lijn Eindhoven-
Weert aan, die in 1913 werd geopend.
Toen de richting van de belangrijkste spoorwegen door de Meierij was vast-
gesteld, gingen er van alle zijden stemmen op om dit net door tramwegen aan te
vullen. Gestreden werd hierbij over de vraag, of het aparte wegen moesten zijn,
of dat dit verkeer langs de straatwegen zou kunnen plaats hebben. In 1867 begon
de actie tot aanleg van tramwegen: 19 December van dat jaar wendden zich de
bankier Mr. D. Mulder, hd van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
N. H. Nierstrasz, kapitein-ingenieur bij den aanleg der staatsspoorwegen en
W. F. Leemans, ingenieur van den waterstaat, allen te \'s-Hertogenbosch tot den
^ster van binnenlandsche zaken om een voorloopige concessie te krijgen voor
den aanleg van een buurtspoorweg langs den berm van den rijksweg vanaf het
staüon Vught tot het station Tilburgquot;. De minister vroeg inhchtingen aan gede-
puteerde staten van Noord-Brabant, die zich tot den hoofdingenieur van den
waterstaat m het zesde district, H. Rose om advies wendden. Deze kon er zich
pheel mee vereenigen, maar bij de belanghebbende gemeenten viel het plan niet
m den smaak, daar zij veel ongelukken vreesden. Mede hierdoor bleef het bij een
plan, wat ook het geval was met zooveel andere projecten, die in deze jaren werden
opgeteld. Pas m 1881 kwam de eerste tram tot stand en wel van Den Bosch naar
vught, spoedig gevolgd door die van Den Bosch naar Hehnond, welke in 1883
era geopend. Het aantal concessie-aanvragen was legio, vooral veel niet-Bra-
Dm Wilden hun geluk beproeven««. De meesten verliepen weer, omdat men
met aan de gestelde voorwaarden voldeed. Geleidehjk ontstond echter een aan-
120
^end tramwegennet, dat gewichtige diensten bewees ter ontsluiting van de
Meierij: landbouw en industrie werden er krachtig door bevorderd. Vooral van
groM belang was de tramweg van Veghel over St. Oedenrode en Eindhoven naar
de Kempen, die tot Turnhout werd verlengd en in 1897 werd geopend, in
i899^gevolgd door den zijtak van St. Oedenrode over Schijndel naar Den
reeïtrr™\'\'quot;nbsp;h« totstandkomen van het
Tee zounbsp;Tilburg met de groote rivieren, dus met de
^rL Run en I Tnbsp;werd het graven van een vaart
Tde M^ërinbsp;zoodat Tüburg met de groote haven
kleme va„t Sè on Lfn \'nbsp;verbonden, maar de kosten voor zoo\'n
Zr/ , P ^^ °°°nbsp;beraamd, werden te hoog geacht ook
v^ e n\'\' \'T quot;^quot;\'\'^^^quot;bsidie bestond. Daaróm hoopte men op de Lm«
nomen, die het volgend ,aar tot Tüburg werd verlengd. T^n deze stad ^ilfi.
de spoorhjn kreeg, werd de haven van Waalwijk veel stiller n.^rn a ^
industrie van Waalwijk moest wUde H.nbsp;ontwikkelende
liik voorstel in tot aanleg van een^an^K ^ ^
moeten worden gegraven lan« Tiih,,.!nbsp;Zuid-Willemsvaart af
Meierii ^ f iMgs Tilburg naar den Amer, zoodat het de geheele
Meien, zou doorkruisen. Tilburg had dit noodig ook om de vele afvaktofln h
en zich verder zou voortzetten langs St. Oedenrode, Liempde, Moergestel,
Oisterwijk naar Tilburg.
Direct deed het voorstel een waar enthousiasme ontstaan, zóó zeer was men in
de Meierij overtuigd van de noodzakelijkheid eener waterverbinding. In de zomer-
zitting der staten van 1869 reeds kwamen adhaesiebetuigingen binnen, welke in
de najaarszitting nog toenamenquot;. De gemeentebesturen van Valkenswaard, Heeze,
Leende, Waalre, Veldhoven, Vessem, Oirschot, Beerse, Diessen en Hilvarenbeek
zagen het kanaal liever wat meer zuidelijk, want dan passeerde het veel woeste
gronden, die konden worden ontgonnen. In Tilburg bleef men vrij sceptisch:
er waren immers al zooveel plannen geweest! Zelfs was reeds in 1855 concessie
verleend voor het graven van een kanaal van de Donge naar de stad, maar het was
niet tot stand gekomen, omdat de watertoevoer onvoldoende zou zijn.
De twee genoemde richtingen werden nauwkeurig onderzocht: nl. het project-
Van de Griendt en het plan met het Eindhovensch kanaal als onderdeel; het zui-
delijk plan, dat langs Valkenswaard werd gedacht, bestudeerde men niet, omdat
het te kostbaar zou wezen\'«. Het was wel te verwachten, dat op deze ontwerpen
sterk zou worden gereageerd: de geheele Meierij toonde belangstelling en beijverde
zkh om er zooveel mogelijk van te kunnen profiteeren. Een commissie uit de pro-
vinciale staten sprak zich uit voor het plan-Van de Griendt, waarop het statenlid
Eycken uit Geldrop een lans brak voor het tweede ontwerpquot;. Hij wees op het
groote voordeel van dit project, dat het kanaal van Eindhoven naar Tilburg een
district zou passeeren met een dichte bevolking, waar 118 wollen-, Imnen-
en katoenstoffenfabrieken, 24 tabak- en sigarenfabrieken, 2 draadnagelfabrieken,
9 steenbakkerijen en nog meer fabrieken waren. Alleen tusschen Tilburg en
Geldrop werd per jaar voor i millioen kg aan wol, wollen stoffen, verven
en machinerieën vervoerd. Als nadeel van het kanaal over Eindhoven gold,
dat het duurder was: de hoofdingenieur Rose berekende de kosten van het
kanaal rechtstreeks naar Tilburg op 650000 gld., en dat over Eindhoven op
850000 gld.quot;
Eenige jaren kwam men nu niet verder. 4 October 1875 zonden 21 gemeenten,
die belang bij het ontworpen kanaal hadden, hun afgevaardigden naar Den Bosch.
Daar verklaarde Tilburg zich voor een kanaalverbinding via Eindhoven, waarbij
zich de commissie uit de provinciale staten aansloot. Eindhoven\'s gemeentebe-
stuur wilde het Eindhovensch kanaal onder bepaalde voorwaarden afstaan. Til-
burg zou een bedrag van 238 500 gld. geven en van veel gemeentegronden kosteloos
afstand doen. De gemeenten waren van oordeel, dat het kanaal óf door het rijk,
of door de provincie moest worden aangelegd, doch deze waren er geen van beide
voor te vinden; subsidie verieenen wilden ze wel. Het project werd nog eens gron-
dig onderzocht; zoodat in 1876 een nauwkeurig verslag verscheen van het scheep-
vaartkanaal Eindhoven-Tüburg, beginnende bij de brug van Hulsel en verder
122
-ocr page 127-zijn weg nemende langs Stratum, Aalst, Gestel, Zeelst, Oerie, Oirschot, Beerse,
Diessen, Hilvarenbeek naar Tilburgquot;.
Deze stad nam nu een kloek besluit: met de financieele hulp van twaalf andere
gemeenten zou zij het kanaal graven. Over de subsidie, die de provincie zou
geven, kon men het niet eens worden. Intusschen deden acht leden der provinciale
staten het volgend jaar (1877) een voorstel tot uitbreidmg van het kanaal Eind-
hoven-Tilburgquot;. De Duitsche regeering had het plan tot het graven van een kanaal
vanaf Budberg aan den Rijn naar Venlo goedgekeurd en was bereid met de Neder-
landsche regeering samen te werken om dit kanaal verder voort te zetten over
Hehnond, Tüburg, Breda naar het HoUandsch Diep. „Wie zal schetsenquot;, zoo
heette het in het genoemde voorstel, „de voordeelen door dit kanaal te schenken
aan Venlo, Hehnond, Eindhoven, Tilburg en Breda, wie de daardoor mogelijk
geworden zijnde ontginningen van duizenden ha. heide, veen en andere gron-
den, die slechts wachten op waterafvoer en aanvoer van mestspecien. Wien zal het
^tgaan, dat door dit kanaal tevens de kwestie van afvoer van het overvloedige
Mark- en Dommelwater is opgelost.quot; Zelfs werd opgemerkt: „Rotterdam en
ordrecht zullen ook sterk voor dit kanaal zijn: het verschaft immers aan die
machtige koopmanssteden den kortsten en besten weg naar den Rijn; niemand toch
IS onkundig, hoezeer de tegenwoordige Rijnvaart door verzanding als anderssinds
gestremd is; Amsterdam zelfs zal dit plan met vreugde begroeten: dan immers
zullen Rotterdam en Dordrecht haar het ontworpen kanaal door de Geldersche
vallei niet meer benijden.quot;
De hoofdingenieur van den provincialen waterstaat. Bake, om advies gevraagd,
toe- b^ ^^^ ^^ financieele draagkracht van de provincie het den aanleg niet
gesteld» ^^^ ^^ ^^^^^ ^^^^ ^^ ^^^^ ^^^ gebrekkig, als werd voor-
fu^ hoofdbezwaar was van tactischen aard: hij stelde de verstandige
^^ ^el raadzaam was, een kanaalplan van zoo\'n grooten omvang bij de
lin ^ ^^^ sprake te brengen, nu zulke hoogst belangrijke werken in behande-
g waren. Hij dacht daarbij vooral aan de sluiting van de Hcerenwaardensche
^^^ . ^^ ^^^ het bij de regeering aanhangig gemaakt plan tot het graven van
nieuwen Maasmond. Een adres van het Tilburgsch gemeentebestuur, evenals
ven ^h\' IH^^^ ^^^ ^^ kamers van koophandel en fabrieken te Tilburg en Eindho-
^ n, hielden dezelfde gedachte in. Men wilde, heel terecht, het zekere voor het
^e ere nemen, vooral, omdat Tilburg niet langer met het kanaal kon wachten. •
e gemeentebestuur zeide dit in bedoeld adres nog eens met alle kracht: „Een
werk^ dnbsp;^^^ ^^^^ ^^ korten tijd tot een groote fabrieksstad heeft opge-
fab • ! ^^^^^^ harde concurrentie te worstelen heeft tegen buitenlandsche
aa ^^^ Pnbsp;^^e door rechten beschermd worden, met scheepvaart en water-
zoonbsp;zijn en over veel beschikken kunnen, wat hier wordt ontbeerd,
een plaats kan zonder gevaar om den kamp te moeten opgeven, niet lang meer
-ocr page 128-wachten, om evenals Helmond en Eindhoven met de waterwegen verbonden te
wordenquot;quot;.
4 Juli 1877 werd over het kanaalvraagstuk ernstig beraadslaagd, het einde was,
dat het voorstel van de commissie, het kanaal van Eindhoven naar Tilburg,
verworpen werd met 33 tegen 24 stemmenquot;. Dit beteekende echter niet het alge-
heel opgeven van het kanaalplan, immers bij schrijven van 18 Januari vestigden
gedeputeerde staten de aandacht der regeering op de groote behoefte van een
scheepvaartkanaal, welke in een aanzienlijk deel van de provincie bestond, vooral
in Tilburgquot;. Reeds op 24 Januari ontvingen zij antwoord van den minister van
waterstaat, handel en nijverheid, waarin de regeering de wenschelijkheid van een
kanaal erkende en steun toezegde. Echter zag zij gaarne een kanaal, dat niet bij
Tilburg eindigde, maar zich tot den Amer zou voortzetten. De groote moeilijkheid
bleef echter, wie het kanaal zou aanleggen; rijk noch provincie waren bereid.
Wel wilde het rijk een flinke subsidie geven, zelfs deed zij aan de kamer het voor-
stel, de helft der kosten op zich te nemen tot een bedrag van 900 000 gld. Maar
in Noord-Brabant bleef men aandringen op rijksaanleg; 6 Juli 1878 verzochten
de provinciale staten aan gedeputeerden, er bij de regeering nogmaals op aan te
dringen. De regeering bleef op haar standpunt: niet het rijk, maar de provincie
zou het kanaal moeten aanleggenquot;. De bijzondere commissie uit de provinciale
staten, die deze kwestie behandelde, bleef echter ook bij haar meening en stelde
voor, dat de provincie een bijdrage, groot i millioen gulden, zou verleenen voor
een scheepvaartkanaal, dat bij Venlo aan de Maas zou beginnen en zich zou voort-
zetten tot de Noordervaart; verder zou het tusschen sluis 6 en 7 van de Zuid-
Willemsvaart ten noorden van Helmond worden gegraven over Aarle-Rixtel,
Lieshout, Son, Best, Oirschot, Moergestel, Tilburg, Dongen, Oosterhout, Ter-
heyden naar het HoUandsch Diep met een zijtak van Terheyden naar Breda«quot;.
De betrokken gemeenten moesten te zamen 750 000 gld. bijdragen.
Het bijzondere van dit nieuwe ontwerp was, dat het Eindhoven niet meer
als uitgangspunt had. De reden hiervan was, dat de weg over Son 4,4
km korter was en twee sluizen minder noodig had. Verder oordeelde men, dat
Eindhoven reeds door een kanaal met de Zuid-Willemsvaart was verbonden, ter-
wijl de geprojecteerde vaart aan veel gemeenten ten goede zou komen, die anders
geheel van een waterweg zouden verstoken zijn. De provinciale staten namen
het voorstel der commissie over. Intusschen begreep Tilburg, dat men zoo niet
verder kwam, want het rijk zou er toch niet voor te vinden zijn, het kanaal te
graven. Daarom wendde de Tilburgsche raad zich op 16 November tot de pro-
vmaale staten met de mededeeling, dat hij genegen was, zelf het werk ter hand
te nemen, als het rijk per se niet wüde. Toen nogmaals de regeering berichtte,
at zi) m elk geval dit niet zou doen, vroegen gedeputeerde staten haar om een
nooge subsidie en deelden mede, dat zij in de zomervergadering van 1879 aan de
124
haven te waalwijk.
......
quot;, J
. gt; * r • ^It\'..
het wilhelminakanaal te biest-houtakker (hilvarenbeek).
het kanaal van deurne.
-ocr page 131-provinciale staten een voorstel zouden doen om voor rekening van de provincie
een scheepvaa^anaal te doen aanleggen en onderhouden, dat de Zuid-Willems-
vam over Tüburg met HoUandsch Diep of Amer zou verbinden»
eevol^\'v. 1nbsp;verder, mede als
ELTnbsp;P^vincie zich moesten ge-
klTh T rnbsp;van den slechten afvoer van het Maaswater. Pas in 1889
kwam het scheepvaartkanaal weer ter sprake: in de statenveigadering van 5 Juli
Ttrlfquot; mandement aangenomen, waarbij een post van 2000 gld. werd uit-
gettÄen tot dekkmg der kosten van een onderzoek naar het graven van kanalen»
vrSn nrü —fnbsp;gedeputeerden den hoofdingenieur
sreSCrnbsp;van een bijeenkomst ter be-
spretog van deze aangelegenheid. Direct was men het er over eens dat Tilburg
sTfie r-ï^fquot; laatstopgestelde plan; het zou dus worden aan-
II aIZ \' u •nbsp;0°®terhout en in den Amer eindigen. Reeds
kÄnbsp;^quot;.S^quot;gt;^»tebestuur van Eindhoven het aan het Eindhovensch
k^aal te doen aanslmten. Direct werd verder gewerkt; fi October werd lan de
gld., van Hüvarenbeek^ooolld.: - S^s^Ärn
te zamen een bijdrage van 707000 gld. Nu maaLn gedepmel de sïten de
bi, de regeering aanhangig; bij schrijven van 24 Maart 1892nbsp;\'
tuigmg uit, dat het rijk het kanaal zou aanlegen en on^kk. ï \'
dachten omtrent de noodzakelijkheid van eST^ verk«^^
overtuigd», zoo schreven zij, „dat de landbouwb^quot; rSnS en ^^^^^^^^^^
heidsvermogen van dat deel der provincie, eerst dan tot hun volle recht kuren\'
talenTnbsp;^^Selijk onderhouden woZde
tastwegen de productieve kracht der bewoners wordt geholpen met verLers
ToodTnbsp;• quot;quot;nbsp;begreep terecht, dat LHteeds me«
noodig was, het verkeersapparaat te verbeteren.
mefbe^êSofdVT™\' \'\'\'\'nbsp;quot;PP^\'^e bezwaren
TüLt?? ™ ^ watervoorzienmg van het kanaal, meende, dat het gedeelte
murg-Zuid-Willernsvaart op kleinere schaal kon worden gemaakt eij Se
w :Wb wL\'r^^^^nbsp;Noord-Brabant SerÏÏS
\'\'quot;Sreep niet, dat het rijk het kanaal „iet wenschte aan
den HeuveTrGddron onen^ TTr\'\'nbsp;behandeling. Vincent van
quot;vei eueldrop) opende de beraadslagmgen en keerde zich sterk tegen de
13nbsp;°
-ocr page 132-richtingj die het kanaal zou nemen. Volgens hem liep het veel te noordelijk;
beteekenis voor de ontginning van woeste gronden zou het daarom weinig hebbenquot;.
Hij stelde voor het aan te leggen van sluis 13 af over Valkenswaard, Hilvarenbeek
en Tilburg met een zijtak van Middelbeers over Best naar Veghel. De vergade-
ring ging hierop echter niet in en keurde het ontwerp der commissie goed. Boven-
dien werd besloten i millioen bij te dragen in de kosten, als het rijk het zou aan-
leggen. Maar wederom luidde het antwoord van den minister: „Op aanleg van
rijkswege, ook met de toegezegde bijdrage van de provincie kan ik geen uitzicht
gevenquot;quot;.
In 1901 mochten eindehjk de Brabantsche statenleden vernemen, dat het rijk
van meening was veranderd en het Wilhehninakanaal — zoo werd de langbespro-
ken waterweg nu genoemd — zou aanleggen, mits de provincie, ook wegens de
veranderde omstandigheden, meer zou bijdragen. In 1903 verklaarde zij zich
bereid 21/2 millioen te geven, plus kosteloozen afstand van de benoodigde gemeen-
tegronden. Nu werd de kans groot, dat het kanaal eindelijk komen zou; het laatst
aangenomen project werd gehandhaafd. In 1904 deed Eindhoven een laatste
poging om het Eindhovensch kanaal er in opgenomen te krijgen, zoodat deze
stad een doorverbinding te water zou hebbenquot;. De kamer van koophandel en
fabrieken aldaar wees er op, dat de voorgestelde richting reeds in het project
van 1878 voorkwam en dat sindsdien de sociaal-economische verhoudingen heel
wat waren gewijzigd. Toen was het eenigszins verklaarbaar, dat Eindhoven niet
in het kanaalplan werd opgenomen, ofschoon toen reeds krachtig de aansluiting
van de stad bepleit werd. Vijfentwintig jaar geleden kon het Eindhovensch kanaal
nog vrijwel in de behoefte voorzien, maar door de toenemende verkeersdrukte
was dit nu niet meer het geval. Bovendien verkeerde het kanaal de laatste jaren
in een vervallen toestand als gevolg van een regeeringsmaatregel, welke Eindhoven
zeer dupeerde. Tot 1900 immers werden door die gemeente de sluisgelden geïnd,
welke op de Zuid-Willemsvaart werden geheven van schepen, welke die vaart
passeerende, bestemd waren voor Eindhoven. Deze sluisgelden bedroegen ge-
nuddeld 4000 gulden per jaar. Toen het rijk deze gelden op de rijkskanalen op-
hief, verviel dit, terwijl geen schadeloosstelling werd gegeven. Het noodlottig
gevolg hiervan was, dat de gemeente het kanaal niet meer behoorlijk kon onder-
houden. De regeering zou nu de zaak in het reine kunnen brengen door het
nieuwe kanaal langs Eindhoven te laten loopen. Bovendien zou het ook een gunsti-
gen invloed op het handelsverkeer van het kanaal uitoefenen, als de vier groote
Noord-Brabantsche industriesteden. Helmond, Eindhoven, Tilburg en Breda er
door werden verbonden. Eindhoven\'s vluggroeiende nijverheid had aan zulk
kanaal groote behoefte, \'t Was geen wonder dat de Eindhovensche actie veel
steun ondervond. In een nader verzoek van de genoemde kamer werd met veel
voorbeelden aangetoond, dat het Eindhovensch kanaal niet meer te gebruiken
was-. Vele gemeenten en kamers van koophandel vielen bij, zelfs die van Amster-
dam beval de „Eindhovenschequot; richting aan.
In de statenvergadering van Noord-Brabant waren de meeningen verdeeld
In Januari 1904 zonden de statenleden uit het district Eindhoven een motie in
om aan de regeering te verzoeken, het project in de buurt van Eindhoven een wat
meer zuidelijke richting te geven. Andere leden waren daar niet voor, wijl zij vrees-
den dat de zaak weer zou blijven steken, nu aan het eenmaal vastgestelde plan
werd getornd. Mr. Smits van Oven, afgevaardigde van Eindhoven, verklaarde,
dat, als er geen nader onderzoek hierover zou plaats vinden, aUe leden uit het
district Eindhoven tegen het kanaal zouden stemmen. De motie-Loeff, dit nader
onderzoek vragend, werd in de buitengewone zitting der provinciale staten van
9 Februari 1904 met 28 tegen 32 stemmen verworpen, waarna het ontwerp-besluit
tot het bijdragen van 2^/2 mülioen gulden voor het aanleggen van het Wilhelmina-
kanaal door het rijk werd aangenomen met 45 tegen 14 stemmen. De tegen-
stemmers, die de gezonde gedachte huldigden, dat Eindhoven en het nieuwe
kanaal elkaar met missen konden, verdienen hier vermeld te worden: Baken
(Eindhoven), Loeff (Den Bosch), Puijenbroek (Goirle),
de Wit (Veldhoven), Verheijen (Den Bosch), van Kemenade (Gemert), Snoek
(Ahnkerk), Branderhorst (Genderen), Joosten (Budel), Mastboom (Oud-Gastel)
Smits van Oijen (Eindhoven), Vincent van den Heuvel (Geldrop), Van Sasse van
Ysselt (Den Bosch)^^ Als vóór i Juh 1905 de wet tot aanleg van het kanaal m^^
tot stand zou zijn gekomen, hield het genomen besluit op van kracht te zijn
Op 17 Jum 1905 werd de wet aangenomen, van welk voor Noord-Brabant zoo
belangrijk feit gedeputeerden van Noord-Brabant op 24 Juni door den minister
van waterstaat, handel en nijverheid werden m kennis gesteld»«. EindelhkTeen
eeuw van verzoeken, adressen en memories zou Tilburg\'s ha tequot;\'^
vervuld. De aanleg van het Wühelminakanaal ging met\'veel en lo^t^Z^S^
heden gepaard. In 1909 werd het eerste traject Geertruidenb^OoTterhout
aanbesteed; grootendeels geschiedde de uitvoering van het kanaal in de moHll
satie- en crisisjaren, waardoor de voltooiing zeer werd vertraagd en de kosten
ongeveer 24 millioen gulden beliepen, terwijl zij op slechts 7Kgt; millioen waren
geraamd. In 1915 werd de Mark bereikt en kreeg dus Breda via het nieuwe kanaal
verbinding met de groote rivieren, in 1919 was het kanaal tot Tilburg gereed
terwijl het geheele kanaal pas op 4 April 1923 voor de scheepvaart kon worden
opengesteld. Spoedig bleek, dat het voor Breda en Tilburg aan de verwachtingen
beantwoordde; het stimuleerde er de ontwikkeling, blijkende uit den groei van
het stadsbeeld: vooral Tilburg breidde zich vlug naar het kanaal toe uit Het ge-
deelte tusschen Tüburg en de Zuid-WiUemsvaart echter werd een mislukking-
men zag er slechts weinig schepen, terwijl de groote stad Eindhoven, een tweetal
uren zuidehjker gelegen, naar een behoorlijke waterverbinding snakte.
4. DE VERBETERING
VAN DEN WATERSTAATKUNDIGEN TOESTAND.
Een afdoende oplossing had het aanleggen van den Baardwijkschen overlaat
niet gebracht; de afstrooming bleef onvoldoende, zoodat dijkdoorbraken in het
noordehjk deel van de Meierij herhaaldehjk voorkwamen\\ Wel vormde men in
het tijdvak 1795-1815 verschillende plarmen, ten einde definitieve verbeteringen
in den ongelukkigen waterstaatkundigen toestand van dit gebied aan te brengen,
maar tot uitvoering waren ze, evenals zooveel andere goede plannen, niet gekomen:
geldgebrek had ook hier de gewenschte verbetering verhinderd. De jaren 1815
tot en met 1818 brachten in het geheele traversegebied van de Beersche Maas
hooge waterstanden, ook in de zomermaanden, zoodat de landbouwproducten en
de graslanden bedierven en een ongekende armoede de Maasbevolking trof.
Ook Den Bosch had meermalen veel overlast van het water; de stad werd nagenoeg
eiken winter geïnundeerd, zoodat honderden bewoners him toevlucht tot de bo-
venverdieping of zolder moesten nemen. Alleen Markt, Hooge Steenweg, Hint-
hamer-, Kerk- en Karrestraat bleven van water bevrijds
De inspecteur-generaal van den waterstaat, J. Blanken, gaf in 1819 ter ver-
betering van den onhoudbaren toestand in overweging, een nieuwe Merwede
te graven van Gorkum tot aan het HoUandsch Diep\'. Hierdoor zou een regel-
matige afstrooming van het water der groote rivieren ten zeerste worden be-
vorderd. Toen in den winter van 1819 op 1820 weer ernstige overstroomingen
en dijkdoorbraken optraden, begreep de regeering eindehjk, dat met kracht diende
te worden ingegrepen: in 1821 werd een staatscommissie benoemd, om te onder-
zoeken, op weU^e wijze het water der groote rivieren het best kon afstroomen.
Ook gedeputeerde staten van Noord-Brabant wendden pogingen aan, het gevaar
der overstroomingen te verminderen. 20 October 1820 vaardigden zij een besluit
uit, waarbij aan de eigenaars van gronden, gelegen in de traverse der Beersche
Maas van Cuyk tot beneden Ravenstein, gelast werd, de daarop staande heggen
te snoeien en verdere hindemissen weg te nemen om daardoor het Beersche
Maaswater meer gelegenheid te geven, vlug af te stroomen. Onbegrijpelijk waren
hun besluiten, die hierop volgden en een tegenovergestelde strekking hadden.
Bij besluit van 30 October 1822 werd verlof gegeven de openingen in den Groenen-
dijk en den Schudakenschen dam te dichten, zoodat het water in de traverse be-
moeUijkt werd in het vervolgen van zijn weg. Bovendien werden deze dwarsdam-
men elk jaar meer opgehoogd, zoodat er een groot ongenoegen onder de bewoners
boven en beneden zulk een dam ontstond en er vaak miUtairen noodig waren om
den vrede te bewaren of te hersteUen*. Bovendams beproefde men immers bi)
hoogen waterstand de dammen door te steken. Langdurige processen waren er
het gevolg van, die de rust in dit gebied voortdurend bedreigden. In het Land
van Ravenstein, boven den Groenendijk gelegen, volgde de eene groote waters-
nood op de andere, waardoor de bevolkingswelstand steeds meer afnam. De
rector van de Latijnsche school te Ravenstein, M. van den Boogaard, richtte zich
tegen de onnatuurlijke besluiten van het gewestelijk bestuur, die rampen in de
hand werkten\'.
En toch ontstond in dezen tijd een plan, dat definitief aan alle ellende van deze
streek een einde had kunnen brengen, hadden de bestuurders van land en pro-
vincie zijn beteekenis begrepen en het uitgevoerd. In 1823 kwam de bekende
waterbouwkundige baron Krayenhoff met een hoogst belangrijk project voor de
Maasverbetering voor den dag«. Met kracht ijverde hij voor de algemeene schei-
ding van Maas en Waal, die tot stand kon komen door dichting van het Schansche
gat bij Fort St. Andries en de afsluiting van de Maas tusschen het Heleind ten
oosten van Heusden en Woudrichem, terwijl het Oude Maasje weer tot Maas-
mond moest worden gemaakt. Het project, steunend op het plan Bastingius van
1658, zou pas in onze dagen werkelijkheid worden\'! Na het totstandbrengen van
deze werken, achtte het Krayenhoff noodig, het riviervak Grave-Bokhoven uit
te diepen, want door de verlaging van den waterstand tegenvolge van den nieuwen
Maasmond zouden vele zandplaten droogvallen en de Maas onbevaarbaar worden.
Ook de voorgestelde bochtafsnijdingen bij Alphen, Heerenwaarden en Alem zou-
den op de afstrooming van het Maaswater een goeden invloed uitoefenen. Bij uit-
voering van het geheele plan zou de Beersche overlaat óf in \'t geheel niet, óf
slechts zelden meer werken. De traverse zou niet langer weinig waardevol weiland
behoeven te bhjven, terwijl Den Bosch ook van veel wateroverlast zou bevrijd zijn.
De tijden waren echter nog niet rijp voor de toepassing van Krayenhoff\'s
gezonde denkbeelden. Dit bleek wel uit het rapport van bovengenoemde staats-
commissie (1825)«. Van het rationeele plan-Krayenhoff wilde zij niets weten,
neen, zij werkte in een geheel andere richting. Verruiming van de Beersche-
Maas-traverse en vergrooting van den Baardwijkschen overlaat stelde zij voor.
Het Maaswater zou dan sneller afstroomen en minder ongelukken veroorzaken.
Door den overlaat bij Weurt zou nog meer Waalwater door de provmcie Noord-
Brabant heen moeten worden vervoerd. Geen wonder, dat veel en ernstige be-
zwaren tegen deze zienswijze werden ingebracht. De tegenstand was zóó groot,
dat bij koninkhjk besluit van 7 Juh 1828 een nieuwe commissie onder voorzitter-
schap van Conrad werd benoemd. Zij kreeg als opdracht, het maken van een ont-
werp voor een verbeterde uitwatering van het polderland in de Maasstreek. Het
jaar daarop werd reeds een plan ingeleverd: een afwatermgskanaal zou het over-
stroomingswater naar het Oude Maasje leiden, dat het verder naar de getijri-
vieren zou brengen. Door het uitbreken van den Belgischen opstand werd echter
de uitvoering van dit plan belet. Tijdens opstand en status quo was een groot
deel van het lage Maasgebied geïnundeerd ter versterking van de vestingen Den
Bosch en Grave. Zelfs werden toen ontwerpen gepubhceerd om dit geheele ge-
bied ten allen tijde onder water te kunnen zetten. In 1839 kwam de regeermg op
de gedachte, een penantsluis te leggen boven Grave, ten emde het Maaswater
door den Beerschen overlaat te doen stroomen, waardoor de landerijen van daar
tot beneden Den Bosch m het belang der defensie zouden worden geïnundeerd\'.
Tegen dit roekeloos plan werd door de bewoners met recht fel geageerd met als
gevolg, dat de regeering een plan voor een inundatiekanaal van Grave naar Geer-
truidenberg ontwierp.
Het was niet enkel bij plannen gebleven, eenige werken waren ondernomen
om den onhoudbaren toestand te verbeteren\'quot;. In 1826 werd de Baardwijksche
overlaat verruimd: van 622 m lengte werd hij op 1022 m gebracht. Evenzoo
werd de Beersche overlaat vergroot. Verder verwijderde men veel bosschen,
boomen en heggen in de traverse en groef men de hoogere gronden af. Door al
deze werken stroomde het water echter in steeds grootere massa\'s Noord-Bra-
bant binnen en rees soms tot groote hoogte. Den Bosch lag dan in een zee van
water, waarover een geregeld verkeer met de omrmgende dorpen plaats vond.
Zoo meldde het Provinciaal Dagblad van 3 Januari 1834: „De nieuwe stoomboot
de Stad Rotterdam heeft den 31 december eene togt over het Bossche-veld ge-
daan ten einde den hoogeerw. heer bisschop, baron de Wyckersloot van Schalk-
wyk, aan het huisje ten halve, bij het dorp Vught, aftehalen; om de overtogt
naar deze stad te vergemakkeUjken, daar die thans niet meer dan door schuitjes
toegangbaar is. De bruggen zijn meest alle door den golfslag opgeworpen of
weggespoeldquot;. Men was aan de overstroomingen zóó gewoon geraakt, dat men
zich niet kon voorstellen, ooit van deze ramp bevrijd te worden. Als een noodlot
hing zij boven de gansche noordelijke Meierij. Verziende mannen, die beweer-
den, dat de Maas haar water in eigen bedding kon afvoeren, werden niet au se-
rieux genomen.
Na Krayenhoff was J. H. van Rechteren zulk een man. In een zeer merkwaar-
dige studie, in 1830 uitgegeven, verklaarde hij zich met de denkbeelden van
Krayenhoff accoord^\'. Ook hij zag in een volledige scheidmg van Maas en Waal
een definitieve oplossing van de waterellende. Het maken van een nieuwen
Maasmond en het dichten van het Schansche gat was ook volgens hem niet vol-
doende: het bed der rivier moest worden verbeterd, terwijl de dijken moesten
worden verzwaard en verhoogd. Treffend gaf hij den treurigen toestand, waarin
veel bewoners van het rivierkleigebied verkeerden, als volgt weer: „De vrucht-
baarste landstreken verhezen hunne waarde, de lasten overstijgen hier en daar
de inkomsten, of zijn zoo hoog, dat ten minste weinig aan den ongelukkigen grond-
eigenaar overblijft. Laat in den zomer worden vele velden droog, sommige m
het geheel niet. De tijd van zaaijen is voorbij en op het land groeit niets dan lang
geschoten vlotgras, tot alle gebruik ongeschikt. Biezen en ander onkruid vertoont
zich en zijn in betere jaren bijna niet te verdelgen. De paarden werden gedurende
geheele maanden niet gebruikt, het vee karig gevoed, in afwachting, dat de drasse
landen de beweidmg kunnen verdragen. De nijvere landman zit met bedroefde
oogen zijn akkers te aanschouwen, tuurt eiken dag op de weinig of niet vallende
rivier, van welke zijn zijn of niet zijn afhangt. Eiken morgen staat hij met hoop
op, doch eiken avond gaat hij ongetroost naar zijn legerquot;quot;.
Tijdens het kantonnement werd veel gesproken over het graven van een kanaal,
dat het overstroomingswater in veihge bedding naar de getijrivieren zou leiden»!
De Noord-Brabanters, die zooveel van het kantonnement en de inundatie der
gronden leden, moesten van de regeering uit dankbaarheid zoo\'n afwateringska-
naal krijgen. Want geheel Nederland was veel dank aan Noord-Brabant verschul-
digd, blijkende alleen al uit het feit, dat de vestinggordel van de verdediging van
Nederland aan de noordzijde van het gewest lag, dus vooral diensten bewees aan
het Jand ten noorden der groote rivieren gelegenquot;. In dezen tijd dacht men ook
aan het graven van een inundatie-kanaal, dat ongeveer dezelfde richting zou heb-
ben. Na den status quo werden deze twee functies van uitwatering en mundatie
m één plan vereenigd en benoemde de nieuwe koning 8 Mei 1840 een commissie,
bestaande uit officieren der militaire genie en ingenieurs van den waterstaat
onder voorzitterschap van gouverneur Van den Bogaerde». Zij zou den konmg
inlichten over den loop en de inrichting van het kanaal. De commissie oordeelde,
dat het in het overstroomingsgebied van de Maas moest worden aangelegd van
Grave tot Geertruidenberg, waar al het afgevoerde water op den Amer zou wor-
den gebracht. Tegen dit project kwam echter een heftig verzet: de bewoners van
de Langstraat wisten zulk een tegenstand te ontwikkelen, dat het plan niet tot
uitvoering kwamquot;. Wel noemden de provinciale staten het belangrijk voor Noord-
Brabant (22 Juli 1846) en werd de commissie eenigen tijd later door den koning
en zijn ministers ontvangen, die een spoedige totstandkoming van het kanaal in
het vooruitzicht stelden, maar daarna bleef de zaak wederom hangen en volgde
de eene watersnood op de andere. Eindelijk werd in het zittingsjaar 1853-1854
een wetsontwerp „tot bijdrage voor het uitwateringskanaal van Grave naar den
Amerquot; ingediend, maar het werd niet tot wet verheven; ook in de kamer stiet het
plan op een geweldigen tegenstand, daar men ook hier van meening was, dat al
het afstroomingswater in het gebied ten westen van Den Bosch zulk een overlast
zou bezorgen, dat doorbraken en inundaties dan aan de orde van den dag zouden
zijn. Van belang is het, hier op te merken, dat de regeering in de memorie
van toelichting op dit wetsontwerp te kennen gaf, hoe op den staat de zedelijke
verplichting rustte een groot deel van Noord-Brabant, dat telken jare door
overstrooming en hoogen waterstand, soms tot laat in den zomer deerlijk
geteisterd werd, in de pogingen tot verbetering van dien toestand te hulp
te komenquot;.
Wederom werd in deze jaren een plan ontwikkeld, waarbij het Maaswater
niet meer over het Noord-Brabantsche land zou afstroomen, maar door haar eigen
bedding de zee zou bereikenquot;. De bekwame ingenieur van den waterstaat H. F.
Fijnje sprak bij zijn beschouwingen over de noodzakelijkheid, de Waal als voor-
naamste scheepvaartweg te normaliseeren, de meening uit, dat daartoe de ver-
eeniging met de Maas bij Sint Andries voorzien moest worden van een schutsluis,
terwijl de overlaat aldaar moest worden opgehoogd. Ook de vereeniging van Maas
en Waal bij Gorkum moest worden opgeheven, terwijl het Maaswater een ge-
regelde afstrooming moest krijgen langs Heusden tot bij Geertruidenberg naar het
HoUandsch Diep. De moerassige landen rondom Den Bosch kregen dan vanzelf
een betere afwatering. AUes moest er op worden ingericht om een einde te maken
aan de overstroomingen van de Beersche Maas. Daarbij sprak hij de ware woor-
den: „Het is aUemoodigst het Maaswater door zijn eigen dalweg naar zee te doen
stroomenquot;quot;.
Maar het plan-Fijnje deelde in het lot van het Krayenhoff- en Van Rechteren-
plan: voorloopig werd aan deze rationeele oplossing geen uitvoering gegeven.
Toch kwam er weldra eenige verbetering. In 1850 vroeg de regeering aan de
inspecteurs van den waterstaat hun meening over de rapporten der staatscommis-
sies, ingesteld tot onderzoek van de wijze, waarop de waterstaatkundige toestand
van het gebied der groote rivieren zou kunnen worden verbeterd. Zij meenden,
dat allereerst de stroombanen der groote rivieren in orde moesten worden gebracht.
overstrooming te alem (1855).
-ocr page 140- -ocr page 141-Thorbecke wist te bereiken, dat de kamers voor 1851 twee ton toestonden voor
rivierverbetering, waardoor de grondslag werd gelegd voor de algemeene regulatie
onzer hoofdrivieren. In dit jaar reeds werd begonnen met de beteugeling der killen
in den Biesbosch en met het graven van de Nieuwe Merwede, om daardoor aan
de Waal een beteren afvoer te geven; natuurlijk moest dat ook gunstig voor de
Maas werken. In 1857 waren de voornaamste killen afgesloten; de Nieuwe
Merwede was pas in 1885 geheel gereed.
De dichting van het Schansche Gat, waardoor Maas en Waal met elkaar in ver-
binding stonden, hield ook de aandacht gespannen. Veel Waalwater kwam hier
in de Maas, die niet eens in staat was, haar eigen water af te voeren. De Noord-
Brabantsche Maasbewoners waren overtuigd, dat de dichting een zeer gunstigen
invloed zou uitoefenen. Reeds in 1837 was het Schansche Gat eenigszins beteu-
geld door het leggen van een krib, die later nog werd verlengd; de eigenlijke
dichting kwam in 1856 tot stand\'». Hiermede was de permanente verbinding
tusschen Maas en Waal opgeheven, al bleven de Heerenwaardensche overlaten
bij hoogen Waalstand nog veel water naar het Maasgebied afvoeren. Op den zomer-
stand van de Maas oefende de dichting van het Schansche Gat een goeden invloed
uit, waarvan een verbetering in den toestand van het Bossche veld het gevolg was.
Maar de Dieze werd onbevaarbaar, zoodat men bij Crèvecoeur een schutsluis
bouwde (1858-1861) om den scheepvaartweg naar Den Bosch op peil te houdenquot;.
Hierdoor werden echter Dommel en Aa verhinderd, voldoende af te stroomen en
kregen de landen er langs gelegen, steeds meer wateroverlastquot;.
Ondanks deze verbeteringen bleven de groote overstroomingen, vergezeld van
dijkdoorbraken aanhouden, zoodat de hoop, weldra de overlaten te kunnen
sluiten, in rook vervloog. Er zouden nog grootere werken moeten tot stand wor-
den gebracht, éer men hiertoe zou kunnen overgaan. Tusschen de jaren 1860
en 1880 kwamen veel waterrampen voor, die de regeering van land en provincie
noodzaakten, de handen in elkaar te slaan tot een definitieve beëindiging van al
deze ellendequot;. Ook Den Bosch leed uitermate van deze inundaties. Haar handel
en nijverheid ondervonden van de telkens weerkeerende overstroomingen groote
nadeelen, evenals van de onbruikbaarheid der wegen in die perioden. Van het
kanaal Grave-Geertruidenberg had men zooveel gehoopt. In een rekest, 14 Octo-
ber 1847 door handelaren, fabrikanten, winkeliers en handwerkmeesters, wonende
in Den Bosch, aan den koning opgezonden om de totstandkoming van dit kanaal
te ondersteunen, wezen zij er op, hoe de economische welstand van hunne stad
de laatste jaren, mede ook door de voortdurende overstroomingen, veel had ge-
ledenquot;. Het uitwateringskanaal zou handel en nijverheid weer doen herleven,
immers uitgestrekte landerijen in de omgeving van de stad gelegen, zouden veel
productiever worden, de armoede der bewoners zou verdwijnen en van de nieuwe
welvaart zou ook Den Bosch gaan profiteeren. De vermindering van haar kolonialen
handel als gevolg van het verbeterd verkeersstelsel, waardoor de steden in de
Meierij gelegen steeds meer handel gingen drijven, zou door een aanzienlijken
graan- en veehandel, tengevolge van den verhoogden welstand der omgeving,
worden gecompenseerd.
Maar ondanks herhaalde en menigvuldige verzoeken om den toestand te ver-
beteren, Het de oplossing op zich wachten. Veel zou al gewonnen zijn, als de stad
zelf van water werd bevrijd. In 1861 werd het eerste ernstige plan hiertoe opge-
steld door Mr. F. G. J. baron van Rijckevorsel van Kessel en bij den gemeente-
raad ingediendquot;. Het maakte veel indruk, want de stad stond precies voor het
grootste deel weer blank, terwijl onophoudehjk menschen uit den omtrek naar
Den Bosch vluchtten om er een veilig onderdak te vinden. Het plan, dat be-
stond in het tijdig afsluiten van het opkomend hoogwater der omgeving, werd
in verband gebracht met kostbare werken, ontworpen ten behoeve van de stads-
haven. Nu de spoorweg zou komen, wilde de stad al het mogelijke doen, om weer
tot welstand te komen. De spoorwegaanleg door het Bossche veld ondervond
van de hooge waterstanden veel last. In Januari 1867, toen het water tot groote
hoogte rees, werd de nieuwe spoordam langs den Vughterweg bijna tot aan de
rails weggeslagenquot;. Aan gene zijde van de Halsche barrier stond het water zóó
hoog op den steenweg, dat de paarden der postwagens naar Boxtel, die op de
I spoordiensten correspondeerden, tot aan den buik in het water stonden en het
in de diligences drong, zoodat zij over Helvoirt moesten gaan, om zoo het station
van Oisterwijk te bereikenquot;. Dat handel en verkeer van Den Bosch op deze wijze
niet behoorlijk konden functionneeren, behoeft geen betoog. Werd de stad van de
waterellende ontslagen, dan zou er pas kans op economische ontwikkeling zijn.
Treffend juist werd dit in een ingezonden stuk, voorkomende in de Provinciale
Noordbrabantsche en \'s-Hertogenbossche Courant van 24 Maart 1868, als volgt
tot uitdrukking gebracht: „Zoolang deze stad gedurende de grootste helft van
het jaar het schouwspel oplevert van eene eendenkooi, alleen genaakbaar langs
drie naakte en gure leidijken, zoolang binnen twee of drie uren in den omtrek
geene enkele boerenhofstede kan oprijzen en aan het winnen van wintergranen
zelfs niet kan worden gedacht, zoo lang het telen van zomervruchten eene hoogst
gewaagde onderneming is en de meeste graslanden, zoo ze droog raken, niet anders
voortbrengen dan kraaklis, zegge en eenhalm — tot zoo lang zal deze stad en in-
zonderheid de ongelukkige kleinhandelaar hebben te kampen met een malaise,
die zijn oorsprong ontleend uit de ellendige gesteldheid, waarin de onmiddellijke
en verwijderde omgeving dezer gemeente verkeert; opbeuring van handel en ver-
tier is voor de stad \'s-Hertogenbosch alleen te vinden in het herscheppen harer
omstreken van braakliggende velden in bewoonbare en vruchtbare grondenquot;quot;-
Geleidelijk drong de overtuiging door, dat het stelsel der overlaten verderfelijk
had gewerkt en dat men naar een dusdanige verbetering der rivieren moest stre-
ven, dat zij in staat waren, al hun water, ook bij de hoogste standen, af te voeren.
In dezen tijd gingen meerdere stemmen op, die betoogden, dat de Heerenwaar-
densche overlaten moesten worden gesloten en aan de Maas een nieuwen mond
moest worden gegeven. De groote waterramp, die in het voorjaar van 1876 het
geheele noordelijk deel van de Meierij teisterde, ruimde de laatste bedenkingen
op en maakte de overtuiging algemeen, dat alleen langs dezen weg de oplossing
moest gezocht worden. Reeds 18 Maart verscheen in de Provinciale Noordbra-
bantsche Courant met groote letter „Een woord aan allenquot;, waarm iedereen, die
helpen kon, krachtig werd opgewekt zijn steun te verleenen aan de opruiming
van het kwaad. Dichting der Heerenwaardensche overlaten en versterking der
Maasdijken werd noodzakelijk geacht om van al deze rampspoeden bevrijd te
worden. In een artikel van 27 April in hetzelfde dagblad, werd alleen van een
nieuwen Maasmond heil verwacht. Het regende verzoekschriften en adressen,
door gemeenten, waterschappen en polders, kamers van koophandel en parti-
cuhere personen, aan de regeering en het provinciaal bestuur gericht.
In het adres van de Bossche kamer van koophandel aan den minister van binnen-
landsche zaken (8 Mei 1876) werd met nadruk vastgesteld, dat alleen verhoo-
ging en verzwaring der dijken niet het middel was om van de waterellende verlost
te worden, maar dat dit slechts was te verwachten van het openen van een nieuwen
Maasmond, aanvangende beneden de Dieze en uidoopende in den Amer»
Eenzelfde geest ademde het adres van de gemeente- en waterschapsbesturen
uit het Maaskwartier der provmcie Noord-Brabant, dat in dezelfde maand den
minister bereikte». Ook zij hadden zich tot de gezonde gedachte opgewerkt, dat
de rivieren Waal en Maas volledig moesten worden gescheiden. Maar zij drukten
de vrees uit, dat wederom niet zou worden aangepakt en verbetering in een kluwen
van meenmgsverschillen zou blijven steken. Daarom achtten zij het geraden
deze regulatie geleidelijk tot stand te brengen, en te begumen met de sluiting
der Heerenwaardensche overlaten. Ook de gedeputeerde staten van Noord-Bra-
bant wendden zich in een hoogst belangrijk schrijven tot den ministerquot;. Volgens
hen was de niet behoorhjke afscheiding van Maas en Waal de bron van alle ellende.
Aan de Maas moest wederom haar vroegeren loop worden teruggegeven, waar-
door het verval zou toenemen, vooral bij eb, als op den Amer laagwater optrad.
Kregen Maas en Waal ieder een afzonderlijke uitmonding, dan hadden de over-
laten bij Linden, Cuyk en Heerenwaarden geen reden van bestaan meer en ver-
vielen de bezwaren, die in Gelderland vooral tegen opheffing van laatstgenoem-
den overlaat werden geopperd. De heropening van de Oude Maas was volgens
gedeputeerden een levenskwestie voor de provincie.
Wel werd de sluiting der Heerenwaardensche overlaten door den minister
in het vooruitzicht gesteld en werd een nota er over aan de belanghebbende ge-
meente- en waterschapsbesturen ter beoordeeling gezonden, maar voortgang had
dit werk niet veel, hetgeen een groote ontstemming in het reeds zoo lang ver-
waarloosde gebied ten gevolge had\'^ Eenige waterschappen en gemeenten om
Den Bosch gelegen, gaven 13 Jmii 1877 in een adres aan de provinciale staten
hieraan uiting en wezen nogmaals op den onhoudbaren toestand, waarin het
gebied verkeerde: „Op het oogenblik, waarop gij, mijne heeren, meerendeels
te zaamgekomen uit meer bevoorregte deelen van Noord-Brabant, vergaderd
zijt, gaat een beduidend gedeelte dezer provincie zwaar gebukt onder de gevolgen
eener plaag, die van jaar tot jaar verergert, die het algemeen welvaren eener
overigens vruchtbare streek ondermijnt, een talrijke bevolking langzaam ver-
armt, eene plaag, die door particuliere krachten niet kan worden afgewend, eene
plaag, die sinds jaren de aandacht der openbare macht heeft getrokken, maar
niettemin even talrijke jaren ongestoord voortwoekert en blijft heerschen en weldra
dreigt schande te zullen roepen over diezelfde openbare macht, welke haar aan-
ziet en erkent, maar niet al het mogehjke doet om haar te verwijderen. Vanaf
Grave tot ver over de Dieze, vanaf de Maas ten noorden tot de hooge zandgronden
van de zuidhelft van Noord-Brabant, een oppervlakte van ongeveer Vs der
geheele provincie, Ujdt bij herhaling ontzettende schade door gebrek aan een
goede waterlossing. Wanneer wij in onzen treurigen toestand het oog slaan op
de belangrijke werken, die van rijkswege overal in den lande worden uitgevoerd,
hoe steeds ter bevordering van handel en scheepvaart met kwistige mildheid
millioenen worden uitgegeven en daardoor vaak een schier hopelooze strijd tegen
de natuur wordt gevoerd, dan vragen wij ons af, wanneer eindelijk ook aan ons
eens de beurt zal komen; en sinds de dagbladen ons berichten, dat de regeering
een plan heeft ingediend tot droogmaking van een deel der Zuiderzee, sinds zien
wij niet zonder wrevel het oogenblik naderen, waarop men onze penningen zal
komen opvorderen om een zee droog te helpen maken, terwijl ons land door het
water ten gronde wordt gericht en komen wij in de verzoeking om te vragen, of
dit deel van Noord-Brabant dan het stiefkmd van Nederland is?quot;quot; Bovenstaand
adres werd in de najaarszitting 1877 van de provinciale staten besproken, waarna
zij aan gedeputeerden opdroegen, stappen bij de regeering te doen tot het verkrij-
gen van verbetering in den algemeenen toestand. Op 12 October zonden gedeputeer-
den een adres in dien zin aan den koningquot;. Wel had de minister van binnenlandsche
zaken in 1876 een nota over afsluiting van de Heerenwaardensche overlaten aan
gedeputeerde staten gezonden en hadden deze na onderzoek bericht, dat men in
de provincie zeer met deze plannen was ingenomen, maar daarbij was het gebleven.
Inmiddels nam de ontevredenheid in Noord-Brabant steeds toe, welke o. a.
tot uiting kwam op een vergadering door een groot aantal hoofden en gemach-
tigden van gemeente-, polder-, en waterschapsbesturen 10 Mei 1878 in Den Bosch
belegd, ten einde te beraadslagen over de middelen, welke zouden kunnen lei-
den tot verbetering der afwatermg van N.0. Brabant. De vergadering stelde een
verzoekschrift op, dat namens allen door een commissie aan den minister van
waterstaat, handel en nijverheid werd aangeboden\'\'\\ In dit adres kwam de nood-
toestand, waarin dit gebied verkeerde, helder uit. Het volgende getrouwe beeld
werd er van gegeven: „Onder den invloed der vroeg ingevallen zomerwarmte
is allerwege de natuur met groote kracht ontloken en terwijl elders het vee sinds
lang in de maische weiden loopt te grazen en de landbouwer reeds zijn zuivel ter
markt brengt, is de uitgestrekte landstreek, die wij vertegenwoordigen en die op
26 000 H.A. mag geschat worden, ten deele nog diep onder het water bedolven,
ten deele geheel dras, terwijl het gras in en onder het water met kracht opschie-
tende, zwakke, waterachtige scheuten vormt, die bij het afloopen des waters plat
neervallen, de moederplant ten deele verstikken, hare ontwikkehng belemmeren
en zeiven niet veel meer waarde hebben dan van strooisel in plaats van voedsel;
bovendien strekken de slechte jaren hunnen verderfelijken invloed uit over de
betrekkelijk meer gunstige, doordat de aard van het gras verloopt, de betere soort
uitsterft en alleen de slechtere overbhjft. Zoo schakelen zich hier de jaren aan de
jaren, de kwaal is als een kanker, die te langzaam en geleidelijk werkt om sterk
de aandacht te wekken, maar juist daarom te gevaarlijker voortwoekert en wij aar-
zelen niet aan U te herhalen, hetgeen wij het vorige jaar aan de staten onzer
provincie toeriepen en hetgeen zij U hebben bevestigd: het verlies voordurend
geleden door gebrek aan zomerwaterlossing is grooter, algemeener en drukkender
dan dat veroorzaakt door dijkbreuken en overstroomingen met al hare verschrik-
kingen. De gevolgen van dien toestand blijven niet uit. Het is een feit, dat in vele
gemeenten de veestapel vermindert en de boerenstand verarmt. Het vee wordt
verkocht bij gebrek aan middelen om zich het noodige voer te verschaffen. Mocht
men opmerken, dat het land niettemin duur verkocht wordt, dan houde men in
het oog, dat niet de koopprijzen, maar de pachtprijzen de waarde van het land en
de gegoedheid der bevolking weergeven. De pachten nu dalen zoodanig, dat vele
der in den laatsten tijd gekochte gronden nauwelijks i ä 11/2% opleveren. Die
hooge koopprijzen worden dan ook alleen besteed door kapitalisten, die zich met
zulke kleine winsten kunnen of willen tevreden stellen. De boer-eigenaar moet
langzamerhand afdalen tot huurboer, de huurboer tot arbeider en zoo gaat een
geheele landstreek langzaam maar zeker ten grondequot;.
Het jaar 1879 was voor de streek bijzonder ongelukkig; toen werkte de Beer-
sche Maas in Juli en inundeerde geleidelijk het geheele gebied tusschen Grave
en Den Bosch. Met marechaussee\'s en mihtairen werden de dijken en dammen
bewaakt om te verhinderen, dat ze werden doorgestoken: de toestand was in
alle opzichten onhoudbaar\'«. Eindelijk kwam de verlossing! Bij schrijven van
7 Januari 1880 richtte zich de minister van waterstaat, handel en nijverheid tot
gedeputeerde staten van Noord-Brabant om tot een afdoende verbetering van
den waterstaatkundigen toestand te komenquot;. De regeering wenschte de scheiding
van Maas en Waal tot stand te brengen door de heropening van het Oude Maasje.
Verder zouden achtereenvolgens de overlaten worden gedicht en voorzieningen
getroffen met betrekking tot de uitwatering der landen langs het Oude Maasje,
van de lage polders op de Donge uitwaterend en van de landen gelegen in het
inundatiegebied van Dommel en Aa rondom Den Bosch. Al deze werken zouden
tot stand komen door het rijk met steun van provmcie en belanghebbenden.
Gedeputeerden belegden nu een buitengewone vergadering der provinciale
staten (17 en 18 Februari 1880)»«. Hierop stelden zij voor, het rijk een bedrag
van I milhoen gulden aan te bieden en tijdelijk een groot waterschap op te rich-
ten, waardoor samenwerking van alle belanghebbenden zou worden verkregen,
noodig om tot den gevraagden financieelen steun te komen. Over deze voorstellen
ontspon zich een levendige gedachtenwisseling, waaruit bleek, dat het niet allen
met het geven van de groote bijdrage uit de provinciale kas eens waren. Mr. van
der Biesen uit Breda vooral verzette zich krachtigquot;. De opening van het Oude
Maasje moest volgens hem uitsluitend door het rijk worden bekostigd. Gelder-
land gaf toch ook geen subsidie voor het graven van de Nieuwe Merwede; Zuid-
Holland niet voor den waterweg naar zee, evenmin Noord-Holland voor het
kanaal naar IJmuiden. Hij noemde het een schande voor ons land, dat de over-
laten nog bestonden en de provincie geld moest bijdragen om ze te doen verdwij-
nen. „Of is het geen wraakroepende onrechtvaardigheid, dat wij het jaar in jaar
uit moeten misgelden om de aan de Waal gelegen polders te redden?quot; (hij
doelde hier op de Heerenwaardensche overlaten). „Zijn dan menschenlevens
niet evenveel waard in Noord-Brabant als in Gelderland? Is dan die streek aan-
gewezen om de Bommel- en Tielerwaarden voor overstrooming te vrijwaren?
Ik roep de Hooge Regeering toe: zoo gij nog langer draalt, met de overlaten te
sluiten, dan zijt gij wetens en willens verantwoordelijk voor de naamlooze ellende,
die onbetwistbaar in volgende jaren dit gewest weer zullen teisteren. Het is on-
bilhjk, dat wij geld moeten bijdragen om een Waaldijk, die niet in onze provincie
ligt te dichten, na jaren en jaren de vreeselijkste onheilen daarvan doorstaan te
hebben.quot;
Na een langdurig debat werden de voorstellen van gedeputeerden echter aan-
pnomen: in beginsel werd een bijdrage van één milhoen goedgekeurd, terwijl
in de zomerzittmg, 15 Juh 1880, na de verkregen nadere inlichtingen van den
minister, dit besluit definitief werd, echter onder uitdrukkehjke voorwaarde, dat
de Heerenwaardensche overlaten ten spoedigste beteugeld en zoodra mogelijk
geheel afgesloten zouden worden. Nadat het nieuwe waterschap was opgericht
en zich bereid had verklaard de verlangde bijdrage van twee millioen gulden te
verleenen, werd door den minister een wetsontwerp samengesteld en aan de
^ten-generaal aangeboden. Wederom werd er uit de gebieden ten westen van
Den Bosch een krachtige oppositie gevoerd, die evenals bij het ontwerpen van
142
-ocr page 147-OVERSTROOMING ROND \'s-HERTOGENBOSCH (1855).
-ocr page 148-IJSVERMAAK IN DE OMGEVING VAN \'s-HERTOGENBOSCH.
-ocr page 149-het kanaal Grave-Geertruidenberg het grootsche werk m gevaar bracht^«. De be-
woners dezer streken gevoelden zich bedreigd door den aanleg van den nieuwen
Maasmond, ofschoon de knapste waterbouwkundigen dit hadden ontkend. Zelfs
kwam 17 November 1882 bij de tweede kamer een adres binnen, onderteekend
door 23 leden der provinciale staten, die bezwaar maakten tegen het ingediende
wetsontwerp en twijfel uitten over de uitvoering der gestelde voorwaarden. Zij
vreesden, dat de belangen der beneden-districten niet voldoende zouden behar-
tigd worden. Zeer terecht spraken gedeputeerden hun bevreemding over deze
handelwijze uit, te meer omdat in de zittingen der provinciale staten deze kwestie
door geen der adresseerende leden was ter sprake gebracht, hoewel daartoe ruim-
schoots gelegenheid bestond.
Gelukkig had deze zonderhnge houding geen verdere gevolgen en kwam 26
Januari 1883 de Wet tot verlegging van den Maasmond tot stand, die in Noord-
Brabant een groote ontspanning brachtquot;. Men was overtuigd, dat nu een einde
ging komen aan alle rampen, door overstrooming en dijkdoorbraak veroorzaakt.
Tallooze dankbrieven bereikten de regeering en het provinciaal bestuur, een ge-
denkpenning werd geslagen, die in goud aan den koning en den minister van
waterstaat, handel en nijverheid werd aangeboden. Weldra zou echter blijken,
dat de blijdschap wat te voorbarig was geweest.
Het kon niet anders, of de slechte afwatering van het Maasgebied moest een
nadeehgen invloed op de geheele Meierij uitoefenen, immers haar rivieren stroom-
den op de Maas af. Wel werd het noordehjk deel het meest door rampen getroffen,
maar het geheele Dommel- en Aa-bekken ondervond daarvan den terugslagquot;.
Overstroomingen langs genoemde riviertjes en hun zijtakken kwamen dan ook
herhaaldelijk voor. De groengronden langs de oevers waren vaak te moerassig
voor een behoorlijke grasontwikkeling. En dit terwijl gras- en hooilanden in de
Meierij voor het agrarisch bedrijf zoo onontbeerhjk waren. Nog andere oorzaken
voegden zich daarbij om aan de riviertjes een slechte afwatering te geven. Een
groot aantal molens belette een regelmatig afstroomen van het water, terwijl
door de ontginningen de capaciteit der riviertjes geleidehjk toenam. Veel werd
ook geklaagd over het uit België aangevoerde water, afkomstig van de Maas en
gebruikt voor de irrigatie van vloeiweiden in de Belgische Kempen. Het hep
naar de Noord-Brabantsche riviertjes af, die daardoor vaak overstroomdenquot;.
De gegrondheid dezer klachten bleek bij een enquête, die aan de onderhandelingen
over het Maastractaat voorafging. In artikel 5 van het tractaat van September
1861 nam de Belgische regeering de verplichting op zich om minstens van 15
Mei tot 15 Juli het van de bevloeiingen afkomstige water weer in eigen kanalen te
brengen, ofwel de riviertjes in Noord-Brabant te verbreeden en te verdiepen.
Toen na de verwerping van dit tractaat de onderhandelingen met België werden
hervat, kwam men tot een eenigszins gewijzigde bepahng. Het bestuur van het
in 1863 opgerichte „Waterschap van de rivier de Dommel en de zich daarin ont-
lastende riviertjesquot; gaf zijn volkomen instemming te kennen met het door den
hoofdingenieur van den waterstaat geopperde denkbeeld, de Belgische regeering
te bewegen van den aanleg van een afvloeiingskanaal af te zien en de daarvoor
bestemde gelden liever voor de verbetering der Noord-Brabantsche riviertjes aan
te wenden. Hierover werd onderhandeld, maar resultaat bleef uit, omdat België
nog andere artikelen wilde wijzigen. Het kwam toen met het voorstel, het irrigatie-
water van 15 Mei tot 15 Juh in de kanalen terug te houden, terwijl de eigenaars
der vloeiweiden schadeloos zouden worden gesteld voor tijdelijk gemis aan water.
Steeds meer was men echter in Noord-Brabant overtuigd, dat van het Belgische
irrigatie-water een nuttig gebruik kon worden gemaakt en dat de nadeelen er
van zouden ophouden als de riviertjes een grootere capaciteit kregen.
Nieuwe onderhandelingen leidden in 1873 tot een accoord, waarbij België
van de verphchtmg werd ontheven, het irrigatie-water minstens van 15 Mei tot
15 Juli terug te voeren m de scheepvaartkanalen, zoodat het voortaan ongehin-
derd naar ons land stroomde. Daarvoor zou België de som van 250000frs. geven
voor de verbetering der Noord-Brabantsche riviertjes. Door den waterstaat werd
nu aanstonds een plan opgemaakt tot verbetering van de Dommel, waarna met
de uitvoering werd begonnen^^ Van Den Bosch uit werd geleidelijk naar het
zuiden gewerkt: meanders werden afgesneden, de beddingen verbreed en uitge-
diept, de oevers versterkt. In 1883 was het Dommel-systeem nagenoeg in orde
en functionneerde de eerste jaren behoorhjk.
Ook de Aa kreeg in deze jaren een betere afstrooming: watermolens werden aan-
gekocht en opgeruimdquot;. De gemeente Hehnond kocht in 1883 den watermolen van
Aarle-Rixtel, die weldra werd stilgelegd. In hetzelfde jaar ging de raad van Erp
tot den aankoop van den molen in zijn gemeente over, die echter tot 1896 in
functie bleef. Door het verdwijnen van den molen te Dinther waren op het einde
van de negentiende eeuw de molens beneden Hehnond opgeruimd; die te Hel-
mond en Stipdonk bleven. Tot een algemeen waterschap kon men in deze eeuw
niet komen: wel werd m 1864 het waterschap „de Beneden Aaquot; opgericht, maar
dit kon niet veel ter verbetering van den algemeenen waterstaatkundigen toe-
stand doen. Toch werd dit steeds meer noodzakehjk, want door de geleide-
hjke ontginning der waterrijke Teelgronden voerden de zijriviertjes voortaan
zooveel water aan, dat de toestand op het einde der negentiende eeuw, ondanks
de aangebrachte verbeteringen, weer onhoudbaar werd.
NAAR DE EMANCIPATIE
-ocr page 152-%
t
■ « .
gt;..
I-
t
m:
■V
V \'l
]
îÂi
-Sil\'quot;
ÄS.-^ .
1
.. ; ■ .
•nbsp;■■\'Sa;;;--!-\'\'quot;
-ocr page 153-I. DE BEWUSTWORDING VAN STAD EN MEIERIJ.
f^ II^^IJDENS OPSTAND EN STATUS QUO VERKEERDEN DE
bewoners van Noord-Brabant in een moeilijke positie. Als katholieken,
die met de Belgen zich tegen het regeeringssysteem hadden gekeerd,
werden ze nog steeds door velen met deze vereenzelvigd, hetgeen be-
teekende, dat aan hun nationale gevoelens sterk werd getwijfeld. Zeer ten on-
rechte echter, want zij bewezen metterdaad, dat zij. van opstand en scheuring
niets weten wilden. Mede door den druk der tijden, die tengevolge van de jaren-
lange militaire bezetting vooral in Noord-Brabant bijzonder zwaar was, bleven
de nog steeds bestaande grieven op den achtergrond. Maar toen de bewoners
eindelijk in 1839 van dezen druk werden ontheven, kwamen ze met kracht voor
hun rechten op. Was hun de steun der Belgische katholieken ontvallen, zij konden
zich nu in verbinding stellen met de nieuwe strooming bij de niet-katholieken,
die meer volksinvloed wenschte en streed voor vrijheid en medezeggenschap.
Deze „liberalequot; richting vond in veel opzichten de katholieken bereid, samen te
werken tot bereiking van beider idealen. Nog steeds hadden de katholieken de
volgende punten ter nastreving op hun program: vrijheid van onderwijs, vrijheid
van vereeniging, afschaffing van het placet, geen achterstelling bij benoemingen,
waarbij zich de wensch voegde van ministerieele verantwoordelijkheid en recht-
streeksche verkiezingen.
Vroeger vermeldden we, dat door het dwangsysteem der regeering, de katho-
lieken van Stad en Meierij zich niet volgens eigen aanleg en beginsel konden
ontwikkelen en zich allerlei vernederingen moesten getroosten. Toch bloeide
het katholiek leven tijdens de regeering van koning Willem I, hetzij dan schuch-
ter, op. Het beste blijkt dit uit de stichting van een viertal zusterscongregaties,
ondanks de belemmerende maatregelen van het landsbestuur. Zeer eenvoudig en
nagenoeg ongemerkt begonnen, groeiden deze stichtingen zóó uit, dat zij in
geheel het gewest, in heel het land en ver daarbuiten hun weldadigen invloed
gmgen uitoefenen. Het eerst (1820) werd de congregatie der Zusters van Liefde,
Dochters van Maria en Jozef, in de Choorstraat te \'s-Hertogenbosch, door
Jacobus Antonius Heeren, kapelaan van St. Jacob, gesticht\'. Twee jaren daarna
volgde de „Pédagogie Chrétiennequot;, genaamd het „Gezelschap van Jezus, Maria, Jo-
sephquot; te Amersfoort door pater Mathias Wolff S.J. gesticht, waarvan het moe-
derhuis in 1840 werd overgebracht naar Engelen en in 1871 naar \'s Hertogen-
boscb. In 1832 ontstond door het initiatief van Joannes Zwijsen, toenmaals
pastoor van de parochie \'t Heike te Tilburg, de congregatie van O. L. Vrouw,
Moeder van Barmhartigheid». Als vierde stichting volgde in 1836 de congre-
gatie der Zusters van Liefde van Jezus en Maria, Moeder van Goeden Bijstand
te Schijndel, opgericht door Antonius van Erp, pastoor van Schijndel\\
Deze congregaties legden zich op de beoefening van hefdewerken toe; ook
het onderwijs aan arme kinderen stond op het program. Aanvankelijk werd
alleen les gegeven in godsdienst en handwerken, want volgens de wettelijke be-
palingen mochten de zusters hen niet in lezen, schrijven en rekenen bekwamen.
De zusters van Amersfoort en van de Choorstraat droegen aanvankelijk geen
religieus kleed om daardoor meer onopgemerkt te blijven; ook legden zij nog
geen eeuwige geloften af. De naam klooster en congregatie werd angstvallig
vermeden, ten einde eventueele conflicten te voorkomen. Men koos daarom den
vorm van een onderlinge vennootschap. Zoo stond de stichting van pastoor
Zwijsen onder den naam van de „firma Verbunt en Compagnie, gevestigd te
Tilburgquot;, te boek, welke naam ze dankte aan de onderwijzeres Verbunr. Slechts
door tusschenkomst van zijn vriend, den kroonprins, den opperbevelhebber van
het in Noord-Brabant gekantonneerde leger, gelukte het pastoor Zwijsen voor
de „firmaquot; verlof van de regeering te krijgen, ook de vakken lezen, schrijven en
rekenen te mogen onderwijzen.
Betere tijden braken voor de kloosters en congregaties aan, toen Willem II
den troon besteeg: op den dag zijner inhuldiging, 28 November 1840, gaf hij
de kloosters het vrije noviciaat. Dit beteekende voor hen de redding van een
wissen ondergang, want weinig leden waren in 1840 nog in leven. Zoo bestond
de orde der Kruisheeren nog slechts uit vier oude priesters: één in het klooster
te Uden, drie m St. Agatha«. Dank zij het koninklijk besluit bloeiden de kloosters
echter op en zetten zij hun heilzame werkzaamheid met nieuwe kracht voort.
Geen wonder, dat zij dankbaar gestemd waren jegens hun koninklijken bescher-
mer. In den refter van het oude Capucijnenklooster te Velp houdt zijn portret met
merkwaardig onderschrift deze hulp in een voortdurende, dankbare herinnering\'.
De koning gaf ook verlof voor nieuwe stichtingen: tijdens zijn korte regeering
werden in zijn rijk niet minder dan vijftig kloosters opgericht. In deze periode
valt O. a. de stichting van de congregatie der Fraters van O. L. Vrouw, Moeder
van Barmhartigheid te Tilburg, door pastoor Zwijsen (1844), sedert 1842 bisschop
van Gerra i.p.i.« Een rekest, onderteekend door een aantal Tilburgenaren, waar-
onder officieren, onderwijzers, leden van \'t stads- en van \'t armbestuur, tegen
dit „mannenkloosterquot;, aan den koning gericht, bleef zonder uitwerking: in een
onderhoud met zijn koninklijken vriend wist Mgr. Zwijsen hem van de redelijk-
heid dezer stichting te overtuigen». Al spoedig wijdden zich de fraters aan de
opvoeding en het onderwijs der mannelijke jeugd en met zooveel succes, dat reeds
in 1851 tot de oprichting van de eerste succursale (te Maaseijk) kon worden over-
gegaan, weldra door vele andere gevolgdquot;.
Dit krachtig doorbreken der kathoheke activiteit in Stad en Meierij vormt een
belangrijk element in de bewustwording dezer landstreek. Vooral na de opheffing
van het kantonnement en den staat van beleg in de Noord-Brabantsche vesting-
Steden, richtten zich de bewoners wederom met kracht tegen de achterstelling,
die zij als katholieken en als Brabanters voortdurend gevoelden. Heftig werd
tegen de protestanten opgetreden om hen te beduiden, dat zij niet van plan waren,
zich deze overheersching langer te laten welgevallen. De Noord-Brabander stond
wederom vóórop in de verdediging van de eigen, onaantastbare rechten. Nu de
jarenlange censuur was opgeheven, bracht deze courant de stemming der achter-
gestelde katholieken weer tot uiting. Reeds 24 Augustus 1839, eenige maanden
na de sluiting van het eindverdrag met België, noodigde de Noord-Brabander
de regeering uit, deze provincie tevreden te stemmen, zij werd immers nog steeds
als vreemd gebied beschouwd, terwijl protestanten, uit het noorden vooral, er
de ambten bezettenquot;. Toch was het in de voorgaande periode duidelijk gebleken,
dat Noord-Brabant overtuigd Nederlandsgezind was. De nationale gevoelens
zouden nog sterker worden als meer burgemeesters, notarissen en onderwijzers
werden benoemd, die den katholieken godsdienst beleden. Reeds vroeger had het
blad het geduchte wapen der „graag op baantjes-politiekquot; gehanteerd; daarmede
gmg zij weer ijverig voort, wel wetende, dat dit het bewustworden van Noord-
Brabant gunstig beïnvloeden en de regeering wellicht tot nadenken stemmen
zou.
Bijzonder sterk was het protestantsch element in het notariaat vertegen-
woordigd^^ In het arrondissement \'s-Hertogenbosch, waar ongeveer 100000
katholieken en slechts 25 000 protestanten woonden, beleden van de 44 notarissen,
30 den protestantschen godsdienst. In het arrondissement Eindhoven waren van
25 notarissen 15 protestant en in \'t arrondissement Breda 19 van de 35. In geheel
Noord-Brabant, waar ongeveer zesmaal zooveel katholieken als protestanten
woonden, telde men 66 protestantsche tegen 42 katholieke notarissen. Dit griefde
de bewoners zeer, want een protestantsch notaris kon als vertrouwensman voor
een katholieke clientèle nooit ten volle dit ambt uitoefenen. Deze overweging
scheen de regeering aan te voelen, want zij zorgde, dat overal een protestantsch
notaris aanwezig was, waar een zeker getal protestanten woonde.
Op 24 Maart 1840 publiceerde de Noord-Brabander het artikel: „Aan de
Katholijke helft der Nederlandsche Natiequot;, „dat als een bazuinstoot door het
land klonk, en als vliegend blaadje bij duizendtallen verspreid, overal de Katho-
lieken uit den slaap moest roepenquot;\'®. Zij moesten pal staan ter verdediging van
hun rechten en zich niet laten intimideeren door het geschreeuw der protestanten.
Noord-Brabant, driehonderdduizend zielen sterk, bezat toch nog te veel levens-
kracht om „vrijwillig den lijdzaamheids-doodslaap te willen insluimerenquot;. Op-
gekomen werd voor vrijheid van godsdienst, ministerieele verantwoordelijkheid
en rechtstreeksche verkiezingen. Eenige dagen later begon de courant een artikelen-
reeks met als hoofd: Wilt gij weten wat het protestantisme in Nederland is\'^?
Hartige woorden werden hier geschreven over en tegen het overheerschende
stelsel. Krachtig verzet klonk tegen de taktiek der protestanten, die zich gerech-
tigd beschouwden de beste baantjes te bezetten. Opgeroepen werd tot den strijd
om de één millioen katholieken recht te doen wedervaren.
Natuurlijk werden de katholieken van religie-haat beschuldigd; zelfs verdacht
men er hen van, onrust in den staat te willen verwekken. De schrandere Bossche
afgevaardigde Mr. J. L. A. I.uyben protesteerde daartegen in de zitting der
tweede kamer van 27 Augustus 1840quot;. Zeer terecht merkte hij op, dat, als de
kathoUek alles gedwee en hjdzaam verdroeg, men hem een braaf burger noemde,
maar „naauwelijks verheft hij zijne stem tot handhaving zijner staatkundige
regten, of hij wordt onrustig, wat zeg ik? oproerig.quot; Daarna ging Luyben op
de kwestie der benoemingen in, waardoor zich de katholieken met recht zoozeer
gegriefd gevoelden. Was het getal katholieke ambtenaren in een goede verhouding
tot het percentage der bevolking, dan zouden zij geen klachten doen hooren.
„Dan was art. 192 der Grondwet uitgevoerd, zooals de KathoHeken dit verlangen!
Dan was, om van boven af te beginnen, de KathoHek niet geheel uitgesloten van
het getal der hoofden van de ministerieele Departementen, dan had men meer
dan één KathoHek in den Raad van State; dan zoude de Eerste Kamer in plaats
van twee, minstens acht KathoHeken teUen, dan zouden de overige gewesten
des Rijks, buiten Noord-Braband verscheiden KathoHeken in de gewone Tweede
Kamer afvaardigen; dan telde de Hooge Raad gewis meer dan één KathoHek
in zijn midden; dan was, om aUes ineens te omvatten, die Geloofsbelijdenis in
de Hooge KoUegien van het Rijk en van de Provinciën op eene veel ruimere
schaal vertegenwoordigd.quot; Ook de feUe verdediger der kathoHeke rechten, Jo-
achim George le Sage ten Broek, Het zich na den status quo weer hooren en
gispte in zijn Godsdienstvriend de lauwheid en onverschilHgheid zijner geloofs-
genooten, hen tot samenwerking, tot associatie opwekkend\'®. AUeen als zij met
kracht voor hun rechten uitkwamen, zou de toestand van miskenning kunnen
veranderen.
Niet zonder reden hoopten de kathoHeken door de grondwetsherziening,
noodig geworden door de afscheiding van België, eenig herstel van grieven te
bekomen. Maar de regeering wenschte aUeen die veranderingen aan te brengen,
weH^e strikt noodzakeHjk waren en in de kamer was het percentage conservatieven
nog sterk in de meerderheid. In een adres, dat in het geheele land ter teekening
werd aangeboden en aan den koning was gericht, vroegen de kathoHeken, dat in
de veranderingen, welke in de grondwet zouden worden gebracht, de volledige
vrijheid van godsdienst en onderwijs met duidelijke en ondubbelzinnige woor-
den zou worden erkend\'^ Verder wenschten zij de ministerieele verantwoorde-
lijkheid en het systeem der rechtstreeksche verkiezingen er in opgenomen te zien.
Maar geen van hun eischen werd ingewilligd, zoodat de grondwetsherziening
van 1840 de kathoHeken aUerminst bevredigde. In de dubbele kamer Heten zij
RAADHUIS TE EERSEL.
-ocr page 159-met kracht hmi misnoegen bhjken: zeven Brabantsche kathoheken stemden met
Thorbecke en de zijnen tegen de herziening.
Als buitengewoon hd had de oude Jhr. Leopold van Sasse van Ysselt, de fiere
kampvechter voor de Noord-Brabantsche belangen, onomwonden zijn meening
verkondigd aangaande de behandeling der kathoheken in het land en o. m. deze
woorden ter overdenking gesproken: „Gewoon, van mijne jeugd af aan, als het
geweten bij mij spreekt, de naakte waarheid uit te drukken, zweer ik u thans.
Edel Mogende Heeren, bij mijne grijze haren, dat het tijd, hoog tijd is, om aan
de bilhjke vorderingen der Caüiohjken te voldoen; nog hangt het van u af, of om
juister te spreken, van u en van de regeering, om meer dan één milhoen men-
schen tot den stevigsten, den hechtsten steun van den Staat of tot een impassiblen,
merten volksdrom te maken, die vreemd, in \'t land, dat hij bewoont, met de
armen op de borst de gebeurtenissen afwacht! Nog is het tijdquot;\'\\ Het mocht ech-
ter met baten: de regeering en de kamers waren niet te overtuigen. Daarenboven
voelde het protestantsche deel der natie zich beangst en verbitterd door den
stoutmoedigen toon, die de kathoheken aansloegen. Dezen bleef niets anders
over dan betere tijden af te wachten.
Weldra kwamen ze: 7 October 1840 deed WiUem I afstand van den troon en
werd opgevolgd door Willem H, die als kroonprins zooveel jaren in Noord-
Brabant doorbracht en er zeer populair was. In deze provincie werd de troons-
wissehng hartelijk toegejuicht en waren de verwachtingen hoog gespannen: de
nieuwe koning zou de bewoners wel ter wille zijn en hen tegemoet komen in hun
grieven^«. De katholieke kerkvoogden van Noord-Brabant wenschten hem geluk
met het beklimmen van den troon en boden hem hun „onderdanigheid, trouw
en hartelijkste hefdequot; nederig aan. Zij dankten den nieuwen vorst voor al hetgeen
hij reeds als kroonprins voor hen was geweest, en beloofden „de goede eendragt,
vrede en getrouwigheid bij hunne onderhoorigen te blijven bevorderenquot;, om
zoodoende „de genegenheid van Zijne Majesteit bij voortduring waardig te
blijvenquot;«».
Onmiddellijk gaf de koning blijk van zijn wil, den kathoheken de rechten te
geven, die hun volgens de grondwet toekwamen: hij gaf, zooals reeds werd opge-
merkt, den bestaanden kloosters de vrijheid nieuwe leden aan te nemen en be-
noemde bovendien een commissie om de klachten over het onderwijs te onder-
zoeken». 29 Mei 1840 had Willem I nog aan de vicarissen van Noord-Brabant
gevraagd een adres in te dienen betreffende de bezwaren, die de kathoheken
tegen de gemengde school bezaten, dit om het gevaar van een dreigend petitionne-
ment af te wenden\'^ De kerkvoogden vroegen in hun adres om vrijheid van
onderwijs, in elk geval bevoegdheid tot het oprichten van eigen scholen. 31 Juli
werd dit adres gesteund door een schrijven van gedeputeerde staten van Noord-
Brabant. Hierin klaagden zij over den geringen invloed, dien zij in onderwijs-
zaken hadden, met als gevolg, dat de meestal protestantsche schoolopzieners
den toon aangaven in het bij uitstek kathohek gewest. In een memorie, door
gouverneur Van den Bogaerde opgesteld, ondersteunde hij het adres met zijn
autoriteit\'®.
Willem II kreeg onmiddeUijk bij zijn troonsbeklunming de taak in deze zeer
netelige kwestie een oplossing te beproeven\'\\ Maar de meerderheid der genoemde
commissie was niet voor het verlaten der neutrale school te vinden: „vrees voor
Rome, vrees voor Dordt, beide elementen deden zich van meet af in den school-
strijd geldenquot;quot;. Uit de nadere toehchtingen bleek nog duidelijker, hoe verkeerd
dit monopohe-stelsel in Noord-Brabant werkte: de provincie werd overstroomd
door protestantsche opvoeders, die minachting hadden voor het kathohek geloof
en vaak met alle mogelijke middelen trachtten, het aan de kinderen te ontoemen\'».
De boeken, die op de meeste scholen werden gebruikt of als prijzen dienst deden,
hadden veelal een strekking, die tot onverschilligheid in den godsdienst voerde.
Daarin werden vaak de mannen opgehemeld, die tegen de kathoheke kerk ageer-
den en zij, die de kerk hoogachtte, werden er in bespot, minstens verzwegen.
De bitterste klachten van welmeenende ouders werden vernomen over den geest
van het onderwijs, dat aan hun kinderen werd gegeven. Velen besloten, hen niet
meer ter school te zenden, want zij wenschten niet, dat hun verstand werd ge-
oefend ten koste van hun ziel. Zoo meldde de Noord-Brabander nog in 1846^
dat vele „opvoedersquot; er op uit waren, het zaad van den godsdienst bij de kinde-
ren te verstikken. Het blad stelde de volgende vraag: „Wanneer bv. een kind vraagt
om op heilige dagen naar de kerk te gaan, en de meester antwoordt het: Och
jongen! leer hever uwe les. Met naar de mis te gaan, kom je toch niet in den
hemel! Wordt dan in het hart van zoo een kind niet een schicht geworpen, welke
aan hetzelve een gevaarhjke wonde kan toebrengen?quot; Daaraan voegde het de
treurige mededeehng toe: „En indien men over zoodanig antwoord eens zijn
beklag deed, een medehjdend schouderophalen zou het antwoord wezenquot;quot;.
De onderwijscommissie deed een flinken strijd vóór of tegen de openbare school
ontbranden, waarin de katholieken met moed en kennis van zaken aUe belagers
van zich af wisten te slaan en met klem van redenen aantoonden, dat de neutrale
school in de practijk niet bestaanbaar was, maar voeren moest tot onverschilhg-
heid en ongeloof\'®. Het rapport, dat de commissie uitbracht, stelde den koning
diep te leur; het gaf wel verbeteringen aan en erkende vele grieven voor
waar, maar algeheele vrijheid van onderwijs werd door de helft der commissie
van de hand gewezen. Bij koninklijk besluit van 2 Januari 1842 werden wel eenige
verbeteringen aangebracht, maar de gemengde school bleef gehandhaafd\'®. Toch
kon Noord-Brabant eenigszins tevreden zijn, want voortaan zou er beroep zijn
op de gedeputeerde staten, als door een plaatselijk bestuur de vergunning tot
oprichting van een lagere school werd geweigerd.
De geschiedenis rondom de onderwijscommissie toonde duidehjk aan, dat de
koning zijn wil tot gehjkberechtiging der kathoheken niet geheel zou kunnen
doorvoeren: de tegenstand van het niet-kathoheke deel was te groot en te fel®». Dit
bleek ook uit andere maatregelen. Zoo wenschte de koning den Noord-Brabanter
Mr. Borret tot minister van justitie te benoemen als opvolger van Van Maanen, maar
dit verwekte bij de andere ministers zoo\'n ontsteltenis, dat zij met ontslag dreigden,
aUeen omdat Borret kathohek was®». Wel werd hij eenige maanden daarna tot gou-
verneur van Noord-Brabant benoemd, maar daarmede was de smaad, den katho-
lieken aangedaan, niet uitgewischt®\'. Gelukkig voor hen werd in 1844 de Bosschenaar
Mr. Jan Baptist van Son minister van R. C. Eeredienst; met groote bekwaamheid
kwam hij op voor de rechten van den koning en van de katholiekenquot;.
De onderhandelingen met Rome konden ook geen voortgang hebben door de
protestantsche hetze, maar ze brachten voor Stad en Meierij het voordeel, dat
hun vicaris Henricus den Dubbelden tot bisschop van Emaus i.p.i. mocht worden
pwijd, terwijl de Tilburgsche pastoor Jaonnes Zwijsen tot bisschop van Gerra
i.p.i. en tot coadjutor van den vicaris, met recht van opvolging, werd benoemd®\\
Voor de katholieken van Stad en Meierij was een en ander een nieuwe stap op
den langen weg der emancipatie. 10 April 1842 geschiedde in de kathedrale
kerk van St. Jan te \'s-Hertogenbosch de bisschopszalving van Mgr. den Dubbel-
den door Mgr. van Curium (baron van Wyckersloot), een plechtigheid, die in
eeuwen in deze kerk niet meer plaats vond®\\ Twee dagen daarna keerde Mgr.
den Dubbelden in het versierde dorp St. Michielsgestel, waar hij sinds 1834 op
het kasteel den Grooten Ruwenberg verbleef, terug. 17 April werd pastoor
Zwijsen in zijn parochiekerk op \'t Heike tot bisschop van Gerra gewijd®quot;.
Wel bleven de grieven tegen de regeering bestaan, maar nagenoeg alle katho-
heke kamerleden staakten hun oppositie: men vertrouwde, dat van den koning
voorstellen tot grondwetsherziening zouden uitgaan. Luyben wenschte zelfs voor-
loopig in het geheel geen herziening, omdat daarvan door de godsdienstige op-
winding weinig heil te verwachten was. Alleen de Bredasche afgevaardigde
Storm sloot zich bij Thorbecke aan; hij behoorde tot de negen mannen, die in
1844 een voorstel tot grondwetsherziening indienden, welk voorstel echter niet
in behandeling kwamquot;. Daarop spoorde Mr. van Son den koning aan, zelf met
een plan tot grondwetswijziging te komen, maar deze was er nu en ook later niet
toe te bewegen. Inmiddels werd de oppositie steeds sterker; ook de katholieken
bleven op herstel hunner grieven hameren en vonden in De Tijd, in 1845 te
Den Bosch door den priester Judocus Smits, Eindhovenaar van geboorte, opge-
richt, maar reeds het volgend jaar naar Amsterdam overgebracht, een nieuw
leidinggevend orgaan®«. Mr. van Son hield den koning op de hoogte van den
toestand in Noord-Brabant; in 1847 deelde hij hem mede, dat de ontevredenheid
er haar toppunt had bereikt.
Geleidelijk kwam de koning tot de overtuiging, dat grondwetsherziening ge-
boden was; door de onrust in het land als gevolg van de Februari-revolutie van
1848 in Frankrijk en de Maart-revolutie in Duitschland, werd hij den weg opge-
dreven naar een ingrijpende verandering: 17 Maart gaf de koning aan een com-
missie, bestaande uit de vooruitstrevende liberalen Thorbecke, Donker Curtius,
De Kempenaer, Luzac en den kathohek Storm de opdracht, een rapport tot her-
ziening samen te stellen\'\'. De kathoheken begrepen, dat nu de tijd was gekomen
voor het verkrijgen van hun vrijheid en roerden zich krachtig. Een vinnige strijd
begon, een vloed van geschriften golfde over het land, honderden petities werden
aangeboden*».
Ook in Stad en Meierij wierp men zich met vuur in den strijd, die reeds lang
door velen met verlangen tegemoet was gezien. 18 Mei meldde de Noord-Bra-
bander, dat in Den Bosch een adres aan de tweede kamer ter teekening in omloop
was en sprak de hoop uit, dat alle steden en dorpen van Noord-Brabant dit adres
zouden opzendenquot;. De opsteller er van was Mr. Jan Baptist van Son, die, pas uit
Den Haag in Den Bosch teruggekeerd, hier een koortsachtige werkzaamheid
ontwikkelde om de rechten der kathoheken doorgevoerd te krijgen. In het adres
werd allereerst vrijheid van godsdienst gevraagd, dus het „regt God in het open-
baar en in vereeniging te kunnen eeren en dienen, naar de inspraak van het hart,
buiten alle inmenging of bemoeiing van het wereldlijk gezagquot;. Deze vrijheid
bevatte de volgende vier punten: vrije openbare belijdenis en vrije openbare
uitoefening van den eeredienst; vrije aanstelhng van aUe kerkelijke overheden en
bedienaren; vrije briefwissehng zoo buiten- als binnenlands en eindehjk vrije
afkondiging van alle kerkehjke voorschriften en akten, Essentieele bestanddee-
len dier vrijheid waren voorts: vrijheid van onderwijs en vrijheid van vereeniging
en associatie. De beweging, door van Son in gang gezet, had het gewenschte
resultaat: geheel Noord-Brabant petitionneerde, terwijl het adres in andere ge-
westen als voorbeeld diendequot;.
Met spanning werd naar de behandeling van de wetsontwerpen tot herzie-
ning van de grondwet, die zulke liberale denkbeelden huldigden, uitgezien. In
kamer en dubbele kamer werden ze aangenomen, zoodat op 3 November 1848
de gewijzigde grondwet werd afgekondigd. Voor de kathoheken bracht zij veel
goeds: de afschaffing van het placet, het recht van vereeniging en vergadering,
vrijheid van onderwijs en van organisatie voor alle kerkgenootschappen. De
hevige actie, door de kathoheken ontwikkeld, was rijk beloond; toch waren eenige
bepalingen opgenomen, waardoor de algeheele vrijheid zich nog wachten liet.
Het processie-verbod bleef gehandhaafd en ook werd de bijzondere school niet
de gehjke van de openbare, immers het openbaar onderwijs bleef een voorwerp
van de aanhoudende zorg der regeering en er zou overal in het rijk van overheids-
wege voor voldoend openbaar lager onderwijs worden gezorgd. Bovendien zou-
den nog vele jaren voorbij gaan vóór de katholieken in feite de gelijke van de
andere volksgroepen waren. Bij benoemingen bleek het vaak zeer moeilijk, de
protestanten door kathoHeken te vervangen.
De kwestie der benoemingen bleef de Noord-Brabander interesseeren; direct
signaleerde dit blad de gevallen van achterstelHng der kathoHeken. Zoo werd
in JuH 1849 gemeld, dat een protestantsch notaris van Erp naar Veghel was ver-
plaatst, ondanks de vele vertogen, ook van VegheFs gemeenteraad, ter verkrijging
van een kathoHeken notarisquot;. Deze benoeming werd in strijd met de grondwet
genoemd, die toch elke gezindte een gelijke bescherming verzekerde. Veel derge-
lijke gevallen deden zich bij voortduring in Stad en Meierij voor. Dit werd voor
Mr. Storm, het bekende kamerhd, aanleiding om in de zitting van de tweede
kamer van 16 November 1855 met kracht hiertegen op te treden^\\ Hij nam als
voorbeeld zijn provincie Noord-Brabant en constateerde, dat daar nog steeds een
m het oog vallende ongelijke verhouding tusschen kathoHeken en protestanten
in het bezetten der ambten bestond. Menigmaal werden kathoHeken gepasseerd
ondanks het feit, dat ze even geschikt, zoo niet geschikter dan protestantsche
gegadigden waren. „Waar ik het oog sloeg, bij het onderzoek van deze zaak in
de verschiUende standen onzer Maatschappij, ik vond slechts twee categorieën,
waar gelijkheid van regt bestaat: het zijn de gelederen der miliciens en de contri-
buabelen van den fiscus. Men erkent dan nog de Katholijken als staatsburgers
als het er op aankomt om dienst te doen en lasten te dragen.quot; Daarna haalde hij
eenige voorbeelden aan tot staving zijner beweringen en noemde weer het nota-
riaat: van de 97 notarissen, die Noord-Brabant telde, waren 56 protestant. In
Den Bosch waren de goed betaalde baantjes nagenoeg alle in handen van pro-
testanten.
Nog uit meerdere feiten bleek, hoe moeilijk het viel de grondwet naar behoo-
ren uit te voeren en in organieke wetten nader uit te werken. Het is hier niet de
plaats om de heftige beweging rondom het herstel der bisschoppehjke hierarchie
m 1853 te beschrijven^\\ De regeering bemoeide zich hier wel niet mee — vol-
gens de grondwet konden de kerkgenootschappen zich vrij organiseeren — maar
de anti-kathoHeke hetze, die zich ontketende, geeft een mentaliteit weer, die met
alle geweld gericht was op het verijdelen der pogingen, door de kathoHeken aan-
gewend, om hun vrijheid te heroveren. In 1851 overleed Mgr. den Dubbelden;
Mgr. Zwijsen volgde hem als vicaris-apostoHek van het Bossche vicariaat op.
Hij vestigde zich echter niet op den Ruwenberg, waar Mgr. den Dubbelden
gewoond had, maar bleef in Tilburg tot zijn nieuwe residentie klaar zou zijn, die bi)
het groot-seminarie langs den rijksweg Den Bosch-Tilburg werd gebouwd en
den naam kreeg van „Huize Gerraquot;. Ruwenberg werd als voorbereidende school
voor het klein-seminarie BeekvHet bestemd en reeds in 1852 als zoodanig in
gebruik genomen; de Tilburgsche Fraters-congregatie werd door hem met het
geven van onderwijs belastquot;. Bij het herstel der hierarchie werd Mgr. Zwijsen
bisschop van Den Bosch en aartsbisschop van Utrecht, maar door de heftige
agitatie, die van de stad Utrecht uitging, kon hij zich voorloopig niet in zijn zetel-
stad vestigen. Bovendien werd bij de nieuwe wet op de kerkgenootschappen be-
paald, dat de hoofden, die kerkgenootschappen vertegenwoordigden, zich niet
dan na goedkeuring van de regeering officieel in de door hen uitgekozen plaats
mochten vestigen^\\ De paus stond toe, dat de bisschoppen, zoolang de regeering
meende, dat de openbare rust gevaar zou lijden met de vestiging der bisschoppen
in hun zetelstad, elders in het bisdom gingen wonen.
Zoo vestigde zich Mgr. Zwijsen met ingang van i Mei 1854 op Huize Gerra
en zou er vertoeven tot den aanslag op zijn leven gepleegd in den nacht van 15
Juh 1863 en zijn vertrek, veertien dagen nadien, naar Tilburg, waar hij tijdelijk
zijn intrek nam bij zijn fraters in het moederhuisquot;. In Gerra ontwikkelde Mgr.
Zwijsen een enorme werkkracht. Hij had de zware taak, de vaderlandsche kerk
te organiseeren, de vele verkeerde gewoonten weg te ruimen, het gezag der
bisschoppen te vestigen en de geheele hiërarchische orde goed te doen functionnee-
renquot;. Hij slaagde er m dit grootsche werk tot stand te brengen. „Hij wekte de
slapende kerk van Nederland weer ten leven, gehjk zoo prachtig op den ge-
denkpenning, die in 1853 bij het herstel der hierarchie is geslagen, in beeld is
gebracht. Christus staat daar voor de doodsponde van het dochterke van Jaïrus
en spreekt tot haar het levendwekkende woord: „Dochter, Ik zeg u, staat op.quot;
Zoo ook rees in 1853 de kerk van Nederland uit een langen, loomen slaap, welke
al hare krachten en levensuitingen had bevangen gehouden, meer dan twee
eeuwen lang. Met zijn machtig organisatietalent heeft Mgr. Zwijsen de
groote hjnen getrokken, waarlangs het nieuwe leven weer zou kunnen toe-
stroomen®».quot;
Om deze groote figuur schaarden zich de kathoheken van Nederland en voel-
den zich sterker in den strijd voor de handhaving en verovering hunner rechten.
Want nog altijd bleven velen hen belagen. Ook de liberalen, die door een steeds die-
pere kloof van de kathoheken werden gescheiden. Bij de verkiezmgen bleek het,
dat zij in de gemengde districten nooit op een kathoheken candidaat stemden.
Zelfs hadden de hberale heerschers in het midden en oosten van het land de
kiesdistricten zóó ingedeeld, dat zij er de meerderheid haddenquot;. Bovendien waren
de liberalen voorstanders van de openbare school, waarin hun geest, nadat het
protestantsch cachet er van was verwijderd, steeds meer doordrong. De geheel
verschiUende opvatting over de taak der lagere school werd de hoofdoorzaak
van een andere groepeering der pohtieke partijen, waarbij kathoheken en libe-
ralen verder uiteengingen en kathoheken en anti-revolutionairen, als zijnde beide
voorstanders van de bijzondere school, dichter naar elkaar toekwamen en eindelijk
in 1888 het eerste coahtie-ministerie vormden.
riÄ
MGR. J. ZWIJSEN
-ocr page 166-f-.
vs.;
\'liiS!--\'
s^riü\'. .
\'M:
-
II; | ||
Q | ||
m | ||
a |
ä
Een berg van moeilijkheden had men hiervoor moeten overwinnen; ook onder
elkaar waren het de katholieken niet geheel eens geweest. Immers toen in 1848
de nieuwe grondwet de vrijheid van onderwijs vastlegde, traden de fouten van
de openbare school in de katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg min-
der aan den dag dan in de gebieden met een gemengde bevolking. In het zuiden
van het land kwam het lager onderwijs steeds meer in handen van katholieke
onderwijzers, waardoor zich velen bij de openbare school, al ademde deze slechts
zelden geheel den katholieken geest, neerlegden. In de noordelijke provincies
echter met een bevolking, waarbij de katholieken in de minderheid waren, drong
de noodzakehjkheid van kathoHeke scholen spoediger door: de fouten van de
openbare school vertoonden zich hier in hun voUe gedaante. Daarom is het alles-
zins begrijpeHjk, dat hier meer algemeen naar de komst van de kathoHeke scholen
werd verlangd.
Het duurde echter nog lang, éér deze in groot getal werden opgericht; de fi-
nancieele bezwaren waren te groot. Bij de onderwijswet, die na de grondwets-
herziening moest tot standkomen, maar door aUerlei moeilijkheden pas in 1857
In behandeling kwam en aangenomen werd, bleef de neutrale openbare school
gehandhaafd en ontving de bijzondere school geen subsidie. Geen wonder, dat
de katholieken, nu de vrijheid van onderwijs was veroverd, voor financieelen
steun gingen strijden. Het was immers redelijk, dat van overheidswege voor de
oprichting van bijzondere scholen geld werd gegeven, want iedere school, door
particulieren gesticht, beteekende een verHchting voor de openbare kas. De
liberalen verzetten zich hiertegen echter met alle kracht, omdat de gezindte-
school in het geheel niet met hun principe van godsdienstige onverschilligheid
overeenstemde. De liberale volksgeest beïnvloedde steeds meer de openbare
school, vooral omdat de rijksopleidingsinrichtingen, de schoolopzieners en daar-
door ook de examencommissies liberaal waren getint. Dat was voor de kathoHeke
jeugd een groot gevaar. Mochten er al overtuigde kathoHeke opvoeders, die wel
in de zuideHjke provincies werden aangetroffen, dit gevaar met succes keeren.
dit deed niets af aan het verkeerde principe der liberale, godsdienstlooze school,
\'t Is daarom te begrijpen, dat de kathoHeken vurig vochten om haar monopoHe te
breken, daarin bijgestaan door de anti-revolutionairen. En met klimmend succes,
hoewel deze twee christelijke poHtieke groepen nooit geheel aan elkander wendden.
Mgr. Zwijsen zette meerdere malen voor zijn Bossche diocees de noodzakelijk-
heid van de kathoHeke school uiteen. In de periode, die de aanneming van de
onderwijswet van 1857 voorafging, wendde hij zich vanuit „Huize Gerra
onder Haarenquot; tot den minister voor de zaken van den R. C. Eeredienst, om hem
mede te deelen, dat het wetsontwerp bij de kathoHeken op veel bezwaren stieü^
Hij stelde vast, dat het positief godsdienstig onderwijs aUeen in bijzondere scho-
len kon worden gegeven, waarom bij de kathoHeken wantrouwen, zelfs afkeer
tegen de openbare school bestond, die een anti-kathoheke strekking vertoonde.
De godsdienst moest opvoeding en onderwijs doordrmgen, hetgeen de bisschop
in zijn vastenmandement van 1866 als volgt tot uitdrukking bracht: „Wat de zon
is in de natuur, is de Godsdienst in de opvoedüig: zij verlicht, verwarmt, ver-
levendigt en bezielt aUesquot;quot;.
Intusschen had Paus Pius IX het hberalisme in zijn encychek Quanta cura,
waarbij de Syllabus was gevoegd (1864)5 veroordeeld. Op het provinciaal concihe,
dat onder leidmg van den aartsbisschop Mgr. Zwijsen in 1865 bijeenkwam,
werden deze punten voor de Nederlandsche provincie nader vastgesteld en ont-
wikkeld. Hierbij liet het Mgr. Zwijsen niet: nadat hij het vastenmandement van
1866 aan de christelijke opvoeding had gewijd en waarin hij tot oprichting van
kathoheke scholen opwekte, richtte hij zich bij circulaire van 12 Juni 1867 tot
zijn geestehjkheid, hun op het hart drukkende, ernstig te overwegen wat de
encychek Quanta cura, de SyUabus en het provinciaal concihe over het lager
onderwijs leerden^v In het kort gaf hij in dit schrijven het karakter van de school
volgens de katholieke voorschriften aan: het maatschappelijk onderricht moest
er hand aan hand gaan met het godsdienstige, opdat het onderwijs voor gods-
dienst en maatschappij vruchten zou dragen. Waar geen school in dezen zin be-
stond, kon men de kinderen naar een school zenden, waar aUeen maatschappehjk
werd onderricht, mits er geen gevaar voor geloof en zeden bestond. Ieder ka;liohek
behoorde mede te werken aan de stichting van kathoheke scholen om zoodoende
geloof en zeden, ook bij de jeugd, te bewaren.
Vele kathoheken bleven echter voorstanders van het openbaar onderwijs;
vooral in Noord-Brabant en Limburg kon men niet inzien, dat de openbare
school zoo verderfehjk was. Daarom spraken zich de gezamenlijke bisschoppen
met kracht voor het kathohek onderwijs uit en wel in het beroemde mandement
over het onderwijs van 22 Juh 1868quot;. Mgr. Zwijsen had den geleerden priester
van de congregatie der fraters van O. L. Vrouw te Tilburg, pater Ghijben, op-
dracht gegeven dit schrijven op te stellen en deze kweet zich op eminente wijze
van zijn taak\'\'. „Het was een kranige onomwonden uitspraak der Katholieken
tegen de hberalenquot;, die voor de ontwikkehng van het kathohek onderwijs van de
grootste beteekenis was. Het mandement vormde immers een ruggesteun voor
hen, die reeds voor de kathoheke school ijverden en was tevens een aansporing
voor de velen, die nog voor de openbare school waren, dit standpunt te verlaten
en de liberalen den rug toe te keeren.
De vurige kathohek en vriend van Mgr. Zwijsen, oud-minister Van Son, die
„met zijn rustigen, zekeren kijk op personen, stelsels en toestanden de gevaar-
hjke consequenties van het hberahsme doorzag, toen vele vooraanstaande katho-
heken er nog volslagen blind voor warenquot;®\', trad nu weder voor den dag en richtte
zich tegen de hberaliseerende kathoheken om hun machtigen invloed in Noord-
Brabant te breken. Hij richtte daartoe kiesvereenigingen op; in zijn vaderstad
Den Bosch de eerste (1870), weldra door vele in de provincie gevolgd. Hieruit
ontstond de kiezersvereeniging Noord-Brabant, die zoo\'n succes had, dat
binnen weinige jaren alle liberaliseerende katholieken uit de kamer, de provin-
ciale staten en de gemeenteraden waren verwijderd. Steeds meer vond daardoor
Noord-Brabant zijn eigen wezen en aard terug; bovendien zou deze politieke
aaneensluiting in de jaren \'90 ten gunstigste de sociale organisatie beïnvloeden,
die de provincie pas voorgoed tot volkomen zelfbewustheid voerde.
Inmiddels groeide het katholiek onderwijs, ook in Stad en Meierij, ondanks
het gebrek aan financieelen steun van overheidwege, langzaam maar zeker uit.
Pas in 1889, bij de schoolwet-Mackay, zou eenige subsidie worden verleend. Dit
veronderstelde het brengen van vele en groote offers door de katholieken; in
dezen offerzin gingen de onderwijscongregaties voorop en ook de vele onder-
wijzers, die aan een katholieke school wenschten verbonden te zijn, al kon deze
ook niet zooveel salaris als de openbare inrichting uitkeeren. Reeds spoedig
gingen de bovengenoemde congregaties tot de oprichting van succursalen over,
waarbij vaak de grootste soberheid moest worden betracht om hun scholen in
stand te houden. Steeds meer liefdewerken kwamen in hun hand, steeds hechter
werd hun relatie met het Meierijsche volk, dat hun arbeid en opofferingen naar
waardev wist te schatten.
2. DE STRIJD TEGEN DEN VRIJHANDEL.
Landbouw en nijverheid van Stad en Meierij ontwikkelden zich in de eerste
helft der negentiende eeuw geleidelijk, mede tengevolge van een welvaartspoli-
tiek, die aan de verschillende bestaansbronnen van ons land gelegenheid gaf in
onderlinge harmonie uit te groeien. De opkomende industrie werd gevrijwaard
tegen een doodende concurrentie van de nijverheid in andere landen, die zich
reeds verder industrieel hadden ontwikkeld; het tarief van 1822, dat later nog
eenige veranderingen onderging, had een protectionistisch karakter. De land-
bouw profiteerde van de schaalrechten, die torï847l5lëVen bestaan. Deze eco-
nomische politiek was in de plaats gekomen van de practijk uit de oude republiek,
welke aan den handel een allesoverheerschende positie had gegeven ten koste van
de overige welvaartstakken. Vooral de generaliteitslanden hadden hiervan den
zwaren druk ondervonden en het valt dan ook niet te verwonderen, dat in Stad
en Meierij met khmmende vrees de actie om tot vrijhandel over te gaan werd
gevolgd. Dit nog te meer, omdat het zich ontwikkelende bedrijfsleven nog niet
sterk genoeg was om den regeeringssteun te kunnen missen. Met het doordringen
van de liberale gedachte in ons land, welke op economisch gebied alle krachten
den vrijen loop wilde laten in de zekere meening, dat daarmede de algemeene
welvaart het grootst zou zijn, moesten de protectionistische maatregelen m het
gedrang komen.
Dit economisch hberahsme bedreigde, evenals het godsdienstig hberahsme.
Stad en Meierij. Terwijl het eerste groote gevaren opleverde voor het algemeene
volksinkomen van het gewest, vormde het tweede een ernstige bedreiging voor
de godsdienstige en zedelijke belangen der bewoners. Zoodoende moest de land-
streek naast een staatkundige en godsdienstige, ook een economische bevrijding
bevechten, waarin zij ook na harden kamp slaagde. Het aanhangen van een
actieve welvaartspolitiek werd, evenals het vasthouden aan den godsdienst, door
de liberalen dom en achterlijk genoemd. En omdat de „verhchte liberalenquot;
vooral in de groote handelssteden woonden, werd hierdoor de oude tegenstelling
boven en beneden den Moerdijk levendig gehouden, zelfs geaccentueerd. Ook
de strijd met die kathoheken, welke geheel of ten deele de hberale beginselen
aanhingen, was heftig; de overwinning op deze hberaliseerende kathoheken be-
haald, was een nieuwe stap naar de bewustwording van Stad en Meierij.
Het verschil in inzicht betreffende de te volgen welvaartspohtiek ging sedert
het midden der negentiende eeuw, met het kiesrechtvraagstuk en de onderwijs-
kwestie, het parlementaire leven in ons land beheerschen\\ De rechtsche partij
in de kamers zette zich schrap tegen de linksche groepen, die in het algemeen
vrijhandel voorstonden. De kathoheke afgevaardigden waren nagenoeg altijd voor
toepassing van een actieve welvaartspohtiek, welke alle welvaartsbronnen de ge-
legenheid wilde geven zich te ontwikkelen. Door verstandige maatregelen diende
het economisch leven geleid te worden, zoodat er een harmonie tusschen de
samensteUende deelen zou ontstaan. Zonder staatshulp en staatsinmenging moest
— zoo meenden zij — ook hier de zaak in de war loopen, en dit ten koste van
de minder krachtige bedrijven en van den kleinen man. De katholieken van het
zuiden waren daardoor in voortdurend conflict met de vrijhandelaren. Wel
konden zij het steeds lager worden der tarieven niet keeren, maar hun verzet
nam met den groei der kathoheke partij en met de toenemende beteekenis dezer
provincies toe. Mede door de autarkische strevingen van vele landen, ging Neder-
land eindehjk tot een economische politiek over, waarbij de eigen bestaansbronnen
worden beschermd en gesteund. Zoo werd teruggegrepen naar de welvaartspo-
htiek van koning WiUem I, maar aangepast aan den nieuwen tijd.
Stad en Meierij speelden als katholiek industrieel gewest een belangrijke rol
m dezen economischen strijd\'. In de periode van den regeeringssteun, tijdens
koning Willem I, ging het de nijverheid naar wensch, ook en vooral in Twente,
waar door een intense bescherming en hulp een krachtige industrie werd ge-
vestigd. Tilburg\'s wolindustrie wist vooral na 1845 de binnenlandsche markt
te veroveren\'. De invoerrechten immers werden naar het gewicht geheven, zoodat
de zware baaien, het Tilburgsch fabrikaat bij uitnemendheid, in het voordeel
r
waren. Na de tariefswijziging van 1845 werden ze met een recht van ongeveer
15% beschermd. De Engelsche baaien konden hierdoor van de Nederlandsche
markt worden gedrongen. Importeurs van vreemde baaien gingen zich zelfs als
fabrikant in Tilburg vestigen en fabriceerden er, wat ze vroeger uit het buiten-
land invoerden, o. a. de firma Strater uit Amsterdam, en de firma Ledeboer uit
Rotterdam. De Tilburgsche baai- en duffelfabrieken werden totaal meester van
de binnenlandsche markt. Dit wil echter niet zeggen, dat de prijzen van deze
fabrikaten omhoog gingen: de onderlinge concurrentie verhinderde dit. Dat deze
werkelijk niet te hoog waren, kan bhjken uit het feit, dat Tilburgsche fabrikanten
gerumien tijd vóór ons vrijgevig tarief van 1862 een begin maakten met den
export hunner fabrikaten, vooral naar België, niettegenstaande dit land hooge
rechten hief.
In deze periode van bescherming breidde zich de Tilburgsche baai- en duffel-
industrie sterk uit: de eene fabriek verrees na de andere; bijna alle groote firma\'s
van heden werden vóór 1862 opgericht. Zelfs kon men nieuwe artikelen gaan
produceeren, de protectie hielp hen over de eerste moeilijkheden heen. Vanaf
1850 legde men zich toe op het maken van flanel; ook de bukskinfabricage werd
ter hand genomen. Dit alles had tengevolge, dat Tilburg vlug groeide: van 1830
tot 1860 nam er de bevolking met ongeveer 40% toe. In 1853 waren er reeds 53
woUenstoffenfabrieken, 6 lakenververijen, 26 leerlooierijen en 99 schoenmake-
rijen gevestigd. In de wollenstoffenindustrie werkten ongeveer 1000 arbeiders in^^u^
de fabriek en 2100 er buiten als huiswever enz. Dit getal breidde zich vlug uit:^
in 1855 waren er reeds 67 woUenstoffenfabrieken; in 1856 al 75. De vlucht, welke
de industrie in deze stad nam, verbaasde iedereen, getuige de mededeeling uit
het jaar 1870: „als met een tooverslag verrijzen fabrieken, werkplaatsen enz.;
daar, waar circa twee jaar geleden, slechts bouwland en tuingrond te zien was,
aanschouwt men thans zeer nette, smaakvoUe, soms grootsche gebouwen en tus-
schen deze verspreid liggende woningen een straat met ruime trottoirs en de noo-
dige gasleiding, waaraan echter nog geen huizen te bespeuren zijn; men waant
zich soms in een Amerikaansche stadquot;\\
Ook in Eindhoven nam de industrie, vóór de komst van den spoorweg al, een
hooge vlucht\'. De reeds vele jaren belangrijke linnenfabricage kreeg in de stich-
tog van een Hnnenfabriek door Josef Elias in 1850 een groote aanwinst. Twee
jaren daarna begon Jacobus ScheUens met de vervaardiging van katoenen en
imnen pederen, in 1853 gevolgd door de handweverij van Carolus Borromeus
van Dijk«. Het vroeger zoo belangrijke bedrijf van J. F. Smits en Zonen, dat
jaren stil lag, werd weer in werking gesteld: de linnen- en katoenenstoffenafdee-
jing onder de firma Van Agt en Cie., de wolspinnerij onder den naam Smits en
De Kuyper. Ook de tabaks- en sigarenindustrie breidde zich sterk uit: in 1852
waren er 17 fabrieken van deze branche, op één werkten zelfs 100 man. In dit
jaar werden in de vijf grootere fabrieken 3 millioen sigaren gemaakt, in geheel
Eindhoven 7 milhoen. De productie nam belangrijk toe na de vestiging van een
flink bedrijf in 1858, gesticht door den Amerikaan A. J. Mignot en den Amster-
damschen bankier A. de Block. In 1861 volgde de sigarenfabriek van F. van
Gardinge; in 1869 Van der Putt en De Vlam. Door het hooge inkomend
recht op sigaren, door België geheven, ricntten in deze jaren reeds eenige Eind-
hovensche fabrikanten succursaalhuizen over de grens op.
Helmond vertoont een gelijke ontwikkehng; in 1851 werd bericht: „De fa-
brijken nemen er in uitgebreidheid toe en handhaven hun roemquot;\'. Het getal
arbeiders in de fabrieken werkzaam, bedroeg 223, terwijl ongeveer 2500 huis-
wevers in Helmond en omgeving hun geweven stoffen aanvoerden. De Neder-
landsche Handelmaatschappij bleef de stad steunen, zoodat naast veel afzet in
eigen land, een belangrijke export van katoentjes naar Indië plaats vond. Door
deze drukte ontstonden veel nieuwe firma\'s; de volgende vennoocschappen wer-
den aangegaan: P. A. Sutoruis en Co. (1843); G. W. Kaulen en Co. (1848);
Brune en Kiersch (1851); P. Fentener van Vhssingen en Co. (1854); Wesselman,
Bogaers en Sanders (1854); Paul en Simon van Vhssingen (1855); Prinzen en
Van Glabbeek (1856); W. Prinzen (1857); W. G. J. Ramaer en Co. (1859);
A. en J. Bots (1861); Leyten en De Wit (1864); Swinkels en Theissen (1864);
Terwindt, Arntz en Holtus (1867)®. Evenals in Tilburg en Eindhoven, waren
het ook hier vaak personen van buiten de Meierij, die zich als fabrikant vestigden.
Dit kan gemakkelijk verklaard worden uit het feit, dat de hoeveelheid kapitaal
in dezen tijd in het eigen gebied niet voldoende was om al deze fabrieken op te
richten. Hun vestiging had het groote voordeel, dat de werkgelegenheid er veel
aanzienlijker door werd en dus de vlug in aantal toenemende bevolking in het
eigen gebied werk en brood kon vinden.
Geen wonder, dat het streven naar verlaging der tarievenquot; met ruimer aanvoer
van buitenlandsche producten als direct gevolg, weinig bewonderaars vond:
vooral onder de industrieelen ontstond een algemeene ongerustheid over de
plannen der regeering. Het vervangen van de schaalrechten door een vast recht
(1847) en het tot standkomen der scheepvaartwetten (1850) was een inleiding
op de nieuwe welvaartspohtiek van den vrijhandel. Nadat m September 1854
het tarief een niet belangrijke wijziging had ondergaan, werden krachtige po-
gingen aangewend om tot ingrijpende veranderingen te komen. Onder de in-
dustrieelen ontstond hiertegen een algemeen verzet: zij beschouwden een tariefs-
herziening als ontijdig en wenschten behoud van het tarief van 1845, dat matige
rechten voorschreef\'». In vele andere Europeesche landen waren de tarieven
hooger, in sommige zelfs zóó hoog, dat uitvoer er heen niet mogelijk was. Wel
werd door de vrijhandelaren op Engeland gewezen, maar een vergelijking met
dit rijk gmg niet op, immers toen dit land het beginsel van onbeperkte mede-
OUDE HUIZEN IN DE HEISTRAAT TE HELMOND.
-ocr page 174-\' ■ M
.....
i-v-V
dinging aanvaardde, was het meester van de wereldmarkt. Trouwens in i860
nog had dit vrijzinnig land een tarief, dat vele artikelen van inlandsche fabricage
onbeperkt beschermdequot;. In tal van adressen, die naar Den Haag werden gezon-
den, gaf de Nederlandsche industrie uiting aan haar bevreemding, dat gesproken
werd over tariefsverlaging en verklaarde zij dit als schadehjk voor het land. Maar
Holland, met name de groote handelssteden, was de meening toegedaan, dat
vrijhandel de welvaart van ons land zeer ten goede zou komen.
In het koor der tegenstanders zong Stad en Meierij als opkomend industrieland
luid mede en verzetten zich krachtig tegen het gevaar van de lage tarieven. De
kamer van koophandel en fabrieken te \'s-Hertogenbosch was wel voor handels-
vrijheid, maar alleen als dit niet ten koste van de nijverheid zou zijn. Tariefs-
wijziging kwam voor Stad en Meierij te vroeg, omdat de industrie hier nog niet
op volle kracht was\'^ Immers pas na 1830 was de industrie tot ontwikkeling ge-
komen. In het ontwerp van tariefsherziening, dat 16 November 1857 werd inge-
diend, werd voorgesteld, de invoer van linnen goederen met 1% der waarde te
belasten, terwijl voor de wollen- en katoenen stoffen een invoerrecht van 5%
zou gelden. De linnenindustrie kwam nu in het geweer, om dit voorstel, dat
voornamelijk deze industrie bedreigde, te bestrijden. Uit Eindhoven, Woensel,
Stratum, Nunen, Aalst, Waalre, Geldrop, Gestel, Zeelst, Veldhoven, Boxtel en
Goirle klonken stemmen tot afwending van dit gevaarquot;. Door hooge rechten in
het buitenland konden geen of weinig fabrikaten worden afgezet, nu zou het
eigen land ook nog als debiet verloren gaan. 30 December 1857 werd een alge-
meen adres naar de tweede kamer gezonden, onderteekend door 117 fabrikanten
uit alle deelen van het land; fabrikanten uit Eindhoven, Geldrop, Helmond
en Den Bosch adresseerden ook mee\'\\ Het merkwaardige van dh rekest is, dat
hier reeds van reciprociteit werd gesproken als middel tegen de zware buiten-
landsche concurrentie. Tilburg ontwikkelde nog andere bezwaren: het voorge-
stelde tarief sprak over heffing van invoerrechten naar de waarde en niet naar
het gewicht, zooals dat tot dan toe gebeurde\'\\ In een adres van 88 industrieelen
uit deze stad, December 1857 aan de tweede kamer gezonden, werd deze hef-
fing een groot gevaar der Tilburgsche industrie genoemd. . Werd deze wet aange-
nomen, dan zou de industrie ten onder worden gebracht door een regeering,
die vroeger zooveel deed om haar in Tilburg te doen ontwikkelen. De bepaling
van de waarde der wollen goederen kon alleen geschieden door ervaren deskun-
digen; de tariefsambtenaren beschikten niet over die kennis. Geldrop, dat ook
een belangrijke wolindustrie bezat, sloot zich volkomen bij die opvatting aan\'«.
Het ontwerp tot tariefswijziging van 1857 bracht het niet tot behandeling:
door het aftreden van het ministerie-Van der Brugghen geraakte het van de baan.
Maar het nieuwe ministerie-Rochussen stelde de kwestie opnieuw aan de orde:
September 1858 diende de volbloed vrijhandelaar, minister Van Bosse, een
-ocr page 176-ontwerp in tot herziening van het tarief van rechten op den in-, uit- en door-
voer. Het vrijzinnig karakter werd in het voorloopig verslag met alle duidehjk-
heid aangegeven; de volgende passage liet geen twijfel over: „De inlandsche
industrie moge onder het genot eener krachtige bescherming ontstaan zijn, zij
heeft later getoond deze niet te behoeven. Nederland, dat ten allen tijde zijnen
bloei en welvaart te danl^en heeft gehad aan handel en scheepvaart, moet zich
op het materieel gebied steeds in die richting ontwikkelen. Het moet meer en
meer streven om te worden eene stapelplaats (porto franco) van vreemde pro-
ducten, uit alle oorden door zijne ingezetenen vergaderd om hier verhandeld,
en vervolgens, voor zooverre zij niet aan de binnenlandsche consumptie overge-
leverd worden, zooveel mogelijk op dezelfde wijze uitgevoerd worden. Daartoe
is vrijheid van beweging noodig, daardoor wordt welvaart verspreid ook onder
hen, die aan het fabriekwezen niet verbonden, in het bedrijf van den handel en
de scheepvaart een eerhjk middel van bestaan zullen vinden; daarmede behoeft
eindehjk in geenen deele gepaard te gaan de ondergang van eene voor ons land
berekende en werkelijk nijvere industrie.quot; De bedoehng van het ontwerp was
geleidehjk tot een zuiver fiscaal tarief te komen.
Bij het onderzoek in de afdeelingen werd opgemerkt, dat voor tariefsherzie-
ning geen voldoende gronden aanwezig waren; noch handel, noch industrie
hadden er om gevraagd. In Maart 1859 beraadslaagde de tweede kamer over het
ontwerp. De kathoheke afgevaardigden van Eindhoven en Maastricht bestreden
het ontwerp met kracht en talent. Het mocht echter niet baten: het werd met
45 tegen 23 stemmen aangenomen; de groote meerderheid der kathoHeken stemde
tegen. Nu werd alles in het werk gesteld, de eerste kamer te bewegen, het ont-
werp alsnog af te stemmen. Even moet hier worden vastgelegd, dat de kamer van
koophandel en fabrieken te Hehnond het ontwerp goed gezind wasquot;. Het stelde
op de grondstoffen van de weefindustrie verlaging van inkomende rechten in \'t
vooruitzicht; bovendien scheen de regeering genegen te zijn, de belasting op de
brandstoffen en verdere belemmermgen van de nijverheid op te heffen, terwijl
zij door het bevorderen van den spoorwegaanleg de concurrentie gemakkehjker
wilde maken. Deze houding van Helmond wordt begrijpelijk, als men bedenkt,
dat hier de katoennijverheid sterk overheerschte en de export van de fabrikaten,
mede door de Nederlandsche handelmaatschappij, veel naar de tropen plaats
vond, waar nauwehjks concurrentie bestond.
In de eerste kamer waren veel tegenstanders van het ontwerp; vooral de afge-
vaardigde van Maastricht, Petrus Regout, hield een geharnaste rede tegen het
ontwerp. En met succes: 12 Mei werd het ontwerp met 19 tegen 16 stemmen
verworpen; de kathoHeken stemden nagenoeg aUe tegen. Ook in Stad en Meierij
gmg een juichkreet over deze afstemming op. De Noord-Brabander wijdde er
een artikel aan, waarin het blad dit feit met dankbaarheid besprak. „De eerste
kamer heeft zich zelfstandig getoond en de belangen van Nederland niet opge-
offerd aan een theorie, welke schoon op het papier, maar verderfelijk voor een
grooten tak van volksbestaan en volkswelvaart is, aan eene utopie, welke door
alle mogelijke kunstmiddelen gevoed, maar door geen enkel bondig argument
verdedigd is gewordenquot;.quot;
De bhjdschap duurde echter slechts kort: het jaar daarop. September 1860,
werd een nieuw ontwerp ingediend. En dit, terwijl de omringende landen hun
nijverheid steeds meer steunden. Het nieuwe ontwerp ging van de volgende
beginselen uit: tarifeering naar de waarde tegen 5%; overgang van 10 op 5%
bi^en 5 jaar voor sommige fabrikaten; een recht van 21/2% op halffabrikaten;
vrijdom van grondstoffen. Tegen dit ontwerp verzette zich de industrie ook met
alle kracht. Petrus Regout schreef er o.a. over: „Waartoe baat een Paleis van Volllt;s-
vhjt, wanneer men verschillende takken van nijverheid de verklaring hoort af-
leggen, dat zij te gronde gaan, wanneer men wetten aanneemt, zooals het Minis-
terie van Financiën voorsteltquot;\'«. In de laatste maanden van 1860 regende het weer
rekesten uit het geheele land. Door het aftreden van het derde ministerie-Van
Hall werd echter aan de behandeling van het ontwerp geen verderen voortgang
gegeven; de nieuwe minister van financiën trok het in. 14 Maart 1862 werd weder-
om een ontwerp tot tariefswijziging ingediend. Hierbij werden alle rechten tot
5% verlaagd voor afgewerkte fabrikaten, en tot 2-3% voor halffabrikaten, terwijl
de grondstoffen vrij zouden mogen worden mgevoerd. De genoemde rechten
droegen in hoofdzaak een fiscaal karakter. Wederom wendden Stad en Meierij
alle middelen aan om het nieuwe gevaar te keeren. Ditmaal mocht het niet ge-
lukken: na een heftig debat werd het ontwerp met 46 tegen 20 stemmen door de
tweede kamer aangenomen; alle kathoheke zuidehjke afgevaardigden stemden
tegen. Dezen keer volgde de eerste kamer dit voorbeeld: 4 Augustus 1862 ver-
klaarde ook zij er zich voor en was het vrijgevig tariefstelsel tot stand gekomen.
Voor lange jaren was een actieve welvaartspohtiek nu van de baan.
In dezen tijd hadden voor Tilburg twee belangrijke gebeurtenissen plaats:
naast de aanneming van het besproken tariefstelsel, de komst van den spoorweg -
(1863). Daarna nam de Tilburgsche bevolking aanzienlijk in aantal toe, even-
als de omzet der fabrieken, \'t Is te begrijpen, dat de voorstanders van den vrij-
tadel dezen verhoogden bloei aan de toepassing van hun stelsel toeschreven.
Niet echter de Tilburgsche industrie met haar woordvoerder Armand Diepen,
industrieel en econoom van naam\'». Hij beschouwde den spoorweg als de oor-
zaak; door zijn invloed werden de nadeelen van den eenzijdigen vrijhandel voor-
Joppig nog niet voelbaar. De aansluitmg aan het spoorwegnet was immers voor
Tilburg van het hoogste belang. Vóór dien tijd moest deze industriestad al haar
goudstoffen: wol, ohën, soda, steenkool enz. per as aanvoeren uit de havens van
Den Bosch en Waalwijk; op dezelfde wijze moesten de fabrikaten werden ver-
zonden. Doordat Tilburg alleen per diligence te bereiken was, kwamen slechts
weinig koopers de magazijnen bezoeken. De ontwikkeling van de nijverheid in
deze zoo slecht gelegen plaats zou zonder bescherming niet mogehjk zijn geweest.
Toen de bescherming in 1862 ophield, was ze vrijwel overbodig geworden voor
die artikelen, waarvoor Tilburg voldoende tijd had gehad, zich te bekwamen
(baaien, duffels en flanel)quot;. De fabricage van deze goederen nam ook na 1862
aanzienlijk toe; het vervaardigen van nieuwe artikelen en het veredelen van be-
paalde fabrikaten werd door de nu komende grootere concurrentie ten zeerste
belemmerd. De bewering van de vrijhandelaren, dat door de protectie de prijzen
werden opgevoerd en de consument dus de dupe was, hield geen steek, immers
de beschermde industrieën beconcurreerden elkaar op de binnenlandsche markt
en wisten zelfs tot exportbedrijven uit te groeien.
De gevolgde vrijhandelspolitiek vond in 1862 slechts een rustpunt: in 1877
werd verder gegaan op den ingeslagen weg^^ Waren de staatsuitgaven niet steeds
geklommen, dan zou de regeering nog verdere tariefsverlagmg hebben voorge-
steld. Toch was de vermindering nu zóó groot, dat het tarief voortaan een zuiver
fiscaal karakter droeg. De graanrechten, die in 1862 om fiscale redenen waren
gehandhaafd, werden nu afgeschaft. De naderende stroom van enorme hoeveel-
heden graan uit de pas gekoloniseerde landen vond in Nederland nu geen be-
lemmering meer en veroorzaakte mede de beruchte landbouwcrisis der tachtiger
jaren.
De industrie bleef zich met kracht tegen dezen vrijhandel te weer stellen. Een
vergadering van fabrikanten te Utrecht, 16 Juni 1887 gehouden, droeg aan haar
leden Van Marken uit Delft en Mr. Schölvinck uit Amsterdam op, gegevens te
verzamelen, waaruit de gevolgen van de buitenlandsche handelspolitiek voor de
Nederlandsche nijverheid zou bhjken. Een schrijven, door hen aan de Tilburgsche
firma\'s Diepen, Eras, en Van Dooren en Dams gezonden, was aanleiding tot een
bijeenkomst van dertig Tilburgsche industrieelen, waar als hun meening naar
voren kwam, dat de Tilburgsche nijverheid een schadelijken invloed van de hooge
invoerrechten, die in de omliggende landen werden geheven, ondervond. Een
speciale commissie zou dit oordeel aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen.
Dit werd neergelegd in het gedocumenteerde verslag der Tilburgsche wolin-
dustrie van 10 Augustus 1887quot;. Zij kwam tot de bevmding, dat de meening der
fabrikanten boven genoemd, waarheid bevatte: de nijverheid leed groot nadeel
van de maatregelen in het buitenland genomen tot steun der aldaar gevestigde
industrie. Bescherming der wohndustrie zou zeer nuttig zijn, hetgeen de com-
missie bewees uit den goeden gang van zaken onder het tarief van 1822. Het ver-
slag, onderteekend door 94 fabrikanten van wollen stoffen, werd sterk door den
Rotterdamschen vrijhandelaar, Hendrik Muller, becritiseerdquot;. Hij verweet de
Tilburgsche fabrikanten, dat het protectionisme hun in het bloed zat. Muller
meende zelfs te kunnen aantoonen, dat de verklaringen der wolfabrikanten niet
met de opgaven onzer handelsstatistieken klopten. Hij toonde immers aan, dat
er een steeds stijgende uitvoer van wollen manufacturen plaats vond. Het dalen
der loonen beschouwde Muller als een gevolg van de sterkere doorvoering der
machinale productie; het werd niet veroorzaakt door de hooge buitenlandsche
invoerrechten en de lage Nederlandsche tarieven. Verder maakte hij de opmerking,
dat de Twentsche katoenfabrikanten steeds nieuwe artikelen voortbrachten, terwijl
Tilburg verklaarde, hiertoe niet in staat te zijn. Hij meende daarvoor de volgende
voor Tilburg niet vleiende verklaring te moeten geven: „De vrijhandelaren gaan
bij alles uit van de overtuiging, dat zij zelf alle moeilijkheden moeten overwinnen
en de wetgeving niet tusschenbeide moet komen om hen hierbij te helpen. In
één woord, de free-trader durft, maar de protectionist durft niet, zie daar het
kleine, neen, het reuzenverschilquot;. Hoe verlicht zich de free-traders voelden, kan
ook blijken uit deze uitlating van Hendrik Muller: „Het protectionisme is óf het
kind van gebrek aan kennis en macht om door te denken, óf van het egoïsme.quot;quot;
Het was wel te denken, dat Armand Diepen, die over een grondige economische
kennis en een vlotte pen beschikte, Muller\'s beweringen zou rechtzettenquot;. Hij
stelde ze als valsch en niet weldoordacht voor; vinnig beantwoordde deze bekwame
practicus de hooghartige uitingen van den free-trader, die niet op de hoogte van
de Tilburgsche toestanden was. In zijn merkwaardige brochure, ontstaan door
bijeenvoeging van een artikelenreeks in de Tilburgsche Courant, ging hij ook in
op het stelsel van bescherming, door de vrijhandelaren met smaad overladen.
Diepen verklaarde, dat bij de welvaartspolitiek de bevordering van den nationalen
arbeid op den voorgrond moest staan en deze kon in bepaalde gevallen bescher-
ming noodig hebben. Hierbij moest streng onderscheid worden gemaakt tusschen
actieve en passieve bescherming. Onder de eerstgenoemde vatte hij die maat-
regelen samen, welke een natie neemt met het doel, haar materieele welvaart
te verhoogen. De passieve bescherming wordt gevormd door de maatregelen, die
het volk treft om achteruitgang, crisis e. d. te voorkomen of te overwinnen. De
actieve bescherming kan hoogstens voor een korten tijd de prijzen doen oploopen
en wel in de periode van opleiding en bekwaming. Is deze tijd voorbij, dan kan
het land zelf even voordeelig, ja dikwijls voordeeliger dan ieder ander land
produceeren. Hierop liet Diepen de juiste opmerking volgen: „In dit opzicht
staat een volk gehjk aan een individu: geen jongeling wordt een nuttig en waarde
Produceerend lid der maatschappij, zoo men voor zijn opvoeding en bekwaming
geen kosten over heeft. Die offers moet een land zich ook getroostenquot;quot;. Met
groote slagvaardigheid wist Diepen in tal van geschriften het goed recht van een
verstandige bescherming te verdedigen; zelfs zijn wetenschappehjke bestrijders
waardeerden zijn opvattingen en redeneeringen. Zoo hielden de groote liberale
economen Pierson en Beaujon wel degelijk rekening met zijne inzichten»».
Geleidelijk begonnen landbouw en industrie de doodende concurrentie van het
buitenland ernstig te gevoelen. Door den vrijen invoer van goedkoop graan uit
het buitenland brak er een landbouwcrisis uit, die vooral in de graandistricten
van ons land woedde. Voorts werd de eigen markt met buitenlandsche fabrikaten
overstroomd, terwijl het steeds moeihjker werd te exporteeren door de hooge
tariefmuren, die veel landen hadden opgericht. Altijd krachtiger werd daarom
de roep en geleidehjk de eisch om een andere welvaartspohtiek te gaan volgen.
Reeds in 1888 werd een poging aangewend de schaalrechten weder in te voeren,
maar de meerderheid in de kamer was er niet voor te vinden. In het zittingsjaar
1894-1895 werd met groote kracht tegen het vrijhandelsstelsel opgetredenquot;. Het
kathoheke kamerlid Dobbelman verweet de regeering dat zij het niet wenschte te
verlaten, zich als volgt uitdrukkende: „Het schijnt, dat het vrijhandelsstelsel als
een dogma wordt beschouwd, dat voor altijd en overal, onder welke omstandig-
heden ook, voor waar gehouden moet wordenquot;. Hij stelde een motie voor, welke
van den volgenden inhoud was: „De Kamer van oordeel, dat eene herziening
en uitbreiding van ons tarief van invoerrechten tot verbetering van den toestand
van landbouw en industrie en in het belang der schatkist dringend wordt geeischt,
gaat over tot de orde van den dagquot;.
Het in 1892 opgerichte Noordbrabantsch Dagblad, dat met kracht en beleid
de belangen van de kathoheke Noord-Brabantsche bevolking voorstond, streed voor
een gezonde protectie en maakte propaganda voor de motie-Dobbelman. Energiek
poogde het Noord-Brabant van den druk der liberale overheersching te verlossen
en was daarom vanzelf tegen het vrijhandelsstelsel gekant, dat niet streefde naar
het totstandbrengen van een evenwicht tusschen de verschillende bedrijfsgroepen,
maar alles overhet aan het spel der zeer verscheiden economische krachten. In
een artikel: De agrarische kwestie in de tweede kamer, veroordeelde deze courant
dit stelsel, zeggende: „Het bewustzijn wordt levendiger, dat de landbouw, een
zeer voorname tak in ons volksbestaan, kwijnt en achteruitgaat, dank zij het vrij-
handelsstelsel, dat met het grootst mogehjk egoisme alleen voor zich zelf zorgde en
alle andere belangen verwaarloosde niet alleen, maar die geheel en al opofferde, op
gevaar af, honderdduizenden landgenooten geheel ten gronde te richtenquot;\'».
Op 14 Maart 1895 begonnen de interessante beraadslagingen over de motie-Dobbel-
man, waarbij duidehjk bleek, dat ook in de kamer een groeiend verzet bestond tegen de
welvaartspohtiek, door de regeering gevolgd. De landbouwbescherming stond in het
middelpunt der belangstelling; over de industrie werd bij de besprekingen weinig ge-
zegd. Dit vindt zijn verklaring in het feit, dat in die dagen de toestanden in den land-
bouw uitermate slecht waren. De regeering sprak zich tegen de motie uit; minister
Roëll vergeleek protectie met een ohevlek: was zij er, dan breidde zij zich geleidehjk
uit. De motie werd wel met 52 tegen 33 stemmen verworpen, maar het het zich toch
aanzien, dat de vrijhandel het steeds harder te verduren zou krijgen.
het kasteel avestein te dinther.
-ocr page 182-kasteel te loon op zand.
-ocr page 183-Deze geschiedenis had het groote voordeel, dat de zuidelijke katholieke pro-
vincies steeds beter beseften, ook eigen economische belangen te hebben en hun
mwilhging een hechte samenwerking zou vereischen. Deze overtuiging was een
ruggesteun voor de vestiging eener kathoheke boerenorganisatie, waarover in
deze dagen zeer veel te doen was en die weldra tot stand kwam als verzet tegen
de hberale denkbeelden en methodes, die den Noord-Brabantschen kleinen boer
gevangen hielden. Geen wonder, dat het Noordbrabantsch Dagblad voortdurend
op deze noodzakelijke samenwerking wees, welke alleen in staat was verlossing
te brengen. Het streven naar een gezonde bescherming had een diepen achter-
grond: het wenschte het herstel der sociale standen in eigen gaafheid en onder-
hnge samenwerkmg tot stand te brengen. Redacteur Thijssen wist een aantal
personen voor dit groote werk te interesseeren, ook pater van den Eisen, straks
den boerenapostel, den bevrijder van den Noord-Brabantschen landbouwer. Met
Wem, vaak met kracht, verzette hij zich tegen de hberale machtsgroepeeringen,
die de goede orde hadden verbroken en de lagere standen tot dienstbaarheid
hadden gebracht.
In een hoogst merkwaardig artikel over de protectie van den landbouwquot;, in
hetbegm van 1896 m het Noordbrabantsch Dagblad gepubliceerd, zette hij de taak
van den staat als volgt uiteen: „De Staat is verplicht alle standen, zonder uit-
Hnbsp;^^i^Sen gelijkelijk te begunstigen, geen enkel persoon
boven den anderen te bevoordeelen, en veel meer nog, iedereen uit den Ld te
redden Nu staat het vast dat een aantal boeren door het vrijhandelsstelsel ge-
ruïneerd is, terwijl niemand daarmede is gered en de rijke groothandelaars aUeen
daarmede zijn bevoordeeld». Protectie kon alleen verbetering brengen en hkr-
voor was samenwerking der boeren een eerste vereischte. Deze kon echter vol
gens pater van den Eisen, niet door de boeren zelf tot stand worden gebracht
immers, zoo schreef hij, „de boer is in den regel te arm, te machteloos en laat ik
er bij voegen te weinig ontwikkeld, om vereenigingen te organiseeren, gehjk het
behoort en met zijne vereenigingen den strijd vol te houden tegen de concurrentie
van geraffineerde koopheden, kapitalisten, beursmannen, groothandelaars, in-
dustrieelen, joden en vrijhandelaars. Geleerde mannen, die tijd en geld\' be-
schikbaar hebben, moeten in de bres springen, niet door artikelen te schrij-
ven, welke de boer niet verstaat, maar door organiseerend en daadwerkelijk op
te treden, door den boer te naderen, het boerenbedrijf aan te leeren, de klachten
en de eischen van den boer aan te hooren, zijn vertrouwen te winnen, hem goeden
raad te geven, hem te geleiden in zijn werk, in zijn handel en zijn openbaar op-
treden tegenover de regeering en tegenover de vreeselijke concurrentie, die hem
wordt aangedaanquot;. Reeds was eenige weken van te voren, een begin gemaakt
met de oprichting van den Nederlandschen Boerenbond, die al spoedig met
kracht tegen de hberale opvattingen te velde trok.
De aanval in de tweede kamer tegen het vrijhandelsstelsel vond zijn weerklank
in de provinciale staten van Noord-Brabant. In de zomervergadering van 1896
werd door acht leden een motie ingediend inzake de invoering van beschermende
rechten®\'. Ze stelden voor zich tot de regeering te wenden met het verzoek, on-
verwijld tot een matige uitbreiding van het tarief van invoerrechten over te gaan
en zoo mogehjk te willen bevorderen, dat de belemmerende bepahngen van
export naar het buitenland zouden worden opgeheven. Zij wezen op de uitoemende
redevoeringen over dit onderwerp in de tweede kamer gehouden door de leden
Dobbehnan, Truyen, Zijhna, Heemskerk, A. van Dedem e. a., zij brachten de
grondige studies van Armand Diepen, den Brabantschen kampioen voor een „het
volksbestaan verzekerende handelspolitiekquot; naar voren. De motie vroeg matige,
goed geregelde invoerrechten op sommige producten van den landbouw ter af-
weering der doodende concurrentie van de buitenlandsche onnatuurlijke over-
productie. „Wij vragen een natuurhjke, geen kunstmatige bescherming. Daar-
onder verstaan wij den steun van matige invoerrechten ook voor de nijverheids-
artikelen, welke reeds nu of na een niet te langen tijd even goed, even sohde,
even voordeehg hier kunnen worden vervaardigd als in het buitenland. Hiervoor
is voor vele takken van industrie slechts noodig een zeer matig invoerrecht, eigen-
hjk niet meer dan een flinke uitbreiding en hier en daar een verhooging van ons
bestaand tarief.quot; Zulk een protectie had niet ten doel de prijzen op te voeren,
maar enkel de wermg van buitenlandsch fabrikaat. Zoodoende zou door den
Nederlandschen werkman datgene worden vervaardigd, wat nu in het buiten-
land werd gefabriceerd. De motie kwam in de najaarszitting van hetzelfde jaar
in behandeling.®® Het statenhd Jansen, burgemeester van Tilburg, verklaarde zich
tegen de invoering van beschermende rechten: hij vreesde represaiUe-maatregelen
van groote rijken, waar de Tilburgsche industrie een afzetgebied vond. Mr. Smits
van Oijen uit Eindhoven verzette zich met klem tegen deze redeneermg en merkte
op, dat Tilburg precies door de bescherming groot was geworden. Na een
geanimeerde beraadslaging werd de motie met een groote meerderheid aan-
genomen.
Drie jaren daarna (1899) werd door mmister Pierson een ontwerp tot tariefs-
herziening ingediend, niet ter beschermmg van landbouw en industrie, maar ter
versteviging van de schatkist. In vrijhandelskringen werd ook dit ontwerp zeer
ongunstig ontvangen; door het aftreden van het mmisterie-Pierson raakte het
van de baan. De partij, die tegen vrijhandel was gekant, won zeer in kracht door
het samengaan van kathoheken en anti-revolutionairen. De kathoheken, die steeds
tegen vrijhandel geageerd hadden, vatten in hun eerste staatkundig partijprogram van
20 October 1896 hun meening en plan tot actie als volgt samen: „De regeering be-
hoort den Nederlandschen landbouw en nijverheid te steunen en te ontwikkelen
door maatregelen van overheidswege te nemen. Met name behoort zij, waar zij
optreedt als werkgeefster en aanbesteedster, op de belangen van den Nederland-
schen arbeid te letten en zich niet dan om gewichtige redenen te wenden tot het
buitenland. Bescherming van landbouw en nijverheid door herziening van het
Nederlandsch tarief van invoerrechtenquot;^ \\ In de aanvulling van 1901 verklaarden
de kathoheke leden van de tweede kamer, dat tariefsherziening noodzakelijk was
om gelden te krijgen voor de uitbreiding der sociale wetgeving. Ook het program
der anti-revolutionairen sprak zich voor bescherming uit.
Het was daarom wel te verwachten, dat het coalitie-ministerie Kuyper een
tariefsherziening aan de orde zou stellen. Op 27 Februari 1904 werd door den
katholieken minister van financiën Harte van Tecklenburg een wetsontwerp
tot vaststelling van een nieuw tarief ingediend. De herziening er van werd mede
dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van onze industrie. De grondslagen van
Harte\'s tarief waren: de grondstoffen blijven vrij van rechten; de halffabrikaten
worden met een matig recht belast; de fabrikaten moeten 6-12% betalen. Over
bescherming van den landbouw werd niet meer besproken: deze bedrijfstak had
de malaise overwonnen door geheel nieuwe wegen op te gaan: veeteelt en tuinbouw
gingen den alouden landbouw vervangen. Door de verkiezingen van 1905 kwam
de rechtsche partij in de minderheid, zoodat het liberale kabinet-De Meester op-
trad. Het ontwerp werd teruggenomen; voorloopig was aan geen tariefswijziging
te denken.
Een nieuwe kans kwam in 1908, toen wederom een coalitie-ministerie optrad:
het kabinet-Heemskerk. Zeer kernachtig gaf Dr. Nolens bij de algemeene
beschouwmgen over de staatsbegrooting 1909 het standpunt der kathoheken
betreffende de welvaartspohtiek als volgt weer: „... Men kan er wel over twisten,
waar de grens ligt tusschen tariefsherziening en sociale hervormingen, maar dat
is dan toch zeker, dat het in ieder geval de voorkeur verdient om tegen een hoo-
geren prijs wat te kunnen koopen, dan tegen een lageren prijs daartoe niet in
staat te zijn: het kunnen koopen hangt zeker samen met den meerderen of minde-
ren bloei van den nationalen arbeid, waaronder niet alleen verstaan moet worden
den nationalen handelquot;. i April 1911 werd een ontwerp ingediend, bekend onder
den naam van ontwerp-Kolkman. Ook aan mmister Kolkman mocht het niet
gelukken zijn ontwerp in het staatsblad te krijgen. Na een feilen verkiezings-
strijd, waarin de tegenstelling protectie-vrijhandel een belangrijk element vormde,
kwam de rechterzijde in de minderheid. Het extra-parlementaire kabinet-Cort
van der Linden trad op (1913), dat weldra in de groote vraagstukken van mobih-
satie en bezwering van oorlogsgevaar werd gewikkeld. De strijd over de tarieven
luwde, totdat hij in de na-oorlogsjaren weer zou worden ontketend om te eindigen
met de overwinning van de actieve welvaartspohtiek. Ook voor Stad en Meierij
was dit een groote voldoening: het opende den weg tot volle krachtsontplooiing.
3. INDUSTRIE EN HANDEL.
De industrie van Stad en Meierij, die zich in het midden der negentiende eeuw
in een gunstigen toestand mocht verheugen, kreeg geleidehjk alle nadeelige ge-
volgen van het vrijhandelssteisel te dragen. De steeds hooger wordende tarief-
muren, door andere landen opgetrokken, maakten het onze industrie steeds
moeilijker te exporteeren, terwijl wij onze eigen markt niet voor onze nijverheid
reserveerden, zoodat ons bedrijfsleven dubbel in de klem kwam. Geen wonder,
dat de provinciale- en gemeenteverslagen\', die in Noord-Brabant verschenen en
een duidehjk licnt werpen op den economischen toestand, steeds luidere klaag-
tonen aanhieven en met voortdurend meer klem om steun aan de nijverheid
vroegen. Al het mogelijke werd door deze zoo noodzakenjke welvaartsbron aange-
wend om haar functie te kunnen bhjven vervullen: moderne machines werden
aangeschaft, voor een betere opleiding der werkkrachten werd gezorgd, men
breidde de bedrijven uit met het doel voor lageren prijs te kunnen produceeren.
Maar door het gemis aan een actieve welvaartspohtiek kon niet worden bereikt,
dat de nijverheidsbloei overeenstemde met de betoonde energie en durf. Het
vrijzinnig tariefstelsel kwam Stad en Meierij wel duur te staan.
Ten deele was ook de gedrukte toestand, waarin de Noord-Brabantsche nijver-
heid zich bevond, oorzaak van den tegenstand, die de sociale wetten hier ont-
moetten: de opbrengst der bedrijven was, ondanks de eenvoudige levenswijze
der werkgevers, vaak zóó germg, dat de last, door de sociale wetten op de bedrijfs-
inkomsten gelegd, in verhouding te zwaar woog. Bovendien konden de loonen
niet hoog zijn, zelfs waren er bedrijven, die de functie hadden, klanten te leveren
voor den fabriekswinkel, die de winst produceerde. Vaak bleek deze gedwongen
winkehiering noodzakelijk om het bedrijf in stand te houden. Daarmede wordt
niet ontkend, dat er geen misstanden waren, alleen wordt een der oorzaken ge-
noemd, hoe zij ontstonden. Natuurlijk had de liberale tijdgeest in dezen zware
schuld. Met de verdere ontwikkehng van de industrie kwamen er werkgevers,
die alleen dachten aan het behalen van winst en geen oog hadden voor de sociale
functie van hun bedrijven. Daardoor moest zich de tegenstelling werkgever-
werknemer toespitsen en werd het gevaar groot, dat het hberahsme der werk-
gevers tot het sociahsme der werknemers zou leiden. Dat het in dit gewest niet
zoover kwam, moet naast de kracht van het kathohcisme worden toegeschreven
aan de kathoheke sociale organisatie, die dit gevaar bijtijds onder de oogen zag
en ook op dit terrein de katholieke sohdariteitsgedachte wist te planten.
Na 1862, toen Nederland tot den vrijhandel overging, bleef de bloei, waarin de
nijverheid van Stad en Meierij verkeerde, nog eenige jaren aanhouden; klachten
werden pas in de jaren \'70 vernomen. De algemeene verkeersverbetering maakte
het mogehjk massale hoeveelheden buitenlandsche fabrikaten op onze markt te
werpen. Dit had voor onze industrie de meest nadeehge gevolgen en leidde tot
een economischen terugslag, die overal in de Meierij werd gevoeld.
Tot ongeveer 1880 zette zich Eindhoven\'s bloei voort, hetgeen door het ge-
meentebestuur aan de verbeterde verkeersligging werd toegeschreven. De ope-
ning van het Eindhovensch kanaal in 1846 had voor Eindhoven een nieuw tijd-
perk van ontwikkehng ingeluid; vele nieuwe fabrieken waren toen opgericht,
vele andere hadden zich aanzienlijk uitgebreid^ De komst van den spoorweg,
die Eindhoven in 1866 bereikte, werkte ook stimuleerend: in 1868 werd de textiel-
fabriek Baekers en Raymakers opgericht, in 1870 de lucifersfabriek van Mennen
en Kennenden in 1882 de kistenfabriek van Brüning®. De kleine oppervlakte
van dit stadje werd in deze jaren nagenoeg volgebouwd, terwijl ook in de rand-
dorpen steeds meer fabrieken werden gevestigd en fabrieksarbeiders gingen
wonen. In 1874 werd de gemeente met 23 ha uitgebreid ten koste van Woensel
en Tongelre: hierdoor kwamen eenige groote fabrieken op Eindhovensch grond-
gebied hggen: de sigarenfabrieken van Mignot en De Block, en van Lurmans
en Cie.; verder de textielfabriek Van der Velden en Van Gennip; de zeepziederij
Redelé, de linnenfabriek Baekers en Raymakers en die van Lurasco, de looierij
van Bernard Verhagen en de kunstbleekerij van Dahmen\\
Maar in 1878 begonnen er minder goede berichten uit dit industriecentrum te
komen: de buitenlandsche concurrentie ging drukken. Sommige fabrieken werden
wel uitgebreid, maar dit was meer een teeken van energie dan van bloei: het
geschiedde slechts om door meer productie de verdiensten op dezelfde hoogte
te houden. De Eindhovensche kamer van koophandel klaagde elk jaar opnieuw
over den grooten druk, die het vrijhandelsstelsel op de industrie uitoefende en
het geen gelegenheid voorbijgaan om te verklaren, dat alleen van regeeringssteun
heil te verwachten was. Haar veroordeeling van den vrijhandel in het verslag
van 1887 liet niets aan duidelijkheid over; zij verklaarde toen het volgende:
„Hoewel de Kamer in beginsel het vrijhandelsstelsel is toegedaan, en ook geen
concurrentie zou vreezen, zoo dit algemeen werd toegepast, moet zij thans, nu
niet alleen de naburige landen, maar bijna alle landen van Europa, het protectie-
stelsel voorstaan, om haar eigen industrie te beschermen, ten zeerste gekant zijn
tegen een Nederlandsch vrijgevig tariefstelsel. Immers de vreemde mdustrie
plaatst hare productie in Nederland zonder dat daarvoor aan ons land iets ten
pede komt, want de inkomende rechten van Nederland zijn zoo luttel, dat de
invoer van het buitenland met vrijen invoer kan worden gelijkgesteld.quot; Het kon
met anders, of de mdustrie m Eindhoven moest er moeihjk voor komen staan:
eemge bedrijven verdwenen zelfs door de te groote concurrentie. De groote
fabriek van Van der Velden en Van Gennip, een wolspinnerij en weverij van
bukskm en andere woUen stoffen, die tal van jaren aan honderden arbeiders
werk verschafte, werd in 1888 opgeheven®. Voor de zoo gunstig gelegen, uitge-
breide en voor alle industrieën geschikte fabrieksgebouwen kon zelfs geen kooper
worden gevonden. De sigarenindustrie maakte een uitzondering: deze voorname
tak van het Eindhoven\'s bedrijfsleven nam steeds in beteekenis toe. Dit kwam,
omdat de rechten op den invoer van vreemde sigaren gesteld nogal hoog waren.
Steeds werd dit voorbeeld aangehaald om te bewijzen, dat een goede tariefwet-
geving een gunstigen invloed op het bedrijfsleven zou uitoefenen.
De Helmondsche industrie reageerde eenigszins anders op de gevolgde wel-
vaartspolitiek van binnen- en buitenland. Van de moeilijkheden, waarin de bont-
weverij verkeerde tengevolge van den Amerikaanschen Secessie-oorlog, waardoor
de aanvoer van ruwe katoen ernstig werd belemmerd, herstelde zij zich spoedig.
Ook de groote katoendrukkerij van P. Fentener van Vlissingen en Co. onder-
vond er geen nadeehge gevolgen van. Naast deze textielmdustrie was er een be-
langrijke draadnagel-, machine- en margarine-nijverheid; rondom 1880 had deze
stad een uitgebreider bedrijfsleven dan Eindhoven«. Die industrie, welke haar
producten in de West-Europeesche landen moest afzetten, liet ook geleidelijk
klachten hooren over onze vrijgevige tarieven en tevens over de hooge rechten
van het buitenland. De katoenindustrie echter klaagde niet. Wel werd de con-
currentie zwaarder, maar zij was, doordat haar afzet zich vooral naar de tropen
richtte en zij in de Handelmaatschappij een grooten steun vond, voorspoediger
gegroeid en kon daarom de concurrentie beter het hoofd bieden. Drie groote
firma\'s nl. Diddens en Van Asten, Bogaers en Zonen en J. A. Raymakers en Co.
gingen in 1887 tot een belangrijke uitbreiding hunner zaken over\'. Geldrop liet
dezelfde klachten als Eindhoven hooren, omdat ook haar afzet plaats vond in
Nederland en omringende landen. Vooral de bukskinfabricage was niet tegen
de concurrentie bestand.
Ook Tilburg vertoonde hetzelfde beeld. Na 1862 bleef er de industrie nog eeni-
gen tijd bloeien; toen kwamen de klachten. In 1870 en volgende jaren werd met
nadruk geklaagd over de hooge invoerrechten, die België en Duitschland hief.
Toen waren er 125 wollenstoffenfabrieken met een personeel van een kleine
3000 mannen, 1000 jongens, 350 vrouwen en 450 meisjes». Om zich te weer te
stellen tegen de doodende concurrentie, richtten drie Tilburgsche fabrikanten
succursalen in Duitschland en Frankrijk op; zoodoende konden zij toch aan die
landen leveren. Het groote nadeel hiervan echter was, dat veel werkgelegenheid
het land verliet, hetgeen als een nieuwe grief tegen den vrijhandel naar voren
werd gebracht. Naar aanleiding van een aan de kamer van koophandel toegezon-
den vragenlijst, ontworpen door de commissie voor de handelspolitiek, in 1891
door de regeering ingesteld, werd door Armand Diepen een rapport opgemaakt,
waarin hij aantoonde, dat de voorspoed van Tilburg\'s industrie geëindigd was\'.
In 1881 waren er 145 wollenstoffenfabrieken, waarvan 57 met stoom werkten.
In 1889 bedroeg dit getal nog slechts 116, waarvan 55 met stoom. Verder bleek
VEGHEL.
-ocr page 191-het hem, dat er in 1882, 65 stoommachines in de woUenstoffenfabrieken werden
gebruikt, in 1891 slechts 58 meer; dat de uitvoer uit het vrije verkeer van
baai in 1881, 1532000 gld. bedroeg, terwijl dit in 1890 was verminderd tot
464000 gld. Als algemeene oorzaken werden ook hier de moeilijkheden van den
afzet in buiten- en binnenland genoemd en als bijzondere, de nog steeds hangendenbsp;^^
kwestie van de waterverbmding.nbsp;^ -
Dezelfde klachten kwamen uit Waalwijk, waar de schoenmakerijen zich sedert
1859 meer gemorderniseerd hadden door het gebruik van stikmachines. In 1865
werd al bitter geklaagd, dat men tegen de buitenlandsche concurrentie niet op
kon»«. In Frankrijk en België werd van onze schoenen een inkomend recht van
15% geheven, terwijl van die landen voor den invoer hunner schoenen door ons
land slechts 5% werd gevorderd. Om de zeer zware concurrentie het hoofd te
kunnen bieden werden geleidelijk machines in gebruik genomen, hetgeen tot
bedrijfsconcentratie leidde. Gemakkehjk voltrok zich deze overgang van huis-
naar fabrieksindustrie niet, want velen voelden het als een vernedering, van zelf-
standigen schoenmaker fabrieksarbeider te worden. Ook wendde men veel po-
gingen aan tot verbetermg van het verkeer: in 1881 werd de stoomtram Waal-
wijk-Tilburg geopend, terwijl de geheele verbinding Zwaluwe-Den Bosch door
een spoorweg in 1890 was voltooid. De machinale schoenmakerij werd ten zeerste
door het regeeringsbesluit bevorderd, waarbij machinaal werk voor militair schoei-
sel werd voorgeschreven. Mede hierdoor waren de schoenfabrikanten in staat
hun bedrijf te perfectionneeren, zoodat schoenen van superieure kwahteit werden
vervaardigd. Toch bleven velen het buitenlandsch fabrikaat prefereeren, zoodat
Wer groote schoenmagazijnen van buitenlandsche firma\'s waren gevestigd, waar
de overproductie tegen lage prijzen aan den man werd gebracht. Daardoor wer-
den de fabrikanten van onverbeterlijk Noord-Brabantsch schoeisel genoodzaakt,
van vreemde etiketten gebruik te maken, wilden ze hun schoenen verkoopen.
De geheele opkomende industrie van de Meierij reageerde dus op nagenoeg
dezelfde wijze tegen ons vrijgevig tariefstelsel. Twente daarentegen wist haar
nijverheid ook in deze periode tot een groote hoogte op te voeren. Natuurhjk
werd dit landschap door de vrijhandelaren aan de Meierij ten voorbeeld gesteldquot; •
Deze vergelijking hep echter om verschiUende redenen mank. AUereerst toch
WHs de Twentsche industrie door een angstvaUige bescherming groot geworden\'\'.
Toen Nederland steeds meer den weg van den vrijhandel opging, was er de
industrie zóó stevig gevestigd, dat zij aan den strijd tegen het buitenland weer-
stand kon bieden, zelfs tegen die landen, welke zich door hooge tollinies hadden
omringd. De industrie in de Meierij verkeerde toen echter nog in haar begin-
stadium. Door minderen steun en ook door de moeihjke periode van den status
quo, was zij die van Twente achterop gekomen, zoodat zij niet in staat was de
zware concurrentie het hoofd te bieden.
Nog om een andere reden was de vergelijking met Twente minder gelukkig.
Dit industriegebied voerde immers in hoofdzaak haar fabrikaten naar de tropen,
waar geen of lage mvoerrechten werden geheven, terwijl de exportlanden voor
veel Brabantsche fabrikaten, in Europa gelegen, hooge rechten hieven. Voorts
— dit gold echter ook ten deele voor Twente — was het verkeersstelsel van de
Meierij nog niet voltooid, toen dit landschap door vrijhandel van het eigen land
en protectie van het buitenland werd getroffen. Vele deelen moesten nog over
goede wegen kunnen beschikken, éér van verlaging der productie-kosten sprake
kon zijn. Vooral Tilburg drong steeds krachtiger aan op een kanaal. Eindhoven
begon te klagen over den onvoldoenden toestand, waarin haar waterverbinding
verkeerde, de Langstraat bleef ijveren voor de algeheele voltooimg van den
spoorweg en het platteland verwachtte van de tram veel heil. De vroegere ver-
waarloozing der streek was nog niet weggenomen, toen door het tariefstelsel
een normale groei van Stad en Meierij werd bemoeilijkt.
Dat de nijverheid er ondanks vele belemmeringen in stand bleef en zich zelfs
eenigszins ontwikkelde, had verschillende oorzaken. Allereerst was de vestiging
van industrie noodzakehjk: de landbouw had er vóór zijn algeheele modemi-
seermg ongeveer het einde van zijn bevolkingsopname bereikt. Het aantal men-
schen nam in Noord-Brabant vooral door een groot geboorte-overschot vlug
toe met als noodwendig gevolg, dat steeds meer menschen in de industrie een
bestaan zochten. Zij konden zich tevreden stellen met een karig loon, omdat
zij als regel eenige landbouw en veeteelt bleven uitoefenen\'^ De weefnijver-
heid bleef veel stoffen uit de plattelandsdorpen betrekken, waar aan huis werd
gesponnen en geweven, terwijl in den overigen tijd landbouw werd uitge-
oefend.
Deze huisindustrie had in de Meierij tot ongeveer 1880 een groote verbreiding.
Geleidelijk werden de thuiswerkers of hun kinderen fabrieksarbeiders, maar
bleven in het bezit van een klem boerenbedrijf. Dit had het gunstig gevolg, dat
zij niet geheel afhankelijk van het fabrieksloon waren en bij minder werk op de
fabriek meer tijd aan hun tweede bedrijf konden wijden. Deze blijvende gebonden-
heid aan den grond veroorzaakte, dat in deze periode in veel gemeenten, waar
industrie gevestigd was, toch de groep der fabrieksarbeiders ontbrak. Slechts
langzaam werd de nijverheid meer los van het agrarisch bedrijf. „De Meierij
verkeerde nog in het stadium van het vroeg-kapitalisme, de producent was nog
met een gewone winst tevreden en dacht er nog niet aan zijn methode te ver-
anderen, zoolang een gebiedende wenk van den consument hem hiertoe niet
noopte. Hij was niet den ganschen dag zoekend naar nieuwe afzetgebieden, nieuwe
producten, nieuwe machines. Hij behoefde niet te organiseeren en te calculeeren
en kon de zaken gerust aan den meesterknecht overlaten. De traditie was het, die
het richtsnoer was in de bedrijfsvoering\'Van de Tilburgsche arbeiders werd
gemeld, dat ze naar den eigendom van een huis met wat grond streefden, wat een
sterke prikkel tot sparen beteekende. Het gevolg was, dat in Tilburg het be-
bouwd gedeeke een groote oppervlakte besloeg en de stad een dorpsch aanzien
behield, behalve dan in de oudste kernen. De toestanden in Eindhoven met haar
randdorpen kwamen in het groot met die van Tilburg overeen: de meeste ar-
beiders woonden in de aangrenzende dorpen, waar ze zich ook meerendeels op
wat landbouw en veeteelt toelegden.
In Hehnond namen de fabrieken eerder in grootte toe en concentreerden zich
meer fabrieksarbeiders in de stad zelf, waar zij door lage loonen en slechte wo-
ningen vaak tot armoede en onontwikkeldheid afdaalden, velen zelfs tot groot
drankmisbruik kwamen. Op een bevolking van 5800 zielen waren er omstreeks
1870 niet minder dan 80 tapperijen\'\\ Zou daaruit niet verklaard kunnen worden,
dat juist te Helmond het vroegst en het meest onrust onder de arbeiders heerschte
welke in het midden der negentiende eeuw al tot baldadigheid oversloeg? In
het bewogen jaar 1848, toen in dit district het koopen en inhalen der tienden zoo-
veel onrust verwekte, werden de fabrieksarbeiders van Helmond ook niet ver-
trouwd\'\\ De gouverneur van Noord-Brabant, Mr. Borret, meende, dat de ge-
beurtenissen in Frankrijk slechte gevolgen zouden kunnen hebben voor de orde
en de rust in de provincie. 3 Maart 1848 zond hij daarom aan de districts-commis-
sarissen en de burgemeesters der steden een vertrouwelijk schrijven met het
verzoek, de orde flink te handhaven. De commissaris van het district Helmond,
Wessehnan, antwoordde, dat, als er ordeverstoring zou plaats hebben, dit in de
fabrieksplaatsen zou geschieden, vooral in Gemert en Helmond. 20 Maart meldde
hij, dat door de fabrikanten al het mogelijke werd gedaan om het werkvolk aan
den gang te houden. De concurrentie van het buitenland maakte dit echter moei-
lijk, waarom de fabrikanten genoodzaakt zouden zijn, hun bedrijf te vermin-
deren, of de arbeidersbonen te verlagen. Borret begreep evenwel, dat beide
verandermgen een gevaar voor de rust beteekenden, maar vond geen middel om
het gevaar te keeren.
Op 29 Maart berichtte Wesselman, dat de firma W. Prinzen te Hehnond, die
ongeveer 700 wevers in dienst had, zich genoodzaakt zag, een deel van zijn
werkvolk te ontslaan. Hij beschouwde dit als een gevaarlijk precedent en noo-
digde aUe fabrikanten van Helmond tot een bijeenkomst uit om te vernemen,
hoe het met de hoeveelheid werk gesteld was. De vergadering slaagde: alle
fabrikanten, uitgezonderd de heeren Prinzen, gaven Wesselman de verzekering,
dat zij m staat en ook genegen waren, hun werkvolk twee, sommige drie maan-
den aan den gang te houden. Verder kon men niet gaan, want de besteUingen
namen af door de onzekerheid der tijden. Wesselman gaf den gouverneur den raad
te beproeven een belangrijke commissie van de Nederlandsche Handelmaatschap-
pij voor de Hehnondsche fabrieken te krijgen. Borret vroeg daarop aan het dt
19
-ocr page 194-partément van binnenlandsche zaken, de maatschappij aan te sporen in Helmond
en Gemert bestellingen te plaatsen. Waarschijnlijk is dit gebeurd, immers sedert
1848 gaf de maatschappij in de Meierij veel werk. Terwijl in 1843 bestelhngen
gedaan werden aan firma\'s buiten Helmond, waren in 1851 onder de geïnte-
resseerden veel Helmondsche firma\'s: H. J. Raymakers; W. Prinzen; Wesselman,
Bogaers en Sanders; Bots en Zonen; Raymakers en Zonen; Ramaer en Co.;
G. W. Kaulen en Co.^\'.
Naast de geschetste industrie, geconcentreerd in eenige steden en dorpen der
Meierij, bleef ook in deze periode de handel, in de hoofdstad gevestigd, van
belangd®. Wel was ook daar industrie, maar deze werd door den handel sterk
overheerscht, zelfs was Den Bosch na Amsterdam en Rotterdam de belangrijkste
handelsstad van geheel het land. Bij de bespreking der spoorwegplannen wezen
we reeds op de groote beteekenis en op de vrees, dat Den Bosch door een minder
goede spoorwegpolitiek in een uithoek zou komen liggen, waardoor zij hare po-
sitie als handelsstad niet zou kunnen handhaven. In hoofdzaak bestond deze
handel uit het rechtstreeks betrekken van koloniale waren, die naar de geheele
Meierij, Limburg, Luik en de aangrenzende deelen van de Duitsche landen werden
gevoerd. Door de Zuid-Willemsvaart en het Eindhovensch kanaal hadden zich
Eindhoven en Helmond meer onafhankelijk van den Bosschen handel gemaakt
en met de verdere ontwikkehng van het verkeer werd de positie van Den Bosch
als stapelplaats er niet beter opquot;. Reeds in 1845 werd gemeld, dat elke stad, elk
groot dorp zelfs, eigen beurtschepen op de Hollandsche steden had, terwijl door
opstand en status quo de betrekkingen met de Belgische afzetgebieden veel ge-
leden hadden\'\'quot;. Daarbij voegde zich nog de ongelukkige waterstaatkundige toe-
stand: de herhaalde overstroomingen van aanzienlijke stadsdeelen, de inundaties
van de straatwegen in de omgeving en eindelijk de schrikbarende armoede, die
in den geheelen omtrek heerschte. Geen wonder, dat in het midden der negen-
tiende eeuw tallooze klachten uit de hoofdstad opstegen en dat met klem werd
gevraagd, haar tot middelpunt van een spoorwegnet te maken, tevens den water-
staatkundigen toestand te verbeteren door het graven van het kanaal Grave-
Geertruidenberg.
Hoe intens het verkeer er ondanks de vele belemmeringen was, blijkt uit een
opgave, die de kamer van koophandel van Den Bosch in April 1858 aan den
commissaris des konings, Bosch van Drakestein ter hand stelde, welke bestemd
was voor den minister van binnenlandsche zaken, die de verkeersomvang wenschte
te kennen in verband met de exploitatie van de toekomstige spoorwegen®\'. Dage-
lijks gingen drie stoombooten van Den Bosch naar Rotterdam en Schiedam,
terwijl eveneens drie stoombooten de Maas opvoeren tot Venlo. Daarenboven
verheten veel particuhere schepen de Bossche haven. 19 diligences reden dage-
lijks op Breda, Nijmegen, Arnhem, Utrecht, Eindhoven, Heusden en nog andere
Steden; 23 beurtschippers voeren eens per week op HoUand, Utrecht en Gelder-
land, terwijl om de veertien dagen Zeeland, Zaltbommel en Haarlem werden be-
zocht; 7800 schepen gingen in een jaar de Zuid-WiUems vaart op; 34 vracht-
karren kwamen 71 maal per week in de stad. Het vrachtloon van de enorme hoe-
veelheid goederen, die op deze wijze werd vervoerd, begrootte de kamer op
1192487 gld. per jaar.
Door de verbinding van Den Bosch met den zuiderspoorweg in 1868 nam haar
handel aanstonds toe, vooral toen twee jaren daarna de spoorwegverbinding
met Amsterdam tot stand kwam en de oude route Amsterdam-Den Bosch-
Limburg en Luik met moderne middelen kon worden afgelegd. Steeds krachtiger
werden nu de pogingen, door de stad aangewend, om zich van aUe belemme-
ringen te ontdoen. Als vesting, die prijs stelde op inundatie-mogelijkheid, was het
ondoenlijk, volledig als handelsstad uit te groeien. Toen dan ook in de jaren
\'70 gesproken werd over opheffing van de vesting, begrepen vooruitziende Bos-
schenaren, dat hiermede de watervrijmaking en den uitleg hunner stad gepaard
moest gaan. Zoodoende kwam de stad voor deze drie problemen te staan, aan
welker oplossing nu tientallen van jaren zou worden gearbeid. Veel geld en energie
was dit waard, want hierdoor kreeg Den Bosch het moderne aanzien en de ver-
levendiging harer bestaansbronnen, die het met eere tot de hoofdstad der krachtig
ontwikkelde provincie Noord-Brabant maken.
Tijdens het hooge water in den winter van i860 op \'61 werd het eerste ernstige
plan om Den Bosch watervrij te maken, openbaar gemaakt: in Januari 1861
diende Mr. F. G. J. baron van Rijckevorsel van Kessel aan den gemeenteraad
zuUj een voorstel inquot;. De komst van den spoorweg was definitief geworden en
daarom wilde men de stadshaven verbeteren; deze werken konden nu volgens
Van Rijckevorsel met de watervrijmaking der stad in verband worden gebracht.
Daartoe moest het hooge water, dat vrij langs verschiUende toegangen de stad
binnendrong, tijdig kunnen worden afgesloten. Veel effect had dit goedgefun-
deerde plan voorhands niet. Tien jaren daarna, tijdens de overstroommg der
stad, in Februari 1871, herinnerde een Bosschenaar, die „hever over de straten
gaat dan vaartquot; er aan en verzocht hij het eens door een commissie van deskundi-
gen te laten onderzoekenquot;. Dit geschiedde: een commissie uit den Bosschen raad
stelde een rapport samen, waarin de uitvoerbaarheid van het plan werd aangetoond
en de kosten op 62 625 gld. werden berekendquot;.
Juist toen werd het voornemen der regeering bekend, Den Bosch als vesting
op te heffen, waardoor haar watervrijmaking op veel minder kostbare wijze tot
stand zou kunnen worden gebrachtquot;. 11 Maart 1874 werd de vestingwet aange-
nomen, waarbij ook Den Bosch als vesting werd opgeheven. Met konmklijke
machtiging van 6 Maart 1875 werd nu een commissie ingesteld om na te gaan, n
welke verbetermgen in den toestand der vroeger door de vesting beheerschte
landstreek konden worden aangebrachtquot;. De commissie bleef met haar voor-
stellen binnen de grenzen van het spoedig bereikbare. Daarom sprak zij niet
verder over het aanlokkehjk denkbeeld, de oppervlakte, gelegen tusschen de
walmuren en den spoorweg watervrij op te hoogen, waardoor de stad met onge-
veer 20 ha bouwterrein kon worden uitgebreid. Zij verwees dit naar de toekomst,
welke, als aan haar voorstellen gevolg zou worden gegeven, niet lang op zich zou
laten wachten. De stad kon gemakkelijk watervrij worden gemaakt, maar de ver-
betermg van den waterstaatkundigen toestand m het groote gebied rondom
Den Bosch kon slechts worden tegemoet gezien door sluitmg der overlaten. In
dezen tijd werd van vele zijden op het graven van een nieuwen Maasmond aan-
gedrongen, zoodat het voorstel der commissie voortreffehjk in het algemeene
kader der plannen paste.
Door de behandelmg van dit groote plan, dat de regeering steeds ernstiger
ging bezighouden, raakten de voorstellen der genoemde commissie op den achter-
grond; het Bossche stedehjk bestuur bleef zich echter sterk voor de mpoldering
der stad interesseeren en benoemde m 1880 een commissie van onderzoek. In
de raadsvergadering van 14 Mei van datliar werd het voorstel tot inpoldering
der stad besproken en besloten tot uitvoering van het werk over te gaan. Een
geldleening van 150000 gld. werd uitgeschrevenquot;. Den Bosch wachtte dus het
besluit tot het graven van een nieuwen Maasmond niet af: het zou ook dan nog
veel jaren duren, eer de overstroomingen een einde namen. Deze energieke daad,
door het stadsbestuur onder leiding van burgemeester Luyben gesteld, bewees
haar ernstigen wil, de stad uit haar toestand van verval op te heffen en haar te
doen deelen in de voordeelen van den nieuwen tijd.
Spoedig daarna volgde Mr. H. F. M. van Lanschot, Mr. Luyben als burge-
meester op. Op hem rustte dus de zware taak, al deze voorname werken ten uit-
voer te brengen. Reeds in het najaar van 1882 had de stad een eigen waterkeering
en lag zij, niettegenstaande de zeer hooge watervloeden, volkomen veilig achter
haar wallen en sluizen. Alle bedrijven konden ongestoord hun gang gaan en de
bewoners, zelfs van de laagst gelegen gedeelten, hadden geen overlast van het
water». In December 1883 reeds overleed burgemeester Van Lanschot en aan-
vaardde Jhr. Van der Does de Willebois de zware, maar schoone taak. Den Bosch
verder te leiden op den weg naar uitbouw en modemiseermg. Allereerst eischte de
toestand in het westen der stad dringend verbetering: de Dieze-spoorwegbrug belem-
merde de scheepvaart ernstig, een nieuw stationsgebouw moest worden opgericht en
de spoorlijn uit de Langstraat, tot Vhjmen aangelegd, werd nog door het moerassige
Bossche veld van de stad gescheiden. Verschillende plannen werden geopperd om
deze vraagstukken in onderlmgen samenhang tot een goede oplossing te brengen.
Dank zij het goed inzicht en de activiteit van het stadsbestuur, kwam bij wet
\\ van 15 April 1890 een overeenkomst tot stand tusschen het rijk en de gemeente
\'Wr-
m::
m
â
I/-
■m:-
-ocr page 199-Den Bosch, waardoor de uitvoering verzekerd werd van de aanhangige spoorweg-
plannen en een einde werd gemaakt aan de onzekerheid, waarin men sinds jaren
verkeerde\'Een Diezebrug op hoog peil zou aan de redehjke verlangens van de
scheepvaart voldoen, terwijl bij de verplaatsing van het station met de belangen
van handel en stadsuitbreiding rekening was gehouden. Het station zou zóó
worden gebouwd, dat de gemeente gelegenheid kreeg een aanzienhjke uitbrei-
dmg van de stad aan de westzijde tot stand te brengen. Nog in het zelfde jaar
werd overgegaan tot de aanbesteding der grondwerken voor de uitbreiding van
het stationsemplacement, terwijl ook de aansluiting van den spoorweg naar
Vlijmen werd voltooid. De gemeente begon nu met de ophooging der beschik-
baar gekomen terreinen tusschen de Dommel en den spoorweg: een oppervlakte
van ongeveer 30 ha werd 4 m opgehoogd met zand uit de Vughterhei. Deze uit-
breiding van de Dieze af tot aan de Vughterpoort, wel het Zand genoemd, werd
betrekkelijk vlug volgebouwd; er verrees een woonwijk, die nog steeds een sieraad
van de stad vormt. In het midden werd het fraaie station gebouwd dat 18 Juh
iJS^op plechtige wijze in gebruik werd genomen. Burgemeester Van der Does
vestigde er bij die gelegenheid de aandacht op, dat het keurslijf van vestingwerken,
waarm Den Bosch eeuwenlang had bekneld gezeten, emdelijk was losgemaakt,
terwijl zich nu door de ontmanteling en de uitbreiding der stad handel en ver-
keer krachtig konden gaan ontwikkelen. Daardoor zou zij weer uitgroeien tot het
groote handelscentrum van het zuiden des lands. Deze verwachtingen werden be-
waarheid: wel moesten nog tal van moeilijkheden worden overwonnen en vele
offers worden gebracht, maar geleidehjk kwam de oude stad tot nieuwen bloei
en ontwikkehng.
4. HET KARAKTER VAN HET AGRARISCH BEDRIJF.
Niet enkel werd de mdustrie zwaar getroffen door de vlugge economische ont-
wikkeling van het buitenland, mede ten gevolge van onze vrijhandelspohtiek,
ook het agrarisch bedrijf moest zich aan den nieuwen tijd aanpassen. Hoewel in
den loop der negentiende eeuw eenige verbeteringen werden aangebracht, was
het nog steeds geheel op de natuur van het landschap gebaseerd. Toen het dan
ook in het algemeen internationaal economisch leven werd ingeschakeld, moest
dit met groote zorgen en moeihjkheden gepaard gaan. Deze werden met succes
overwonnen door het bedrijf in nieuwe banen te leiden, waarbij het volgen van
moderne methodes, de organisatie en coöperatie der boeren een hoogst belangrijke
rol vervulden. Mede door dezen crisistijd werd de boerenstand aan de zelfzucht
van andere standen onttrokken en begon zijn godsdienstige en sociale verheffing,
welke een zegen werd voor het Meierijsche platteland en indirect ook een heil-
zamen invloed op den welstand der steden uitoefende. De doorwerking van het
\\
katholiek vereenigingsleven, in de jaren \'90 aangevangen, hield Stad en Meierij
kathohek en schonk aan dit gewest een maatschappelijke ordening, welke tot
voorbeeld mag gesteld worden aan andere deelen van het land.
Om duidelijk deze veranderingen te zien, is het noodzakelijk een inzicht te
hebben in den toestand van het agrarisch bedrijf, toen het nog grootendeels op
traditie berustte. In het eerste verslag van den landbouw in Nederland, door
den vermaarden geoloog en landbouwkundige Dr. W. C. H. Staring verzorgds
dat van i86i-\'62, werden de heerschende landbouwstelsels in ons land bespro-
ken\'. In de Meierij onderscheidde hij er twee: het drieslagstelsel in het zuiden
en de Vlaamsche bouwerij in het noorden. In het zuiden was het twee derde deel
van het bouwland voor roggebouw in gebruik en de rest voor boekweit, welke
teelt reeds een vijftal eeuwen het braakland verving. Eenige akkers bij elke boerde-
rij werden zwaarder bemest en zorgvuldig bewerkt voor de aardappel-, haver-,
gerst-, koolzaad- en vlaswinning. Het grasland werd nooit bemest, zoodat het
in een slechten toestand verkeerde. De woeste gronden, onafscheidehjk aan het
drieslagstelsel gebonden, gebruikte men voor het winnen van strooisel voor de
stallen en voor het grazen der schapen.
In het noordehjk deel van de Meierij was dit stelsel tot de Vlaamsche bouwerij
uitgegroeid en vertoonde het veel overeenkomst met den intensen landbouw op
de Vlaamsche zandgronden. Het bouwland was voor ongeveer de helft met rogge
bezet, voor de andere helft met haver, boekweit, aardappelen en veevoeder. De
weilanden werden ook bemest, zoodat men hier veel meer meststoffen noodig
had, die gedeeltehjk uit HoUand werden betrokken. Door deze meer zorgvuldige
behandeling waren de oogsten er rijker dan in het zuiden. Deze indeeling in
twee landschappen vond zijn oorzaak in den opbouw van het terrein: in het noor-
den was door de mmdere heUing het geheele gebied betrekkelijk gemakkehjk tot
cultuurland om te vormen, terwijl dit de grondwaterstand in het zuiden niet toe-
her. Daarenboven konden de meststoffen in het noorden gemakkehjker worden
aangevoerd. De bedrijven brachten meer op, ook was men financieel beter in
staat veel te ontginnen.
De kleine boerenbedrijven, die in de Meierij overheerschten, werden door het
verbeterde verkeer, iets meer rendabel: Belgische kooplui kwamen op de markten
voor den aankoop van het Meierijsche melk- en kalfvee. De granen voor den
\\ verkoop bestemd werden meer op de graanbeurzen verhandeld. Den Bosch vooral
had een drukke graanbeurs; de boer voerde zijn graan naar deze stad, plaatste
een of meer zakken als monster op de beurs en stond direct na verkoop zijn graan
aan den kooper af. De graan- en zadenhandelaar P. de Gruyter te Den Bosch
wendde veel pogingen aan om de landbouwers van de Meierij tot het zaaien van
betere graansoorten te brengen, mede om de graanbeurs in deze stad van dienst
te zijn®. Ook op andere wijze wüde hij den graanhandel in zijn vaderstad verleven-
digen. 30 Mei 1838 zond hij een vertoog aan den gouverneur der provincie, waar-
in hij verzocht het graan op de markt te Den Bosch naar het gewicht in plaats
van per maat te verkoopen\\ In 1844 werd dit verzoek nog eens herhaald, maar
de commissie van landbouw om advies gevraagd, verklaarde zich er tegen, om-
dat als de markt zwaar graan ging eischen, de verbouw van groenvoeder sterk
zou afnemen, hetgeen voor de Meierijsche veeteelt noodlottig zou zijn. Door de
stadsregeering in 1842 als berichtgever van de graanmarkten aangesteld, beijverde
zich De Gruyter, de geïnteresseerden bekend te maken met wat hen te doen
stond, indien zij zooveel mogelijk geld met hun handel wilden verdienen.
Steeds meer werden echter de landbouwproducten aan het vee opgevoederd
en nam de er reeds lang gevestigde boterbereiding geleidelijk in beteekenis toe.
Deze vond op de boerderij plaats en geschiedde op de aloude traditioneele ma-
nier®. Het afroomen der melk kwam tot stand door deze in diepe schotels te la-
ten staan; na 12 tot 18 uren werd de room er afgeblazen en bij de volle melk
gevoegd, die niet voor de kalvermesting diende. Hield men zich hier niet mee
bezig, dan werd de melk gekarnd zonder van te voren afgeroomd te zijn. De melk,
al of niet met room vermengd, bestemd voor boterbereiding, liet men zóólang
staan, dat ze voldoende zuur was geworden, \'s Zomers werd zij in den kelder
gezet, \'s winters bij de kachel in de huiskamer in steenen roompotten. Het
karnen had in een stoot- of polskarn plaats. Een thermometer werd zeer zelden
gebruikt; schuimde het karnsel te veel dan werd warm, soms heet water toege-
voegd. Het product, dat men op deze manier verkreeg, was zeer afwisselend van
kleur, smaak en watergehalte. Deze boter werd naar een winkel gebracht in ruil
voor winkelwaren. Werd er geld voor gegeven, dan kreeg men er in den winkel
slechts 45 tot 50 cent per pond, in den zomer zelden meer dan 30 cent per pond,
voor. Gewoonlijk waren de winkehers ook boterhandelaars. De kluiten werden
door hen onder elkaar gewerkt, zooveel mogelijk door uitwassching gereinigd en
door toevoeging van bepaalde stoffen gekleurd. Van een streven naar verbeterde
methodes was nergens sprake; de kwaliteit hing geheel van het toeval af en de
prijs heel dikwijls van de hoeveelheid winkelwaren, die men er voor kocht. Het
gevolg van dezen toestand was, dat de boeren aan handen en voeten gebonden
waren, zoodat er voor hen niets anders opzat dan om goede vrienden met de
winkeliers te blijven: vijandschap met hen beteekende immers lagere boterprijzen.
Deze gedwongen winkelnering was voor den boer vooral fataal, als het hem niet
goed ging. Dan nam de winkelier dikwijls hypotheek op zijn bezit en had hem
zoodoende geheel in zijn macht.
Het ontbrak niet aan pogingen om dit kwellende juk af te werpen. In sommige
gemeenten kochten b.v. de afdeelingen van de Noordbrabantsche Maatschappij
van Landbouw niet alleen veevoeder en kunstmeststoffen coöperatief in, maar
ook allerlei winkelwaren. Daardoor kwamen echter de boeren in botsing met de
oppermachtige boteropkoopers. Op welke wijze deze pressie op de landbouwers
uitoefenden, bhjke uit een circulaire in het najaar van 1892 in de Meierij rond-
gezonden. Daarin heette het:
„Ter waarschuwing in het belang en voordeel der landbouwers maken de
vereenigde boteropkoopers, welke de botermijnen van Uden, Mill, Boekei,
Erp, enz. bezoeken, langs dezen weg aan de landbouwers bekend, dat door hen
is besloten, voortaan bij het koopen der boter er bijzonder op te letten, welke land-
bouwers lid eener landbouwclub zijn, of bij een club hunne waren halen! Nog
eens: Dit zij ter waarschuwing! Zegt het voort!quot;®
Ook het stelsel der botermijnen wilde in den toestand verbetering brengen.
Bedoelde mijnen waren zoowel door particulieren als door gemeentebesturen
opgericht. In 1893 bracht de rijkslandbouwleeraar P. van Hoek een uitvoerig
verslag er over uir. Het bleek hem, dat deze poging op slechts eenige plaatsen
goed slaagde. De hoofdfout was, dat de landbouwer persoonhjk zijn boter ten
verkoop aanbood en de levermg moest geschieden, daar, waar de kooper het
verkoos. Zoo werd uit Deume en Liessel gemeld, dat op de botermijn aldaar
veel winkehers van het dorp verschenen, die deze gelegenheid gebruikten om
klanten voor hun winkel te werven. De mijn te Mill had een goeden naam: daar
werd wel zesmaal zooveel aangevoerd als aan de andere mijnen. De boerinnen
konden van het geld, dat zij er voor de boter ontvingen, de benoodigde waren
koopen, waar zij wilden. In andere plaatsen lieten de koopheden uit het dorp vaak
de boter aan huis bezorgen, terwijl zijj die buiten de gemeente woonden, meestal
een winkel aanwezen, waar de boter moest geleverd worden. Daardoor werden
de boeren zoo goed als gedwongen, daar te koopen, wat ze voor hun huishouden
noodig hadden, of wat de winkeher dacht, dat ze zouden behoeven. Zoo nood-
zaakte hij hen vaak meer te koopen, dan zij noodig hadden. Het gevolg was, dat
op een aldus georganiseerde mijn geen vreemde kooplui kwamen, immers de
koopheden uit de gemeente konden wat meer besteden, omdat dit meerdere werd
teruggenomen bij de gedwongen winkehiering. \'t Is te begrijpen, dat Van Hoek
de oprichting van flinke botermarkten, waar de verkoop geheel vrij zou kunnen
geschieden, aanbeval. Veel boter werd naar het buitenland gezonden, nadat door
de boteropkoopers-fabrikanten, zooals men zei, van de 80 pond boter 100 pond
was gemaakt. Deze vervalsching geschiedde door „toevoegmg van water, gom,
en andere den fabrikant alleen bekende stoffen, waarvan aUeen verhaald werd,
dat zij stonken, zoodat de arbeiders bij dat \'s nachts plaats vindend werk den
borrel niet mochten vergetenquot;.
Behalve met boterbereidmg hield zich de Meierijsche boer ook met het op-
kweeken van nuchtere kalveren bezig. De melk werd daarvoor veel gebruikt.
Het kalvermesten was in veel dorpen van de Meierij zóó sterk doorgevoerd, dat
de boterproductie belangrijk afnam. Naar gelang men melk had, kocht men
nuchtere kalveren bij. Deze werden in donkere hokken, op latten geplaatst, die
zóó klein waren, dat de kalveren precies genoeg plaats hadden om te gaan hggen.
Bij gebrek aan de noodige lucht gingen de dieren aan bloedarmoede hjden en
gaven bij het slachten „blankquot; vleesch. Deze vetmesterij was niet zeer loonend,
doordat men vaak met ziekten van de aldus verzorgde kalveren te kampen had en
ook, omdat de prijzen bepaald werden door eenige koopers, die het monopohe
er van hadden; vaak waren het joden. Deze handelaars hadden m de dorpen een
groot overwicht, omdat ze zich met elkaar verstonden en slechts schijnbaar eikaars
concurrenten waren. Het kalvermesten vond het meest rondom Den Bosch en
langs de Zuid-Willemsvaart plaats. Toen de spoorweg van Breda tot Tilburg
gereed kwam, vertoonden zich in de Meierij direct koopheden, die voor België
en Frankrijk vette kalveren kochten.
In de Meierij was het kleinbedrijf overheerschend; boerderijen van 20 bunder
werden groot genoemd. Daarbij lag de bouwgrond van een landbouwer ver uit-
een, een ernstige belemmering voor een economisch bedrijf. Deze onregelmatig-
heid oefende op het landschap een bijzondere bekoring uit, welke door den leeraar
aan de landhuishoudkundige school te Haren (Gr.), W. J. D. van Iterson m 1886
als volgt werd beschreven: „Bouw- en weikampen, wegen en waterloopen, dorpen
en hoeven, alles schuilt onder hout, als wilde het zich onder het trotsch geboomte
verbergen, maar tevens toch ook een weinigje van zich laten zien. De hoeven,
hoe klein ook, hggen op een doorgaans ruim erf, regt landelijk en eenvoudig,
een weinig landwaarts in van den weg af, links en regts omringd door houtmijten,
hoopen groenmest, strooisel, een moeshofje en een boomgaardje en rondom dat
alles kanada\'s of wilgenboomen, elzen (heggen) enz. Daartusschen komt nog voor
een „plukselkuilquot; of voederwaschkuil, eene zeer rustieke door den hoevenaar
zelf gebouwde „voederhutquot; van takkebossen, stroo of derg., ter beschutting van
klaver tegen de zon, de put, de slijpsteen en een bleekveldje, alle als in wanorde
en toch alle op hunne plaats. Eindelijk staat achter de hof in vele gevallen een
ruw gebouwd bijschuurtje of „schopquot;, waarin veel gemak van den bewoner te
vmden is, al \'t welk met de buiten kooijen voor varkens, de kippen en de op elke
plek forsch groeijende alleenstaande boomen het schilderachtige van het geheel
verhoogtquot;«.
Even schilderachtig was het interieur der boerderijen; vele trekken nog steeds
een verdiende aandacht en onderscheiden zich door een juiste aanpassing aan de
omstandigheden, waarin toen het boerenbedrijf verkeerde. Ook hiervan gaf van
Iterson een getrouw beeld. „Gewoonlijk is de voordeur geplaatst aan de weg-
zijde in een der lange zijgevels van het gebouw. Men treedt daardoor onmiddellijk
op den „herdquot; (haard of keuken), dat gewoonlijk een groot, vierkant en nog-al
hoog vertrek is. Ter eener zijde vindt men hier de groote „schouwquot; (schoorsteen)
met breede schouwplaat (of mantel), waarop een groot deel van de bezitting der
20
bewoners aan aarden en tinnen schotels en borden prijkt. Deze lijst versiert dijk-
wijls op gelijke wijze het stamhuis der familie, de ruime bedstee, van waaruit
de zorgende huismoeder het minste gerucht in huis en vooral op stal duidelijk
kan hooren. Onder de schouw brandt een open vuur en staat de ouderwetsche
leuningstoel op de eereplaats in het hoekje van den herd voor het deurtje van den
bakoven. Behalve sommige gasten, mag niemand zich die plaats toe-eigenen
buiten de hoevenaar zelf; daar zaten zijn vader en vaak zijne vaderen en verna-
men de zonen en „buurtersquot; (bezoekers, die de lange avonden gezamenlijk bij
buren korten), landbouwlessen, geschiedkundige overleveringen, spookverhalen
en zulke meer. Tegenover de schouw is veelal eene donkere geverwde deur
gelegen, die toegang geeft tot de zijkamer en tegenover de voordeur, waarnaast
het raam, is de ingang der „geutquot; (of werkvertrek). De vloer der keuken was
voorheen meestal van leem, nu echter meestal met plavuizen belegd en onder de
schouw beklinkerd. Tevens komt naast de leuningstoel, doch wat hooger, een
klein nisje voor in den muur, die de keuken van den stal scheidt. Dat nisje is
voorzien van eene ruit of eindigt in eene soort van lantaarn, zoodat men overdag
van uit de keuken op stal kan zien en vooral \'s avonds den stal verlichten, zonder
met licht daarin te komen. Het zijvertrek bevat dikwijls ook eene slaapplaats.
Sinds de Meierij wat meer vooruitgegaan is in welvaart en in beschaving, zijn zeer
vele landbewoners er meer op gesteld geworden, een vertrek te hebben, waar orde
en netheid kunnen heerschen, \'t welk in de keuken, waar altijd gewerkt, gestookt
en met hout gedragen en gehakt wordt, niet wel kanquot;».
Het landbouwbedrijf was nog geheel met het landschap verbonden. Om de
bemesting draaide nog alles, welke overtuiging was vastgelegd in eenige gezegden,
die gemeengoed van den Meierijschen boer waren b.v.: Mest is de tweede Heere
God, en: Die niet mest, die mist. Men denkt hierbij direct aan de verzen van
Constantijn Huyghens:
De mest is geen heiligheid
Maar doet mirakel, waar ze leit.
De stal was dan ook geheel ingericht op een zoo groot mogelijke inzameling
van mest; deze werd er maandenlang vast ineen gepakt en uitstekend bewaard\'®.
De bodem van de stal was naar het midden komvormig, zoodat geen vocht kon
verloren gaan. Naast het winnen van veel mest, ijverde men ook om mest van
goede kwaliteit te krijgen. Men wist dit te bereiken door een zorgvuldige onder-
strooiing met stoffen, die wisselden naar gelang van de producten, die men wilde
telen. Op den leembodem van den potstal legde men een laag gras- of heiplaggen;
daarop stond het vee, dat voortdurend op versch stroo werd geplaatst, zoodat
het geleidelijk hooger kwam te staan. Behalve met stroo werd ook gestrooid met
heiplaggen, bladeren, krabsel uit schaarhout, mastspelden, krabsel onder heggen,
graszoden en met aarde; alles wat maar eenigszins te gebruiken was, werd ver-
noord-brabantsch interieur. (den dungen).
-ocr page 206-noord-brabantsche potstal.
-ocr page 207-zameld. Bovendien haalden velen mest uit de cavallerie-kazerne van Den Bosch
ter vermenging met stalmest. Als na de voorjaarszaaiing de havermest wegge-
reden was, begon men groenmest te bereiden, voor het grasland bestemd. Hierbij
speelde onderstrooüng met aarde een groote rol. Men verkreeg een soort com-
post door dezen mest, nadat hij uit den stal gereden was, met alles, wat mest-
kracht had, te vermengen. De mest werd herhaaldehjk met den hak omgezet en
in voor- en najaar bracht men hem op het grasland. Daarna begon de roggemest-
bereiding, die tot October bleef zitten; hierin was veel hei verwerkt. Dan volgden
aardappelmest, bestaande uit zoden, asch, plantenafval, modder, beer, e. a.;
kool- en mangelwortelmest; havermest en soms nog boekweitmestquot;. De productie
van al deze mestsoorten gaf den boer zeer veel werk.
Dit traditioneel agrarisch bedrijf veranderde in de tweede helft der negen-
tiende eeuw geheel. Door het opgewekt economisch leven in West-Europa ten-
gevolge van een opkomende en snelgroeiende industrie, vond onze landbouw een
rijk afzetgebied voor zijn producten. De prijzen stegen en daarmede de grond-
prijzen en de pachten. Zeker van dezen verkoop, besteedde de Nederlandsche
landbouw niet voldoende aandacht aan de moderniseering der bedrijven, zoodat
deze tijd een periode van materieelen bloei, maar van intellectueele malaise was\'^
De welvaart eindigde, toen in de jaren \'80 West-Europa door goed en goedkoop
graan, aangevoerd uit Rusland en Amerika, werd overstroomd. In ons land, waar
het agrarisch bedrijf zich niet aan de nieuwe economische verhoudingen had
aangepast, leidde dit tot een hevige landbouwcrisis. Pogingen om tot hooge
invoerrechten te komen, waardoor de aanvoer zou worden gebreideld, mislukten;
nu werd langs anderen weg naar een oplossing gezocht. De achterlijkheid van
onzen landbouw trad duidelijk op de internationale landbouwtentoonstelling te
Amsterdam (1884) aan den dag. De landbouwmaatschappijen, die deze tentoon-
stelHng hadden ingericht, gevoelden de noodzakelijkheid van samenwerking en
stichtten het „Nederlandsch Landbouwcomitéquot;. Met dit comité pleegde de re-
geering overleg, om landbouw en landbouwers te helpen. Er werd een staats-
commissie benoemd, om een onderzoek in te stellen naar den toestand van den
landbouw in Nederland en voorstellen te doen betreffende de middelen, waarop
van regeeringswege de ontwikkeling van den landbouw zou kunnen worden be-
vorderdquot;.
Voor de Meierij had dit onderzoek zijn bijzondere beteekenis. De landbouw-
crisis richtte er rechtstreeks wel niet veel verwoestingen aan, immers het was
vooral een graancrisis en de Meierij was een veeteelüand, maar indirect werd de
malaise wel degelijk gevoeld, ten gevolge van de dahng van den Nederlandschen
welstand. De groote beteekenis van het onderzoek, dat ook in de Meierij werd
gehouden, was, dat de kwalen, fouten en tekortkomingen van den Meierijschen
landbouw voor het eerst aan den dag kwamen en de middelen werden aangegeven
om daarin verbetering te brengen. Gedurende de voorbereiding van het zeer om-
vangrijke eerste deel van haar werkzaamheden, overwoog de commissie al dade-
lijk die onderwerpen, welke urgent waren. Ze bracht o. a. advies uit over de maat-
regelen, door de regeering te nemen tegen knoeierijen in den boterhandel, over
het landbouwonderwijs, over den in- en uitvoer van vee, over het landbouw-crediet
enz. Deze adviezen bleven niet zonder gevolg: de regeering nam maatregelen ten gun-
ste van den landbouw, zooals de wet van 23 Juli 1889 tegen knoeierijen in den boter-
handel; de oprichting van rijkslandbouwproefstations te Groningen, Hoorn en Bre-
da; de benoeming van een landbouwleeraar voor Gelderland en Overijsel. Het tijd-
perk van regeeringssteun aan den landbouw was daarmede ingeluid.
Het onderzoek naar den toestand van den landbouw geschiedde op een nieuwe
manier: de commissie stelde groepen van gemeenten vast, die eenzelfde agrarisch
beeld vertoonden; een er van werd als type-gemeente uitgekozen en aan een
grondig onderzoek onderworpen. Dit werd door een deskundige, goed met de
locale toestanden op de hoogte, ter hand genomen, die zijn bevindingen in een
kleine monografie neerlegde. Als type-gemeente voor Kempenland werd Reusel
genomen\'\\ De algemeene toestand werd als niet rooskleurig beschreven. Er
waren twee sigarenfabrieken, die voor de inwoners een groote beteekenis
hadden. Konden de boeren er een of meer jongens naar toe zenden, dan waren
ze in staat rond te komen, anders hadden ze het zeer armoedig. De landbouwers
waren niet ongenegen, het weinige geld, waar ze over beschikten, te gebruiken
voor den aankoop van meststoffen, maar zij ondervonden hierbij veel knoeierij
en bedrog. Het geldgebrek nam in de laatste jaren zeer toe: in geheel Reusel
waren geen twintig boeren, wier eigendommen niet met schulden waren be-
zwaard. Ofschoon door samenwerking veel voordeel zou zijn te behalen, kon deze
niet tot stand komen door gebrek aan eenig voorschot. Ook een onderlinge brand-
verzekering zou nuttig werk kunnen doen, zoo werd gezegd, maar niemand durfde
het initiatief te nemen. De geheele landbouw berustte er op een verkeerde tra-
ditie: hoofdzaak was het vetmesten van kalveren en het bereiden van boter. Men
legde er zich wel op toe goede boter te krijgen, maar eerste kwaliteit boter
kon men niet vervaardigen, omdat de weilanden te schraal waren en men niet
voldoende veevoeder kon aankoopen. Boterfabrieken bestonden er in de geheele
streek niet: de bereiding geschiedde nog overal op de boerderij. De boter
werd aan de winkels of aan de mijn te Bladel geleverd. Ondanks het vele en zware
werk, ondanks een sober bestaan, konden de boeren niet vooruitkomen. Als
oorzaken hiervan werden genoemd: de geïsoleerde ligging, het algemeen geld-
gebrek, de slechte bouwlanden, gemis aan het noodige grasland, aan samen-
werking en de onvoldoende kennis van de landbouwers.
Aan de andere zijde der Meierij werd Deurne en Liessel als type-geméente
genomenquot;. In dit groote Peeldorp bestonden de gemeente-inkomsten bijna uit-
sluitend uit de opbrengst der veenexploitatie, zoodat er zelfs geen hoofdelijke
omslag werd geheven. De maatschappij Helenaveen en later de gemeente zelf
hadden er schoone ontginningen en hielden zich met de turfstrooisel-industrie
bezig, die groote winsten afwierp. De boeren in de oude gemeente oefenden nog
steeds den landbouw op de traditioneele wijze uit: van de woesthggende ter-
reinen werden de benoodigde plaggen en ook turf gehaald. Doordat er te weinig
weiland was, konden de boeren niet genoeg vee houden, hetgeen een ongunstigen
invloed op de bemesting der cultuurlanden uitoefende. Het credietwezen was
er slecht geregeld: hypotheek nemen was alleen mogehjk. Voor het aankoopen
van veevoeder en meststoffen bestond wel een club, maar de boeren, die er aan
het hoofd van stonden, hadden te weinig kennis van zaken. Nog altijd werd de
boter op de oude wijze bereid. Er was wel een mijn, maar de winkeliers uit het
dorp kochten de boter meestal op. De algemeene malaise bleek uit het feit, dat
op 31 December 1888 de hypothecaire schulden 499 0481/2 gld. bedroegen tegen
3222131/2 gld. op 31 December 1880. Als belemmeringen voor een welvarenden
landbouw werden opgegeven de ongunstige toestand van den bodem, de te ge-
rmge oppervlakte weiland, het gebrek aan bedrijfskapitaal, de onvoldoende ont-
wikkeling van het credietwezen, de te hooge vrachtprijs voor den aanvoer van
mest uit de groote steden en het gemis aan coöperatie.
De type-gemeente Haaren klaagde veel minder: de toestand was er behoorlijk,
terwijl men reeds ontvankelijk was voor moderner methodes. Berchem in Maas-
land noemde den toestand ongunstig, niettegenstaande veel melk naar de marga-
rme-industrie te Oss en veel varkens naar de exportslagerij aldaar konden worden
verzonden\'«. De landbouw gaf weinig winst, mede door slechte opbrengsten van
het hooi- en weiland en ook door gebrek aan een goede bemesting. Het paarden-,
vee- en varkensras was in het geheel niet op peil. De tienden werden den worm
genoemd, die aan de welvaart der landbouwers bleef knagen. Van de verzorging
van het credietwezen werd veel heil verwacht.
De beschrijving van de type-gemeente Linden aan de Maas, raakte ook eenige
belangrijke punten aanquot;. De boter, die in dit dorp werd bereid, ging naar de
botermijn van Cuyk of naar Mill. In Cuyk werd ze gekocht door de aldaar wo-
nende winkeliers, te Mill door bijna uitsluitend vreemde opkoopers. Daarom was
deze mijn bijzonder druk. De prijzen waren te Cuyk als regel veel hooger, maar
de dwang om dikwijls minder goede waar er voor te moeten koopen, deed feite-
lijk de prijzen lager zijn. In het geheele land van Cuyk was de veeteelt het hoofd-
bedrijf met als gevolg, dat men er van de lage graanprijzen profiteerde. Door
den drang der omstandigheden was de boer steeds meer fabrikant geworden van
boter, spek en vleesch. Daarom ook wilde men er niets van hooge graanrechten
hooren: als het vee en de boter maar naar het buitenland konden verzon-
den worden, zou de toestand voorspoedig blijven. Slechts betreurde men
het, dat de nieuwe methode van boterbereiding hier nog niet was doorge-
drongen.
Door de economische omstandigheden geleid, ging de Meierij zich meer op
de veeteelt toeleggen. Hierdoor moest de oppervlake grasland en den verbouw
van voedergewassen toenemen. Ook was het noodig, de moderne zuivelmethodes
in te voeren, wilde men eerste klas boter verkrijgen. Centrifuges moesten worden
aangeschaft, waartoe echter de kleine boer alleen niet in staat was. Vanzelf leidde
dit tot een gelukkige samenwerking. Deze werd eveneens vereischt voor de ver-
betering van het landbouwcredier«. Dit was te kostbaar, terwijl de aflossing slecht
was geregeld. Bovendien werden de landbouwers daarbij vaak afhankehjk van
winkeliers, opkoopers, notarissen enz. Zelf moesten zij banken oprichten, waar
zij geld konden sparen en leenen. Niet alleen zou samenwerking heilzame eco-
nomische gevolgen hebben, de geheele verheffing van den boerenstand werd er
van verwacht.
En met recht. De katholieke boerenorganisatie, die weldra onder leiding van
een aantal sociale werkers tot stand zou komen, onttrok de boeren aan de prak-
tijken van hen, die misbruik van hun machteloosheid maakten, behoedde hen voor
het aannemen der socialistische waandenkbeelden, die door den slechten econo-
mischen toestand dreigden binnen te dringen, maar verdiepte en verlevendigde
den godsdienst en vormde een zelfbewusten, welvarenden boerenstand tot heil
van kerk en staat. Deze krachtige beweging tot organisatie der boeren vormt een
van de schoonste bladzijden uit de moderne geschiedenis van Stad en Meierij.
5. DE ZORG VOOR DEN MEIERIJSCHEN LANDBOUW.
Tijdens het bewind van raadpensionaris Schimmelpenninck werden in de
verschillende departementen commissies van landbouw opgericht (1805), die
tot hoofdtaak kregen, de regeering van advies te dienen in zake den landbouw en
alles wat daarmede samenhing. Ook tijdens het koninkrijk bleven deze commissies
bestaan en verrichtten nuttig werk. Gaandeweg won echter de overtuiging veld,
dat van het particuher initiatief meer te verwachten was dan van de officieele
commissies en werden pogingen aangewend tot oprichting van landbouwver-
eenigingen. Reeds in 1843 kwam in Zeeland een provinciale landbouwmaat-
schappij tot stand; andere provincies volgden, Noord-Brabant pas in 1882.
Gewoonlijk hadden in de besturen leden van de commissie van landbouw zitting,
waardoor deze instelling steeds meer overbodig werd. Bij koninklijk besluit van
7 Januari 1851 werden ze dan ook als rijksinstelling ontbonden, hetgeen aller-
eerst te beschouwen is als een der symptomen van een vrije economie. De staat
trok zich terug\'. In Noord-Brabant wenschte men een dergelijke commissie voor
rekening van de provincie te behouden, zoodat het jaar daarna een provinciale
commissie werd opgericht. Noord-Brabant verdeelde men in negen districten:
Den Bosch, Grave, Tilburg, Heusden, Helmond, Eindhoven, Breda, Zevenber-
gen en Bergen op Zoom. Elk jaar stelde de commissie een verslag over den toe-
stand van den landbouw op; gaf aan gedeputeerden te kennen, wat in de pro-
vincie tot verbetering en aanmoediging van landbouw en veeteelt diende te wor-
den gedaan en bracht de landbouwers op de hoogte van de verbeteringen in hun
bedrijfquot;.
Het bleek echter al spoedig, dat deze commissie niet aan de verwachtingen
kon voldoen, vooral toen geleidehjk de landbouwvereenigingen in beteekenis
toenamen. Daarom stelde de commissie van rapporteurs bij de provinciale be-
grooting over 1872 voor, de zorg voor de landbouwbelangen ook in Noord-Bra-
bant aan bijzondere maatschappijen over te laten. Hiermede gingen de pro-
vinciale staten accoord en zoo verdween 7 November 1871 de commissie van
landbouw in de provincie Noord-Brabant. Gedeputeerden zagen echter duidehjk
in, dat landbouw en veeteelt den steun der overheid niet konden missen. Daarom
richtten zij zich bij schrijven van 13 September 1872 tot alle gemeentebesturen
der provincie om de landbouwvereenigingen in hun gunst aan te bevelen. Zij
memoreerden, dat 13 Augustus 11. de provinciale reglementen tot bevordering
der paardenfokkerij en het houden van springstieren ingetrokken waren, waardoor
de zorg voor de ontwikkehng van een der voornaamste bronnen van welvaart
in Noord-Brabant aan de particuhere krachten was overgelaten. Den plaatsehjken
besturen werd op het hart gedrukt deze activiteit daadwerkelijk te steunen, met
name alles te doen wat in hun vermogen was den veestapel te verbeteren. Zelfs
verzochten gedeputeerden, dat zij den eersten stoot tot het oprichten van land-
bouwvereenigingen zouden geven\\
De eerste landbouwvereeniging, die in de provincie totstandkwam, was de
jjNoordbrabantsche Maatschappij ter bevordering van handel, landbouw en
nijverheidquot;, in 1842 te \'s-Hertogenbosch opgericht. De bekende graan- en zaad-
handelaar P. de Gruyter deed alle moeite om deze vereeniging tot bloei te bren-
gen, ook door de boeren er voor te interesseeren. In 1851 volgde de „Maatschappij
van landbouw, tuinbouw en veeteelt in het arrondissement Bredaquot;, in 1857 de
jsLandhuishoudkundige Maatschappij in .het arrondissement Eindhovenquot;, in
1873 de „Maatschappij van Landbouw voor Grave en Boxmeerquot;\\ Op voor-
beeld van Limburg ontstonden steeds meer dorpslandbouwvereenigingen, ge-
woonhjk landbouwclubs of casino\'s genoemd\'. Sommige waren onderafdeelingen
van de grootere maatschappijen, andere leidden een zelfstandig bestaan. Ge-
woonhjk was hierin de boer goed vertegenwoordigd, terwijl in de landbouw-
maatschappijen de landbouwliefhebbers den boventoon voerden. Deze clubs
noodigden deskundigen uit tot het houden van voordrachten, om zoodoende
met de nieuwe eischen van den landbouw op de hoogte te komen. Reeds in 1870
benoemde de maatschappij van landbouw in Limburg een „omgaanden leeraarquot;,
F. R. Gorten, die in geheel Limburg voordrachten hield, welke zeer in den smaak
vielen. Ook in Noord-Brabant, waar hij in den winter van 1872 op \'73 in ver-
scheidene dorpen optrad, evenals J. J. de Beucker, leeraar in de plant-, tuin- en
landbouwkunde te Antwerpen«. Gedeputeerden van Noord-Brabant steunden
deze actie en wisten hen voor de volgende jaren opnieuw te engageeren.
Ook de Landhuishoudkundige Maatschappij in het arrondissement Eindhoven
ontwikkelde een flinke werkzaamheid. Zij wilde de belangen van de landhuishoud-
kunde bevorderen door bijeenkomsten der leden, verspreiding van landhuishoud-
kundige kennis, het houden van tentoonstellingen, het geven van premies, het
uitschrijven van prijsvragen enz. Deze maatschappij had afdeelingen in die ge-
meenten, waar minstens tien leden gevestigd waren\'. Haar naam werd in de jaren
\'70 veranderd in de „Maatschappij van Landbouw in het arrondissement Eind-
hovenquot;. In 1873 telde ze 15 afdeelingen in het zuiden van de Meierij». Met
succes werd gewerkt aan de verbetering van het agrarisch bedrijf. Zoo bestond
een der eerste maatregelen van de afdeeling Asten uit het onderzoek naar den
toestand van den veestapel. Deze bleek ongunstig te zijn, hetgeen een gevolg
was van het onvoldoend aantal en het gehalte der stieren en vervolgens van den
uitvoer der beste kalveren beneden het jaar. De afdeeling kreeg bij dit onderzoek
en bij haar pogingen ter verbetering van den veestapel den steun van het gemeen-
tebestuur. Voor rekening der gemeente werden twee stieren aangekocht uit de
omstreken van Oss, terwijl premies werden uitgeloofd aan de houders der beste
kalveren. Verder richtte zij een veeverzekering op, die zeer in den smaak viel.
Ter reclame werd een dorschmachine aangekocht. Heel geleidelijk drong op deze
wijze de nieuwe agrarische methode de Meierij binnen.
In dezen tijd wendden zich de landbouwmaatschappijen tot de provinciale
staten om steun. Zoo zond in 1872 de zevende afdeeling der „Maatschappij van
landbouw, tuinbouw en veeteeltquot;, gevestigd te Tilburg, een adres in om subsidie
voor haar werkzaamheid in zake de verbetering van den veestapel. Zij wees er op,
dat de Noordbrabantsche landbouwer steeds meer zijn heil in de veeteelt moest
zoeken en daarom een goede veestapel voor hem van de allergrootste beteekenis
was. Nog meerdere aanvragen om subsidie kwamen binnen. Over deze adressen
ontwikkelde zich in de statenvergadering ernstig verschil van meening: sommige
leden waren van oordeel, dat de landbouwer op eigen wieken moest drijven en
zoo min als de industrieel van staatswege moest worden gesteund. Andere leden
wüden den steun, dien de landbouw genoot, handhaven; daartoe werd besloten:
men stelde een som van 1000 gld. beschikbaar voor de bezoldiging van wandel-
leeraars in landbouw, tuinbouw en veeteelt®.
Voorts wendde de Eindhovensche landbouwmaatschappij pogingen aan om
het landbouwonderwijs op de scholen te bevorderen. In 1874 vroeg zij aan de
noord-brabantsche boer.
-ocr page 214-noord-brabantsche boerin.
-ocr page 215-gedeputeerde staten, er de burgemeesters opmerkzaam op te willen maken, bij
vacatures die onderwijzers op den voorgrond te zetten, welke met den landbouw
op de hoogte waren\'quot;. Gedeputeerden kwamen nu met het voorstel, een toelage
aan eiken onderwijzer te geven, die een landbouwacte had, mits hij zich beschik-
baar stelde om in den winter zes openbare voorlezmgen te houden. Bij de beraad-
slagingen hierover bleek het, dat er pas één onderwijzer met landbouwacte in
geheel de provincie wasquot;. Het voorstel werd toegejuicht: het zou een prikkel voor
de onderwijzers zijn, zich op de landbouwkunde toe te leggen. In den winter van
1875 op \'76 gaf de hoofdonderwijzer van Kruisstraat (gemeente Rosmalen) aan
de jonge boeren van Berhcum, Nuland, Empel en Rosmalen landbouwlessen,
hij was de eerste gediplomeerde landbouwonderwijzer, die in Noord-Brabant;
deze lessen gaf^ In 1876 waren er reeds negen onderwijzers met landbouwacte,
die op veel plaatsen voordrachten hielden.
Steeds meer bleek de wenschehjkheid alle maatschappijen van landbouw en
landbouwclubs tot een provinciale maatschappij van landbouw te vereenigen\'\\
Op de algemeene vergadering van de maatschappij van landbouw, tuinbouw en
veeteelt in het arrondissement Breda (25 September 1873 te Tilburg) werd de
wenschehjkheid door burgemeester Jansen van Tilburg, krachtig gesteund door
notaris Gooien, naar voren gebracht, een provinciale landbouwmaatschappij op
te richten\'*. Deze poging mislukte, maar men bleef volhouden, vooral omdat
men de beste resultaten zag van de Geldersche, de Hollandsche en de Friesche
maatschappij van landbouw. Het denkbeeld, een Nederlandschen landbouwraad
op te richten, was een nieuwe aanleiding. Ter bespreking van dit plan werd door
de Bredasche maatschappij van landbouw te Oisterwijk een vergadering gehou-
den, waar opnieuw het denkbeeld eener provinciale maatschappij ter sprake werd
gebracht. 18 Mei 1881 werd een commissie benoemd, die de mogehjkheid er van
zou onderzoeken. Zij bestond enkel uit landbouwhefhebbers, het eigenhjke boe-
renelement was er niet in vertegenwoordigd. Deze actie had succes: reeds 10
Augustus 1881 werd te Tilburg de Noord-Brabantsche maatschappij van landbouw
definitief opgericht; i Januari 1882 begon zij haar belangrijke taak\'\\
De maatschappij behoefde zich niet te oriënteeren en te onderzoeken, wat er
gedaan moest worden: de meeste bestuurders hadden in de vroegere landbouw-
vereenigingen zitting gehad. Een der eerste groote vraagstukken, die haar bezig-
hield, was de mesdeverantie. Haar bestuur stelde zich in verbinding met den
directeur der stadsreiniging te Amsterdam over de levering van beerstoffen. Bij
de spoorwegmaatschappijen werd op verlaging van vracht aangedrongen. Men
slaagde er in een wagon franco Tilburg voor 72 gld. te krijgen. Aan elke landbouw-
club werd een opgave van den prijs voor elk spoorwegstation in Noord-Brabant
gezonden. Verder zorgde de maatschappij, dat voordrachten werden gehouden
over practische onderwerpen: de wandelleeraar W. Boomkamp uit Noordwijk
hield vele lezingen. Met klem werd aanbevolen de fruitteelt uit te breiden, om
zoodoende een nieuwe bron van inkomsten te hebben. De maatschappij begreep
zeer wel, in welke richting zich het agrarisch bedrijf in Noord-Brabant moest ont-
wikkelen: de akkerbouw diende zooveel mogeUjk te worden beperkt, want de
verkoop van landbouwproducten was door de toenemende concurrentie van het
buitenland niet meer mogehjk. Daarvoor moest de veeteelt in de plaats komen en
diende de veestapel te worden veredeld. Verder beschouwde de maatschappij de
bevordering van de landbouwkennis als een belangrijk onderdeel van haar taak.
In 1883 loofde zij een premie van 50 gld. uit voor het behalen van de acte land-
bouwkunde.
Om op de hoogte van den algemeenen toestand van den Noord-Brabantschen
landbouw te komen, zond de maatschappij in 1887 vragenlijsten ter beantwoor-
ding aan haar 25 afdeelingen op. Naar aanleiding van de binnengekomen ant-
woorden gaf zij eenige algemeene beschouwingen. Als voorname redenen van
den ongunstigen toestand werden de daling der prijzen van de landbouwpro-
ducten, de belemmering van den uitvoer van het vee en de oneerlijke concurrentie
van de margarine-industrie genoemd. De ongunst der tijden had echter ook goede
gevolgen, immers de gebreken in het bedrijf vielen meer op en het streven werd
krachtig om door samenwerking verbeteringen tot stand te brengen. Ook de re-
geering besloot haar laisser-faire-politiek te verlaten en direct in dit productie-
proces in te grijpen. Volgens de maatschappij moest dit niet gebeuren door be-
lemmering van den internationalen ruil, maar door het oprichten van proef-
stations, door goedkoope mestaanvoer, door verbetering van het landbouwonder-
wijs, door het tot stand brengen van een goed belastingstelsel enz.
Samenwerking van de boeren zelf was ook noodzakelijk; deze was in het aller-
eerste begin van haar ontwikkeling en werd door de maatschappij in 1887 met
deze woorden gewaardeerd: „Het sporadisch ontstaan van onderlinge veever-
zekeringen, die gaandeweg algemeen worden, levert het bewijs, dat de geest van
associatie, ook over den landbouwersstand vaardig begint te wordenquot;\'*. Hierop
oefende het wakkere schoolhoofd H. Prinsen uit Haarsteeg, hoofdbestuurslid
der maatschappij, een grooten invloed uit. Op zijn initiatief kwam in 1885 te
Haarsteeg de eerste „Onderlinge Veeyerzekeringquot; tot stand, die zóó goed werkte,
dat vele afdeelingen van de maatschappij besloten, het voorbeeld te volgen en
eveneens veefondsen oprichttenquot;. Vanzelf leidde dit tot samenwerking op ander
gebied: de vereeniging ging op vele plaatsen veevoeder, meststoffen enz. inkoo-
pen voor gezamenlijke rekening, wendde pogingen aan ter verbetering van het
veeras, deed proeven om te komen tot goed zaaigraan, met één woord zij be-
proefde door de moderniseering van het bedrijf de slechte tijden te overwinnen.
Ook de staat moest hierbij de helpende hand bieden. De algemeene gedachte
bij de landbouwbevorderaars in de Meierij was, dat dit niet moest geschieden door
het heffen van invoerrechten, maar door middelen, die zouden leiden tot het pro-
duceeren van volwaardige artikelen. Deze meening werd met talent door notaris
Gooien te Helvoirt verkondigd en verdedigd. In een schrijven van 14 Pecember
1887 aan het hoofdbestuur van de Noordbrabantsche maatschappij van landbouw,
zette hij zijn ideeën hieromtrent uiteen en kwam hij tot de volgende conclusie:
„Men moet deze vragen beantwoorden: wat is over het algemeen voordeehger
voor den landbouw: goedkoop veevoeder of hoogere graanprijzen. Is uitbreiding
der graanteelt bij vermindering der veeteelt te wenschen? En daarbij bediene men
te bedenken, dat de landbouw steeds meer in dienst werd gesteld van de vee-
teelt. Alleen van de beantwoording dier vragen, niet van leuzen of theorieën,
t zij protectionisme of free-trade, mag het afhangen, in welke richting de bescher-
mmg zal verleend worden, maar over de bescherming zelf mag geen twijfel
bestaan: de tijd van het laisser faire, laisser passer is voorbijquot;\'«. Toen dan ook in
1895 de motie-Dobbelman om verhooging der invoerrechten, ook op granen,
vroeg, stelden zich de afdeehngen van de maatschappij van landbouw te weer en
richtten adressen tot de tweede kamer, waarin zij opmerkten, dat de lage graan-
prijzen voor de Meierij een zegen waren. Hier werd immers de veeteelt steeds
belangrijker en was het van groote beteekenis goedkoop veevoeder te hebben.
Veeteelt en tuinbouw konden zich door intense moderniseering aanzienlijk uit-
breiden en waren zeker van grooten afzet in het buitenland.
Toch moest aldus de afhankehjkheid van ons agrarisch bedrijf van het buiten-
land steeds grooter worden: werd de export moeihjk gemaakt, dan zou malaise
niet uitbhjven. Daarom gingen er van den anderen kant veel stemmen op om den
landbouw door het heffen van invoerrechten te handhaven: invoer van vreemde
granen zou dan worden verminderd, zoodat men zich in eigen land meer op de
graanteelt kon blijven toeleggen, terwijl de export van zuivel- en tuinbouw-
producten dan vanzelf niet die vormen zou aannemen. Door deze welvaartspo-
htiek te volgen, zouden meer stabiele economische verhoudingen optreden tot
heil der geheele bevolking. Hier stonden dus vrijhandel en bescherming weer
scherp tegenover elkaar.
De regelende functie van den staat, in de motie-Dobbelman neergelegd, werd
echter door de tweede kamer afgewezen, zoodat onze welvaartstakken zonder
directen steun van den staat moesten uitgroeien. Zij bereikten dit door zich in
groote mate van het buitenland afhankehjk te maken, hetgeen zich later ernstig
zou wreken. De vrijhandelaren verzetten zich steeds tegen het heffen van invoer-
rechten op granen, omdat daardoor de broodprijzen zouden stijgen en dit een
nadeeligen invloed op de algemeene welvaart zou uitoefenen. Armand Diepen
kon zich met deze redeneering niet vereenigen\'quot;. Wel zouden de broodprijzen,
meende hij, omhoog gaan, maar door de bescherming zou de bloei in den Neder-
landschen landbouw terugkeeren, hetgeen op de andere bedrijfstakken een
gunstigen invloed zou uitoefenen met als algemeen gevolg het stijgen der loonen.
Hij was overtuigd, dat door voldoende bescherming van den Europeeschen land-
bouw de normale arbeid in Europa zou terugkeeren. Men moest meer aandacht
schenken aan den mensch als producent, dan als consument, want de productie
was de bron van de welvaart. Ook hier maakte de Tilburgsche econoom een scherpe
scheiding tusschen noodzakelijke (= natuurhjke) en overbodige (= kunst-
matige) bescherming. Noodzakelijke bescherming noemde Diepen die bescher-
ming, welke een volk moet verleenen, wanneer door onvoorziene omstandigheden
een tak van bestaan, die zich op de meest natuurlijke wijze gevestigd had, met
vernietiging of sterken achteruitgang wordt bedreigd. Ook vond Diepen be-
scherming noodzakeUjk bij opkomende industrieën om die over de eerste moei-
lijkheden heen te helpen. Nog om een andere reden pleitte hij voor staatshulp:
de algemeene malaise in West-Europa deed met de ontevredenheid het socialisme
overal meer ingang vinden en dit zou geleidelijk de maatschappelijke orde be-
dreigen. Alleen van ontwikkeUng van den nationalen arbeid was heil te verwach-
ten en hierop kon de regeering een krachtigen invloed uitoefenen.
Het lag in de lijn der Noordbrabantsche maatschappij van landbouw voor
een verhoogde opbrengst der agrarische bedrijven te ijveren. In 1891 werd een
persoon aan deze maatschappij verbonden, die als een der grondleggers van den
Meierijschen modernen landbouw kan worden beschouwd. Deze man was P. van
Hoek^». Geboren in het Groninger dorp Ulrum (1865), van kindsbeen af levend
in een agrarisch midden en zich met ijver toeleggend op de bestudeering der
landbouwkunde, werd hij door notaris Coolen, lid van het hoofdbestuur der
Noordbrabantsche maatschappij van landbouw opgemerkt, toen deze als des-
kundige de examens te Wageningen mede afnam en zich daar Van Hoek als
examinandus presenteerde. Coolen wist hem als consulent aan zijn landbouw-
maatschappij te verbinden: i December 1890 kreeg Van Hoek zijn aanstelling.
Onmiddellijk wist hij het vertrouwen der bestuurderen en ook der boeren te
winnen en kreeg hij op hen een ongekend grooten invloed. Toen dan ook het voor-
nemen van de regeering bekend werd, twee rijkslandbouwleeraren aan te stellen,
poogde de maatschappij te bewerken, dat consulent Van Hoek als zoodanig
voor Noord-Brabant zou worden benoemd. Bij koninklijk besluit van 2 October
1891 kwam hij in deze functie. Natuurlijk bleef het contact met de maatschappij
bewaard.
Een der eerste maatregelen, welke de nieuwe landbouwleeraar nam, was het
aanleggen van proefvelden. Op de algemeene vergadering van de maatschappij
in 1891 sprak Van Hoek over doel, strekking en nut dezer proefvelden. Door een
hooge regeeringsbijdrage daartoe in staat gesteld, werkte de maatschappij dezen
aanleg zeer in de hand, wel wetende, dat zij het middel waren om den boer te
overtuigen van de noodzakelijkheid, den landbouw te gronden op de landbouw-
wetenschap en niet op de traditie alleen. Nog op ander gebied was de maat-
schappij werkzaam: zij bevorderde de veredeling van den veestapel, verbeterde
de zuivelbereiding, ijverde voor de totstandkoming van een onderhnge brand-
verzekering en benoemde een bijzondere commissie om de oprichting van een
landbouwcredietbank voor te bereidenquot;. In 1893 kwamen reeds eenige afdeelingen
tot de oprichting van credietbanken volgens het systeem-Raiffeisen. In Berchem
overwoog men de oprichting eener zuivelfabriek, maar men moest erkennen,
dat hiervoor de tijd nog niet gekomen was. Beter slaagde de afdeeling Haarsteeg,
waar in 1894 op initiatief van haar voorzitter Prinsen de onderhnge roomboter-
fabriek „Naturaquot; werd opgericht, welke weldra goede resultaten opleverde. Zijn
vooruitziende geest schreef aan de vestiging der moderne zuivelindustrie de op-
komst van het gewest toe, welke verwachting later door de feiten werd be-
waarheidquot;. Steeds meer begon men in de Meierij in te zien, dat de zuivelbereiding
grondig moest worden verbeterd. Op tal van plaatsen vond de nieuwe methode
ingang en werden handkrachtfabriekjes opgericht voor de machinale ontrooming
en boterbereidingquot;. In 1894 reeds kwam men in Beek en Donk op initiatief van
Jhr. de Jong van Beek en Donk, voorzitter der plaatsehjke afdeeling der maat-
schappij, tot de oprichting van een stoomboterfabriek. Deze nam spoedig een
hooge vlucht: nog in hetzelfde jaar verwerkte zij tot 5000 L. melk per dag. Zoo
werd met vrucht gearbeid aan de moderniseering van het agrarisch bedrijf en
nam de economische welstand der boeren toe.
In dezen tijd vertoonden zich de fouten van het kapitalisme meer en meer
en ook in Stad en Meierij bleek het groeiend verschil tusschen arm en rijk.
De lagere standen, vele jaren aan zich zelf overgelaten, begonnen hier en daar
aan hun ontevredenheid uiting te geven, allereerst in de industriesteden, waar
reeds de socialistische propaganda resultaten bereikte. Het kon verwacht worden,
dat deze van de ontevredenheid op het platteland gebruik zou maken om ook hier
invloed te krijgen. Tegen de liberale en sociahstische stroommgen werd door
kathoheke sociale werkers in de aangrenzende landen stelling genomen door de
oprichting van vereenigingen, waarin werklieden en landbouwers werden samen-
gebracht om door toepassing van de christelijke beginselen hun socialen toestand
te verbeteren. Steeds meer drong de gedachte door, dat alleen van deze organi-
saties heil te verwachten was en deze alleen in staat zouden zijn, hberalisme en
sociahsme te overwinnen. Toen in Mei 1891 Paus Leo XIII in zijn beroemde
encychek Rerum Novarum deze werkhedenvereenigingen met kracht aanbeval,
stonden ook m Stad en Meierij werkers op, die de denkbeelden, daarin vervat,
tot werkelijkheid wilden brengen. Duidelijk stond het hun voor oogen, dat de
godsdienst de grondslag moet zijn van alle sociale verbetering. Zij, die zich tot
den landbouwenden stand wendden, waren overtuigd, dat het boerenvraagstuk
met een economisch-, maar allereerst een godsdienstig-zedelijk vraagstuk was,
dat door de organisatie van de boeren zelf tot oplossing moest worden gebracht.
Terwijl de landbouwmaatschappijen, waarin de landbouwliefhebbers en groote
boeren vooral vertegenwoordigd waren, allereerst de technische verbetering van
het agrarisch bedrijf nastreefden, legden zich de nieuwe vereenigingen, boeren-
bonden genoemd, op de godsdienstige en sociale verheffing van den boeren-
stand toe.
Door den grooten leider der Noord-Brabantsche boerenbeweging, pater Van
den Eisen werd dit verschil als volgt aangegeven: „De landbouwmaatschappijen
werkten in liberalen geest, hielden alleen het oog gevestigd op de productie, op
de vermeerdering van tijdelijke goederen en zagen over het hoofd, wat het voor-
naamste was, nl. de belangen van den boer. Zij verbeterden den grond, het vee,
de producten, maar zij lieten den boer over aan zijn lot en zagen niet of wilden niet
inzien, dat de boer maar weinig profiteerde van de verbeteringen, die zij aanbrach-
ten, dat hij zelfs al langer hoe meer terugging door de verhooging van grond-
en pachtprijzen, door zware belastingen, door de concurrentie met het buiten-
land en met de industrie, door het gemis van een goede vertegenwoordiging,
van een billijke wetgeving en bescherming. Een christelijke organisatie van de
boeren zelf was het eenige redmiddel; boerenbonden moesten er komen met als
hoofddoel het vormen van een degelijken en welvarenden boerenstand in christe-
lijken geestquot;\'\'. Daar in Noord-Brabant beide, èn landbouwmaatschappij èn boeren-
bond op hun standpunt bleven staan, ontstond hieruit een langdurige strijd, die
eindigde met de overwinning der katholieke boerenorganisaties.
Vóórdat deze boerenbondsactie wordt beschreven, moet eerst op den heil-
zamen arbeid van den rijkslandbouwleeraar P. van Hoek verder worden ingegaan.
Zijn taak was omschreven in de instructie, vastgesteld bij ministerieele beschik-
king van 30 April 1892. Zij bestond uit het houden van landbouwkundige voor-
drachten binnen zijn ambtsgebied, het regelen en controleeren der van rijkswege
gesubsidieerde proefvelden, waarbij in 1895 nog het uitvoeren van wetenschap-
pelijke proefnemingen werd gevoegd. Eiken winter hield Van Hoek een groot
aantal lezingen voor de boeren in eenvoudige dorpcafé\'s en op zulk een bevatte-
lijke en onderhoudende wijze, dat deze steeds meer toehoorders trokken. In het
eerste jaar van zijn leeraarsambt verzocht hij aan de burgemeesters van Noord-
Brabant op te willen geven, waar een landbouwvoordracht werd verlangd; onge-
veer honderd aanvragen kwamen binnen. Van Hoek hield nu in den winter van
1891 op \'92, 44 lezingen, alle over practische onderwerpen, zooals over de fa-
briekmatige zuivelbereiding; het karnen van zoete room; het fokken van vee op
zandgrond; de voeding van melkvee; aardappelteelt; verbouw van seradella en
lupine; groenbemesting; stalmest en hulpmeststoffen; bestrijding van de aard-
appelziekte; grondbewerking; boterbereiding; het aanleggen van proefvelden enz.
Op de meeste plaatsen was de belangstelling zóó groot, dat de lokalen te klein
waren. De couranten verspreidden verslagen over zijn lezingen, die ten zeerste
werden geprezen. Zoo berichtte de secretaris van de afdeehng Heeze der maat-
schappij van landbouw: „Ook in 1892 heeft de heer P. van Hoek in deze gemeente
een voordracht gehouden en wel over de bemesting. Evenals de vorige maal vond
hij ook nu een tahijk en dankbaar gehoor. Het hgt niet op mijn weg over de
verdiensten van den heer Van Hoek als landbouwleeraar uit te weiden, maar toch
van een enkele opmerking kan ik mij niet onthouden. Bij verschiUende gelegen-
heden heb ik opgemerkt, dat onze landbouwers zeer veel waarde hechten aan
zijn woorden; zij stehen vertrouwen in hem, zij gelooven hem. Voorzeker geen
kleinigheid als men in aanmerking neemt, hoe afkeerig de landbouwers over \'t
algemeen van nieuwigheden zijn. Een paar voorbeelden. De heer Van Hoek
sprak in 1891 over karnthermometers, tot dien tijd in onze gemeente zoo goed
als onbekend. Op dit oogenblik zijn ze hier algemeen in gebruik. De heer Van
Hoek raadde bij zijn laatste voordracht aan de meststoffen onvermengd koopen
en op verschiUende tijdstippen aan te wenden: op de laatste vergadermg onzer
afdeehng is tot de bestelling van een aanzienhjke hoeveelheid onvermengde
meststoffen beslotenquot;quot;.
Van Hoek wüde aUe gemeenten van Noord-Brabant bezoeken om zich van den
toestand der agrarische bedrijven op de hoogte te stellen. Juist in de ver afge-
legen dorpen oordeelde hij het noodig, dat er voordrachten werden gehouden,
omdat daar de behoefte aan ontwikkehng het grootst was. Ook daar stelde men
aUe belang in zijn woord, hetgeen 0. a. in Borkel en Schaft bleek, waar het geheele
schoolgebouw gevuld was, toen Van Hoek een lezing hield. In Bladel was geen
plaatsje in de groote sociëteitszaal onbezet, terwijl van de lezing in Haaren werd
bericht, dat de ruime zaal overvol was en aan zitten voor de laatst aangekomenen
niet te denken viel: „zelfs de ingang was door de menigte zoodanig versperd, dat
het binnendringen van één persoon het nog vaster in elkaar schuiven van aUe
andere tengevolge hadquot;^quot;. Zoo moest Van Hoek een machtigen invloed in Noord-
Brabant uitoefenen, te meer, omdat hij, waar hij kon, tot organisatie en coöpe-
ratie der boeren opwekte. Landbouwvereenigingen zag hij daarom gaarne ver-
rijzen, omdat er een groote opvoedende kracht van uitging. „Waar landbouw-
vereenigingen en afdeelingen zijn, wekken de landbouwvoordrachten op tot
handelen, daar ontwaakt het gemeenschapsleven, daar gevoelt men dat het thans
de tijd is tot toepassing van het groote beginsel, dat de sterke den zwakke, de
groote den kleine moet steunen, daar bindt men den strijd aan tegen vooroordeel
en oude sleur, daar is de strijdleus, met vereende krachten in \'t belang van aUen,
vooruit! Velen slapen echter nog. Dat moet nog veranderd worden, want in onzen
ti)d mag niemand, die van nabij of van verre bij den landbouw betrokken is,
stilzitten. En daarom verheugt het mij, dat ik door de provincie mag rondtrekken
om aUen op te roepen tot het werkquot;.quot;
Geheel op de hoogte van de vele nooden, wist Van Hoek den weg aan te geven
tot verbetering van het landbouwbedrijf. Hij begreep, dat de veeteelt op den voor-
grond moest worden gesteld, omdat, zooals hij dit uitdrukte, de toekomst van de
Meierij in den stal lag. De producten van dit bedrijf zouden een goed afzetgebied
behouden, mits de kwahteit goed was. Om dit te bereiken moest de veeteelt op
geheel nieuwe grondslagen worden gevestigd\'\'®. Hoofdzakelijk werd in deze pro-
vincie het vee voor de melk gehouden: in 1889 waren er van de 184538 runderen
105561 melkkoeien. Het veeras was echter niet op peil, hetgeen allereerst aan het
fokken lag. In de meeste plaatsen zouden voor het fokken in eigen ras zeer goede
resultaten worden bereikt, als men maar moeite deed om het fokmateriaal te
verbeteren. Men haalde wel vee uit de kleistreken, maar dit paste niet op de
zandgronden. De provinciale staten hadden een reglement op het houden van
springstieren uitgevaardigd, dat zeer goed werkte. Het aantal stieren was echter
veel te gering: het landbouwverslag van 1889 gaf voor Noord-Brabant slechts
I stier op 104 melkkoeien en op 182 stuks rundvee aan. In geen enkele provincie
was die verhouding zoo ongunstig.
Een andere kardinale fout bestond hierin, dat vaak de beste kalveren, vooral
stierkalveren, werden vetgemest en daarna verkocht, terwijl de minder goede voor
den aanfok werden gehouden. Van Hoek bond hiertegen den strijd aan, waarin
hij, mede door den steun van de regeering en van de maatschappij van land-
bouw veel successen behaalde. In 1897 werd door hem als rapporteur van de
bijzondere commissie voor veeteelt en zuivelbereiding, ingesteld door de Noord-
brabantsche maatschappij van landbouw, een uitvoerig rapport over de vee-
fokkerij uitgebracht\'®. Spoedig kreeg Van Hoek gelegenheid, de denkbeelden in
dit rapport neergelegd, door te voeren. Naar aanleiding van de ministerieele
beschikking van 12 April 1897 betreffende vaststelling van een reglement aan-
gaande de ondersteuning van rijkswege van de veefokkerij, werd door de gede-
puteerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 8 Juli 1897 een commissie
benoemd, belast met het ontwerpen van een reglement tot het toekennen van
de bijdragen en premies, die volgens het algemeen reglement konden worden
verleend. Aan Van Hoek werd dit opgedragen; aan het reglement voegde hij een
memorie toe\'quot;.
Nog meer verbeteringen waren noodzakelijk. De voeding van het vee het veel
te wenschen over, evenals de algemeene verzorging. De stallen misten licht en
voldoende ventilatie. Voedergewassen werden te weinig verbouwd, de gras-
landen moesten beter worden behandeld. Bij het begin van Van Hoek\'s ambts-
vervulling werd de zuivelbereiding nog vrijwel algemeen op de ouderwetsche
manier gedreven; langzaam trad echter moderniseering in: thermometers werden
aangeschaft, handcentrifuges geplaatst. De aankoop van deze centrifuges moest
in de Meierij met zijn overwegend kleine boeren tot oprichting van coöperatieve
vincent a. m. van den heuvel.
dr, p. van hoek.
g. van den elsen.
-ocr page 224-LOKVINKEN- ^
(Weekblad vars den Noordor, Cnn^t. Boerenbond, 25 Juli 1905)
V
spotprent op pater van den elsen.
-ocr page 225-boterfabrieken leiden, immers ze misten het noodige geld om voor zich zelf zoo\'n
machine aan te schaffen. Bovendien was de hoeveelheid melk, die moest worden
verwerkt, op de afzonderlijke boerderijtjes veel te gering. Van Hoek ijverde
daarom met kracht voor deze samenwerking, omdat hij overtuigd was, dat hier-
door veel misstanden uit den weg zouden worden geruimd.
In het begin der jaren \'90 bestonden er in de Meierij reeds eenige vereeni-
gingen voor het aankoopen van veevoeder en hulpmeststoffen. In sommige
plaatsen, zooals in Boekei, Veghel en Erp was men al verder gegaan: daar hadden
de boeren zich aan de gedwongen winkelnering onttrokken door het oprichten
van een eigen winkel. De boterhandel moest ook een groote verandering onder-
gaan. Uit een onderzoek, dat Van Hoek naar de in Noord-Brabant aanwezige
botermijnen in stelde, bleek hem, dat niet de boeren, maar de boteropkoopers
er den meesten invloed hadden. Het was hem ook een grief, dat deze de boter
volgens de nieuwe methode bereid, dikwijls in discrediet brachten. De moderni-
seering van het bedrijf zou de boeren zelfstandiger maken, en dit werd door de
boteropkoopers niet graag gezien. Daarom beval Van Hoek reeds in 1893 de
oprichting van eenige botermarkten aan, waar de koopers en verkoopers elkaar
geheel onafhankehjk zouden treffen. Op wijziging van het agrarisch bedrijf in
de richting van de coöperatieve fabriekmatige zuivelbereiding met alles, wat er
mee samenhing, bleef Van Hoek aandringen. Op de plaatsen, waar zuivelfabrie-
ken werkten, begon men veel te voelen voor de verbetering van den veestapel,
voor uitbreiding van den voederbouw, voor het nemen van voederproeven enz.
Van Hoek begroette zoowel de kleine als de groote boterfabrieken, vooral de
coöperatieve, als voorboden van een nieuw tijdvak. Door een studiereis, in 1894
in de Belgische Kempen en in Wurtemberg, om zich op de hoogte te stellen van
de kleine zuivelfabrieken, werd hij nog meer opgewekt, de oprichting er van in
zijn ambtsgebied te steunenquot;.
Ook op andere wijze bevorderde Van Hoek den landbouw in deze provincie:
hij gaf een geregelden cursus aan onderwijzers, die zich bekwaamden voor de
acte landbouwkunde. Bovendien werd met het geven van landbouwwintercur-
sussen in de dorpen begonnen; in 1895 werden er vijf gegeven, in het volgende
jaar acht; langzaam breidde zich dit aantal uit. Van Hoek meende, dat landbouw-
onderwijs op de lagere school te geven niet voldoende was, de kinderen waren
immers nog te jong om de landbouwpractijk te leeren. Daarom ijverde hij met
kracht voor de totstandkoming van tweejarige cursussen op de dorpen. In 1897
organiseerden reeds tien afdeelingen landbouwwintercurssusen, door Van Hoek
als een belangrijk feit apart in zijn verslag vermeld: „Ongetwijfeld zijn we met die
cursussen op den goeden weg, om de a. s. landbouwers een blik te doen slaan in den
wetenschappenjken landbouw, populaire werken over den landbouw te leeren begrij-
pen, een oordeelkundig gebruik van hulpmeststoffen aan hen mogehjk te maken.quot;
22nbsp;221
-ocr page 226-Door de groote activiteit in velerlei richting namen de werkzaamheden zóó
toe, dat Van Hoek alles niet meer kon verzorgen, zooals hij wenschte. Daarom deed
hij stappen bij de regeering om een adjunct-leeraar toegevoegd te krijgen, maar
hij slaagde daarin niet. Toen probeerde hij rijkssubsidie te bekomen voor de
aanstelhng van een zuivelconsulent, omdat de zuivelproductie in Noord-Brabant
sterk was toegenomen en veel zorgen eischte. In 1897 waren er reeds nagenoeg
honderd boterfabriekjes; een kundig ambtenaar was noodig, die de raadsman
zou zijn van de fabrieksbesturen en de landbouwers. Ook moest geschikt perso-
neel voor de boterfabrieken worden opgeleid. Deze poging gelukte: i September
1898 begon Th. J. Klaverweiden uit Amsterdam zijn arbeid als zuivelconsulent
in Noord-Brabant.
Als einde van zijn werkzaamheid gaf Van Hoek een algemeen overzicht, waarm
hij het zuivelbedrijf in zijn ambtsgebied beschreef, toen hij in de provincie kwam
en tevens de veranderingen, die sedert dien tijd werden aangebracht. „Vóór
\'n zestal jaren, in 1891, werd de zuivelbereiding in geheel Noord-Brabant nog
op de ouderwetsche, alom bekende wijze gedreven, en ik herinner mij levendig,
dat er toen nog in het geheel niet aan de invoering van andere methoden van
zuivelbereiding werd gedacht. Bij de eerste voordrachten, die ik in deze pro-
vincie over zuivelbereiding hield, kreeg ik op de meeste plaatsen van de besturen
van landbouwafdeelingen of vereenigingen bij de bespreking, die aan de voor-
dracht voorafgmg, den raad, om voorloopig niet al te veel over de nieuwe methode
te zeggen, omdat het denkbeeld van wijziging in de overoude methode zeer
moeihjk ingang zou vinden niet aUeen, maar ook omdat er in de oude methode
vooreerst nog veel te verbeteren viel, en de landbouwer, over \'t geheel bang voor
nieuwigheden, minder belang zou steUen in een voordracht, over iets nieuws,
dat hij wantrouwt en niet altijd ten uitvoer kan brengen, dan in een bespreking
van de verbeteringen, die er gebracht kunnen worden in de wijze van boterbe-
reiding, die hij van jongsaf kent. Aan dien raad kon ik mij, zonder mij zelf eenigen
dwang te doen, zeer goed houden, omdat het ook mijne meening is, dat verbe-
teringen in \'t landbouwbedrijf niet stormenderhand ingang kunnen vmden, maar
slechts langzamerhand kunnen worden voorbereid en ingevoerd. Wie verbe-
teringen in wil voeren, begaat m. i. een fout, wanneer hij aUeen iets goeds kan
vinden in \'t nieuwe, en het oude zonder slag of stoot over boord meent te kunnen
gooien. Bij een conservatief bedrijf als het landbouwbedrijf is, kan niet ineens
het roer al te veel worden gedraaid. Bij mijn voordrachten heb ik dan ook op
vele plaatsen er op gewezen, dat de oude methode nog belangrijk kan worden ver-
beterd, doch telkens heb ik verklaard, dat de tijd misschien niet ver zou zijn,
dat men zich genoodzaakt zou zien om een nieuwe methode in te voeren en dat
ik het daarom mijn plicht achtte mijn hoorders met die nieuwe methode bekend
te maken. Het denkbeeld om de verbetering vooreerst nog tot stand te brengen
in de boerderij, zat nog algemeen in de lucht en bestond in het gebruik van de
handcentrifuge en de overgang van het melkkarnen in het roomkarnen. De
Belgen gaven daarbij het voorbeeld en het duurde niet lang, of hier en daar wer-
den in de boerderijen handcentrifuges ingevoerd. Maar hiervan kon geen algeheele
verbetering worden verwacht. Wanneer dat geschieden zou, dan moest ook de
kleine boer en die het eerst en het meest worden geholpen en de handcentrifuge
brengt hem geen baat. De idee van een coöperatie op het gebied van de zuivel-
bereiding schoot wortel in vele hoofden en ze had slechts verlevendiging noodig
van buiten om aan te groeien tot een vast plan. Zoo ontstonden de coöperatieve
zuivelfabriekjes, die den toestand geheel veranderden en verbeterdenquot;.quot;
Deze ontwikkeling van het agrarisch bedrijf oefende een heilzame invloed in
de Meierij uit. Van Hoek heeft hierin groote verdiensten: met zijn benijdens-
waardige gaven wist hij den Meierijschen boer de nieuwe denkbeelden in te
storten en leidde hem op het moeilijke pad, dat naar de modemiseering van zijn
bedrijf voerde. Ook de beweging, die in dezen tijd inzette, den boerenstand
sociaal en godsdienstig op te heffen, had zijn algeheele belangsteUing: voor het
werk van den boerenbond interesseerde hij zich even zeer als voor de activiteit
van de landbouwmaatschappij. Toen deze met de nieuwe opgerichte boerenbond
slaags raakte, hield zich dan ook Van Hoek angstvallig buiten den strijd en bleef
als neutraal ambtenaar streven naar de verbetering van de techniek van het be-
drijf en naar de cultureele opheffing van den boerenstand. Geen wonder, dat zijn
eervolle benoeming tot directeur-generaal van den landbouw (1901) in Noord-
Brabant met gemengde gevoelens werd vernomen; ook voor Van Hoek was het
opgeven van zijn betrekking een offer. Eenvoudig en diep gevoeld eindigde hij
zijn laatste verslag als rijkslandbouwleeraar als volgt: „Thans, nu mijn wensch,
splitsing van het ambtsgebied in twee aparte districten, in vervulling zal. gaan,
maak ik mij gereed om de provmcie, waar ik van i December 1890 werkzaam
ben geweest, te verlaten. In menig opzicht doe ik zulks noode, want daarmee
verlaat ik ook een betrekking, die mij lief is geworden, en waarin ik veel mede-
werking, waardeering en vriendschap heb mogen ondervindenquot;quot;. Hij kon echter
Noord-Brabant verlaten in de overtuiging, dat het platteland een goede toekomst
tegemoet ging.
katholieke organisatie
-ocr page 230- -ocr page 231-I. VERZET TEGEN LIBERALISME EN SOCIALISME.
E LIBERALE DENKBEELDEN VERBREIDDEN ZICH SEDERT
|het midden der negentiende eeuw steeds meer: de godsdienst werd
in zijn werkingen op aUe mogelijke manieren gehinderd en uit de maat-
schappij gedrongen, de neutrale staatsschool, waar voor den godsdienst
geen plaats was, werd door de liberalen opgeëischt, terwijl de staat zich niet in
het economisch leven mengde, want dit verhep volgens hen naar vaste, onver-
anderlijke wetten der natuur, die aUes vanzelf ten goede leidt. Deze denkbeelden,
in hjnrechte tegenspraak met de kathoheke principes, werden door de katholieken
met kracht bestreden, hoewel velen, door eigen voordeel daartoe gedreven, het
hberahsme bleven aanhangen, ook nadat het door den paus in de encycliek
Quanta cura was veroordeeld (1864). Het hberahsme, dat tot totale onverschiUig-
heid in godsdienstzaken moest voeren en het kapitalisme, dat tot een dol concur-
rentie-systeem leidde, waardoor de onderlinge harmonie der standen en be-
roepsklassen dreigde vernietigd te worden, nestelden zich ook in Stad en Meierij
en richtten er evenzeer groote verwoestingen aan.
Toen de protestantsch-conservatieve overheersching verminderde, stonden deze
nieuwe vijanden tegen het kathohek gewest op en dreigden het landseigene geheel te
verstikken. De lagere standen ondervonden er de grootste nadeelen van, immers de
ambtenaren en de opkomende werkgevers werden het meest door deze stroomingen
besmet. AUerlei verkeerde maatregelen waren er het gevolg van, welke veel ontstem-
ming verwekten. Gelukkig bleven de boeren en arbeiders het oude kathohek geloof
aanhangen, ondanks vernedermg en onrecht, zoodat het lang duurde, eer de onte-
vredenheid zich gevaarhjk uitte. Dit was mede een gevolg van het feit, dat de
sociale verhoudingen in Stad en Meierij nog weinig ingewikkeld waren: de fa-
brikanten kenden hun arbeiders persoonlijk en deze vormden geen stand, die geheel
en al van de fabriek afhankelijk was. Wel het het zich aanzien, dat ook hier het
hberahsme der leidende standen, het sociahsme der lagere klassen zou opwekken,
als het kathohcisme niet daadwerkehjk werd beleefd en dit het maatschappehjk
leven niet intens ging doordringen. Daartoe aangespoord door de kerkelijke over-
heid, stonden sociaalvoelende priesters en leeken nog tijdig op om dit groot
gevaar van Stad en Meierij af te wenden. Door de kathoheke organisatie werd
de kracht van het hberahsme gebroken en aan het sociahsme verhinderd stevig
wortel te schieten; de kathoheke organisatie wist zulk een macht te ontplooien,
dat met haar komst een nieuwe tijd voor Stad en Meierij aanbreekt: de tijd der
voUedige bewustwording en groei in kathoheken zin.
Reeds vroeger wezen wij er op, dat de vestiging van kathoheke scholen steeds
op liberaal verzet stier. De oppermachtige staatsschool verloor door het onder-
wijsmandement van 1868 bij de katholieken veel van haar invloed, ofschoon voor-
al in het kathoheke zuiden de ernst van den toestand niet voldoende werd inge-
zien. Daarom bleven de bisschoppen op hetzelfde aambeeld hameren: overal
waar het mogehjk was, moesten kathoheke scholen worden opgericht om zoo
de kathoheke jeugd voor den liberalen geest te vrijwaren en hen te doordringen
van de noodzakehjkheid van den godsdienst. Hoe sterk het hberahsme in
\'s-Hertogenbosch was,\'ondervond Mgr. Zwijsen, toen hij zich in zijn zetelstad
wilde vestigen\'. Zonder enthousiasme en na veel getreuzel nam de gemeenteraad
i8 Januari 1864 het besluit, de lagere school, die in het pand aan de parade,
waar de bisschop zou gaan wonen gevestigd was, te verplaatsen. Zoodoende kon
Mgr. Zwijsen 7 November 1864 bezitnemen van zijn paleis, hetgeen in aUe
stilte geschiedde. Door hberale en anti-clericale invloeden kwam van een glo-
rieuzen mtocht, waarvoor toch aUe reden aanwezig was, niets.
Het is te begrijpen, dat, toen de kathoheken steeds meer voor hun rechten
uitkwamen, de hberalen al het mogehjke deden om deze pogmgen te verijdelen.
Maar inmiddels hadden deze de booze macht van het sociahsme opgewekt,
dat aan de maatschappelijke orde dood en vemiehng zwoer. In de aangrenzende
landen werden de spanningen uiterst gevaarhjk en er moesten maatregelen wor-
den genomen om de rust en den vrede onder de standen te hersteUen. In dezen
strijd tusschen de op elkaar botsende ideeën, welke hier en daar reeds tot daden
van geweld leidde, gaven sociale werkers middelen tot verbetering aan en waren
er reeds vereenigingen daartoe opgericht, toen het machtwoord van paus Leo XIII
15 Mei 1891 klonk en hij de middelen tot herstel klaar en overtuigend neerlegde
in de beroemde encychek Rerum Novarum®. Daarin werd met aUe kracht stelling
genomen tegen liberalisme en sociahsme en werd voor de rechten der lagere
standen opgekomen. De werkliedenvereenigingen konden veel doen om hen in
hun rechten te hersteUen en daarom riep de paus de bisschoppen en geestehjken
op, de stichting er van te steunen en voor te gaan in den strijd tegen het socialisme
tot handhaving van godsdienst en zeden.
Deze encychek maakte ook m Stad en Meierij veel indruk. Wel waren er de
toestanden nog niet zoo gevaarhjk toegespitst en meenden velen, dat deze woor-
den niet zoo zeer voor deze streken golden, maar de vooruitziende geesten be-
grepen, dat moest worden aangepakt en aUes moest worden in het werk gesteld
om de komst van het sociahsme te verhinderen. Daartoe dienden ook aUerlei
misstanden uit den weg te worden geruimd. De bisschop van Den Bosch zag dit
duidehjk in. Na in zijn vastenmandement van 29 Januari 1891 over de oorzaken
der woelingen en gevaren van den tijd te hebben gesproken^ stelde Mgr. God-
schaU^ het mandement voor 1892 nog geheel op, maar overleed nog vóór het
werd afgekondigd. Dit geschiedde 16 Februari door den vicaris-capitularis
A. van de Laar; het schrijven handelde over de christehjke hefde, waarin haar
werking in verband met de sociale kwestie werd nagegaan®. Met nadruk werd op
st. willibrordus-kerk te deurne (1889).
-ocr page 234-groot-kasteel te deurne (westzijde ± 1890).
-ocr page 235-de groote beteekenis van Rerum Novarum gewezen en werden de geloovigen aange-
maand, „als ware en gehoorzame kinderen der Kathoheke Kerk met vlijt die
middelen aan te grijpen, welke door den Vader in Christus, door Z.H. den Paus,
in de tegenwoordige omstandigheden tot heil en redding der lijdende Maat-
schappij bijzonderhjk werden aanbevolenquot;.
Mgr. W. van de Ven, bij pausehjke breve van 27 Mei 1892 tot bisschop van
Den Bosch benoemd, ging op den ingeslagen weg voort. Het ontkiemende katho-
hek organisatieleven in zijn bisdom had van het begin af aan zijn volle steun
en waardeering. In een zeer moeihjken tijd aan het hoofd van het bisdom geplaatst,
wist hij dit leven te leiden en te stimuleeren, zoodat het heerlijk opbloeide en het
katholicisme zoo\'n kracht verleende, dat het hberalisme veel van zijn invloed
verloor en het socialisme geen vasten voet kon krijgen. Met recht heet Mgr.
van de Ven dan ook „de sociale bisschopquot;«. In zijn eerste vastenmandement
(29 Januari 1893) wees hij op den gevaarlijken toestand en op de toenemende
ontevredenheid, ook in zijn bisdom. Verbetering moest met alle kracht worden
nagestreefd, anders zouden de rampen voor de nabijzijnde toekomst niet te
overzien zijn\\
Reeds waren priesters en leeken aan het werk getogen om aan de hand van
Rerum Novarum de kathoheke ideeën te verspreiden en naar de verdrukten af
te dalen. Deze sociale werkers vonden zich den eersten tijd in het i Januari 1892
opgerichte Noordbrabantsch Dagblad, dat een leidende rol ging spelen in de
vernieuwing van het gewest en onder goedkeuring der geestehjkheid den strijd
aanbond tegen liberahsme en socialisme, steeds opwekkend en stimuleerend tot
aaneensluiting op katholieken grondslag. Direct richtte zich het dagblad tegen
het sociahsme, dat Noord-Brabant langzaam binnendrong. In Eindhoven traden
sociahstische sprekers het eerst op: in Augustus 1885 poogde een sociahst op
de weekmarkt propaganda voor zijn ideeën te maken, maar door geschreeuw en
spotternij werd hem dit zeer moeilijk gemaakt; zelfs moest hij in een koffiehuis
zijn heil zoeken, toen men hem van de tafel, vanwaar hij sprak, had gedrongen®.
Eenige jaren daarna werd er een sigarenmakersbond gesticht, die tot de oprich-
tmg van een coöperatieven winkel besloot; sociahstische denkbeelden achtte men
er niet vreemd aan. Dit werd duidelijk, toen op 21 Februari 1892 een sociahst
uit Amsterdam optrad, door dezen bond betaald». Hij ging fel tegen de uitbui-
tende patroons te keer; daarna werden sociahstische liederen gezongen, maar
wanordelijkheden kwamen niet voor. In deze dagen werd in Eindhoven een
retraite voor de leden der H. Familie, waartoe veel arbeiders behoorden, gegeven.
Als reflex op de socialistische beweging werd hierover het volgende opgemerkt:
„Meer dan ooit is thans gebleken, hoe een ware godsdienstzin den werkman te
Eindhoven bezielt, inderdaad een waarborg tegen den meer en meer dreigenden
storm van het socialismequot;\'®.
Ook in Den Bosch begonnen socialistische denkbeelden door te dringen:
iederen Zaterdagavond werd er het sociahstisch weekblad de Voorwaarts, onder
redactie van Vhegen, luidkeels gecolporteerdquot;, ii October 1892 waarschuwde
de geestehjkheid der stad er ernstig tegen. Eenige arbeiders vatten nu het plan
op, zich tegen deze actie te weer te stellen en besloten bij elkaar te komen om
middelen daartoe te beramen. Dit vernam de jonge kapelaan van St. Jacob,
C. Prinsen, de eerste priester van het bisdom, die het verzoek van Mgr. God-
schalk, over de encychek Rerum Novarum in het openbaar te spreken, inwilhgde
en er conferenties over hield in de vergadering der H. Familie\'^ Hij stelde zich
beschikbaar, deze bijeenkomst bij te wonen en ontwikkelde er het idee, een anti-
sociahsten bond te vormen. Dit geschiedde en weldra ontstond er de eerste werk-
hedenvereeniging in het bisdom uit (11 December 1892). Twee dagen later
richtte de commissie van toezicht, bestaande uit vier kapelaans der stad onder
voorzitterschap van kapelaan Prinsen, zich per circulaire tot de burgerij der
stad om moreelen en financieelen steunquot;. Ook in de andere steden van het bisdom
werd na eenigen tijd met dit heilzame werk begonnen; het zou echter nog tot
1903 duren, eer al deze vereenigingen zich tot den Bosschen diocesanen werk-
liedenbond aaneensloten. Kapelaan Prinsen maakte zich in deze jaren ook hoogst
verdienstelijk door het schrijven van vele artikelen in het Noordbrabantsch
Dagblad, waarvan de vele bijdragen over het sociahsme onderteekend met
C(arel) v. A(arle-Rixtel) vooral de aandacht trokken\'*. Ook in Tilburg probeerden
de socialisten vasten voet te krijgen: in de Volkstribuun noodigde Vliegen zijn
vrienden uit hem 80 gld. ter hand te steUen om in deze stad een lokaal voor hun
partijgenooten te kunnen huren. Maar het gelukte niet een huis machtig te worden:
niemand wilde het hun een verhuren\'\\
Ook de stichting van kathoheke boerenorganisaties werd in deze jaren voor-
bereid: zij waren noodzakelijk om den vrede op het platteland te verzekeren,
want ook daar dreigde het sociahsme door de vele misstanden ingang te vinden.
Hier werden eveneens sociahstische dagbladen en brochures verspreid om het
volk op te ruien. Bij de hangende tiendkwestie in de Langstraat waren de socialisten
de voornaamste stokebranden. Zelfs werd een aparte strijdpenning ingevoerd om
een flinke socialistische propaganda onder de plattelandsbevolking van Noord-
Brabant te kunnen beginnen\'®. De eerste, die met veel talent optrad om door
middel van boerenorganisaties op christelijken grondslag het gevaar af te wen-
den, was de Sittardsche onderwijzer Jan Claessen. In 1886 al schreef hij in de
Limburger Koerier, de Tijd en in het Centrum onder den schuilnaam Frans
van Dam eenige artikelen ter aanbevehng van de boerenbonden. En in 1888
zond hij op het 41e Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres te Assen een
uitvoerige memorie in over wezen en taak van boerenvereenigingen op christe-
hjken grondslagquot;.
Velen mengden zich in de algemeene beweging, de toestanden op het platte-
land te verbeteren, weldra ook de groote pater Van den Eisen, die in de Tijd
van 24 Januari 1892 een raak artikel plaatste onder den titel: De geduldige land-
man\'«. Daarin geeselde hij de handelwijze van kapitahsten, groothandelaren en
grootindustrieelen, die de schuld waren, dat op den landman een financieele
druk werd uitgeoefend, waaronder hij bezwijken moest. Geen wonder, dat zijn
ontevredenheid groeide en de kans groot werd, dat hij de socialistische denk-
beelden zou gaan aanhangen. De kathoheken konden dit verhinderen door het
oprichten van boerenorganisaties, waardoor zijn macht zóó groot zou worden,
dat hij zich kon onttrekken aan zijn overheerschers. Daarom raadde pater van
den Eisen aan, dat de boeren zich tot hun geestelijkheid, „de aangewezen leids-
lieden van zwakken en hulpeloozenquot;, zouden wenden met het verzoek, deze ver-
eenigingen op te richten. Door Rerum Novarum toch werden de priesters aan-
gemoedigd, in deze richting voor hun geloovigen werkzaam te zijn.
In Duitschland bestonden deze Bauernvereine reeds vele jaren en beant-
woordden er volkomen aan de verwachtmgen. 10 Juni 1862 kwamen zestien
grondbezitters uit de^ in den Kreis Steinfurt (Munster) gelegen gemeenten,
bijeen om onder voorzitterschap van baron Schorlemer-Alst de eerste boeren-
vereeniging op te richten\'». Zij wilden vooral door hun vereeniging vormend en
veredelend op het godsdienstig en zedelijk leven van hun stand inwerken. Van-
daar dat, zonder de protestanten uit te sluiten, als onverbiddelijke eisch voor
het lidmaatschap gold, een echt godsdienstige en onberispelijke levenswandel.
Dit voorbeeld werd spoedig nagevolgd: 22 Juni 1871 werd de eerste algemeene
vergadering van alle boerenvereenigingen te Munster gehouden, waaruit 30 No-
vember 1871 de Westfähsche Bauernverein ontstond, de oudste van Duitschland,
met als schoone taak: de verheffing van den boerenstand in zedehjk, verstandelijk
en materieel opzicht, zoodat er een christelijke, vrije, naar alle zijden onafhanke-
hjke boerenstand zou ontstaan tot heil van kerk en staat.
Ook in België ontwikkelde zich deze beweging krachtig en voerde tot goede
resultaten: 20 Juh 1890 werd de Belgische boerenbond gesticht door Joris Helle-
putte, hoogleeraar en volksvertegenwoordiger voor Maaseijk, Frans Schollaert,
advocaat en volksvertegenwoordiger voor .Leuven, en J.Ferd. Mellaerts priester,
schrijver van de boerenbond te Leuven\'», i Augustus werd de eerste gilde van
den Belgischen boerenbond gesticht en wel te Peer.
Frans van Dam (J. Claessen) en met hem veel anderen, bleven voor de komst
van boerenbonden in Nederland ijveren, maar het wilde niet best vlotten, of-
schoon zij steeds meer noodzakelijk werden. In een artikel „De Boerenstand er
op of er onderquot; legde J. Claessen den vinger op de wonde en deed het verschil
tusschen het hberalisme en de christelijke opvatting als volgt duidelijk uitkomenquot;:
„De wezenstrek van het christendom is de liefde, die van het liberahsme het
egoïsme. De liefde omvat allen; het egoïsme sluit allen uit. De belangen van den
stand moeten de belangen van ieder in het bijzonder zijn; de belangen der klei-
nen en zwakken moeten de belangen der grooten en sterken worden, één voor
allen en aUen voor éénquot;. Zulke boerenbonden konden alleen in een christelijken
bodem wortelen, omdat daar de hefde tusschen standen en personen aanwezig
is. Voor dit grootsche werk waren in Noord-Brabant alle elementen aanwezig,
waarom het slagen moest, als iemand de koe maar bij de horens durfde nemen.
De motie-Dobbelman en haar afstemming (1895) was een nieuwe prikkel
om tot den boerenbond te komen: nu geen beschermende rechten werden inge-
voerd, moest de boerenstand zich zelf helpen. Daarom werd met nieuwe kracht
op aaneensluiting aangedrongenquot;. Reeds was gebleken, welke beteekenis de
werkhedenvereenigingen hadden: door hen ontwaakte het leven op sociaal ge-
bied. Boerenbonden zouden dezelfde functie vervullen: allerlei, misstanden kon-
den verdwijnen, zoodat de boerenstand, de grondslag van de maatschappij,
weer gezond zou worden. Eindelijk scheen de zaak genoeg besproken en volgde
de daad: midden December 1895 werd in verschillende dagbladen een oproep
geplaatst, onderteekend door Jhr. L. Ridder de Van der Schueren, president
van de Geldersch-Overijselsche-Maatschappij van Landbouw, afdeehng Lijmers,
J. L. Pauwen en Th. Pruis om tot de oprichting van boerenbonden te komenquot;.
Deze merkwaardige oproep, zoo hoogst gewichtig in zijn gevolgen ook voor
Stad en Meierij, dient hier in zijn geheel te worden afgedrukt. Hij luidde:
Landbouwers-Vereeniging.
Algemeen is het streven bij alle standen der maatschappij om door aaneen-
sluiting en vereeniging kracht en sterkte te vinden.
Allerwegen worden bonden en vakvereenigmgen in het leven geroepen en de
terugkeer tot de leuze: „Eendracht maakt machtquot; — hoe kortelings nog in uit-
voering gebracht — doet zijn heilzame uitwerking nu reeds in niet geringe mate
gevoelen.
Zou wat anderen vermogen, ook niet te verwezenlijken zijn bij den boeren-
stand?
Hoe heilzaam en vruchtdragend de werking der Landbouw-Maatschappij en
ook moge zijn, toch bhjft de boer, de kleine landbouwer, aan zich zeiven overge-
laten, onmachtig als hij is om zich daar te doen gelden.
Onze naburen hebben dat sedert lang begrepen, waarom zij naast de landbouw-
maatschappijen — en toch in verband met deze — den Boerenbond stichtten,
die, klein en ongeacht in zijn begin, heden ten dage een niet gering te schatten
macht heeft gekregen, waarmee te rekenen valt; wij bedoelen den Rheinischen
Bauemverein, waaraan voor een goed deel de Pruisische landbouwer het te danken
heeft, dat zijn belangen niet alleen niet over het hoofd gezien, maar met kracht
en klem behartigd worden.
Het zou ons te ver voeren, zoo wij de wording en opkomst van dien Boerenbond
wilden nagaan; genoeg is het, uit ervaring te weten, dat de organisatie van den
landbouwer in Pruisen vruchtdragend is, om in navolging daarvan te trachten
ook hier te lande — zij \'t aanvankelijk slechts in de provincie Gelderland — de
wenschelijke en noodige aaneensluiting van den landbouwersstand — groot en
klein — te bevorderen.
Daartoe van verschillende zijden aangezocht, durven ondergeteekenden met
vol vertrouwen, een beroep doen op allen, landbouwers, zoowel als belangstellen-
den in den voornaamsten tak van nijverheid, en adhaesie verzoeken voor het
plan tot stichting eener landbouwvereeniging, ten doel hebbende: het solidari-
teitsgevoel bij de landbouwers op te wekken, de maatschappelijke belangen harer
leden te bevorderen, de bijzondere belangen der landbouwers-grondbezitters in
het vereenigingsgebied te beschermen en mee te werken tot het weer in \'t leven
roepen van een krachtigen landbouwersstand.
Middelen: Het bevorderen van doelmatige verbetering van wetten en verorde-
ringen ten gunste van het grondbezit.
Afwending van te zwaar drukkende belastingen en bestrijding van slechte ge-
woonten en misbruiken.
Verzoening van strijdige belangen en minnelijke beslechting van geschillen.
Het bevorderen van afschaffing of beperking van onnatuurlijke of bovenmatige
lasten en het bevorderen van een gezond credietwezen.
Waarneming van de belangen der leden in zake verzekeringen.
Verbreiding van voor den landbouwersstand nuttige kennis.
Teneinde de toetreding zoo goed als van allen mogelijk te maken, zal de
contributie tot het meest bereikbare minimum worden gebracht.
Leden: Alleen zij kunnen lid worden, die tot eene der christelijke belijdenissen
behooren.
Om Hd te kunnen worden moet men zijn meerderjarig óf grondeigenaar, óf
pachter, óf vruchtgebruiker, óf beheerder van gronden.
Beleefd wordt verzocht, dat zij die zich met de aangegeven strekking kunnen
vereenigen, daarvan doen blijken door kennisgeving aan den eerst onderteeken-
nende, Hefst vóór 15 Januari 1896, waarna bijval betuigenden zuUen worden
uitgenoodigd tot een bijeenkomst te Arnhem ter nadere bespreking en zoo
mogelijk tot het ontwerpen van een reglement voor deze Landbouwers-Ver-
Deze oproep had veel bijval: uit aUe deelen van het land kwamen berichten,
dat men er zich mee accoord verklaarde. De boerenbond Het zich dan ook niet
lang meer wachten: op de vergadering van adhaesiebetuigers, 31 Januari 1896
te Arnhem, werd tot oprichting besloten. Ook in Stad en Meierij ondervond deze
beweging aUe belangsteUing: velen maakten zich op haar te steunen en weldra
verrezen overal boerenbonden, die onmiddellijk den strijd begonnen tegen de
liberale overheersching en de sociahstische penetratie.
Stelden zich in de jaren \'90 de werkhedenvereenigingen en boerenbonden
tegen het hberahsme te weer, nog op ander terrein werd dit stelsel met groot
succes bestreden en wel op het gebied van het onderwijs. Het openbaar onderwijs
in Noord-Brabant vertoonde in het algemeen wel niet een anti-kathoheke strek-
king, maar doordat de onderwijzers meestal een neutrale opleiding hadden ge-
noten, ademde de school toch geen vol-katholieken geest, te meer nog, omdat
het schooltoezicht hberaal was getint en zoodoende ook de examencommissies.
De bisschoppen bleven daarom op het stichten van kathoheke scholen aandringen,
hetgeen op vele plaatsen inderdaad geschiedde. De geringe subsidie bleef echter
nog steeds een hinderlijk sta-in-den-weg.
Ook achtte men de oprichting van een kathoheke kweekschool noodzakelijk.
De rijkskweekschool van Den Bosch mocht zich niet in de gunst der kathoheken
verheugen: het neutraal onderwijs, daar gegeven, werd als een gevaar voor de
kathoheke jeugd beschouwd. Toen dan ook Nijmegen in het bezit van deze
school trachtte te komen, verzetten zich de kathoheken in Den Bosch daar niet
tegen, de hberalen des te meer. Zoo ontstond een feUe strijd, waaruit de katho-
heken als beshste overwinnaars te voorschijn kwamen en de hberalen een neder-
laag leden, zóó ernstig, dat zij er zich nooit meer voUedig van konden herstellen.
In de Provmciale Noordbrabantsche Courant verschenen eenige scherpe arti-
kelen, waarin getracht werd aan te toonen, dat het vertrek der kweekschool zeer
groote fmancieele nadeelen voor de stad tengevolge zou hebben. In het Noord-
Brabantsch Dagblad bewees daarop kapelaan Prinsen in een raak artikel, met X
onderteekend, dat deze voorsteUmg zeer overdreven was en het vertrek weinig
schade zou berokkenenquot;. De Bossche raad, waarin de hberalen de meerderheid
hadden, stemde evenwel voor het behoud van de kweekschool, waarna 26 Mei
1893 het voorstel m behandeling kwam, een nieuwe kweekschool te bouwen
met als maximum-uitgave 150000 guldenquot;. Met 11 tegen 9 stemmen werd ook
dit voorstel aangenomen.
Deze besluiten hadden de oprichting of hever de\'heroprichting van een ka-
thoheke kiezersvereenigmg tengevolge, die zich alleen zou inlaten met de
verkiezmgen voor den gemeenteraad, want door de verdeeldheid van de
Bossche kathoheken was het den hberalen gelukt, zooveel mvloed in den
raad te verkrijgenquot;. De nu komende verkiezingsstrijd stond in het teeken van
vóór of tegen de kweekschool en eindigde met de zegepraal van katholiek Den
Bosch: alle candidaten der kathoheke kiezersvereeniging werden gekozen. In
de eerste vergadering van den nieuwen raad, waarin de kathoheken de meer-
derheid hadden (5 September 1893), kwam het voorstel tot vaststelling van
het bestek der kweekschool ter tafelquot;. Hierbij werd met 11 tegen 8 stem-
men besloten, het raadsbesluit van 26 Mei tot het bouwen der kweekschool
in te trekken.
Daarmee was aUe gevaar nog niet afgewend, want nog in dezelfde maand
besloot de afdeehng Den Bosch van de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen
^derhalve ton aan de regeering aan te bieden tot behoud van de kweekschool
m Den Bosch. In een fel artikel gispte redacteur Thijssen deze houding van het
Nut, dat zich voUedig in zijn aard het kennen en zei o. a.: „Deze Maatschappij
kan het niet verkroppen, dat door het vertrek der kweekschool het godsdienstioos
onderwijs een gevoehge knak krijgt en zal nu haar vaandel ontplooien om onder
dat vaandel de voorstanders van het godsdienstioos onderwijs te vereenigen, en
alzoo getrouw aan haar verleden, werkzaam te zijn aan de verspreiding van den
geest, die haar bezielt, en die ook de geest is van hare aanverwante, de Loge,
den geest van het ongeloofquot;quot;. De regeering ging echter niet op het aanbod in
en zoo verdween de rijkskweekschool uit Den Bosch.
Inmiddels had Mgr. van de Ven besloten, een kathoheke kweekschool in
zijn bisschopsstad te stichten: 7 Juh 1893, toen de strijd over het al of niet behou-
den van de rijkskweekschool het hevigst was, nam de bisschop met het kathedraal
kapittel het definitief besluit hiertoe. In zijn vastenmandement van 24 Januari
1894nbsp;zette de bisschop de groote beteekenis van een katholieke inrichting uiteen:
zi) moest brave, godsdienstige, goed onderlegde onderwijzers vormen, in staat
met huisgezm en kerk samen te werken tot het ééne doel: de katholieke vorming
van de jeugd*». Dit besluit was voor kathohek Noord-Brabant van het hoogste
gewicht, want met de uitbreiding van het aantal kathoheke jongensscholen
moest de vorming van geschikt personeel hand in hand gaan. Reeds op 8 Mei
1895nbsp;werd de bisschoppehjke kweekschool ingewijd en kon zij haar zegenrijk
werk onder leiding van rector A. F. Diepen beginnen.
De strijd om de rijkskweekschool leverde nog andere voordeelen op. Toen
het Nut haar pogingen, de kweekschool voor Den Bosch te behouden, niet met
succes bekroond zag, besloot het een eigen neutrale school te stichten ter ver-
vanging van de leerschool, die ook naar Nijmegen werd overgeplaatst\'\\ De
maatschappij kon dit doen met de vele winsten, die haar spaarbank opleverde,
waarvan de kathoheken van Den Bosch veel gebruik maakten. Om hieraan een
einde te maken, werd een kathoheke spaarbank opgericht, die 2 Januari 1894
haar taak begon; de meest invloedrijke katholieken van Den Bosch namen aan-
dedenquot;. Zoodra de waarborgsom zou zijn afgelost, moesten de winsten voor
kathoheke doeleinden worden gebruikt. Zoo werkte de kweekschoolstrijd zui-
verend in op de Bossche toestanden en onttrokken zich de katholieken aan de
ongewenschte invloeden, die hun ontwikkehng zoo lang hadden belet.
Het liberaal-katholicisme had in Noord-Brabant echter een taai leven. Wel
braken veel aanzienlijke Brabantsche famihes er na 1870 mee, vooral door de
actie van oud-minister Van Son, maar velen ook bleven de oude tradities ge-
trouw en stelden geen belang in de katholieke zaak, ofschoon zij vaak in hun
privaat leven hun phchten als kathohek vervulden. Zij voelden den nieuwen
tijd niet aan, die aan alle standen de gelegenheid tot ontplooiing hunner krachten
gaf, maar sloten zich op in hun oude, deftige tradities, zoodat zij op den duur
naast het voUe leven kwamen staan. Daar tegenover ging de kathoheke idee steeds
meer terrein veroveren, zoodat de nieuwe tijd gekenmerkt werd door het vestigen
van haar invloed in aUe geledingen der maatschappij. De kathoheke school voedde
de jeugd in de kathoheke beginselen op, de katholieke organisatie zorgde er voor,
dat deze beginselen vruchtbaar op de sociaal-economische verhoudingen inwerk-
ten. Dit beteekende rvoor Stad en Meierij een terugvmden van haar cultureele
krachten, zoodat de moderne ontwikkelmg een geheel natuurhjk proces vormde,
dat tot goede resultaten moest leiden. Het doordringen der kathoheke beginselen
in heel het maatschappelijk leven vormde voor Stad en Meierij de gezonde basis
voor haar verbluffenden groei in den modernen tijd.
2. DOORWERKING VAN DE BOERENBONDSGEDACHTE.
In de vergadering van 31 Januari 1896 te Arnhem, waar in beginsel tot op-
richting van den Nederlandschen Boerenbond op christelijken grondslag werd
besloten, stelde men ook vast, dat onder het centraal bestuur in elke provincie
een provinciaal bestuur met eigen reglement de belangen van de boeren zou be-
hartigen, terwijl in elke gemeente of onderdeel daarvan een afdeehng zou worden
gevestigd. Tevens spoorde men de aanwezigen aan veel propaganda voor het
boerenbondsidee te maken en zoo mogehjk tot oprichting van boerenbonden
over te gaan\'. In Noord-Brabant werd aan dezen wensch onmiddeUijk gevolg
gegeven, vooral door den redacteur van de Noordbrabanter, H. M. Thijssen,
en den Norbertijn G. van den Eisen, rector van het gymnasium, verbonden aan
de abdij van Berne te Heeswijk\'. Naast vele artikelen, die pater Van den Eisen in
deze periode meestal onderteekende met G. v. d. E. of Georgius, en waarin hij
tot de oprichting van boerenbonden aanspoorde, begon hij ook met de oprichting
van plaatsehjke afdeehngen. Hiermede had hij het grootste succes.
Van dorp tot dorp trok nu deze Witheer, als een apostel de boeren oproepend
en vermanend, bij eU^aar steun te zoeken in den strijd tegen de voortwoekerende
kwalen van sociahsme en ongeloof. Overal wekte zijn komst vertrouwen, ook
omdat hij zich eerst met de plaatsehjke geestehjkheid in verbinding stelde, vóór
hij in een vergadering optrad, waar een boerenbond zou worden opgericht. Als
geboren en getogen Noord-Brabanter — hij werd in 1853 te Gemert uit een dege-
hjke boerenfamihe geboren — kende hij het leven en het harde lot der Brabantsche
keuterboeren van zeer nabij. „Gedurende de enkele kapelaans jaren te Berhcum
gezicht te heeze.
- » \'. ■ lt; -tV
leerde hij de boeren nog beter kennen, zooals ze leefden in veel arbeid en zorgen
en ... in onrecht. En dat greep hem diep aan! Als leeraar en rector van het door
hem gestichte gymnasium der abdij van Berne, kwam hij opnieuw in aanraking
met het Brabantsche volk en nu in veel wijder kring. Al duidehjker werd het
hem, dat er een kanker knaagde aan het welvaren van dat noeste, werkzame,
godsdienstige volk. Als geschiedvorscher kende hij het Hjden en strijden, dat
Brabant eeuwenlang had doorgemaakt\'. Dikwijls hadden vooral de boeren van
het platteland moeten bukken voor overheerschers, die hen beroofden van have
en goed. Die beproeving had het taaie volk doorstaan; telkens weer had het zich
na den storm opgericht. Juist de zandstreken hadden het best geloof en gods-
dienst behouden. Doch in zijn tijd was het niet meer de officieele verdrukking,
de achteruitzetting van hoogerhand, die den boerenstand bedreigde. Van aUe
kanten kwamen nu de vijanden opdagen, in den regel als wolven in schaaps-
kleederen. Zelfs de heilige goederen van godsdienst en geloof werden bedreigd
doorhethberalisme; het socialisme aasde op de ontevredenheid der verarmde massa,
waartoe juist in Brabant onder de boeren volop reden was. Al wat de boer te
koop zocht of ten verkoop had, was een voorwerp geworden van afzetterij en
bedrog; gewoonlijk van beide tegelijk. Het waren de toenmalige toestanden, die
hem voor den geest zweefden nog in de dagen, dat hij in zijn „Testamentquot;
schreef over een boerententoonstelhng: „Daar moeten worden tentoongesteld de
massa boerenzoons en dochters, die vijf en twintig jaren met elkaar hebben ver-
keerd en nooit tot een huwelijk zijn kunnen komen. Daar moeten pachtboeren
worden vertoond, zwaar gebukt onder arbeid en zorgen, nog erger geplaagd door
een pachtheer, die hun eenvoudig voorschrijft: „Zooveel hebt ge te betalenquot;, —
en le dag en nacht in angst verkeeren, omdat zij ieder oogenblik op straat kun-
^n worden gezet. Daar moeten de tahijke boeren worden vertoond, wie het
geLnd u ^^ ^^^^^ ^^^ ^^^ wanhoop een boerderij hebben gekocht van
Dracht\'nbsp;waarvan zij de rente niet betalen kunnen. Daar moet men zien
Lb IHnbsp;krioelend van de konijnen, in wier nabijheid boeren met
g aiüe vuisten, maar gebonden aan handen en voeten. Daar moeten te zien zijn
^ijke zandboertjes met zakken op den rug van gemeente-, provmcie- en rijks-
belastmgen, waaronder zij bezwijkenquot;*.
Zoo scherp en raak zijn woord was, zoo krachtig en onvervaard verzette Van
en Eisen zich tegen verwaarloozing en onrecht. Was hij eenmaal zeker van den
weg, dien hij kiezen moest om het beoogde doel te bereiken, dan ging hij hier
recht op af, zonder iemand of iets te sparen. Geen wonder, dat deze eenige man
met zijn ruige manieren een geweldigen invloed kreeg en jarenlang als „de meest
gehate en tegelijk de meest gevierde man van het geheele Zuidenquot; gold. Onver-
moeid zwoegde de boerenapostel zijn gansche leven om zijn ideaal, de organi-
satie van de kathoheke boeren, te verwezenlijken, waarin hij volkomen slaagde.
Onmiddellijk na de oprichtingsvergadering van den Nederlandschen boeren-
bond (31 Januari 1896) verdubbelde pater van den Eisen zijn activiteit om den
Noord-Brabantschen boer tot het sluiten van bonden aan te zetten. Hij riep aUen,
die eenigen invloed op het platteland bezaten op, de totstandkoming van boeren-
bonden te bevorderen en er voor te zorgen, dat deze zich bij den grooten boeren-
bond aansloten®. De boeren zelf waren daartoe immers niet in staat, ze waren nog
te onontwikkeld, \'t vereenigingsleven was hun volkomen vreemd en zij begrepen
niets van de wijze, waarop zij hun verlangens moesten ingewilhgd zien te krijgen.
De geestehjken waren de aangewezen mannen om het werk te doen slagen: zij
genoten het voUe vertrouwen en konden er onmiddellijk het christelijk cachet
aan geven®. Bovendien ontvingen zij reeds 8 April van dat jaar een schrijven van
Mgr. van de Ven, waarin hij de boerenbeweging ten zeerste aanbeval. Dit be-
langrijk schrijven, in het latijn opgesteld, luidt in vertaling als volgt: „De boeren-
bond, die op den huidigen dag overal de gemoederen m beweging brengt, schijnt
ons van zooveel belang en algemeen nut, dat wij niet kunnen nalaten onze geeste-
lijkheid aan te sporen, vooral onze dekens en pastoors, dat zij deze zaak begun-
stigen en door hunne raadgevingen, aanspormgen en regehngen met wijze voor-
zichtigheid dit lofwaardig pogen bevorderenquot;\'. Het gevolg van de algemeene
actie was, dat op verschiUende plaatsen van de provincie boerenbonden werden
gesticht, die zouden worden toegelaten op de vergadering van den Nederlandsche
boerenbond, 4 Juh te houden, waar men het algemeen reglement wilde be-
spreken.
Hoe was intusschen de houding van de Noordbrabantsche Maatschappij van
Landbouw? 16 April kwamen een aantal bij den landbouw belanghebbende inge-
zetenen der provincie in Den Bosch bijeen ter beraadslaging over de vraag:
Zou de vestiging van een boerenbond in de provincie Noord-Brabant niet wen-
schehjk aUeen, maar zelfs hoogst noodig zijn? Hoewel onder de vier en twintig
uitverkorenen, die tot deze vergadermg werden uitgenoodigd, zich slechts een
enkele boer bevond en de meesten hd waren van de maatschappij van landbouw,
werd toch na een drukke beraadslaging een motie aangenomen, waarbij de op-
richting van een boerenbond op sociaal en economisch gebied zeer wenschelijk
werd geacht en de landbouwers en landbouwvereenigingen in Noord-Brabant
werden verzocht zich bij den algemeenen Nederlandschen boerenbond aan te
sluiten®.
Redacteur Thijssen was over dezen afloop niet voldaan; zij toch, die
daar vergaderd waren, konden geen provincialen boerenbond stichten, dat
moest van onderafaan geschieden, door de boeren zelf. Deze organisatie
diende met aUe kracht te worden aangepakt. Daarbij konden de aanzienlijken
en landbouwhefhebbers veel hulp verleenen, maar hun hdmaatschap der
vereeniging moest uitgesloten zijn. Als één man moesten nu de boeren op-
staan om tot het beoogde doel te komen. „Eendracht maakt machtquot;, zoo schreef
recacteur Thijssen enthousiast, „beseft dat toch, boeren van Noordbrabant;
uwe duizendtallen maken u onoverwinnelijk en verzekeren u de overwinning.
Reeds de strijdleuze, die door uwe landouwen khnkt, heeft schrik gebracht in
het kamp van den vijand, die meende, dat gij uw slavenketenen beschouwde als
speelgoed. Met schrik en ontzetting ziet hij het oogenbhk tegemoet, waarop gij
uw vrijheid hernemen zult, want hij is bevreesd voor uw kracht, voor uw over-
macht, die hem vernietigen zal, voor uw kracht, die de zegepraal zal verzekeren
aan het rechtquot;».
Op de vergadering van den Nederlandschen boerenbond te Utrecht (4 Juli
1896) ter bespreking van het algemeen reglement, werd heftig gestreden over
het christehjk karakter van den bond. De Noord-Brabanters, gesteund door de
Limburgers, spraken zich zeer bepaald voor de handhaving er van uit en dreig-
den anders hun eigen weg te gaan\'». Dr. Schaepman redde de situatie door voor
te stellen in het artikel, dat het standpunt van den bond moest omschrijven, op
te nemen: de Nederlandsche boerenbond, het christendom als grondslag der
maatschappij erkennend en huldigend. Met deze redactie konden protestanten
en kathoheken zich vereenigen. Ook werd op deze vergadering met nadruk vast-
gesteld, dat de boerenbond aUeen uit boeren moest bestaan, dat dus de land-
bouwhefhebbers er geen hd van konden worden. Dit besluit kwam de land-
bouwmaatschappij, waarvan het bestuur uit nagenoeg niet-boeren bestond, zeer
te onpas, want steeds duidelijker werd het, dat zij probeerde tot provincialen
boerenbond uit te groeien, hetgeen tegen de grondgedachte van den boerenbond
zou zijn, daar de heeren dan het heft in handen zouden houdenquot;. Bovendien zou
dit dan gebeuren zonder de eigenlijke boerenbonders, die reeds een dertigtal
afdeehngen in Noord-Brabant vormden, te raadplegen. Een ontwerp van sta-
tutenwijziging voor de maatschappij van landbouw vertoonde weinig verande-
rmgen: aan haar naam zou worden toegevoegd provinciale boerenbond, maar
aan doel en werking der vereeniging werd niets gewijzigd, terwijl ieder belang-
hebbende bij den landbouw hd kon zijn.
De leiders van de boerenbondsactie, pater van den Eisen in het bijzonder,
waren echter op hun hoede en sneden de maatschappij den pas af. Toen pater
van den Eisen vernam, dat het hoofdbestuur der maatschappij haar afdeelingen
op 18 Augustus te Breda ter vergadering had uitgenoodigd, waar de kwestie
over de aansluitmg bij den Nederlandschen boerenbond zou worden besproken,
wist hij Ridder de Van der Schueren te bewegen, de Brabantsche boerenbonders
een dag te van voren in Den Bosch samen te roepen. Bovendien schreef hij een
scherp artikel m de Noordbrabanter om de houding van de maatschappij te laken,
die „zich iets aanmatigde, waarop zij geen recht had (een provinciale boerenbond
Süchten zonder de locale boerenbonden te hooren) en dat deed zonder haar
neutraal karakter af te leggenquot;\'Dit artikel maakte een geweldigen indruk met
als gevolg, dat de vergadering van 17 Augustus aller belangstelling trok\'®. Dertig
boerenbonden waren er vertegenwoordigd, samen 2388 leden omvattend. Het
provinciaal bestuur werd gekozen met als voorzitter Dominicus van Ophoven,
de leider der ontgmning de Princepeel te MiU. Zoo kwam de Noordbrabantsche
Christehjke Boerenbond (N.C.B.) tot stand en werd de maatschappij van land-
bouw schaakmat gezet. Deze- ging echter haar gang, alsof er niets gebeurd was.
Zij vergaderde den volgenden dag te Breda, waar de wijziging van haar statuten
werd aangenomen en besloten werd zich bij den Nederlandschen boerenbond
aan te sluiten. De mededeeling van dit besluit, werd echter door den Neder-
landschen boerenbond voor kennisgeving aangenomen. Het miste ook allen grond,
nadat onder leiding van het centraal bestuur een provincialen bond was opge-
richt. De N.C.B. werd algemeen als zoodanig erkend en nam vlug in aantal leden
toe.
Weldra bleek het, hoe nadeelig het was, dat twee vereenigingen, die het niet
eens met elkaar waren, zich de zaken van landbouwers en landbouw aantrokken.
Daarom gingen er reeds in 1897 stemmen op om tot een fusie te komen en werd
een commissie uit de maatschappij en den boerenbond gevormd. Voor de maat-
schappij hadden daarin zitting: Jhr. de Jong van Beek en Donk, W. A. Coolen
en H. Mol; voor den boerenbond Mr. A. van Rijckevorsel, Vincent van den Heu-
vel en G. van den Eisen; de rijkslandbouwleeraar P. van Hoek zou de commissie
als adviseerend hd bijstaan\'\\ Wat wel te voorzien was geweest, vormde het
christehjk karakter der vereenigmg het hoofdstrijdpunt. Jhr. de Jong achtte
deze eisch niet noodig, omdat in Noord-Brabant de geheele maatschappij positief
christehjk was. Pater van den Eisen merkte evenwel op, dat men vóór moest
zijn. Wie waarborgde, dat dit zoo zou blijven? Hij achtte de statuten, ook na de
aangebrachte wijziging, niet genoeg doortrokken van den christelijken geest en
zeide: „Wij moeten den boerenstand verheffen, niet aUeen in stoffehjken, maar
ook in geestehjken zin en vooral bij kwesties, die van eenigszins sociahstischen
aard blijken te zijn, moeten wij door het reglement de macht bezitten, de onrust-
stokers tot hun phcht te brengenquot;. Van Hoek oordeelde, dat voor Noord-Brabant
federatie het meest wenschelijke was; mogehjk kon ook daaruit de verlangde een-
heid groeien. Ook hiertegen verzette zich Van den Eisen met alle kracht, deze
voor hem zoo kenmerkende woorden sprekend: „Ik wil aannemen, dat de maat-
schappij, wat de personen en de werking betreft, tot nog toe geen kwaad, ja veel
goeds gedaan heeft, maar in principe is zij neutraal en een vriendelijk samengaan
zou goedkeuring van zulke principes insluiten, zou de boeren in den waan
brengen, dat de maatschappij even goed is. Neen, wij wiUen aUe boeren onder het
christelijk vaandel vereenigen, dus geen vriendschap sluiten met hen, die alleen
de stoffelijke belangen van den landbouw voorstaan en zich niet bemoeien met
de zedelijke, alsof deze geen waarde haddenquot;\'». Zoo moesten de fusie-pogingen
schipbreuk hjden.
Het volgend jaar werd de poging herhaald\'«. De N.C.B. verklaarde zich bereid
den bond te ontbinden, mits zich de maatschappij ook ontbond; dan zou een
nieuwe vereeniging uit beide worden gevormd. Toen de maatschappij beweerde,
dit niet te kunnen doen zonder haar subsidie te verhezen, nam de N.C.B. ge-
noegen met twee daden, die de maatschappij zou stellen nl. wijziging der statuten
in christehjken geest en het aftreden van het bestuur. Op een gecombineerde
vergadering van beide vereenigingen (22 Maart 1898), verklaarde echter de
maatschappij, dat haar afdeehngen geen fusie wenschten; federatieve samenwer-
king zou misschien mogehjk zijn. Met deze verklaring moest ook de tweede po-
ging mislukken.
Men gaf echter den moed niet op en beproefde in 1900 nogmaals, of geen
vergehjk mogehjk zou zijn, omdat de provinciale staten besloten hadden, geen
subsidie meer aan de vereenigingen te geven, als ze niet tot samenwerking kwa-
menquot;. Nu stelde de maatschappij voor, de werkzaamheden te verdeelen, maar
de boerenbond achte dit in strijd met zijn beginsel: alle aangelegenheden, die
de belangen van den boer raakten, moesten in christehjken geest worden behan-
deeld. De maatschappij kon zich daar niet mee vereenigen, want het ontging haar,
hoe de hooge christelijke beginselen verband konden houden met de behartiging
der landbouwaangelegenheden van uitsluitend materieelen aard\'«. Weer kon men
geen basis van vergelijk vinden. De Residentiebode legde den vinger op de
wonde, toen zij naar aanleiding van deze nieuwe mislukking een fusie vooralsnog
een utopie noemde, omdat de boerenbond het christehjk beginsel niet kon noch
mocht prijs geven, terwijl de maatschappij eenige bestuurderen, die in een christe-
lijke vereeniging niet thuis zouden hooren, niet wenschte op te offeren aan het
^gemeen belangquot;. Toch het het zich steeds meer aanzien, dat de N.C.B. glansrijk
de overwinning zou behalen: in 1900 telde hij reeds 9000 leden meer dan de
maatschappij, dank zij de aanvaarding van het kathohek begmsel. Over dezen
tijd schreef pater van den Eisen met niets ontziende openhartigheid: „Ver-
schiUende burgemeesters, voorzitters van afdeehngen, dankten aan de maat-
schappij hun macht en hun invloed niet aUeen in hun eigen dorp, maar ook
^enigermate aan de provinciale griffie, waar de maatschappij nog altijd gold als
de door de regeering erkende en rijk begiftigde landbouwvertegenwoordigmg
en waar ook de secretaris der maatschappij zijn zetel had, de geheime adviseur,
wiens gebrek aan christelijke gezindheid ruimschoots werd gedekt door poh-
tieke geslepenheidquot;quot;.
Nog grootere verwijdering tusschen den boerenbond en de maatschappij
volgde, toen Jhr. Jos. de la Court van Onsenoort aftrad als voorzitter van de
maatschappij van landbouwquot;. 30 September 1900 werd onder zijn presidium de
eerste diocesane katholiekendag in Den Bosch gehouden, alwaar de boerenbond
officieel als de vereeniging van boeren werd erkend, welke door de kathoheken
moest worden gesteund, omdat hij gegrond was op de beginselen van Rerum
Novarum. Jhr. de la Court trok nu manmoedig de consequentie van dit besluit
en trad als voorzitter van de neutrale vereenigmg af. Dat aftreden veroorzaakte
een groote beroering in hoofdbestuur en algemeene vergadering, die door de
agitatie van twee bestuurderen tegen den boerenbond tot een soort anti-katho-
hekendag uitgroeidequot;. Wel was een sterke minderheid het hiermede niet eens,
maar de geheele geschiedenis bewees de dringende noodzakehjkheid van een
christelijke hervorming der maatschappij.
Pater van den Eisen nam het natuurhjk voor Jhr. de la Court op en voor den
boerenbond, die, gezien zulke agitatie, dubbel noodig was in de provincie. Met
felheid en groote slagvaardigheid werd de agitatie van Dr. Bruinsma, hoofd-
bestuurslid van de maatschappij, veroordeeld en aan de kaak gesteld, waardoor
de oogen van velen, die tot dan toe de maatschappij hadden gesteund, open
gingen en zich bij den N.C.B. aansloten, welke geleidehjk nagenoeg alle katho-
lieke Noord-Brabantsche boeren onder haar vaandel vereenigdequot;. Daarom kon
het mislukken van twee volgende fusie-pogingen de kathoheke organisatie weinig
deren. Met recht eindigde pater van den Eisen zijn sdchtingsgeschiedenis van den
N.C.B. met de verzuchtmg: Tantae molis erat ruralem condere gentem — Zoo-
veel arbeid heeft het gekost den boerenstand te organiseeren.
Nog in 1896 werden commissies benoemd ter bestudeering van het assurantie-
vraagstuk, voor de stichting van raiffeisenkassen en voor een coöperatieven inkoop.
Duidehjk zag het bestuur van den N.C.B. in, dat het gemis aan een behoorhjk
werkend landbouwcrediet aUe verbeteringen zou tegenhouden. De commissie
voor raiffeisenkassen bestond uit Vincent van den Heuvel (Geldrop), Jhr. L.
van Rijckevorsel (Vught) en C. van lersel (Helvoirt); weldra namen de twee
laatstgenoemde leden ontslag en werden vervangen door G. van den Eisen
(Heeswijk) en P. van Vorst (Eindhoven). Deze commissie ontwierp de eerste
statuten voor de plaatstehjke leenbanken. Daarbij nam zij de raiffeisenbanken in
Duitschland tot voorbeeldquot;, die tot hoofdbeginsel hadden: onbeperkte aanspra-
kehjkheid, kosteloos beheer, geen verdeehng van winst, maar vorming van
onverdeelbare fondsen. De leden moesten hier de christehjke beginselen aan-
hangen, hetgeen in Duitschland niet werd vereischt.
Ook stelde de commissie zich op de hoogte van hetgeen m dezen in België
reeds verricht wasquot;. In 1891 schreef daar de priester J. F. MeUaerts in „De Boerquot;,
het orgaan van den Belgischen boerenbond, een artikelenreeks over het landbouw-
crediet, die als vlugschrift onder den titel van: „De spaar- en leengilden naar
Raiffeisen\'s stelselquot; het hcht zag. In September 1892 richtte hij het eerste spaar-
en leenbankje van België te Rilaar bij Aarschot op. Dit vond zóó vlug navolging,
GEZICHT OP ST. MICHIELSGESTEL. (AANVANG 19e EEUW).
-ocr page 252- -ocr page 253-dat reeds in Juni 1895 een centrale bank kon worden gesticht: de Middenkrediet-
kas van den Belgischen boerenbond.
Ook in Limburg wilde men tot de vestiging van landbouwcrediet komen; een
commissie ter bestudeering werd benoemd, die met de Noord-Brabantsche con-
tact zocht om gezamenhjk de moeilijke kwesties te bespreken. Allereerst vroeg
de wijze van oprichting de aandacht: in het begin dacht men enkel aan een op-
richting volgens de „Wet op de coöperatieve vereenigingen van 1876quot;, maar in
de practijk bleek deze manier bezwaarlijk en kostbaar. Daarop kwam P. van Vorst
op het denkbeeld, de oprichting te doen plaats hebben volgens de „Wet op het
recht van vereeniging en vergaderingquot; van 1855®«. Hierover werd nu veel van
gedachten gewisseld, ook pater van den Eisen nam er aan deel; hij ging aanstonds
een stap verder en richtte te Heeswijk een boerenleenbank op volgens de wet van
1855. Toen hij hierop October 1897 de koninklijke goedkeurmg verkreeg, was
de strijdvraag daarmede opgelost.
Inmiddels waren in Noord-Brabant reeds verschillende leenbankjes opgericht, het
eerste in Geldrop, dat 22 December 1896 zijn werkzaamheden begon. Pater van den
Eisen was ook hier wederom de groote stuwer en werker: overal verscheen hij om de
boeren op te wekken leenbanken op te richten, hen overtuigend, dat het langs dezen
weg aUeen mogelijk was, hun zelfstandigheid te herwinnen. Het kostte echter de
grootste moeite, hen zoover te brengen, dat zij zich met hun geheele bezit aanspra-
kehjk stelden, hetgeen voor een goed-functionneerend credietsysteem noodig
wasquot;. Maar pater van den Eisen slaagde: in vijf jaren tijds werden in Noord-
Brabant, in hoofdzaak door zijn toedoen, veertig boerenleenbankjes opgericht.
Er volgde nu nog een ernstige moeihjkheid van anderen aard: 15 Novem-
ber 1897 decreteerde de Nederlandsche boerenbond, dat aUeen de banken,
opgericht volgens de wet van 1876, zich mochten aansluiten bij de te stichten
centrale bank. Uit Noord-Brabant en Limburg klonken nu krachtige protes-
ten en besloot men er, toen geen overeenstemming werd bereikt, zijn eigen gang
te gaan. Reeds stelde de Noord-Brabantsche commissie statuten samen voor
een op te richten leenbond, later centrale bank genoemd. De besturen der boeren-
leenbanken van Noord-Brabant en Limburg werden opgeroepen, 5 December
1898 in Venlo ter vergadering te komen, om te beraadslagen over de oprichting
van een centrale bank. 22 van de 27 in deze provincies bestaande boeren-
leenbanken waren er vertegenwoordigd: met algemeene stemmen werd tot
stichting van de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank (C.C.B.) besloten,
die te Eindhoven zou worden gevestigd. Vincent van den Heuvel, de schran-
dere en verziende fabrikant, die reeds zooveel deed voor de verheffing van
den boerenstand, werd tot voorzitter gekozen; pater van den Eisen werd voor-
loopig „onbezoldigd inspecteurquot;. De C. C. B. groeide tot een machtige in-
stelling uit, die zich breed over Nederland vertakte en den grootsten invloed
op de economische en sociale ontwikkehng van den kathoheken boerenstand
uitoefentquot;.
Ook in andere richtingen werkte de boerenbondsgedachte door: onvermoeid
poogde de N.C.B. den boerenstand uit zijn verval op te beuren en had daarbij
de grootste moeihjkheden te overwinnen^\'. Overal immers stiet hij op verzet en
verdachtmaking, omdat de velen, die van de verdeeldheid der boeren misbruik
maakten, niet van plan waren, hun voordeehge positie zonder slag of stoot te
verlaten. Veel moest de N.C.B. daarom strijden om aan aUerlei misstanden een
einde te maken en de boeren hun zelfstandigheid terug te geven. Maar door de
ontplooüng van een groote activiteit, die geleidehjk aUe deelen van het agrarisch
leven omvatte, wist hij de boeren godsdienstig, economisch en cultureel te ver-
heffen en werkte daardoor machtig mede aan den modernen groei van het gewest.
In alle richtingen ontplooide de bond een groote activiteit: de productie werd
verbeterd en op de hoogte van den tijd gebracht, de afzet geregeld, het crediet-
en assurantiewezen in goede banen geleid, de kennis van den boer vermeerderd\'».
Steeds bleef hij zijn hoofdbeginsel trouw: het vormen van een degehjken, wel-
varenden boerenstand, doordrongen van den kathoheken geest.
Deze krachtige boerenorganisatie stimuleerde de ontwikkehng van het platteland
en oefende een gunstigen invloed op de welvaart der steden uit; zij vormt een der
hechte zuilen van het sociaal-economisch gebouw, dat in Staden Meierij is opgetrok-
ken. Op dezen georganiseerden boerenstand kunnen kerk en staat rekenen, als hun
rechten worden bedreigd. Nooit bleek zijn daadwerkehjke hulp duidehjker dan inde
dagen van de dreigende revolutie in 1918, toen de N.C.B., vooral door denoverheer-
schenden invloed van pater van den Eisen, bereikte, dat de vrijwilhge landstorm
in wemig tijd over veel leden kon beschikken. De dankbrief van den commandant
van den vrij willigen landstorm aan pater van den Eisen gezondenquot;, moge hier
als een klein bewijs van de regeeringsgezindheid van het Brabantsche volk, ook
in den modernen tijd, een plaats vinden:
Nr. 3026nbsp;Nijmegen, 5 November 1919
In Maart jl. heb ik U medegedeeld, dat mijn korps slechts honderden vrij-
wilhgers telde, terwijl er duizenden konden zijn en verzocht ik U, Uwen mach-
tigen invloed aan te wenden om ons in onzen arbeid te steunen. Sedert dien tijd
is de sterkte snel vermeerderd en is het landstormkorps „de Meierijquot; gegroeid
tot vijf regimenten infanterie, benevens afdeehngen cavaUerie, artillerie, genie,
enz., zoodat ons korps ±ans alle andere korpsen ver in sterkte overtreft en zelfs
een vijfde deel van den geheelen vrijwiUigen landstorm uitmaakt, terwijl het nog
steeds toeneemt.
Dit is, zooals mij bij bezoeken aan verschillende gemeenten en propaganda-
vergaderingen duidehjk bleek, voor een groot deel te danken aan Uw invloed
op de organisatie van den Boerenbond door woord en geschrift. Daarom kwijt ik
mij gaarne van den phcht, die op mij rust, om U mijn oprechten dank te betuigen
voor het vele, dat door U is gedaan, waardoor onze wettige Regeering thans be-
schikt over een zoo sterke en geheel georganiseerde troepenmacht van regeerings-
getrouwe mannen, die op elk gewild oogenblik onder de wapenen kunnen komen.
De kolonel
Aan den Zeer Eerw. Heernbsp;(w.g.) W. J. C. Creuts Lechleitner
Pater G. van den Eisen
Adviseur van den Noord-Br.
Christel. Boerenbond te Heeswijk.
Vol trots publiceerde pater van den Eisen dezen merkwaardigen brief en
voegde er o. a. aan toe: „Schooner getuigschrift van de vaderlandsche trouw onzer
kleine zandboeren, van hun eerbied voor het gezag en hunne gehechtheid aan
den boerenbond, kan moeihjk gegeven wordenquot;.
3. BREEDE ONTPLOOHNG DER KATHOLIEKE ORGANISATIE.
Ook voor Stad en Meierij was Rerum Novarum het sein tot een algemeene
kathoheke sociale actie. Priesters en leeken stonden op om tot uitvoering te
brengen, wat in deze encychek zoo nadrukkehjk door den paus werd gevraagd:
de oprichting van vereenigingen, die langs wettigen weg zouden ijveren voor
de verbetering der godsdienstige en maatschappelijke toestanden. Aanvankelijk
verbreidden zij deze nieuwe denkbeelden door woord en geschrift, zoodat er
steeds meerderen mee vertrouwd geraakten. Reeds werd vermeld, hoe kapelaan
Prinsen de eerste was, die tot de daad kwam: 11 December 1892 richtte hij in
Den Bosch den eersten werkliedenbond op\'. Spoedig mocht deze vereenigmg
zich in de belangsteUing van kathohek Den Bosch verheugen; vele autoriteiten
bezochten haar feestvergaderingen.
Mgr. Van de Ven, 27 Mei 1892 tot bisschop van Den Bosch benoemd, begreep
ten voUe de nooden en eischen van den nieuwen tijd en deed aUes, wat in zijn
vermogen lag, om \'s pausen gedachten over de sociale beweging in zijn bisdom
tot uitvoering te brengen. Hij was de vurige wekker en krachtige verdediger der
katholieke organisatie, die zich onder zijn bestuur zoo breed ontplooide. In zijn
eerste vastenmandement (29 Januari 1893) wees hij reeds op de ontevreden stem-
ming, die bij velen heerschte en wekte hij zijn geloovigen op zich te beijveren,
dezen toestand te helpen verbeteren». Zijn vastenmandement van 10 Februari
1895 was een krachtige aanmaning tot eenheid in christelijken zin, om daardoor
het sociahsme te beletten, verder door te drmgen\'. Samenwerking moest er zijn
tusschen het geestelijk en wereldlijk gezag, tusschen de hoogere en lagere standen
der maatschappij, tusschen patroons en werkheden, tusschen oversten en onder-
danen. Zijn vaderlijk woord wekte op tot handelen, al waren de moeilijkheden, die
moesten worden overwonnen, vaak zeer groot.
In Tilburg werd in 1895 een drietal katholieke vakvereenigmgen opgericht,
in 1896 door kapelaan Wolters tot een kathoheken gildenbond vereenigd. In dit
jaar ontstonden ook m Eindhoven en Hehnond de eerste werkhedenvereeni-
gingen*. Weldra kreeg de Emdhovensche kathoheke volksbond steun van de
Leo-vereenigmg aldaar, die 3 Februari 1899 werd opgericht, toen een andere
vereenighig „Emdhoven Vooruitquot; het christehjk beginsel niet m haar statuten
vastlegde. Deze Leo-vereeniging, die weldra honderden leden telde, was bezield
met de ideeën van Rerum Novarum; zij behartigde de kathoheke belangen van
Eindhoven en omgeving door het steunen van en samenwerkmg met den volks-
bond, door het houden van lezmgen, waar kathoheke sprekers optraden, door
het streven naar geleidehjke verbetering der sociale toestanden en door het be-
vorderen der kathoheke pers\\ Deze kathoheke actie in de steden ontwikkelde
zich paraUel met de kathoheke boerenbonden op het platteland.
In deze jaren ontstond voorts een kathoheke beweging onder de Noord-Bra-
bantsche onderwijzers, die ook zegenrijk in zijn gevolgen werkte. Ook in onze
provincie oefende het Nederlandsch onderwijzersgenootschap een grooten in-
vloed uir. In Tilburg, Waalwijk, Oss en Bergen op Zoom waren afdeehngen ge-
vestigd en buiten deze plaatsen waren er ook veel onderwijzers hd van. 4 April
1896 richtte het hoofd der school Herpers uit Simpelveld een oproep tot aUe
kathoheke onderwijzers van Nederland om tot het stichten van een kathoheken
onderwijzersbond te komen. Hij had succes, ook in het bisdom Den Bosch. Hier
kwamen 2 Januari 1897 een hondterdal hoofden van scholen en onderwijzers
bijeen tot stichting van den R. K. Onderwijzersbond in het bisdom Den Bosch\\
Mgr. van de Ven wees rector Diepen van de bisschoppehjke kweekschool als
geestehjk adviseur aan. Door het spoedig oprichten van een ondersteunings-,
een weduwen- en weezenfonds ontviel den kathoheken onderwijzer het motief
om bij het genootschap aangesloten te blijven.
Vóór het emde der eeuw ontwikkelde zich nog een bewegmg, die ook in Stad
en Meierij heilzaam werkte, nl. de kathoheke sociale drankbestrijding. Van
Twente, waar Dr. Ariëns met deze actie begon, kwamen de ideeën naar dit ge-
west en weldra ontstond ook hier een kruisverbond, vooral door de hulp van den
vooruitstrevenden fabrikant Jan van Besouw uit Goirlequot;. Mgr. van de Ven
keurde hem niet aUeen goed (Januari 1897), maar noemde hem de schoonste
vereeniging van zijn bisdom. In 1898 (9 en 10 October) kon reeds een Neder-
landsch kathohek drankbestrijderscongres gehouden worden (Utrecht), waar so-
ciale werkers van geheel het land elkaar ontmoetten. Dit was voor de verdere
sociale actie van het grootste gewicht». Voor Noord-Brabant had het congres
nog een bijzonder gevolg: Mgr. van de Ven drong er bij pastoor Prinsen, de
bekende kapelaan was inmiddels tot pastoor van Sint Jacob (Den Bosch) benoemd, hd
van de commissie ter voorbereiding van het congres op aan, met kracht de drankbe-
strijding in zijn bisdom aan te pakken\'». Door den velen tegenstand, dien pastoor
Prinsen ondervond, kwam hij tot een eigen systeem: na het middagmaal zou
geen sterke drank worden gedronken. Hiervoor was men wel te vinden, want in
veler herinnering leefde nog de tijd, dat men \'s avonds geen jenever gebruikte,
dat zij zelfs niet verkrijgbaar was. Reeds Mgr. Den Dubbelden had in 1846 zich
tot zijn geloovigen gericht met een waarschuwmg tegen een misbruik, dat vroeger
onbekend en zelfs enkele jaren te voren nog niet voorkwam, het gebruik van
sterken drank zelfs na den middagquot;.
Pastoor Pruisen trachtte het drankmisbruik, nu het ook in den namiddag ge-
vaarhjken omvang had aangenomen, door een vereeniging te bestrijden. No-
vember 1898 kwam de St. Paulusvereeniging tot standquot;. Pastoor Prinsen erkende,
dat het slechts een zwakke poging was, maar hij voegde er aan toe: „\'t Is reeds
veel als wij in deze richting een goed begin hebben gemaakt. Zijn er bestrijders
van het drankmisbruik, die verder willen gaan, welnu, wij hebben eerbied voor
hun gevoelen, maar vergeten wij niet, dat wie begint met zijne eischen te hoog
te stehen, meestal bedrogen uitkomt. Wie weet of niet uit dezen matigheidsbond
een andere wordt gevormd, die een stap verder gaat; het zij zoo en zij zuUen met
en naast elkaar strijden m denzelfden geestquot;. Deze nieuwe drankbestrijdersbe-
weging verspreidde zich over geheel Noord-Brabant, al ondervond zij ook veel
tegenstand van het Kruisverbond, dat afschaffers en geheelonthouders onder
zijn banier vereenigdequot;.
Mgr. van de Ven, die pastoor Pruisen tot de drankbestrijdmgsactie had aan-
gezet, moedigde deze hoogst belangrijke sociale beweging met aUe kracht aan,
wel wetende, dat van ahe verbetering, op welk gebied ook, geen heil te verwachten
was, als de beruchte drankduivel, die in Noord-Brabant vooral in de fabriekssteden
zoo driest optrad, niet zou worden beteugeld. In zijn vastenmandement van 2
Februari 1899 veroordeelde hij alle onmatigheid en beval hij de St. Paulus-
vereeniging met kracht aanquot;. Ook werden in dit jaar verscheidene Mariaver-
eenigingen, welke de vrouwelijke drankbestrijding zouden omvatten, gesticht, die
zich ook onmiddehijk in de gunst van den bisschop mochten verheugen. Door
den grooten invloed van de vrouw moest de geheele drankbestrijding slagen en
daarom wekte de bisschop haar op, deze actie metterdaad te steunen. „Zij, die
zooveel vermag in het huisgezin, door goed berekend overleg, door taai geduld en
vooral door zachtzinnigheid en opofferende hefde, ook zij worde deelgenoote
m dezen heiligen strijdquot;.quot; De beweging, die ook weldra de jeugd ging omvattenquot;,
en steeds meer kon rekenen op den steun der geestelijkheid, bracht velen samen
tot het bereiken van een ped, dat voor de sociale en zedelijke verbetering van
a e lagen der maatschappij noodzakelijk was. De pas geboren sociale actie onder
de katholieken werd er ten zeerste door bevorderd; ook doordat de drankbestrij-
ding sociale werkers onder de priesters en leeken leverde, die vervuld van een
heilig vuur den strijd aanbonden tegen alle misstanden, die het geluk van ontel-
baar velen belaagden.
Er was reeds veel georganiseerd, toen ook in het bisdom Den Bosch besloten
werd tot het houden van een diocesanen katholiekendag. Dit krachtig bewijs
van opbloeiend katholiek leven dankte haar ontstaan eveneens aan het initiatief
van pastoor Prinsenquot;. Volgens sommigen mocht de naam kathoHekendag niet
worden gebezigd: zij meenden, dat het geen uiting was van het geheele katho-
Heke leven in het bisdom. Pastoor Prinsen trachtte de zaak te redden door te
spreken van een bijeenkomst van sociale vereenigingen. De tegenstand werd
echter geheel gebroken door den bisschop, die in de slotvergadering het woord
kathoHekendag gebruikte. Voortaan werden de bijeenkomsten zoo genoemd. De
eerste diocesane kathoHekendag, 30 September 1900 in Den Bosch gehouden,
slaagde volkomen; honderden uit het diocees trokken op om er te luisteren naar
de uiteenzettingen van de sprekers die in de verschiUende afdeeHngen conclusies
toeHchtten, welke de vereeniging op kathoHeken grondslag moesten bevorderen.
Secties waren gevormd voor de kathoHeke Charitas, de drankbestrijding, den
boerenstand, de werkgevers, de werklieden en het onderwijs\'». „Daar was de
Charitas, de altijd vaardige, bereid tot offers, tot het hoogste offer van zich zelf.
De matigheid, kloek en vaardig, om ten strijde te gaan tegen de machtigste
aUer wereldkwalen, om te kampen en te trotseeren elk beletsel, dat de eindvictorie
vertraagt, waarnaar zij streeft. Daar stonden zij aaneengeschaard: de paria\'s van
het liberalisme, de slachtoffers van de moderne staatkunde: de boeren, zoolang
krachteloos als eenHngen, zij, sterk bij honderdduizendtallen, thans georganiseerd
en ontwaakt tot zelfbewuste kracht, sterk en onverwinlijk, kampend voor rechten,
vrijheden, menschenwaarde. Daar waren zij vergaderd de overheden met gezag
bekleed, niet meer egoïsten, als de sterken in stoffeHjke kracht overheerschend
de massa, die dienen moet om het dagelijksch brood, maar strijdend voor het
recht der minderen, die zij willen zijn tot een meester en vader, naar het goddeHjk
voorbeeld van Hem, die aller Meester, de minste der dienaren geworden is. En
daarnaast de breede mannenschaar, kloek en krachtig, even trouw van hart als
sterk van vuist, niet slaven van volksbedriegers en oproerlingen, maar trouwe
dienaren in christelijken geest, kampend voor hun rechten, ze opeischend kloek
en fier, omdat zij wiUen volbrengen eiken pHcht. En de breede rij van strijders
op het breede veld werd besloten door een keurbende van kampioenen op wier
vaandel het devies „zij zuUen haar niet hebben, de schoone ziel van het kindquot;
stond geschreven en die de leuze aanhieven, mede te strijden op eU^ gebied voor
godsdienst, deugd en welvaart de volksquot;.quot;
Deze eerste kathoHekendag, die voor den socialen bisschop Mgr. van de Ven
-ocr page 259-MGR. C.C. PRINSEN
-ocr page 260--^\'■\'.r\'-^k/
■ ■■ ^ V I :
. ..... .... ... . .
gt;lt;?. - r-
„de vervulling van den vurigsten wensch zijns hartenquot; was, deed den nieuwen
tijd voor Stad en Meierij hoopvol aanschouwen: de kracht der afzonderlijke
standen zou in onderlinge samenwerking in staat zijn, vele beletselen voor den
kathoHeken opbloei van het gewest uit den weg te ruimen, terwijl het aan de
anti-kathoHeke stroomingen nu duidelijk werd, dat de zoo lang overheerschte
volksziel haar rechten opeischte en niets haar opgang zou kunnen stuiten. De
kathoHekendagen verzamelden de goedwillenden elk jaar opnieuw om onder
leiding en goedkeuring van het bisschoppelijk gezag, de vele problemen te be-
spreken, SteUing te nemen tegen gevaren, die een gezonde ontwikkeHng der so-
ciale verhoudingen trachtten te beletten, en eU^aar op te wekken tot steeds ver-
hoogde activiteit\'». EU^e kathoHekendag was als een wapenschouw, die steeds
meer indruk maakte.
Veel moest geschieden, éér aUes in goede orde was georganiseerd en de ver-
spreide bonden en clubs in grooter verband waren vereenigd. Het succes was
grootendeels een gevolg van den steun en het actief deelnemen van de geesteUjk-
heid, die van kapelaan tot bisschop zich inspande, om de maatschappij te zuiveren
van HberaHsme en sociaHsme en er den waren kathoHeken geest in trachtte te
storten. Door het groote vertrouwen, dat de priesters in Stad en Meierij genoten,
kon de zoo noodzakelijke samenwerking tusschen de verschiUende standen tot
haar recht komen en waren zij in staat bij ernstige geschiUen den vrede te her-
steUen. Aan hen komt de eer en den roem toe, Stad en Meierij voor het katholi-
cisme te hebben bewaard, in de periode, toen de moderne tijd met al zijn voor-
deelen, maar tevens met zijn gevaren, doorbrak. Als zonen van het eigen land
voelden zij zuiver aan, dat verhoogde welvaart, slechts met behoud van het
katholiek geloof en de kathoHeke soHdariteit, het gewest waarlijk groot kon maken.
Daarnaast moeten ook de vele leeken, van klein tot groot, die eveneens in de hitte
van den strijd stonden en tegen verdachtmaking en laster te kampen hadden,
worden geëerd als de helpers, die mede de kracht van Stad en Meierij vergrootten.
Zij wisten de taak van de priesters te waardeeren en te steunen en kantten zich
tegen hen, die meenden, dat de priesters zich slechts met zuiver godsdienstige
zaken moesten bezighouden.
Het katholiek organisatieleven ontwikkelde zich in het begin der twintigste
eeuw zeer voorspoedig: in aUe dorpen ontstonden boerenbonden, aangesloten bij
den N.C.B.; in de nijverheidsplaatsen werklieden-vereenigingen, terwijl de drank-
bestrijding zich over het geheele gebied vertakte. Ook de middenstand ging zich
in het begin dezer eeuw aaneensluiten. Door den drang der tijdsomstandigheden,
waardoor andere standen meer op den voorgrond waren getreden, was de midden-
stand niet aUeen achterop geraakt, maar zóóveel kwade praktijken van eigen
standgenooten waren binnengeslopen, door onedele en onrechtvaardige concur-
rentie, door een slecht geregeld credietwezen enz., dat velen den ondergang nabij
waren. Op initiatief van Dr. J. Nouwens, evenals pater van den Eisen een witheer
der abdij van Berne, kwamen 7 Februari 1902 een aantal neringdoenden bijeen
om te spreken over de mogelijkheid, een onderlinge vereenigmg op te richten
tot opbeuring van den middenstand. 26 April werd zij gesticht onder den naam
van R. K. Hanze. Nog in hetzelfde jaar kwamen een aantal plaatselijke ver-
eenigingen tot stand, meestal door het opwekkend woord van Dr. Nouwensquot;.
De katholieke fabrikanten kwamen later tot organisatie. Reeds op den eersten
diocesanen kaüioliekendag sprak de Tüburgsche fabrikant Carl Straeter over de
maatschappehjke positie van den werkgever. In de sectievergadering der werk-
gevers werd deze conclusie aangenomen: „Het is wenschelijk, dat de vereenigde
katholieke werkgevers samenwerken met de bonden der katiiolieke werklieden en
deze steunen met woord en daadquot;quot;. Op den tweeden katholiekendag (29 September
1901 te Tilburg) sprak de sociale priester Lambert Poell, kapelaan te Woensel
over het sociale vraagstuk voor de werkgevers en spoorde hij hen krachtig tot
deehieming aan de katholieke sociale actie aanquot;. Deze wensch werd het volgende
jaar nogmaals door kapelaan Poell uitgesproken, maar zonder succes: vele fabri-
kanten zagen het heil, veel minder de noodzakelijkheid van aaneensluiting niet
inquot;. Op den vierden katholiekendag (27 September 1903 te Eindhoven) beproefde
kapelaan Mutsaers uit Den Bosch het nog eens met veel beleid en overtuiging\'^
Deze zoon van een vermaard Tilburg\'s fabrikantengeslacht noemde het deel-
nemen aan de katholieke arbeidersbeweging een der heiligste rechten van den
werkman. Voor de patroons hadden de werkliedenbonden ook groote beteekenis,
immers zij zetten de arbeiders niet tegen hen op, maar hielden, naast de verbe-
tering van de arbeiderstoestanden, de rechten der fabrikanten in het oog. Een
patroonsbond zou dit nuttig effect nog aanzienlijk verhoogen: hij had niet tot
taak de werkliedenorganisaties af te breken, integendeel, hij diende in vrede en
liefde met hen samen te werken. Veel oogenblikkehjk succes had ook deze poging
niet.
Toch was in dit jaar (1903) de noodzakelijkheid van een krachtig katholiek
vereenigingsleven ten duidelijkste gebleken: het socialisme en anarchisme ont-
ketenden in het vóórjaar een hevige actie tegen de bekende stakingswetten van
1903 en namen daarbij een dreigende houding tegen de regeering aanquot;. Reeds
in 1901 was een oproep gedaan tot de katholieke spoorwegarbeiders om tot een
eigen vakvereenigmg te komen; eind 1902 werden de concept-statuten rondge-
zonden en m Februari van het volgende jaar, te midden van de agitatie rondom
staking en stakingswetten werd het algemeen secretariaat gesticht, het begin van
Sint Raphael, de katiiolieke bond van spoor- en tramwegpersoneelquot;. Deze orp-
nisatie, onder leiding van kapelaan Mutsaers en Dr. Poels, nam krachtig stelling
tegen de socialistische en anarchistische woelingen en steunde de regeering in het
handhaven van rust en orde. In een feUe rede, die de onvervaarde kapelaan
Mutsaers op een protestmeeting tegen de socialistische agitatie, 23 Maart 1903
in Den Bosch, hield, geeselde hij de houding der sociahsten, door staking de
regeermg te willen dwingenquot;. Hij gaf toe, dat er veel grieven waren, maar deze
moesten langs wettehjken weg worden verwijderd; hiervoor was een krachtige
kathoheke organisatie noodig. De stakingsberoering was voor de ontwikkehng
van Smt Raphaël zeer gunstig: zij leverde het bewijs, dat de neutrale vakbeweging
in werkehjkheid niet neutraal was. Velen sloten zich daarom bij St. Raphaël aan,
welke organisatie in September 1904 reeds 2000 leden teldequot;.
De staking had nog een ander gunstig gevolg: na jarenlange besprekingen
kwam 17 Mei 1903 de Centrale Bond van R. K. Werkhedenvereenigingen in
het diocees \'s-Bosch, later Bossche Diocesane Werkliedenbond genaamd, tot
stand\'quot;. Pastoor Prinsen werd tot adviseur van deze federatie benoemd. Met
ijver en voortvarendheid begon zij aan haar taak, de vestigmg van gezonde ver-
houdingen in den werkhedenstand. Daarvoor was het noodig, dat de werkman
tot het besef kwam, dat zijn stand een zeer belangrijk deel vormt van het maat-
schappehjk gebouw. Ontwikkehng in velerlei richting kon hem alleen deze over-
tuiging bijbrengen. Groote moeihjkheden kwamen verder voort uit den tegen-
stand van werkgevers en middenstanders: lang duurde het, éér de andere standen
met het idee voUedig vertrouwd raakten, dat de werkman het recht, zelfs den
phcht heeft, zich te organiseeren. Aanstonds werd begonnen met de oprichting
van de zoo noodzakelijke fondsen voor ziekte- en sterfgevaUen. In 1906 reeds
werd een secretariaat van den arbeid opgericht, dat diende als propaganda-in-
stelling en als bureau voor inhchtingen en adviezen. Verder beijverde zich de
Bossche werkhedenbond voor de godsdienstige en sociale ontwikkehng zijner le-
den, werkte met het Wit-Gele Kruis samen ter verbetering van de volksgezond-
heid en de vermindering van de beruchte zuigehngensterfte, welke ons gewest
teisterde, steunde de drankbestrijding, de volkshuisvesting en alle vereenigingen,
die zich aan de verheffing van het kathoheke volk wijdden.
Deze intense actie belette het voortdringen van het sociahsme, dat in deze
jaren vernieuwde pogingen waagde, zich in Noord-Brabant te nestelen. Na de
agitatie rondom de stakingswetten, trad het steeds driester op. In Tilburg werd
de Fakkel gecolporteerd, in Eindhoven de Eendracht, beide felle sociahstische
blaadjesquot;. Ook werd in Het Volk de sociaal-democratische propaganda in Noord-
Brabant met klem aangeraden, o. a. met deze woorden: „Er zijn personen, er is
iiog wat geld noodig. De akker hgt gereed voor bewerking, en het is onze heihge
sociaal-democratische plicht om hem te ploegen en te bezaaien. Een jaar of wat
stelselmatig volgehouden werk en een rijke oogst voor onze groote zaak zal ook
in het nu nog donkere land kunnen worden ingehaaldquot;quot;. Vooral op Emdhoven
vestigde men zijn hoopquot;. Sedert 1900 verscheen daar een sociahstisch maand-
blad, dat tot September 1904 heette: De Eendracht, orgaan van de christehjke
werkliedenvereeniging „De Eendrachtquot; te Eindhoven; toen werd de titel ver-
anderd in: „De Eendracht sociahstisch, niet materiaHstisch Volksbladquot;. De leider
en groote stuwkracht der plaatselijke roode beweging was Eduard Redelé, een
fabrikantenzoon. In November 1904 werd er de eerste afdeeling der S. D. A. P.
in Noord-Brabant opgericht, die reeds spoedig een dertigtal leden telde; de mees-
ten waren werkzaam op „eene fabriek van electrische lampenquot;quot;.
In dezelfde maand vierde men het koperen jubilé van Mgr. van de Ven als
bisschop van Den Bosch, waarbij de geweldige omvorming in het bisdom op
sociaal gebied werd herdachtquot;. Hiertegen viel de socialistische actie in dit gewest
in het niet, ook al blies de Eindhovensche afdeeling hoog van den toren. Tijdens
zijn bisschoppelijk bestuur verrezen immers alom werkliedenbonden; overal
stond de priester als adviseur aan de spits der beweging, de priester, die bezieling
vond voor het alles beroerend vraagstuk des tijds in de vastenmandementen, die
voortdurend het nut der christelijke vereenigingen bepleitten. In alle plaatsen
van beteekenis verrezen gebouwen, waar het vereenigingsleven zich concentreerde
en waar men de actie tegen het sociaUsme leidde.
Pogingen bleven aangewend om tot een organisatie der fabrikanten te komen.
7 Juli 1905 noodigden drie sigarenfabrikanten Joh. de Vlam (Eindhoven), C.
Houtman (Den Bosch) en B. Verkuyl (Boxmeer), hun collega\'s uit toe te treden,
tot de katholieke diocesane vereeniging van sigarenfabrikanten. Deze begrepen
den tijd, want zij zagen duidehjk in, dat, als het tot een botsing ging komen tus-
schen arbeider en patroon, deze tegen de machtige werkhedenorganisaties niet
bestand zou zijn, te meer, daar tusschen de fabrikanten de concurrentiezucht
heel groot was. Den patroons, die het recht van vereeniging ontkenden, werd op
het hart gedrukt, dit liberale standpunt te verlaten: zij zouden toch moeten wijken
voor de steeds sterker wordende zucht naar organisatie.
Reeds spoedig brak een ernstig conflict in deze industrie uit, waarin de kwestie
vóór of tegen organisatie een voorname rol speelde: de staking en uitsluiting in
de Eindhovensche sigarenindustrie van Mei 1907. Hierin toonde zich de kracht
en de discipUne van de georganiseerde sigarenmakers en tevens het gemis aan
een krachtige katholieke werkgeversvereeniging. Om te doen zien, hoe scherp de
tegenstellingen in deze periode waren en welke beteekenis de werkHedenvereeni-
ging had, worde hier het conflict in het kort beschrevenquot;.
Zaterdag 11 Mei 1907 brak een staking uit op de sigarenfabriek van de firma
Aalfs en de Jongh te Woensel. De oorzaak lag in een geschil omtrent de grootte
van het loon voor een bepaald merk sigaren, dat tot dan toe op deze fabriek als
handwerk werd gemaakt en in imitatiewerk werd omgezet. Als handwerk werd
voor dat model 60 ets per 100 sigaren betaald, terwijl voor het imitatiewerk de
vereeniging van sigarenfabrikanten het loon op 45 ets bepaalde; de werklieden-
vereeniging meende, dat het 50 ets moest bedragen. Toen men tot geen over-
eenstemming kon komen, besloten de werkliedenorganisaties, op deze fabriek het
werk te doen staken, waarop de neutrale vereenigmg van fabrikanten de uitslui-
tmg van aUe werkheden proclameerde \\
Bij de gesloten fabrieken waren 2733 werkheden in dienst, waarvan waren
aangesloten bij de gilde St. Franciscus Xaverius 1153 man; bij den Internationalen
Bond 132 man; bij de St. Jozefvereeniging één arbeider en bij de Federatie ook
één arbeider. Ongeorganiseerd waren 1373 personen: van 74 leden was het niet
bekend, of ze hd van een vereenigmg waren. Het groot getal ongeorganiseerden
vond zijn oorzaak in het feit, dat de gehuwde vrouwen en jongens (dus meestal
poppemakers) geen hd van het St. Francuscis Xaverius-gilde konden zijn. Zes
en dertig sigarenfabrieken lagen nu stil: een zeer gevaarlijken toestand, die ge-
makkelijk tot onlusten zou kunnen voeren. Een groot aantal strooibiljetten hield
er de spanning inquot;. Een biljet onderteekend door A. J. van Erp, pastoor van
St. Oedenrode (algemeen adviseur van den tabaksbewerkersbond), C. A. Gerris,
kapelaan te Woensel (adviseur van het gilde), en W. Kluytmans, kapelaan te
Emdhoven (directeur-adviseur van den volksbond) was scherp van toon en het
aan duidehjkheid niets te wenschen over. Daarin stond, dat vele kathoheke siga-
renfabrikanten, ondanks het woord van paus en bisschop, en ondanks de uit-
spraken der kathohekendagen, neutraal waren vereenigd, terwijl de werkheden,
gehoorgevend aan de encycheken van Leo XIII en Pius X en aan de voorschriften
van hun bisschop, zich in kathoheke vereenigingen hadden georganiseerd. Daarom
moesten deze door de weidenkenden worden gesteund, zoodat het recht zou zege-
vieren.
Dat het een strijd was tegen de werkliedenorganisaties, bleek duidehjk uit het
feit, dat de niet-vereenigde werkheden 31 Mei het werk mochten hervattenquot;.
Twee dagen van te voren had de tabaksbewerkersbond besloten, aan de patroons-
vereeniging voor te steUen een scheidsgerecht te benoemen; op denzelfden dag
hield de kamer van koophandel en fabrieken te Eindhoven een vergadering, waar-
op men het er over eens werd, bemiddelend op te treden. Natuurhjk verwekte het
besluit, dat de niet-georganiseerden weer mochten gaan werken, groote onte-
vredenheid. Tot dan toe waren de uitgeslotenen rustig gebleven, mede door de
groote toewijding en overredingskracht van kapelaan Kluytmans. In een vergade-
ring van sigarenmakers, 29 Mei in den volksbond gehouden, zei hij o. m.: „Ik
heb U telkens mogen prijzen om Uw voorbeeldige orde en doe dit ook nu nog.
Maar wanneer anderen misschien aan het werk zouden gaan, dan zou alhcht de
gedachte en de lust in U kunnen opkomen om ze lastig te vaUen. Welnu! laat
mij dit U vragen en belooft me dit, dat gij op U zelf, dat gij op de organisatie
geen vlek zult werpen. Belooft me dit! Geen hand uit te steken, geen vinger naar
hen, geen smadend woord zelfs. Nu vooral komt het er op aan te toonen aan het
geheele land, dat waar wij komen in omstandigheden, waarin andere georgani-
seerden misschien zouden bezwijken, wij staan en bhjven staan, omdat wij zijn
Roomsch Katholiek georganiseerdquot;quot;.
De burgemeesters van Eindhoven en van de randdorpen namen maatregelen
tegen mogelijke wanordehjkheden. De afdeeling Eindhoven van de S. D. A. P.
belegde Donderdag 30 Mei een vergadering, waar Mr. Troelstra zou spreken over
den strijd der arbeidersquot;. Daags daarna meldde de burgemeester van Eindhoven
aan den commissaris te \'s-Hertogenbosch, dat het vohnaakt rustig bleef; wel het
het zich aanzien, dat de spanning lang zou kunnen aanhouden, want de werk-
gevers wilden nog van geen toegeven, zelfs van geen bemiddeüng weten. De
organisaties hadden de wanhopige taak, geld voor de uitgeslotenen te verzamelen,
waarbij zij op den steun van vele geesteüjken konden rekenen. Zoo wendde de
energieke kapelaan Kluytmans zich per brief tot tahrijke vereenigingen, die in
staat werden geacht, hulp te kunnen bieden; het bestuur van den volksbond
schreef de pastoors aan, comité\'s tot steun der uitgeslotenen te willen oprichten;
de burgemeesters van Eindhoven en aangrenzende dorpen stonden toe langs de
huizen der ingezetenen geld in te zamelen.
In dit stadium van het conflict gingen eenige bestuurderen nog een stap verder:
de burgemeesters van Gestel, Strijp en Woensel, alsmede de gemeentesecreta-
rissen van Eindhoven, Gestel, Stratum en Woensel meenden de uitgeslotenen
daadwerkehjk te moeten helpen door een fabriek te huren en aan velen hunner
de gelegenheid te geven, daar te werken. In een door hen onderteekenden oproep
legden zij hun plannen uit en verklaarden daarin met nadruk, dat het alleen de
bedoeUng was, deze fabriek zoolang in stand houden, als het conflict zou duren.
Dat deze autoriteiten op zulke, ietwat gevaarHjke wijze optraden, toont wel duidehjk
aan, hoe scherp de tegenstellingen waren. Voor deze coöperatieve fabriek ontwikkel-
de zich een waar enthousiasme: in drie dagen tijds werden 150000 sigaren besteld.
Het bestuur van Franciscus Xaverius wendde zich tot de pastoors der geheele om-
geving om steun, er op wijzende, dat het leven van de kathoHeke werkHedenorgani-
satie het spel stond. Het verzekerde nogmaals, dat geen op winst werd beoogd, maar
enkel werkverschaffing de reden tot oprichting der fabriek was geweest. Begrijpe-
Hjkerwijze was deze wijze van hulp in \'t geheel niet naar den zin der fabrikanten.
Daarom maakten zestig fabrikanten van Eindhoven en omgeving hun beklag
bij den commissaris der koningin in Noord-Brabant, baron van Voorst tot
Voorst en laakten de partijdige handelwijze der burgemeesters en secretarissen.
„Deze heeren steUen zich op de zijde van den werkman, voorgevende, dat
de verbittering tegen de maatschappij den boventoon zal krijgen. Dit kHnkt
aUerzonderHngst in den mond van overheidspersonen, die de orde hebben
te handhaven. Er wordt zoodoende misbruik gemaakt van het gezag; ook
mogen zij geen fabriek beginnen, want dan doen zij de industrie een doodende
concurrentie aan.quot;
Het protest leidde er toe, dat de burgemeesters en secretarissen hun houding
in het conflict aan den commissaris moesten toehchten. De fabrikanten wendden
zich ook tot den minister van binnenlandsche zaken, die echter 13 Juh berichtte?
dat, gelet op de mgewonnen ambtsberichten, er voor tusschenkomst der regeering
geen termen aanwezig waren. De minister had bij commissaris Van Voorst ge-
ïnformeerd, die in zijn schrijven van i Juh de zaak ten voordeele der burgemeesters
voorstelde, hoewel hij oordeelde, dat wellicht de bedoelde onderteekenaars hun
kwahteiten niet achter hun namen hadden moeten vermelden. Bij schrijven van
13 Juh verzocht de minister evenwel aan den commissaris, den burgemeesters
mee te deelen, dat het gewenscht zou zijn, in eventueel voorkomende gevallen
met iets meer voorzichtigheid te werk te gaan.
Dit was het staartje van het bewogen conflict, dat toen reeds eenige weken tot
het verleden behoorde. De organisatie der werkheden had al het mogelijke gedaan
om tot een behoorhjke loonregeling te komen. In de ledenvergadering van 21
Juni ging men met de voorstellen van het bestuur accoord en ook de patroons-
vereeniging verklaarde er zich mee eens. Aan aUe werklieden werd verzocht, den
volgenden Maandag naar de fabrieken te gaan. Op dien dag werden de werk-
zaamheden hervat en was het gevaarlijk confhct beëindigd. Bij deze botsing van
belangen was het den fabrikanten duidehjk gebleken, welke kracht de werk-
hedenorganisaties konden ontwikkelen, terwijl bij de werkheden het vertrouwen
in hun vereenigingen toenam. Geen wonder, dat het aantal leden van den werk-
hedenbond aanmerkelijk groeide; ook bij de patroons drong steeds meer de ge-
dachte door, dat het voor hun belangen noodzakehjk was een kathoheke ver-
eeniging tot stand te brengen. De machtige werkhedenbond maakte een energieke
werkgeversvereeniging noodig. Toch zou het nog tot 1915 duren, eer deze defi-
nitief tot stand kwam.
In Augustus 1907 toonden de werklieden wederom de ontwikkeling, welke
hun beweging genomen had, toen de federatie der vijf diocesane werkliedenorga-
nisaties, onder leiding van den voorzitter W. C. J. Passtoors in Den Bosch het
kathohek sociaal congres hield. Met vaandels en banieren trokken 213 ver-
eenigingen door de stad naar het stadhuis, waar een officieele ontvangst plaats
vond. Het was de eerste maal, dat een dergelijk congres door een gemeente-
bestuur werd ontvangen. Een en ander maakte op de Bosschenaren een diepen
indrukquot;. Pastoor Prinsen hield op de slotvergadering een indrukwekkende rede,
waarin hij de schoone taak van den priester in de sociale beweging duidelijk
uiteenzette, een feUen strijd met het sociahsme voorspelde, die echter tot de
overwinning der kathoheke organisaties zou leiden, dank zij hun trouw aan het
beginsel en hun vruchtbare actie, de vele misstanden uit den weg te ruimen.
Hij het verder een ernstige klacht hooren over het gebrek aan sociaal inzicht bij
de fabrikanten en zeide o. m.: „Als ik dan te midden dier heerhjk opbloeiende
planten van katholieke arbeidersvereenigingen uitzie naar patroonsvereenigingen,
ontwaar ik hier en daar een enkel spruitje met zorg gekweekt, maar dat niet tot
vollen wasdom wil komen, omdat het zich niet kan onttrekken aan de Hberale
sfeer. Somtijds zie ik verlangend naar de oosterkimme of de morgenschemering
nog niet overgaat in daghcht, slaak ik de verzuchting naar een katholiek sociaal
congres van patroons, maar een dikke nevel bhjft hangenquot;quot;.
Nog drie drukbezochte bijeenkomsten van katholieken vonden in dit jaar
(1907) plaats en bewezen, dat het gedaan was met de vrees, zich in het openbaar
te vertoonen en voor het verkrijgen hunner rechten uit te komen. In dezelfde
maand Augustus werd het tweede Nederlandsch katholiek congres tot bestrijding
van het alcoholisme te Nijmegen gehouden, waar alle bekende sociale werkers
van Nederland\'s kathoUeken verschenen en beraadslaagden over de te nemen
maatregelen tegen de groote voU^skwaal, die nog steeds veel goeds belette of
vernielde. Een maand daarna vond de zesde diocesane katholiekendag te \'s-Her-
togenbosch plaats, waar gesproken werd over de zedeUjkheid. En in de maand
October zag Nijmegen honderden boeren verschijnen, die er hun tweede congres
hielden.
Deze vlug groeiende macht der kathoUeken, die vooral in de twee kathoUeke
provincies duideUjk naar voren trad, verontrustte de sociaal-democraten, die na-
genoeg geen vat op het kathoUeke voU^sdeel kon krijgen, ofschoon men het op
velerlei manieren probeerde. Eindhoven bleef het brandpunt der activiteit; daar
verscheen het weekblad der S. D. A. P. in Noord-Brabant. Hierin werd teU^ens
beweerd, dat men kathoUek en tevens socialist kon zijn, hetgeen telkens weer met
klem van redenen werd weerlegdquot;. Een bezoldigd propagandist werd op Noord-
Brabant afgezonden om hier het heü van het sociaUsme te vestigen. In het „Hoog
Ambachtquot;, weekblad van de kathoUeke textielarbeiders, stond de begaafde so-
ciale priester Lambert PoeU de sociaUsten te woord. Van hen was niets te vreezen,
als de kathoUeken maar zorgden, dat de misstanden werden opgeruimd. Daarom
waren zij, die tegen het kathoUek vereenigingsleven waren gekant, een gevaar
voor de orde en rust in de provincie en werd hun houding scherp gegispt en
veroordeeld. Onder hen bevonden zich veel fabrikanten, die, hoewel kathoUek,
bij een neutrale vereeniging waren aangesloten.
De katholieke patroonsbond van tabaks- en sigarenfabrikanten was de eenige
bond van groot-industrieelen in het bisdom Den Bosch, die de leiding der kerk
erkende. In 1907 begon hij met de uitgave van een periodiek. Ons Dekblad
genaamd, onder redactie van L. van Aken, witheer van de abdij van Bernequot;.
Hieruit ontstond het Patroonsblad (i Januari 1911), dat zich meer tot de alge-
meene katholieke fabrikantenwereld richtte. De redacteur bleef voor de stichting
van een patroonsbond ijveren. Na een mislukte poging in 1911 om tot een bond
in het bisdom Den Bosch te komen, zond Van Aken in Februari 1913 een circu-
DE VEESTRAAT TE HELMOND (±1890)
-ocr page 270-«Ös- \'O
-ocr page 271-laire aan een aantal katholieke werkgevers met het doel een werkgeversvereeni-
ging tot stand te brengen. Op het einde van dat jaar had een bijeenkomst te Utrecht
plaats en reeds sprak men over een definitieve stichting, toen de wereldoorlog
uitbrak en het plan werd uitgesteld. Spoedig hervatte men echter de actie en
met zóóveel succes, dat reeds in September 1915 de lang verbeide vereeniging
tot stand kwam onder den naam van Algemeene R. K. Werkgeversvereeni-
ging^«.
Inmiddels was, mede tengevolge van de ontwikkeling der arbeidersbeweging,
het sociale vraagstuk dermate acuut geworden, dat geen enkele partij het langer
kon ontwijken; de sociale wetgevmg werd steeds meer van dringender urgentie.
Reeds in de negentiende eeuw werden enquêtes ingesteld om op de hoogte der
fabriekstoestanden te komen, vooral met betrekking tot den vrouwen- en kinder-
arbeidquot;. De oudste dateert van 1841. Deze leerde, dat in Tilburg betrekkehjk
weinig kinderen op de fabrieken werkten en dat deze ahe ouder dan 11 jaar warenquot;;
zij konden aan godsdienstonderwijs deelnemen en op zon- en feestdagen de school
bezoeken, ten einde zich in het lezen, schrijven en rekenen te bekwamen. In
Helmond was het aantal huiswevers bijzonder groot, ook kwamen wevers uit
verren omtrek hun weefsels aan de fabriek afleveren^«. Zoo bedroeg het aantal
huiswevers, werkende voor de firma A. Bots en Zonen ongeveer 525, terwijl
in de fabriek slechts 8 personen werkzaam waren. Het spoelen geschiedde als
regel door vrouwen en kinderen, die maar weinig verdienden nl. van 15-30 ets
per dag. De werktijden waren van 6 tot 12, en van half 2 tot 8 uur.
Hierbij moet echter herinnerd worden aan het feit, dat de industrie nog in
haar eerste stadium van ontwikkehng verkeerde, vele arbeiders ook wat aan land-
bouw deden en dus de echte arbeidersstand nog niet bekend was. Bovendien
droegen de sociale verhoudingen er nog een meer of minder patriarchaal karakter:
vele fabrikanten waren in hun jonge jaren vaak als werkman begonnen, velen
bleven nog rechtstreeks aan de werkzaamheden deelnemen, kenden dus hun
werkheden persoonhjk en interesseerden zich voor hen en voor hun gezinnen.
Het was een gewoon verschijnsel, dat de verhouding werkgever-werknemer door
onderlinge waardeering en hulpvaardigheid werd beheerscht. Daarenboven namen
verschillende fabrikanten reeds maatregelen ten bate van de werkheden, vóór de
wet hen er toe verphchtte. Zoo wees het onderzoek over de werking der wet van
19 September 1874, welke verbood kinderen beneden 12 jaar in dienst te hebben,
uit, dat in de Tilburgsche nijverheid de toestanden, vergeleken met die van andere
plaatsen, nog zoo slecht niet waren\'quot;. De arbeiders woonden in aUeenstaande
huisjes, waar flinke tuinen achter lagen. Getrouwde vrouwen waren in de fa-
brieken niet werkzaam, terwijl kinderen vóór hun Eerste H. Communie niet
werden toegelaten. Zondags- of nachtwerk kwam in \'t geheel niet voor. Bij ziekte,
ongeluk en hoogen ouderdom werd voor de werkheden gezorgd; in 1888 richtten
eenige Tilburgsche fabrikanten een algemeen verzekeringfonds voor werkheden
op, dat zich weldra in veler steun mocht verheugenquot;.
Met de uitbreiding der industrie in de periode van het vrijgevig tariefstelsel,
toen het voor vele fabrikanten hoogst moeilijk was, hun bedrijf intact te houden,
slopen mede daardoor minder gewenschte practijken binnen en namen de mis-
standen in aantal en in ernst toe. Ook de liberale geest bij vele patroons oefende
een verkeerden invloed uit. Door de actie der werkhedenvereenigingen en door
onderzoek van regeeringswege werden deze misstanden openbaar en beijverden
zich de organisaties, deze uit den weg te ruimen. Door een sterk doorgevoerde
sociale wetgeving werden de fouten en gevaren aan de moderne industrie ver-
bonden, tot kleinere proporties teruggebrachtquot;.
Een sociale misstand, die in Stad en Meierij gedurende de tweede helft der
negentiende eeuw groote vormen had aangenomen, was de gedwongen winkel-
neringquot;. Reeds zagen we, dat de boeren ook door dit misbruik werden gedu-
peerd, totdat hun coöperaties er een einde aan maakten. De gedwongen winkel-
nering in de nijverheid was voor een deel de vrucht van den slechten gang van
zaken, die op zijn beurt door een verkeerde welvaartspohtiek ontstond: vaak had
de fabriek als hoofdfunctie klanten te leveren voor den patroonswinkel en moesten
dus de verdiensten voor den fabrikant uit den winkel komen. In de eerste ont-
wikkelingsperiode werkten deze winkels in het geheel niet slecht, later nam deze
nering voor de arbeiders funeste vormen aan. De weef- en schoennijverheid was
vanouds huisindustrie, over groote deelen van de Meierij verbreid; de wevers en
schoenmakers woonden vaak zeer geïsoleerd. Al vroeg gingen de producten het land-
schap uit, die door bepaalde personen werden verhandeld. Deze kochten tevens de
grondstoffen in het groot en distribueerden ze over de thuiswerkers. Gewoonlijk
kochten ze ook voor hen levensbehoeften, hetgeen een uitkomst voor hen was:
op een gemakkehjke manier kwamen ze in het bezit van goede waar. Bovendien
kreeg in die tijden menig thuiswerker zijn loon hever in verbruiksvoorwerpen
dan in geld uitbetaald.
Dit huisindustrie-winkelnerings-systeem veranderde grondig door de komst
van het machinale bedrijf. Omstreeks het midden der negentiende eeuw werd de
Brabantsche textiehndustrie voorgoed gemechaniseerd: in de schoenindustrie kwam
deze revolutie wat later. De thuiswerker moest nu fabrieksarbeider worden; de
winkelnering kreeg een gedwongen karakter, daar er nu geen voordeelen voor de
arbeiders meer aan verbonden waren. De goed floreerende zaken legden zich al
spoedig niet meer op deze nering toe: de fabrikanten hadden er geen tijd voor
en de winsten waren voldoende. In de kleinere bedrijven ontwikkelde zich echter
de gedwongen winkehiering wehg. In de textielweverij, waar de machine-revolutie
zich vlug voltrok, bleef deze nering niet lang bestaan; het vlugst verdween ze in
de wollenstoffen- en in de bontweverijen. In de schoennijverheid was ze het
hevigst en het hardnekkigst. Natuurhjk werd in stilte veel over dezen
dwang geklaagd, maar men gevoelde zich machteloos er verandermg in te
brengen.
Deze wmkelnering oefende ook wel een zwaren druk op de arbeiders uit: de
gedwongen winkelprijzen waren van lo tot 50% hooger dan de normale; het uit
te geven werk werd niet geregeld naar de bekwaamheid van den werkman, maar
naar de vertering, die hij in den winkel maakte; het veel koopen werd aange-
wakkerd; de hebzucht der bazen, vooral van de vrouwen, die den winkel bestuur-
den, leidde tot een hinderhjk soort toezicht op het huishouden; door onmogelijk-
heid van betahng kwamen ze in het krijt bij den winkeher, die hen steeds meer
in zijn macht kreeg.
In 1910 geschiedde van regeeringswege een onderzoek, in hoeverre de uit-
voering van de wet op het arbeidscontract invloed op de gedwongen winkel-
nermg had uitgeoefend. Het bleek, dat ze in Kaatsheuvel nog volop bloeide;
ten gevolge van een ernstig conflict tusschen den katholieken werkhedenbond
en eenige patroons in 1909 waren een paar patroonswinkels verdwenenquot;. Ge-
durende de enquête hieven veertien patroons in deze plaats hun winkel op; even-
veel winkels bleven toen nog bestaan. Hoewel de patroons verklaarden, dat geen
dwang op hun arbeiders werd uitgeoefend, leerde de practijk echter, dat zij, die
niet in den winkel kochten, bij malaise het eerst werden ontslagen. Ook waren
er werkgevers, die in geld minder uitbetaalden dan in natura, tot 10% van het
weekloon toe. In Waalwijk was een krachtige fabrieksindustrie opgebloeid, waar-
door vanzelf de gedwongen winkelnering niet meer die beteekenis had; bovendien
voelde zich de kathoheke werkhedenbond aldaar sterk genoeg om zich met kracht
tegen het dwangstelsel te verzetten. In het naburige Baardwijk was de toestand
minder goed: vele arbeiders stonden er bij den patroon-winkeher in het krijt.
Gewoonlijk bevond zich de winkel in het huis van den werkgever; men moest
hem passeeren bij het verlaten van de werkplaats. Waalwijk oefende een gunstigen
invloed uit: daar waren de loonen hooger, zoodat de werkgevers voorzichtiger
werden met hun dwang, ze zouden immers hun arbeiders kunnen verhezen.
Ook in Besoyen, het dorp aan de andere zijde van Waalwijk gelegen, tierde het
misbruik wehg. In de protestantsche plaatsen \'s Grevelduin-CapeUe, Vrijhoeve-
CapeUe en Sprang trof men het eveneens aan. De arbeiders waren daar nog niet
georganiseerd, waarom de patroons vaak de voorkeur aan protestantsche arbeiders
gaven. In Oisterwijk was in 1910 de strijd tegen den patroonswinkel in vollen
gang, dank zij de activiteit van den kathoheken werkhedenbond aldaar, die een
coöperatieven winkel had opgericht, waar alle benoodigdheden te koop waren.
Twaalf patroons stichtten daarop een coöperatieve inkoopsvereeniging met lagere
prijzen tot gevolg. De vakorganisatie dwong één patroon zijn winkel te sluiten,
omdat ahe werkheden als één man weigerden er te koopen. Zoo won de werk-
liedenvereeniging overal het vertrouwen der arbeiders en nam haar invloed hand
over hand toe.
Ook in andere industrietakken kende men de patroons winkels, o. a. in de si-
garennijverheid, die vooral in het zuiden van de Meierij was gevestigd. Hier
traden dezelfde ongerechtigheden op. Men berustte er in, omdat men geen kans
zag zich van dit kweUende juk te ontdoen. In de textiehndustrie vond men tot
den wereldoorlog dwangwinkels, vooral waar nog in huisindustrie werd geweven,
wat door oude menschen geschiedde.
Dat ook in andere opzichten de arbeiders zeer afhankelijk van de patroons wa-
ren en het meer dan tijd werd, dat regeering en organisatie daar een einde aan
maakten, kan uit de volgende clausule, voorkomende in een arbeidscontract te
Gemert bhjken: „Het loon der arbeiders zal één gulden daags bedragen en men
zal van deze fabriek nimmer meer kunnen verlangen. Met de kathoheke feest-
dagen wordt nimmer gewerkt, niet met den te vieren St. Severusdag, niet met
de vier kermisdagen, niet met de twee marktdagen en derhalve wordt geen loon
uitgekeerd. Met de twee vastenavonddagen wordt gewerkt aUeen des morgens
van 7 tot 12 uur, derhalve des middags geen loon. Met den tweeden St. Severus-
dag wordt gewerkt des morgens van 7 tot 12 uur, en des namiddags van i tot
4 uur, doch alleen dien dag wordt het voUe loon uitbetaald. Bij stilstaan van den
motor, repareeren van drijfwerk o. i. d., zoodat niet gewerkt kan worden, zal
geen loon worden uitgekeerd. Ook bij slappe tijden, als er geen werk is, zoodat
één of twee dagen per week niet kan gewerkt worden, zal geen loon worden
uitbetaaldquot;quot;. Dit voorbeeld was werkehjk geen uitzondering.
Een andere wantoestand, die ook in de Meierijsche industrie voorkwam, was
de fabrieksarbeid van de gehuwde vrouw. In de jaren 1908 en 1909 werd een
grondig onderzoek ingesteld, en verscheen er een interessant verslag over*. Het
bleek, dat dit kwaad in de Meierij minder voorkwam dan in gelijk gesitueerde
andere landschappen van Nederland. In Tilburg hadden de fabrikanten daar
reeds vele jaren een eind aan gemaakt. In de sigarennijverheid waren betrekkehjk
meer gehuwde vrouwen werkzaam: in de 28 fabrieken, over Noord-Brabant ver-
spreid, kwamen er loi voor; meestal waren het poppemaaksters. De meeste
fabrikanten wenschten echter geen gehuwde vrouwen met kinderen op de fabriek;
de arbeidster moest vóór haar eerste bevalling het werk opzeggen. Daar het echter
zeer gemakkehjk was het thuis te verrichten, namen zij als regel vrijwilhg ontslag
en verdienden zoodoende thuis nog wat bij. Zoo was het ook in de schoenfabricage
en in de gloeilampenfabriek van Phihps gesteld: het kwaad werd verplaatst,
zeker niet geheel weggenomen.
Dit bleek wel uit een zeer uitgebreide enquête omstreeks 1910 gehouden naar
de toestanden in de Nederlandsche huisindustrie, welke zich over circa 18000
gezmnen uitstrektequot;. Toen had deze vorm van nijverheid in Stad en Meierij
nog een groote verbreiding. Het was niet meer zoo zeer de combinatie landbouw
en industrie, want deze overgangsperiode van den landbouw naar de nijverheid
was toen nagenoeg afgesloten, maar het betrof de verwerking van grondstoffen
in het gezin van den fabrieksarbeider, om daardoor het lage loon wat te kunnen
aanvuUen. De vrouw met de kinderen beoefende deze industrie; vaak werd al
te veel van hun krachten gevraagd. Zoo was omstreeks 1910 Den Bosch een
belangrijk centrum van sigarennij verheid: meer dan 1000 personen vonden er
werk in, terwijl nog wel 300 ä 400 man in de gelegenheid werden gesteld, thuis
wat bij te verdienen. In het zuiden van de Meierij hielden zich vele vrouwen thuis
met sigarenmaken bezig, hetgeen elders in het land nagenoeg niet voorkwam.
Deze vrouwenarbeid ontstond in een periode van groote drukte in de industrie,
terwijl er gebrek aan werkkrachten was. In de schoenenindustrie nam het
werken aan huis geleidehjk af. Meestal was het er zoo geregeld, dat behalve de
eigenlijke thuiswerkers, nog eenige arbeiders bij den patroon aan huis arbeid
verrichtten. Ook bestond nog het handwerk der zelfstandige bazen, vooral in
Kaatsheuvel; het werd voor hen echter steeds moeihjker, afzet voor hun producten
te vinden, waarom ze geleidehjk naar de fabriek moesten. De weef-huisindustrie
was ook sterk aan het verdwijnen. In 1910 waren in Tilburg nog 404 thuis werkers,
in Gohle 155, in Aalst 30, in Geldrop 65, in Mierlo 61, in Nuenen 30, in Veld-
hoven 52, in Gemert 103, en in Zeelst 63. Meestal waren het oude menschen,
die voor een patroon in de buurt weefden; bij hun overlijden werden ze in hun
bedrijf niet opgevolgd. In genoemd jaar was er in geheel Eindhoven geen enkele
huiswever meer; in Boxtel was er één jonger dan 30 jaar; in Aalst twee; in Geldrop
vier; in Heeze één; in Veldhoven zeven; in Waalre drie; in Woensel één, in Zeelst
vier; in Zes-gehuchten vijf; in Gemert één.
Deze huiswevers hadden veel en zwaar moeten werken voor weinig geld. Geen
wonder, dat de Nuenensche domineeszoon. Vincent van Gogh, die deze armoede
aanzag, met zijn fel verzet tegen sociale misstanden, hen verbeten op het doek
schilderde, zoodat ons de meewarigheid dezer figuren diep aangrijpt. Van Gogh
gaf echter aUeen zijn visie weer, want de mentahteit van den huiswever was an-
ders : wel was hij overtuigd van zijn armoede, maar hij werd er niet somber door
gestemd. Door den godsdienstigen inslag van zijn leven wist hij zijn bestaan naar
waarde te schatten. Al mogen zijn liedjes misschien niet geheel zijn mentahteit
weergeven, hij zong in elk geval bij zijn werk en wel de overoude wijsjes, die voor
hem nog een wezenlijken inhoud hadden. In Helmond zong men o. a.:
En weven wij op ons getouw,
Dan spuult naast ons ons kind of vrouw
Klosgaren op ons schietj es
En zingen we wevershedjes.
We zingen dan van erremooi
Als \'n blinde vink in zijne kooi.
We weven met handen en voeten.
Omdat we \'t van erremooi moeten.
We weven dan den heelen boel
Tusschen hemel en erde op onzen stoel.
Van jelderom, delderom, tjoep, tjoep, tjoep.
Van jelderom, delderom, tjoep!
In Mierlo werd een zeer bijzonder lied gezongen: de twee meest merkwaar-
dige coupletten luidden:
Weven is werkennbsp;Als dan zoo vinnig
Werken is phcht,nbsp;\'t Spoeldje daar gaat.
Maar christenmenschennbsp;Zie \'k in gedachten
Valt d\'arbeid hcht.nbsp;Mijn levensdraad.
Werkman en meesternbsp;Hoe lang nog denk ik.
Voor ahe tweenbsp;Duurt de inslag daar?
Is \'t phcht te werkennbsp;Dat stuk moet eenmaal
En zegen meenbsp;Kant zijn en klaar.
D\'een geeft aan d\'arbeidnbsp;En als dan Smt Petrus
De ijverige hand;nbsp;Vraagt: „Wie zijt gij?quot;
De ander de leiding.nbsp;Dan zal ik zeggen
Geld en verstand.nbsp;Hoopvol en bhj:
Werken is zahgnbsp;„Ik ben van \'t Hoog Ambacht
\'t Geeft ieder zijn loon;nbsp;Van Sinte Seveer.
En aan de werkmannbsp;Mijn stuk is volweven.
En den patroon.nbsp;Hier ben ik. Heer!quot;quot;
De kathoheke sociale actie, die sinds de jaren \'90 der vorige eeuw steeds
krachtiger in Stad en Meierij werd gevoerd, moest bij dit godsdienstig, door
soberheid gestaald volk, wel groot succes hebben: \'t is dan ook zeer begrijpelijk,
dat deze heilzame activiteit, mede in verband met een algemeenen voomitgang
van het economisch leven in Nederland, voor het gewest een nieuwen tijd bracht,
waarin met en door het behoud van den godsdienst de welvaart aanzienlijk toe-
nam en een sociaal-economische ontwikkehng begon, die de verwondering en
de waardeering van de andere Nederlandsche gewesten gaande maakt. Zoo
groeide het oude generaliteitsland uit tot een gebied, dat zich tot dezelfde hoogte
van cultureel en maatschappelijk leven als de andere deelen van Nederland
wist op te werken.
STAD EN MEIERIJ
IN DE TWINTIGSTE EEUW
t^ïa
im
mi
iK\';
I. GROEI VAN HET KATHOLIEK ONDERWIJS.
OORDAT DE SCHOOLWET-MACKAY DE SUBSIDIEERING
van het bijzonder lager onderwijs bracht (1889), waarmede de
schoolstrijd in beginsel werd beshst ten gunste van de bijzondere
school, waren er reeds veel kathoheke scholen opgericht. Dit was
voomamehjk te danken aan de zusters- en fraterscongregaties, die onder het
brengen van groote financieele offers, tot de opening van kathoheke scholen waren
overgegaan. Ook in Stad en Meierij mocht zich menige parochie in het bezit van
zulk een school verheugen. Daar had de zustersschool de meisjes aan het openbaar
onderwijs onttrokken, zoodat dit aUeen nog voor de mannelijke jeugd diende. In
ons gewest, waar de meeste gemeenten nagenoeg geheel uit kathoheken bestonden,
bracht de zustersschool vooral in twee opzichten een groote verbetering: de
vrouwehjke jeugd werd voortaan geheel volgens de kathoheke beginselen opge-
voed en er kwam een scheiding tusschen het onderwijs aan jongens en meisjes,
zoodat beide volgens eigen psyche konden worden onderwezen. Een volgende
stap was de oprichting van kathoheke scholen ook voor jongens. Tilburg, de
bakermat van de groote fraterscongregatie, ging hierin voor. Daarmee waren
echter enorme kapitalen gemoeid, omdat vóór 1889 het rijk niets bijdroeg en
volgens de schoolwet-Mackay niet meer dan 30% der kosten. Bij de openbare
school vulden de gemeenten de rest aan, terwijl de schoolbesturen van de bijzonde-
re school voor de kosten moesten zorgen. Geen wonder dan ook, dat voortdurend
met kracht op subsidie-verhooging werd aangedrongen: de overheid diende het-
zelfde aan het bijzonder als aan het openbaar onderwijs te betalen. Geleidehjk werd
deze weg naar de financieele gelijkstelhng, welke eindehjk in de grondwet van
1917 werd vastgelegd en geregeld in de organieke wet van 1920, doorloopen.
Voor Stad en Meierij beteekende dit een zich steeds meer ontwringen aan de
krachten, die reeds eeuwenlang een natuurlijken groei hadden belet: 1920
schonk aan dit gewest op het gebied van het lager onderwijs de voUedige eman-
cipatie.
Met de subsidieering, in 1889 begonnen en geleidehjk verhoogd, kon het bij-
zonder onderwijs er aan denken, op den ingeslagen weg verder voort te gaan. En
het deed dit met groot succes: geestehjken, zusters- en fraterscongregaties, onder-
wijzers en vele weldenkende katholieken werkten samen om het kathohek onder-
wijs uit te breiden. Bedroeg in 1890 het aantal bijzondere scholen in Nederland
1252, in 1912 was dit getal reeds tot 2121 aangegroeid. Toen dan ook in laatst-
genoemd jaar voor het eerst het jaarboek van het R. K. onderwijs verscheen,
stond menigeen verbaasd over de vlucht, die het kathohek onderwijs genomen
had^ Zeer terecht werd daarin het onderwijsmandement der bisschoppen van
1868, de grondwet op het gebied van het onderwijs voor de kathoheken, opgeno-
men, benevens een waardevolle bijdrage over de godsdienstige en zedelijke school-
opvoeding van de hand van Mgr. A. F. Diepen, voorzitter van den R. K. school-
raad. Een volledige opgave van de katholieke jongens- en meisjesscholen toonde
tevens duidelijk de leemten, waardoor vele parochies werden opgewekt, ook
tot de oprichting van kathoHeke scholen over te gaan. De opleiding van het
onderwijzend personeel was eveneens reeds met kracht aangepakt: naast de
bisschoppelijke kweekschool in Den Bosch, bestond er een kweekschool voor de
opleiding van frateronderwijzer te Tilburg en kweekscholen voor onderwijze-
ressen te Boxtel, Den Bosch (Marienburg en Concordia), Oirschot, Tilburg en
Veghel. Reeds waren de kathoHeke onderwijzers en onderwijzeressen in afzonder-
lijke bonden vereenigd, die resp. in 1897 en 1905 waren tot stand gekomen.
De vlugge toeneming van het aantal kathoHeke scholen beteekende echter
een zoodanige verzwaring der financieele lasten, op de schouders van particuHeren
gelegd, dat deze op den duur ondrageHjk werd. In 1913 berekende men, dat de
overheid per kind 26 gld. minder betaalde, als het naar de bijzondere school ging.
Daarom werd de roep om financieele gelijkstelHng steeds krachtiger; ook uit het
Hnksche kamp gingen geleideHjk stemmen op, die zich met dit verlangen accoord
verklaarden. Het duurde toch nog tot 12 December 1917, éér de nieuwe grond-
wet, waarin de geHjksteUing werd vastgelegd, kon worden afgekondigd. Hierbij
werd aUe onderwijs tot voorwerp van regeeringszorg verklaard en bepaald, dat
het bijzonder lager onderwijs naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs
uit de openbare kas zou worden bekostigd. Tijdens het eerste ministerie-Ruys de
Beerenbrouck stelde de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen,
Dr. de Visser, de schoolwet van 1920 voor, die de financieele geHjksteUing uitwerkte.
Hij wist haar in het staatsblad te brengen; i Januari 1921 trad zij in werking:
voor de voUe ontplooiing van de bijzondere school was nu de weg geëffend.
Zeer begrijpeHjk was de vreugde over deze overwinning ook in Stad en Meierij
groot en begreep men er ten voUe, dat zij een nieuwen tijd op onderwijsgebied
opende. Redacteur Vesters vertoU^te in Het Huisgezin veler gevoelens, toen hij
schreef: „Het is heden (26 October 1920) een historische dag: de bekrachtiging
der nieuwe onderwijswet door de koningin. Met deze daad wordt een lange periode
van achteruitzetting en onderdrukking, van onrecht en strijd definitief afgesloten.
Maar niet daarom aUeen zal de periode lang in de herinnering blijven voortleven.
Dat tijdvak is ook getuige geweest van het onverpoosde streven der kathoHeken
naar eigen onderwijs, van groote offers en nobele edeHnoedigheid. En als de voor-
trekkers gehuldigd mogen worden, die de geHjksteUing van heden hebben voor-
bereid, en de leiders van nu, die deze gelijkstelHng tot werkelijkheid hebben ge-
maakt, dan moge het dankbaarste woord van hulde worden gebracht aan het
korps zwijgers en Ujders, de onderwijzers eener vroegere, steUig uitstervende
generatie, die voor een zeer lage bezoldiging, uit overtuiging en uit enkel Uefde
HET KASTEEL ZWIJNSBERGEN TE HELVOIRT (1898).
-ocr page 282--
■ v-r | |
4 ■■ ; -
i
gt;■
1
■ -v
«IIIIÉ IliHirsip\'nbsp;, sKaBifiquot;;-;^ i ■nbsp;. i ■gt;\'.:;
M}.-:\' ■ . quot; ■Äft\'ii;\' r. MÊÊ
-r-ii
« \' - -rr-. . ^
-ocr page 283-voor het kathohek onderwijs, de vrije school hebben gediend. Aan deze naam-
loozen onsterfehjke eerquot;^
De nieuwe onderwijswet was nog niet in de kamers behandeld, of het Neder-
landsch episcopaat besloot tot oprichting van een R. K. centraal bureau voor
onderwijs en opvoeding. In de stichtingsacte, 20 April 1920 gepasseerd, werd als
doel vermeld: het op kathoheken grondslag bevorderen van de opvoeding en het
onderwijs der kathoheke jeugd in Nederland en zijn koloniën door het geven van
voorhchting en steun aan alle instelhngen, die zich de bevordering daarvan ten
doel steUen®. Nu de financieele gehjkstelhng was bevochten, bleef den kathoheken
immers de taak om te zorgen, dat hun onderwijs op waardige wijze uit de con-
currentie tusschen de verschiUende groepen zou te voorschijn komen. Met groote
energie werd na 1920 de verdere oprichting van kathoheke scholen aangepakt,
zoodat geleidehjk de openbare school uit Stad en Meierij verdween, hier en daar
nog een enkel spoor van haar vroeger bestaan achterlatend. Zoodoende werd de
kathoheke jeugd in de kathoheke beginselen opgevoed en genoot het gewest van
de weldaad, waarnaar het eeuwenlang vurig had verlangd. Nadat de protestantsche
school er zich in de generahteitsperiode had gevestigd, die in den loop der negen-
tiende eeuw tot een godsdienstlooze school evolueerde, werden de kathoheken
pas in 1920 ten voUe in de gelegenheid gesteld, hun jeugd op te voeden naar hun
overtuiging, wat mede moest leiden tot een gelukkige versterking van eigen aard
en wezen.
In de eerste helft der negentiende eeuw boden aUeen de latijnsche scholen en
het klein-seminarie van het bisdom Den Bosch een behoorlijke gelegenheid tot
verdere studie. Latijnsche scholen waren gevestigd in Den Bosch, Eindhoven,
Helmond, Ravenstein, Grave, Heusden, Uden, Gemert, Boxmeer en Megen*.
Vele a.s. priesters doorhepen een latijnsche school, waar ook vele jongelui, die
later aan de universiteit hun studie voortzetten, onderwijs ontvingen. Door de
oprichting van het klein-seminarie, dat weldra in Beekvliet (St. Michielsgestel)
werd gevestigd en zeer veel studenten trok, leidden vele latijnsche scholen een
kwijnend bestaan. Vele ouders zonden immers hun jongens naar Beekvhet om
overtuigd te zijn van een goede kathoheke opvoeding. Zoodoende was Beekvhet
met aUeen een opleidingsschool voor a.s. priesters, maar ook leverde het honderden
jongelui af, die er een behoorhjke algemeene ontwikkehng opdeden®. De open-
bare latijnsche scholen konden alleen toegang tot de universiteit geven; een
groot nadeel hierbij was, dat het peil, waarop het onderwijs stond, plaatselijk
veel verschilde. De leerhngen van de bijzondere latijnsche scholen moesten
zich aan een examen onderwerpen, wilden zij tot de universiteit worden toe-
gelaten*.
Een belangrijke verbetering bracht de hooger-onderwijswet van 28 Aprü 1876,
tengevolge waarvan vele openbare latijnsche scholen werden opgeheven, omdat
zij niet aan de veel zwaardere eischen konden voldoen, terwijl de overbhjvende
op een beteren grondslag werden gevestigd. Elke gemeente met meer dan 20000
inwoners moest over een gymnasium beschikken — zoo werden in de wet van
1876 de latijnsche scholen alle genoemd —, tenzij vrijstelling werd gegeven. In
Den Bosch bleef de latijnsche school, sedert 1848 gymnasium genoemd, bestaan;
Tilburg werd van de oprichting vrijgesteld op grond van het feit, dat de rijks
hoogere burgerschool, vóór een tiental jaren tot stand gekomen, voorloopig ten-
minste aan de verlangens op dit gebied voldeed. De bijzondere latijnsche scholen
te Gemert en Megen bleven hun heilzame werkzaamheid uitoefenen. Met de
vestiging van vele kloosters nam dit getal aanzienlijk toe: op deze scholen, la-
tijnsche school, juvenaat of klein-seminarie genoemd, ontvangen velen, ook zij,
die geen priester worden, een degelijke kathoheke opvoeding.
Voor de studie aan de neutrale universiteit had men in dit gewest een heihgen
afschrik: de kathoheke gedachte werd er niet vernomen, integendeel hberahsme
en ongeloof tierden er wehg. Van aUe hoogleeraren, in 1870 aan de Nederlandsche
hoogescholen verbonden, waren er slechts twee kathohek\'. Wel stelden de meeste
kathoheken het behoud van hun godsdienst boven universitaire vorming, maar het
gevolg van den anti-christehjken geest der hoogescholen was, dat het Stad en
Meierij aan de gelegenheid ontbrak, zich inteUectueel te verheffen, waardoor ge-
durende de geheele negentiende eeuw op dit gewest het odium van onontwikkeld-
heid bleef rusten.
Ook van de hoogere burgerscholen, door het rijk opgericht, was niet alle heil
te verwachten. Ze werden gesticht volgens de middelbaar-onderwijswet van 1863.
En door hun aard, èn door hun neutraal karakter burgerden zij zich nooit geheel
in Stad en Meierij in en bleven daarom het meest bezocht door hen, wier ouders
niet de kracht van het gewest uitmaakten. Deze tegenstand kwam ook voort uit
het feit, dat het percentage kathoheke leeraren gering was en slechts matig toenam.
Vaak werden er leersteUingen verkondigd, die lijmecht tegen de kathoheke be-
ginselen indruischten. Drie steden werden eenige jaren na 1863, tegen den wensch
van de kathoheke bevolking, met een rijks hoogere burgerschool bedacht nl.
Den Bosch, Tilburg en Helmond. Die van de beide eerstgenoemde steden groeiden
spoedig tot vijfjarige scholen uit; Helmond bleef lang driejarig. Tilburg kreeg het
paleis, dat koning Willem II had laten bouwen, maar door zijn vroegtijdigen dood
niet meer kon bewonen, ten geschenke; hierin werd de hoogere burgerschool
gevestigd.
Geleidehjk nam het verzet tegen dit neutraal onderwijs toe, maar het duurde
nog tot het einde der negentiende eeuw, vóór tot oprichting van kathoheke scholen
voor voortgezet onderwijs werd overgegaan. Onder groote financieele offers en
veel tegenstand van de hberaal-katholieken werd in 1897 op initiatief van Mgr.
A. Mutsaers en onder rectoraat van pater H. Zweers door de bekende onderwijs-
congregatie van Mgr. Zwijsen te Tilburg met een progymnasium begonnen,
dat weldra onder leiding van Dr. P. C. de Brouwer tot een volledig gymnasium
uitgroeide®. Een jaar daarna volgde de Augustijner pater Claesen met eenzelfde
onderwijsinstelling te Eindhoven. Voor de snelgroeiende industriesteden was de
komst dezer scholen een zegen: nu de kathoheke ouders overtuigd waren, dat
hun kinderen aan goede handen waren toevertrouwd, maakten zij er een dank-
baar gebruik van. Reeds spoedig kwam het bijzonder middelbaar onderwijs er
beter voor te staan: bij de nieuwe hooger-onderwijswet van 1905 werd de moge-
lijkheid geschapen aan bijzondere gymnasia subsidie te verleenen, terwijl dit in
1909 voor de bijzondere hoogere burgerscholen volgde. Pogingen, in Eindhoven
ondernomen om tot de oprichting van een kathoheke h.b.s. te komen, die ook
onder leiding der Paters Augustijnen zou staan, mislukten®.
Vanaf het begin dezer eeuw had men in deze stad beproefd, een gemeentelijke
handelsschool te stichten, maar doordat rijk en provincie geen subsidie verleen-
den, was van dit plan niets kunnen komen\'quot;. In 1911 herhaalde de gemeente
Waalwijk deze vraag bij de provincie: voor een op te richten handelsschool vroeg
zij een jaarhjksche bijdrage van 25% in de jaarwedden der leeraren\'^ Ging het
provinciaal bestuur hierop in, dan was het gevaar groot, dat er een neutrale han-
delsschool in de provmcie zou komen. Dit moest worden belet. Daarom schreef
de Waalwijker Dr. van Gils, leeraar te Rolduc, eenige mteressante artikelen om
de statenleden van subsidie-verleening af te houden, daar het een school gold,
die niet overeenkwam met de kathoheke principes\'Zeer tèrecht oordeelde hij:
jjHet hberahsme is afgetakeld; het christehjk onderwijs breidt zich uit; de laatste
slagboomen, die ons scheiden van scholen, zooals het goede, oude, ronde Bra-
bantsche volk wil, d.i. katholieke handelsscholen, hoogere burgerscholen, gym-
nasia, lycea enz., enz., zijn vermolmd en kraken. Geen pogingen om die slagboom
op te lappen, maar wel om ze weg te vagen van den rechten wegquot;. Reeds in 1906
had Dr. van Gils met kracht op de noodzakehjkheid van kathoheke middelbare
scholen in Noord-Brabant gewezen en daarbij o.a. gezegd: „Indien wij de bacil
van het „tekortquot; wiUen dooden, dan moeten wij het serum niet bereiden in de
neutrahteit, maar in onze roomsche lagere-, middelbare-, gymnasiale-, handels-
en vakscholen en weldra in onze roomsche universiteit!quot;
In de najaarszitting van 1911 werd naar aanleiding van de Waalwijksche sub-
sidie-aanvrage door de statenleden een motie aangenomen, waarin de wensche-
lij^eid werd uitgesproken, dat aan het handelsonderwijs in Noord-Brabant een
ruimere subsidie zou worden verleend dan tot nu toe gegeven werd in den vorm
van subsidie aan bijzondere handelscursussen, doch dat daartoe niet moest wor-
den overgegaan, vooraleer met eenige zekerheid bekend was, welke aanvragen
om subsidie zouden kunnen worden verwacht en of ook het rijk zou subsidieerenquot;.
Nu begon van particuhere zijde in verschillende steden een actie om tot een han-
delsdagschool te komen, die zeer in kracht toenam, toen op de staatsbegrooting
voor 1914 posten werden uitgetrokken voor subsidieering van handelsscholen in
Nijmegen en Venlo.
De Hanze, R. K. vereeniging van den middenstand in de bisdommen Den
Bosch en Breda, stichtte daarop de vereeniging „Ons Handelsonderwijs in de
Provincie Noord-Brabantquot;, die, weldra onder voorzitterschap van Dr. H. W. E.
Moller, rector der pas gestichte R. K. Leergangen, met groote voortvarendheid
optradquot;. Zij stelde zich voor in meerdere industrie-centra handelsdagscholen op
te richten. De Langstraat vroeg het eerst de aandachtquot;. Hier waren reeds eenige
jaren door de „Vereeniging voor handelsonderwijs Langstraatquot; ernstige po-
gingen aangewend om in het bezit van een dergelijke school te komen, maar door
de mobilisatie-omstandigheden kon het rijk geen steun verleenen. De vereeni-
ging werd in haar streven tegengewerkt door een andere, die voor neutraal han-
delsonderwijs ijverde en fel tegen het kathohek onderwijs optrad. Doordat de
vereeniging voor handelsonderwijs zich oploste in „Ons Handelsonderwijs in
Noord-Brabantquot;, namen de kansen om een kathoheke handelsschool te krijgen
zeer toe en reeds spoedig daarna werd besloten, in September 1916 met deze
school aan te vangen. 6 September had de plechtige opening van de eerste ka-
thoheke handelsschool in Stad en Meierij plaats, welke spoedig door andere werd
gevolgd.
Het particuher initiatief, gesteund door rijk, provincie en gemeenten, bereikte
hier de schoonste resultaten; de Amsterdammer Dr. Moher wist velen voor zijn
ideaal, de vestiging van kathohek middelbaar onderwijs in Noord-Brabant, te
winnen en vond zijn takijke medestanders bereid, met hem deze zaak krachtig
aan te pakken. Niet enkel het handelsonderwijs had de aandacht: direct werd ook
voor de oprichting van lycea en hoogere burgerscholen geijverd, zoodat de naam
der vereeniging reeds spoedig veranderd werd in „Ons Middelbaar Onderwijs
in Noord-Brabantquot;. De verschillende scholen volgden elkaar nu in een vlug tempo
op: in 1917 werd te Eindhoven een kathoheke handelsschool geopend, die reeds
spoedig met een h.b.s. en meisjeslyceum werd uitgebreid. Het jaar daarop kreeg
Den Bosch hare kathoheke lycea en Helmond een kathoheke hoogere burger- en
handelsschoolquot;. De jeugd begon in groot getal te studeeren, zoodat de achter-
stand op inteUectueel gebied, een gevolg van het gemis aan scholen door de ouders
gewenscht, steeds meer werd ingehaald.
Een vraagstuk van het hoogste gewicht, dat zich hierbij direct voordeed, was
het verkrijgen van goed onderlegde, principieel-kathoheke leerkrachten. Om
hierin te voorzien, had Dr. Moller reeds m 1912 de R. K. Leergangen opgericht,
die aanvankelijk in Amsterdam waren gevestigdquot;. 4 Juni 1912 werden de plannen
bisschoppehjk goedgekeurd, terwijl de leiding der leergangen aan een curato-
rium werd toevertrouwd, waarin alle Nederlandsche bisdommen waren vertegen-
woordigd. Op Zaterdag 14 September 1912 werden de leergangen in Amster- \\
dam geopend, een week daarna in Den Bosch. Al spoedig bleek het, dat de zetel
en hoofdplaats dezer stichting naar het zuiden diende verlegd te worden: hier
hadden niet alleen de meeste deelnemers zich opgegeven, maar voortdurend kwa-
men vanuit de zuidehjke provincies verdere aanvragen om nieuwe cursussen
op te richten. Een uitstekend middelpunt zou Den Bosch zijn, waar in het eerste |
studiejaar reeds meer cursussen gevestigd waren dan overal elders te zamen.
Januari 1913 werd dan ook besloten de stichting naar deze stad over te brengen.
Hier namen de leergangen een hooge vlucht: steeds meer studenten bezochten
de inrichting, terwijl deze verder werd uitgebouwd. In 1916 omvatten de leer-
gangen reeds vier afdeehngen: algemeene wetenschappen, hoogere handelsstudie,
beeldende kunsten en volkshoogeschool. Daarmede namen ook de financieele
zorgen aanzienlijk toe, alsmede de moeihjkheid, hoe aan aUe afdeehngen een be-
hoorhjk onderdak te bezorgen. De subsidies van rijk, provincie en van eenige
gemeenten waren niet in staat een voldoenden grondslag voor den verderen uit-
bouw dezer stichting te vormen. Eén bepaalde gemeente moest voor het bezit
van dit krachtig groeiend instituut groote kapitalen over hebben, dan pas zou het
voortbestaan verzekerd zijn. Verschillende steden deden in den loop van 1917
aan het curatorium der leergangen zulke aanbiedingen. Vooral Tilburg wendde
ernstige pogingen aan, ook wel in de stiUe hoop, dat de leergangen tot de zoo
zeer verlangde kathoheke universiteit zouden uitgroeien.
Deze kwestie hield velen bezig: sommigen meenden, dat de leergangen daar-
voor niet in aanmerking konden komen, terwijl anderen overtuigd waren, dat
deze groei een heel natuurhjke zou zijn. Het vermaarde artikel: Hoogeschool-
allures van Dr. van der Velden wierp op de leergangen, die zich met ernst en
toewijding aan haar taak gaven, een onverdienden blaam en spitste daardoor de
tegenstelhngen nog scherper toe\'quot;. De Nieuwe Tilburgsche Courant gaf de Noord-
Brabantsche gevoelens weer toen zij o.m. schreef: „Een instelling zoo zegenrijk
werkend, met zulke hoogstaande curatoren en studenten, met bisschoppelijke
leiding, met een rector als Dr. Moller, die zoo warm voelt voor het ideaal van de
kathoheke inteUectueele verheffing van ons volk, botweg disquahficeeren als „iets
minderwaardigs,quot; is ongepast, ook na de mislukte poging van Dr. van der Vel-
den en zijn bijvaUers om de Leergangen als ontwikkehngskern voor een universi-
teit ondeugdehjk te verklaren. Wij herhalen het: als men wil, kunnen die gesmade
Leergangen uitgroeien tot een fiksche universiteitquot;\'»!
De vraag, waar de toekomstige kathoheke universiteit, die sedert 1905 door de
St. Radboudstichting in het vooruitzicht was gesteld, zou verrijzen, hield vele
steden bezig; nu de leergangen in die richtmg uitgroeiden werd het bezit er
van door sommige bijzonder op prijs gesteld. Vóór de stichting der leergangen,
hadden Maastricht, Tilburg en Nijmegen vooral ernstige pogmgen aangewend,
de katholieke universiteit te krijgen. Ook Den Bosch kwam er zeer voor in aan-
merking. Zoo verzocht 55\'s-Hertogenbosch\' Belangquot; in een adres aan den ge-
meenteraad (October 1911) een nieuwe stadsuitbreiding tot stand te brengen aan
de zuidzijde van de stad: vanaf het bastion Oranje tot aan het bastion m het Wil-
helminaparkj mede met het doel er de Kathoheke Universiteit en het Paleis van
Justitie te doen verrijzen\'v Het gemeentebestuur werd op het hart gedrukt, op
ahe mogehjke manieren te trachten, de universiteit voor Den Bosch te winnen.
Het betrof immers een zaak van onberekenbaar groot belang en voordeel voor
de gemeente en voor de meeste, zoo niet ahe inwoners. De voorsprong, die deze
stad op haar concurrenten had, werd er als volgt in beschreven: „Geen stad in
het zuiden is zoo gunstig gelegen voor het groote verkeer als deze met hare beste
spoor- en tramwegverbindmgen. Zij is het centrum van vele besturen. Me fa-
culteiten kunnen hier terecht. Voor die der godgeleerdheid is het een voordeel,
dat zij in de nabijheid staat van den bisschop en zijn kapittel. Voor die der rechts-
geleerdheid, dat hier behalve Hof en Rechtbank ook nog andere rechtsprekende
coUeges zitting houden. Voor die der wijsbegeerte en letteren, dat zij hier naast
de in te richten universiteitsbibhotheek, de beschikking zuUen hebben over de
archieven van staat, stad, provincie en kerken, alsmede over de kostbare boekerij
van het Provinciaal Genootschap. Terwijl eindehjk ook de medische faculteit
behalve in het Groot-Ziekengasthuis en de bijzondere mrichtingen voor zieken-
verpleging een uitgebreid arbeidsterrein zal vinden in de groote gestichten in en
om de stad, waaronder drie zeer groote voor geestesziekenquot;.
Was het wonder, dat, toen de leergangen naar Den Bosch werden overge-
bracht en zij weldra een hooge vlucht namen, menigeen overtuigd was, dat dit
instituut voorbeschikt was om tot universiteit uit te groeien? Vanzelf prikkelde
dit de actie om in het bezit der leergangen te komen. Tilburg vooral werkte hard,
zoowel gemeentebestuur als particuheren; deze stad kwam met koninklijke aan-
biedingen voor den dag. In April 1918 werd namens het genootschap „Ons
Brabantquot; en het dagehjksch bestuur van de St. Odulphus-stichtmg in deze stad
een circulaire verspreid met het doel onder de burgerij instemmmg te wekken
met de voorsteUen van het stedehjk bestuurquot;. De vestiging der leergangen, zoo
werd er in gezegd, zou èn uit stoffelijk oogpunt èn vooral voor den geestehjken
opbloei van de zoo krachtig ontwikkelende stad, een aanwinst van hooge betee-
kenis zijn. Zij droegen m zich de kern van de kathoheke universiteit, die in niet
ver verwijderde toekomst komen moest. Maar al zouden zij nooit tot die hoogte
uitgroeien, dan nog zouden zij naast de universiteit bhjven bestaan en een over-
wegenden invloed bhjven uitoefenen op een veelzijdige verstandelijke ontwikke-
hng naar R. K. beginselen, een vorming dus tot hoogstaande kathoheken.
In Den Bosch gingen echter krachtige stemmen op, om dit belangrijk instituut
te behouden, waar reeds een 300-tal studenten onderwijs ontvingen, waaraan een
kw
TT--;
/
K »nbsp;V
M-«-.» I , I *
DR. H. W. E. MOLLER.
-ocr page 290-Mgr. PROF. DR. TH. GOOSSENS.
-ocr page 291-psychologisch-paedagogische afdeeling, de eerste in het land, verbonden was en
die over een groeiende boekerij beschiktequot;. Wel werden aan de stad groote offers
voor het behoud der leergangen gevraagd, maar dat kapitaal zou niet renteloos
bhjven, neen in alle opzichten zou aan de oude stad nieuwen luister worden ge-
schonken. Het was het middel, om haar positie als cultureel centrum van Noord-
Brabant te bhjven innemen, nu veel andere steden haar over het hoofd dreigden
te groeien. Het Bossche stadsbestuur meende echter niet op de voorwaarden van ƒ
het curatorium der R. K. Leergangen te kunnen ingaan: ze werden 28 Juni 1918
als te zwaar afgewezenquot;. 12 Juh d.a.v. besloot het curatorium de stichting naar
Tilburg over te brengen, waar zij nog steeds gevestigd is.
In Den Bosch werd het heengaan der leergangen door velen betreurd, vooral
door hen, die meenden aan dit instituut de gedachte te mogen verbinden aan een
uitgroei tot de kathoheke universiteit. In elk geval namen de kansen voor Den
Bosch deze te verkrijgen, door het vertrek der leergangen aanzienhjk af. In haar
nieuw miheu groeide de stichting breed uit: de onvervalschte kathoheke gemeen-
schap vormde den gewenschten voedingsbodem, al bleven ook hier de moeilijk-
eden niet uit. De meest ernstige was het confhct tusschen curatorium en rector,
dat eindigde met het ontslag van den stichter en eersten rector (i December 1920)quot;.
it heengaan van Dr. MoUer werd door docenten en studenten diep betreurd en
verooraaakte veel beroering in de cultureele kringen van het zuiden. Als leider
van „Ons Middelbaar Onderwijsquot; bleef Dr. Moller zich echter intens wijden aan
e kathoheke onderwijsbelangen en behield er een overwegende stemquot;.
«Jnder moeilijke omstandigheden nam Dr. Th. Goossens het rectoraat der R. K.
zuid ^^^^^^ ^^^ ^^^^ ^^^^ talenten en zijn groote liefde voor het kathoheke
en, wist hij deze echter te overwinnen en de leergangen naar grootere hoog-
^ch?nbsp;zoodat de ontwikkehngslijn van dit instituut zich m stijgende
enting bewoog. Steeds speurend naar nieuwe mogelijkheden, wist hij door het
^^ricnten van vele nieuwe cursussen, het „tekortquot; der kathoheken in veel opzich-
en op te heffen. De leergangen groeiden uit tot een groote organisatie van op-
leidmgscursussen voor aherlei examens, die in veel plaatsen van het land worden
gegevenquot;. De stichting bestaat uit vier afdeelingen nl. algemeene wetenschappen,
waartoe de leergangen behooren, welke opleiden voor middelbare akten; de acade-
mie voor beeldende en bouwende kunsten; het conservatorium voor kerkelijke
^ profane muziek; en het instituut tot vorming van leerkrachten in de gymnastiek.
Het hoogste aantal ingeschrevenen werd bereikt in het studiejaar 1930—\'3toen
het 1318 bedroeg.
Na de verplaatsing der leergangen naar Tilburg, 12 Juh 1918, nam de spannmg
over de vraag, waar de kathoheke universiteit zou gevestigd worden, in hevigheid
toe. Vele steden meenden hiervoor in aanmerking te komen; bovendien werd ge-
streden over de kwestie, of zij in een onzer groote steden, dan wel in een geheel
katholiek midden het best aan haar doel zou beantwoorden. 13 Juh 1918 benoem-
de de gemeenteraad van Nijmegen een commissie om advies uit te brengen in
zake de mogehjke oprichting van de toekomstige kathoheke universiteit in deze
stad. Ook in Tilburg, wier kansen door de komst der leergangen gestegen waren,
was men actief. Veel stemmen gingen op om in deze stad, die zoo veel voor het
kathohek onderwijs over had, de kathoheke universiteit te vestigen en wel als
uitbouw der R. K. Leergangen. Zoo wekte de bekende onderwijsspecialiteit
Dr. P. van Gils op den Eersten Nederlandschen Kathohekendag (September 1919 te
Utrecht) zijne toehoorders op, mede te helpen aan de komst van de kathoheke
universiteit en zei o. m.: „Met vohe kracht en heilige geestdrift streve heel ka-
thohek Nederland naar de totstandkoming eener kathoheke universiteit. Dat vor-
dert het kerkehjk recht en ook het kathohek belang. Zij vmdt haar natuurhjk
uitgangspunt in de R. K. Leergangenquot;quot;.
Ook het genootschap „Ons Brabantquot; kwam op voor het zuiden. Onder de be-
zielende leidmg van Dr. P. C. de Brouwer, rector van het R. K. gymnasium te
Tilburg, werd dit genootschap 13 Juh 1913 opgericht met het doel, het kathohek
inteUectueel leven in Noord-Brabant te organiseeren en te verheffenquot;. De op-
richters gingen van het denkbeeld uit, dat voor Noord-Brabant de tijd was ge-
komen om zijn inteUeaueele kracht te toonen. Het getal studeerenden nam er
geleidehjk toe; op hen zou in het kathohek gewest de taak komen rusten, met
behoud van het oude geloof, het inteUectueele peü te verhoogen, zoodat gelijkstand
met de andere provincies zou worden verkregen. „Ons Brabantquot; wilde nu deze
jonge krachten bijeen brengen om gezamenlijk dit groote doel na te streven. Zoo-
doende zou er „een compacte schaar van degelijke, wetenschappehjke Brabanters
uit groeien, die het goede in anderen eerbiedigend zelfbewust hun oude tradities
zouden ronddragen in \'t sierkleed van wetenschappehjkheidquot;. „Ons Brabantquot;
vertakte zich vlug over de geheele provincie en kreeg m korten tijd veel leden;
in de universiteitssteden werden de Brabantsche studenten vereenigd om te zor-
gen, dat hun Brabantsche gevoelens behouden bleven.
Het laat zich begrijpen, dat „Ons Brabantquot; met aUe kracht voor de vestiging
der kathoheke universiteit in Noord-Brabant ijverde. In September 1919 verscheen
in de Noord-Brabantsche couranten een merkwaardig artikel: Kathoheke universi-
teit en Zuiden, van den moderator van „Ons Brabantquot;, Dr. P. C. de Brouwerquot;.
Hierin toonde hij aan, dat het ontwakende zuiden een universiteit noodig had
voor zijn verdere cultureele ontwikkehng en tevens, dat zij alleen in het zuiden,
waar nog de kathoheke voU^sgemeenschap intact was, tot voUen wasdom kon ko-
men. Reeds bestond er een kleine kern, waaruit de universiteit groeien kon: de
R. K. Leergangen. De voorspoedige ontwikkehng, die dit instituut vertoonde en
het groot enthousiasme, dat het in wijden omtrek lossloeg, waren het bewijs, dat
de kathoheke universiteit in het zuiden thuis hoorde.
Dr. de Brouwer kreeg in Dr. Goossens, bisschoppelijk inspecteur van het
bijzonder middelbaar onderwijs in het bisdom \'s-Hertogenbosch en weldra rector
der R. K. Leergangen, een machtig medestrijder voor de Noord-Brabantsche rech-
ten. Ook hij wees met klem op de noodzakehjkheid van de vestiging onzer uni-
versiteit in een kathohek miheu, zich als volgt uitdrukkende: „Die bij uitstek
roomsche plant zal het best gedijen in roomschen grond en roomsche omgeving.
Onderwijs in roomschen geest kan natuurhjk overal gegeven worden, maar daar-
mede is de taak van onze universiteiten niet volbracht. Roomsche karakters moe-
ten zij vormen, roomsche strijders kweeken, een roomsch geslacht groot brengen.
En daartoe is een roomsch land, waar zoowel in- als uitwendig leven spreekt van
ons schoon geloof, toch zeker beter gescnikt dan eene plaats, waar de roomschen
eene minderheid, misschien zelfs eene kleine minderheid vormen. De recruten
worden toch ook niet geoefend in de vooruitgeschoven posten? Neen, hunne plaats
en die van het hoofdkwartier is in de van vijanden vrije hniesquot;\'®. Dr. Goossens
wees er verder op, dat in geen enkele provincie het kathohek middelbaar en voor-
bereidend hooger onderwijs zoo\'n vlucht had genomen als in Noord-Brabant,
terwijl dit gewest de meeste studenten voor de universiteit zou leveren=quot;. Met groo-
te slagvaardigheid ontzenuwde hij de argumenten, voor de vestiging van de uni-
versiteit te Nijmegen, door Dr. Gerard Brom en Dr. van Ginneken ontwikkeld
en toonde aan, dat die ook ahe voor Den Bosch golden. Het nadeel van Nijmegen
bleef dan nog, dat het een grensstad was, die niet naar alle zijden hare poorten
kon open zetten om de academische burgers te ontvangen, en waar de kathoheke
centrale altijd eenzijdig haar energie en hcht zou moeten bhjven leveren. In
Noord-Brabant vond Dr. Goossens de universiteit op haar plaats; over Den
Bosch als vestigingsmidden schreef hij o.a.: „Onze roomsche Nederlandsche
umversiteit kan gunstiger plaats (dan Nijmegen) vinden. Ik noemde er reeds
eene; eene, waar ook het bisschoppehjk purper aan de echte roomsche kleur der
umversiteit nieuwe gloed kan bijzetten; waar noord en zuid elkander broederlijk
de hand kunnen reiken, omdat zij in de historie beurtehngs het zuiden verde-
digd en het noorden beschermd heeftquot;quot;.
Midden Juni van het jaar 1920 drong bij de katholieken door, dat de commissie
van voorlichting aan het episcopaat en verdere leden van de St. Radboudstichting
een advies had uitgebracht ten gunste van Nijmegen. iVlerkwaardig is het, dat de
Nieuwe Tilburgsche Courant, na haar groote teleurstelhng te hebben geuit, meteen
begon te ijveren voor een kathoheke handelshoogeschool, die in Tilburg zou moeten
worden gevestigdquot;. Met Nijmegen werden nu onderhandehngen geopend om
te zien of men tot een vergehjk kon komen. En dan, zouden de voorstehen van
■D. en W. door den gemeenteraad worden aangenomen? Bekend was, dat vele
leden weinig prijs op een kathoheke universiteit in hun stad stelden.
Daar dit alles officieel niet bekend was, en ook nog geen definitieve beshssing
-ocr page 294-was genomen, bleef Noord-Brabant pogingen aanwenden om de universiteit te
krijgen. Tilburg bleef de meeste activiteit ontwikkelen, waar de ras-Brabanter
Dr. P. C. de Brouwer door woord en geschrift er propaganda voor bleef maken.
Zoo sprak hij 22 November 1922 in de vergadering, door het plaatsehjk comité der
St. Radboudstichting te Tilburg belegd, over „de katholieke universiteit een
levensbelang voor ons zuidenquot;^\\ Hij schetste de verdrukking, waarvan het ka-
thoHeke zuiden in vroegere tijden het slachtoffer was, toonde aan, hoe men er
in de generaliteitsperiode de lust tot studie doodde, en hoe eindelijk de bewust-
wording kwam. Het zuiden bewaarde daarbij zijn roomsch geloof en ook bij zijn
bewustwording doofde het nooit den kathoHeken gloed. Het was ook het zuiden,
waar de eerste stemmen opgingen voor een kathoHeke universiteit. Deze zou de
bekroning brengen van den cultureelen opgang, die in het gewest viel waar te
nemen. En omgekeerd had de universiteit behoefte aan een kern van katholiciteit,
die toch ongetwijfeld in Noord-Brabant aanwezig was.
Deze actie mocht echter niet baten: het werd steeds duidelijker, dat Nijmegen
de uitverkorene zou zijn. EindeHjk kwam er een officieele mededeeling van het
bestuur der St. Radboudsticnting over de geschiedenis omtrent de vestigings-
plaats der universiteitquot;. Januari 1923 deelde het mede, dat reeds 25 November
1911 het gemeentebestuur van Nijmegen verklaarde, belangrijke medewerking
te wiUen verleenen, ingeval de kathoHeke universiteit in Nijmegen zou worden
gevestigd. Februari 1912 werd eenzelfde schrijven van de gemeente Maastricht
ontvangen. 17 Maart 1919 werd door een commissie, ingesteld door den Nij-
meegschen raad, een schrijven gericht tot het episcopaat, waarin een plan van
samenwerking werd voorgesteld tusschen de St. Radboudstichting en de gemeente
om te komen tot oprichting eener universiteit, die Keizer-Karel-Universiteit zou
worden genoemd. Spoedig kwamen nu andere gemeenten nl. Tilburg en Den
Bosch; later van particuliere zijde Den Haag. De besHssing over de plaats van
vestiging — zoo vervolgt de mededeeHng — viel zeer moeilijk te nemen, omdat
er voor meerdere steden ernstige argumenten waren aan te voeren. Ten slotte
werd èn door de commissie van voorHchting èn door het bestuur der St. Radboud-
stichting bij ruime meerderheid geoordeeld, dat de stad, vanwaaruit de actie tot
stichting was begonnen, in ieder geval niet minder geschikt was dan andere steden.
Daarop werden met B. en W. besprekingen gevoerd, die tot overeenstemming
leidden. Zouden deze door den raad gunstig worden ontvangen, dan kon de ope-
ning der universiteit in het najaar van 1923 worden verwacht. In de raadsver-
gadering van 7 Februari 1923 werd het voorstel door de niet-kathoHeke leden fel
bestreden en met slechts 16 tegen 15 stemmen aangenomen! De 15 tegenstemmers
wendden zich daarop tot gedeputeerde staten van Gelderland met het verzoek,
het raadsbesluit niet goed te keuren. Een en ander deed het enthousiasme danig
bekoelen en ook in Stad en Meierij voelde men zich beleedigd. Spontaan gingen
hier nu stemmen op, Nijmegen in den steek te laten en de universiteit alsnog in
hun gewest te vestigen, waar St. Radboud betere ervaringen zou opdoen. De be-
kwame redacteur van Het Huisgezin, Vesters, schreef in een scherp artikel, dat
er, nu het verzet dezen weinig minder dan kwaadaardigen vorm aannam, twee
mogehjkheden opdoemdenquot;. De eene was, dat de St. Radboudstichting de jaar-
hjksche subsidie van looooo gld., op het kantje af toegestaan, niet meer wenschte.
De andere mogelijkheid ware, dat men, waardeerende wat katholiek Nijmegen
wilde doen, tot de erkenning kwam, zich vergist te hebben ten aanzien van de
mentahteit van hetgeen men voor een overwegend kathoheke stad hield, dat men
uitzag, het zou niet veel moeite hoeven te kosten, naar een miheu, waar men zeker
was geen beshssing tegemoet te gaan als te Nijmegen was gevallen, waar men een
sfeer zou ontmoeten van enkel of schier enkel ingenomenheid, waar al de onaan-
gename kwesties, die thans de vreugde der stichters en van kathohek Nederland
vergalden, zouden worden ontzeild.
Maar ook de laatste pogingen, door Noord-Brabant aangewend, in het bezit
der universiteit te komen, mislukten: Nijmegen bleef als vestigingsstad gehand-
haafd. 17 October 1923 werd er de kathoheke universiteit geopend. Dit feit was
ook voor Stad en Meierij van de grootste beteekenis: het kathohek onderwijs,
waarvoor zooveel was gestreden en zoo\'n groote offers waren gebracht, vond in
haar de bekroning. Van de talrijke kathoheke scholen voor middelbaar en voorbe-
reidend hooger onderwijs kwamen vele studenten naar Nijmegen om er hun stu-
dies te voltooien en zoo groeide een stand van academici op, geheel opgevoed naar
de kathoheke beginselen. Het strekt het zuiden tot eer, dat het, eenmaal de be-
shssing over de vestigingsplaats der universiteit gevallen, met aUe toewijding en
offerzin medewerkte aan den bloei der Keizer-Karel-Universiteit.
Wel bleef de hoop levendig, een andere hoogeschool in haar midden te zien
verrijzen, waaraan het sterk groeiend economisch leven van Brabant behoefte
had: een hoogeschool voor economische en sociale wetenschappen. Ondanks den
grooten financieelen steun, door Noord-Brabant aan de kathoheke universiteit
geschonken, voelde dit gewest zich krachtig genoeg, aan de oprichting eener
tweede hoogeschool zijn aandacht te wijden en vond het in Dr. Goossens, rector der
R. K. Leergangen, een eminent pleitbezorger. Met groote toewijding en gedre-
ven door de overtuiging, dat Noord-Brabant deze hoogeschool noodig had voor
zijn verdere ontwikkehng, ijverde hij voor het bereiken van dit ideaal en met
gunstigen uitslag: 22 Maart 1924 beshste het episcopaat, dat de kathoheke han- ,
delshoogeschool in Tilburg gevestigd zou worden, terwijl aan het curatorium der I
R- K. Leergangen opdracht werd gegeven, de stichting tot stand te brengen.
Dat Tilburg uitgekozen werd, dankte het voor een aanzienhjk deel aan het
feit, dat daar de leergangen gevestigd warenquot;. Toen deze in 1918 van Den Bosch
naar Tilburg werden overgeplaatst, was bij contract met de gemeente bepaald,
20
dat een der afdeelingen van de leergangen tot een handelshoogeschool moest
uitgroeien. Spoedig echter bleek het, dat zij binnen het kader der leergangen-
afdeeling bezwaarhjk tot stand zou kunnen komen. Trouwens in de eerste jaren
na de vestiging te Tilburg waren de moeihjkheden, vooral in verband met het
stichten van nieuwe gebouwen, zóó groot, dat aan die uitbreiding niet viel te den-
ken. Toen deze echter waren overwonnen en gezorgd was voor een alleszins
passende behuizing, werd met kracht de zaak der handelshoogeschool ter hand
genomen en ontving het curatorium de reeds vermelde opdracht van het episco-
paat. Het besluit werd genomen er een volkomen zelfstandige stichting voor in
het leven te roepen.
De mededeehng over de vesdging der handelshoogeschool in Tilburg werd
in het geheele zuiden met groote vreugde begroet en dat het hierbij niet bleef,
bleek weldra uit de offers, die provincie en gemeenten voor dit instituut wil-
den brengen. In Noord-Brabant en Limburg ontstond een zeker enthou-
siasme om deze onderwijsinrichting, „in het hart van het katholiek bevol-
kingscomplex geplantquot;, metterdaad te helpen. Dit had mede tengevolge, dat
het curatorium der R. K. Leergangen einde 1926 kon berichten, er in geslaagd
te zijn, de voorbereiding van de R. K. Handelshoogeschool zoo ver gebracht te
hebben, dat de opening daarvan tegen September 1927 kon worden tegemoet ge-
zien. De gezamenlijke bisschoppen richtten zich in een herderlijk schrijven,
7 Maart 1927, tot de Nederlandsche katholieken en spraken er hun vreugde over
uit, dat dit hoogst gewichtig werk zoo\'n vlot verloop had. „Het feit, dat zoo
spoedig na de stichting onzer R. K. Universiteit te Nijmegen ook deze stichting
voor hooger onderwijs door de eendrachtige en hulpvaardige samenwerking van
zoovelen is mogehjk gemaakt, is voor ons een reden tot gerechtvaardigden trots
en van groote dankbaarheid, en van ganscher harte wenschen wij, dat deze jongste loot
aan den zoo weelderig groeienden en rijk bloeienden boom van ons bijzonder onder-
wijs voor geheel katholiek Nederland overvloedige vruchten moge gaan dragenquot;.quot;
October 1927 had de plechtige opening der R. K. Handelshoogeschool door
Mgr. van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht, plaats, waarbij in tal van rede-
voeringen op de groote beteekenis van deze gebeurtenis werd gewezenquot;. De
rector-magnificus. Professor Goossens, hield een zeer merkwaardige rede, waarin
hij met groote vreugde constateerde, hoeveel in de laatste eeuw door de katho-
Heken van Nederland werd bereikt. Hij gewaagde van het plechdg oogenblik,
dat men thans beleefde, „een oogenblik, gelijk de kathoHeke voortrekkers van een
halve eeuw geleden, zeker niet in zoo nabije toekomst mogelijk hadden gedacht
en geHjk zelfs de tijdgenooten, die weten, welke groote offers de R. K. Universi-
teit te Nijmegen vraagt, niet zoo spoedig als werkelijkheid zullen verwacht hebbenquot;.
Prof. Goossens noemde de stichting dezer hoogeschool een uitwerking van het
beroemde onderwijs-mandement van 1868, waarvan Mgr. Zwijsen de initiatief-
nemer en eerste onderteekenaar was. Deze groote man der Voorzienigheid, die vóór
vijftig jaren overleed en in die maand October te Tilburg plechtig werd herdacht,
legde mede den grondslag van het geheele kathoheke onderwijs in Nederland.
De kathoheke handelshoogeschool, waarvoor in 1937 de meer geëigende naam
kathoheke economische hoogeschool werd ingevoerd, schonk aan Noord-Brabant
een groote genoegdoening: van veronachtzaamde peripherie werd dit gewest opge-
nomen in het centrum der cultuur, welke lang uitsluitend in het midden des lands
gevestigd was geweest. Ook moest zij voor de stoffelijke welvaart van Nederland
in zijn geheel en van de zuidehjke provincies in het bijzonder van een uitnemend
belang zijn, daar er nu meer leiders zouden komen, volkomen in staat de meer
speciale zuidelijke belangen met kracht en klem voor te staan. En eindehjk zouden
de kathoheke beginselen meer gaan doorwerken in het sociaal-economisch leven,
dat van liberale ideeën was doortrokken, hetgeen een heilzame invloed op de
katholieke volksgemeenschap moest uitoefenen.
In de tweede kamer werd deze belangrijke functie niet voldoende begrepen,
want het voorstel om aan de katholieke handelshoogeschool subsidie toe te
kennen, werd 6 December 1928 met 45 tegen 34 stemmen verworpen: de christe-
lijk-historischen stemden met de geheele linkerzijde tegen^quot;. Het overtuigend
woord van het kamerhd Dr. MoUer en de verklaring van minister Waszink, dat
deze subsidie was voorgesteld om Tilburg geheel op dezelfde wijze als Rotterdam
te behandelen, daar ze precies in gelijke omstandigheden verkeerden, waren niet
m staat, de kamer tot her inzicht te brengen, dat het een kwestie van biUijkheid
was, de Tilburgsche hoogeschool subsidie te verleenen. \'t Valt hcht te begrijpen,
dat het zuiden door deze handelwijze ontstemd was. Prof. Goossens gaf aan deze
ontstemming uiting in zijn verslag over het studiejaar 1929-1930: „De hooge-
school had gehoopt, dat een rijkssubsidie haar de vervulling van haar taak ge-
makkehjk zou hebben gemaakt. Maar die hoop is tot den dag van heden ijdel
moeten bhjven. Het zuiden heeft moeten wachten op het particulier inidatief om
het hooger onderwijs te ontvangen, dat in andere provincies zoo gemakkelijk en
zoo rijkehjk te krijgen was. Dat het zuiden geen gelegenheid voor profaan hooger
onderwijs bood, had zijn historische oorzaken. Zelfs voldoende lager onderwijs
IS aan de bevolking geslachten lang onmogelijk gemaakt. En als nu het zuiden
zelf die tekortkoming van het verleden wil verbeteren en als het in gemoede meent,
dat het daarvoor ook met recht mag vragen, wat aan anderen reeds jaren lang on-
bekrompen is gegeven, dan wordt een bescheiden bedrag geweigerd en wordt
een distinctie uitgevonden tusschen neutraal bijzonder- en rehgieus bijzonder
onderwijs om de afwijzing goed te kunnen praten. Neen, op die wijze worden
de banden tusschen noord en zuid niet verstevigdquot;^\'.
Ondanks het uitblijven van regeeringssteun ontwikkelde zich de hoogeschool
zeer voorspoedig; zij kon rekenen op de sympathie van geheel kathohek Neder-
land, terwijl zij in prof. Goossens, haar stichter, dèn man vond, die haar over
allerlei moeihjkheden heen hielp. 7 Maart 1929 werd hij, om zijn groote verdien-
sten voor leergangen en hoogeschool te eeren, tot Geheim Kamerheer van den
Paus benoemd. Treffend werd zijn werk in Tilburg bij die gelegenheid door de
Maasbode beHcht, die o.m. schreef: „NauweHjks had hij den zwaren post van
rector der R. K. Leergangen aanvaard, of terstond begon hij met het scherpe
inzicht en het kalme, haast stugge doorzettingsvermogen hem eigen, de funda-
menten dier hoogst nuttige instelling, de vrucht van \'t zoo energieke, rijk ge-
zegende werk van Dr. MoUer beneden den Moerdijk, hechter te leggen om daarop
een stevigen verderen uitbouw op te trekken. Dit werk heeft ontzettend veel
moeite en zorgen vereischt, maar het werd bekroond met het groote succes: een
hoogeschool in het zuiden. Daarmede is een dienst bewezen aan dat industrieel
gewest van zoo\'n grooten omvang in dezen tijd van tegen elkaar opbotsende
levensbeschouwingen, dat men het nauweHjks kan overzien. Maar niet alleen het
zuiden, ook het noorden vindt in Tilburg een haard van hoogere katholieke cultuur,
waaraan het zich met groote vrucht kan koesteren. Wat er van de nawerkingvan het
kille HberaHsme in kathoHeke kringen nog overbleef, moge wijken voor het Hcht en
de weldadige warmte, uitstralend van de groote industriestad in het zuidenquot;quot;.
2. DE ONTWIKKELING VAN HET BEDRIJFSLEVEN.
Door de landbouwcrisis van 1880 was men ook in de Meierij tot het inzicht
gekomen, dat het landbouwbedrijf moest worden gemoderniseerd. Reeds eeuwen
legde men zich op de boterbereiding toe; door de doodende concurrentie, die
de graanlanden in Oost-Europa en Amerika gingen uitoefenen, werd mede in
verband met ons vrijgevig handelstarief de landbouw minder loonend en wendde
men zich steeds meer naar de veeteelt. In de Meierij ontstond zoodoende een
intens gemengd bedrijf, waarbij de akkerbouw in dienst van de veeteelt werd ge-
steld. Wel bleef men nog graan verbouwen, maar de graanverkoop hield op en
maakte plaats voor aankoop van graan, meel en andere voederproducten. Door
intensiveering en moderniseering van het bedrijf wist de Meierijsche boer, dank
zij een uitgebreide exportmogeHjkheid, een aanzienlijk welvaartsoverschot te
kweeken, dat door zijn coöperaties meerendeels naar den kleinen boerenstand
afvloeide. Deze beweging tot aaneensluiting viel samen met de boerenbondsactie,
welke werd gevoerd tot sociale en godsdienstige opheffing van het boerenvolk;
beide leidden tot een opleving van het Meierijsche platteland, welke met de ont-
wikkeling van de industrie de hoofdoorzaak vormt van den vlug toenemenden
welstand in dit gewest.
Terwijl zich in de Meierij de eerste teekenen van een moderne zuivelbereiding
vertoonden en ook in andere landsdeelen aan deze verbetering werd gewerkt,
•---ihiiiiiiih
-ocr page 301-groeide Denemarken tot een boter- en vleeschexportland van den eersten rang
uit, welke staat onzen export steeds meer concurrentie ging aandoen\'. Tot onge-
veer 1870 was dit land in hoofdzaak een graanland geweest, waar de veehouderij
in veel gebieden op lagen trap stond. Door de dalende korenprijzen ging men
zich echter steeds meer op de veeteelt toeleggen. Tot dan toe geschiedde er de
boterbereiding op een zeer primitieve manier; alleen op de groote boerderijen
maakte men goede boter. Door het energiek werk van Prof. Segelcke en Fjord,
den leider van de Deensche maatscnappij van landbouw, ontwikkelde Denemarken
zich in de tweede helft der negentiende eeuw tot een zuivelexportland van den
eersten rang\'. Men volgde voor de ontrooming van de melk de Swartz-methode,
waarbij het ontroomen veel korter duurde dan volgens de Friesche methode; de
boter won zeer in kwaliteit en de ondermelk bleef zoet, zoodat er betere kaas
van kon worden gemaakt. Toen in 1877 de centrifuge werd uitgevonden, waarmee
de melk in zeer korten tijd kon worden ontroomd, verplaatste zich de boterbe-
reiding steeds meer naar de fabrieken. De eerste coöperatieve zuivelfabriek werd
m 1882 in West-Jutland opgericht; in 1903 waren er reeds 1046 met een ledental
van 147900. Van Denemarken breidde de moderne zuivelindustrie zich over
geheel West-Europa uit; in Nederland werd in 1879 de eerste zuivelfabriek op-
gericht, maar veel gang zat er niet in: men was nog te veel aan de traditie gehecht.
Het verdient hier vermelding, dat in 1886 te Warga de eerste coöperatieve zuivel-
fabriek in Nederland werd opgericht. Lang lieten deze zich in de Meierij nu niet
meer wachten. Reeds waren op eenige groote boerderijen en bij sommige winke-
liers-boterhandelaars centrifuges geplaatst, maar veel heil voor de welvaarts-
verhooging van den boerenstand was hiervan niet te verwachten, daar in de Meierij
het kleinbedrijf overheerscht en de kleine boeren ieder voor zich geen centrifuge
konden aanschaffen. Daarom was men op aaneensluiting, op coöperatie, aange-
wezen\'.
Nu was in 1891, even over de grenzen in het Belgisch-Limburgsch stadje
Bree, een zgn. samenmelkerij opgericht naar het model van de eerste Belgische
coöperatieve zuivelfabriek, in 1888 te Oostkamp (West-Vlaander en) door baron
Leon Peers gesticht. Door de maatschappij van landbouw in Limburg werd haar
consulent, F. R. Gorten, naar Bree gezonden om het fabriekje in oogenschouw
te nemen en te oordeelen, of men in Limburg de oprichting van zulke fabriekjes
moest bevorderen\\ Het gevolg van zijn onderzoek was, dat hij door woord en
geschrift met kracht op hun vestiging aandrong. Hij had spoedig succes: reeds
in 1892 werd door J. J. C. Ament, hoofd der school te Tungelroy het eerste
coöperatieve handkrachtfabriekje in het zuiden opgericht. Tungelroy, een ar-
moedig heidedorp, in de gemeente Weert gelegen, maakte slechte tijden mee:
in den winter van 1890 op 1891 bevroor er alle wintergraan en in den daarop-
volgenden zomer werd de geheele oogst door hagelslag vernield. Onder zulke
omstandigheden was het zeer moeihjk, de boeren tot de oprichting van een fa-
briek te brengen. Maar toch gelukte het aan Ament, een dertigtal boertjes voor
de zaak te interesseeren en hen te bewegen voor gezamenlijke rekening een cen-
trifuge met verdere benoodigdheden aan te schaffen. Weldra werd de eerste boter
bereid, en hoewel de winkehers en kooplui trachtten de nieuwe vereeniging zoo-
veel mogelijk afbreuk te doen, gelukte het spoedig een geregelden afzet te ver-
zekeren, waarbij een flinke prijs kon worden bedongen. Dat beteekende voor het
eerste fabriekje de overwinning^
De landbouwers van het zuiden zagen nu met alle duidehjkheid de groote voor-
deelen van een coöperatieve boterfabriek: grootere boteropbrengst, betere kwa-
liteit, het geregeld ontvangen van melkgeld, minder werk op de boerderij en
vooral een meer zelfstandige positie. Geen wonder, dat het voorbeeld spoedig
werd nagevolg. Ook in de Meierij schoot het nieuwe plantje wortel: het eerst te
Liessel, waar het fabriekje i Mei 1893 begon te werken. Nog in hetzelfde jaar
werd uit het zuidoosten van de Meierij bericht, dat er bijna geen enkel dorp werd
aangetroffen, waar geen fabriek bestond«. „lederen morgen dagen de boeren van
alle kanten op en vormen lange rijen voor de fabrieksgebouwen, waar elk wacht,
totdat de melk, die hij gebracht heeft, is ontroomd en hij de vloode of afgeroomde
melk kan terugnemen. Die vloode wordt met graagte door kalveren en varkens
gebruikt, en \'t is dus geen wonder, dat de landbouwers zoo in hun schik zijn met
deze fabrieken. Moeder de vrouw heeft thuis geen last meer met het karnen en
met andere daaraan verbonden menigvuldige werkzaamheden; zij kan beter een
oogje in \'t zeil houden en daar het oog van den meester het paard vet maakt, be-
vindt zich de geheele gang van zaken er uitmuntend bij, terwijl de geldelijke uit-
komsten zeker niet voor die van vroeger zullen onderdoen; vader of zoon gaan
eens of tweemaal per week naar de fabriek en nemen dan de melk hunner buren
mee, die op de andere dagen op hunne beurt de melk voor hen wegbrengen. En
in het dorpje „zingtquot; de centrifuge en toont, hoe de landbouwers, ten spijt van
alle beweringen, niet bij hun tijd ten achter zijn, maar zeer goed den vooruitgang
weten te schatten, waar deze slechts aan hunne belangen dienstbaar gemaakt kan
wordenquot;.
Spoedig gevoelde men de noodzakelijkheid van onderlinge verstandhouding en
hulp. Op initiatief van Jan Truyen uit Meijel, Verheggen uit Buggenum en Ament
uit Tungekoy, in overleg met den rijkslandbouwleeraar in Limburg Gorten, werd
9 Juli 1893 te Roermond een vergadering gehouden, waar de coöperatieve room-
boterfabrieken besloten een zuivelbond op te richten. 30 September van dat jaar
kwam de Zuid-Nederlandsche Zuivelbond (Z. N. Z.), de oudste zuivelbond in
Nederland, tot stand: 31 coöperatieve fabriekjes in Limburg en Noord-Brabant
traden als leden toe. Een kwestie, die het bestuur direct onder het oog zag, was
de wijze van verkoop der boter. Tot dan toe verkocht elk fabriekje de boter vol-
gens eigen goedvinden; men sloot contracten met binnen- en buitenlandsche
koopheden, die echter niet altijd werden nageleefd. Vandaar dat meermalen on-
geregeldheden in den afzet plaats vonden, die zeer veel afbreuk deden aan den
bloei der nog zwakke boterfabrieken. Daarin wilde men nu verandering brengen:
II Januari 1895 werd besloten tot oprichting van een botermijn te Maastricht.
Als doel werd opgegeven: het veilen van zuivere, onvervalschte roomboter van
de coöperatieve vereenigingen van den bond onder voortdurende controle, zoo-
dat de koopers van vervalsching zouden zijn gevrijwaard. Iedere vereenigmg
bleef verantwoordelijk voor de door haar en onder haar naam verkochte boter.
Veel boterhandelaars waren tegen deze mijn gekant, omdat de boeren er veel
vrijer in hun bewegingen door werden. Zij kochten daarom weinig op de mijn.
Maar door een uitgebreide reclame werd de mijn na eenigen tijd door buiten-
landsche opkoopers zóó druk bezocht, dat de aanvoer niet in staat was aan de
vraag te voldoen, ofschoon voortdurend meer fabriekjes in werking werden ge-
steld.
Het verzenden van de boter naar Maastricht werd door de Brabanters echter
bezwaarhjk geacht, waarom in 1897 te Eindhoven ook een mijn werd opgericht.
Twee jaren daarna vereenigden zich vele coöperatieve fabrieken tot den Noord-
brabantschen Zuivelbond, die zich ten doel stelde het bevorderen van den goeden
naam en den afzet der zuivelproducten in binnen- en buitenland. Op de oprich-
tingsvergadering, 13 Mei 1899, keerde zich de rijkslandbouwleeraar P. van Hoek
met kracht tegen een groot misbruik, dat bij de Eindhovensche mijn was inge-
slopen, nl. de gedwongen winkelnering\'. Om te ontkomen aan deze winkelnering
richtten de landbouwers na veel strijd en moeite coöperatieve boterfabrieken op
en nu dook dat kwaad aan de botermijn weer op. De mijnagent immers verkocht
manden, pakhnnen, kleursel en verdere benoodigdheden aan de fabrieken en
betaalde voor de boter meer, naarmate meer bij hem gekocht werd. VerschiUende
fabrieken, die aan de mijn leverden, zaten onder dezen druk, zoodat men weer aan
h^den en voeten gebonden was. Er waren zelfs besturen van boterfabrieken, die
mets durfden ondernemen, zelfs geen afgevaardigden naar de oprichtingsver-
gadering van den coöperatieven zuivelbond zenden, uit vrees, dat een lagere prijs
van de boter er het gevolg van zou zijn. Daarom moest er een bond komen, die
zelfstandig van de mijn zou zijn en propaganda zou maken voor een vrijen afzet
van de boter.
De Noordbrabantsche Zuivelbond bleek echter niet opgewassen tegen de me-
thoden der mijn en zoo bleven de boeren afliankelijk van de koopheden en van
den agent. Wel werd den agent verboden manden te verkoopen, maar hij stoorde
zich niet aan dat verbod, waarop zelfs bepaald werd, dat hem 1500 gld. zou worden
toegekend, als hij die gedwongen nering zou laten varen«. De boteropkoopers
Dieven met de boter knoeien, alsof er geen coöperatieve zuivelbond was opgericht.
Daardoor was het gevaar groot, dat de fabriekjes, die betrekkeUjk goede kwaliteit
boter leverden, de dupe van die vervalsching zouden worden. De moderne coöpe-
ratieve industrie kon men pas gevestigd noemen, als men de boter direct aan
firma\'s kon leveren, die prijs stelden op een onvervalscht product®.
Dat de botervervalsching veel in Noord-Brabant voorkwam, kan uit eenige
gebeurtenissen en onderzoekingen bhjken, gepubHceerd in buitenlandsche bla-
den. Zoo maakte de onderzoekingsdienst van levensmiddelen te Ruhrort bekend:
„Met het doel om ongeveer een voorsteUing te krijgen van de uitgebreidheid der
Hollandsche knoeierijen, heeft de directeur van den onderzoekingsdienst, Dr.
Grossmann, op de botermijnen te Eindhoven en Den Bosch monsters genomen
op 17 Mei 1903. Deze boter, afkomstig van coöperatieve fabrieken, is gegarandeerd
zuiver. Het onderzoek hep over 15 monsters; 58000 kg werden dien dag te koop
aangeboden. Deze boter werd door ongeveer 10 firma\'s aangekocht en kwam,
nadat zij de knoeifabrieken gepasseerd was, den 18-21 Mei tot verzending. Van
deze boter, waarvan met zekerheid gezegd kon worden, dat ze op die dagen was
afgezonden, werden van 24-27 Mei circa 20 monsters genomen en wel te Ruhrort,
Essen, Oberhausen, Meiderich en Hamborn. En wat bleek? Alle monsters waren
vervalscht, wel tot 25%. De vervalschingen bestonden voor het meerendeel uit
toevoeging van oleo-margarine of van Amerikaansch varkensvet of van beidequot;\'».
Ook in België had men geen vertrouwen in de Nederlandsche boter. In Sep-
tember 1903 werd te Brussel een congres van zuivelfabrieken gehouden, waarop
ook Nederlandsche afgevaardigden verschenen. Men besprak er o. m. den druk,
dien de margarine op den boterhandel uitoefende en besloot bij de vervaardiging
van margarine te eischen, dat een zeker procent sesamoUe zou worden toegevoegd
om daardoor het al of niet aanwezig zijn van margarine in boter te kunnen bepa-
len. Maar de Nederlandsche afgevaardigden gingen daarmee niet accoord en ver-
heten zelfs tijdens de besprekingen de zaal. Het is te begrijpen, dat bij dezen stand
van zaken het vertrouwen in onze boter niet toenam. De knoeierijen kwamen in
het geheele land voor, vooral echter in Noord-Brabant. Mede ook door het feit,
dat de boter hier in het algemeen rijk is aan vluchtige vetzuren, hetgeen haar ge-
schikt maakte voor vervalsching in verband met het Belgische voorschrift van
het minimumgehaltequot;.
Maatschappijen van landbouw en zuivelbonden zochten naar middelen om het
dreigende gevaar, dat men de boter op den duur niet meer kwijt zou kunnen
worden, af te wenden. Men vond een uitstekend middel in de oprichting van de
zgn. botercontrôlestations: in 1901 werd het eerste door de Friesche maatschappij
van landbouw te Leeuwarden opgericht. In het zuiden kwamen er in 1904 twee
tot stand: in Maastricht door den Z. N. Z. en te Eindhoven door den Noord-
brabantschen zuivelbond. Het waren particuhere insteUingen; iedereen te goeder
naam en faam bekend, kon zich aansluiten en stelde zich vrijwillig onder controle.
Daardoor wist men van welke particulieren en fabrieken de boter zeker onver-
valscht was. De regeering, de groote beteekenis van deze contrólestations inziende,
gaf er een officieel cachet aan: zij voerde het zgn. rijksmerk in, een waarborgsmerk
op de boter zelf aangebracht. Het was duidehjk: had deze maatregel de gewenschte
uitwerking, dan zou niemand meer boter willen zonder dat merk en was het ge-
daan met de groote winsten der boterknoeiers. Deze stelden zich krachtig te weer,
zoodat Noord-Brabant, als het land van de botervervalsching, het tooneel werd
van een feUen strijd, dien men den boteroorlog pleegt te noemenquot;. Hij vormt de
laatste episode m den langen strijd der boeren voor hun emancipatie.
21 Mei 1904 verscheen in het weekblad van den N. C. B. een artikel van
pater van den Eisen, den stoeren voorvechter van de Noord-Brabantsche land-
bouwers, waarin hij waarschuwde tegen het komende conflict. „De boterhande-
laars, die tot nu toe met hun mengen schatten gouds verdienden, zuUen geen
moeiten en geen kosten sparen om den uitvoer en den handel in zuivere boter
tegen te gaanquot;. Hij spoorde aan tot algemeene samenwerking: „wij hebben ge-
zien, wat onze boerenbonders door algemeene medewerking, getrouwheid en
volharding vermogen, hoe zij met gemak al hunne tegenstanders, èn in den
Meierijschen boerenbond, èn in de exportslachterij, èn in de brandassurantie, èn
m de leenbanken, èn in \'t gezamenlijk aankoopen overwonnen hebben; thans is
het de beurt aan de zuivelfabriekenquot;. Het bestuur van den Noordbrabantschen
Zuivelbond vernam nog juist op tijd, dat de vereenigde boterhandelaars besloten
hadden, de botermijn van Eindhoven te boycotten en dat zij 150000 gld. bijeen
hadden gelegd om haar te doen verdwijnen. Zij kochten dan ook niet op den vol-
genden mijndag (25 Mei), meenende, dat ze daardoor de boterfabrieken zouden
noodzaken, aan hen de boter te leveren zonder rijksmerk. Maar deze toeleg ge-
lukte niet: de directeur verklaarde de mijn gesloten en de boter werd naar elders
verzonden. Dat was niet zoo eenvoudig; de voortvarendheid van het bestuur
bracht deze voor de boeren zoo beteekenisvolle uitkomst. Nog precies op tijd had
het telegrafisch de zekerheid gekregen, dat het al de boter naar de knederij te
Assen zenden kon.
Het bestuur werkte nu dag en nacht om zelf afnemers van de boter te krijgen,
hetgeen ook gelukte. Daags vóór den bewusten 25en Mei hadden de koopers te
Maastricht den prijs der boter opgejaagd om het verschil in prijs tusschen Maas-
tricht en Eindhoven maar groot te maken, waardoor het idee bij de boeren in-
gang zou vinden, dat de Eindhovensche mijn niet deugde en zij veel beter konden
leveren aan de inmiddels opgerichte Noordbrabant-Limburgsche mijn, waar geen
njksmerk werd geëischt. De regeering stond aan de zijde van de boterbereiders
en hielp krachtig. Op een vergadering van den Noordbrabantschen Zuivelbond,
31 Mei te Eindhoven gehouden, liet zich de regeering vertegenwoordigen door
twee afgevaardigden. Bieleman en Van Sillevolt, die haar sleun aan de boeren
toezegdenquot;. De secretaris van den Algemeenen Nederlandschen zuivelbond.
Posthuma, verklaarde, dat deze bond alle boter zou nemen, als er geen andere
koopers opdaagden, want, zoo zeide hij: „de handelaars hebben op het oog, de
werking van het rijksmerk te verijdelen en den strijd over het geheele land uit
te breidenquot;. Deze krachtige actie had haar gewenscht succes: geen enkele fabriek
bezweek; vaster dan ooit was men besloten zijn onafhankehjkheid te bewaren.
Tijdens den boteroorlog waren in het westen van Noord-Brabant veel zuivel-
fabrieken, die niet bij den zuivelbond van Eindhoven waren aangesloten en zich
nog niet aan de controle hadden onderworpen. Omdat eenheid en samenwerking
dringend noodzakehjk was, beproefde men tot aaneensluiting te komen, wat in
Juni gelukte. Toen ontviel aan de boterknoeiers den laatsten grooten steun en
kon men, na zes weken van harden strijd, aannemen, dat de bond de overwinning
had behaald.
De boteroorlog had belangrijke gevolgen voor de Meierijsche zuivelindustrie.
Allereerst was wederom de groote kracht der organisaties gebleken, die met glans
den strijd tegen de rijke en machtige handelaars wonnen. Voortaan stonden de
landbouwers sterk en waren ze zich bewust van hun kracht. Verder was hij ook
van vérstrekkende beteekenis voor de boterproductie en den boterhandel, want
voortaan werd door de handelaars naar de kwaliteit betaald en niet meer naar de
geschiktheid om verknoeid te worden. Dit leidde tot de zekerheid, dat, als men
zijn uiterste best deed om een fijne kwahteit boter te verkrijgen, men zeker kon
zijn van een flinken afzet. Het bedrijf berustte voortaan op een gezonde basis.
Wel moest gezorgd worden, dat de kwaliteit der boter overal goed was. Dat men
zich hier met grooten ijver op ging toeleggen, kan wederom op de creditzijde van
den boteroorlog worden gesteld. Tijdens het conflict zond de regeering de zuivel-
consulent F. E. Posthuma, tot steun aan den Noordbrabantschen Zuivelbond.
Hij bezocht tal van boterfabrieken om den stand van het zuivelbedrijf te leeren
kennen en spoorde de boeren aan, de techniek der boterfabricage te verbeteren\'\\
Hierover schreef hij een merkwaardig rapport, waarin hij duidehjk aangaf, wat
in de boterbereiding veranderd en verbeterd moest worden\'®. De regeering voegde
Posthuma drie assistenten toe, die de boterbereiders practisch moesten laten zien,
hetgeen in het rapport werd behandeld.
Deze heilzame actie werd later voortgezet door de rijkszuivelconsulenten Win-
termans en Tonkes Struif, mannen van groote verdienste voor de moderniseering
van het zuivelbedrijf. Van hen ging het streven uit om de vele handkrachtfa-
briekjes in stoomfabrieken om te zetten\'«. Deze omzetting zou immers tot betere
kwaliteit, grootere productie en meer winst leiden. In 1909 werd de Noordbra-
bantsche zuivelbond opgeheven als gevolg van de voortdurende oneenigheid
tusschen de twee verschiUende samenstellende deelen: de stoomfabrieken en de
handkrachtfabrieken. De meeste van deze laatste sloten zich bij den Z. N. Z. aan,
haven met bastion te \'s-hertogenbosch.
-ocr page 308-DE ZUSTERS VAN ORTHENPOORT TE \'s-HERTOGENBOSCH.
-ocr page 309-terwijl zich het volgende jaar de stoomfabrieken groepeerden tot den Brabantschen
zuivelbond. De actie der zuivelconsulenten, de handkracht in het bedrijf door
stoom te vervangen, had het gewenscht succes: sedert jaren bestaat in de Meierij
geen handkrachtfabriekje meer. De zuivelconsulenten zorgden ook voor geoefend
personeel voor de fabrieken: cursussen tot opleiding er van werden te Boxtel en
Mill gehouden. Zoo groeide de zuivehndustrie in Stad en Meierij tot de meest
verbreide nijverheid uit en bracht er een aanzienlijke welvaartsverhooging.
Door de groote uitbreiding van de zuivehndustrie kwam er een aanzienlijke
verandering in het agrarisch bedrijf\'. De oppervlakte grasland werd aanmerkehjk
uitgebreid door ontginning van woeste gronden en door omzetting van bouw-
in grasland. De veehouderij werd het belangrijkste deel van het bedrijf; de akker-
bouwproducten werden voortaan nagenoeg geheel aan het vee opgevoederd.
Vroeger bestond ei een chronisch mestgebrek; men bewoog zich in dezen nood-
lottigen cirkelgang: gebrek aan mest, dus slecht gras, wat beteekende slechte
voeding van het vee, slechte mest enz. Door de hulpmeststoffen kon de geheele
productie op een hooger plan worden gebracht, zoodat de moderne zuivelbereiding
mogehjk werd. Deze bracht veel geld onder de boeren, waardoor het bedrijf kon
worden gemoderniseerd. Terwijl het er vroeger op aan kwam, een zoo groot mo-
gehjke hoeveelheid strooisel-materiaal met de uitwerpselen van het vee te ver-
mengen, streefde men er nu naar om met zoo weinig mogehjk strooisel toe te
komen. Men maakte het stroo liefst voor een deel te gelde; bovendien kon kunst-
mest worden aangekocht. Dit beteekende, dat de potstal niet meer noodig was
als schakel in het agrarisch bedrijf; de nadeelen ervan traden nu scherper naar
voren, zoodat met kracht werd geijverd om hem te vervangen door een met
klinkers bevloerden, vlakken stal, groepstal genoemdquot;.
De algemeene doorvoering van dit s taltype stiet bij de boeren op veel tegenstand.
Velen zagen de wenschehjkheid van deze omzetting niet in of waren zóó aan het
eeuwenoude traditioneele bedrijf gehecht, dat zij er zich niet van konden losmaken.
De „Vereeniging voor stalverbetering in Noord-Brabantquot; liet niet af door woord
en geschrift met klem er op te wijzen, dat men er nooit in slagen zou in Noord-
Brabant een moderne zuivehndustrie te vestigen, als niet de grootst mogelijke
hygiëne werd toegepast bij de verzorging van vee en melkquot;. Zij had succes:
steeds meer werd de potstal in een groepstal veranderd, of werden nieuwe groep-
staUen gebouwd, vooral door de jonge boeren, die een landbouwschool of een
landbouwcursus bezochten. Een geschikt middel was ook de stalwedstrijd. Hoe
hij verhep, bhjkt uit een verslag van een wedstrijd te Someren (1912)quot;. Er waren
daar 19 deehiemers; op 2 en 3 April had de eerste omgang van de jury plaats.
Alle staUen waren potstaUen, waarvan de meeste in een zeer slechten toestand
verkeerden. De jury gaf op de meeste plaatsen wenken voor de verbouwing tot
groepstal; verschillende deelnemers ontvingen naar aanleiding daarvan schetsen
van zulk een verbouwingsplan, opgesteld door het instituut voor landbouwwerk-
tuigen en -gebouwen te Wageningen. De rijkszuivelconsulent Wintermans gaf
in den loop van den zomer nog aanwijzingen over de te maken verbeteringen.
Enkele maanden later had een tweede rondgang van de jury plaats: vier deel-
nemers hadden voUedige groepstaUen gemaakt. Prijzen werden uitgereikt toe een
bedrag van 50 gld.
Nog langs anderen weg trachtte men tot stalverbetering te komen: vele coöpera-
tieve zuivelfabrieken gingen controle uitoefenen. Zoo meldde het verslag van de
vereeniging voor stalverbetering in Noord-brabant, dat de zuivelfabriek van
St. Oedenrode op de uitbetalingsbriefjes den uitslag van\'t onderzoek op de zuiver-
heid van de melk meedeelde. Daarbij werden punten gegeven: voor melk,
die 2 behaalde, moest een boete worden betaald van .5 ets. per 100 kg. melk;
werd I gegeven, dan bedroeg de boete 10 ets.; voor o zelfs 15 ets. De leden, die
75 punten behaalden, ontvingen een premie. In Tilburg bereikte men veel ver-
betering op de volgende manierquot;. Naar aanleiding van een gehouden lezing over:
„Behandeling van melk en koequot; en een daarop gevolgden cursus, verspreidde de
gezondheidscommissie te Tilburg een boekje over de inrichting en verbetering
van melkveestallen. Om de melkboeren in de gelegenheid te steUen een getuig-
schrift te verkrijgen, schreef ze een stalwedstrijd uit, de eerste in Noord-Brabant
(1908). De staUen werden door een commissie bezocht; er waren slechts vijf pot-
staUen bij, terwijl de andere reeds eenige verbeteringen hadden ondergaan. De
commissie wees de boeren op aan te brengen wijzigingen, terwijl ieder mededinger
een brief ontving, waarin die veranderingen stonden vermeld. Een half jaar daar-
na gaf zij den toestand der staUen in punten weer: vijf boeren werden aan de
gezondheidcommissie voorgedragen, een diploma te ontvangen.
Ook aan de veredeling van den veestapel werd aandacht besteed. Vroeger hield
men het vee voornamelijk om mest te verkrijgen; het streven naar een goed vee-
slag speelde geen beteekenende rolquot;. Op het houden van een uitgebreiden, waarde-
voUen veestapel was men aUerminst ingericht, wijl het aan voldoende voeder
ontbrak. Toen het gebruik van kunstmeststoffen allerwege doordrong, kreeg
men de beschikking over beter voedsel en kon men gaan denken aan de verzorging
van den veestapel. Toch zou deze niet met zooveel kracht zijn aangepakt, als niet
de boterbereiding de hoofdverdienste der boeren was geworden en men zich
verphcht had geacht aUe middelen aan te wenden om boter van eerste kwahteit
te produceeren. Door het geven van meer krachtvoer wilde men zooveel mogelijk
melk winnen. De veestapel werd veredeld door den aankoop van veel goed vee
en van stieren uit andere gebieden. De boerenbonden kochten stieren van beste
kwahteit aan.
Door geregelde keuring en wedstrijden kwam er geleidehjk een veestapel, die
geheel aan de eigenschappen en behoeften van het landschap was aangepast.
De handel in vee werd steeds belangrijker en concentreerde zich hoe langer hoe
meer in Den Bosch. Bij raadsbesluit van 12 Mei 1892 werd hier, vooral op aan-
drang van de Bossche kamer van koophandel, de jaarmarkt, die acht keer per jaar
werd gehouden, in een wekelijksche markt op Woensdag omgezet. Door de snelle
ontwikkehng van de Meierij als veeteeltiand in het begin dezer eeuw werd de
veemarkt te klein; ook was ze niet meer volgens de eischen des tijds ingericht.
Daarom wendde men pogingen aan, hierin verandering te brengen; burgemeester
van Lanschot, die met evenveel kracht als succes werkte aan de ontwikkehng van
zijn stad, stond een uitgebreid plan voor, dat voorzag in overdekte veemarkt-
hallen op de nieuwe, opgespoten terreinen ten W. van de Dieze. Na het overwin-
nen van veel tegenstand, zag hij eindehjk zijn gehefd plan aangenomen: op 20
Juni 1928 besloot de raad de veemarkt naar het nieuwe industrieterrein te ver-
plaatsen. Reeds 20 Mei 1931 konden de veemarkthaUen in gebruik worden ge-
nomenquot;. De bedenkingen van de tegenpartij werden door de feiten gelogen-
straft: de veemarkt nam zoo\'n vlucht, dat zij tot een der belangrijkste van Neder-
land uitgroeide. Haar invloedssfeer breidt zich over geheel Zuid- en Midden-
Nederland uit; haar beteekenis is duidelijk waarneembaar in het stadsbeeld op de
Woensdagen.
De sterke uitbreiding van den veestapel en de hoogere eischen er aan gesteld,
maakte een gezamenlijken inkoop van voeder zeer gewenscht. In de algemeene
vergadering van den N. C. B. te Boxtel (16 Mei 1911) werd besloten, een coöpera-
tieve aankoopvereeniging van den N. C. B. in den kring Eindhoven te stichtenquot;.
Men begon zeer bescheiden: de werkzaamheden werden aangevangen met een
kapitaal van 1250 gld., waarvan 250 gld. was gestort. De aankoopvereeniging,
gevestigd in een pakhuis van den N. C. B. te Woensel, ontwikkelde zich zeer voor-
spoedig. In het eerste boekjaar werden 829 wagons meststoffen en 94 wagons voe-
derartikelen verhandeld tot een bedrag van 257000 gld. Datzelfde jaar nog werd
besloten fihaal-pakhuizen te stichten te Nuenen, Valkenswaard, Duizel en Schijn-
del. In 1915 volgde het besluit, de coöperatieve handelsvereeniging (C. H. V.)
naar Veghel over te brengen, waar aan de Zuid-Willemsvaart een modern magazijn
met graansilo, maalderij en veekoekenfabriek werd gesticht. De C. H. V. breidde
in 1917 haar werkgebied tot het arbeidsterrein van den N. C. B. uit, dat dus samen-
viel met de bisdommen Den Bosch en Breda; zij werd toen een insteUing van den
N. C. B. Het volgend staatje toont de forsche ontwikkehng:
Boekjaar |
Leden |
Pakhuizen |
Omzet in wagons |
1912 |
32 |
5 |
610 |
1915 |
39 |
12 |
981 |
1919 |
155 |
105 |
4726 |
1923 |
196 |
132 |
16083 |
Boekjaarnbsp;Ledennbsp;Pakhuizennbsp;Omzet in wagons
1927nbsp;208nbsp;145nbsp;24317
1931nbsp;250nbsp;207nbsp;33073
1935nbsp;265nbsp;223nbsp;36618
1936nbsp;\'nbsp;267nbsp;232nbsp;34295
Bijkantoren met eigen centrale magazijnen en maalderijen zijn gevestigd te
Breda, Den Bosch, Cuyk, Nijmegen, Ravenstein, Sas van Gent, Steenbergen en
Tilburg. De streekmagazijnen zijn over het geheele gebied verbreid. Dit reus-
achtig instituut, dat den boeren tegen den laagst mogehjken prijs de grondstoffen
voor hun bedrijf in gewaarborgde kwahteit leveren wil, heeft machtig geholpen,
hen onafhankehjk te maken en hun het vereischte zelfvertrouwen te schenken.
Dank zij het groote kwantum afvalstoffen (ondermelk, karnemelk), dat van de
boterfabrieken terugkomt, nam de varkensmesterij zeer toe. Ook deze werd
methodisch verzorgd. Bij besluit van Noord-Brabant\'s gedeputeerden van 3
April 1918 werd een „Provinciale commissie ter bevordering van de varkens-
fokkerij in Noord-Brabantquot; ingesteld. Door het oprichten van een stamboek en
het invoeren van goed fokmateriaal trachtte men het varkensras te veredelen.
Varkensfokvereenigingen werden gevormd, fokdagen gehouden. Vooral legde men
zich op de teelt van het bacon-varken toe, waarin men naar wensch slaagde. Groote
exportslagerijen verrezen, die in wijden kring de benoodigde varkens betrokken.
Ook hierin trad coöperatie op: in Boxtel werd een „Exportcentrale en Bacon-
inrichting van den N. C. B.quot; opgericht, die met de andere coöperatieve slacht-
huizen in Nederland werd verbonden tot de C. E. S. (Co-operative Export
Slaughterhouses).
Een groot particuher bedrijf, tot ver in het buitenland bekend, is de N. V.
Zwanenberg\'s Fabrieken te Oss. De grondslag van deze wijdvertakte industrie
werd in een eenvoudige boerderij te Heesch bij Oss gelegd, waar twee veekoopers
N. en A. van Zwanenberg in 1880 nog alleen handel in varkens dreven; thans
hggen in Oss langs de spoorhjn Den Bosch-Nijmegen reusachtige fabrieken;
bovendien heeft de firma nog bedrijven in Boxtel en in Winterswijk. In 1880
ontstond de firma Zwanenberg en Co.; zij verzond versehe varkens en kalveren
naar Londen. Deze kwamen naar Heesch, werden vervolgens per kar naar Den
Bosch vervoerd en vandaar per boot naar Rotterdam. Hier werden ze geslacht
en vervolgens naar Engeland getransporteerd. Door een toeval kwamen de fir-
manten op het idee, de varkens vóór de verzending te slachten. Bij de verlading
voor export (1883) verongelukte een varken, dat dus onmiddelhjk moest worden
afgemaakt. Dit was een aanwijzing tot het oprichten van een exportslachterij, die
het begin werd van een zeer belangrijk bedrijf, dat zich in vele takken splitste en
aan honderden een bestaan verschaft. Het bedrijf omvat nu een exportslagerij van
ALEM aan de MAAS.
-ocr page 314-■ / ■
\' lt; fï . . .
• \\
\' •
...
- r
de maas te oven.
-ocr page 315-allerlei soort vee, een baconzouterij; een zouterij van andere vleeschsoorten, een
reuzelsmelterij, een reuzeline- en margarinefabriek, een vleeschwarenfabriek,
een raffineerinrichting voor alle soorten oliën en vetten, een zeepfabriek, een
bloedmeel-, beendermeel- en beenderlijmfabriek. Vóór eenige jaren werd met
een pharmaceutische fabriek begonnen voor de vervaardiging van organische pre-
paraten, „N. V. Organonquot; genoemd.
Naast de boterbereiding en varkensmesterij werd de eierhandel een belangrijke
bron van inkomsten voor den Meierijschen boer. De coöperatieve Roermondsche
eiermijn (C. R. E.) stimuleerde deze productie zeer\\ Jan Mathijs Breukers,
hoofd der school te Neer, was de eerste, die voor de totstandkoming van een cen-
trale eierverkoopplaats ijverde; direct vond hij veel instemming met zijn plan.
i6 Juh 1904 verscheen in de Nieuwe Koerier van Roermond een artikel ter aan-
bevehng van het houden van kippen en dit dan op een verstandige en vakkundige
wijze. Tevens werd de aandacht gevestigd op de noodzakelijkheid van een in-
steUing, waar de kippenhouders voor de eieren een geregelden afzet zouden vin-
den. Reeds in Augustus van dat jaar werd de C. R. E. opgericht; een groot aantal
afdeelingen in Limburg en Oost-Brabant leveren de eieren, die door deze centrale
worden verkocht. Van haar gmg een krachtige leiding uit ter verbetering van het
kippenras, aan haar is het te danken, dat de kippenteelt tot een aanzienlijke bron
van inkomsten voor den Meierijschen boer uitgroeide.
Uit deze vluchtige schets van de moderniseering van het agrarisch bedrijf in
de Meierij moge gebleken zijn, hoe de kleine boer bevrijd werd uit zijn gebonden
landhuishouding. Het nieuwe bedrijf leverde welvaartsoverschotten, die tot een
verhoogde productie leidden. Dit oefende vanzelf invloed op de andere lagen der
bevolking uit, waardoor de welstand van de geheele volksgroep werd verhoogd.
Organisatie en coöperatie verrichtten in dit land der kleine boeren wonderen:
hun bedrijven werden er niet aUeen door geïntensiveerd, maar door hun aaneen-
sluiting kwam er een einde aan de vele misbruiken. Bovendien was de organisatie
een krachtig middel tot behoud van het aloud geloof met al zijn zedeUjke waarden.
Zoo ontwikkelde zich hier in de twintigste eeuw een boerenstand, die een hechten
grondslag vormde voor het economisch-sociale gebouw, dat in Stad en Meierij
werd opgetrokken. Eén gevaar was er echter aan verbonden: de welvaart steunde
op exportmogeUjkheid met het buitenland en was daarvan grootendeels afhanke-
lijkquot;. Dat het geen denkbeeldig gevaar was, bleek in de jongste periode onzer
economische geschiedenis maar al te duideUjk.
Naast de intensiveering van het agrarisch bedrijf nam ook de industrie in Stad
en Meierij groote vormen aanquot;. AUereerst werd het agrarisch bedrijf voor een
aanzienUjk deel geïndustriaUseerd: de meeste landbouwproducten werden grond-
stoffen voor de industrie. Dit zijn de agrarische industrieën, die reeds werden be-
sproken. Naast boterbereiding legden eenige zuivelfabrieken zich ook toe op de
vervaardiging van allerlei melkproducten; de grootste bevinden zich te Cuyk,
St. Oedenrode en Bergeijk. De margarine-industrie, te Oss geconcentreerd, was
er ook een loot van. Reeds in de achttiende eeuw bestond in deze plaats een be-
langrijke boterhandel; veel boter werd uit de omliggende plaatsen aangevoerd,
door de koopheden te Oss opgekocht en naar Holland verzondenquot;. Zelfs gingen
deze kooplieden geleidelijk boter opkoopen in Gelderland en Limburg. In de
negentiende eeuw nam deze handel, vooral gedreven door de gebroeders Jürgens
en S. van den Bergh, groote vormen aan. De meeste export richtte zich naar
Engeland. Nadat in 1869 de kunstboter was uitgevonden door den Franschen
scheikundige Mèges-Mouriés en de gebr. Jürgens was gewezen op de groote
beteekenis van dit feit voor hun boterhandel, kochten ze het patent op deze uit-
vinding en begonnen zij het eerst in Nederland met de vervaardiging van marga-
rine. De andere boterhandelaars in Oss volgden dit voorbeeld na; het stadje
ontwikkelde zich vlug, ook doordat het in 1881 spoorwegaansluiting kreeg en in
1885 de tram naar Veghel werd geopend. Over de vraag naar een kanaalverbinding
met de Maas ontstond veel verdeeldheid, welke zoo groot werd, dat de firma Van
den Bergh haar fabrieken op het einde der vorige eeuw naar Rotterdam over-
bracht. De oprichting der margarine-unie had tot gevolg, dat ook de Jurgens-
fabrieken naar die stad werden verplaatst (1928), hetgeen voor de welvaart van
Oss een gevoelig verlies beteekende. Nu heeft het nog één grootbedrijf tot deze
industriegroep behoorend, nl. Hartog\'s Margarine- en Vetfabrieken, ook deel
uitmakend van het Unielever-concern.
Een volgende industrietak, welke in Stad en Meierij is gevestigd, ontstond uit
den aanzienhjken kolonialen handel, die reeds eeuwen in Den Bosch werd uit-
geoefend. Tengevolge van het betere verkeer ondervond de Bossche grossierderij
in de tweede helft der negentiende eeuw een steeds scherper wordende concurren-
tie van de Rotterdamsche en Amsterdamsche importeurs, die hun waren recht-
streeks plaatsten. Het gevolg was, dat sommigen hun grossierderij omzetten in
groote detailzaken met fihalen. Naarmate hun debiet toenam, vermeerderde de
omzet en daalden de prijzen hunner waren. Groote omzet met kleine winsten,
werd de leuze. De kleine winkelzaken waren daar niet tegen bestand. Wel werd
er den middenstand met nadruk op gewezen, samen te werken en onderhnge aan-
koopvereenigingen te stichten, maar hieraan werd, mede door den geringen coöpe-
ratieven geest van dezen stand, niet genoeg aandacht geschonken, waardoor een
deel ervan als een zelfstandige ondernemersgroep verdween. Uit een oude grutterij
ontwikkelde zich langs dezen weg een bedrijf, dat nu over het geheele land en ver
daarbuiten zijn vertakkingen heeft nl. de Koninklijke Industrie- en Handel-
maatschappij P. de Gruyter en Zoon. 19 JuH 1818 begon Petrus de Gruyter op
den Hoogen Steenweg in Den Bosch met een eenvoudige gruttershandmolen en
grutterswinkel. Toen op het einde der vorige eeuw het winkelbedrijf op groote
schaal werd opgezet, verving men de oude grutterij door een kleine moderne fa-
briek, die zich steeds uitbreidde en nu de grootste van dien aard in geheel Neder- i
land is. De Gruyter\'s fabriekscomplexen in Den Bosch omvatten een koffie-;
branderij, een machinale theepakkerij, een cacao- en chocoladefabriek, een ma- ;
caroni- en vermicelli-fabriek, een grutterij- en meelfabriek, een puddingfabriek,
een graanbedrijf voor pluimveevoeder, een machinale inrichting voor peul-,
vruchten, een spUterwtenfabriek, een winkelzakken- en cartonnagefabriek, een
machinale levensmiddelenpakinrichting, koekfabriek enz. Al deze fabrieken wer-
ken uitsluitend voor den verkoop in eigen winkels, die in alle grootere plaatsen
van Nederland zijn gevestigd; in kleine plaatsen werkt een bezorgingsdienst.
Tot de industrieën, welke zich bezighouden met de vervaardiging van voedings-
en genotmiddelen en die in Stad en Meierij groote vormen hebben aangenomen,
behoort verder de sigarennijverheid\' *. In den loop der negentiende eeuw in ^ ^ j
dit landschap ontstaan, heeft deze industrietak zich zoo uitgebreid, dat thans -
ongeveer 65% van deze Nederlandsche nijverheid in Noord-Brabant is gevestigd
en wel hoofdzakehjk in de Meierij. Het grootste centrum Eindhoven telt 57
sigarenfabrieken, terwijl er in het ressort van de kamer van koophandel en fa-
brieken voor oostelijk Noord-Brabant ongeveer 180 zijn gevestigd. Deze opmer-
kelijke groei van een geheel nieuwe industrie kan verklaard worden uit de in-
dustrieele capaciteit, de geschiktheid der bewoners om zich aan nieuwe industrieën
te wijden. Dat zulks mede een gevolg was van de eeuwenoude nijverheid, behoeft
geen betoog. De loonen bleven lang laag, mede door de vlugge toeneming van het
aantal bewoners en de mindere geschiktheid van de agrarische bedrijven, al deze
krachten een bestaan te verleenen. In 1864 werden in Eindhoven reeds 28 mil-
lioen sigaren gemaakt; m 1874 zeventig millioen; in 1930 schatte men dit getal
voor de agglomeratie Eindhoven op 250 milhoen. In Valkenswaard, waar
de sigarenindustrie sterk overheerscht, werkten in 1880 ongeveer 150 sigaren-
makers, in 1930 circa 2000. Vroeger was de Meierij bekend om zijn goedkoope
sigaren; ze werden toen veel in huisarbeid vervaardigd. De tabakswet van
1922 maakte daar voorgoed een einde aan. Na den wereldoorlog kwam ook
deze nijverheid door den onbeperkten invoer van buitenlandsche sigaren in
de grootste moeilijkheden. Eindehjk, na veel tegenstand, ging de regeering tot
het heffen van een behoorlijk invoerrecht over en werd door het sigarenwetje-
Fleskens (1922) met den vrijhandel gebroken. Het werkte zeer gunstig: de invoer
van ongeveer 400 millioen sigaren d.i. 40% van het totale Nederlandsche ver-
bruik, daalde vlug, zonder dat dit tot prijsstijging en loonsverhooging leidde,
l^e sigarenindustrie levert voortaan nagenoeg uitsluitend aan de Nederlandsche
markt. Ook in deze branche ontwikkelde zich de grootindustrie ten koste van de
kleine bedrijven; de grootste sigarenfabrieken bevinden zich in Eindhoven en
Van zeer groot belang is vervolgens de weefindustrie, voortgekomen uit den
alouden huisarbeid, die vroeger in groote deelen van de Meierij werd uitgeoefend»».
Tengevolge van de omzetting in een machinaal bedrijf, dat gebruik maakt van
dure machines, concentreerde deze industrie zich in eenige plaatsen, die daar-
door aanzienlijk in grootte en beteekenis toenamen. Tot deze groep behooren
de wol-, katoen-, jute- en tricotfabricage, terwijl veel weefsels uit een combinatie
dezer grondstoffen worden gefabriceerd. Voor de wohndustrie is de Meierij verre-
; weg het belangrijkst gebied van Nederland: Tilburg is het groote centrum, waar
in 1932, 53% van het totaal aantal arbeiders, 64% van het getal spinspillen en
68% van het aantal weefgetouwen in Nederland werd aangetroffenquot;. Na de in-
^ voering der mechanische weefgetouwen kwam de vervaardiging van fantasie-
stoffen sterk naar voren, evenals de vervaardiging van serge, drapé, gabardine,
satin, ratiné, flanel, blasers, camelhair etc.; ook op de zeer aan mode onderhevige
damesstoffen legt men zich toe. Bovendien is er de wollendekenfabricage en de
vervaardiging van wollengarens (tapijt- en sajetgarens) nog altijd van groot be-
lang. Tilburg brengt veel meer dekens voort dan het van eeuwenher daardoor
beroemde Leiden. De totale productie van de Meierijsche wohndustrie bedroeg
de laatste jaren ongeveer 53 milhoen gld. per jaar, het Tilburgsche aandeel was
ongeveer 48 millioen. De huisweefnijverheid is thans practisch geheel verdwenen.
Het geheele productieproces is in de fabrieken ondergebracht, behoudens eenige
werkzaamheden als stoppen, noppen en pluizen, die niet mechanisch kunnen
geschieden en daarom nog ten deele in huisnijverheid worden verricht. De wol-
lenstoffenfabrieken behooren in \'t algemeen tot de middelgroote bedrijven met
een gemiddeld personeel van 100-300 man. In 1930 was te Tilburg 56% van het
totaal aantal arbeiders op ondernemingen met minder dan 200 arbeiders werk-
zaam»\'. Buiten Tilburg komen in de Meierij nog een tiental woUenstoffenfabrieken
voor; ze zijn gevestigd in Eindhoven, Geldrop en Goirle. Door de moeilijkheden
in den export nam deze industrie in beteekenis af. Terwijl in 1928 nog 7,1%
van de vervaardigde wollen dekens en 331/2% van de wollen manufacturen naar het
buitenland werden verzonden, bedroegen deze cijfers in 1932 respectievehjk
0,9 en 5,3%. Steeds meer werd ook deze nijverheid voor de plaatsing harer pro-
ducten op het eigen land aangewezen; de regeering nam na jarenlange verzoeken
eindelijk eenige maatregelen ter verzekering der binnenlandsche markt.
De Meierijsche katosnindustrie, hoewel minder belangrijk dan die in Twente,
geeft toch aan V« deel der Nederlandsche arbeiders in deze branche werk, terwijl
er 1/4 deel van onze katoenfabrieken gevestigd isquot;. Helmond, Geldrop, Heeze,
Eindhoven, Gemert en Goirle houden zich vooral met deze industrie bezig.
Er worden zeer verschillende stoffen gemaakt: van de meest eenvoudige tot de
fijnste weefsels. Het eigenlijk katoencentrum is Helmond, waar zich ook de
grootste katoendrukkerij van Nederland bevindt, de N. V. P. Fentener van Vhs-
\\
singen en Co.\'s Katoenfabrieken. De katoenindustrie is ook grootendeels op
export aangewezen, welke door de hooge toltarieven zeer bemoeilijkt wordt.
Het centrum der Meierijsche jute-industrie is Goirle®^. Reeds in de zeventiende )
eeuw bestond in dit dorp een gilde van wevers; hieruit ontwikkelde zich de tegen- \'
woordige belangrijke textielnijverheid. De N. V. Goirlesche Jute-spmnerij met
haar weverij en zakkenfabriek vormt het grootste jutebedrijf in het zuiden van
het land, waar de over Rotterdam en Antwerpen van Calcutta aangevoerde grond-
stoffen worden verwerkt, terwijl de geproduceerde weefsels naar alle richtingen
worden verzonden. De spinnerij werd in 1906 opgericht en in 1912 vergroot;
in 1924 werd er een weverij met apprêtuur en een zakkenfabriek aan verbonden.
Naast pakhnnen, tarpaulings en zakken worden koe- en paardedekken, kleer-
makerslinnen, behanglinnen, stijflinnen, jute traploopers enz. vervaardigd.
De linnennijverheid is met de wolbereiding de oudste industrie van Stad en
Meierij; reeds in de middeleeuwen had zij beteekenis. Den Bosch had vóór de
reformatie al een bloeiende hnnenindustrie; haar linnenmarkt bleef tot in de
negentiende eeuw vermaard. Toen ging ze te niet als gevolg van het verdwijnen
van de zelfstandige _huiswevers. Eindhoven en Helmond worden ook reeds
vroeg om deze nijverheid vermeld; geleidelijk ging zich Helmond meer op
de katoenfabricage toeleggen, terwijl zich in Eindhoven de linnenweverij hand-
haafde en uitbreidde. De productie van linnen, pellen en damast is er aan-
zienlijk, en ook die weefsels, welke uit verschillende grondstoffen worden vervaar-
digd o.a. tricot, zeilgoed, gordijnstof etc. De fijne stoffen worden naar dessins van
eigen sierkunstenaars vervaardigd. Ook in deze branche vindt men talrijke be-
wijzen, dat de industrie, geleid door ervaring, wetenschap en kunst, al het mogelijke
doet om zich van een voldoend afzetgebied te verzekeren. Een voorbeeld van zulk
een luxe-textielbedrijf vormt de trijp-industrie, die in Eindhoven is gevestigd.
In Nederland was zij geheel uitgestorven, toen in 1887 te Eindhoven een trijp-
rabriek werd opgericht, dat zich tot een ware kunstnijverheid heeft ontwikkeld;
m 1906 opende deze fabriek een filiaalinrichting te Achel ter voorziening van de
Belgische markt.
De leer- en schoenindustrie is evenals de weefindustrie uit de sociaal-econo- , \'\'
mische verhoudingen van het landschap ontstaan. Zij heeft haar verbreidingsge-
led in het midden van Noord-Brabant, zoodat ze in het westen van de Meierij
voorkomt met een tak naar het zuidoosten over Best en Veldhoven naar Valkens-
waard. In de leerindustrie voltrok zich een volledige moderniseering van het
edrijf. Het aantal ondernemingen nam sterk af, maar de productie werd veel
grooter: vele kuiplooierijen werden in stoomlederfabrieken omgezet, waarbij de
nieuwste resultaten van de wetenschap werden toegepastquot;. Door gebruikmaking
van snelwerkende looimiddelen kon het kapitaal meerdere malen per jaar worden
omgezet, zoodat men zich met kleinere winsten kon tevreden stellen. Daardoor
daalden de lederprijzen, hetgeen een gunstigen invloed op de productie uitoefende.
De belangrijkste leerindustrie komt voor in Waalwijk, Loon op Zand, Tilburg en
Oisterwijk. De lederexport was tot 1931 aanzienhjk, daarna ontstond een groot
invoersaldo: het buitenland hief hooge invoerrechten, terwijl de invoer van leder
naar ons land zeer toenam.
Ook de schoenindustrie deelde in de algemeene moderniseering en werd van
huis-, fabrieksnijverheid. Vooral door de invoering van de Amerikaansche
„Goodyearquot;-machines, die het handwerk technisch zoo goed als geheel konden
overnemen, kwam in deze industrie een geheele ommekeer, welke zich in het begin
dezer eeuw voltrok. Door de tentoonstelling, in 1903 te Waalwijk gehouden, wer-
den de machines in de Langstraat bekend. In deze periode werd de schoennijver-
heid steeds meer aan de grillen van de mode onderworpen en werd het duidelijk,
dat de toekomst aan het fijne werk zou behooren. Immers door toepassing van de
aUermodemste middelen was het aUeen mogelijk tegen de grootste en beste bui-
tenlandsche huizen te concurreeren. Om zich volledig met de meest moderne
modellen op de hoogte te kunnen houden, vroeg men reeds m 1904 om een vak-
school voor her schoenmakersbedrijf. Pas in ipio werd te Waalwijk de „Rijks-
vakschool voor schoenmakers en leerlooiersquot; en het „Proefstation en voorhch-
tingsdienst ten bate der lederindustriequot; gesticht.
De schoenindustrie ontwikkelde zich in Noord-Brabant steeds meer: in 1928
bracht deze provincie alleen 85% van de productiewaarde van geheel Nederland
voort. De belangrijkste centra in de Meierij zijn: Waalwijk, Kaatsheuvel, Loon
op Zand, Tilburg, Oisterwijk, Hilvarenbeek, Moergestel, Best en Veldhoven. In
1932 had Kaatsheuvel de grootste productie van geheel het land (1494000 paar),
terwijl Waalwijk de meest waardevolle productie had (5 milhoen gld.). De export
van schoenen was na den wereldoorlog gering; gaandeweg nam zij iets toe tot
1928, toen zij 8% van den afzet bedroeg; sedert hep de uitvoer tot een onbedui-
dend bedrag terug. Daartegenover nam onder invloed van gedaalde vreemde va-
luta de invoer van buitenlandsche schoenen enorm toe. Dit leidde tot de aanneming
van het schoenenwetje-Fleskens, waardoor de invoer werd beperkt vanaf Juh
1923 tot Juh 1924. In 1931 zond vooral Tsjecho-Slowakije, waar de Bat\'a een
enorme ontwikkehng nam, groote hoeveelheden naar Nederland; om dit tegen
te gaan, ging de regeering i Januari 1932 tot contingenteering over. Daarop be-
sloot het Bat\'a-concern in Best aan het Wilhelmina-kanaal een fabriek te vestigen.
Deze nam een hooge vlucht en legde zich tevens op de vervaardiging van andere
producten, o.a. autobanden toe.
Een laatste belangrijke industrietak, in Stad en Meierij gevestigd, vormt de
metaalindustrie. De aanzienlijke toenemmg van de moderne industrie in dit
gewest, welke veel machines vereischt, vormde een der oorzaken van haar ontstaan.
Vaak ontwikkelde zich uit een reparatie-inrichting een constructiebedrijf: het her-
stellen van vreemde machines leidde van zelf tot de vervaardiging. Tot deze in-
dustriegroep behooren o.a. de machinefabrieken in Den Bosch, Tilburg en Hel-
mond; de werkspoor-atehers te Tilburg; de draadnagel-, schroefbouten- en
laschwerktuigenfabricage te Helmond en Beek en Donk; de klokkengieterij te
Aarle-Rixtel, de torenuurwerkfabriek te Asten; de zinkfabrieken te Budel, de
Phihps\' industrie te Eindhoven e.v.a. Het is niet doenhjk hier al deze belangrijke
industrieën te beschrijven, alleen dient in \'t kort de wonderbaarlijke groei der
Phihpsbedrijven te worden nagegaan, omdat zij zoo\'n grooten invloed uitoefenen
op het industrieel karakter van de Meierijquot;.
De „Philips\' gloeilampen- en radio-industrie\'\' ontstond in 1891 op zeer be-
scheiden wijze. Ir. Gerhard L. F. Philips was eenige jaren als werktuigkundig inge-
nieur op een scheepswerf te Glasgow werkzaam geweest. Door het lezen van een
artikelenreeks over de electrische gloeilamp vatte hij het plan op met de ver-
vaardiging te beginnen. Bij zijn vader, Frederik Philips, eenig firmant van het
kassierskantoor Pelletier en PhiUps te Zalt-Bommel, kreeg hij financieelen steun.
Daarna deed Ir. Philips veel proeven, die goed slaagden, waarop besloten werd
een fabriek op te richten. 23 Mei 1891 werd de stichtingsacte der vennootschap
Philips en Co. gepasseerd met Gerhard Philips als eenig werkend vennoot en de
vader als stille vennoot en geldschieter. Aan de Vest in Eindhoven, nu Emma-
singel genoemd, stond een klein bukskinfabriek leeg, dat door de nieuwe firma
goedkoop kon worden aangekocht. Ook omdat de arbeidersbevolking van Eindhoven
als goed en inteUigent bekend stond, besloot de firma hier haar geluk te beproeven.
Het begin was uiterst moeilijk, vooral door de ontwikkehng, die de gloeilampen-
fabricage in het buitenland nam. Het oude orderboek vermeldt voor het eerste
jaar geen enkel afgeleverd lampje. Pas in April 1892 kwam de eerste bestelhng
binnen: aan de stearinekaarsenfabriek te Gouda konden 50 kooldraadlampen
worden geleverd. In dat jaar werden 11000 lampen gefabriceerd, in 1893 reeds
45000, maar beide jaren sloten met een aanzienlijk veriies, zoodat de firmanten er
over dachten met de fabricage op te houden. Na rijp beraad besloot men echter
het nog een jaar te probeeren. En dat jaar, 1894, sloot af met een kleine bruto-
winst, welke geheel voor afschrijving op de installaties werd gebruikt. Dit „proef-
jaarquot; was daarom ook zoo belangrijk, omdat een nieuwe firmant aan het bedrijf
werd verbonden. In de eerste jaren was Gerhard belast geweest èn met de tech-
nische, èn met de commercieele leiding. Het bleek echter niet doenhjk deze com-
binatie te handhaven; daarom werd besloten, aan Gerhard alleen het technisch
gedeeke te laten. Vader Phihps vond zijn zoon Anton Frederik, werkzaam op
een effectenkantoor te Londen, bereid, als commercieel leider op te treden; 3
Januari 1894 aanvaardde de negentienjarige jongeman zijn nieuwen werkkring,
die hem zoo goed beviel, dat hij besloot, in de als tijdelijk bedoelde betrekking te
bhjven.
Met de komst van Anton Philips naar Eindhoven werd de basis gelegd voor de
reusachtige ontwikkeling der Phihpsbedrijven, een gevolg van de gelukkige samen-
werking der beide broers. Terwijl de oudste broer steeds het fabrikaat verbeterde,
nieuwe machines, dikwijls van eigen vinding, in gebruik nam en de productie in
snel tempo opvoerde, had de jongste broer te zorgen, dat de fabrikaten werden
geplaatst. Tusschen hen ontstond een onderhnge naijver, wie de baas zou zijn.
Toen Anton Phihps in de zaak kwam, waren er 30 arbeiders werkzaam en be-
droeg de productie 500 lampen per dag. Sedert kreeg het bedrijf levensvatbaarheid:
in 1894 werd de eerste, zij het dan kleine winst, gemaakt. Het jaar daarop kon bij
een productie van 200000 lampen een netto-winst van 16000 gld. worden ge-
boekt, terwijl in 1896 de productie reeds 400000 lampen bedroeg en 25000 gld.
werd gewonnen. Geheel Europa was het werkterrein van Anton Phihps gewor-
den; vooral Rusland, dat het gashcht oversloeg, werkte mede aan den reusachtigen
uitbouw der bedrijven. Toen Anton in 1898 de eerste maal naar Rusland ging,
waren er slechts drie steden met gasverhchting en wel St. Petersburg, Moskou
en Warschau; overal elders gebruikte men petroleum of kaarsen. Tijdens deze
reis plaatste hij er de geheele jaarproductie der fabriek.
De technische afdeehng was er op bedacht op de hoogte van den tijd te blijven,
want de gloeilampentechniek ontwikkelde zich in een onstuünig tempo. In 1907
werd de metaaldraadlamp uitgevonden, die veel zuiniger in het gebruik was dan
de kooldraadlamp. Het was daarom zaak, ook zoo\'n lamp te vervaardigen en het
mocht ir. Phihps gelukken, binnen niet al te langen tijd een gelijksoortige op de
markt te brengen. Hij slaagde er in, wolfram uit het erts te halen en er een fijnen
draad van te maken. De fabricage van deze lampen vorderde veel meer handen-
arbeid dan de kooldraadlamp, zoodat uitbreiding van personeel en gebouwen
dringend noodig was. In 1908 bedroeg het aantal arbeiders 1000; het jaar daarop
1200, in 1911 reeds 2000 en in 1912 was dit getal tot 2300 gestegen. Ook de ge-
bouwen werden in deze jaren enorm uitgebreid; in 1908 werd de eerste fabriek
in beton opgetrokken.
De wolframlamp voldeed goed: ze hchtte naar behooren en verbruikte weinig
stroom. Eén nadeel was er echter aan verbonden: de draad was heel broos, omdat
hij gespoten werd. In 1911 werd in Amerika het procédé gevonden om den gloei-
draad te trekken en deze was veel sterker. Nu was Eindhoven in last. „De con-
curreerende Europeesche firma\'s hadden ervaringsuitwissehng en patentovereen-
komsten met de Amerikaansche lampenfabrieken, terwijl Gerhard Phihps steeds
op zijn eigen kompas voer; nu het hem dit m den steek. Spannende, angstige
dagen volgden, dagen, waarin de toekomst van fabriek en personeel op het spel
stond. Lange beraadslagmgen waren niet mogehjk: Anton Phihps reisde eind
September 1911 naar Amerika af en bracht zes weken daarna eenige machines
mee naar Emdhoven, waarmee men vermoedehjk den gloeidraad kon trekken.
dr. a. f. philips.
-ocr page 324-een deel der philipsfabrieken te eindhoven.
-ocr page 325-Onmiddellijk werd met experimenteeren begonnen en op Sinterklaasavond 1911,
ontving Anton Philips in Moskou een telegram, meldende, dat in Emdhoven de
getrokken draadlamp branddequot;.
Tot 1912 hadden de twee broers uitsluitend met eigen kapitaal gewerkt; in
dat jaar werd de „N. V. Phihps\' Gloeilampenfabriekenquot; gesticht met een kapitaal
van 6 milhoen gld. Spoedig dreigden wederom gevaren: in 1913 werd de half-
wattiamp (gasvullingslamp) vervaardigd; Phihps moest er weer alles op zetten,
om deze ook te fabriceeren, wat spoedig gelukte. De wereldoorlog werkte zeer
destructief op de enorme bedrijven in, maar door de ontwikkeHng van groote
energie werden al deze moeihjkheden glansrijk overwonnen. Zoo verbood
Duitschland, Februari 1915, de uitvoer van glazen baUons, op welker vervaar-
diging men zich in ons land niet toelegde. „Op een gegeven oogenbhk stonden
2^2 milhoen baUons aan de Duitsche grens, 25 groote spoorwegwagons. De voor-
raad glas slonk gestadig. De regeering vaardigde nu een verbod uit voor den uit-
voer van aardappelen, zoolang de baUons niet over de grens mochten. Na een zes
weken werden de baUons eindelijk losgelaten en onder groot enthousiasme van
het personeel reed de speciale glastrein vanuit Venlo met de Nederlandsche drie-
kleur in top, het fabrieksemplacement biimenquot;quot;. Deze strubbeUng werd voor de
firma aanleiding, zelf de glasfabricage ter hand te nemen: 15 Augustus 1915
werd met den bouw van de glasfabriek begonnen en reeds 5 Januari 1916 werden
de eerste baUons geblazen.
De glasfabriek was het begin van de enorme gebouwencomplexen, die langs den
spoorweg in Strijp verrezen. Ook werd de fabricage van argongas begonnen, toen
de aanvoer door Duitschland werd verboden. De vervaardiging van halffabrikaten
werd steeds verder ter hand genomen, waardoor een betere controle op het eind-
product mogelijk werd. Een eigen papier- en cartonnagefabriek, een eigen druk-
kerij werd opgericht. Tevens ging men op initiatief van ir. Phihps tot de stichtmg
van een laboratorium over; het ontwikkelde zich tot een instituut van wereld-
beteekenis. In 1922 nam ir. Phüips, die in 1917 door de technische hoogeschool
van Delft tot doctor honoris causa was benoemd, ontslag als directeur; voortaan
beruste de leiding alleen bij Anton Frederik, wien in 1928 de titel doctor h.c.
door de Nederlandsche handelshoogeschool te Rotterdam werd verleend.
Toen het tegen het einde van den wereldoorlog duidelijk werd, dat de radio-
techniek een groote vlucht zou gaan nemen, lag het voor de hand, dat de Philips-
fabrieken zich hiermede ook zouden gaan bezighouden. Vanaf het begin stonden
Phihps\' radiolampen in kwaliteit vooraan. In 1924 ging men met de vervaardiging
van andere radio-artikelen verder: gehjkrichters, plaatspanningsapparaten, luid-
sprekers, complete radio-toesteUen. Vele andere vindingen werden gedaan, welker
vervaardiging ook werd ter hand genomen: hoogtezon, sprekende film-apparaten,
natnumlamp, neonbuizen e.a. De bedrijven namen daardoor enorm toe, de ont-
wikkeling was wonderbaarlijk. Bestond het personeel in de na-oorlogsjaren uit
6000 arbeidsters en arbeiders, in 1929 werd met een getal van ca. 29000 het
maximum bereikt. De crisis van 1929 trof deze industrie zwaar: het aantal arbei-
ders daalde tot ongeveer 10000; geleideHjk volgde weer stijging, zoodat nu weer
een 16000 menschen in de bedrijven te Eindhoven werkzaam zijn. De export
werd ernstig belemmerd; daardoor zag zich Phihps genoodzaakt fabrieken in
andere landen te stichten, hetgeen onzen nationalen arbeid groote afbreuk deed.
De enorme groei van dit bedrijf stelde aan de ontwikkeHng der gemeente
Eindhoven en hare omgeving zware eischen. De annexatie van Eindhoven en de
randdorpen (1920) was niet in staat een goede oplossing te geven. De overtuiging
won steeds meer veld, dat de gemeenschappelijke belangen van de geheele Meierij
in onderhnge harmonie moesten worden bestudeerd en verzorgd. Het geheele
landschap moest aan de moderne ontwikkeHng worden aangepast, terwijl de voor-
uitgang zoo economisch mogehjk diende plaats te vinden, met behoud van natuur-
en stedenschoon. Deze streekplangedachte vond in den enormen groei van Emd-
hoven en omgeving haar oorsprong en breidde zich geleideHjk over geheel Noord-
Brabant uit. Ook de Phihpsbedrijven troffen maatregelen om de nadeelen, aan
de sneUe industriahsatie verbonden, zooveel mogehjk te ondervangen. Op sociaal
en onderwijsgebied werd met kracht aan de ontwikkeHng en verzorging van het
personeel gewerkt»». Hoogst jammer is het, dat hierbij een neutrale geest heerscht,
daarm gebracht door het leidend personeel, dat meerendeels uit niet-Brabanters,
niet-kathoHeken bestaatquot;. Daardoor heeft zich een element in de Meierij vastgezet,
dat weinig deelneemt aan de specifiek Brabantsche ontwikkeHng van het gewest,
op het aloud geloof gegrond. Het feit echter, dat ongeveer 70% van het personeel
tot den kathoHeken godsdienst behoort, al worden de kathoHeken dan meestal in de la-
gere betrekkingen en beroepen aangetroffen, legt aan de zelfbewuste, Brabantsche be-
weging den pHcht op langs verstandigen weg den mvloed van het kathoHcisme,
ook in deze bedrijven, te doen vermeerderen. Zij danken aan het Brabantsche mi-
lieu zooveel en zij zuUen op den krachtig oplevenden Brabantschen geest in de
toekomst zóó zeer zijn aangewezen, dat een nadere aansluiting aan de landseigene
groep, ook voor de bedrijven veel voordeelen zal brengen. Ook hier zal beleid en
waardeering, rustige kracht en overleg meer bereiken dan een feUe aanval, hoe
waar de feiten ook mogen zijn.
Het is niet noodig, nog verder op de verspreiding der industrieën in te gaan;
het moge voldoende zijn, er nog op te wijzen, dat Noord-Brabant, inzonderheid
de Meierij, m de twintigste eeuw tot een van de belangrijkste industrielandschap-
pen van Nederland uitgroeide, waar in 1930 het percentage van het aantal ar-
beidende personen, werkzaam in de industrie, 44,6 bedroeg, een cijfer, dat aUeen
voor Overijsel (48,5%) hooger was. Een groot deel van haar fabrikaten werd in
het buitenland geplaatst, zooals ook de producten der agrarische bedrijven. Weinig
gesteund in den verkoop op de eigen markt, moest het geheele bedrijfsleven in
Stad en Meierij in de grootste moeihjkheden komen, toen onze export door allerlei
beschermende maatregelen van het buitenland werd belemmerd en verhinderd,
t Is dan ook te begrijpen, dat het steeds krachtiger wordend bedrijfsleven van
Stad en Meierij met klem de regeering voorhield, de eigen welvaartstakken te
steunen en haar nadrukkelijk op de noodzakehjkheid van verandering harer eco-
nomische pohtiek wees.
3. HET BEDRIJFSLEVEN IN DEN CRISISSTORM.
Ook in de twintigste eeuw ijverden Stad en Meierij voor tariefsherziening en
steunden zij de ontwerpen voor invoerrechtverhooging, in 1904 door minister
Harte en in 1911 door minister Kolkman ingediend\'. Geen van beide kon het
echter tot de staatscourant brengen. Intusschen klaagde de industrie van Stad
en Meierij over de steeds grooter wordende moeilijkheid, fabrikaten in het buiten-
land te plaatsen, terwijl de regeering niets deed om den invoer van vreemde
producten te weren. De Emdhovensche kamer van koophandel voelde zich zeer
teleurgesteld over het uitbhjven van tariefsverhooging\'. Volgens haar kon er,
nu geen vrije uitvoer bestond, geen sprake van vrijhandel zijn; alleen de invoer
werd niet belemmerd en dit was zeer nadeelig voor het Nederlandsch bedrijfs-
leven. Van tariefsverhooging, oordeelde zij, was veel heil te verwachten. In Waal-
wijk meende men, dat dan de loonen niet verder verlaagd behoefden te worden;
bovendien zou de gedwongen winkehiering, die door de komst van groote fa-
brieken reeds veel had geleden, er geheel door kunnen verdwijnen». De fabrikan-
ten waren niet tegen de sociale wetten, die ten behoeve van de arbeiders waren
tot stand gekomen, maar de regeering diende toch te zorgen, dat de industrieën
in staat waren, die nieuwe lasten te dragen. Daartoe moest zij ze tegen het buiten-
land in bescherming nemen.
Deze bescherming van het bedrijfsleven in Stad en Meierij was te meer nood-
zakelijk, omdat de bevolking er vlug toenam. Zoo bedroeg de toeneming der
Noord-Brabantsche bevolking in de periode i920-\'30 22,41 %, tegen die vanNeder-
land 15,59%\'. Hoofdzakehjk was zij het gevolg van de hooge geboortecijfers en
de sterk gedaalde sterftecijfers; van alle Nederlandsche provincies is het geboorte-
overschot in Noord-Brabant het grootst. Deze bevolkingsvermeerdermg vond ten
deele m het intensief bedreven agrarisch bedrijf plaats, maar vooral in de nijver-
heid, welk bestaansmiddel doorgaans veel meer menschen opnemen kan. Daar-
door namen de industriesteden vlug in inwoneraantal toe. De verhoogde voort-
brengmg van het bedrijfsleven had een voortdurend stijgenden export noodig,
zoodat er alles van afhing, dat de producten in het buitenland geplaatst konden
bhjven. Ook in Nederland en overzeesche gewesten probeerde men zooveel mo-
gelijk af te zetten. Met de oprichting van hooge tolmuren door vele landen werd
deze export echter steeds moeilijker, terwijl ook het eigen land als afzetgebied
door ons laag tarief steeds meer werd bedreigd. Daardoor kon van een normale
ontwikkehng van landbouw en industrie geen sprake zijn en moesten alle middelen
worden bedacht om de bedrijven aan den gang te houden. Door steunverleening
van den nationalen arbeid in het algemeen, dus door een gehjke behandehng van
ahe bestaansbronnen door de regeering, moest de welvaart van Stad en Meierij
aanzienhjk toenemen.
Wel zag men ook hier in, dat het laten vahen van de tarieven door ahe landen
het ideaal zou zijn, maar evenzeer was men overtuigd, dat dit vrijhandelsstelsel
nooit overal toepassing zou vinden. Ons klein land diende dit niet te volgen, als
andere staten er niet toe overgingen. Bovendien, gesteld, dat ahe landen dit deden,
wie garandeerde dan, dat een staat niet eens, al was het maar tijdelijk, tot bescher-
ming zou overgaan? En een bepaalde nieuwe industrie zou toch ook wel door be-
scherming over haar jeugdperiode heengeholpen worden. De „achterhjkequot; fa-
brikanten zagen dit aUes duidehjk in en waren daarom aanhangers van een
actieve welvaartspohtiek, die met verschiUende landen handelstractaten wil sluiten.
In de eerste jaren van den wereldoorlog bleef de geleidehjke ontwikkehng van
het bedrijfsleven voortduren, vooral tengevolge van de groote vraag naar onze
producten in de oorlogvoerende landen\': Wel stonden groote gevaren voor de
deur: zouden de noodige grondstoffen voor de industrie aangevoerd kunnen blij-
ven? Tot in 1915 geschiedde dit nog vrij regelmatig. Zoo nam de Eindhovensche
sigarettennijverheid in deze jaren een hooge vlucht. Vóór het uitbreken van den
oorlog was deze industrie, trots een energieke leiding gepaard met groote financi-
eele offers, niet tot bloei kunnen komen: onze markt werd met goedkoope buiten-
landsche sigaretten overstroomd. Toen deze ongewenschte toestand ophield, werd
het binnenlandsch product gretig gekocht en het schijnbaar betere uit het buiten-
land, dat slechts als een mode-artikel boven het nationale werd geprefereerd, op
zij geschoven. Ook de Tilburgsche nijverheid beleefde een ongekenden bloei,
omdat veel fabrikaten in eigen land konden worden geplaatst. Er waren zelfs
handen te kort, zoodat eenige honderden Belgische geïnterneerden onder regee-
ringstoezicht aan het werk werden gezet.
Spoedig vertoonden zich echter de symptomen van naderende eUende: de grond-
stoffen stegen voortdurend m prijs, sommige waren zelfs niet meer te krijgen. De
moeihjkheden namen zelfs zóó toe, dat het economisch bedrijf moest worden ge-
reglementeerd om stagnatie en hongersnood te voorkomen. De grootste kwijning
kwam echter pas na het sluiten van den vrede, terwijl iedereen verwachtte, dat
handel en industrie zouden gaan herleven. Door gebrek aan grondstoffen stonden
de textielfabrieken in de Meierij meestal stil. Phihps\' gloeilampenfabrieken wisten
van den nieuwen tijd onmiddelhjk te profiteeren: in 1917 en \'18 kocht deze firma
vier snelloopende kleine stoombooten, die een geregelde vaart met de Engelsche
en Noord-Fransche havens onderhielden. 25 November 1918 voerde Phihps reeds
den achturigen werkdag in. Met den meer geregelden aanvoer van grondstoffen
herleefde de industrie in de komende jaren eenigszins, maar einde 1919 kromp
de vraag naar exportproducten sterk in door de dahng der buitenlandsche valuta.
Omgekeerd wierp het buitenland geleidehjk weer veel producten op de binnen-
landsche markt. Wij konden er nagenoeg niet mee concurreeren, vooral tengevolge
van de duur ingekochte grondstoffen en onze hooge loonen. Daarbij hep de koop-
kracht van de geheele wereld op onrustbarende wijze terug.
Sedert 1920 namen de klachten, die in de Meierij werden geuit over den eco-
nomischen toestand, steeds toe. Het buitenland voerde producten naar ons land,
waarvan de kostprijs beneden die van het Nederlandsche fabrikaat lag. Daar-
tegen moest de regeering te hulp komen, want concurrende was niet eens meer
mogelijk. Zeer terecht oordeelde Den Bosch in dit jaar: „Buitenlandsche concur-
rentie is goed en gezond voor eigen nijverheid, doch wanneer het buitenland door
lagere arbeidsloonen en lageren levensstandaard in staat is nagenoeg gelijkwaardig
goed aan mindere prijzen naar ons land te exporteeren, dan zal wel niemand kun-
nen tegenspreken, dat onze regeermg gerechtigd en verphcht is, daartegen maat-
regelen te nemen, ten einde werkloosheid op groote schaal te beteugelen en in de
toekomst te voorkomen. Immers het ware struisvogelpohtiek te meenen, dat het
groote pubhek gediend zou zijn met laaggeprijsde buitenlandsche artikelen, in-
dien daardoor in eigen land enorme werkloosheid wordt veroorzaakt, waarvan
de gevolgen door de bevolking door het betalen van abnormaal hooge belastingen
moeten worden gedragenquot;«.
Sigaren- en schoenindustrie werden het meest door de protectionistische maat-
regelen van het buitenland getroffen. De uitvoer werd nagenoeg onmogelijk ge-
maakt, terwijl, Duitschland vooral, ons met haar fabrikaten overstroomde. Zoo
kwamen m 1922, 600 milhoen Duitsche sigaren ons land bmnen, waar misschien
2 miUioenen rookers waren. Het gevolg was, dat onze sigarenindustrie nagenoeg
geen werk meer had\\
Natuurhjk stelde zich de Meierij krachtig te weer tegen de laksche houding der
regeering, die haar vrijzinnige handelspohtiek niet opgeven wilde. Vele adressen
werden haar gezonden, die echter weinig of geen succes hadden, zoodat de toon
steeds dringender werd. Vooral de motie, die op de vergadermg van de kamer van
koophandel en fabrieken voor Tilburg en omstreken (13 November 1922) werd
aangenomen, het aan duidehjkheid niets te wenschen over«. Zij laakte de houding
der regeering, die bijzonder weinig aandacht aan hare adressen en verzoekschriften
schonk. Zelfs vond de minister van landbouw, nijverheid en handel het overbodig,
dat een deputatie uit deze kamer hem kwam inhchten over den treurigen toestand,
waarin de nijverheid verkeerde. Deze motie maakte in de Meierij den gewenschten
indruk, evenals het adres van de kamer van koophandel en fabrieken te Waalwijk
aan de regeering, waarbij met klem werd aangedrongen op invoerbelemmering\'.
Hoe noodig dit was, kan bhjken uit het feit, dat van de 12000 arbeiders in de
schoen- en leerindustrie in normale tijden werkzaam, meer dan Vs deel tot werk-
loosheid was gedoemd, terwijl de lederfabrieken slechts 20% van de vroegere pro-
ductie konden bereiken.
Nadat in Januari 1923 te Tilburg een groot congres was gehouden, waaraan
alle belanghebbenden bij de Noordbrabantsche nijverheid deehiamen, veranderde
de regeering emdehjk haar houding: in Februari van dat jaar diende zij een wets-
ontwerp in om een der meest getroffen industrieën, de schoennijverheid, door een
invoerverbod van buitenlandsch schoeisel te helpen\'». Niettegenstaande dit ont-
werp vrij spoedig na de indienmg door de staten-generaal werd goedgekeurd.
Het de inwerkingtreding van het invoerverbod nog lang op zich wachten: 29 JuH
1923 ging het pas m. Het schoenenwetje oefende een gunstigen mvloed uit en gaf
aan de nijverheid veel voldoening, daar het \'t eerste bewijs was van een veranderde
taktiek der regeering. Bedroeg de import van vreemd schoeisel over 1922 ongeveer
4 miUioen kg., over het eerste halfjaar van 1923 was dit 2 milhoen kg., terwijl het
over het tweede halfjaar tot ongeveer 220000 kg. daaldequot;. Dit mooie resultaat was
des te verbhjdender, daar de prijzen van het schoenwerk na de invoerbelemmering
beduidend lager werden in plaats van te stijgen, waarvoor velen zoo bang waren
geweest. De groote voorraden buitenlandsch schoenwerk, hier aanwezig, ruimden
langzaam op of werden incourant. Het schoenenwetje werd eenige malen verlengd
en bleef tot i JuH 1925 van kracht. Een vinnige concurrentie bleef ook tijdens het
invoerverbod bestaan; de fabrikanten werden er door genoopt hun bedrijven zoo
modem en economisch mogehjk in te richten. Daarom ook werd in 1925 een inter-
nationale tentoonstelHng voor de schoen- en lederindustrie te Waalwijk gehouden\'
Terecht werd door den minister van arbeid, handel en nijverheid in zijn openings-
rede gememoreerd, dat deze tentoonstelHng een hoogtepunt beteekende in het
leven van een voornamen tak van volksbestaan, en dat zij een duidelijk beeld gaf
van de bewonderenswaardige hoogte, waarop zich de schoen- en leerindustrie
bevond.
De algemeene toestand werd nog ongunstiger: het protectionisme nam in het
buitenland steeds grootere vormen aan, terwijl wij weinig deden om dit gevaar te
keeren. Zelfs verklaarde de voorzitter van de kamer van koophandel te Amster-
dam, dat de vrijhandel voor Nederland toch nog altijd wenschehjk bleef. De vrij-
handelaar immers stelde zich uitsluitend op het standpunt, dat Nederland zijn
grootheid als handels- en transitoland verwierf en had nog steeds geen oor voor
de noodkreten der industrie, waarvoor export een gebiedende eisch was. Deze
noodkreten kwamen niet aUeen uit de zuideHjke provincies, uit aUe deelen van
Nederland werden ze vernomen. De Tilburgsche wohndustrie klaagde in 1925
toren van st. michielsgestel.
-ocr page 332-st. lambertus-toren te enschot.
-ocr page 333-ernstig over de buitenlandsche welvaartspohtiek, welke telkens nieuwe export-
gebieden voor haar sloot; Engeland was nog het eenige land, dat den invoer van
wohenstoffen geheel vrij hetquot;. Daardoor kreeg dit land steeds grootere beteekenis
voor Tilburg: ongeveer de helft van den export der Nederlandsche wohndustrie
ging erheen. Met groote vrees werd geconstateerd, dat in Engeland ook een
langzame wijziging kwam in de meening betreffende de te volgen welvaartspolitiek.
De eerste stap in deze richting werd gezet met de „Safeguarding of Industries
Aa 1921quot;. Langzaam ging men met deze actieve politiek verder voort. Zoo
wendde zich in 1925 de woUenstofïenindustrie van Bradford tot de board of trade
met het verzoek een commissie te benoemen om de wenschehjkheid van een in-
voerrecht op woUen en halfwoUenstoffen na te gaan. Eenige jaren bleef dit, ge-
lukkig over Tilburg, nog uit.
Te midden van aherlei crisisellende groeiden de Philipsfabrieken wonderbaar-
lijk uit. Door tal van nieuwe vindingen nam dit bedrijf zoo\'n vooraanstaande
plaats in, dat geen enkel land, ondanks protectie, er tegen kon concurreeren. Zij
wierp zich op de radio-industrie en maakte de geheele wereld tot afzetgebied. Toch
had de handelspohtiek der verschillende landen wel invloed op den aard van den
uitgroei. Daardoor immers richtte Phihps fabrieken op in Polen, Spanje, België,
Zweden en Engelandquot;. Terwijl in October 1927 de tienduizendste arbeider zijn
intrede in de Phihpsbedrijven te Eindhoven deed, werkten er op het einde van
dat jaar reeds 12600. De groote gebouwen rezen vele verdiepingen hoog als uit
den grond; de geheele streek onderging den invloed van dezen Amerikaanschen
groei: honderden uit het geheele land vestigden zich in Eindhoven, dat het vlugst
van alle Nederlandsche steden in bevolking toenam. In 1928 werd verder koorts-
achtig gebouwd, terwijl het personeel tot 17564 steeg. De aanvoer van het be-
noodigd aantal arbeiders was een probleem op zich: van ver werden ze eiken dag
gehaald en thuisgebracht. Het woning- en verkeersvraagstuk kon door den vlug-
gen groei der bevolking niet in het vereischte tempo worden opgelost. Van 1920
tot einde 1928 nam het aantal inwoners in Eindhoven toe van 45624 tot 77548.
Het goederenvervoer kon nagenoeg niet worden verwerkt; het bedroeg meer dan
honderd wagons per dag. Daarenboven werd over het slecht geoutilleerde Eind-
hovensch kanaal in 1928 aangevoerd 432896 ton en 122434 ton over het Wil-
helmina-kanaal, welke laatste goederen in het naburige Son werden gelost en per
as naar Eindhoven werden gebracht. Nu vooral wreekte zich de fout, dat het Wil-
helmina-kanaal niet langs Eindhoven was aangelegd.
Niet enkel nam Phihps een verbazende vlucht, ook de sigarenindustrie had volop
werk. Eenige firma\'s breidden hun zaken zoo uit, dat zij voor een groot deel m
de binnenlandsche behoeften konden voorzien. De textiehndustrie bleef met haar
export sukkelen: het buitenland liief steeds meer invoerrechten, terwijl de Neder-
landsche regeering daartegen geen afdoende maatregelen nam. Maar de Meierij-
sehe industrie gaf den moed niet op: zij bleef met kracht aandringen op het voe-
ren van een actieve welvaartspohtiek. De Tilburgsche kamer van koophandel
nam het mitiatief tot het verzenden van een gezamenlijk adres der Brabantsche
en Limburgsche kamers aan den ministerraad (4 Mei 1927)«. Hierin ontwikkelden
zij hun meening, dat aan den ongebreidelden invoer van die goederen uit het
buitenland een einde moest komen, welke beneden de prijzen der Nederlandsche
industrie verkocht konden worden, óf door abnormale valuta-verhoudingen, óf
door dumpingpraktijken, óf door abnormale verschillen in loonen en werktijden.
De nationale arbeid moest door de regeering tegen die concurrentie worden be-
schermd. Men diende tot een dubbel tarief van invoerrechten te komen, zoodat
men het beginsel van wederkeerigheid kon toepassen.
Groote groepen van het Nederlandsche volk konden zich echter niet tot de
juiste gedachte opwerken, dat in deze crisistijden vooral de Nederlandsche
nijverheid moest worden beschermd. De regeering tastte niet krachtig door,
mede door het feit, dat zij niet op een meerderheid in de kamer rekenen kon..
En dit, terwijl in Engeland een steeds toenemende actie voor bescherming ont-
stond. 14 Januari 1929 zond de Tilburgsche kamer van koophandel een adres
aan den mmister van arbeid, handel en nijverheid om hem te bewegen steUing
tegen de dreigende Engelsche handelspolitiek te nemen of anders eenzelfde po-
htiek toe te passen\'quot;. Het geheele zuiden was van meening, dat Nederland tot
een actieve welvaartspohtiek moest komen, eenerzijds ter reserveering van het
eigen land voor den afzet van eigen producten, anderzijds tot behoud van
den noodzakelijken export. Ook werd in groot formaat reclame voor de eigen
industrie gemaakt om daardoor de Nederlanders op te wekken, het Neder-
landsch fabrikaat te steunenquot;. Daart9e werden in Noord-Brabant, op voor-
beeld van Limburg, van 10-12 September 1931 industrie-dagen gehouden, die
velen de overtuiging schonken, dat onze industrie op hoog peil stond en onder
normale omstandigheden tegen de concurrentie van het buitenland was opge-
wassen\'«.
De goede invloed dezer industrie-dagen zou zeker veel meer zijn doorgedrongen,
als de algemeene malaise nog niet was verergerd. In 1931 viel het pond sterhng,
de Skandmavische geldmiddelen en de Japansche yen, voor onze exportbedrijven
een nieuwe ramp. Daar kwam nog bij, dat Engeland op het einde van dat jaar
invoerrechten tot 50% ging heffen. De daling van het Engelsche pond had boven-
dien tot gevolg, dat zware verhezen op uitstaande vorderingen werden geleden.
Daarbij werden we in vele betahngsmoeihjkheden gewikkeld met tal van Midden-
Europeesche landen, waar door deviezenverorderingen elke wijze van voldoen
aan buitenlandsche crediteuren onmogelijk werd gemaakt. En om de maat vol
te maken, wierp zich het buitenland met nog grooter vinnigheid op de Neder-
landsche markt, die met tal van artikelen werd overstroomd.
Steeds nam de druk, die de zuidelijke provincies op de regeering uitoefenden
om haar tot het voeren eener actieve welvaartspohtiek te brengen, toe. De actie
van de kathoheke werkgeversvereeniging ging daar paraUel mee; congressen wer-
den gehouden om de regeering te bewegen tot bescherming der eigen bedrijfs-
takken over te gaan\'». 5 November 1931 hielden de vereenigde kamers van koop-
handel, in Noord-Brabant en Limburg gevestigd, een vergadering te Eindhoven,
waarin een resolutie werd goedgekeurd, die aan den ministerraad werd gezonden^».
Hierin spraken zij hun instemming uit met de ingediende wetsontwerpen tot
bestrijding van dumpingpraktijken en tot het in \'t leven roepen van conüngen-
teermgsmogelijkheid, maar deze maatregelen werden onvoldoende genoemd. De
kamers vroegen ahereerst een zoodanige verhooging van het tarief, dat aan het
Nederlandsch bedrijfsleven op de binnenlandsche markt een behoorlijken afzet
zou worden verzekerd. Voorts verzochten zij om een onderhandehngstarief,
waardoor de regeering met andere staten handelsverdragen zou kunnen sluiten.
In deze dagen gaf Mr. Steenberghe, de federatie-voorzitter van de Algemeene
R. K. Werkgeversvereeniging, de toestand duidehjk weer-\'. Hij wees er met na-
druk op, dat vermeerdering van den uitvoer noodzakelijk was en dat deze door
de hooge tariefmuren steeds moeihjker werd. De Volkenbond moest dit tegen-
gaan, maar van hem was niets te verwachten. Daarom noemde hij het sluiten van
handelsverdragen, berustend op het wederkeerigheidsbeginsel, een gebiedende
eisch. Nationale eensgezindheid was nu meer dan ooit geboden, waarvoor noodig
was, dat men met elkanders belangen rekening hield. Hiertegen werd veel ge-
zondigd en zeer terecht merkte Mr. Steenberghe op: „Is het niet in hooge mate
ergerhjk, dat tegen eiken handelspohtieken of vermeend handelspohtieken maat-
regel, welke onzen landbouw en industrie in haar moeilijken strijd kan steunen,
heftige protesten komen uit onze groote handelssteden? En dat men daarnaast
wamieer b.v. de scheepvaart door geheel dezelfde omstandigheden hinder onder-
vmdt, op geheel dezelfde argumenten wel om milhoenen steun bij den staat aan-
klopt. Wij keeren ons niet tegen dien steun, maar men werke dan ook steun aan
anderen niet tegen. Vooral in industrieele kringen in het zuiden verwekt men door
deze egoïstische en tweeslachtige politiek toenemende verbittering. En men be-
denke wel, dat deze handelssteden groot belang hebben bij een welvarend achter-
land. De brugverbindingen met het zuiden, waarvoor men terecht zoo sterk ijvert,
make men niet ongedaan door diepere kloven tusschen de verschillende deelen
van ons volkquot;.
Door den drang der omstandigheden kwam er echter geleidehjk verandering
in de opvattingen omtrent de te volgen welvaartspohtiek: steeds meer werd de
onbeperkte vrijhandelsgedachte verlaten. Zoo verklaarde einde 1931 de vrijhande-
laar G. M. Verryn Stuart, dat het heffen van invoerrechten op of het uitvaardigen
Van invoerverboden voor „overbodigenquot; invoer zijn nut kan hebbenquot;. De Am-
sterdamsche kamer van koophandel, een bolwerk van den vrijhandel, erkende, dat
de ontwikkeling der feiten de noodzakehjkheid van invoerbeperkende maatregelen
kan meebrengen. En ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant gaf toe, dat in de
uiterst abnormale omstandigheden van het oogenblik de meest halsstarrige vrij-
handelaar zijn toevlucht tot een beschermenden maatregel zou moeten nemenquot;.
De Telegraaf, de paladijn van den vrijhandel, verkondigde nu, dat de regeering
ons land niet aan den theorethischen vrijhandel mocht laten ten gronde gaanquot;.
Ook Twente, het industriegebied, dat in zijn bloeitijd den vrijhandel voorstond
en waarnaar met trots werd gewezen als men Noord-Brabant, ijverend voor be-
scherming, van achterhjkheid beschuldigde, begon in 1932 om steun aan de re-
geering te vragenquot;. Dringend verzocht men er, den invoer van katoenen goederen
in Indië te contingenteeren, zoodat Japan niet meer de gelegenheid zou hebben,
de Indische markt met haar producten te overstroomenquot;.
Door deze veranderde houding, die in ons land geleidehjk ontstond en die steeds
meer met de meening, jarenlang in Noord-Brabant verkondigd, overeenkwam,
ging de regeering den weg van een actieve welvaartspolitiek op. Door vele wetten
en besluiten (o.a. de crisis-invoerwet, de retorsie-wet en de landbouwcrisiswet)
werd het eigen land voor de eigen bedrijfstakken gereserveerd, terwijl de export
door het sluiten van handelsverdragen werd gehandhaafd en uitgebreidquot;. Maar
het tempo was te langzaamquot;. Daardoor hadden de overigens goede maatregelen
niet altijd het gewenschte succes en bleef ons bedrijfsleven in de impasse. Noord-
Brabant stond weer voorop om dit aan de regeering kenbaar te maken en haar
te verzoeken, toch aUes te doen, het bedrijfsleven van een wissen ondergang te
redden. Want de kloof tusschen de productiekosten en den verkoopsprijs werd
steeds dieper. Consequente aanpassing zou de productiekosten aanzienlijk kunnen
doen dalen, maar hiertoe ging de regeering niet over: maatregelen, die de vaste
lasten in het hart zouden aantasten, bleven uit. De salarissen en loonen waren wel om-
laag gegaan, maar de belastingen, renten en huren verminderden nietquot;. Daarom
werd de toestand steeds moeihjker, totdat 26 September 1936 overgegaan werd
tot devaluatie. Sedertdien leefde het bedrijfsleven langzaam op.
Ook de agrarische bedrijven, die in de twintigste eeuw een belangrijken export
ontwikkelden, werden door de langdurige malaise ten zeerste getroffenquot;. De
krachtige boeren-organisaties vingen de stooten zooveel mogehjk op en wendden
zich tot de regeering om den noodigen steun. Dit had echter veel voeten in de
aarde: na lang dralen, in welken tijd aan den export een groote knak werd toege-
bracht, gmg zij er toe over. De Nederlandsche landbouw was immers voortaan
geheel op den export ingesteld, ofschoon reeds op het einde der negentiende
eeuw daartegen met klem was gewaarschuwd. Met lage invoerrechten, door de
andere staten geheven, was deze verandering heilzaam, maar door de autarkische
strevingen, na den wereldoorlog ingezet, kwam ons geheel agrarisch bedrijf in de
knel en brak er een crisis uit, die veel ernstiger was dan die uit de jaren ^80.
Ook hier werd het sluiten van handelsverdragen op den grondslag van de meest-
begunstiging als het middel aangeprezen om uit de impasse te geraken. De re-
geering ging er echter voorhands niet toe over. Merkwaardig was het adres door
den Kathoheken Nederlandschen boeren- en tuindersbond, vergaderd te Boxtel
30 Augustus 1927, aan den minister gezonden^\'. Hierin werd met nadruk betoond,
dat Nederland elk middel van verweer miste, nu de andere landen onzen nood-
zakelijken export van agrarische producten ernstige moeihjkheden in den weg
legden. Daarom moest de regeering onverwijld overgaan tot het heffen van een
dubbel tarief van invoerrechten, waardoor het mogehjk zou zijn om bij het slui-
ten van handelsverdragen het wederkeerigheidsbeginsel in toepassing te brengen.
Tot Juni 1931 was het echter voor de regeering niet doenhjk met voorsteUen
te komen, die in de richting van wijziging der handelspohtiek gingen, daar deze
geen meerderheid in de kamers zouden vinden. Geheel wijzigde deze houding
eenter, toen Dr. Colijn in een radio-rede (12 Juni), verklaarde, geen enkel hcht-
punt voor den landbouw op internationaal terrein te zien. Zijn oordeel was daar-
om, dat de regeering tot een uitgebreiden steun moest overgaan. Ook de maat-
schappijen van landbouw werkten zich tot de gedachte op, dat aUeen wijziging
m de welvaartspohtiek kon helpen. Deze meening werd in alle duidehjkheid op
de algemeene vergadering van den aartsdiocesanen boeren- en tuindersbond (23
September 1931) door den voorzitter baron Van Voorst tot Voorst tot uiting
gebracht, toen hij zeide: „De regeering durft niet met ingrijpende maatregelen
tot steun van den landbouw bij het parlement te komen uit vrees, dat die maat-
regelen toch niet zuUen worden aanvaard, hetgeen het tarwewetje wel heeft
bewezen, dat er op het kantje af is doorgehaald. Ik zou de regeering wiUen toe-
voegen: laat U door de tegenstanders niet intimideeren, houdt voet bij stuk en
laat het desnoods aankomen op kamerontbinding, dan zou ik toch wel eens wiUen
zien, of er eventueel in het Nederlandsche volk geen meerderheid is, die den
stervenden landbouw wü re hulp komenquot;. De verbittering richtte zich vooral
tegen Duitschland, dat zijn tolmuren bijna wekehjks hooger opbouwde, terwijl
onze regeering er niets tegen deedquot;. Het denkbeeld, op Duitsche goederen een
boycot toe te passen, vond steeds meer ingang. De F. N. Z. gaf aan de bij haar
aangesloten zuivelfabrieken het advies om zoo min mogehjk Duitsche artikelen
te koopen.
In dezen grooten nood zochten de verschiUende organisaties van het Neder-
landsch agrarisch bedrijf elkaar en stichtten het comité van economisch verweer,
iiinde 1931 zond het een dringend schrijven tot den minister van binnenlandsche
zaken en landbouw om toch eindehjk te worden gesteund: „Wij hebben het ge-
voel, dat niet genoeg wordt beseft, dat wij in een oorlog leven. Natuurhjk niet
m dien zin, dat eiken dag hjsten openbaar gemaakt worden, maar toch sneuvelen
33
er dagelijks honderdtallen onzer medeburgers of worden diep gewond onder de
ondragehjke lastenquot;quot;. Schoorvoetend ging eindehjk de regeering tot het nemen
van maatregelen over, maar het geschiedde in een te langzaam tempo, zoodat het
vertrouwen in haar beleid bij de landbouwers steeds meer afnam. 27 April 1932
bood het comité voor economisch verweer, in samenwerking met de centrale
organisaties op industrieel gebied, een manifest aan de regeering aanquot;. Het was
een gelukkige samenwerking van de voornaamste bedrijfstakken van Nederland
tegen de funeste werking van de Duitsche maatregelen. Daar dit land in 1931
voor 620 millioen gulden in Nederland plaatste en omgekeerd Nederland slechts
voor 256 milhoen naar Duitschland zond, kon de Nederlandsche regeering nauw-
keurig omschreven eischen ten aanzien van onzen export steUen: wilde Duitsch-
land niet meer van ons koopen, dan moesten wij dezelfde taktiek volgen. Daar-
door zou dit land zeker worden afgeschrikt deze pohtiek te bhjven voeren en zou
het wel tot onderhandelen bereid zijn.
Ook in de Meierij met zijn overwegend gemengd bedrijf, waar men in hoofd-
zaak zijn bestaan moet halen uit de productie van vleesch, boter en eieren, brak
de crisis in alle scherpte uit. In het boekjaar 1930 nam de nettowinst plotsehng
sterk af om in het volgende jaar tot de grootste diepte te dalen. De Maaskant
met zijn treurige waterstaatkundige en sociaal-economische verhoudingen spande
in dit opzicht de kroon: daar bedroeg het netto-verhes per ha in 1930 niet minder
dan 43,74 gld., terwijl dit in het volgend jaar tot 130,98 gld. aangroeide. In dit
boekjaar werkte de landbouw in alle Meierijsche landschappen met een aanzien-
lijk verhes; in het zuidelijk zandgebied bedroeg het 75,94 gld., in het noordelijk
zandgebied 84,59 gld., in de Maaskant 130,98 gld. en in het Land van Cuyk
121,61 gld.quot;. De regeering nam nu maatregelen om den ondergang van het land-
bouwbedrijf te voorkomen en wist door crisiswetten de verliezen te verminderen,
in sommige streken de bedrijven tot eenige winst te brengenquot;. De bestaansbasis
der kleine bedrijven, die in de Meierij overheerschen, bleef echter wankel, zoodat
voor hen een aparte actie werd gevoerd ter verbetering van hun toestand.
Ook ging men tot een verandermg van het bedrijf over, ten einde de productie-
kosten zooveel mogehjk te verlagen en minder van den export afhankehjk te zijn.
Aanbevolen werd het opruimen van het minderwaardig vee, het geleidehjk scheu-
ren van grasland voor de uitbreiding van graan- en peulvruchtenbouw, beperking
van den aankoop van krachtvoer en toeneming van de teelt van eiwitrijke groen-
voedergewassen. Geleidehjk begon het agrarisch bedrijf zich meer op de behoefte
van de eigen markt toe te leggen, mogehjk geworden, doordat tengevolge van
crisiswetten de invoer van buitenlandsche voedingsmiddelen werd bemoeihjktquot;.
Bovendien werd met kracht geijverd voor het handhaven en het toenemen van
onzen export. Wel kostte het instandhouden van ons agrarisch bedrijf groote ka-
pitalen, maar daarmee werd een primair landsbelang gediend. Door allerlei mid-
delen paste het zich bij de veranderde omstandigheden aan, zoodat het op een
gezonde basis zal berusten, als eenmaal de steun aan deze bedrijven verleend,
overbodig zal zijn en afgeschaft zal kunnen worden. De langzame groei van het
geheele economische leven, welke na de devaluatie kan worden opgemerkt, zal
de welvaart weer opvoeren, wat ook op den toestand van het agrarisch bedrijf
een goeden invloed moet uitoefenen. Zoo zal de groote inspanning van ons be-
drijfsleven om de crisis, met de hulp van de regeering, te overwinnen, aan onze
bestaansbronnen ten goede komen en mogen wij, mede door de vele werken, die
worden ondernomen om de productiviteit van het economisch leven te vergrooten,
verwachten, dat Stad en Meierij onmiddehijk zuUen kunnen profiteeren van de
verbeterde conjunctuur, die zich nu geleidehjk afteekent.
4. VERDERE VERZORGING VAN HET WOONGEBIED.
23 Juni 1904 werd eindehjk de nieuwe Maasmond, die bij wet van 26 Januari
1883 in het vooruitzicht was gesteld, geopende Daarmede was de voUedige schei-
ding van Maas en Waal tot stand gekomen en verwachtte men, dat betere tijden
voor tó gebied zouden aanbreken. Zelfs werd het grootsche werk het begin van
een nieuwe periode in de ontwikkehng van Noord-Brabant genoemd^. Men meende
immers, dat het Maaswater nu zóó vlug naar den Amer met zijn lage eb zou af-
stroomen, dat de Beersche Maas niet meer zou werken. De verwachtingen vielen
echter tegen, hetgeen ten deele aan een vergroote capaciteit van de Maas moet
worden toegeschreven in verband met de verdere ingebruikneming van haar
stroomgebied door den mensch, waardoor meer water naar deze rivier ging af-
loopen.
In 1906 kreeg de hoofdingenieur van den provincialen waterstaat van gedepu-
t^rden opdracht, den invloed van de Bergsche Maas op den algemeenen water-
afvoer na te gaan, dit naar aanleiding van de hoogwaterstanden in dat jaar.
r. van Schevichhaven nam als uitgangspunt de hoogwaterstanden van Maart
1876 en vergeleek er die van 1906 mee. Het bleek nu, dat de rivierstanden op de
Maas tot Grave toe tengevolge van de genoemde Maaswerken, lager waren ge-
worden, hoe meer naar het westen hoe meer, zoodat bij Lith de verlaging onge-
ler 85 cm bedroeg, aan de Blauwe sluis i m, bij Hedikhuizen 1,90 m en bij
■H-eusden 2 m. Geleidehjk namen de hoogwaterstanden echter weer toe door de
meerdere capaciteit van de Maas, zoodat aan sluiting van den Beerschen overlaat,
welke in de overeenkomst van 2 Juli 1883 tusschen de regeering en het waterschap
«noordoostehjk deel van Noord-Brabantquot; in het vooruitzicht was gesteld, voor-
loopig niet kon worden gedacht^. Was men er wel toe overgegaan, zeker zou dan
een periode van groote dijkdoorbraken zijn gevolgd: de Maas was nog niet in
staat, al haar water bumen de dijken af te voeren.
In de eerste jaren na de opening van den nieuwen Maasmond hadden buiten
de gewone Beersche-Maasoverstroomingen geen verdere inundaties plaats. In
1910 bereikte het water echter standen, welke ongeveer even hoog waren als die
van het jaar 1880. Toen begon een actie tot ophoogmg van den Beerschen overlaat
om daardoor te verhinderen, dat het Maaswater zoo vaak Noord-Brabant binnen-
stroomde®. Vooral in het weekblad „Rust Roestquot;, geleid door pastoor Roes, die
als pastoor van Kessel de groote eUende in het traversegebied had meegemaakt,
verschenen herhaaldehjk artikelen, die deze ophooging propageerden. In het Land
van Cuyk, boven den overlaat gelegen, gevoelde men zich zeer door deze actie
bedreigd: zou de ophooging tot stand komen zonder aan de Maas een betere
afstrooming te geven, dan moesten dijkdoorbraken m het Land van Cuyk er het
gevolg van zijn®.
Herhaaldehjk werd bij de regeering op deze ophooging aangedrongen, maar de
zaak kwam niet verder, totdat de boeren in de omgeving van den overlaat wonend,
er eigenmachtig toe overgingen: 31 December 1918 begonnen zij er mee. Ze had-
den hun weilanden gescheurd en met rogge bezaaid ten behoeve van de volksvoeding
en wenschten nu deze bouwgronden tegen het water te beschermen\'. Ondanks
waarschuwing waren zij niet van plan hun werk te staken; bij de geheele bevolking
vonden ze steun. In de „Echo van het Land van Cuykquot; verscheen 11 Januari
1919 een versje, waarmee velen instemden en waarvan vooral het tweede couplet
niets aan duidehjkheid te wenschen overhet. Het luidde:
„Het Vaderland vraagt er om koren en brood:
Maak dicht daarom vlug d\'Overlaat!
Maar gij laat ons zitten in kommer en nood
Geloof en geduld ons verlaat.
Wij kank\'ren niet meer, maar tijgen aan \'t werk
Al dreigen ook buien uit \'t zwangere zwerk
Wij maken den Overlaat dicht.quot;
De ophooging werkte gunstig: het water stroomde de traverse niet binnen.
Een ander goed gevolg was, dat de minister van waterstaat spoedig een commissie
benoemde om de wenschelijkheid van een ophooging van den Beerschen overlaat
te onderzoeken; tevens moest zij nagaan, welke werken dienden te worden uit-
gevoerd ter beveihging der oeverbewoners. Voorzitter van deze commissie was
ir. C. A. Jolles, secretaris ir. C. W. Lely. Op advies van deze commissie verleende
de regeermg reeds 21 November 1919 vergunning tot het leggen van een kade in
den Beerschen overlaat®. In den nacht van 26 op 27 December van dat jaar be-
zweek zij echter al: de pas uitgevoerde ophooging was niet in staat het water te
keeren. Later bleek het, dat de kade ruim 20 cm te hoog was gemaakt. Na herstel,
sloeg een maand daarna het hoogwater de kade weer stuk en werden groote ge-
bieden overstroomd. Veel erger nog waren de doorbraken in het Land van Cuyk
MAASSTUW TE LITH.
-ocr page 342-\' ..... •• quot;• \'nbsp;- r*-| I ifiififiiinbsp;: ■- rnbsp;vnbsp;^nbsp;\'^/\'^•\'m!: ■
vm
m
■i
■\'iJquot;.
■ J-n*
. , --gt;«5://. ■.•tl
i ■ . -w
in de tweede helft van Januari 1920: uitgestrekte bewoonde streken werden door
het water geteisterd.
Ook van Noord-Brabant uit werden pogingen ondernomen om een einde aan
den slechten waterstaatkundigen toestand te maken: 27 Augustus 1919 ontving
het ingenieursbureau-Bongaerts van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op-
dracht tot het insteUen van een onderzoek naar de verbetering der afwatering
van Noord-Brabant als één geheel beschouwd. In December 1920 verscheen het
rapport®. Volgens Bongaerts moest de Beersche Maas verdwijnen, waartoe de
overlaat watervrij moest worden afgesloten. Dit was niets anders dan het logisch
verder werken aan het groote project, in 1850 aangevangen ter verbetering onzer
hoofdrivieren, waarbij als eisch werd gesteld, dat zij m staat zouden zijn, hun
eigen water onder alle omstandigheden in hun eigen bedding af te voeren. Bon-
gaerts wilde daarom een afleidingskanaal graven vanaf den Beerschen overlaat
tot de Blauwe sluis bij Gewande; deze „groene rivierquot; zou zooveel mogelijk de
laagste deelen van de traverse volgen. Het plan-Bongaerts werd op verzoek van
den minister van waterstaat door de commissie-JoUes bestudeerd. In haar ver-
slag (24 November 1921) sprak zij er een waardeerend oordeel over uit, maar zij
vond het te kostbaar\'». Voorts droeg zij een vijftal plannen voor tot watervrije
ophooging van den Beerschen overlaat. De regeering meende de voorkeur te
moeten geven aan het plan, dat in verruiming en verkorting van het zomerbed der
Maas het middel zocht tot afvoer van het opperwater, dat door de Beersche Maas
afvloeide. De mogehjkheid werd aangetoond, den Beerschen overlaat te sluiten
zonder het tot standbrengen van de groene rivier.
Intusschen steeg eiken wmter het water tot groote hoogte en waren dijkdoor-
braken geen zeldzaamheid. In den winter van 1925 op \'26 waren de doorbraken
zóó talrijk en de overstroommgen zoo uitgebreid, dat langer wachten met een
definitieve oplossing van het Maasprobleem niet meer mogehjk wasquot;. Daar de
Maas bij dezen hoogwatervloed meer water had vervoerd dan door de commissie-
JoUes was aangenomen, achtte de regeering een nader onderzoek noodzakehjk:
3 Februari 1926 werd aan den hoofdmgenieur van den rijkswaterstaat Dr. Lely
opdracht gegeven tot het insteUen van een onderzoek naar de mogehjkheid van
verbetering van de Maas boven en beneden Grave zoodanig, dat hooge waterstan-
den, zooals in Januari 1926, niet meer te duchten zouden zijnquot;. Als uitgangspunt
werd aangewezen het ontwerp van de commissie-JoUes omtrent de watervrije ophoo-
ging van den Beerschen overlaat. Ook Dr. Lely kwam tot de conclusie, dat algeheele
watervrijmakmg mogehjk was door bochtafsnijding, verdiepingen verbreedmg van
het zomerbedquot;. Met het oog op de scheepvaart moest de Maas ook beneden Grave wor-
den gekanahseerd; één stuw tusschen Lith en St. Andries werd voldoende genoemd.
Na het verschijnen van het rapport-Lely (21 Juh 1926) voerde de mmister van
waterstaat vele besprekingen; zij leidden tot de aanneming van een verbeterings-
plan, dat minder kostbaar was dan het ontwerp-Lely, maar geheel op zijn aanwij-
zmgen berustte\'*. De kosten werden geraamd op 20 milhoen gulden; de verbete-
ringswerken zouden bestaan uit het maken van bochtafsnijdingen tusschen Grave
en de Blauwe sluis, het verbreeden van het zomerbed beneden Cuyk en het
bouwen van een stuw met sluis bij Lith. Van deze werken werd verwacht, dat de
Maas bij een afvoer van 2600 mquot; per seconde, zooals in Januari 1926 plaats vond,
na de versterking van de dijken, v^^aarmede men reeds bezig was, in staat zou zijn,
al het water bumen de dijken te kunnen afvoeren.
De kwestie van de bijdragen door de provincies Noord-Brabant en Gelderland,
benevens door de Maasstreek op te brengen, vormde vervolgens een punt van
ernstige besprekmg. In den beginne stelde de minister als eisch, dat de\' belang-
hebbenden 40% in de algemeene kosten zouden bijdragen, maar na veel onder-
handelen werd dit tot 10% teruggebracht: Noord-Brabant zou i miUioen bij-
dragen, Gelderland V2 milhoen en de waterschappen Noordoostelijk Noord-
Brabant en de Maaskant ook 1/2 milhoen. Het rijk zou echter geen subsidie geven
voor de reeds aangevangen verbetering der Maasdijken aan den Brabantschen
oever. Nadat de minister uitdrukkehjk de verzekering had gegeven, dat het de
bedoehng was de watervrije afsluiting van de Beersche Maas tot stand te brengen
zonder dat voor werken, welke te eeniger tijd voor dit doel mochten noodig bhj-
ken, nog bijdragen van de provincie of van de streek zouden worden gevorderd,
was de weg geopend tot de definitieve opheffing van den Beerschen overlaatquot;.
In afwachting van de toekenning der genoemde bijdragen, werd bij wet van 31
Mei 1929 een eerste post van 100000 gld. op de rijksbegrooting gebracht,
waarmede de staten-generaal in de gelegenheid werden gesteld, zich in be-
ginsel uit te spreken over de uitvoering van het op 20 millioen geraamde werk.
Nadat de bijdragen van Noord-Brabant en van de waterschappen in 1929 waren
verzekerd, en de bijdrage van Gelderland in de statenzitting van 22 Januari 1931
was verleend, keurden de kamers in Mei 1931 de plannen goed.
Tot uitvoering van het hoogst belangrijke project kon nu worden overgegaan. Ge-
rekend werd op een maximum-afvoer van 3200 m® per sec. Bij den toestand der dijken
beneden Grave, zooals die na 1926 aan den Gelderschen oever reeds werden ver-
hoogd en aan den Brabantschen kant in uitvoering waren, kon de Maas beneden
Grave tot 1800 m® per sec. naar zee leiden. De vergrooting van deze hoeveelheid
tot 3200 m® zou worden verkregen door verkorting der rivier door bochtafsnijdin-
gen, door verbreeding en verdieping van het zomerbed en door verbetering van
het wmterbed. Daardoor moest de vaardiepte verminderen, hetgeen zou worden
belet door een stuw, die te Lith zou worden gebouwd. De bochtafsnijdingen
wilde men binnen de bandijken tot stand brengen, alleen op twee plaatsen
zou een nieuw Maasdeel door het land worden gegraven en wel bij Bal-
goy en bij Alem. Tot opheffing van den Beerschen overlaat zou pas wor-
den overgegaan, als uit de practijk bleek, dat dit zonder gevaar gebeuren
kon.
\'t Laat zich begrijpen, dat vooral in het noordoostelijk deel van Noord-Brabant
een groote vreugde heerschte over deze besluiten, die de hoofdoorzaak van den
treurigen waterstaatkundigen toestand zouden wegnemen en het begin betee-
kenden van een periode, waarin deze zoo lang verwaarloosde streek tot leven zou
worden gewekt. In de zomerzitting der provinciale staten van 1931 gaf de com-
missaris der koningin in Noord-Brabant, Mr. Dr. van Rijckevorsel uiting aan
deze vreugde en zei o.m.: „De sterke toeneming der bevolking van onze provincie
— van 1900 tot 1931 met meer dan 60% — herinnert ons als het ware dagehjks
aan onzen phcht om zoo krachtig mogelijk het welzijn van onze thans meer dan
900000 ingezetenen te bevorderen. Erkentehjk breng ik in herinnering, dat de
volksvertegenwoordiging verleden week het noodige crediet voor de verbetering
der Maas toegestaan heeft. Onze provincie brengt voor dien arbeid een groot
geldehjk offer; ook de provincie Gelderland geeft een bijdrage van beteekenis.
In Noord-Brabant zijn de belangen der bevolking van een gebied van 20000 ha
hierbij betrokken. De jongste wmter heeft ons weer getoond, hoe dringend noodig
de verbetering der Maas is. Thans verheugen wij ons, dat het emd der watereUende
in zicht komt. Wij danken de rijksregeering; wij wenschen den voortvaren-
den leider der werken Dr. Lely de kracht om zijn arbeid in voorspoed te vol-
tooienquot;quot;.
Aan de uitvoering van het plan werd regelmatig gewerkt en wel in de richting
van Empel naar Grave; daarbij kwam een gelukkige samenwerking tot stand tus-
schen het rijk en de provincie Noord-Brabant, die reeds met de verzwaring
der linker Maasdijken bezig was. De grootsche arbeid vlot zoo goed, dat reeds
nu het einde er van in zicht komt: men meent, dat in 1940 de Beersche overlaat
zal kunnen worden gesloten. Dan zal een uitgestrekt gebied van de beruchte
Maasoverstroomingen verlost zijn en is men er aan het begin van een economische
ontwikkehng.
Nog slechts aan het begm! Dit werd gelukkig tijdig in Noord-Brabant begrepen:
er ontstond een actie om dit eeuwenlang verwaarloosde gebied in cultuurland om
te zetten. De treurige waterstaatkundige toestanden immers hadden vele verschijn-
selen opgewekt, die mede loodzwaar op de streek drukten: de bezitsverdeeling,
de bodemversnippering, de algemeene indolentie der bevolking, gevolg van de
onmogelijkheid in dit gebied eenige welvaart te brengen, maakten er een streek van,
waar het mwonertal van 1860 tot 1926 slechts met 1,4% toenam, ondanks normale
geboortecijfers, terwijl de geheele Noord-Brabantsche plattelandsbevolkmg in die
jaren met 101% vermeerderde\'\'. In 1931 begon men aan te drmgen op een onder-
zoek naar de sociaal-geografische verhoudmgen in het Maaskantgebied, waar-
door men op de hoogte zou komen van den arbeid, die moest worden verricht,
om er een welvarend landschap van te maken. De eer van het initiatief in deze
komt toe aan de Bossche kamer van koophandel en fabrieken. Na de Brabantsche
mdustriedagen (10-12 September 1931) meende de Bossche kamer, dat het niet
bij deze grootsche reclamecampagne moest bhjven, maar dat stelselmatig moest
worden gewerkt aan de vergrooting van Noord-Brabant\'s economische kracht\'».
watermolen te st. oedenrode.
-ocr page 348- -ocr page 349-Een commissie uit de kamer zou nagaan, op welke wijze dit kon gebeuren.
Haar oordeel was, dat het organiseeren van industriedagen in handen moest
bhjven van het comité, dat met veel succes de eerste industriedagen had geleid
en verzorgd. Verder diende er naar te worden gestreefd, dat de noodige onder-
zoekingen op sociaal- en economisch-geografisch gebied plaats vonden om zoo-
doende over genoegzaam documentatie materiaal te kunnen beschikken bij de
verdere ingebruiknemmg van het landschap.
Steeds meer bleek het noodig, het bedrijfsleven zoo economisch mogehjk in
te richten en het geheele productieproces volgens vaste hjnen te doen verloopen,
waardoor het in staat zou zijn, aan zooveel mogehjk menschen werk te verschaffen.
Een mobihsatie van alle krachten was geboden om de crisis, die steeds meer
slachtoffers maakte, te overwinnen. De poging van de Bossche kamer stond niet
aUeen: reeds in 1929 was het streekplan voor het zuidoostelijk deel van Noord-
Brabant in werking gesteld om te onderzoeken, hoe dit gebied toegerust zou moe-
ten worden voor haar nieuwe sociaal-economische functie\'«. De koortsachtige
ontwikkehng van Eindhoven had tot dit initiatief van den commissaris der
koningin geleid. Ook Tilburg deed aan deze beweging mee: bij de kathoHeke
handelshoogeschool werd in 1931 een economisch-technologisch instituut ge-
vestigd om de studie van de economische, sociale en technische vraagstukken te
bevorderen en langs dien weg het Noord-Brabantsche bedrijfsleven van dienst
te zijn\'».
De Bossche kamer van koophandel organiseerde een bijeenkomst (21 Decem-
ber 1931), waar vele invloedrijke personen aanwezig waren om te luisteren naar
de belangrijke voordracht, die Prof. L. van Vuuren, hoogleeraar in de sociale
aardrijkskunde aan de rijksuniversiteit te Utrecht, hield over de beteekenis en
de noodzakelijkheid van sociaal- en economisch-geografisch onderzoek ter be-
vordering van den economischen bloei van Noord-Brabantquot;. Met groote over-
tuiging stelde hij vast, dat men in deze snelgroeiende provincie met op feiten
gegronde kennis, die maatregelen moet nemen en voorbereiden, welke met de
geringst mogelijke inspanning het grootst mogelijke resultaat beloven. Immers
op dien grondslag zuUen aUeen aanzienlijke welvaartsoverschotten verkregen
worden, die het arbeidende deel van de volksgroep in staat steUen, voor hen, die
nog met en niet meer aan het productieproces kunnen deelnemen, zorg te
dragen. Met name vroeg zich Van Vuuren af, of men door nauwkeurige kar-
teering van het Maaskantgebied zijn economische mogehjkheden op tijd zou
kennen.
Het practische resultaat van deze voordracht was, dat in 1933 aan Van Vuuren
werd opgedragen, een sociaal-geografisch onderzoek van het district der kamer
van koophandel voor Den Bosch en omstreken in te steUen en hierover een rap-
port aan genoemde kamer uit te brengenquot;. Het onderzoek begon met een uitge-
34
breide en gedetailleerde analyse van de sociaal-economische verhoudingen in de
Maasgemeenten, omdat daar de nood het hoogst gestegen was en het door de ver-
snelde uitvoering der Maasverbetering noodzakehjk werd geacht, dat de overheid
kon beschikken over een degehjke kennis van de sociale structuur, wilde zij aan dien
noodtoestand een emde maken. Een uitgebreid rapport werd door vele ter zake
kundigen onder leidmg van Van Vuuren samengesteld en op 9 Januari 1936 in
de statenzaal te Den Bosch aan de kamer van koophandel uitgebracht\'®. Voor een
tahrijk gehoor gaf hier Prof. van Vuuren een overzicht van de uitkomsten der breede
onderzoekingen en schilderde aan de hand daarvan den nood in het Maasgebied,
tengevolge van de treurige waterstaatkundige, economische en sociale verhou-
dingen.
Het onderzoek wees uit, hoe groot de versnippering van den bodem was,
terwijl de grond voor een belangrijk deel in handen van vreemden berustte, die
vaak niet eens wisten, waar hun eigendommen gelegen waren. Voorts bleken de
pachten te hoog en de pachttijden te kort te zijn, met als gevolg een schromelijke
verwaarloozing en uitputting van den bodem. De landstreek kreeg een armoedig
en achterlijk karakter, niettegenstaande de bodem geschikt bleek voor elke cultuur,
zooals het bodemkundig onderzoek met zekerheid vaststelde. De bevolking, door
vele zorgen en tegenspoed zichtbaar mat en dikwijls moedeloos geworden, oefende
een extensieve bodemcultuur uit. De hoogst onvoldoende welvaartstoestand, die
volgens het rapport-van Vuuren in het Maaskantgebied heerscht, blijkt uit het
gering bezit aan landerijen, den grooten schuldenlast der verschillende bevolkings-
groepen, den staat, waarin de boerderijen verkeeren en niet het minst uit de
physieke en demografische gesteldheid der bevolking: in de leeftijdspyramiden
ontbreekt een groot aantal personen van middelbaren leeftijd, hetgeen gebrek
aan volkskracht betéekent. Met nadruk wijst het rapport er op, dat nu de bron
van alle kwaad, de Maasoverstroomingen, weldra tot het verleden zal behooren,
de mogehjkheid geschapen is tot verbetering van deze toestanden. Het gebied
kan ontsloten worden en overeenkomstig de gesteldheid van zijn bodem een be-
staan opleveren aan een talrijke bevolkingsgroep, mits ook de overige faktoren,
welke geleid hebben tot de huidige slechte toestanden, geëhmineerd worden.
Hiertoe acht het rapport noodig: de oprichting van één groot waterschap, ten-
einde tot een goede afwatering van het geheele gebied te komen, tevens voor
waterinladng vanuit de Maas; het ontsluiten van het landschap door een goed
wegenstelsel; een ruilverkavehng van het geheele gebied; financieering der nieuwe
bedrijven en eindehjk het opwekken van de belangstelhng der bevolking, o.a.
door het stichten van een voorbeeldbedrijf.
Dit hoogst belangrijk onderzoek maakte den gewenschten indruk: bij breede
lagen van de Noord-Brabantsche bevolking vestigde het de overtuiging, dat hier
een grootsch werk op uitvoering wacht en het brengen van groote financieele
offers leiden zal tot een aanzienlijke vergrooting van de Brabantsche welvaartquot;.
Onmiddellijk ging de Bossche kamer van koophandel met haar werkzaamheid in
zake de verbetering van het Maasgebied voort: zij verzocht verschiUende
invloedrijke personen zitting te willen nemen in een commissie, weU^e tot taak
heeft, onder het oog te zien, in hoever de in het rapport-van Vuuren ontwikkelde
denkbeelden kunnen worden gereaUseerdquot;. Bij de opsteUing van haar werkplan
was de commissie van oordeel, dat aUereerst in het Maaskantgebied vanaf Empel
tot Ravenstein een ruilverkavehng moet worden tot stand gebracht. Een tech-
msche dienst, onder leiding van de commissie, zal deze ontwerpen en uitvoeren.
Deze dienst werd in 1936 ingesteld en is haar taak begonnen: met de ruilverkave-
hng dient men gereed te zijn als de Beersche overlaat wordt gedicht en andere
werken zullen moeten worden aangepakt ter bewoonbaarmaking en intensieve
bebouwing van het Maasgebiedquot;.
Is de Maas beteugeld, dan kan ook eerst de waterstaatkundige toestand van
geheel de Meierij in orde worden gebracht. Reeds werden veel werken onder-
nomen om den toestand te verbeteren, in het Maasgebied, in de Peel en ook in
het Dommel- en Aa-gebied. Het provinciaal bestuur werkte aan deze verbetering
krachtig mede, het het den toestand onderzoeken om zoo tot bepaalde voorsteUen
en plannen te komen. Door het afsnijden van meanders, door verbreeding van
de bedding en door versterking der oevers, was het Dommelsysteem in 1883 in
orde gebracht, ten minste men had er voor gezorgd, het afvoerend vermogen zoo
te vergrooten, dat het uit het stroomgebied toevloeiende water in den zomer
kon worden afgevoerd zonder overstrooming der oeverlanden. Overstrooming
in den winter bleef toegelaten: velen huldigden nog de gedachte, dat deze wilde
overstroomingen voordeehg voor de landerijen waren. Bovendien behoefden
daardoor de kosten der verbeteringswerken niet te hoog worden opgevoerd.
Het Drongelensch kanaal, gegraven van 1905 tot 1911 met het doel het Dommel-
en Aa-water bij hoogen stand rechtstreeks naar de verlegde Maas te doen afstroo-
men, kon ook aan de vele overstroomingen geen einde makenquot;.
Geleidehjk drong de gedachte door, dat de oeverlanden der genoemde rivieren
ook in den winter een behoorlijke afvloeiing moeten hebben: de bevoDdngsdicht-
heid in Noord-Brabant nam in de twintigste eeuw immers vlug toe, waardoor de op-
brengst van den bodem steeds meer moest worden vergroot. Het landschap diende
zoo te worden geoutiUeerd, dat het een zoo groot mogehjk getal bewoners kon
onderhouden. Door de vele ontginningen, de ingrijpende veranderingen van de
l^dbouwtechniek, die scherpe eischen aan den waterstand stelde, was een gron-
dige verbetering van het riviernet noodzakehjk. De overstroomingen van Augustus
19175 die veel schade aanrichtten, waren aanleiding, dat de rijkslandbouwleeraar
voor oostehjk Noord-Brabant adviseerde, zoo spoedig mogehjk van regeerings-
wege een commissie te benoemen, die tot taak zou krijgen, een plan samen te
stellen voor de afwatering van geheel oostehjk Noord-Brabant op de Maas. i6
Januari 1918 werd het ingenieursbureau-Bongaerts door gedeputeerde staten van
Noord-Brabant opgedragen, een onderzoek te doen naar de afwatering van Dom-
mel en Aa. Reeds in Maart 1919 verscheen een rapport; de verbetering werd niet
gezocht m profielsverruiming, maar in het graven van afleidingskanalenquot;.
Langs de Dommel bevinden zich volgens het rapport drie inundatiekommen,
bij Eindhoven, Boxtel en Den Bosch; hier moeten afleidingskanalen komen. 8 Fe-
bruari 1922 werd een nader rapport in zake de verbetering van de Dommel uit-
gebracht, waarmede zich gedeputeerde staten vereenigden. Dr. J. W. H. Deckers,
de landbouwconsulent voor oostelijk Noord-Brabant, nam er echter krachtig
SteUing tegen, omdat bij deze projecten de landbouwbelangen over het hoofd
waren gezienquot;. De hooge zomerstanden zouden bhjven, vooral omdat de vele
watermolens niet werden verwijderd. Het bestuur van het waterschap „Het
stroomgebied van de Dommelquot; meende het plan-Bongaerts niet te moeten uit-
voeren, maar het door zijn ambtenaar M. de Jonge een nieuw rapport opmaken.
Deze stelde veel minder verstrekkende plannen op, die nu geleideHjk worden af-
gewerkt. Toen Eindhoven in de raadsvergadermg van 26 November 1923 besloot
tot den aanleg van een verbinding met het WiUiehnina-kanaal, werd medewer-
king verkregen van het waterschap „Het stroomgebied van de Dommelquot; om
dit kanaal mede dienstbaar te maken aan een verbeterde afwatering van het
boven-Dommelgebiedquot;, waarvoor een provinciale subsidie werd verkregen. Door
nioeiUjkheden over rijkssubsidie kwam de genoemde scheepvaartverbinding
Eindhoven-Best nog steeds niet gereed, en evenmin het afwatermgskanaal vanaf
de Dommel ten zuiden van Eindhoven naar de Engelsbergen, waar het in het
genoemde scheepvaartkanaal moet vaUen. De omleggmg van de Dommel te
Boxtel, in werkverschaffing door de gemeente Boxtel uitgevoerd, werd in 1935
voltooid en werkt zeer gunstig. Evenzoo de bochtafsnijding te St. Michiels-
gestel®\' .
Ook het Aa-stroomgebied werd in dezen tijd flmk onder handen genomenquot;.
De Aa is in hoofdzaak een Peehrivier, die het aan de westzijde van den hoogen
Peelrug afstroomende water opvangt. De capaciteit van het Aa-stroomsysteem
werd echter steeds minder in staat dit Peelwater af te voeren, daar door vele
ontginningen in de Peel de waterafstrooming steeds grooter werd. Bongaerts
maakte ook voor dit gebied plannen ter verbetering op, die berekend waren op
het totstandkomen van een Peelwaterschap, waarm eenige afwateringskanalen
zouden worden gegraven. Toen in 1926 het waterschap van de Aa aanzienhjk
werd uitgebreid en ook de crisistijd tot minder verstrekkende projecten noopte,
maakte Bongaerts een nieuw plan op, nu niet met PeeUcanalen, maar met aflei-
dingen naar de Zuid-Wülemsvaart. Met kracht werd dit plan door het waterschap
„Het stroomgebied van de Aaquot; ten uitvoer gebracht, daarbij gesteund door rijk
boerenhoeve op de princepeel (1868).
-ocr page 354-landarbeiderswoningen van „de utrechtquot; te esbeek.
-ocr page 355-en provincie. Deze afleidingen naar de Zuid-Willemsvaart functionneeren zoo
goed, dat duizenden ha bouw- en weilanden voortaan tegen wateroverlast zijn
gevrijwaard.
Aan de afwatering van een derde groot gebied, de Peel, werd ook veel aandacht
besteed. 26 Maart 1919 kreeg het ingenieursbureau-Bongaerts van gedeputeerden
van Noord-Brabant opdracht, een plan tot afwatering van dit landschap op te
stellen. In Maart 1920 werd een voorloopig rapport aangeboden, dat in September
1921 door een nader rapport werd gevolgdquot;. In \'t eerste rapport werd een grootsch
opgezet plan ontwikkeld, waarbij ook de ontginning van de Peelkolenvelden was
ingeschakeld; de tijden van hoogconjunctuur waren hier niet vreemd aan. Het
nader rapport week sterk van het eerste af, mede als gevolg van de algemeen in-
getreden malaise en de zoozeer veranderde kolenpositie van ons land, waardoor
de ontginning der Peelkolenvelden niet meer zoo urgent was. Maar toch werden
de kosten van dit laatste plan nog op lyVa milhoen gld. geraamd. Het Peelwater
bezwaarde niet alleen het Aa-gebied, maar ook de landstreek ten oosten en ten
noorden van de Peel. 13 Juh 1927 verzocht de dijkstoel van het waterschap
„de Maaskantquot; — een groot waterschap, dat in 1921 was opgericht en het grootste
deel van het Noord-Brabantsche gebied ten oosten en ten noorden van de Peel
omvatte, — aan gedeputeerden van Noord-Brabant te bevorderen, dat door de
provinciale staten een subsidie zou worden toegekend van een derde deel in de
kosten tot beteugehng van het Peelwater en tot verdere verbetering van de water-
lossing m dat waterschap®\\ In het rapport van de ingenieurs Verloren van The-
maat en Sloth Blaauboer werden vijf oplossmgen om deze verbetering tot stand
te brengen, aan de hand gedaan, terwijl het goedkoopst project werd aanbevolenquot;.
Dit wilde door bemaling te Grave, Dieden en Gewande aan het waterbezwaar
boven en beneden den Peeldam een einde maken. Natuurhjk was enkel aan
zomerbemahng gedacht: zoolang de Beersche overlaat niet was gedicht, viel aan
een volledige verbetering niet te denken.
De hoofdingenieur van den provincialen waterstaat raadde aan, de bemahng
te Dieden en Gewande voorloopig uit te stellen en aUe kracht te richten op de
totstandkoming van een goeden afvoer via den Peeldam. Geleidelijk kon dan aan
het geheele Maaskantgebied een behoorlijk functionneerend afwateringsstelsel
worden gegeven, dat tegehjk met de groote Maaswerken kon worden voltooid.
Als gevolg van deze overwegingen werd 29 Mei 1929 bij Grave het electrisch
gemaal „Van Sassequot; in werking gesteld, waardoor het zure Peelwater, aangevoerd
door de Raam met al haar zijriviertjes, op de Maas kon worden gebrachtquot;.
Werkt de Beersche overlaat, dan komt het Peelwater nog steeds in de traverse.
Twee dagen daarna werd een eerste post op de rijksbegrooting gebracht om te
komen tot de uitvoering van de groote Maaswerken, die in de sluiting van den
Beerschen overlaat hun bekronmg zullen vinden. Dit was voor het waterschap
„De Maaskantquot; een prikkel om op den ingeslagen weg verder te gaan: reeds
werd de waterstaatkundige toestand veel verbeterd en laat het zich aanzien, dat
met de Maaswerken-voltooiing ook de eigen afwatering van het Maaskantge-
bied in orde zal zijn, zoodat aan de verdere reahseermg van het groote plan-van
Vuuren met succes kan worden voortgewerkt.
Ook het Peelgebied is in staat de agrarische groep der Brabantsche bevolking
aanzienlijk te versterken. Reeds vermeldden wij, dat na het midden der negen-
tiende eeuw in het Helenaveen en m de Princepeel in het groot werd ontgonnenquot;.
In de jaren \'80 ontstond een levendige ontginningsactie, veroorzaakt door de
komst van den grooten ontginner Dominicus van Ophoven, door de werkzaam-
heid van de Nederlandsche Heidemaatschappij en door de vestiging der turf-
strooisehndustrie. Dominicus van Ophoven, in 1838 in het Limburgsch dorpje
Montfort geboren, had m de jaren \'80 een boerderij in de omgevmg van Mül-
heim bij Keulen, alwaar hij het gebruik van kunstmest leerde kennenquot; \\ Hij over-
woog nu of deze niet kon worden aangewend om woeste gronden te ontginnen
en pachtte in 1886 uitgebreide heide- en broeklanden van de gemeente Echt,
die in een technisch hoogstaand landbouwbedrijf werden omgezet. Reeds twee
jaren daarna gmg de Princepeel aan een N.V. over en werd Van Ophoven als
directeur aangesteld. Hier werd zijn roem als ontgmner en leider van boeren-
organisaties gevestigd. Toen hij zijn werkzaamheden in de Princepeel aanving,
waren nog slechts 100 ha van het 580 groote landgoed ontgonnen; twintig jaren
later was het geheele oppervlak in degehjk cultuurland herschapen. Door de
boeren m de noordehjke Peel werd zijn activiteit met argwaan en een schouder-
ophalen ontvangen, maar weldra zagen zij, waartoe de moderne landbouwtech-
niek in staat was en volgden zij den grooten ontginner, die den naam van „Peel-
heerquot; kreeg, na. Zijn voorbeeld oefende een grooten invloed uit, te meer nog,
omdat hij warm sociaal voelde en zich het lot van den kleinen landbouwer zeer
aantrok. Als eerste voorzitter van den N. C. B. vooral was hij een machtig helper
van pater van den Eisen en werkte hij krachtig mede aan de sociale opheffing
van den Brabantschen boerenstand.
In de zuidehjke Peel kwam m denzelfden tijd een nieuwe ontginningsactie
door de opkomst van de turfstrooisehndustrie®». In 1885 werd door de maatschap-
pij Helenaveen van de gemeente Horst een nieuw complex veengrond aangekocht
ter grootte van 410 ha, waarbij ongeveer tien jaren later nog 700 ha voor 50 jaren
met 50 optiejaren werd bijgepacht met het recht om het bovenveen voor turf-
strooiselfabricage af te graven. Dit gedeelte werd in 1899 van de oude maat-
schappij afgescheiden en kreeg den naam van „Mij. Griendtsveenquot;. Van de ge-
kochte gronden is nu ongeveer 100 ha ontgonnen, waarop gemengde land- en
tuinbouwbedrijven werden gesticht. De gepachte gronden werden ook voor een
deel ontgonnen; echter bleven deze overwegend grasland, omdat volgens het
pachtcontract met de gemeente Horst op dezen grond geen gebouwen mogeii
worden geplaatst dan die tot berging van den oogst. De turfstrooiselindustrie
ontwikkelde zich flink: er werden fabrieken gesticht bij het station Helenaveen
en verder zuidwaarts aan de Helenavaart, terwijl ook de gemeente Deurne er
een bouwde bij Helenaveen. Veel winst werd er mee gemaakt, maar ze was
funest voor de latere ontginning: de bonkaarde werd niet aangewend voor de
vruchtbaarmaking van den blootgekomen dalgrond. Had een provinciale verorde-
mng bestaan, zooals in het noorden van het land, waarbij bepaald wordt, dat een
bepaalde dikte grauwveen (bonk) op den afgegraven ondergrond moet achter-
bhjven, dan was de grond in goede conditie gebleven, terwijl de turfstrooisel-
industrie evengoed zou hebben gebloeid.
De grootste ontginningen kwamen in het middengedeelte van het Peelgebied
tot stand. Omstreeks 1880 kochten hier Mr. W. S. J. van Waterschoot van der
Gracht en P. A. L. van Ogtrop te Amsterdam een complex heidegrond onder
de gemeente Bakel*». Toen de eerste pogingen tot bebossching niet naar wensch
slaagden, werd de hulp van de pas opgerichte Nederlandsche Heidemaatschappij
mgeroepen, die hier haar eerste groote werk uitvoerde. Een geheel andere wijze
van bebossching werd gevolgd: werd tot dusver het dennenbosch aangelegd door
planten of zaaien zonder eenige grondbewerking en zonder doelmatige droog-
legging, nu werd vóóraf aUes geregeld en verzorgd, zoodat goede resultaten wer-
den bereikt. De beide genoemde Amsterdamsche heeren, weldra gevolgd door
A. Ledeboer uit Enschede, die onder Bakel en later onder Gemert uitgestrekte
heidegronden aankocht, schonken hun vertrouwen aan de heidemaatschappij en
hebben daardoor den grondslag gelegd niet alleen voor de groote ontginningen
m de Peel, maar ook voor de verdere ontwikkehng van deze maatschappijquot;.
Steeds breidden zich de ontginningen uit en zoo ontstond in het hart van de
Peel een afgerond cultuurland ter grootte van ongeveer 3500 ha, bestaande uit
de ontginning Beestenveld en de Rips, toebehoorende aan de N.V. Land-
en Boschbouwonderneming Rips en Beestenveld van de heeren Van Waterschoot
en Van Ogtrop te Amsterdam; Gemert en Stippelberg van de N.V. Ont-
gmningen der Erven A. Ledeboer te Enschede; Vinkepeel, Bunthorst,
Vale Peel en Slink van J. B. en Ad. Roelvink te Amsterdam; de Dompt
van C. A. L. Smits van Burgst te Breda; de Vossenberg van de N.V. ont-
gummg onder Directie van den Oranjebond van Orde. Aanvankelijk werd de
heide in hoofdzaak ontgonnen tot bosch; de boer had nog geen vertrouwen in
die groote complexen nieuw land, ontstaan uit de heide met enkel kunstmest.
Geleidehjk groeide echter het vertrouwen, waartoe de pas-ontstane boerenorga-
nisaties veel bijdroegen. Dominicus van Ophoven in de noordelijke Peel en ka-
pelaan, later pastoor Roes in het zuiden vooral, hadden een grooten invloed
op de boeren en wisten hen tot de beoefening van een meer rationeel bedrijf te
brengen^^ De genoemde ontginningen, door vreemd kapitaal uitgevoerd, be-
gonnen met groote oppervlakten bouw- en weiland in eigen beheer te exploi-
teeren. Op den duur bleek echter, dat het aanbevehng verdiende deze te spht-
sen en als klemere bedrijven te verkoopen of te verpachten. Geleidelijk ves-
tigde er zich op deze wijze een krachtige boerenbevolking, die profiteeren kan
van een behoorhjke ontwatering hunner landerijen en van de ver-doorgevoerde
techniek der ontgüming, waardoor de gronden zeer geschikt voor bebou-
wing zijn.
Ook de boerenbevolking der randdorpen legde zich na de modemiseering van
haar bedrijven krachtig op ontginning toe; zij beschikte geleidehjk over het noo-
dige geld, terwijl de veeteelt, die belangrijker werd, om meer grond voor den
verbouw van voedergewassen vroeg. Bovendien gingen de gemeentebesturen
der Peeldorpen in het begin dezer eeuw meer tot ontginning over, zoodat een
algemeene actie ontstond om de woeste Peel in een cultuurgebied om te zetten.
Hierbij werd het gemis aan een goed functionneerend wegennet steeds ernstiger
gevoeld-. Oorspronkehjk, toen er vooral tot bosch werd ontgonnen, was er nog
weinig behoefte aan, maar later, toen vooral de ontghming tot bouwland gmg
overheerschen, werd dit bezwaar voortdurend erger. Onhoudbaar werd de toe-
stand m de na-oorlogsjaren, toen door de economische omstandigheden groote
oppervlakten grasland in bouwland moesten worden omgezet en daardoor de
noodzakehjkheid van aan- en afvoer van producten zeer toenam. De dichtst-
bijgelegen laad- en losplaatsen waren de stations Boxmeer, Deurne, Helmond
en Beek en Donk, alle urenver van de midden-Peel verwijderd.
Nog in de oorlogsjaren werden plannen opgesteld om de Peel te ontsluiten.
In de jaren 1916 en 1917 werd door de Heidemaatschappij een onderzoek naar
den waterstaatkundigen en cultuurtechnischen toestand ingesteld. De gedachte zat
daarbij voor, de Peel aan de algemeene voedselvoorziening dienstbaar te maken.
K. Dilhng werd met deze opdracht belast; hij legde de resultaten van zijn onderzoek
m een mtereassnt werk „De Peelstreek, een Nederlandsch gebied voor landver-
huizmg en voedselproductiequot; neer, waarin de toekomstmogehjkheden van dit
mtgestrekt gebied met groote kennis van zaken werden uiteengezet. In denzelfden
tijd werd door de Noordbrabant-Duitsche spoorwegmaatschappij, in samen-
werkmg met de Mij. tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, een plan ontworpen
tot aanleg van buurtspoorwegen in de Peelquot;. Voorgesteld werd een zestal hjnen
en wel van Emdhoven over Gemert naar Boxmeer; van Oss over Grave naar
MiU; van Mül over St. Antonis naar Venray; van Venray over Deurne naar
Hehnond; van Oss over Zeeland naar Uden en eindeUjk van Uden over Gemert
naar Bakel. De N. B. D. S. maakte veel reclame en de vermaarde PeeUcenner,
A. F. van Beurden, trok overal rond om dit plan aan te bevelen. Er kwam
echter niets van: de crisistijd zette weldra in en toen weer nieuwe projeaen
OUDE CRAYENHUT IN DE PEEL.
-ocr page 360-NffiUWE AUTOWEG OPLOO—DEURNE. (DE RIPS).
-ocr page 361-werden opgesteld, was de ontsluiting met behulp van buurtspoorwegen een ver-
ouderde methode: autowegen kwamen er nu voor in aanmerking.
In Augustus 1918 wendde de Peelonderzoeker K. Dilhng zich tot den burge-
meester van Deurne, J. C. van Beek, met het doel te zamen een actie in het leven
te roepen ter vergrooting van het opbrengend vermogen der Peel, hetgeen zou
bereikt kunnen worden door de bevordering van afwatering, kanahsatie en ver-
keersverbetering. Burgemeester van Beek ging hierop onmiddeUijk in en reeds
25 November had een vergadering in het boerenbondsgebouw te Deurne
plaats, waar de plannen werden ontvouwd door burgemeester Van Beek, K. Dil-
hng en ir. Bongaerts. Met algemeene stemmen werd besloten een vereeniging
Peelbelang op te richten, die propaganda zou maken voor de bewoonbaarmaking
en cultiveering van het geheele Peelgebied\'®. Peelbelang ontwikkelde een groote
werkkracht: op nagenoeg alle plaatsen in de Peelstreek werden voordrachten over
de Peelplannen gehouden; ook in Hehnond, Den Bosch, Venlo en Oss werden
vergaderingen belegdquot;. AUe waren druk bezocht, zoodat het idee van een stelsel-
matige ontginning van het geheele gebied vlug werd verbreid; overal vond het
een gunstig onthaal. Bij de discussies kwamen vooral twee punten naar voren:
men wenschte algemeen bij de ingebruikneming van de Peel, dat het kleingrond-
bezit zou worden bevorderd om daardoor de gelegenheid voor vele kleine boeren
en landarbeiders te scheppen, zich m dit gebied te vestigen. Vervolgens hoopte
men door de ontsluiting van de Peel den trek van het platteland naar de stad aan-
zienlijk te verminderen. De actie van Peelbelang werkte heilzaam: duizenden in
den lande werden opmerkzaam gemaakt op de groote mogehjkheden, die in de
Peel schuilen en ook de regeering was doordrongen van de noodzakelijkheid^
maatregelen te nemen voor de verdere ontsluiting van het woeste Peelgebied.
Wel konden door den crisistijd de plannen niet ten uitvoer worden gebracht,
maar de belangsteUing was gewekt en geleidelijk werd de afwatering zeer ver-
beterd: de afstrooming naar de Aa werd geregeld, een electrisch gemaal bij
Grave opgericht ten behoeve van den afvoer van het Peelwater uit het noorde-
lijk gebied en de afwatering in het Limburgsche deel in orde gebracht.
Middelerwijl ging de ontginning in de Peel haar gang; vanuit het oosten en
vanuit het westen naderde men steeds meer het midden, terwijl zelfs hier en daar
de scheidingsmuur tusschen de Brabantsche en Limburgsche Peel werd ver-
broken, zooals bij de ontginningen van de gemeenten Bakel en Gemert. De aanleg
van wegen had hierop een goeden invloed uitgeoefend: in 1910 kwam de pro-
vinciale weg Venray-Overloon-Oploo tot stand. Tusschen de twee groote Peel-
gemeenten Deurne en Venray bestond alleen een pad, totdat in 1915 deze ge-
meenten met den financieelen steun van rijk en provincie den 12 km langen grint-
weg aanlegden, die dwars door de Peel voert en veel gronden geschikt maakte
voor ontginning. In de jaren 1921 en 1922 volgde de weg in de lengterichting van
de Peel vanaf Deurne naar Oploo met een zijtak naar den weg Gemert-Boxmeer.
Na den aanleg dezer wegen bleef nog een ernstig inconvenient over, waardoor
velen niet konden besluiten zich in de Peel te vestigen: de verre afstand van kerk
en school. De behoefte aan arbeiders op de ontginningen en voor de bosschen
werd steeds grooter, zoodat eiken morgen een groote schare werkheden per fiets
uit de randdorpen de Peel mtrok. Dit werd echter steeds meer bezwaarhjk, zoo-
dat men op de gedachte kwam nieuwe dorpen te stichten, welk denkbeeld kon
worden uitgewerkt, toen de regeermg m 1920 overgmg tot het verleenen van
rentelooze voorschotten voor de stichtmg van boerderijen op woesten grondquot;.
Het eerst kwam het kerkdorp De Rips tot stand. Op initiatief van de Heidemaat-
schappij vereenigden zich hier de betrokken grootgrondbezitters en stelden po-
gmgen m het werk om met den aanleg van den weg Deurne-Oploo tot het bouwen
van arbeiderswoningen te komen. Zouden deze echter blijvend bewoond worden,
dan was de stichtmg van een kathoheke kerk en school noodzakehjk. De Priesters
van het Heihg Hart te Asten waren genegen er zich te vestigen; de belangheb-
bende grootgrondbezitters zegden een bijdrage in de bouwkosten van een kerk
met school toe tot een totaal bedrag van 30000 gld.quot; Daarop werd tot den bouw
van een kerk met pastorie overgegaan. Tevens werd door een woningbouwver-
eem\'ging een dertigtal arbeiderswoningen gebouwd. Reeds met Kerstmis 1922
kon het noodkerkje worden verlaten en de nieuwe kerk in gebruik genomen.
Geleidehjk ontstond in het noorden van de gemeente Bakel aan den nieuwen
weg Deume-Oploo een kerkdorp, dat thans reeds ongeveer 500 zielen telt.
De gemeente Bakel ijverde niet alleen met kracht voor een stelselmatige ont-
ginning harer woeste gronden, aUe Peelgemeenten waren actiefquot;. In de groote
gemeente Deume, waar reeds veel cultuurland was bijgewonnen vooral door ver-
venmg, werd in den jongsten tijd op denzelfden voet voortgegaan. De groote
werkloosheid was mede aanleidmg tot een aanzienlijke ontghming van gemeente-
wege. Zoo werd in 1930 begonnen met de ontghming van ongeveer 130 ha
gedeeltehjk uitgeveenden grond, gelegen aan den weg Deurne-Venray. De Heide-
maatschappij maakte het plan op, terwijl de werken onder haar leidmg worden
uitgevoerd. Hehnond kocht in 1931 van de gemeente Deume een complex van
52 ha boerenkuilen, een stelselloos vergraven gebied aan den weg van Liessel
naar Helenaveen om het door haar werkloozen in orde te laten brengen. Deurne
stelde hierbij als voorwaarde, dat de gronden na ontginning voor het klein boeren-
bedrijf moeten worden mgericht. Ook in de gemeente Gemert werd veel ont-
gonnen: naast de ontginningen, door het groot kapitaal tot stand gebracht, legden
de gemeente en ook de boeren uit dit dorp er zich op toe. In 1927 werd bij
het landgoed De Dompt een kathohek kerkje opgericht, ook door de Pries-
ters van het H. Hart bediend. Op initiatief van den vermaarden socialen wer-
ker pastoor Lambert PoeU te Gemert kreeg dit kerkdorp den naam van Elsen-
dorp, naar den boerenapostel G. van den Eisen, die in Gemert werd geboren.
Ook in de gemeente Boekei ontstond een nieuw Peeldorp. Het gemeentebestuur
liet voor de ontginning van ruim 400 ha gemeentegrond een plan door de Heidemaat-
schappij ontwerpen. Er werd tevens een dorp in geprojecteerd, aanvankelijk St. Jozef-
peel genoemd, welke naam echter in 1935 in Venhorst werd veranderd. Ongeveer
een uur verder noordwaarts ontstond in de gemeente Uden het kerkdorp Odiha-
peel, eerst Terraveen geheeten; de Kruisheeren stichtten er in 1930 een rectorale
hulpkerk. De gemeenten ten oosten van de Peel gelegen legden zich eveneens
op ontginning toe. Maashees spande hier de kroon: de oppervlakte woeste grond
daalde er van 1278 ha in 1900 tot 42 ha in 1929. Het Overloonsche vlak werd
voor bouw- en grasland geschikt gemaakt, terwijl er veel boerderijen op verrezen.
In 1909 verkocht de gemeente Sambeek ongeveer 320 ha woesten grond aan de
N. V. Lactaria, die deze oppervlakte onder leiding van de Heidemaatschappij
nagenoeg geheel tot bouw- en weiland aanlegde en er een modelboerderij stichtte.
Na hetoverhjden van den eigenaar in 1933 werd dit bedrijf door de gemeente aange-
kocht, die het in 26 boerderijen van 7-11 ha uitgaf, terwijl het vroegere hoofdgebouw
tot klooster werd ingericht. Hier ontstond het nieuwste Peeldorp Stevensbeek.
Slechts de belangrijkste ontginningen in de Noord-Brabantsche Peel werden
niet een enkel woord besproken. Bij deze levendige werkzaamheid ondervond
men echter steeds meer het bezwaar, dat er geen contact was tusschen de actie
van de verschiUende gemeenten. Steeds dringender werd de noodzakehjkheid
van samenwerking gevoeld om zoodoende de ontwikkehng van het geheele Peel-
gebied volgens vaste lijnen te doen plaats vinden. Dit was de grondgedachte van
het Peelstreekplan, dat geleidehjk de gemoederen ging bezighouden. De ontgin-
mngsarbeid moest in onderhnge harmonie plaats vinden. 23 Juh 1929 werden te
MiU besprekingen gevoerd door verschiUende belanghebbenden, vooral uit het
noordelijk gedeelte van de Peel om tot meer samenwerking te komen. Aan een
commissie met den burgemeester van Deurne, J. C. van Beek als voorzitter en
G. Houtzagers, inspecteur der Heidemaatschappij als secretaris, werd opgedragen
deze zaak in studie te nemen. Zij wendde zich tot den commissaris der koningin
m Noord-Brabant, Mr. Dr. van Rijckevorsel, die juist een veertiental gemeente-
besturen uit het zuidoosten van de Meierij te Eindhoven had bijeengeroepen met
het gevolg, dat besloten werd een streekplan voor Eindhoven en omgeving op te
maken. Toen bestonden bij den commissaris ook reeds plannen om in samenwer-
I^ing met Limburg voor het geheele Peelgebied een streekplan te doen samen-
steUen. Op de vergadering, 26 November 1929 te Venray onder leiding van de
commissarissen in Noord-Brabant en Limburg gehouden, waar alle Peelgemeenten
Waren vertegenwoordigd, werd hiertoe besloten^». Commissaris van Rijckevorsel
zette het doel van het streekplan duidehjk uiteen en zei o.m.: „Het nut van streek-
plannen wordt door het provinciaal bestuur van Noord-Brabant erkend; het heeft
het initiatief genomen van een streekplan voor het industriegebied van Eindhoven
en Helmond. Nu is dit gebied slecht met de Peel te vergehjken, maar toch zijn er
wel parallellen te trekken. In Eindhoven heeft men reeds ervaren, hoe nuttig het
is de belangen van een streek als geheel te overwegen. Daar dit industriegebied
en de Peel aan elkander grenzen, zal het noodig zijn, dat overleg gepleegd wordt
met den dienst van gemeentewerken van Eindhoven, die belast is met het maken
van een voorontwerpquot;quot;. Aan de Heidemaatschappij werd opgedragen een zoo-
danig voorontwerp voor de Peel te maken. In 1934 verscheen een weldoordacht
ontwerpplan tot verdere ontwikkehng van het Peelgebied, opgesteld door Dr.
G. Houtzagers=^
Het bevatte de richtlijnen, volgens welke de streek zich verder zou moeten ont-
wikkelen. Het woeste middengedeelte is vrijwel geheel geschikt voor ontginning
tot cultuurland. Rondom de bestaande bosschen, aldus oordeelt het ontwerp,
zal ook ontginning tot bosch moeten plaats vinden, omdat zij meestal op de hoo-
gere zandgedeelten gelegen zijn. Een complex van ongeveer 600 ha in Oploo,
door het staatsboschbeheer van deze gemeente gekocht, dient geheel te worden
beboscht. Ook is in het plan aan het behoud van natuurreservaten gedacht:
naast eenige kleine stukken wil het twee groote gebieden intact laten en wel on-
geveer 620 ha veen in de gemeente Sevenum, grenzend aan Deurne, waar een
aantal boerenkuilen een woest PeeUandschap vormen en verder een gebied van
1000 ha in Venra}^, grenzende aan Bakel, bestaande uit de Vredepeel, een heide-
landschap met zandruggen en vennen. De rest van de gronden moet in cultuurland
worden omgezet volgens nader op te maken plannen, waarbij dient te worden bedacht,
dat de ontginning het best in het groot geschieden kan, terwijl later het kleinbedrijf
de gronden moet exploiteeren. Op de, bij het rapport ingediende kaarten, worden de
plaatsen voor de nieuw te stichten dorpen aangegeven; behalve de pas gestichte
Peeldorpen denkt men ook aan een dorp in de Princepeel, terwijl Elsendorp meer
in noordoostelijke richting moet uitgroeien. In het zuiden van de Peel is in Seve-
num en in Asten een nieuw kerkdorp noodig. In het plan worden geen nieuwe
spoor- of tramwegen voorgesteld, zaak is het evenwel de Peelstreek door harde
wegen aan de groote losplaatsen aan te sluiten. Als nieuwe primaire weg is een
weg ontworpen, loopende van den rijksweg Den Bosch-Grave naar Gemert en
Helmond, waardoor een sneUe verbinding zal worden verkregen van Hehnond
naar de Maasbrug van Grave. Een primaire weg, die de Peel in de dwarsrichting
doorsnijdt, zal van Eindhoven over Helmond naar Venlo loopen. Een groot aantal
secondaire en tertiaire wegen zal verder de Peel moeten ontsluiten.
Middelerwijl groeide de streekplangedachte, welke in Noord-Brabant het eerst
tot daden voerde, verder uit. Reeds vermeldden wij, dat hierin Eindhoven voor-
ging: in het begm van 1929 werd op initiatief van commissaris van Rijckevorsel
de eerste vergadermg gehouden om tot een streekplan voor Eindhoven en omge-
lunet te vught.
M
w
Vi\'.
-ocr page 366-vennen te oisterwijk.
-ocr page 367-ving te komenquot;. Het was noodzakelijk, dat er een einde kwam aan de chaotische
bebouwing van de streek en ook dienden er vele voorzieningen te worden getroffen,
om den enormen groei van dit gebied in goede banen te leiden. Een streekplan
kon in deze behoefte voorzien; daardoor immers zou er een einde komen aan het
mdividueel optreden der verschiUende gemeentebesturen, daar, waar samen-
werking geboden was, o.a. bij den aanleg van wegen, bij de vaststelling van uit-
breidingsplannen, bij het reserveeren van natuurschoon. En het was een gebie-
dende eisch, dat de streek ten voUe geschikt werd gemaakt voor haar nieuwe
functie: het opnemen van een talrijke bevolking, die in hoofdzaak op een uitge-
breide nijverheid is aangewezen. Het wonen, het werken, het verkeer en de
ontspanning moesten in onderhnge harmonie worden geregeld. Daarvoor was
een breed opgezet streekplan noodig, dat de richtiijnen zou bevatten voor een
logischen uitbouw van het industriegebied in het zuidoosten van de Meierij.
In de genoemde vergadering werd de grondslag gelegd voor een vruchtbare
samenwerking der betreffende gemeenten. De dienst van gemeentewerken te
Eindhoven, afdeehng stadsuitbreiding, verleende voorloopig zijn hulp. Hieraan
was een technisch leider, J. M. de Casseres M. T. P. L, op de hoogte van den
streekplanarbeid verbonden, die plannen opmaakte voor een logische ruimtelijke
ontwikkeling van Eindhoven en aangrenzend gebied^*. Het eerste streekplan in
Nederland met Eindhoven als middelpunt, bestreek een gebied van 127000 ha
en telde ongeveer 250000 bewoners.
Bij de werkzaamheden om het streekplan tot stand te brengen, deed zich de
behoefte gevoelen het gebied een belangrijke uitbreiding te geven. 20 September
1932 werd onder leiding van den commissaris in de statenzaal te \'s-Hertogen-
bosch een vergadering gehouden ter bespreking van de wenschehjkheid, tot een
streekplan te komen, dat de geheele Meierij zou omvattenquot;. Hiertoe werd be-
sloten op grond van het feit, dat de Meierij een landschap is met over het algemeen
dezelfde verlangens en behoeften. De oorspronkelijke opzet van een streekplan
voor de geheele Peel, dat zich dus over twee provincies zou uitstrekken, werd
losgelaten: op een vergadering van de vertegenwoordigers der betreffende ge-
nieenten (9 Aprü 1934) werd besloten, dat de Noord-Brabantsche gemeenten
zich bij het streekplan „de Meierijquot; zouden aansluitenquot;. Zoo omspande dit plan
de geheele Meierij met in het oosten eenige randgebieden, waarvoor in 1936
de minder sprekende naam van streekplan „Oost Noord-Brabantquot; werd gekozen\'quot;.
Daarnaast bestaat het streekplan „Midden en West Noord-Brabantquot;, te zamen
de geheele provincie, behalve het land van Altena, omvattend. Een streekplan-
organisatie, mogehjk geworden door de woningwetswijziging van 1932, kwam in
1934 tot stand door de samenwerking der Noord-Brabantsche gemeenten, terwijl
J • M. de Casseres als hoofd van den gehjktijdig opgerichten technischen dienst
te \'s-Hertogenbosch werd aangesteld.
Reeds werd veel gedaan voor een goede outilleering van het gewest, zoodat het
steeds beter in staat is, aan de zware eischen, door nijverheid en verkeer gesteld,
te voldoen. Daarenboven is nu ook een logische uitbreiding van de bewonings-
kemen verzekerd, terwijl alle krachten worden ingespannen tot behoud en ver-
meerdering van de schoonheid van het gewest. Het Noord-Brabantsch initiatief van
het streekplan bhjkt zoo\'n succes te zijn, dat het reeds in verschiUende andere
gebieden van Nederland tot navolging leidde.
5. DE KRACHT VAN STAD EN MEIERIJ.
Onder het brengen van de zwaarste offers en het overwinnen van taUooze
moeihjkheden, wist zich het vroegere generahteitsland. Stad en Meierij van
\'s-Hertogenbosch, gedurende de negentiende en twintigste eeuw tot een der be-
langrijkste landschappen van Nederland op te werken\'. Vooral in onze dagen
spreidt de geheele provincie Noord-Brabant, waarvan Stad en Meierij het grootste
en belangrijkste deel vormen, een kracht ten toon, die veler aandacht en belang-
steUing gespannen houdt, nog te meer, omdat het in den aard der factoren, die
dezen groei veroorzaken, gelegen is, dat deze ontwikkehng in de toekomst nog
aan intensiteit zal winnen.
Dit bhjkt aUereerst uit de toeneming van het aantal bewoners der provincie
Noord-Brabant in vergehjking met die van geheel Nederland\\ Tot het jaar 1910
was de groei der Nederlandsche bevolking relatief grooter dan die van Noord-
Brabant; daarna won het deze provincie steeds meer: in de periode 1920 tot 1930
was er de toename 22,41 % tegen die van Nederland 15,59 %. In het jaar 1935
vermeerderde de Nederlandsche bevolking met 0,98%, de Noord-Brabantsche met
I,63nbsp;%. Deze vlugge toename der Noord-Brabantsche bevolkmg is hoofdzakehjk
een gevolg van de hooge geboortecijfers en de sterk gedaalde sterftecijfers. Het
geboorte-overschot is in geen enkele provincie van ons land zoo groot. Vóór de
periode 1900-1909 was de toestand geheel anders: èn geboortecijfer, èn geboorte-
overschot was in Noord-Brabant kleiner dan in het rijk. Daarna stegen beide voor
Noord-Brabant aanzienhjk, ofschoon ook voor deze provincie absoluut een dahng
intrad. In 1935 had Zeeland het geringst geboorte-overschot van aUe provincies^
nl. 8,1 en Noord-Brabant het grootst nl. 16,8, terwijl het voor geheel Nederland
II,5nbsp;bedroeg. In de laatste jaren was de kracht van de Noord-Brabantsche volks-
groep zoo groot, dat zij ongeveer Ve deel van de totale Nederlandsche bevol-
kingstoename leverde.
De beruchte zuigehngensterfte in Noord-Brabant werd mede door het „Wit-
Gele Kruis, vereeniging voor R. K. volksgezondheid en ziekenverplegingquot; met
succes bestreden: van 1880 tot 1935 nam deze per 100 levend geborenen van
21,48 tot 5 af\'. Voor het geheele rijk was dit cijfer in 1935 nog lager (4 %), zoodat
alle krachten ingespannen moeten worden om dit sterftecijfer nog verder omlaag
te brengen. De onrustbarend groote zuigehngensterfte in de vorige eeuw was
mede een uiting van de algemeene verwaarloozing dezer streek: door de groote
armoede der bewoners, welke vanzelf tot achterhjkheid voerde, konden zij niet
op de hoogte zijn met de goede methodes van kinderverzorging. Zelden beschikte
men over tijd en middelen om aan het kind te geven, wat het toekwam. Verlos-
kundige hulp was niet of in zeer onvoldoende mate aanwezig; t.o.v. de zuige-
lingenverzorging heerschten ongelooflijke wantoestanden. Toen dan ook op het
einde der vorige eeuw de welstand van de Noord-Brabantsche bevolking geleide-
hjk toenam en daarmede het kwaad der zuigelingensterfte meer tot de bewoners
begon te spreken, ontstond een beweging, die tot doel had, deze sterfte te bestrij-
den. De Nederlandsche bond tot bescherming van zuigelingen en het Groene
Kruis gaven zich veel moeite, maar weldra werd het duidehjk, dat een neutrale
organisatie niet volledig zou kunnen slagen. Men wilde deze zorg ook volgens
het kathohek beginsel opgebouwd zien. In 1915 werd door den N. C. B. en den
diocesanen bond van onderhngen bijstand een studiecommissie gevormd, welke
over dit onderwerp een rapport zou uitbrengen*. Dit verscheen reeds in het begin
van 1916, vergezeld van de ontwerp-statuten van het Wit-Gele Kruis. Het ge-
volg was, dat op veel plaatsen een kathoheke vereeniging werd opgericht, die zich
tot een federatie aaneensloten. Met kracht wijdt zij zich aan haar schoone taak:
de verbetering van den toestand van moeder en kind. Door propaganda en daad-
werkehjke hulp, het oprichten van consultatiebureaus en het aansteUen van
verpleegsters, door het houden van moedercursussen en het inrichten van kleu-
terhuizen, vestigt het Wit-Gele Kruis steeds meer de overtuiging, dat de zuige-
hngensterfte een sociaal kwaad is, dat door een betere verzorging van het kind
sterk kan worden gereduceerd. Steeds blijft de vereeniging op hetzelfde aanbeeld
hameren: het sterftecijfer kan nog meer omlaag, wat vooral bereikt zal worden
door intensere kraamhulp en een krachtige propaganda voor de borstvoeding®.
Hoewel het geboortecijfer in Noord-Brabant het hoogst is van aUe provincies
en in 1935 nog 26,0 per 1000 zielen bedroeg tegen Noord-HoUand met het minst
aantal geboorten 17,1, zette ook voor Noord-Brabant, te beginnen met het jaar
1910, een geboortedahng inquot;. In de steden en in West-Brabant was zij het grootst,
de Meierij handhaafde haar geboortecijfers het best, met name de dorpen van
Peel en Kempen. Hier treft men het hoogste geboorte-aantal van ahe Neder-
landsche gemeenten aan; Reusel b.v. met gemiddeld 269 geboorten per jaar
op 1000 gehuwde vrouwen, Haps met 271, Vessem met 281 en Heesch met 287
geboorten. Ook bij de steden is eenzelfde verschil tusschen het westen en het
oosten der provincie op te merken: terwijl het geboortecijfer in de laatste jaren
te Breda 113, te Roosendaal 133 en te Bergen op Zoom 117 bedroeg, werden in
Oss gemiddeld 190 kinderen op 1000 gehuwde vrouwen per jaar geboren, in
Emdhoven 167, in Helmond 166 en in Den Bosch 148. Deze gunstige cijfers voor
het oostelijk deel der provincie leveren het bewijs, dat het voornamehjk de Meierij
is, die zorgt voor den in het algemeen gesproken gezonden demografischen
toestand van onze provincie.
De kracht van de Noord-Brabantsche volksgroep blijkt ook uit haar opbouw in
leeftijdsklassen: het percentage jeugdigen is er aanzienlijk grooter dan bij de
geheele Nederlandsche bevolking, welk feit schoone beloften voor de toekomst
inhoudr. De productieve leeftijdsklasse, die van 15-65 jaar, zal daardoor immers
op krachtige wijze worden aangevuld, zoodat zij in staat zal blijven, de groep der
jeugdigen en die der ouden van dagen zonder te groote inspanning te onderhou-
den. De leefüjdspyramide der Noord-Brabantsche volksgroep vertoont een ge-
zond beeld: de kinderen beneden 10 jaar vormen een breede basis, terwijl de
afneming van het aantal mannen en vrouwen met den leeftijd op regelmatige
wijze plaats vindt. In 1930 zag de verdeehng van de Noord-Brabantsche bevolking
in leeftijdsklassen er als volgt uit: 34,72 % van de bevolkmg had een leeftijd van
0—15 jaar; 59,67 van 15—65 jaar, 5,6 % der bevolking was ouder dan 65 jaar.
Voor Nederland bedroegen deze percentages resp. 30,65; 63,06 en 6,19. Van
alle provmcies in Nederland waren deze getallen voor Noord-Brabant het gun-
stigst: haar bevolking vertoont dus de grootste vitahteit. Met de bevolkmg van
de andere kathoheke Nederlandsche provmcie Limburg is zij het gezondst opge-
bouwd: het aantal bewoners van het gebiedsdeel bezuiden de groote rivieren zal
in de toekomst veel vlugger toenemen dan m de overige provincies van het rijk.
Met deze krachtige volksgroep correspondeert een bloeiend bedrijfsleven, dat
ondanks moeilijkheden van allerlei aard steeds verder werd uitgebouwd. Door
de moderniseering van den landbouw m verband met de vestiging van een hechte
boerenorganisatie konden de agrarische bedrijven aan veel meer personen een
bestaan verschaffen. Echter wordt de grens van dit opnemingsvermogen bij den
landbouw betrekkehjk spoedig bereikt, zoodat het bevolkingsoverschot naar de
nijverheid moest afvloeien. Daardoor werd het noodzakehjk, dat dit bestaans-
middel in de Meierij steeds grootere vormen aannam, wilde de algemeene wel-
vaart tot in aUe lagen der bevolkmg doordringen. Dit werd de groote sociaal-
economische functie van de nijverheid, welke men niet steeds ten volle begreep,
zelfs werd beweerd, dat de industrie een gezonde ontwikkeling van het Brabantsche
volk bedreigde. Zeker, allerlei nevenverschijnselen vormen werkelijk een ge-
vaar, maar dit is niet van voldoende kracht om zich tegen de vestiging van de
industrie te verzetten, wel dienen verkeerde uitingen te worden bestreden.
Met den voorspoedigen groei van het bedrijfsleven ging een grootere invloed
op de handehngen der regeering gepaard. Vanuit het zuiden werd met kracht
tegen de doorvoering van de vrijhandelspohtiek stelling genomen, bij welke actie
Stad en Meierij een vooraanstaande positie innamen«. Steeds bleef het bedrijfs-
V- \'T | |
r \' |
V |
markt te \'s-HERTOGENBOSCH (1935)
-ocr page 372-DE BINNENDIEZE TE \'s-HERTOGENBOSCH.
-ocr page 373-leven in dit deel van Nederland een zwaren druk op de regeering uitoefenen, tot-
dat eindelijk een actieve welvaartspolitiek werd aanvaard, die aan de ontwikke-
ling, ook van Stad en Meierij, meer kansen bood. Het systeem van bevoorrechting
der Hollandsche handelssteden werd verlaten en maakte plaats voor een meer
Nederlandsch georiënteerde regeeringszorg, waarbij aan aUe welvaartsbronnen,
dus aan aUe economische landschappen van Nederland, de noodige aandacht
werd geschonken. Deze belangrijke koerswijziging der regeermg was mede een
gevolg van den snellen groei der zuidelijke gewesten, die zich steeds meer heten
gelden.
Ook in het eigen gebied moesten tal van voorzienmgen worden getroffen, ten-
einde het bedrijfsleven in staat te stellen zich zooveel mogehjk uit te breiden.
Vele gronden werden ontgonnen of beter bebouwbaar gemaakt; uitgestrekte
terreinen aan een rationeele verkaveling onderworpen, terwijl de waterstaatkundige
toestand van het geheele landschap werd verbeterd. Daarbij schonk men alle
aandacht aan het verkeer, zoodat ook m dit opzicht Stad en Meierij zich aan de
eischen van den modernen tijd aanpasten. In dit landschap kwam men het eerst
tot een algemeene en methodische verzorging van het woongebied, voorzieningen
van aUerlei aard werden m onderhng verband bestudeerd en uitgevoerd. Langs
den weg van het streekplan bleek een logische uitbouw van het landschap mogehjk
te zijn, waarbij ook ruimte werd gelaten voor het behoud van natuurschoon en
het scheppen van nieuw natuur- en stedenschoon\'. Ook ontstond een streven om
de bedrijven rationeel in te richten en de bestaansmogehjkheden te bestudeeren,
zoodat een inzicht zou worden verkregen, welke industrieën nog voor meer
ontwikkehng vatbaar zijn en voor welke nieuwe nijverheden nog plaats isquot;.
Dit onderzoek wordt geleid door het economisch-technologisch instituut te
1 ilburg, dat er veel toe bijdraagt, de capaciteit van het woongebied te vergrooten.
Deze veelzijdige werkzaamheid mocht den steun van rijk en provincie ontvangen;
voor een belangrijk deel was het provinciaal bestuur er daadwerkehjk bij be-
trokken en leidt het deze activiteit. Momenteel valt in de provincie Noord-Bra-
bant een opgewekt leven waar te nemen om alle bedrijfstakken zoo te ontwik-
kelen, dat er welvaart zal zijn voor alle bewoners. Met kracht wordt gepoogd,
de nadeehge gevolgen van de crisis zooveel mogehjk te neutrahseeren. Daardoor
gaat deze provincie over een economische toerusting beschikken, welke haar in
staat zal stellen, aanzienlijke welvaartsoverschotten te kweeken, als eenmaal de
malaise tot het verleden zal behooren. Alles wijst er op, dat zich dan Noord-Bra-
bant nog in een vlugger tempo zal ontwikkelen.
De economische groei van het gewest ging gepaard met een zich meer bewust
worden van de eigen geestehjke en godsdienstige waardenquot;. Tijdens de eeuwen-
lange periode van overheersching verzette zich de kathoheke bevolking tegen de
voortdurende krenking harer rechten, welk verzet in hevigheid toenam met het
krachtiger worden der volksgroep. Reeds wezen wij er op, hoe nog in de eerste
helft der negentiende eeuw de meeste ambten in handen van protestantsche
„vreemdehngenquot; bleven en deze toestand slechts heel langzaam verbeterde. Daar-
na geraakte het gewest in den greep van het hberahsme, waaruit het zich met de
grootste moeite wist te ontwringen, dank zij het beter beseffen van de eigen
cultureele waarden. Het kathohek onderwijs maakte de landseigene volksgroep
zelfbewust en schonk steeds meer krachten in staat de ambten te bekleeden.
Daarnaast was het kathohek organisatieleven in dezelfde richting werkzaam: met
groote overtuiging hield het aan de kathoheke beginselen vast, zoodat het drei-
gend sociahsme slechts weinig aanhang vond.
Onderwijs en organisatie in kathoheken zin voerden tot de emancipatie van
Stad en Meierij, waarbij het Brabantsch karakter bleef bewaard, in sommige
opzichten zelfs versterkt werd. Want deze opgang werd voornamelijk door men-
schen geboortig uit de streek geleid en bewerkt. Wel namen er ook andere aan
deel, maar deze wisten eveneens de volksziel te pakken, zoodat hun activiteit een-
zelfde effect had. Ahe leiders, zoowel leken als geestehjken, waren ten volle over-
tuigd, dat versterking van het kathohcisme vergrooting van het Brabantsche be-
wustzijn beteekende, terwijl ook omgekeerd bevordering van de Brabantsche ge-
dachte vanzelf tot het beter beleven van den kathoheken godsdienst moest voeren.
De vlugge economische groei van Stad en Meierij, vooral in de twintigste eeuw,
welke veel gevaren voor het behoud van geloof en zeden met zich bracht, hep
paraUel met de versterking van het Brabantsch bevmstzijn, zoodat met overtuiging
gearbeid werd aan de handhaving van de aloude Brabantsche deugden, waarvan
godsdienstzin wel het meest op den voorgrond staatquot;.
De trouw aan de kathoheke kerk vmdt zijn uitdrukking in het gering aantal
non-paschanten, die in Stad en Meierij worden aangetroffenquot;. Vóór 1917 was
dit verschijnsel nog zoo weinig actueel, dat men het in het bisdom \'s-Hertogen-
bosch niet in cijfers vastlegde. Van dit jaar dateeren de eerste gegevensquot;; toen
bedroeg het voor het geheele bisdom, dat zich over het oostelijk deel van Noord-
Brabant en over Gelderland bezuiden de Waal uitstrekt, slechts 0,85 % van het
aantal communicanten. In het Noord-Brabantsch deel van het bisdom, in hoofd-
zaak Stad en Meierij omvaetend, was dit percentage nog geringer (0,67 %), daar
het dekenaat Nijmegen, buiten dit deel gelegen, een betrekkehjk groot aantal
non-paschanten had (2,18 %). De toestand in het dekenaat Den Bosch met 5,01 %
was verreweg het slechtst; ahe dekanaten van de Meierij bleven beneden i %.
Het dekanaat Veghel spande de kroon met slechts 0,01 % non-paschanten; daarop
volgden de dekanaten Asten, Bladel en Oirschot, ieder met 0,04 %. Zelfs het sterk
geïndustriahseerde Tilburg en ook Eindhoven met de randdorpen vertoonden
gunstige cijfers: voor Tilburg bedroeg het percentage 0,64, voor Eindhoven met
de randdorpen 1,24 %, terwijl de hoogste getallen hadden Strijp (2,77) en Woensel
(2,54)- In deze laatste gemeenten woonden de meeste fabrieksarbeiders van het
Eindhovensche industriegebied, terwijl de invasie van „vreemdehngenquot; toen reeds
in voUen gang was.
Na 1917 werd Stad en Meierij steeds meer in het volle leven getrokken; overal
drong de nieuwe tijd door met zijn vele gevaren voor geloof en zeden. Met name
in Eindhoven dreigde door den enormen toevoer van niet-Brabantsche elementen
het lands-eigene verloren te gaan. Echter bleef het volk gehecht aan het oude
geloof, op vele plaatsen zette een gezonde reactie tegen de nieuwe denkbeelden
in ter versterking van het Brabantsche bewustzijn. Het getal non-paschanten
nam wel toe, maar van een debacle kan nergens gesproken worden, ook niet in
Eindhoven. Het percentage bedroeg hier in 1925 - 4,04 %, terwijl het in 1936 .
steeg tot 6,23 Daartegenover vertoonde Tilburg, de stad, waar het „vreemdequot; /
element van alle grootere Brabantsche steden het geringst is, veel minder voort- /
gang van het aantal non-paschanten: i % in 1925; 2,23 % in 1936. In Den Bosch /
bleef het percentage ongeveer 5; in deze oude vestingstad bevinden zich eenige J/
lagen der bevolking, waarop de geestehjkheid moeilijk vat kan krijgen. Bedroeg in^-
het geheele bisdom in 1917 het aantal non-paschanten 0,85 % van het aantal
communicanten, in 1927 was dit cijfer 1,56 %, terwijl het in 1936 tot 1,98 %
ophep. Buiten de dekanaten Den Bosch, Tilburg en Eindhoven bereikten de non-
paschanten in geen enkel Meierijsch dekanaat i %. Geen Nederlandsch bisdom
kan op zulke gunstige cijfers wijzen.
In dit kathohek miheu werden krachten losgeslagen, die de nadeelen van den
modernen tijd neutrahseerden en haar vervingen door een opgewekt economisch,
sociaal en godsdienstig leven. Reeds werden de voornaamste sociale werkers in
hun heilzamen arbeid genoemd en gewaardeerd; zij voerden de bevolking verder
op den weg naar de voUe ontploonng van haar krachten, zoodat het sociale en
cultureele leven een eigen karakter verkreeg. Ook de studeerende jongeren sloten
zich aaneen. Onder de bezielende leiding van den Brabantschen priester Dr. P. C.
de Brouwerquot; werd in 1913 de vereeniging „Ons Brabantquot; opgericht met het
doel, het intellectueel kathohek leven in Noord-Brabant te organiseeren en te
verheffenquot;. In 1926 ontstond het Brabantsch studentengilde van onze Lieve
Vrouw, dat kampdagen organiseert, waar steeds de drang naar meerdere zelf-
bewustheid hoogtij viert\'«. Deze activiteit schonk ook de geboorte aan de perio-
diek „Brabantia Nostraquot;, waarin niet alleen stelling genomen wordt tegen
alles wat het eigenaardig Brabantsche bedreigt, maar ook, hetgeen belangrijker
IS, positieve arbeid wordt verricht ten bate van het beleven van dien „eige-
naardquot;.
Door den snellen economischen en cultureelen groei van het zuiden ontstond
een geheel nieuwe waardebepaling der onderscheidene Nederlandsche gewesten.
Met een juist inzicht in deze veranderde verhoudingen, schreef de Noord-Bra-
banter L. Feber\' o.a.: 5jZoo de rollen al niet zijn omgekeerd, de hekken zijn ver-
hangen, het zwaartepunt der elf provinciën — van de zeven provinciën plus de
generahteitslanden van weleer — is bezig zich te verplaatsen. En die verplaatsing
betreft niet aheen de stemmacht bij verkiezingen, niet aheen zaken van ten slotte
secundaire beteekenis, maar de cultuur, de sociale tendenzen, de economische
kracht der natie. Is het aan benoorden-de-Moerdijk niet gelukt van Nederland
Holland te maken, de geestelijke waarden, die het ideaal bezit der natie consti-
tueeren, herwinnen hun natuurlijke verhouding. Waarmee wij zeggen willen, dat
de dietsche stam tot een hernieuwd bewustzijn, tot wedergeboren eigen leven
komt in het hervinden en herwinnen van zijn eigen aard, van zijn eigen cultuur?
waarvan het kathohcisme een der beide hoofdcomponenten uitmaakt. Er moge
nog wat worden nagesmaald over het „donkere Zuidenquot;, een of ander laatdunkend
ambtenaar vanuit het noorden moge bezuiden den Moerdijk rondloopen met
den verwaanden waan van aan de autochtonen daarginds wat beschaving te
brengen, het feit van een machtig voortschrijdende emancipatie, van economische
krachtsontwikkeling en van herlevend cultuurbesef in dat „donkere Zuidenquot; hgt
als zoodanig däär. Deze verschijnselen zijn wèrkehjk; afgescheiden van de vraag,
of men ze geheft toe te juichen of niet. Met het gevolg, dat bijvoorbeeld de po-
liticus, die immers heeft te rekenen en te werken met concrete feiten en mogehjk-
heden, van nu af aan heeft te bedenken, dat Nederland behalve een handels-,
ook een industriestaat is en dat het zwaartepunt der moderne grootindustrie niet
is gelegen in het HoUand van de Hoogmogenden van weleer, maar in Brabant
en Limburg en Twente. In plaats van HoUand\'s overwicht in de Nederlandsche
huishouding is minstens genomen een evenwicht getreden, dat men verstandig
zal doen met zorg in acht te nemen. Of, om met professor Gerretson te spreken,
„de tijd is voorbij, waarin HoUand zich als sub-nationahteit aan Nederland kon
opdringenquot;quot;quot;. Deze groei van het zuiden is een waardevol nationaal goed. Terwijl
het protestantsch element der Nederlandsche bevolking door een groote ver-
deeldheid niet meer in staat is, voldoende kracht te ontwikkelen tot behoud van
de geestehjke en cultureele waarden der natie, moeten de kathoheken een groot
deel van deze taak overnemenquot;. Dat zij, dank hun hechte organisatie, hiertoe ten
voUe in staat zijn, bleek overduidehjk m de Novemberdagen van 1918, toen in
Nederland tot revolutie werd aangezet, maar deze, mede door de trouw der
kathoheken aan het wettig gezag, geen voortgang kon hebbenquot;. De veel gesmade
kathoheke bonden toonden toen, welk een kracht de organisatie\'s kunnen ont-
wikkelen, ook voor het behoud en de bevestiging van de wettige regeering.
Stad en Meierij hebben in deze ontwikkehng van het zuiden een belangrijk
aandeel. Iedereen, die dit landschap bezoekt, neemt een opgewekt economisch
en cultureel leven waar. Het spreekt uit het goedverzorgde dorps- en stadsbeeld,
het bhjkt uit den methodischen en fraaien uitleg der nederzettingen, uit de vele
\'s-HERTOGENBOSCH IN VOGELVLUCHT.
-ocr page 378-EINDHOVEN IN VOGELVLUCHT.
-ocr page 379-groote werken, die ondernomen worden tot uitbreiding van het woongebied en
uit den sterken drang ook in cultureel opzicht tot beteekenis te komenquot;. Het
ontwaken van sluimerende krachten doet een nieuw Brabant geboren worden,
dat met overtuiging en fierheid streeft naar een vooraanstaande plaats in de rij
der Nederlandsche gewesten met behoud van den eigen, Brabantschen aard.
Ondanks het meerdere contact tusschen de bewoners van Stad en Meierij onder-
ling en met de omringende gewesten, bleven de plaatsehjke verschihen bestaan,
spitsten zich zelfs vaak scherper toe. Zoo groeiden de drie groote steden \'s-Her-
togenbosch, Tilburg en Eindhoven steeds verder uiteen, omdat ieder een eigen
ontwikkehng volgde in verband met de economische en cultureele functie.
Hun eigen aard werd door den dichter Bernard Verhoeven op uimemende wijze
als volgt beschrevenquot;. „Van Tilburg naar Den Bosch is maar een stap op de
landkaart. Maar een stap, die eeuwen overspant. Tilburg is de machmekamer.
Den Bosch het heilig hart van Brabant. De hoofdstad van Brabant is vervuld
van gothieke herinneringen; een grafmonument der Middeleeuwen, maar niet
doodsch en desolaat. De stad viert hoogtij in de tierigheid van het marktgeroes;
tweemaal in de week komen er de ommelanden markten. En het is of bevriende
mogendheden een vlagvertoon houden. De onmetelijke Brabantsche mutsen der
boerinnen stevenen met opgestreken zeilen en wimpelsaluut voorbij als admiraals-
schepen. Maar dat fleurige aUedagsleven komt tot rust in het orgelpunt der eeuwig-
heid, de kathedraal van St. Jan. Hier telt de tijd niet meer, hier begint de eeuwig-
heid. Als een bruidsboeket, een mystieke bloesemboomgaard is dit onvergehjkehjk
meesterstuk der gothiek: het schoonste erfstuk der kathoheke bouwers, dat in
deze lage landen achterbleef. Welk een mannelijke durf! Een vulkaan van mystieke
opvaart deze stapelmg, deze opstuwing van steenmassa\'s. Den Bosch is vóór alles
de stad der Zoete Lieve Vrouw, de stad van den ghmlach der Madonna. Er leeft
een stuk van de vrome, kinderhjke Middeleeuwen in voort. In de altijd toeganke-
lijke zijkapel van de St. Jan houdt de Zoete Lieve Vrouw heel den dag audiëntie.
Tilburg heeft niet zulk middeleeuwsch heihgdom, maar het is toch een typisch
monument van Brabant, het heihge, het nijvere Brabant. Stad van kerken en
conventen, staalkaart van onderwijsinstituten, zetel van de moderne industrie
en van de kathoheke handelshoogeschool. De fabriekspijpen omsingelen aan ahe
kanten den horizon en steken hun baldadige uitroepteekens van het heden-
daagsche leven uit het stadssilhouet omhoog. Deze stad is een bakermat van
kloostercommuniteiten; hier schijnt wel de generale staf van de naastenhefde
te resideeren. Tilburg vanuit de lucht gezien, openbaart eerst recht zijn legen-
darischen omvang; de Tilburgenaren zijn echte eigenheimers; ze zijn jaloersch
op hun eigen dak. Ze houden niet van bovenhuizen en huurkasemes. Hier van
bovenaf is de stad een zonnig scherzo. Het zonlicht laat zijn fijnste pizzicato\'s
over de kokette roode daakjes als langs laddertjes huppelen. Zonhcht drijft wegen
in de pluimen fabrieksrook; verderop worden de daken als oranjebloesem in het
bruidskleed van den horizon. Een molen slaat al maar kruisen als een vrome
predikant, die aan heel de wereld de zahgheid wil brengen. Wat kerksiUiouetten
trachten zich bewust te worden in het wemelende zonnestof der verten! Dan
enkel zonnedamp als een toekomst van beloften, als Brabant met al zijn mogehjk-
heden.
Emdhoven is een wonderlijk tweeslachtig wezen: aan den eenen kant de zetel
van een onverbiddehjk en verbijsterend Amerikanisme, anderzijds een ietwat te
schielijk opgeschoten en uit zijn kleeren gegroeide halfwas. De verkeersaccommo-
datie kon de geweldige toevoer van menschen niet bijhouden; wel is een ceintuur-
baan ontworpen, maar voorloopig moeten de meeste planeetwijken door het
stadshart heen elkaar bereiken. Daarom leeft het verkeer in het centrum onaf-
gebroken onder hoog-conjunctuur. Op het tijdstip, dat het angelus van honderden
kerkklokken over Brabant waait, slaakt de fabrieksschoorsteen van Philips als
een in zijn baard brommende reus een ontzaghjke zucht van verhchting. Dit is
het sem voor het ontploffen van een ongekend schouwspel. Het duizend- en
duizendkoppige werkvolk wordt door de fabriekspoorten naar buiten gespuwd.
Een grenzenlooze wirwar van autobussen, fietsen en voetgangers.
Emdhoven is één luidspreker, al luidspreker van Philips\' wereldfaam. Hier
wordt de muziek der sferen, de zuigende adem der firmamenten, m handige
koffertjes verpakt. Hier worden de roode zonnen en melkwitte manen geschapen,
de hchtstelsels der straalbollen, die straks den sterrenhemel der wereldsteden
zuUen vormen. Een lichtbastion maakt zich los uit de donkere klompen der
fabriekscomplexen, klimt met hoofd en schouders uit dezen burcht van trots
omhoog en drukt een brandmerk in de lucht: „Phihpsquot;. Hier is de menschehjke
energie souverein. De geheimen van het heelal, zijn verborgen stemmen, zijn
mysterieuze hchtbronnen worden hier tot preparaten verwerkt. Het zelfbewust-
zijn van het heelal wordt tusschen moeren en schroeven gevangen gezet. De aarde
schijnt hier wat meer, de eeuwigheid wat minder te zijn. Maar de schijn is een
valsche apostel. De mensch en de eeuwigheid veranderen niet. Hoe zal men in
deze stad van luidsprekers de stem van den hemel verstaan? Het eenige was —
en er zit een heihge humor in — dat de hemel zich eveneens van een luidspreker
bediende. Op den afgeknotten toren van de Augustijnerkerk staat een onmetelijk
verguld Christusbeeld, als een zuilheihge op zijn pilaar. Er is een grandezza in
deze openbare proclamatie van Christus\' Koningschap. Iets Amerikaansch, dat
zich aanpast bij de Amerikaansche opkomst van Eindhoven, de stad, die met
vlugge sprongen de volkrijkste van Brabant is gewordenquot;quot;.
Hoe verschiUend de onderscheiden steden en dorpen van Stad en Meierij ook
mogen zijn, er is iets, dat aUe vereenigt: de drang, mede te werken aan degroot-
makmg van de provincie Noord-Brabant volgens de hjnen, door de natuur van
het land en den aard der bewoners aangegeven. Óok m den modernen tijd toont
dit gewest den emstigen wil zich zelf te blijven; met klem verzet het zich tegen
de pogingen, de ontwikkehng in andere banen te leiden. Zij, die een open oog
hebben voor de mogehjkheden dezer provincie, behoeven niet aan haar toekomst
te twijfelen: haar cultureele waarden hebben de eeuwen getrotseerd en blijven
in staat, haar tot groote hoogte op te voeren, terwijl de jonge Brabanters klaar
staan deze kostbare goederen aan te wenden tot nieuwen luister van hun gewest,
mede kerk en vaderland ten heil. Met diepe overtuiging zeggen zij het den dich-
ter van het Noord-Brabant\'s volkslied, den Eindhovenaar Henri van der Putt, na:
„Vereent Oranje Noord en Zuid
In onverbreekbre broederband.
En zwaait Noord-Brabant bhj de vlag
Van \'t één ondeelbaar Nederland.
Aan Brabant, \'t oude land
Heb ik m\'n hart verpand;
Zoo bhjf ik aan der vadren erf
Als kind getrouw totdat ik sterf!quot;
\'s-Hertogenbosch, November 1937.
-ocr page 382-____ _ ______ . _ . . ..
iSÄÄii-il:
-ocr page 383-ZESDE HOOFDSTUK. Par. i (blz. 7)
^ staatkundig Dagblad van de Rhynmonden van 28 Jan. 1814.
\' Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, \'s-Hertogenbosch. (Historisch Gedenkboek 1813
IV pag. 428)
® Ibid, pag. 440 vlg.
*nbsp;Zoo werd wel de citadel, een fort aan de noordzijde van de stad, genoemd; de kanonnen stonden
ook naar de stad toe opgesteld.
® A. Meijer, Historisch Berigt van de Belegering en Bevrijding van \'s-Hertogenbosch in 1814.
(1814) — Levens-Berigt van den Edel Groot Achtbaren Heer Joannes Linsen etc., gevolgd door;
Journal contenant les principaux événements survenus dans le Départ, des Bouches du Rhin (11
déc. 1813—27 janvier 1814), voorkomende in: Dr. C. R. Hermans, Bijdragen tot de geschiedenis
etc. der Provincie Noord-Braband. (I 1845 pag. III vlg.) — Cornelius de Jong van Rodenburgh,
Dagboek van hetgeen te Vught en omstreken is voorgevallen van 10 Dec. 1813 tot 30 Jan. 1814. (1932)
® Staatkundig Dagblad van de Rhynmonden van 28 Jan. 1814.
\' Ibid. van 1 Febr. 1814.
® Smeets en Cleerdin, Bestuur en Administratie der Provincie Noord-Brabant. (I z. j. pag. 16 vlg.)
•nbsp;Ibid. I pag. 26 vlg.
Dagblad der Provincie Braband van 3 Mei 1814.
^^ Ferd. Franssen, De troebelen in het Bossche Vicariaat tijdens de overheersching van Napoleon I.
(^Bossche Bijdragen. 1917-1918 pag. 82 vlg. en 1918-1919 pag. 12 vlg.) — Staatkundig Dagblad van
de Rhynmonden van 26 April 1814.
Dagblad der Provincie Braband van 10 Juni 1814.
quot; Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Het ontstaan van de Provinciale Staten van Noord-
Brabant. (Taxandria Jrg. 1925 pag. 3 vlg.)
Smeets en Cleerdin, Bestuur en Administratie der Provincie Noord-Brabant. (I pag. 48 vlg.)
Dagblad der Prov. Braband van 23 Sept. 1814.
Deze Aanspraak werd apart gedrukt door den uitgever van het Dagblad der Provincie Braband.
23 Sept. 1814.
quot; Dagblad der Provincie Braband van 8 Oct. 1814. — Mr. G. W. Vreede, Een blik op N. Brab.
materieelen vooruitgang en politieke ontwikkeling sedert 1813. (Rede op 4 Juli 1872 Prov. Genoot-
schap te \'s-Hertogenbosch)
Ts ^^Sblad der Provincie Braband van 18 Oct. 1814.
2 Ibid. van 21 Maart 1814, — Smeets en Cleerdin, Bestuur der Prov. Noord-Brabant. (I pag. 67)
quot; Dagblad der Provincie Braband van 12 Mei 1815,
quot; Ibid. van 23 Juni 1815.
\' Zie Deel I pag. 296 vlg. — Dr. Emile Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek etc. (1914
pag. 201 vlg.) — Dr. L. G. -J. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII 1937 pag. 107 vlg.) — Dr.
Hk. Riemens, Het Amortisatie-Syndicaat. (1935 pag. 6 vlg.)
quot; Dr. Z. W. Sneller, Economische en sociale denkbeelden in Nederland in den aanvang der 19e
eeuw. (Inaugurale rede. 1922)
\' Dr. W. A. Knibbe, De vestiging der Monarchie. (1935 pag. 68 noot 1) — Pieter Vreede, Proeve
over de vrijheid des zeehandels en de waarde der nationale nijverheid in verband beschouwd met
ae grondbeginselen eener nieuwere verlichte Staathuishoudkunde. (1824) — A. Elink Sterk Jr.,
^^schouwing en beoordeeling van P. Vreede\'s Proeve over de vrijheid des zeehandels etc.
^ Gysbert Karei Grave van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het Konink-
rijk der Nederlanden. (I 1818 pag. 60 vlg.) — Dr. Z. W. Sneller, Economische en sociale denkbeelden
etc. (pag. 7)
® Memorie van J. Goldberg over de Nederlandsche Textielindustrie; met een inleiding van Mr.
Posthumus. (Economisch Historisch Jaarboek I pag. 84 vlg.) — Dr. W. L. Groeneveld Meyer, De
tariefwetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden. 1816-1819. (Rotterdamsche Bijdragen voor
Economische Geschiedenis I z. j.) Deze studie is in de volgende beschouwingen tot grondslag genomen.
« Zie Deel I pag. 329 vlg.
\' Dr. E. Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek etc. (pag. 278)
« Ibid. pag. 280 vlg.
« Jhr. Mr. H. Smissaert, Overheid en Volkswelvaart. (1911 pag. 43 vlg.)
quot; Dr. E. Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek etc. (pag. 282 vlg.)
Dr. H. Blink, Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. (II 1904
pag. 300 vlg.)
Dr. E. Verviers, De Nederlandsche Handelspolitiek etc. (pag. 214 vlg.)
18 Dr. I. J. Brugmans, De economische politiek van Koning Willem I. (Bijdrage Vaderl. Gesch.
en Oudheidk. VIi» 1930 pag. 4)
Deel I pag. 296 vlg.
1® Dr. I. J. Brugmans, De economische politiek van Koning Willem I. (pag. 13)
1nbsp;L. van Vuuren, Die Niederlande und ihr Kolonialreich. (1932 pag. 38 vlg.)
2nbsp;Zie Deel I pag. 239 vlg.
ä Dr. C. R. Hermans, Geschiedkundig Overzigt der Straatwegen in de Provincie Noord-Brabant.
(1853)
^ Aanleg straatweg Den Bosch-Helvoirt 1805. (Rijksarchieven in N.-Brabant A 961)
® Mr. G. W. Vreede, Een blik op N.-Brab. materieelen vooruitgang en politieke ontwikkeling
sedert 1813. (Rede op 4 Juli 1872 Prov. Genootschap te \'s-Hertogenbosch pag. 15)
« Dr. C. R. Hermans, Geschiedkundig Overzigt der Straatwegen in de Prov. N.-Brabant. (1853) —
Mr. B. R. de Roy van Zuidewijn. Het provinciaal wegenbeheer in Noord-Brabant. (1915 pag. 1 vlg.)
\' Dit rapport bevindt zich 0. a. in: Straatwegen in Noord-Brabant. (Handschrift 192a Prov.
Genootschap Den Bosch)
« Opgaven voor de kaart van Noord-Braband 1827—1828. (Rijksarchieven in Noord-Brabant
P 1715)
quot; Dr. B. Dijksterhuis, Een industrieel geslacht 1808—1908. (pag. 17 vlg.)
1» Mr. de Roy van Zuidewijn, Het provinciaal wegenbeheer in Noord-Brabant. (1915 pag. 41 vlg.)
11nbsp;Zie Deel I pag. 323 vlg.
12nbsp;J. Heeren, Vóór honderd jaren. (Dagblad „De Zuidwillemsvaartquot; van 10 Febr. 1923)
quot; Provinciaal Dagblad van 15 Nov. 1822.
11 Ibid. van 7 Dec. 1824.
» Ibid. van 7 Juni 1825.
1« Ibid. van 29 Augustus 1826.
1\' Geschiedenis van het kanaal van Eindhoven naar Helmond. (1913 pag. 5 vlg.) — Kanaal
Eindhoven-Zuid-Willemsvaart 1829- 1846. (Rijksarchieven in Noord-Brabant P 5805)
18 Verslag van den toestand der provincie Noord-Brabant over 1829-\'30.
1« Ibid. over 1830-\'31.
-ocr page 385-\' Staat van den Landbouw in het Koninkrijk der Nederlanden over 1815. (pag. 30) — Geschreven
Staat des landbouws in de Prov. Noord-Braband over 1821. (Rijksarchieven in N.-Brabant. P 5750)
Gysbert Karei Grave van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het Koninkrijk
der Nederlanden. (III 1819 pag. 27 vlg.)
\' Staat van den Landbouw etc. over 1828. (pag. 23)
® Algemeen Verslag wegens den Staat van den Landbouw etc. over 1833. (pag. 81)
\' Geschreven Staat des landbouws in de Prov. N.-Braband over 1818.
® Ibid. over 1815 en 1816.
\' Dagblad der prov. N.-Braband van 9, 12, 16, 19, 23 Juli en 6 Aug. 1816.
\' Geschreven Staat des Landbouws in de Prov. Noord-Braband over 1817.
® Ibid. over 1820.
_ ® Dit geschreven rapport bevindt zich in: Stukken behoorende tot de vergadering der Com-
missie van Landbouw van 5 en 6 December 1820. (Portefeuille Nquot; 5725 van het Archief der C. v. L.
berustend in de Rijksarchieven in Noord-Brabant)
quot; Zie Deel I pag. 308 vlg.
quot; J. A. Krieger, Overzigt van hetgene in het laatst der afgeloopene en het begin dezer eeuw in
de onderscheidene provinciën en landschappen der Vereenigde Nederlanden opzigtens de ledige en
onbebouwd geblevene gemeentegronden heeft plaats gehad. (1830 pag. 40 vlg)
Verbaal van de Commissie van Landbouw in de Prov. Noord-Braband. (Rijksarchieven in
N.-Brabant P 5723)
quot; Geschreven stukken betrekkelijk de Commissie van Landbouw over den jare 1823. (Archief
van de C. v. L. berustend in de Rijksarchieven in N.-Brabant P 5726)
Geschreven Verslag van den Landbouw over 1835.
Geschreven Staat des landbouws in de Prov. Noord-Braband over den jare 1819. (Archief
C- V. L. P 5750)
Zie deel I pag. 308.
\'\' Een geschreven stuk gericht aan den Heer Staatsraad Administrateur voor de Nationale
opgesteld door de C. v. L. in N.-Br. d» 31 Juli 1826. (Archief C. v. L. P 5727)
quot; Schrijven van de C. v. L. dMO Mei 1830 aan den Gouverneur van Noord-Braband. (Landbouw
1830 P 5730)
Staat van den Landbouw over 1845. (pag. 84)
Uit een rede van H. Berail gehouden in Diligentia te \'s-Gravenhage 31 Maart 1843, voorkomende
Tnbsp;van de in de Kleine Ruwenberg gevestigd geweest zijnde Maatschappij tot invoering
aer zijdeteelt in Noord-Brabant 1829-1855. (Handschrift 450 berustend in de Boekerij van het
Provmciaal Genootschap te \'s-Hertogenbosch)
\'\' Bijdragen tot de invoering van de zijdeteelt in ons Vaderland enz. (1833) — Jhr. A. Martini
van Geffen, Handleiding ter bevordering van de zijdeteelt in Nederland. (1833) — Dezelfde, Bijdrage
ter bevordering van den zijdebouw\'in Nederland (1836) — Programma omtrent het stichten eener
•V. ter aankweeking van de witte moerbezieboom en tot de invoering van de zijdeteelt in de Pro-
vincie Noord-Braband, onder de zinspreuk: Eendragt maakt magt, ontworpen door H. Berail te
öt. Michielsgestel. (1830)
2 A. van Sasse van Ysselt, De Ruwenbergen. (Taxandria. Jrg. 1900 pag. 193 vlg.)
quot; Uit een voordracht, door H. Berail gehouden in het Natuurkundig Genootschap te Utrecht,
^^^^\'^bruari 1843. (Archief etc.)
quot; Zie de uitvoerige advertentie in het Provinciaal Dagblad van 16 Sept. 1828.
Dit ontwerp komt voor in het Archief etc. (Handschrift 450 van het Prov. Genootschap)
Gegevens over de invoering van de zijdeteelt in Noord-Brabant, (aanwezig op het Prov. Genoot-
schap te Den Bosch)
24
3t
quot; Uit de voordracht door H. Berail gehouden voor het Natuuri^undig Genootschap te Utrecht,
25 Febr. 1843.
Te vinden in: Staten betrekkelijk Fabryken en Trafyken 1815-1830. (Rijksarchieven in Noord-
Brabant P 1695). Bedrieg ik mij niet, dan is deze staat een antwoord van het Provinciaal Bestuur
van Noord-Braband op het rondschrijven van het Departement van Binnenlandsche Zaken Augus-
tus 1816 om ingelicht te worden omtrent den toestand der fabrieken en trafieken. (Zie Dr. Z, W.
Sneller, De toestand der nijverheid te Amsterdam en Rotterdam volgens de enquête van 1816.
(Bijdrage voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. VP pag. 129 vlg.) — Het handschrift N» 88 berustend
in de Boekerij van het Prov. Gen. te Den Bosch, getiteld: Staat der Fabryken en Trafyken in de
Provincie Noord-Braband in 1817, bevat dezelfde gegevens, maar hier zijn ze alphabetisch gerang-
schikt naar de soort der fabrieken en niet naar de plaatsen, zooals in den Staat van 1816 — Zie ook:
Statistisch Tafereel van de Provintie Noord-Braband opgemaakt in 1815. (Handschrift N« 191
berustend in de Boekerij van het Prov. Gen. te \'s-Hertogenbosch)
quot;quot; Dagblad der provincie Braband van 8 en 18 Oct. 1814.
Cronykje van eenige zaken die zedert en in het jaar 1774 te Tilburg en daaromtrent zijn voor-
gevallen tot 18 July 1830. (Handschrift 464 Prov. Gen. te Den Bosch).
quot; Zie Deel I pag. 270 en 337.
Landhuishoudkundige plaatsbeschrijving van die streken der prov. Noord-Braband, waar
woeste gronden worden gevonden, ± 1840. (Handschrift 199 Prov. Gen. te Den Bosch pag. 84)
quot; W. Brand, Eindhoven. Sociografie van de lichtstad. (1937 pag. 59)
quot; Staten betrekkelijk Fabryken en Trafyken 1815-1830. (Rijksarchieven in N.-Brabant P 1695;
niet volledig)
®® Een mededeeling van P. van Dooren over het fabrykwezen in Tilburg komt voor in het Tijd-
schrift ter bevordering van Nijverheid. (Deel IV 1837 pag. 460 vlg.)
Zie Deel I pag. 337.
quot; Dr. L. G. J. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII 1937 pag. 167 vlg.)
Verslag van den toestand der prov. Noord-Braband over 1828-1829,
Dr. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII 1937 pag. 167)
quot; Register van Correspondentie voor den Burgemeester van Helmond van 11 Juni 1830-24 Nov.
1835. (Deze mededeelingen dank ik aan den Helmondschen archivaris J. Heeren)
quot; Verslag van den toestand der prov. N.-Braband over 1829-1830.
quot; Landhuishoudkundige plaatsbeschrijving van die streken der prov, N.-Braband, waar woeste
gronden worden gevonden. (Handschrift 199 Prov. Gen. te Den Bosch)
1nbsp;Ferd. Franssen, De troebelen in het Bossche Vicariaat tijdens de Overheersching van Napoleon I.
(Bossche Bijdragen I pag. 82 vlg. en II pag. 12 vlg.) — H. J. Allard S. J., Antonius van Gils en de
kerkelijke gebeurtenissen van zijn tijd. (1875 pag. 164 vlg.) — Anthonius van Gils-nummer van de
Bossche Bijdragen. (Deel 12 1933-\'34 pag. 169 vlg.)
2nbsp;Anthonius van Gils. Een levens- en karakterbeeld. (Dr. J. Witlox, Varia historica 1936 pag
169 vlg.)
3nbsp;Dr. J. H. J. M. Witlox, De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst.
(I 1919 pag. 77 vlg.) — Dr. L. G, J. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII 1937 pag. 197 vlg.)
* Dr. Lambermond O. P., Kloosters en Kloosterlingen, (in: Aug. C. J. Commissaris, Van toen
wij vrij werden. II 1929 pag, 237 vlg.) — Mag. Dr. Siegfried Stokman O. F. M., De religieuzen en de
onderwijs-politiek der regeering in het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden 1814-1830, (1935
pag. 47 vlg.)
« Zie Deel I pag, 160 vlg,nbsp;^
-ocr page 387-« Voor hun geschiedenis, zie Nolet, Katholiek Nederland. (II 1932 pag. 141; III 1932 pag. 57
vlg. en 86 vlg.)
\' Stokman, pag. 425 vlg.
® Dr. Witlox, De Katholieke Staatspartij etc. I pag. 136 vlg. — Dr. Stokman, De religieuzen en
de onderwijspolitiek etc. pag. 29 vlg. — Fr. S. Rombouts, Historiese Pedagogiek. (III 1928 pag. 1 vlg.)
\' Dr. Witlox, De Katholieke Staatspartij etc. I pag. 151 vlg.
quot; H. J. Allard, Antonius van Gils etc. pag. 78 vlg.
(Ferd. Franssen), Beekvliet\'s Eeuwfeest 1815-1915. (1915 pag. 19 vlg.)
\'\' Dr. Witlox, De Katholieke Staatspartij I pag. 175 vlg.
quot; Ibid. pag. 122 vlg.
quot; Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het Koninkrijk der Nederlanden, verzameld ten
dienste der Staten-Generaal door G. K. Grave van Hogendorp. (III 1819 pag. 34 vlg.)
quot; Antwoord van een vriend der Waarheid aan den Heere G. K. Grave van Hogendorp. (1819)
^^ Ibid. pag 31.
De zaak der Protestanten in Noord-Braband verdedigd tegen het antwoord van een vriend der
waarheid aan den Heer G. K. Grave van Hogendorp, ook door een vriend der waarheid. (1820)
quot; De zaak der Katholieken in Noord-Brabant verdedigd tegen de wederlegging van het antwoord
van een vriend der waarheid door Den Vriend der Waarheid (1821), spoedig gevolgd door: De onver-
draagzaamheid van eenige Protestanten in Noord-Brabant aangetoond in een tweeden brief van
Candidus Brabantus. (1821)
quot; De Noord-Brabander van 8 Oct. 1829.
Ibid. van 7 Nov. 1829.
quot; Ibid. van 12 Nov. 1829.
Dr. Witlox, De Katholieke Staatspartij I pag. 185 vlg.
Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795-1840, uitgegeven door
Dr. H. T. Colenbrander. (IX no. 334)
quot; Dr. L. G. J. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII 1937 pag. 249 vlg.)
De Noord-Brabander van 7 Juli 1829.
\' Dr. Witlox, De Kath. Staatspartij I pag. 229 vlg. — Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt,
Eenige bladzijden uit de moderne Geschiedenis van N.-Brabant. (Taxandria. 1905 pag. 4 vlg.)
Dr. Witlox, De Kath. Staatspartij I pag. 201 vlg.
Gedenkstukken etc. (IX N» 394.)
Deze berusten in de Rijksarchieven in Noord-Brabant. P 1662-1667.
Jaarverslag over 1829 van den Districts-commissaris van Helmond. (Rijksarchieven in N.-Brab.
1666.)
quot; De Noord-Brabander van 15 Dec. 1829.
Dr. L. G. J. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII pag. 251 vlg.)
Deze vertrouwelijke circulaire kwam in handen van de Noord-Brabander, die ze in haar editie
van 24 Dec. publiceerde.
quot; De Noord-Brabander van 24 Dec. 1829.
quot; De antwoorden op de circulaire van 16 December 1829 bevinden zich in: Maatregelen voor
het algemeen welzijn. Einde 1829-begin 1830. (Rijksarchieven in N.-Brabant. P 1519)
quot; De Noord-Brabander van 9 Jan. 1830, waarin ook het verzoekschrift is opgenomen.
Zie ook de Noord-Brabander van 2 Jan. 1830.
Dr. Witlox, De Katholieke Staatspartij I pag. 245 vlg.)
De Noord-Brabander, (aparte editie 18 Dec. 1829)
De Noord-Brabander van 23 Jan. 1830.
22
23
2S
28
28
29
32
33
3«
87
38
39
«O
1 Redevoering in de provinciale staten door den gouverneur uitgesproken, 11 Juli 1831. (Bij-
voegsel van het Provinciaal Dagblad van Noord-Braband van 12 Juli 1831)
Dr. C. Gerretson, Muiterij en Scheuring 1830. (I 1936 pag. 388)
® Ibid. I pag. 389.
* Mr. J. P. van Blarkom, De mobiele Bossche Schutterij etc. (Handelingen Prov. Gen. in Noord-
Brabant. 1882 pag. 37 vlg.) — De Noord-Brabander van 2 en 7 Sept. 1830.
® Dr. Gerretson, Muiterij en Scheuring I pag. 390.
« Ibid. I pag. 392.
\' De Noord-Brabander van 23 Sept. 1830. — Zie ook het schrijven van den gouverneur van
N.-Brabant aan den secretaris van staat, 9 Sept. 1830 opgenomen in: Dr. C. Gerretson, Historie
en Leven (Roeping. 13e Jrg. pag. 205 vlg.)
8 De Noord-Brabander van 23 Sept. 1830.
» Aparte editie van de Noord-Brabander van 10 Oct. 1830.
Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland. (X no. 202)
Ibid. X no. 226.
Ibid. X no. 235.
quot; Dr. C. Gerretson, Historie en Leven. (Roeping. 13e Jrg. pag. 550 vlg.)
Gedenkstukken X no. 252.
Mandementen enz. van Mgr. den Dubbelden 1832-1851. (Bisschopp. Archief Den Bosch)
Noord-Brabandsche Lijdzaamheid. (Jan. 1831) — Noord-Brabandsche Gastvrijheid, door een
Vrijwilliger bij het leger. (1831) — Noord-Brabandsche Volksgeest. (Maart 1831)
Bijvoegsel van het Provinciaal Dagblad van 12 Juli 1831.
quot; De Noord-Brabander van 2 Juli 1831.
quot; J. Bosscha, Neerlands Heldendaden te land. (III 1866 pag. 675 vlg.)
Mr. J. P. van Blarkom. De mobiele Bossche Schutterij, (pag. 94) — Uittreksels uit het dagboek
van J. Strootman etc. (Taxandria 1935 pag. 196 vlg.)
Jaarverslagen van de Districten en Stedelijke Besturen van N.-Brab. aan den Gouverneur.
(Rijksarchieven in Noord-Brabant P 1662-1667)
quot; L. G. de Wijs, Gedenkboek Paleis-Raadhuis te Tilburg. (1936 pag. 41 vlg.) — Jaarverslagen
over Tilburg. 1830-1840. (Rijksarchieven in N.-Brab. P 1662, 1663 en 1666)
quot; Jaarverslag over 1842 van den Districts-commissaris van Helmond. (Rijksarchieven in N.-Brab.
P 1664)
quot; Jaarverslag van het Stedelijk Bestuur van Tilburg over 1840. (Rijksarchieven in Noord-Bra-
bant P 1662)
quot; Jaarverslag over 1832 van den districts-commissaris van Helmond. (Rijksarch. in N.-Brab. P 1662)
28 Zie de redevoering van den Gouverneur van Noord-Brabant in de zitting der Provinciale Staten
van 3 Juli 1832. (De Noord-Brabander van 10 Juli 1832)
quot; Jaarverslag over 1832 van den districts-commissaris van Helmond. (Rijksarchieven in N.-Brab.
P 1662)
quot; De Noord-Brabander van 10 Juli 1832.
Aparte editie van de Noord-Brabander van 12 Juni 1833.
Ibid. van 20 Dec. 1833.
quot; De Noord-Brabander van 1 Jan. 1835.
Ibid. van 5 Jan. 1836.
Redevoering van Mr. Luyben 2 Dec. 1835 gehouden over het ontwerp van wet, ter voorziening
in de volle rentebetaling van de nationale schuld, (de Noord-Brabander van 10 Dec. 1835)
quot; Provinciaal Dagblad van 16 April 1839.
De Noord-Brabander van 18 Juli 1839.
ZEVENDE HOOFDSTUK. Par. i (blz. 79)
^ Dit vrij zeldzaam geschrift berust in de Koninklijke Bibliotheek als Pamflet 27467.
® Het ontwerp der Maatschappij van Weldadigheid etc. pag. 6.
® Deze stukken bevinden zich in Portefeuille Landbouw 1845 van het Archief der C. v. Landbouw.
(Rijksarchieven in Noord-Brabant P 5745)
^ Zie Deel I pag. 324.
\' Ibid. pag. 320 vlg.
® Meststoffen. Berichten betreffende bevordering van den aanvoer van meststoffen. (Rijks-
archieven in N.-Brabant P 6136) — Bijdragen over het in onzen tijd hoogst gewigtig nut, dat er
in ons land van de verlorengaande mest kan getrokken worden, door een buitenman. (1848) —
Landontginning. Een middel tot wering der armoede. (1850)
\' Zie hiervoor de stukken in het Archief van de Commissie voor Landbouw P5741: Landbouw 1841.
® Zie voor de krachtige ontginningsactie in de Belgische Kempen: E. Vliebergh, De landbouw
en de landelijke bevolking in België sedert 1830. (Dietsche Warande en Belfort 1905 II pag. 409
vlg.) — Zie verder over Bevloeiingen: Tijdschrift der Nederl. Heidemaatschappij Jrg. 1893 pag.
23 vlg.; Jrg. 1898 pag. 15 vlg.
® Verslag aan den Koning over de openbare werken. (1853)
Ibid. over 1854.
quot; Zie Deel I pag. 318 vlg.
quot; Voorontwerp voor een Peelstreekplan, opgesteld door de Ned. Heidemaatschappij. (1934 Niet
\'n den handel, pag. 15 vlg.)
Landhuishoudkundige plaatsbeschrijving van die streken der prov. N.-Braband, waar woeste
gronden gevonden worden. ± 1840. (Handschrift no. 199 van het Prov. Gen. Den Bosch)
P. E. de la Court, De Peel en bedenkingen over denzelven. (1841)
Ibid. pag. 30.
quot; G. J. W. Carp te Arnhem, Voorgenomen aankoop van 1500 bunders gemeenteheide onder
Deurne en Liessel. (Rijksarchieven in Noord-Brabant P 1770)
quot; Zie het schrijven van J. van de Griendt aan de gedeputeerde staten van Noord-Brabant van
Juni 1853 met schetsteekening. (Archief Prov. Griffie IV 347)
quot; Verslag aan den Koning over de openbare werken. (1853)
Prov. Noordbrab. en \'s-Hertogenb. Courant van 30 Juli 1857.
quot;quot; L. A. Reuvens, Verslag van de verkenningen in de Noordbrab. en Limburgsche Peel en over
e middelen, die hare ontginning kunnen bevorderen. (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut
van Ingenieurs. 1853-1854)
quot; Verslag aan den Koning over de openbare werken. (1855-\'56 pag. 144 vlg.)
quot; J- van de Griendt, Wat zal er worden van de Noordbrabantsch-Limburgsche Peel? (1876) —
e vraag: „Wat zal er worden van de Noordbrabantsche Peel?quot; gesteld door den Heer J. van de
Griendt, beantwoord door J. L. Janssens. (1876)
quot; W. A. Coolen, Het Helena-veen (De Economist 1874 I pag. 573 vlg.)
quot; Verslag van den toestand der prov. N.-Brabant over 1874, waarin een verslag over de ont-
ginning van de Princepeel is opgenomen.
quot; W. A. Coolen, Het Helena-veen. (de Economist 1874 I pag. 573 vlg. — Mill en Helenaveen
werden verdienstelijk beschreven in: Agricultural Interests Commission. Reports of Mr. H. M. Jenkins,
assistant Commissioner for France, Belgium, Holland and Denmark (Presented to both Houses of
Parliament by Command of Her Majesty. 1881. pag. 51 vlg.)
\' A. F. van Beurden, Langs nieuwe banen. Een studie over het verkeerswezen in Peelland. (1917)
quot; Zie pag. 35 vlg.
quot; Deze merkwaardige oproep komt 0. a. voor in: De vriend van den Landman, door E. C. Enklaar.
(Jrg. 1837. pag. 781 vlg.)
quot; Provinciaal Dagblad van Noord-Braband van 18 Sept. 1838.
Bijlage 1 voorkomend in het Verslag der Maatschappij etc. over 1842.
Deze oorspronkelijke redevoeringen bevinden zich in het „Archief van de in de Kleine Ruwen-
berg gevestigd geweest zijnde Maatschappij tot invoering der zijdeteelt in Noord-Brabant 1829-1855.quot;
(Handschrift 450 Prov. Gen. Den Bosch)
Handschrift 450 van het Prov. Gen. Den Bosch.
quot; Zie de Verslagen over 1839, 1840, 1841 en 1842. — Verslag omtrent den Staat der Maatschappij
etc. door Kommissarissen uitgebragt op 27 Maart 1847. (1847)
quot; Provinciaal blad van Noord-Braband no 200.
®® Antwoorden op het schrijven van 29 Nov. 1839 no 32 betreffende deelneming aan de Maat-
schappij tot bevordering der zijdeteelt. (Rijksarchieven in N.-Brabant. P 1879)
38 In het Beroep van H. Berail etc. met talrijke Bijlagen kan men dit conflict volgen. — Voordragt
van H. Berail gedaan in de Algemeene Vergadering van deelgenooten, gehouden 8 Mei 1847. (Rijks-
archieven in N.-Brabant. P 1878)
quot; Verslag van den Landbouw in Nederland over 1852. (pag. 7)
E. C. Enklaar, De Vriend van den Landman. (1838 pag. 641 vlg.)
»» De Tienden. (De Economist Jrg. 1855 pag. 193 vlg.) Landbouwtienden. (De Economist. Jrg.
1856 pag. 227 vlg.) Landbouwtienden. (De Economist 1858 pag. 9 vlg.)
quot; W. A. Coolen, Landbouwkrediet. Een proeve van samendoen. (De Economist 1874II pag. 1037 vlg.)
Dr. H, Blink, Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland. (II 1904
pag. 332 vlg.)
quot; Confidentieele Correspondentie 3» administratief distrikt. (1843-1849. Rijksarchieven in
N.-Brabant. P 6104)
quot; Ongeregeldheden over de tienden in Noord-Brabant in 1848. (Rijksarchieven in N.-Brabant
P 1878) — Stukken in zake de tienden in Noord-Brabant 1845 en 1849. (Rijksarchieven in N.-Brabant
P 1849)
quot; Berichten betreffende ongeregeldheden bij de inzameling der tienden Juli-Aug. 1849. (Rijks-
archieven in N.-Brabant P 6144)
quot; Landhuishoudelijke Luchtkasteelen in Nederland. Voorlezing door Dr. W. C. H. Staring.
(Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Jrg. 1850 pag. 12 vlg.)
1 Geschiedenis van het Kanaal van Eindhoven naar Helmond. (1913) — Kanaal Eindhoven —
Zuid-Willemsvaart ± 1829-1846. (Rijksarchieven in N.-Brabant. P 5805)
Zie pag. 26 vlg.
3 Een uitvoerig verslag van deze opening bevindt zich in de Noord-Brabander van 5 Nov. 1846.
*nbsp;Koninklijke besluiten houdende machtiging tot aanleg van prov. wegen. (Archief Gedep.
Staten. 421)
« Mr. B. R. de Roy van Zuidewijn, Het provinciaal wegenbeheer in Noord-Brabant. (1915 pag.
41 vlg.)
•nbsp;Verslagen aan den Koning over de openbare werken.
^ Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1863. pag. 130 vlg.
8 Dit rapport is als bijlage 14 in dé Notulen, zomerzitting 1864 opgenomen.
» Notulen Prov. Staten, najaarszitting 1864, pag. 135.
quot; Ibid., najaarszitting 1865, pag. 118 en 144.
quot; De Roy van Zuidewijn, pag. 64 vlg.
quot; Zie bijlage 2 Notulen, zomerzitting 1865: Staat van de jaarlijksche opbrengst der tollen op de
prov. wegen.
quot; Bijlage 32 van de Notulen Prov. Staten, najaarsvergadering 1906.
386
quot; Verslag van den toestand der prov. N.-Brab. over 1843.
quot; Ibid. over 1844.
quot; Provinciaal Dagblad van Noord-Braband van 6 Mei 1845. — De Noord-Brabander van 15 Mei
1845 gaf er een redactioneel artikel over.
De Noord-Brabander van 27 Sept. 1845.
quot; Provinciaal Dagblad van Noord-Braband van 3 April 1846.
quot; De Noord-Brabander van 2 April 1846.
Provinciaal Dagblad van Noord-Braband van 24 April 1846.
V J- \'^^rberne, Geschiedenis van Nederland. (VIII in manuscript.)
quot; Archivaris Heeren zond mij interessante aanteekeningen, geëxtraheerd uit de notulen van de
gemeente Helmond.
quot; Memorie betreffende de gemeente Eindhoven in verband met den geprojecteerden Zuider-
spoorweg. (z. j.)
quot; J. G. W. Fijnje, Bijdrage tot de kennis van het belang der Nederl. Spoorwegen. (1858) —
. Blanchemanche, Zuid-Nederlandsche Spoorwegen. Ontwerp van een spoorwegnet in verband met
25nbsp;van den handel en van de nijverheid in Nederland. (1859)
2 Verslag aan den Koning over de openbare werken. (1853, 1854, 1855-\'56)
quot; De Nederl.-Belg.-Luiksch-Limburgsche Spoorweg. Vereenigd ontwerp van J. P. Bredius
ßruyne en L. Houtain en Co. (1857)
quot; Bijlage van de Prov. N.-Brab. en \'s-Hertogenb. Courant van 19 Aug. 1858.
Ibid. van 18 Oct. 1858.
!o D*^\'nbsp;Nieboer, Geschiedenis der Nederl. Spoorwegen. (1907 pag. 95 vlg.)
\'\'\' Prov. N.-Brab. en \'s-Hertogenb. Courant van 6 Oct. 1859.
\' Jonckers Nieboer, pag. 99.
quot; De Noord-Brabander van 15 Nov. 1859.
quot; Prov. N.-Brab. en \'s-Hertogenb. Courant van 15. Dec. 1859.
jonckers Nieboer, pag. 109.
II Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen 1863-1913.
Prov. N.-Brab. en \'s-Hertogenb. Courant van 6 Oct. 1863.
der\'w\'^nbsp;algemeene lijnen van den spoorwegaanleg: Mr. J. H. Jonckers Nieboer, Geschiedenis
iRfin ^nbsp;(1907 pag. 114 vlg.) — Verslagen aan den Koning over de openbare werken.
iöbü-1890. ~ Verslagen van den toestand der prov. N.-Brabant. 1860-1890.
\' Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 17 Oct., 7 en 10 Nov. 1865.
lD|d. van 11 Oct. 1861.
Ibid., Bijvoegsel van 16 Sept. 1864.
\' Ibid. van 30 Oct., 3 en 6 Nov. (bijvoegsel) 1868.
Zie het adres aan den minister van binnenlandsche zaken in Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant
van 15 Dec. 1863.
\' Ibid. van 17 Juli 1873.
® Mr. Dr. J. H. Jonckers Nieboer, De Zuidooster Spoorweg. (Spoor- en tramwegen. Jrg. 5, 1932 II
P3g. 112 vlg.)
10nbsp;en \'s-Hert. Courant van 4 Juni 1881.
u Q Zuidelijk deel van het Land van Heusden en Altena en de spoorwegverbinding, (z. j.)
betreffende spoor- en tramwegen. (Archief Gedep. Staten. Griffie Den Bosch 336)
(Je p ^^^ honderden aanvragen met de gevoerde correspondentie bevinden zich in het Archief van
rov. Griffie. IV 336 in een zestal portefuilles. — Verslagen aan den Koning over de openbare werken.
Scheepvaartkanaal van de Zuid-Willemsvaart over Tilburg en Oosterhout naar den Amer met
zijtak van Oosterhout naar Breda. (1895)
quot; Ontwerp tot den aanleg van een buurtspoorweg ter verbinding van de Langstraat en haren
waterweg de oude Maas te Drongelen met den Staatsspoorweg en aansluitende lijnen te Tilburg. (1869)
quot; Het stoomtramway-project Tilburg-Waalwijk en Station Tilburg-Koningshoeven, toegelicht
door J. van den Elzen. 0878)
quot; Verslag van den toestand der prov. N.-Brabant over 1869 — Notulen Prov. Staten, zomer-
zitting 1869.
1\' Al deze adressen te vinden in: Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1869 pag. 140 vlg. en najaars-
zitting 1869 pag. 18 vlg.
quot; Bijlage 16 van Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1870.
quot; Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1871. (pag. 191)
Ibid., najaarszitting 1872 bijlage 11.
quot; Het rapport bevindt zich in: Notulen P, S., zomerzitting 1876, bijlage 22.
quot; Notulen P. S., zomerzitting 1877 pag. 57.
quot; Ibid., pag. 113 vlg.
quot; Ibid., zomerzitting 1877. (pag. 124 vlg.)
« Ibid., pag. 228.
quot; Ibid., zomerzitting 1878, bijlage 11.
quot; Ibid., najaarszitting 1878. (pag. 99)
Ibid., najaarszitting 1878. (pag. 339 en bijlage 16.)
Ibid. P. S., zomerzitting 1879, bijlage 3.
®® Scheepvaartkanaal van de Zuid-Willemsvaart over Tilburg en Oosterhout naar den Amer.
(1895 pag. 6 vlg.)
Notulen P. S., zomerzitting 1895. (pag. 275)
quot; Ibid., najaarszitting 1896; bijlage 30.
quot; Ibid., buitengewone zitting van 9 Febr. 1904, bijlage 3.
quot; Ibid., bijlage 9.
quot; Ibid., de bespreking van het ontwerp in de statenvergadering.
Notulen P. S., zomerzitting 1905, bijlage 140.
1nbsp;Zie Deel I pag. 232 vlg. — Samenvattende beschouwingen geeft: Dr. Ir. J. H. F. Deckers,
De Waterstaatstoestanden in Noord-Brabant binnen het Stroomgebied der Maas. (1927)
2nbsp;Staat van de hoogte der voornaamste straten binnen \'s-Hertogenbosch. (Collectie Martini
no 121 berustend in de Rijksarchieven in N.-Brabant)
® J. Blanken Jzn., Beschouwing over de uitstrooming der Opper Rijn- en Maaswateren door de
Nederlandsche rivieren tot in zee, (1819)
^ Memorie over den Harenschen Zeegdijk bekend onder den naam van Groenendijk in N,-Brabant,
(1851) — Mr. J. B. H. v. d. Mortel, Overzigt van den gebrekkigen staat der waterlossing van de
Maaspolders en van de landen in de omstreken van \'s-Hertogenbosch in verband met het nut van het
geprojecteerde kanaal Grave - Geertruidenberg. (1848)
5 M. van den Boogaard, Bijdrage ten betooge van het onnatuurlijke en verderfelijke stelsel van
Wateropstuwing in Noord-Braband. (1861)
« Baron Krayenhoff, Proeve van een ontwerp tot scheiding der rivieren de Whaal en de Boven-
Maas en het doen afloopen dezer laatste, over hare oude bedding, op het Bergsche-Veld. (1823)
■gt; Zie Deel I pag. 232.
8 Ir. M. C. E, Bongaerts, De Scheiding van Maas en Waal onder verlegging van de uitmonding
der Maas naar den Amer. (1909 pag. 12 vlg,)
» Prov. Dagblad van Noord-Braband van 14 Nov. 1851,
-ocr page 393-Deckers, De Waterstaatstoestanden etc. pag. 61 vlg.
quot; J. H. van Rechterea, Verhandeling over den Staat van den Rijn, de Waal, de Maas en den
IJsel en de langs deze rivieren gelegen polders, bénevens middelen tot verbetering derzelve. (1830)
Ibid., pag. 16.
Uitwaterings- en inundatiekanaal Grave-Geertruidenberg 1828-1846. (Rijksarchieven in N.-
Brab. P 5804)
Een merkwaardig schrijven, gedateerd 14 Februari 1834: Wat is Noord-Braband voor oud-
Nederland en wat kan het bij eenige gunstige beschikking daarvoor worden? (Bevindt zich in Hand-
schrift 85 van het Prov. Gen. te Den Bosch)
Prov. Dagblad van N.-Braband van 14 Nov. 1851.
Mr. J. B. H. van de Mortel, De waterstaatkundige toestand rondom \'s-Hertogenbosch. (Prov.
N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 22 April 1870. Bijvoegsel)
Adres 12 Oct. 1877 van de gedep. staten aan den koning. (Notulen prov. staten van N.-Brab.,
najaarszitting 1877. Bijlage 7)
quot; H. F. Fijnje, Beschouwingen over den toestand van Nederland in betrekking tot zijnen handel,
landbouw en nijverheid. (1849)
quot; Ibid., pag. 25.
Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 13 Maart 1856 — Verslag aan den Koning over de
Openbare Werken. (1853 pag. 4 vlg.)
quot; E. van Konijnenburg, Scheiding van Maas en Waal (1905 pag. 22)
Deckers, De Waterstaatstoestanden etc. pag. 70 vlg.
quot; E. van Konijnenburg, Scheiding van Maas en Waal. (1905 pag. 22 vlg.)
Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 19 Oct. 1847.
quot; Ibid. van 22 Jan. 1861.
quot;quot; Ibid. van 12 Febr. 1867.
quot; Ibid. van 19 Febr. 1867.
\'\'\' Ingezonden stuk, onderteekend met A. B.
quot; Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 18 Mei 1876.
Ibid. van 23 Mei 1876.
quot; Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1876. (pag. 63 vlg.)
De nota opgenomen in Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 18 Jan. 1877.
Notulen P. S., zomerzitting 1877. (pag. 142 vlg.)
Als bijlage 7 opgenomen in Notulen P. S., najaarszitting 1877.
quot; Notulen P. S., zomerzitting 1878. (pag. 174 vlg.)
Interessante gegevens hierover te vinden in Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 11 en 13
Sept. 1879.
quot; Ibid. van 10 Jan. 1880.
Notulen buitengewone vergadering 17 en 18 Febr. 1880.
Ibid. pag. 30.
quot; Zie het adres van Gedeputeerden aan de Tweede Kamer in: Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant
van 23 Nov. 1882.
quot; Ibid. van 27 Jan., 22 Febr. 1883 en 2 Febr. 1884. — E. van Konijnenburg, Scheiding van Maas
en Waal. (1905 pag. 24 vlg.) — De geheele uitvoering van de Wet van 1883 wordt in den breede
beschreven in: M. C. E. Bongaerts, De Scheiding van Maas en Waal etc. (1909 pag. 41 vlg.)
quot; Deckers, De Waterstaatstoestanden etc. pag. 145 vlg.
quot; Notulen P. S., najaarszitting 1856.
Verslag aan den Koning over de Openbare Werken 1873.
Verslag der afwatering van de rivieren de Dommel en Aa. (Rapport Bongaerts 1919) — Deckers,
De Waterstaatstoestanden etc. pag. 221 vlg. — J. Heeren, Uit de geschiedenis van de rivier de Aa.
(Taxandria. Jrg. 1936 pag. 298 vlg. en pag. 318 vlg.)
33
34
44
45
ACHTSTE HOOFDSTUK. Par. i (blz. 149)
1nbsp;Geschiedenis van de Congreg. der Zusters van Liefde „Dochters van Maria en Jozefquot;. 1820-1920
(1920)
2nbsp;Gedenkboek „Het Gezelschap van Jezus, Maria, Jozefquot;. 1822-1922. (1922) — F. Dekkers, rector
Marienburg, Bijdragen tot de geschiedenis onzer Congregatie. (J. M. J. Tijdschrift der Congregatie
van het Gez. van J. M. J. Jaargang 1934 pag. 30 vlg.)
3nbsp;J. A. F. Kronenburg en Chr. Boomaars, De Zusters van Liefde der Congreg. van O. L. Vrouw,
Moeder van Barmhartigheid. 1832- 1922. (1924)
* Gedenkboek van de Congreg. der Zusters van Liefde etc. te Schijndel. 1836-1926. (1926)
® Dr. Th. Goossens, De Zusters van Liefde te Tilburg. (Bossche Bijdragen VIII pag. 347 vlg.) —
Carel Bloemen, Erkenning der Congreg. van de Zusters van Liefde te Tilburg en de goedkeuring
harer Statuten door de Hooge Regeering des Lands. (Bossche Bijdragen dl. 13 pag. 68 vlg.)
« J. Francino e. a., In Cruce vita. De Orde der Kruisheeren in Nederiand. (1936 pag. 30 vlg.)
\' P. Pancratius van Strijp, Minderbr. Capucijn, Overzicht onzer Geschiedenis. (1919 pag. 214)
8 Gouden Jubeljaar van de Congreg. der Fraters van O. L. Vr. Moeder van Barmhartigheid. (1894)
® Levensschets van den HE. Pater M. F. S. de Beer, eersten Superior Generaal van de Fraters
van Tilburg. (1919 pag. 57 vlg.)
quot; Ibid., pag. 104 vlg.
quot; De Noord-Brabander van 24 Aug. 1839.
quot; De Noord-Brabander van 5 Sept. 1839 en van 6, 8, 15 April 1843.
quot; Dr. J. Witlox, De Katholieke Staatspartij (I 1919 pag. 284 vlg.); het geheele artikel is achter
in Witlox\' werk opgenomen.
quot; De Noord-Brabander van 31 Maart 1840.
quot; Ibid. van 8 Sept. 1840.
quot; De Godsdienstvriend van Mei 1840.
quot; Dit adres is opgenomen in de Noord-Brabander van 30 Mei 1840.
quot; De Noord-Brabander van 1 Sept. 1840.
quot; Dr. Witlox, De Kath. Staatspartij. (II 1927 pag. 1 vlg.)
Deze brief bevindt zich in het bisschoppelijk archief Den Bosch. (Portefeuille Mandementen etc.
van Mgr. Den Dubbelden 1832—1851)
quot; Dr. Witlox, Monseigneur Joannes Zwijsen (1927 pag. 31 vlg.)
quot; Dr. J. Witlox, De Katholieke Staatspartij. (II 1927 pag. 18 vlg.)
quot; Ibid. II pag. 20 vlg.
quot; Dr. L. G. J. Verberne, Geschiedenis van Nederland. (VII 1937 pag. 334 vlg.)
quot; Ibid. pag. 337.
quot; De Noord-Brabander van 17 Dec. 1840.
quot; Ibid. van 15 Aug. 1846.
Zie hiervoor, ook voor het aandeel der niet-Brab. Katholieken: Witlox, De Katholieke Staats-
partij. (II pag. 23 vlg.)
quot; Ibid. pag. 54 vlg.
Koning Willem II en de Katholieken: (Dr. J. H. J. M. Witlox, Varia Historica. 1936 pag. 56 vlg.)
quot; Witlox, De Katholieke Staatspartij. (11 pag. 111 vlg.)
quot; De Noord-Brabander van 28 April 1842.
quot; Mr. Jan Baptist van Son. (Dr. Witlox, Varia Historica. 1936 pag. 188 vlg.)
quot; Zie het herderlijk schrijven van Mgr. den Dubbelden van 26 April 1842. (Bisschopp. archief
Den Bosch)
®® Provinciaal Dagblad van 12 April 1842.
Ibid. van 22 April 1842. — Zie het verhaal van deze wijding uit het archief van een Tilburgsche
familie, opgenomen op pag. 96 vlg. in: Witlox, Mgr. Joannes Zwijsen. (1927)
quot; W. J. F. Juten, Mr. L. D. Storm. (Taxandria. Jrg. 1913 pag. 21 vlg.)
®® Dr. Witlox, De Kath. Staatspartij. (II pag. 95 vlg.) — Van Mr. Smit te Breda mocht ik inzage
nemen van de familiepapieren der familie Smits; hierin wordt de invloedrijke Jud. Smits duidelijk
belicht.
Dr. Witlox, Varia Historica (1848: de Boodschap van Boreel. pag. 67 vlg.)
quot; Witlox, Katholieke Staatspartij. (II pag. 237 vlg.)
quot; Het adres is opgenomen in de Noord-Brabander van 18 Mei 1848.
quot; Zie de Juni-nummers 1848 van de Noord-Brabander.
quot; De Noord-Brabander van 14 Juli 1849.
quot; Ibid. van 22 Nov. 1855.
quot; P. Albers S. J., Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in Nederland. (2 dln 1903-\'04)
quot; Levensschets van den HE. Pater M. F. S. de Beer. (1919 pag. 106 vlg.)
quot; Dr. Th. Goossens, \'s-Hertogenbosch bisschopsstad. (\'s-Hertogenbosch 1185- 1935. pag. 77 vlg.)
^ Een relaas van den aanslag te vinden in: Witlox, Mgr. Joannes Zwijsen, pag. 72 vlg.
Zie voor de maatregelen e. d., die werden genomen: Collectio Epistolarum Pastoralium etc.
1853-1877. (1882)
Dr. Th. Goossens, Mgr. Zwijsen de hersteller der kerkelijke hierarchie. (Mgr. Zwijsen-nummer
van Roomsch Leven, weekblad van het dekenaat Tilburg, 15 Oct. 1927)
quot; Kieswet-Geografie (Dr. Witlox, Varia Historica. 1936 pag. 128 vlg.)
quot; Collectio Epistolarum Pastoralium etc. 1853-1877. (1882 pag. 135 vlg.)
quot; Ibid., pag. 327.
Ibid., pag. 349 vlg.
Ibid., pag. 378 vlg.
Dr. Jul. Persijn, Dr. Schaepman. (I 1912 pag. 285 vlg.)
Mr. Jan Baptist van Son. Bij een Gedenkdag. (Maasbode. Avondblad van 5 Nov. 1925) —
Verslag der Vergadering van 1 Dec. 1875 van de Vereeniging „De Katholieke Kringquot; te \'s-Hertogen-
bosch, gewijd aan de nagedachtenis van Mr. Joannes Baptista van Son. (Herdenkingsrede van
P. Ch. Smit)
^ J. A. M. van Staaij, De Katholieke Partij en de Handelspolitiek. (1933)
® Zie voor de industrieele ontwikkeling van N.-Brab. vóór de komst van den spoorweg: de Staat
van fabrieken en trafieken, voorkomende in het Verslag van den toestand der prov. N.-Brab. over 1860.
( quot;Het Verslag der Tilburgsche wolindustrie. 10 Aug. 1887. (Opgenomen in Armand Diepen,
Het Verslag der Tilb. wolindustrie en Hendrik Muller Szn. of Bescherming contra Vrijhandel. 1887
pag. 107 vlg.) — Stedelijk Verslag van Tilburg over 1850. (Rijksarchieven in N.-Brab. P 1679)
* Armand Sassen, Een blik op de nijverheid en den toestand der arbeiders te Tilburg. (Staatk.-
en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1871. pag. 234 vlg.)
\' Zie de Gemeenteverslagen van Eindhoven van 1851-1865. (Boekerij van de Provinciale Griffie
te Den Bosch)
\' W. Brand, Eindhoven. Sociografie van de lichtstad. (1937 pag. 60 vlg.)
\' Gemeenteverslag van Helmond over 1851.
quot; J. Heeren, Geschiedenis der Helmondsche industrie. (26 artikelen in Jrg. 1921 van de Zuid-
Willemsvaart.) -— J. Heeren, Een bijdrage tot de Geschiedenis der Helmondsche Industrie, (de
Zuid-Willemsvaart van 27 Juni 1925)
® Zie voor de behandeling der ontwerpen voor tariefsherziening in de kamers: J. A. M. van Staaij,
De Katholieke Partij en de Handelspolitiek. (1933)
quot; De Bezwaren van de Nederlandsche industrie tegen het wetsontwerp tot herziening van het
Tarief van in-, uit- en doorvoer, verzameld door P. Regout. (5 dln. 1859- 1862)
£4
S5
te
67
quot; Uit de inleiding van Regout,. De bezwaren etc. I.
quot; Al de adressen in Regout I te vinden.
quot; Regout I no 13, 14, 15, 16.
Regout I no 2.
quot; Regout I no 9.
1« Regout I no 11.
Regout III no 6.
quot; De Noord-Brabander van 24 Mei 1859.
quot; Uit de voorrede van Regout, Vierde verzameling. (1861)
Deze fabrikant-econoom vindt men beschreven in: Dr. B. Dijksterhuis, Een industrieel Ge-
\' li slacht (1808—1908)
quot; Armand Diepen, Graanrechten, broodprijzen, loon en nog wat economie etc. (1886 pag. 35 vlg.)
quot; Van Staaij, De Kath. Partij en de Handelspolitiek. (1933 pag. 26 vlg.)
quot; Dit verslag is te vinden in: Armand Diepen, Het Verslag der Tilburgsche wolindustrie en
Hendrik Muller Szn. of Bescherming contra Vrijhandel. (1887 pag. 107 vlg.)
quot; Hendrik Muller, De Tilburgsche Wolindustrie. (Gebundelde artikelen uit de Nieuwe Rotter-
damsche Courant van 20, 21, 24, 25, en 27 Sept. 1887)
quot; Zie ook: Mr. E. Fokker, De toestand der nijverheid in N.-Brab. en Limburg. (De Economist.
Jrg. 1893 pag. 555 vlg.)
Armand Diepen, Het Verslag der Tilburgsche wolindustrie en Hendrik Muller Szn. of bescher-
ming contra vrijhandel. (1887)
quot; Ibid., pag. 34 vlg.
Zie 0. m. zijn verhandelingen: Graanrechten, broodprijzen, loon en nog wat economie (1886);
Mr. N. G. Pierson en de sociale kwestie (1887); Het verslag der Tilburgsche wolindustrie en Hendrik
Muller Szn. of bescherming contra vrijhandel (1887); Het arbeidersvraagstuk (1887); De jongste
uitingen van het anti-protectionisme in Nederland (1889); De Waarde en de waarde van den handen-
arbeid (1895)
quot; Van Staaij, pag. 32 vlg.
®® Noord-Brab. Dagblad van 14 Dec. 1894.
Ibid. van 24 Febr. 1896.
quot; Bijlage 54 van de Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1896.
quot; Ibid., najaarszitting 1896 (pag. 109 vlg.)
quot; Bij Van Staaij, pag. 95.
1nbsp;Verslagen van den toestand der prov. N.-Brabant. — De meestal geschreven verslagen van de
gemeenten berusten in de bibliotheek van de provinciale griffie te Den Bosch.
2nbsp;Gemeenteverslag van Eindhoven over 1871.
\' Brand, Eindhoven. Sociografie van de lichtstad. (1937 pag. 64 vlg.)
* Gemeenteverslag van Eindhoven over 1874.
® Ibid. over 1888.
« Zie den Staat der Trafieken in het Verslag van Helmond over 1888.
\' Gemeenteverslag van Helmond over 1887.
/ 8 Gemeenteverslag van Tilburg over 1870.
» Ibid. over 1891.
quot; Gemeenteverslag van Waalwijk over 1865.
quot; Zie 0. a. Hendrik Muller, De Tilburgsche wolindustrie. (1887 pag. 42)
quot; J. K. W. Quarles van Ufford, Een kijkje in Twenthe. (De Economist Jrg. 1871 pag. 251) —
Armand Diepen, Het verslag der Tilburgsche wolindustrie en Hendrik Muller Szn. of Bescherming
contra Vrijhandel. (1887 pag. 42 vlg.) — Dr. Z. W. Sneller, De Twentsche weefnijverheid omstreeks
het jaar 1800. (Tijdschrift voor Geschiedenis Jrg. 1926 pag. 419)
Mr. J. C. A. Everwijn, Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. (I 1912 pag. 288
vlg.) — Armand Sassen, Een blik op de nijverheid en den toestand der arbeiders te Tilburg. (Staatk.
en Staathuishoudk. Jaarboekje voor 1871 pag. 229 vlg.)
( quot; Dr. I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. (1929 pag. 58 vlg.) —
j. Zaaijer Az., De arbeidsenquête. (De Gids Jrg. 1887 III pag. 38 vlg.)
quot; Dr. Coronel, De arbeid van kinderen tegenover de wetgeving.. (De Economist. 1873 pag. 629)
quot; Confidentieele Correspondentie 3quot; administratief district 1843-1849. (Rijksarchieven in Noord-
Brabant P 6104)
Mr. Posthumus, De geheime lijnwaadcontracten der Nederl. Handelmaatschappij 1835-1854
(Econ. Hist. Jaarboek II pag. 65, 154, 156 en 196)
quot; Zie de gemeenteverslagen van \'s-Hertogenbosch over de jaren 1850 tot 1900.
quot; Adres van Bossche handelaars aan den koning. (Provinciaal Dagblad van N.-Brab. van 19
Oct. 1847)
Adres van het stedelijk bestuur van Den Bosch aan den koning. (Provinciaal Dagblad van
N.-Brab. van 6 Mei 1845)
quot; Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 26 April 1858.
quot; Ibid: van 22 Jan. 1861.
quot; Ibid. van 16 Febr. 1871.
quot; Ibid. van 24 Juni 1871.
quot; De ontmanteling van \'s-Hertogenbosch—een dossier stukken. (Archief prov. griffie den Bosch II54)
Het verslag komt voor in de Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 1 Jan. 1876. bijvoegsel.
quot; Ibid. van 20 Mei 1880.
Ibid. van 9 Juni 1883.
quot; Ibid. van 25 Mei 1891. — Verslag N.-Brabant over 1890.
1 Heerschende landbouwstelsels. (Verslag van den Landbouw in Nederland over 1861-\'62 pag.
26 vlg.) ^ De Aardkunde en de Landbouw van Nederland. Eene voorlezing door Dr. W. C. H. Sta-
ring. (1844) — Landbouwstelsels. (Verslag van den Landbouw in Nederland over 1870 pag.
84 vlg. en over 1871 pag. 22 vlg.)
\' Zie Deel I pag. 56.
\' Zie artikelen van zijn hand in Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 20 Jan. 17 en 24 Dec. 1852.
\' Stukken van de Commissie van Landbouw 1815-1850. (Rijksarchieven in N.-Brab. P 5745)
\' F. B. Löhnis, Onze zuivelindustrie. (De Economist Jrg. 1884 II pag. 837 vlg.) — J. J. C. Ament,
Het feest te Tungelroy. (Kalender van den Z. N. Z. voor 1918 pag. 163 vlg.) — H. van Velthoven,
De vestiging van de moderne zuivelindustrie in Noord-Brabant en Limburg. (Ts. Econ. Geogr.
1924 pag. 175 vlg.)
quot; Verslag van den Rijkslandbouwleeraar voor Noord-Brabant over 1892. (Landbouwblauwboek
1891-\'93 pag. 88)
\' Verslag van den Rijkslandbouwleeraar voor Noord-Brabant omtrent de inrichting van de
botermijnen in Noord-Brabant, (opgenomen in het Landbouwblauwboek 1893-\'94 pag. 160 vlg.
® W. J. D. van Iterson, Schets van de Landhuishouding der Meijerij. (1868 pag. 49)
» Ibid., pag. 49 vlg.
quot; Dr. L. Deckers, De Landbouwers van den Noordbrab. zandgrond. (1912 pag. 193 vlg.) — In
de Belg. Kempen volgde men geheel dezelfde methode; zie: E. Vliebergh. De landelijke bevolking
der Kempen, gedurende de 19e eeuw. (1905 pag. 108 vlg.)
quot; Van Iterson, pag. 56 vlg.
-ocr page 398-quot; De Nederl. Landbouw in het tijdvak 1813-1913. (Directie van den Landbouw pag. 17)
Uitkomsten van het Onderzoek naar den toestand van den Landbouw in Nederland, ingesteld
door de Landbouwcommissie, benoemd bij K. B. van 18 Sept. 1886 no. 28. (4 dln. 1890)
quot; Uitkomsten etc. deel III no. LXXVL
quot; Ibid. deel 111 no. LXXVII.
quot; Ibid. deel III no. LXXXV.
Ibid. deel III no. LXXXVI.
quot; Verslag der Commissie tot onderzoek van den toestand van het Landbouwcrediet. (Mededeelingen
en Berichten van het Landbouwcomité. 1886) — Rapport betreffende het landbouwcrediet in Neder-
land. (1911. Staatscommissie voor den Landbouw 1906)
1nbsp;C. G. J. A. van Genderen Stort, Het vereenigingsleven in den landbouw. (De Nederl. Landbouw
in het tijdvak 1813-1913. pag. 166 vlg.)
2nbsp;Het archief van de provinciale landbouwcommissie (1852-1871) bevindt zich in de boekerij
van de prov. griffie te Den Bosch.
® H. F. J. Smeets en V. F. L. W. Cleerdin, Bestuur en Administratie der provincie Noord-Brabant.
(I pag. 421 vlg.)
^ C. G. J. A. van Genderen Stort, Het vereenigingsleven in den landbouw. (De Nederlandsche
Landbouw in het tijdvak 1813-1913. pag. 202 vlg.)
® Verslag van den Landbouw in Nederland over 1871. (pag. 148 vlg.)
« Zie o.a. de Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 12 Dec. 1872 en van 18 Jan. 1873.
\' Reglement voor de Landhuishoudk. Maatschappij in het arrond. Eindhoven. (1860)
« Verslag der Maatschappij van Landbouw in het arrond. Eindhoven 1873-74.
® Notulen prov. staten zomerzitting 1872 pag. 74 en 312.
quot; Ibid. van 1874 pag. 60.
quot; Ibid. pag. 338 vlg.
Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 16 Sept. 1875.
quot; Verslag van de Noordbrab. Maatschappij van Landbouw over 1882. (pag. 3 vlg.) — Verslag
van den Landbouw in Nederland over 1881 (pag. 615 vlg.)
quot; Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 30 Sept. 1873 en van 10 Jan. 1874.
quot; Dr. L. Deckers, De Landbouwers van den Noordbrabantschen zandgrond. (1912 pag. 263 vlg.)
— De Verslagen van de Noordbrab. Maatschappij van Landbouw.
quot; Verslag van de Noordbrab. Maatschappij van Landbouw over 1887. (pag. 104)
H. Prinsen, Iets over „Onderlinge Veeverzekering.quot; (Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van
14 Febr. 1889)
quot; Bijlage XIII in het Verslag van de Noordbrab. Maatschappij van Landbouw over 1887.
quot; Armand Diepen, Graanrechten, broodprijzen, loon en nog wat economie, naar aanleiding van
het antwoord der regeering op de Landbouwadressen uit Limburg en Groningen. (1886)
Mr. H. van Haastert, Dr. Van Hoek en Pater Van den Eisen. Bijdrage tot de geschiedenis van
den boerenstand en den landbouw in Noord-Brabant bij het einde der 19e eeuw en het begin der 20e
eeuw. (Vragen van den Dag. Jrg. 1926)
quot; W. A. Coolen, De landbouw en wat er aan hapert. (De Economist 1883 I pag. 23 vlg.)
quot; Zie het interessante ingezonden stuk van H. Prinsen in de Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant
van 11 Jan. 1894.
quot; p. van Hoek, Machinale natuurboterbereiding. (Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 13
en 20 Jan., 3, 10 en 17 Febr. 1896)
G. van den Eisen, De Boerenstand of Sociologie der Boeren (III 1913 pag. 462 vlg.) Zie ook:
Noodzakelijkheid en Methode van de Organisatie van den Boerenstand. Een tweetal lezingen ge-
houden 22 Maart 1905 te Leiden door R. J. W. Rudolph, predikant te Leiden en G. van den Eisen,
Secretaris van den Nederl. Boerenbond te Heeswijk.
quot; Verslag van de Noordbrab. Maatschappij van Landbouw over 1892. (pag. 64)
Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 6 Nov. 1893.
quot; Verslag van de Noordbrab. Maatschappij van Landbouw over 1893. (pag. 64 vlg.)
Het verslag van den Rijkslandbouwleeraar van Noord-Brabant over 1892, voorkomend in
het zg. Landbouwblauwboek over 1891-\'93 (pag. 82 vlg.)
Rapport omtrent de Veefokkerij in Noord-Brabant, uitgebracht aan het Hoofdbestuur der
Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw door de bijzondere Commissie van Veeteelt en
Zuivelbereiding (1897).
P. van Hoek, Memorie omtrent de verbetering van de veefokkerij in Noord-Brabant. (Notulen
prov. staten, zomerzitting 1898, bijlage 35)
Verslag van den Rijkslandbouwleeraar voor Noord-Brabant over 1894. (Landbouwblauwboek
1894-\'95 pag. 424 vlg.)
quot; Landbouwblauwboek 1897-\'98 pag. 590 vlg.
quot; Ibid. 1900-1901 pag. 977.
NEGENDE HOOFDSTUK. Par. i (blz. 227)
\' Zie I pag. 163 vlg.
quot; Dr. Th. Goossens, \'s-Hertogenbosch als bisschopsstad. (\'s-Hertogenbosch 1185-1935, pag. 83 vlg.)
® Zie o.a. J. D. J. Aengenent, Pauselijke documenten betreffende het sociale vraagstuk. (1923
pag. 48 vlg.)
\' Collectio Epistolarum Pastoralium etc. (III 1888-1891 pag. 230 vlg.)
® Ibid. pag. 334 vlg.
® In „Herinneringenquot;, geschreven mémoires van Mgr. C. C. Prinsen, wordt deze groote figuur
duidelijk belicht.
\' Collectio Epistolarum Pastoralium. (IV 1892—1905 pag. 37 vlg.)
® Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 8 Aug. 1885.
• Noordbrab. Dagblad van 23 en 24 Febr. 1892.
quot; Ibid. van 27 Febr. 1892.
\'\' Mémoires van Mgr. Prinsen.
\'\' Gedenkboek ter gelegenheid van het 12^jarig bestaan van den Bosschen Diocesanen Werk-
liedenbond. (1915 pag. 73)
quot; Noordbrab. Dagblad van 14 Dec. 1892.
quot; Ibid. vanaf 18 September 1893.
quot; Ibid. van 22 Juni 1894.
quot; Ibid. van 18 Dec. 1893.
quot; Verslag van het 41e Nederl. Landhuishoudkundig congres, gehouden te Assen, 25-28 Juni
1888. (pag. 121 vlg.)
quot; Dit artikel stond 25 Jan. 1892 in het Noordbrab. Dagblad.
quot; F. V. D., Boerenvereenigingen. (Noordbrab. Dagblad van 20 en 22 Maart 1893)
E. Vliebergh, Ontstaan en eerste jaren van den Belgischen Boerenbond. (Dietsche Warande en
Belfort 1924 pag. 708 vlg.)
» Noordbrab. Dagblad van 13 en 15 Maart 1893.
quot; Mr. Z., De agrarische kwestie. (Noordbrab. Dagblad van 1 Oct. 1894)
quot; Officieel Verslag van het Congres van den Nederl. Boerenbond met de Geschiedenis der Stich-
ting van den Ned. Boerenbond. (1904 pag. 8 vlg.) — H. van Velthoven, De Nederl. Boerenbond.
Stichting en Ontwikkeling. (Ts. Econ. Geographie Jrg. 1922 pag. 375 vlg.)
quot; Noordbrab. Dagblad van 25 Febr. 1893. — Mgr. Prinsen, Memoires.
-ocr page 400-quot; Noordbrab. Dagblad van 29 Mei 1893. (Bijvoegsel)
Ibid. van 14 Juni 1893,
quot; Ibid. van 7 Sept. 1893. (Bijvoegsel)
Noordbrab. Dagblad van 4 Oct. 1893.
Collectio Epistolarum Pastoralium. (IV pag. 108 vlg.)
Noordbrab. Dagblad van 4 Oct. 1893.
quot; Ibid. van 15 Dec. 1893.
1nbsp;Officieel Verslag van het Congres van den Nederl. Boerenbond met de Geschiedenis van de
Stichting van den Nederl. Boerenbond. (1904 pag. 11 vlg.)
2nbsp;Het Pater van den Elsen-nummer van de R. K. Boerenstand (11 Juni 1925) geeft eenig denk-
beeld van de grootheid van dezen Norbertijn.
» Van zijn vele historische verhandelingen is naar mijn smaak zijn „Noordbrabantsche Geschied-
beschrijvingquot;, verschenen in De Noordbrabanter van 11, 12, 16 en 18 Mei 1895, de beste.
^ W. V. K(essel), Pater van den Eisen en zijn N. C. B. (Pater van den Elsen-nummer van de R.K.
Boerenstand. Jrg. 1925 pag. 422 vlg.)
® G, V, d. E., Protectie van den Landbouw. (De Noordbrabanter van 2 Maart 1896)
8 G. V. d. E., De Boerenbond. (De Noordbrabanter van 10 Maart 1896)
\' Collectio Epistolarum Pastoralium. (IV pag. 228)
8 Het verslag van deze vergadering is opgenomen in Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van
18 April 1896.
« De Noordbrabanter van 20 April 1896.
G. van den Eisen, Stichting van den Nederl. Boerenbond. (1904 pag. 21 vlg.)
quot; G. van den Eisen, De stichting van den Noordbrab. Christ. Boerenbond. (1913 pag. 12 vlg.)
quot; De Noordbrabanter van 12 Aug. 1896,
quot; Prov, N.-Brab, en \'s-Hert. Courant van 19 Aug. 1896.
quot; Notulen van het verhandelde in de gecombineerde vergadering van het Dagel. Bestuur van de
Noordbrab. Maatschappij van Landbouw en het Dagel. Bestuur van den N. C. B. (Sept. 1897)
quot; Ibid., pag. 52 vlg. Zie ook: Georgius, De Godsdienst en de Boeren. (De Noordbrabanter van
28 Oct. 1897)
G. van den Eisen, De Stichting van den N, C. B. (1913 pag. 63 vlg.)
quot; Ibid., pag, 69 vlg.
18 Bijlage D van het Verslag van de N.-Brab. Maatschappij van Landbouw over 1900.
quot; In De Noordbrabanter van 7 Juni 1900 werd dit artikel overgenomen.
2» G. van den Eisen, De Stichting van den N. C. B. (1913 pag. 73)
21nbsp;Ibid., pag. 73 vlg.
22nbsp;De Noordbrabanter van 26 Nov. 1900.
28 Georgius, De open brief van Dr, Bruinsma. (De Noordbrabanter van 19, 21, en 22 Dec. 1900)
2* L. Deckers, De Boerenleenbank etc.(1910) — Dr. W. Krebs,Ausdem Leben F. W. Raiffeisen(1925)
2» E. Vliebergh, Het landelijk grondkrediet in den Belgischen Boerenbond. (Dietsche Warande
en Belfort 1904 I pag. 1 vlg,)
2« De Noordbrabanter van 20 April 1897.
quot; De Boerenleenbank verklaard, door Georgius. (1897)
28 Gedenkboek bij het 25jarig bestaan van de Coöp. Centrale Boerenleenbank te Eindhoven, (1923)
2» De R. K. Boerenorganisatie N. C. B., door Cultivator. (L. W, J, van Teeffelen pr, 1936)
®® Zie de Jaarverslagen van den N. C. B.
quot; Deze brief is opgenomen in het artikel van Pater G. van den Eisen, De Boerenbonden de Boeren.
(Boerenbondsnummer van De Maasbode, 31 Jan. 1921) \'
1 Zie pag. 232.
\' Collectio Epistolarum Pastoralium. (IV pag. 37 vlg.)
» Ibid. IV pag. 171 vlg.)
*nbsp;A. van Rijen, De Bossche diocesane Werkliedenbond. (1928 pag. 7)
® De Noordbrabanter van 4 Febr. 1899.
® Ibid. van 20 April 1896.
^ Ibid. van 7 Jan. 1897.
•nbsp;Dr. Gerard Brom, De Nieuwe Kruistocht. (1909 pag. 56 vlg.)
» De Noordbrabanter van 13 Oct. 1898.
quot; Herinneringen. (Mémoires van Mgr. Prinsen)
quot; Het Huisgezin van 21 Nov. 1912.
quot; De Noordbrabanter van 15 Nov. 1898.
quot; Dr. Gerard Brom, De Nieuwe Kruistocht (1909 pag. 91 vlg.) met weinig waardeering voor het
Paulisme, waartegen C. C. Prinsen opkwam. (Niet de ware weg: De Noordbrabanter van 8 Nov. 1909)
Collectio Epistolarum Pastoralium. (IV pag. 357 vlg.)
Ibid. IV pag. 403.
quot; Ibid. IV pag. 451.
quot; Herinneringen (Mémoires van Mgr. Prinsen)
quot; Verslag van den Eersten Diocesanen Katholiekendag, 30 Sept. 1900 te Den Bosch.
quot; De Noordbrabanter van 30 Oct. 1900.
Zie de verslagen der Katholiekendagen.
quot; De Noordbrabanter van 28 April 1902.
quot; Verslag van den Eersten Diocesanen Katholiekendag. (1900 pag. 131)
quot; Verslag van den Tweeden Diocesanen Katholiekendag. (1901 pag. 70)
Verslag van den Derden Diocesanen Katholiekendag. (1902 pag. 21 vlg.)
quot; Verslag van den Vierden Diocesanen Katholiekendag. (1903 pag. 160 vlg.)
Dr. A. J. C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903. (1935)
quot; J. J. P. Nivard, St. Raphaël 1903-1928. (1928)
De Noordbrabanter van 24 Maart 1903.
quot; Dr. Rüter, De spoorwegstakingen, pag. 547 vlg.
A. van Rijen, De Bossche diocesane Werkliedenbond. Gedenkboek 1903-1928. (1928)
De Noordbrabanter van 16 Juni 1904.
quot; Ibid. van 17 Juni 1904.
quot; A. Vervoort, De socialistische beweging in Noord-Brabant. (De Noordbrabanter van 24 Oct. 1904)
quot; De Noordbrabanter van 22 Nov. 1904. — W. Brand, Eindhoven, Sociografie van de lichtstad
(1937 pag. 88 vlg.)
quot; Ibid. van 28 Nov. 1904.
\'8 Correspondentie etc. betrekkelijk de staking en uitsluiting in de sigarenindustrie te Eindhoven
Mei-Juni 1907. (Archief van den Commissaris des Konings no. 166) — J. van Rijzewijk en J. Sloots,
De geschiedenis der uitsluiting in de sigarenindustrie te Eindhoven van Zaterdag 4 Mei tot op heden
17 Juni 1907.
quot; De Noordbrabanter van 22 Mei 1907.
Deze strooibiljetten bevinden zich in de genoemde Correspondentie etc.
®® Zie het schrijven van den burgemeester van Gestel aan den commissaris der koningin van 29
Mei 1907. (Correspondentie etc.)
quot; De Meierijsche Courant van 30 Mei 1907.
quot; Schrijven van den burgemeester van Woensel aan den commissaris, van 29 Mei. (Correspon-
dentie etc.)
quot; Prov. N.-Brab. en \'s-Hert. Courant van 12 Aug. 1907.
quot; Ibid., waar een uitgebreid verslag over de rede is opgenomen.
quot; Zie o.a. M. Nabuurs kapelaan. Het Eindhovensch Socialisme. (1908)
quot; Eerste Jaarboek der R. K. Werkgeversvereenigingen in Nederland 1919-1920. (pag. II vlg.)
quot; C. J. Kuiper, Uit het rijk van den Arbeid. (II 1927 pag. 225 vlg.)
quot; Dr. S. Sr. Coronel, De arbeid van kinderen tegenover de wetgeving. (De Economist 1873 pag.
624 vlg.) — Dr. I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19 eeuw. (1929)
I « Mr. P. J. M. Aalberse, Een onbekende enquête naar de arbeidstoestanden in Nederland, (z. j.
^pag. 32) — A. J. A. C. van Delft, Kinderarbeid en kinderexploitatie, (z. j. pag. 6 vlg.)
quot; Archivaris Heeren diepte de briefwisseling tusschen den burgemeester van Helmond en de
fabrikanten op en publiceerde ze in zijn artikelenreeks: Geschiedenis der Helmondsche industrie,
(de Zuid-Willemsvaart. Jrg. 1921 8 October-nummer)
J. Zaaijer Az., De Arbeidsenquête. (De Gids 1887 III pag. 38 vlg.) — Van Delft, Kinder-
arbeid en kinderexploitatie, (pag. 38 vlg.)
quot; Verslag van den toestand der provincie Noord-Brabant over 1888.
quot; L. Triebeis, Terugblik. 50 jaar sociale wetgeving in Nederland. (Studiën 1925 II pag. 197 vlg.)
quot; Is. P. de Vooys, Gedwongen Winkelnering en Huisindustrie in Noord-Brabant. (Tweemaan-
delijksch Tijdschrift IV 1898 deel 2 pag. 90 vlg. — Gedwongen winkelnering in de Noordbrabantsche
Schoenenindustrie. (Directie van den arbeid 1911) — Gedwongen winkelnering in onderscheidene
bedrijfstakken in verschillende deelen des lands. (Directie van den arbeid 1917)
quot; De Noordbrabanter van 26 Juli 1907.
\' ®® Gedwongen winkelnering in de tabaksnijverheid en eenige andere bedrijfstakken. (Directie van
den arbeid 1914 pag. 51 vlg.)
quot; Onderzoek naar den fabrieksarbeid van gehuwde vrouwen in Nederland. (Directie van den
arbeid 1911)
quot; Onderzoekingen naar de toestanden in de Nederiandsche huisindustrie. (Directie van den arbeid
3 dln. 1911, 1912 en 1914)
Dr. H. H. Knippenberg, Volksgebruiken en kerkelijke feesten. (St. Jansklokken no. 353 pag. 547)
TIENDE HOOFDSTUK Par. i (blz. 275)
1 Jaarboek van het R. K. ondeiwijs in Nederiand, door den R. K. Schoolraad. (1912)
® Een historische dag. (Het Huisgezin van 26 Oct. 1920)
» Jaarboek van het Onderwijs en de Opvoeding der R. K. jeugd in Nederiand en Koloniën over
1921. (pag. 19)
* Prov. verslag van Noord-Brabant over 1831-\'32.
« Beekvliet\'s Eeuwfeest 1815-1915.
« Dr. L. G. J. Verberne, Geschiedenis van Nederiand. (VII 1937 pag. 227 vlg.) — Dr. C. J. Vinke-
steyn, Roomsch-Katholiek voorbereidend hooger onderwijs. (Het katholiek Nederiand 1813-1913
pag. 269 vlg.)
^ Statistieke Tabellen ter bepaling der verhouding tusschen het getal der Katholieken en niet-
Kath. ambtenaren in Nederiand tegen het einde van het jaar 1871.
8 Gedenkboek 25-jarig bestaan van de R. K. Leergangen. (1937 pag. 28)
® De Noordbrabanter van 6 Aug. 1909.
Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1904, bijlage 16 en 57; zomerzitting 1905 bijlage 74.
quot; Ibid. zomerzitting 1914 bijlage 55.
quot; Het Huisgezin van 17 en 27 Nov. 1911.
quot; Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1914 bijlage 55.
quot; Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Crt. van 10 Juni 1914.
quot; Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1916 bijlage 43.
Mooie dagen voor ons kath. onderwijs. (Het Huisgezin van 9 Sept. 1918) — Dr. Th. Goossens,
Een historische dag. (Ibid. van 10 Sept. 1918)
quot; Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 14 Juni 1912. — Rede gehouden door Dr. Th. Goossens
bij de plechtige inzegening der nieuwe gebouwen der R. K. Leergangen en de herdenking van het
1214-jarig bestaan dezer stichting. (1924) — Gedenkboek 25-jarig bestaan van de R. K. Leergangen.
(1937)nbsp;^ ®
quot; Dr. H. van der Velden, Hoogeschool-allures. (de Beiaard 3e Jrg. I pag. 92 vlg.) — Zie voor deze
„Roomsche ruziequot;: Dr. Th. Goossens, 1912—1937 (Gedenkboek 25 jarig bestaan R. K. Leergangen
pag. 24 vlg.)
quot; Het Huisgezin van 18 Juli 1918.
quot;quot; Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 16 Oct. 1911.
quot; Ibid. van 20 April 1918.
Vincent Cleerdin, Een groot stadsbelang. (Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 16 Febr. 1918)
quot; Zie het verslag van de gemeenteraadszitting in Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 1 Juli 1918.
quot; Zie voor het afscheid van Dr. Mollei 27 Nov. 1920 o.a. Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van
30 Nov. 1920 — Het incident Dr. Moller. (Het Huisgezin van 30 Nov. 1920)
quot; De beteekenis van Dr. Moller voor de cultureele ontwikkeling van N. Biabant komt het best
uit in het Moller-nummer van het tijdschrift Roeping. (8e Jrg. pag. 49 vlg.)
Dr. Th. Goossens, Leergangen. (Kath. Encyclopaedie XVI 1936, 226 vlg.) — Gedenkboek 25 j.
bestaan van de R. K. Leergangen. (1937)
quot; Dr. P. van Gils, Van de bewaarschool tot de Universiteit. (Officieel verslag van den Eersten
Katholiekendag 1919)
Dr. P. C. de Brouwer, „Ons Brabantquot;. (Het Huisgezin van 29 Mei 1913)
Het Huisgezin van 27 Sept. I9I9.
Dr. Th. Goossens, Onze Universiteit, (artikelen in De Tijd; zie Het Huisgezin van 21 Jan. 1920.)
Dit toonde J. van Bosse aan in Het Huisgezin van 17 Febr. 1920.
quot; Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 29 Jan. 1920.
quot; Ibid. van 19 Juni 1920.
quot; Ibid. van 22 en 23 Nov. 1922.
quot; Ibid. van 27 Jan. 1923.
quot; Het Huiogezin van 15 Febr. 1923.
quot; Rede gehouden door rector Dr. Th. Goossens bij de plechtige inzegening der nieuwe gebouwen
der R. K. Leergangen etc. (1924)
»« Collectio Epist. Past. (VI 1928 pag. 974 vlg.)
Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 8 Oct. 1927.
« L. v. A. (ken). Niet zoo somber! (De R. K. Werkgever. Jrg. 1928 pag. 603)
quot; Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 15 Sept. 1930.
quot; Ibid. van 4 April 1929.
^ De Landbouw in Denemarken. (Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Land-
bouw 1905 no. 5)
\' P. van Hoek schreef een merkwaardig vervolgartikel: Machinale natuurboterbereiding. (Prov.
N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 13, 20 Jan., 3. 10, 17, 24 Febr. en 30 Maart 1896)
\' Dr. V. R. Y. Croesen, De geschiedenis van de ontwikkeling van de Nederl. zuivelbereiding etc
(1931 pag. 121 vlg.)
* Verslag van den Landbouwconsulent voor Lim\'iurg over het jaar 1892. (Landbouwblauwboek
over 1891-\'93 pag. 96 vlg.)
\' J- J. C. Ament, Boterproductie en Boterhandel in het Zuiden. Lezing 4 Aug. 1904. (pag. 3 vlg.)
-ocr page 404-— J. J. C. Ament, Na tien jaren. (Kalender Zuid-Nederlandsche Zuivelbond van 1903 pag.
179 vlg.)
• Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 2 Oct. 1893.
\' Ibid. van 17 Mei 1899.
« G. van den Eisen, De boterkwestie. (Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 2 Juni 1904)
« Dr. V. R. Y. Croesen. De geschiedenis van de ontwikkeling van de Nederl. zuivelbereiding etc.
(1931 pag. 39 vlg) — Dr. W. H. C. Knapp, Botercontróle in Nederland etc. (1927 pag. 27 vlg.)
quot; H. van Velthoven, De vestiging der moderne zuivelindustrie in N.Brabant en Limburg. (Tijd-
schrift Econ. Geogr. Jrg. 1924 pag. 180 vlg.)
W. H. C. Knapp, Botercontróle in Nederland etc., pag. 114.
12 Ibid. pag. 175 vlg. — Mr. E. M. Meyers, Landbouwcoöperatie in Nederland. (1907 pag. 74 vlg.)
1\' Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 2 Juni 1904.
quot; Gedenkboek van den Algem. Nederl. Zuivelbond (F. N. Z.), samengesteld ter gelegenheid van
het 25-jarig bestaan der vereeniging op 20 Oct. 1925. (pag. 79)
15 Rapport, uitgebracht aan het Bestuur van den Noordbrab. Zuivelbond door den tijdelijken
zuivelconsulent voor Noord-Brabant F. E. Posthuma. (Eindhoven 1904)
18 Boterproductie en botercontróle in Nedeiland. (Verslagen en Mededeelingen van de afd. Land-
bouw. 1904 no. 1 pag. 12 vlg.)
quot; Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland. (Staatscommissie voor den Landbouw van
1906, pag. 36 vlg.; 259 vlg.) — Het Grondgebruik in Nederland in 1930 etc. (Verslagen en Mede-
deelingen Directie van den Landbouw 1935, no. 3 pag. 153 vlg., pag. 223 vlg.)
1® H. M. Kroon, de verbetering der rundveestallen. (Verslagen en Mededeelingen Directie van
den Landbouw 1905 no. 6)
1» Verslagen van de Vereeniging voor Stalverbetering in Noord-Brabant. — H. J. van Houten,
Het verbouwen van de potstallen in Noord-Brabant, (z. j.)
Verslag van de Vereeniging voor Stalverbetering in Noord-Brabant over 1912.
21nbsp;Over de stalverbetering te Tilburg. Aanhangsel van het Verslag der werkzaamheden van de
Zuivelconsulenten van Noord-Brabant over 1908.
22nbsp;Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederiand. (1912 pag. 278 vlg.)
Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 9, 19 en 20 Mei 1931.
2^ Gedenkschrift bij het 25-jarig bestaan van d^ Coöp. Handelsvereeniging van den N. C. B. (1936)
2® H. van Velthoven, De Coöperatieve Roermondsche Eiermijn. (Tijdschrift voor Econ. Geographie
Jrg. 1929 pag. 451 vlg.)
28 De welvaart van het Nederi. volk en de nood in den Landbouw. (Rede van Prof. L. van Vuuren
1934 — Nationale Bond Landbouw en Maatschappij. Brochure 4)
2^ H. van Velthoven. Beschouwingen over Noord-Brabant als industrieland. (Ts. voor Econ.
Geographie Jrg. 1932. pag. 3 vlg.)
28 J. Cunen. Geschiedenis van Oss met inventaris van de Gemeente-archieven. (1932 pag. 63 vlg.)
2» H. van der Putt, De sigarenindustrie. (Extra-editie van De Maasbode van 11 Sept. 1931)
Dr. J. Wisselink, De Nederiandsche textielindustrie. (Ts. voor Econ. Geographie Jrg. 1931
pag. 15 vlg.)
81 Frans Mutsaers Jr., Onze wollenstoffenindustrie. (Extra-editie De Maasbode van 11 Sept.
1931) — Ml. B. T. M. van Spaendonck, De Nederiandsche wolnijverheid. (Econ. Statistische Be
richten van 9 Sept. 1931)
32 Gegevens omtrent de Nederi. Wollenstoffenindustrie. (Publicaties van het Econ. Technol.
Instituut te Tilburg, 1931)
quot; Rudolf Raymakers, De katoenindustrie. (Extra-editie van De Maasbode van 11 Sept. 1931)
Dr. W. Frenzel, De jute-industrie. (Extra-editie van De Maasbode van 11 Sept. 1931)
quot; De Looinijverheid in Nederiand. (Directie van den Arbeid 1913)
quot; N. V. Philips\' Gloeilampenfabrieken Eindhoven 1891-1916. Gedenkboek door Jhr. Jan Feith —
400
De 10 000ste. Een gedenkwaardige dag in de geschiedenis der Philipsfabrieken. (1927) — In en om
de Philipsfabrieken. Maartnummer 1934.
quot; V. D(al), Dr. A. F. Philips zestig jaar. (De Maasbode van 14 Maart 1934)
Uit een radio-rede van A. F. Philips 31 Oct. 1927. (De 10000ste. Een gedenkwaardige dag in
de geschiedenis der Philipsfabrieken. 1927)
W. Brand/Eindhoven. Sociografie van de Lichtstad. (1937 pag. 93 vlg.)
quot; Liga, Waar Brabant sterft... Machtsvorming te Eindhoven. (Brabantia nostia 2e Jrg. pag.
54 vlg.) — Het Philipsbedrijf te Eindhoven. (St. Jansklokken van 28 Nov. 1936)
t
1nbsp;J. A. M. van Staaij, De Kath. Partij en de Handelspolitiek. (1933 pag. 37 vlg.)
2nbsp;Gemeenteverslag van Eindhoven over 1901.
® Gemeenteverslag van Waalwijk over 1901.
\' Dr. H. van Velthoven, Noord-Brabant. (Kath. Encyclopaedie dl. 18, pag. 626 vlg.)
® Zie de gemeenteverslagen der diverse plaatsen over deze jaren.
® Gemeenteverslag van Den Bosch over 1920.
\' Jaarverslag kamer van koophandel en fabrieken te Eindhoven over 1922.
® Jaarverslag kamer van koophandel en fabrieken te Tilburg over 1922.
® Jaarverslag kamer van kooph. en fabr. voor de Langstraat over 1922.
J. A. M. van Staaij, De Kath. Partij en de Handelspolitiek. (1933 pag. 66 vlg.) — Jaarverslag
kamer van kooph. en fabr. te Tilburg over 1924.
Jaarverslag kamer van kooph. en fabr. voor de Langstraat over 1923.
Ibid. over 1925.
quot; Jaarverslag kamer van kooph. en fabr, te Tilburg over 1925.
Jaarverslag kamer van kooph. en fabr. te Eindhoven over 1926, 1927 en 1928.
Jaarverslag kamer van kooph. en fabr. te Tilburg over 1927.
Ibid. over 1929.
quot; Het Ned. Fabrikaatnummer van de R. K. Werkgever (Jrg. 1933 pag. 90 vlg.)
quot; Veel werd toen over de N. Brab. industi ie geschreven; zie hiervoor; H. van Velthoven, Beschouwin-
gen over Noord-Brabant als industrieland. (Tijdschrift voor Economische Geographie. Jrg. 1932 pag. 10)
quot; Zevende Verslagboek der Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging. (1930-1935) — Zie ook het
weekblad dezer vereeniging: De R. K. Werkgever.
Jaarverslag kamer van kooph. en fabr. te Tilburg over 1931. — Demonstratief gebaar der zui-
delijke kamers van kooph. en fabr. te Eindhoven. (Het Huisgezin van 6 Nov 1931)
quot; Rede van Mr. M. P. L. Steenberghe op de vergadering van het federatie-bestuur der Algem
R. K. Werkgeversvereeniging. 23 Nov. 1931. (De R. K. Werkgever Jrg. 1931 pag. 571 vlg.)
quot; Een ander geluid. (De Maasbode van 26 Nov. 1931 avondblad)
quot; Het Huisgezin van 1 Dec. 1931.
Ibid. van 5 Dec. 1931.
quot; Ibid. van 25 Nov. 1932.nbsp;^
28 Actieve Handelspolitiek. (De Maasbode Zondagnummer 8 Mei 1932)
quot; Zie voor deze maatregelen de Jaarverslagen van de Noordbrab. kamers van kooph. en fabr.
over deze jaren.
K(ortenhorst), Over den Gouden Standaard. (De R. K. Werkgever. Jrg. 1935 pag. 91 vlg.)
quot; K(ortenhorst), Rondom de vaste lasten. (De R. K. Werkgever. Jrg. 1935 pag. 323 vlg.)
Mr. H. van Haastert, Het vraagstuk der handelspolitiek en de land- en tuinbouw. (De R. K.
Boerenstand Jrg. 1924 pag. 683 vlg.)
quot; Dit adres is opgenomen in De R. K. Boerenstand. Jrg. 1927 pag. 921. — Zie ook het Crisisnummer
van De R. K. Boerenstand van 5 Juni 1930.
quot; De R. K. Boerenstand. Jrg. 1929-1930 pag. 1235 vlg.
quot; Ibid. Jrg. 1931-1932 pag. 471 vlg.
Te vinden in De R. K. Boerenstand. Jrg. 1931-1932 pag. 1180 vlg.
quot; Mr. H. van Haastert, Nederland aan de Nederlanders. (De Maasbode van 7 en 8 Jan. 1932) —
De R. K. Boeren- en Tuindersstand. (Jrg. 1934-1935 pag. 283 vlg.)
Zie de openingsrede van J. Th. Verheggen op de algemeene vergadering te Amsterdam, 17
Sept. 1934. (De R. K. Boeren- en Tuindersstand. Jrg. 1933-1934 pag. 2060 vlg.)
J. Smid, Plattelandsverarming. (Pro en Contra 1932) — L. van Vuuren, De welvaart van het
Nederlandsche Volk en de nood in den Landbouw. (1934)
1 Zie pag. 145.
» E. van Konijnenburg, Scheiding van Maas en Waal. (1905 pag. 59)
3 Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1906 bijlage 126.
« Notulen najaarszitting 1910 bijlage 5. — Dr. Ir. J. H. F. Deckers, De waterstaatstoestanden
in Noord-Brabant binnen het stroomgebied der Maas. (1927 pag. 85)
« Deckers, De waterstaatstoestanden etc. pag. 89 vlg.
« J. A. M. van de Mortel, Een en ander over de Beersche Maas en de oorzaken der overstroomingen
van Cuijk en Linden in Januari 1920. (1920)
\' Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 13 Jan. 1919.
» Notulen Prov. Staten, zomervergadering 1929 bijlage 41.
» Voorioopig rapport omtrent de verbetering der afwatering van Noord-Brabant. (1920)
quot; Verslag van de Commissie in zake de watervrije ophooging van den Beerschen Overiaat. (1921)
quot; Provinciaal Verslag van Noord-Brabant over 1926. — Verslag van het voorgevallene tijdens
het hooge opperwater op de Nederi. rivieren in den winter van 1925 op 1926. (1926)
quot; Prov. Verslag v. Noord-Brabant over 1928.
quot; Dr. C. W. Lely, Rapport betreffende de verbetering van de Maas voor groote afvoeren. (1926)
quot; Notulen Prov. Staten, zomervergadering 1929. bijlage 41 — Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant
van 7 Febr. 1931.
quot; Prov. Verslag van N.-Brabant over 1928.
quot; Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1931. (pag. 6)
quot; Ibid. zomerzitting 1927 bijlage 37.
quot; Jaarverslag van de kamer van kooph. en fabr. voor \'s-Hertogenbosch en omstreken over het
jaar 1931. (pag. 30 vlg.)
quot; J. M. de Casseres, Streekplan voor het Z. O. deel van Noord-Brabant. (De Maasbode van 12
en 13 Juni 1931)
Dr. Th. Goossens, Vooriichting voor de industrie. (Extra-editie van De Maasbode van 11 Sept.
1931)
quot; Voordracht van Prof. L. van Vuuren over het onderwerp: „De beteekenis en noodzakelijkheid
van sociaal- en economisch geografische onderzoekingen ter bevordering van den economischen bloei
van Noord-Brabant, gehouden te \'s-Hertogenbosch, 21 Dec. 1931.
quot; Jaarverslag van de kamer van kooph. en fabr. voor \'s-Hertogenbosch en omstreken over 1933.
(pag. 35)
quot; Rapport betreffende de Maasgemeenten, uitgebracht aan de kamer van koophandel en fabrie-
ken te \'s-Hertogenbosch, naar aanleiding van een sociaal-economisch geografisch onderzoek, onder
leiding van L. van Vuuren, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. (1936)
quot; Zie ook Antoon Coolen, Het rapport-van Vuuren. (Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 18
Jan. 1936.
quot; Jaarverslag kamer van kooph. en fabr. voor\'s-Hertogenbosch en omstreken over 1935. (pag. 53 vlg.)
402
quot; Notulen Prov. Staten. Eerste gewone zitting 1936 pag. 132 vlg.; bijlagen 37, 44 en 51.
quot; M. C. E. Bongaerts, Scheiding van Maas en Waal etc. (1909 pag. 274 vlg.)
Verbetering dei afwatering van de rivieren de Dommel en Aa. (1919)
quot;quot; Dr. Ir. J. W. H. Deckers, De waterstaatstoestanden etc. pag. 201 vlg.
quot;O Notulen najaarszitting Prov. Staten, 1927. (pag. 95 vlg.)
^^ Jaarverslag over den toestand der prov. Noord-Brabant. (1935)
Notulen Pro/. Staten, zomervergadering 1930. (Bijlage 33)
quot; Voorloopig rapport omtrent de afwatering en kanalisatie van de Peel (1920) - Nader rapport
etc. (1921)
quot; Notulen Prov. Staten, zomervergadering 1929 bijlage 2.
quot; Dit rapport is in de bovenstaande Notulen opgenomen.
®® Piov. Verslag van N. Brabant over 1929.
quot; Zie pag. 88 vlg.
®® Ir. L. Peters, Een pionier op het gebied der ontginningen. (De R. K. Boerenstand. Jrg. 1926
pag. 181 vlg.) — V. D., Het Landgoed „De Princepeelquot;. (de Kath. Boeren- en Tuindersstand. Jrg.
1936 pag. 960 vlg.)
Voorontwerp voor een Peelstreekplan. (1934 pag. 17 vlg.; niet in den handel)
quot; Ibid. pag. 20 vlg.
quot; K. Dilling, De Peelstreek. Een Nederl. gebied voor landverhuizing en voedselproductie, (z. j
pag. 11)
quot; Ibid. pag. 7.
quot; Voorontwerp voor een Peelstreekplan, pag. 27 vlg.
quot; A. F. van Beurden, Langs nieuwe banen. Een studie over het verkeerswezen in Peelland
(1917 pag. 29 vlg.)
quot; Wat wil de Vereeniging Peelbelang? door den secretaris der vereeniging, K. D. (1919)
quot; Verslag der gehouden voordrachten en ter gelegenheid daarvan gehouden discussiën. (Ver-
eeniging Peelbelang. 1919)
quot; Rapporten en Voorstellen betreffende de ontginning van woeste gronden in Nederland. (2 din.
1920-1921) — Rapport omtrent de uitkomsten, tot dusver verkregen bij het verleenen van Rijks-
steun voor de stichting van boerderijen op woesten grond. (1924)
« Voorontwerp van een Peelstreekplan. (1934 pag. 64 vlg.)
quot; Ibid. (pag. 38 vlg.) — K. Dilling, De Peelstreek, pag. 39 vlg.
quot; Notulen Prov. Staten, zomerzitting 1930 volgnummer 13.
quot; Voorontwerp voor een Peelstreekplan (1934 pag. 7 vlg.)
Ibid.; het kwam niet in den handel.
/ quot; J. M. de Casseres, Streekplan voor het Z. O. deel van Noord-Brabant. (De Maasbode van 12
en 13 Juni 1931.)
quot; J. M. de Casseres, Eindhoven (Holland), The Planning of an Industrial Town. (The Town
Planning Review. June 1935 pag. 171 vlg. — J. M. de Casseres, Het uitbreidingsplan van Eind-
hoven. (Publieke Werken, Jrg. 1936 pag. 107 vlg.)
quot; Verslag van den toestand der provincie Noord-Brabant over 1933, pag, 141.
quot; Ibid. 1934 pag. 148.
quot; Ibid. 1936 pag. 135.
* Vincent Cleerdin, Brabant en de nieuwe tijd. (Prov. N.Brab. en\'s-Hert. Courant van 24 Dec 1919)
^ Dr. H. van Velthoven, De artikelen over Nederland en Noord-Brabant in het 18e deel van de
Kath. Encyclopaedie. (1937, 338 vlg. en 626 vlg.)
\' Dr. P. E. G. van den Heijden, De zorg voor Moeder en Kind in Noord-Brabant. (1934 pag.
-ocr page 408-103 vlg.)—A. P. A. Hoynck van Papendrecht, Mortinataliteit en vi oege sterfte in Noord-Brabant. (1937)
« Prov. N.Brab. en \'s-Hert. Courant van 22 Juli 1916.
® Van der Heijden, pag. 175.
8 Dr. A. C. de Vooys, De geboortedaling in Noord-Brabant. (Tijdschrift Ned. Aardrk. Genoot-
schap, Jrg. 1936 pag. 173 vlg.)
\' L. van Vuuren, Een waaischuwend woord aan het Nederlandsche Volk. (1936)
8 Zie pag. 325 vlg.
» Dr. P. C. de Brouwer, Bescherming van het Brabantsche landschap. (Prov. N. Brab. en\'s-Hert.
Courant van 22 Juni 1935) — Antoon Coolen, Glorie van het landschap. (Prov. N. Brab. en\'s-Hert.
Courant van 23 Mei 1936)
Zie O. a. H. J. M. v. d. Laar, Industrieele Vestigingsfactoren der Gemeente Eindhoven. (Rapport
van het Econ, Techn. Instituut 1937)
quot; Dr. P. C. de Brouwer, De Levens-spanning in Brabant — Radio-rede. (Nieuw Tilburgsche Cou-
rant van 29 en 30 Juli 1930) — Dr. P. C. de Brouwer, Hoe wij Brabant zien. (Mollernummer van
Roeping, 8e Jrg. pag. 74 vlg.) — Dr. P. C. de Brouwer, Overweging over de cultuur van Brabant.
(Brabantia Nostra le Jig. pag. 218 vlg.)
Antoon Coolen, Studenten en de geest van Brabant. (Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van
2 Dec. 1933)
quot; Dr. J. P. Kruyt, De onkerkelikheid in Nederland, (z. j.)
Jaarlijksche kronieken van het bisdom \'s Bosch. (Archieven van het bisdom te \'s-Hertogenbosch)
In een der eerste nummers van eiken jaargang der Sint Jansklokken bevindt zich een statistiek
van het bisdom \'s-Hertogenbosch.
18 Antoon Coolen, Dr. P. C. de Brouwer bij diens zesde kruisje. (Prov. N. Brab. en \'.-Hert. Courant
van 20 Oct. 1934)
quot; Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 21 Febr. 1914.
18 H. de G., Het Brabantsch Studentengilde van Onze Lieve Vrouw. (De Maasbode van 23 en
24 Aug. 1930) — Antoon Coolen, Greep naar den Brabantschen geest (Prov. N. Brab. en \'s-Hert.
Courant van I Sept. 1934)
1» De opgang van het Zuiden, door L. F., naar aanleiding van het boek van Gérard Knuvelder,
Vanuit Wingewesten. (De Maasbode van 14 en 15 Juli 1930 avondblad)
20nbsp;Zie de Inleiding van Dr. C. Gerretson in Vanuit Wingewesten, door Gérard Knuvelder (1930).
21nbsp;Dr. P. Geyl, Opkomst en verval van het Noord-Nederlands nationaliteitsbesef. (Kernproble-
men van onze Geschiedenis. 1937 pag. 1 vlg.)
22nbsp;Brabant stond pal. (Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 23 Nov. 1918) — „Stormquot;, naar
aanleiding van het vierde deel van Troelstra\'s Gedenkschriften. (De Maasbode van 13,14en 15Mei 1931)
Volgens de doelstelling van dit werk (Zie deel I pag. 8) wordt hierop niet verdei ingegaan en
verwezen naar de belangrijke studie „Vanuit Wingewestenquot; Een Sociografie van het Zuiden, door
Gérard Knuvelder. (1930) — Zie voor Eindhoven ook: W. Brand, Eindhoven. Sociografie van de
Lichtstad. (1937)
2^ Zijn beschouwingen worden hier verkort weergegeven. Ze verschenen in „Onze Kruistochtquot;.
(De Maasbode van 27 Nov. - 5 Dec, 1929)
26 Raak beschreef ook Antoon Coolen de geest van deze drie steden in: „Stad van hecht gemeen-
schapslevenquot; en in: „Geestelijk tegenwichtquot;. (Prov. N. Brab. en \'s-Hert. Courant van 3 Aug. 1935
en 2 Mei 1936)
9 Anonieme schilderij. Bezit van Jhr. H. van Rijckevorsel van Kessel te St. Oedenrode.
15 Steendruk (van G. W. Lander naar Prout). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
23nbsp;Aquarel van W. van Geusau. Bezit van mevrouw M. van Lanschot-Lagasse de Locht te Vught.
24nbsp;Schilderij van W. Knip (1819—?). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
31nbsp;Schilderij van Reinier Pijnenburg. Bezit van den N. C. B. te Tilburg.
37nbsp;Naar een teekening van M. F. C. van der Wallen. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
38nbsp;Aquarel van A. Frensen. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
45nbsp;Steendruk van Hanssen naar M. D. Knip (1785—1845). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-
Brabant.
55nbsp;Steendruk van M. Mourot. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
65nbsp;Steendruk van M. Mourot. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
66nbsp;Steendruk van M. Mourot. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
71nbsp;Steendruk van Houtman naar M. A. van Straaten. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
72nbsp;Steendruk van Houtman naar M. A. van Straaten. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-
Brabant.
81nbsp;Anonieme Steendruk. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
91nbsp;Aquarel van J. A. Knip. (1777—1847). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
101nbsp;Aquarel van M. (?) Wegenaer. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
102nbsp;Crayonteekening van J. Heesters. Bezit van den schilder.
109nbsp;Aquarel van A. Grolman. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
117nbsp;Aquarel van A. G.(rolman). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
118nbsp;Aquarel van A. Grolman. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
125nbsp;Foto\'s.
126nbsp;Foto\'s.
135nbsp;Ets van G. A. Roth. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
143nbsp;Aquarel van E. K.(oster). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
144nbsp;Steendruk van Ch. Sedelmeyer naar Jan van Goyen. Prov. Gen. van K. en W in Noord-
Braban\'t.
153nbsp;Penteekeningen van P. Panhuizen. Bezit van F. Ouwerling te Tilburg
154nbsp;Foto\'s.
161nbsp;Anonieme schilderij. Bezit van het Fraterhuis te Tilburg (Gasthuisstraat).
169nbsp;Anonieme teekening. Gemeentemuseum Helmond.
177nbsp;Anonieme aquarel. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant
178nbsp;Foto.
185nbsp;Foto\'s.
186nbsp;Schilderij van H. Knip (1819—?). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
193nbsp;Anonieme teekening. Onder: foto. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
201nbsp;Schilderij van Reinier Pijnenburg. Bezit van R. Smits te \'s Hertogenbosch.
202nbsp;Schilderij van J. Scherrewitz.
209nbsp;Schilderij van Reinier Pijnenburg. Bezit van den schilder te Vught.
210nbsp;Schilderij van Reinier Pijnenburg. Bezit Dr. A. D. J. M. Verbeek te Eindhoven
219nbsp;Foto\'s.
220nbsp;Briefkaart. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
229nbsp;Potloodteekening van H. N. Ouwerling (1862—1932). Bezit van F. Ouwerling te Tilburg.
230nbsp;Potloodteekening van Aug. Sassen. (1853—1913). Bezit van F. Ouwerling te Tilburg.
239nbsp;Schilderij van Jan Bogaers. Bezit van Karei Azijnman (f 1936).
247nbsp;Aquarel van D. Langendijk (1748—1805). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant
255nbsp;Foto.
-ocr page 410-265 Aquarel van Aug. Asselbergs.
277 Anonieme aquarel. Prov. Gen. van K. en W. in Noord.-Brabant.
285nbsp;Schilderij van Jan van Delft. Bezit van Dr. H. W. E. Moller te Tilburg.
286nbsp;Schilderij van Jan van Delft. Bezit van Mgr. Prof. Dr. Th. Goossens te Tilburg.
295nbsp;Foto\'s.
303nbsp;Schilderij van C. F. Cordens (1851—1927). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
304nbsp;Schilderij van C. F. Cordens (1851—1927). Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
309nbsp;Anonieme aquarel. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant.
319nbsp;Schilderij van Jan Sluyters. Bezit van Dr. A. F. Philips te Eindhoven.
327nbsp;Schilderij van Frans Slager.
328nbsp;Ets van Gerard Gerrits.
337nbsp;Foto.
343nbsp;Crayonteekening van J. Heesters. Bezit van Dr. H. van Velthoven te \'s-Hertogenbosch.
355nbsp;Penteekening van P. Panhuizen. Bezit van F. Ouwerling te Tilburg,
367nbsp;Schilderij van C. Vreedenburgh.
368nbsp;Schilderij van J, C, Tiele.
373nbsp;Luchtfoto K.L.M.
374nbsp;Luchtfoto\'s K.L.M.
-ocr page 411-Aalfs en De Jongh, II 260.
Ackersdijk (Martinus), I 160.
Ackersdijck (W. C.), I 244.
Adrichem (Mr. H. J. van), I 256,
257.
Aelstius (de Jongere), I 136.
Aelstius (de Oudere), I 136.
Agt (van) en Cie, II 167.
Aken (L. van), II 264.
Alberts (Sophia), I 172.
Albrecht van Beleren, I 12.
Aleid van Teisterbant, I 66.
Alphen (Antonius van), II 11, 44,
47.
Alva, I 133.
Ament (J. J. C.), II 297, 298.
Angelis (Guilielmus ab), I 114.
Angelis (Maria Margaretha ab), I
159.
Appelius, II 19.
Ariëns (dr. A.), II 252.
Arleboutius (Paulus), I 116, 119,
125.
Asdonck (Gisbertus van der), 1142.
B
Baar (Mr. van), 11 107.
Bachiene (W. A.), I 26.
Baekers en Raymakers, II 183.
Bake, II 123.
Baken, II 129.
Barneveld (Martinus van), I 15,
235.
Bartholomeus (Wed. Adriana), I
200.
Basilius van Brugge, I 155.
Bastingius, I 12, 232, 235.
Beaujon, II 175.
Beaune (Jean), II 35.
Becker (V.), I 32.
Beek (J. C. van), II 357, 359.
Beken Pasteel (Jhr. Mr. M. A. J.
van der), II 90.
Bekker (H.), II 42.
Berail (C. H.), II 36, 39, 44, 90,
93, 94, 95, 96.
Berail (Louis), II 36.
Beramendi (Carel de), II 35.
Berckel (van), I 245.
Berg (Hendrik van den), I 103.
Bergaigne (bisschop), I 121, 141.
Bergaigne (hoofdschout), I 119,
143, 159, 196.
Bergh (van den), I 179, II 240.
Bernage (A.), I 223.
Beyerinck (dr.), I 34.
Besouw (lan van), II 252.
Beucker (J. J. de), II 208.
Beurden (A. F. van), II 271.
Beverningh (tresorier-generaal), I
196.
Bieleman, II 301.
Biesen (Mr. van der), II 142.
Blankaert (Johan), I 143.
Blanken (J.), II 130.
Bleiswijck (van), I 244, 245.
Bles (Maria), II 36.
Bleek (A. de), II 168.
Blok (Mr. Bernardus), I 284.
Boex, II 129.
Bogaerde van Terbrugge (baron
van den), 11 62, 67, 70, 83, 93,
95, 106, 156.
Bogaers en Zonen (Helmond), II
184.
Bogaers en Zonen (Tilburg), II
42, 69.
Bolstra (Melchior), I 236.
Bonaers (Gijsbert), I 219.
Bongaerts (Ir. M. C. E.), II 339,
348, 351, 357.
Boogaard (M. van den), II 131.
Boomkamp (W.), II 211.
Borggrave (graaf van), I 243.
Borret (Mr. A.), II 86, 97, 157,
189.
Bosch (Jeroen), I 76.
Bosch van Drakestein (Jhr. Mr.
P.J.), II 114, 116, 190.
Bosse (van), II 171.
Bots(A.) en Zonen, II 168,190,267.
Bout, (Mr. Adriaan), I 153.
Bowier (J.), I 244.
Bowier (Mr. Marten), I 295, II 11.
Braeckel (van), I 196.
Branderhorst, II 129.
Brederode (Johan Wolfaart van),
I 103.
\' Bredius-Suermondt, 11 111, 112.
Breugel (Mr. Casper van), I 257,
258, 272, 273.
Breukers (Jan Mathijs), II 311.
Brimeu (Carel van), I 16.
Broeckhuysen, 1 136.
Broeckhuysen (Herm.), I 223.
Brogden (Alexander), II 119.
Brom (Dr. Gerard), 11 289.
Brons, I 115, 116.
Brouwer (Dr. P. C. de), II 281,
288, 289, 290, 371.
Brugghen (van der), II 171.
Brugghen van Croy (douairière
van der), II 35.
Brugghen van Croy (Jhr. van der),
I 308, 317, II 35, 84.
Brugmans (Dr. 1. J.), II 19, 20.
Bruinsma (Dr.), II 246.
Brune en Kiersch, 11 168.
Brüning, II 183.
Bushoff (Bernardus), I 113.
Bijland (van), 11 35.
Camp (Matthias, Franciscus van),
11 44, 47.
Candidus Brabantus, II 50, 51, 52.
Caront, I 323.
Carp (G.J.W.), II 86, 87.
Cassemajor (P. de), I 172, 223.
Casseres (J. M. de), II 363.
Chainaye (J.), 11 84.
Chassé, II 67.
Christiaan IV van Denemarken,
Inbsp;103.
Christoffel van Denemarken, I 74.
Cillis (pater), 1 165.
Claesen (pater), 11 281.
Claessen (Jan), II 232, 233.
Coenraets (J.), I 223.
Coetsius, I 136.
Coevorden (Dominicus van), I 143.
Colijn (Dr. H.), II 333.
Conrad, II 132.
Conradi, I 136.
Coolen (W. A.), II 89, 90, 96, 211,
213, 214, 244.
Cornelissen (Dr. J. D. M.), I 103.
Corsman, 1 115.
Gort (P. de), 1 223.
Gorten (F. R.), II 208, 297.
Gort-Heyligers, 11 68.
Gort van der Linden, II 181.
Gostius, 1 136.
Gottereau (Leonaerde), I 76, 79.
Gourt (P. E. de la), I 293,303, 317,
IInbsp;85, 86.
Gourt van Onsenoort (Jhr. Jos. de
la), II 245, 246.
Grabeels (Glemens), 1 121.
Granenbroek (Paulus), 1 219.
Greuts Lechleitner (W. J. G.), II
251.
Guchlinus, I 136.
Gueva (kardinaal della), 1 103,107.
Gurium (Mgr. van), II 157.
Guypers (P.J.), II 12.
Dael (Jan van), I 137.
Dahmen, II 183.
Dam (Frans van), II 232, 233.
Dams (W. A.), I 338.
Debits, I 136.
Deckers (Dr. J. W. H.), II 348.
Dedem (A. van), II 180.
Delien (Anthonie van der), Ml4.
Delvaux, I 32.
Denik, I 243.
Diddens en Van Asten, II 184.
Diepen (Armand), II 173, 175,
180, 184, 213, 214.
Diepen (J.), I 337, II 90.
Diepen-Jellinghaus, 1337, II25,42.
Diepen (firma), II 62, 69, 174.
Diepen (Mgr. A. F.), II 237, 252,
276.
Diepen (wethouder), II 114,
Dilling (K.), II 357.
Dirk van Holland, I 73.
Dobbelman, II 176, 180, 213, 234.
Does de Willebois (jhr. van der),
II 192, 195.
Domitianus (H.), I 82.
Donker Curtius, II 98, 158.
Donkers (Adriaan), I 216.
Donkers (pater), I 171.
Dooren (van) en Dams, I 270,
317, 337, 338, II 62, 69, 174.
Dooren (Martinus van), I 338.
Dooren (Pieter van), II 42.
Doorne (Everhard de), I 219.
Dronkers (Dirk), II 108.
Dronkers en Comp., II 108, 111.
Dru)^esteyn, I 214.
Dubbelden (Mgr. den), II 74, 157,
159, 253.
Dijk (Augustinus van), I 125.
Dijk (Carolus Borromeus van), II
167.
Dijksterhuis (Dr. B.), I 337.
Elias (Josef), II 167,
Elsen (G. van den), II 179, 216,
233, 238, 241, 242, 243, 244,
245, 246,249,250, 251,301,359.
Elsen (Jan Willem van den), II 97.
Elsevier (J.), I 223.
Emmius, I 136.
Enthenius, I 137.
Erens (Dr. A.), I 31.
Ernst Casimir, I 103.
Eras, II 174.
Erp (Antonius van), II 149.
Erp (A.J. van), II 261.
Eupen (I. R. van), I 317.
Evelein (Dr. M. A.), I 52.
Everwijn (Samuel), I 113,
Ewijck, I 219.
Eycken, II 122.
Fentener van Vlissingen (P.) en
Co., II 168, 184, 314.
Fjord, II 297.
Fleskens (A. N.), II 316.
Floh, I 298, 299, 300.
Focanus (Jacobus), I 116, 119.
Fosse (Mr. A. van der), II 54, 57.
Frederik Hendrik, I 27, 103, 110,
155, 159.
Freher, II 98.
Frémin de Beaumont, II 7, 21.
Fijnje (H. F.), II 134.
Gans (Jhr. Johan), I 156.
Gardinge (F. van), II 168.
Gerlach, II 107.
Gerlacius, I 214.
Gerris (C. A.), II 261.
Geus (A. de), II 103, 104.
Gevel (Leonardus van den), I 288.
Ghert (Piet van), II 47,
Ghijben (pater), II 164.
Giffen (Dr. A. E. van), I 50, 52.
Gils (Antonius van), II 11, 44, 49,
50.
Gils (Dr. P.van), II 281, 288.
Ginneken (Dr. Jac. van), I 59,
II 289.
Gobbelschroy (van), II 57.
Godfried III van Brabant, I 66, 73.
Godfried I van Leuven, I 65, 66.
Godfried van Lotharingen, I 65.
Godschalk (Mgr.), II 228, 232.
Goedthals, I 136.
Goekoop (A.), II 27.
Gogh (Vincent van), II 271.
Goldberg (Johannes), I 330, 336,
II 17, 18.
Goossens (Dr. Th.), I 282,, II 287
289, 291, 292, 293, 294.
Gortszenius (Carolus), I 116, 119.
Goubeau, II 47.
Goudriaan (A. J.), II 26.
Graaff (Servaas van de), I 290.
Gradmann (Dr. Rob.), I 50.
Granvelle, I 103.
Gribius (Petrus), I 116.
Griendt (Jan van de), II 87, 88,
89, 90, 116, 119, 121, 122.
Griendt (Nicolaas van de), II 87.
Groen, I 116.
Gruyter (P. de), II 196, 197, 207,
312.
Guljé, II 98.
Guljé (Dr. Franciscus), I 256,
287, 293.
Gijselaar (de), I 245.
Hagen (van der), I 196.
Hagen (Johannes van der), 1116.
Hall (van), II 113.
Hanewinckel (Leonardus), 1 172.
Hanewinkel (Stephan), I 290, 293.
Harte van Tecklenburg, 11181,323.
Hartong (J.), I 223.
Hasius, 1 136.
Hasselt (W. H. van), II 35, 95.
Haveus (Nicolaus), I 122.
Heckius, I 115, 116.
Heemskerk, II 180, 181.
Heeren (Jac. J. M.), I 172, 270.
Heeren (Jacobus Antonius), 11149.
Helleputte (Joris), II 233.
Hendricks van West (Wouter), I
216.
Hendrik VI (keizer), I 73.
Hendrik 1 van Brabant, I 66, 67,
73, 86, 88.
Hendrik II van Leuven, I 66,
Hermans (Dr. C. R.), I 52.
Herpers, II 252.
Heukelom (Jan van), I 264.
Heurn (Mr. J. H. van), 1 214, 257,
267, 268, 269, 273.
Heusden (J. van), II 79, 80, 83.
Heuvel (Vincent van den), II 127,
129, 244, 246, 249.
Heyde (J. van der), II 111.
Heyden (Johannes van der), 1 161.
Heyden (P. A. van der), II 51,
Hildewenis, I 87.
Hinlopen (van), I 214.
Hoebens (I.), I 337.
Hoek (P. van), II 198, 214, 216,
217,218,221,222,223,244,299.
Hoensbroek (commandeur), I 21.
Hogendorp (Gijsbert Karei van),
I 180, II 13, 14, 20, 50, 51.
Hogendorp van Hofwegen (van),
I 153, II 12, 40,
Holwerda (Dr J. H.), I 49, 50,
51, 52.
Hooff (J. F. R. van), I 256, 284,
293, 303.
Hooft (P. C.), I 107.
Hop, I 223.
Houbraken (Judocus), I 156, 165.
Houtman (C.), II 260.
Houtzagers (Dr. G.), II 359, 360.
Hooydonck (J, van), II 74.
Hultman (Mr. Carel Gerard), II
11, 12, 50.
Huyghens (Constantijn), II 200.
lersel (C. van), II 246.
Ingen Housz, 11 60.
Isabella (aartshertogin), I 113.
Iterson (W. J. D. van), II 199.
J
Jacobs (Mr. Gerrit Hendrik), 1165.
Jansen (burgemeester), II180,211.
Jan van Bergen op Zoom, I 16.
Jan I van Brabant, I 193.
Jan III van Brabant, 1 74.
Jan van Megen, I 16.
Jansenius (Cornelius), 1114.
Japikse (Dr. N.), 1 99,
Jellinghaus (Frans), I 337.
Jolles (Ir. C. A.), II 336, 339.
Jong (G. de), II 64.
Jong (J. de), I 223.
Jong (pater de), I 171.
Jonge (M. de), II 348.
Jong van Beek en Donk (Jhr. de),
I 153, II 215, 244.
Joosten, II 129.
Jordens, I 293.
Jozef II van Oostenrijk, I 156.
Junius, I 114.
Jurgens, I 179, II 312.
K
Kanter (N. de), 1 337,
Karei V, I 76, 115, 120, 202.
Karei de Groote, I 87.
Karei van Neder-Lotharingen, 165
Kasteele (van de), I 300.
Kaulen (G. W.) en Co., II 168,190.
Kemenade (van), II 129.
Kempenaer (de), II 158.
Kerssemakers, II 41, 43.
Kinschot (van), I 240.
Klaverweiden (Th. J.), II 222.
Klinkenberg (Dirk), 1 236.
Kluytmans (W.), 11 261, 262.
Knuttel (Dr. W. P. C.), 1 110, 172.
Kolkman, II 181, 323.
Kops (Jan), I 308, 314, 336.
Kosters (Hendrik), 1 87.
Krayenhoff (C. R. T.), I 323, II
83, 131.
Krieger, I 296, 297.
Kuyper, II 181.
JL
Laar (A. van de), II 228.
Laernian (Antonius), I 87.
Lambertus (H.), I 82.
Lambrecht van Leuven, I 65.
Lanschot (Mr. Fr. van), II 307.
Lanschot (Mr. H. F. M. van), II
192.
Larenus, I 136, 137.
Ledeboer (A.), II 353.
Ledeboer (firma), II 167,
Leeghwater(JanAdriaansz.),1104,
Leemannus, I 114.
Leemans (W. F.), II 120.
Leersum (Hendrik van), I 256,
Lely (Ir. C. W.), 11 336, 340, 342.
Lely veld (van) en Cie, I 317.
Lemannus, I 136.
Leo XIII, II 215, 230, 261.
Leu (Vrouwe le), I 153.
Leyten en De Wit, II 168.
Linsen (J.), II 7.
Lith de Jeude (Dina van), I 172.
Lookhorst (van), I 299.
Lodewijk Xlll van Frankrijk, 1113
Lodewijk Napoleon, 1338, II33,41
Loeff, II 129.
Lorié (Dr. J.), I 32, 33.
Losecaat (P.), I 250, 251.
Losecaat-Eckringa (Vrouwe
Wed.), I 153.
Lotharius I, I 55.
Lotharius II, I 55.
Lotius, I 138,
Luloffs (Prof, Joh.), I 236, 239.
Lurasco, II 183.
Lurmans en Cie., II 183.
Luyben (Mr. A. F. X.), II 112,192.
Luyben (Mr. J. L, A.), II 54, 60,
61,63, 67, 73, 74, 112, 152, 157,
Luzac, II 158.
Lyon (Jhr. Henrick le), I 150.
M
Maanen (van), II 47, 54, 157,
Mackay, II 165, 275.
Maets (de), 1 136.
Malsen (Arnold van), I 122.
Margaretha van Parma, I 133.
Maria de Medici, I 159.
Maria van Leuven, I 88.
Marie Louise van Oostenrijk, II44.
Marken (van), II 174.
Markinius (Conradus), I 113.
Marnix (Jan van), I 110.
Martini (Mr, Antoni), I 240, 258,
261, 262, 270.
Martini (Mr. H. B.), I 239, 240.
Martini van Ouwerkerk (Jhr. Mr.
H. B.), II 35, 90.
Masius (Ghisbertus), I 121.
Mastboom, II 129.
Maurits, I 100.
Meester (de), II 181.
Mèges-Mouriés, II 312.
Meindersma (Dr. W.), I 116, 141.
Mellaerts (J. Ferd.), II 233, 246,
Membrede (A. C. de), II 12.
Mennen en Keunen, II 183.
Metelerkamp (Mr. R.), I 305.
Metsius (Laurentius), I 121.
Meukeren (van)- Verster, II 119.
Mignot (A.J.), II 168.
Mignot en De Block, II 183.
Mobachius (J. B. D.), I 244.
Mol (H.), II 244.
Molengraaf, I 299.
Moller (Dr. H. W. E.), II 282, 283,
285, 293, 294.
Montesquieu, I 263.
Moorsel (Henricus van), I 256.
Moringius (Gisbertus), I 113.
Moser (Gaspar), II 44.
Mulder (Mr. D.), II 120.
Muller (Hendrik), II 174, 175.
Mutsaers (A.), II 258, 259.
Mutsaers (A. en Bern.), 1 337.
Mutsaers (Mgr, A.), II 280,
Mutsaerts (Nicolaus), I 125.
Napoleon, I 324, 338, II 7, 13,
21, 25, 44, 48.
Naehuys (Jacob), I 216.
Nauhuys (J. van), I 223.
Nederburgh (agent), I 262.
Nederburgh (pensionaris), I 245.
Nering Bögel, II 89.
Nierop (Dr. Léonie van), I 336.
Nierstrasz (N. H.), II 120.
Nieuhoff, I 293.
Nolens (Dr.), II 181.
Norbertus (H.), I 85.
Nouhuys (J. W, van), I 249,
Nouwens (Dr, J.), II 258.
O
Oda (H.), I 82.
Ogtrop (P. A. L. van), II 353.
Oldenbarneveldt (Mr. H. J. van)
I 256, 262.
Oostingh (C. H.), I 43.
Ophoven (Dominicus van), II 90,
244, 352, 353.
Ophovius (Michael), I 108, 113
121, 122, 125.
Otto II van Gelder, 1 73.
Otto van Lotharingen, I 65,
Oultremont-Warfusé (graaf d\'), I
153.
Palier, II 79.
Panis (Helena), II 87.
Pannebakker (Jan), I 257.
Pannekoek van Rheden (Dr. J, J.),
I 44.
Parma, I 100, 110, 177,
Passtoors (W. C. J.), II 263.
Pauw (Petrus lacobus de), II 44.
Pauwen (J. L.), 11 234.
Peers (Leon), II 297.
Pelius, I 136.
Peynenburg (Kruisheer), I 161.
Philips (Anton Frederik), II 317,
318, 321, 325, 329.
Philips (Frederik), II 317.
Philips (Gerhard L. P.), II 317,
318, 321.
Philips van Bourgondië, I 12, 91,
193.
Philips van Brabant, 1 241.
Philips van Kleef, I 18.
Philips de Schoone, I 80.
Philips II, I 320,
Pichegru, I 294.
Pierlink, I 239.
Pierson, II 175, 180.
Pieterson (Johannes), I 156.
Piet Heyn, I 103.
Pinsen van der Aa (Willem), I 104.
Pistorius, I 114.
Pius IX, II 164.
Pius X, II 261.
Plantius, I 136.
Plinius, I 51.
Ployiet (du), I 245.
Poell Lambert, II 258, 264, 358.
Poels (Dr.), II 258.
Pollet (G.), Mannie en Van lersel,
I 337.
Portenius, I 115, 116.
Posthuma (F. E.), II 302.
Prinsen (Mgr. C. C.), II 232, 236,
251, 252, 253, 254, 259, 263.
Prinsen (H.), II 212, 215.
Prinzen (W.), II 168, 189, 190.
Prinzen en Van Glabbeek, II 168.
Prouninck van Deventer, I 143,
156.
Pruis (Th.), II 234.
Putt (Henri van der), II 377.
Putt (van der) en De Vlam, II 168.
Puijenbroek, II 129.
Raet (de), 1 223.
Ramaer (Ir. J. C.), I 67.
Ramaer (W. 0. J.) en Co., II 168,
190.
Raveschot (Hubert Engelbert
van), I 150.
Raymakers en Zonen, I 146.
Raymakers (H. J.), II 190.
Raymakers (J. A.) en Co., II 184.
Raymakers (Johannes), I 270.
Rechteren (graaf van), I 149, 168.
Rechteren (J. H. van), II 133.
Redelé (firma), II 183.
Redelé (Eduard), II 260.
Regout (Petrus), II 172, 173.
Remouchamps (A. E.), I 49.
Repelaar van Spijkenisse (Mr.
Paulus), I 153.
Reuvens (Ir. L. A.), II 87.
Reynders (Willem), I 200.
Rhemen van Rhemenshuijzen
(Mr. Wilt Gerrit Jan van), I 257.
Riemsdijk (Jhr. Adriaan van), 121.
Rochefort (Josine de), I 88.
Rochussen, II 83, 171.
Rodenburg, I 136.
Roelvink (J. B. en Ad.), II 353.
Roes (pastoor), II 336, 353.
Rose (H.), II 120, 122.
Rossum (Maarten van), I 76.
Rouillé (Philippe de), I 150.
Roy (de), I 136.
Roy (majoor de), I 235.
Ruys de Beerenbrouck, II 276.
Rijckevorsel (Mr. A. van), II 244.
Rijckevorsel (Jhr. Mr. Dr. A. van),
II 342, 359, 360.
Rijckevorsel (Jhr. L. van), II 246.
Rijckevorsel van Kessel (Mr. F. G.
J. baron van), II 138, 191.
Rysing (Adriaan), I 215.
Sage ten Broek (Joachim George
Ie), II 152.
Salm-Kyrburg (prins van), I 153.
Salm-Salm (prins van), I 153.
Sano (F.), II 107.
Sasse van Ysselt (Jhr. Mr. A. F. 0.
van), II 129.
Sasse van Ysselt (Leopold van),
II 50, 54, 60, 64, 155.
Sassen (Mr. Jan Hendrik), II50,51
Sautjens (N.), I 337.
Sauviac, I 281.
Scapenberg(Lambertus), 1116,119.
Schaepman (Dr.), II 243.
Scheenaerts (Johannes), I 200.
Steenbergensis van Hogendorp
(Gysbert), I 180.
Scheidus, I 21.
Schellens (Jacobus), II 167.
Schets van Grobbendonck (An-
tony), I 103.
Schimmelpenninck, II 206.
Schoffers (A. N.), en Bogaers (G.)
I 337.
Schollaert (Frans), II 233.
Schölt (Jan), I 215.
Schölvinck (Mr.), II 174.
Schoonvorst (Jan van), I 88.
Schoriemer-Alst, II 233.
Schortes (Abraham), I 215.
Schueren (Jhr. L. Ridder de Van
der), II 234, 243.
Schuylius (Everhardus), I 114.
Segelcke, II 297.
Serclaes (Johan \'t), I 150.
Seystius, I 136.
Sillevolt (van), II 301.
Sincerus Brabantus, II 51, 52.
Slingelandt (van), I 223.
Sloet-Reuchlin, II 111, 112.
Sloet van de Haar, I 249.
Sloth Blaauboer, II 351.
Smeth (Mr. Theod. de), I 153.
Smetius, I 136.
Smith, I 216.
Smits en De Kuyper, II 167. \'
Smits (Judocus), II 157.
Smits (J. F.), en Zonen, II 43,
62, 167.
Smits (R. P.), II 60.
Smits van Burgst (C. A. L.), II353.
Smits van Oyen (Mr.), II 129, 180.
Sneller (Dr. Z. W.), I 270.
Snoek, II 129.
Solms (Hans Aelbrecht van), 1104.
Son (van), I 262.
Son (Mr. Jan Baptist van), 11
157, 158, 164, 238.
Sonnius, I 120, 121, 125.
Sonsbeeck (van), I 223.
Souvereine Voist, II 11, 12, 13, 14.
Spaandonk (Willem van), I 337.
Speelman (Mr. Cornelis), I 153.
Speelman (Mr. Jacob), I 153.
Spiljardus (Johannes), I 113, 116.
Spinola, I 103.
Stans (Gerrit), I 219.
Staring (Dr.W.C. H.), I 28, II
100, 196.
Steelant (Mr. Johan Frederik van),
I 261.
steenberghe, II 331.
Speyart van Woerden (Vrouwe),
I 153.
Steenhuis (Dr. J. F.), I 39, 40.
Steyaert (Martinus), I 141.
Stockelmans (Herman), I 215.
storm (Mr.), II 157, 158, 159.
strater (firma), 11 167.
strater (Carl), I 258.
Sutorius (P. A.) en Co., II 168.
Suykeis (Geriof), I 219.
Swaegemakers (C. H.), I 337.
Swaegemakers (D.), I 337.
Swaegemakers (I.), I 337.
Swalmius (Henricus), I 113.
Swarz (Otto de), I 153.
Sweerts (Maerten Christiaan), I
216.
Sweerts de Landas, I 153.
Sweerts de Landas (Mr. Jacob
Dirk baron), I 241.
Swerts (Thomas), I 288.
Swinkels en Theissen, II 168.
Terwindt, Arntz en Holtus, II 168.
Tesch (Dr. P.), I 34.
Texelius (Theodorus), I 116.
Thienen (Philips van), I 150.
Thorbecke, II 114, 137, 157, 158.
Thys (Isfridus), I 268, 269, 273.
Thijssen (H. M.), II 179, 237, 238,
242, 243.
Tichlerus, 1 136.
Tonkes Struif, II 302.
Trigland, 1 136.
Troelstra (Mr.), II 262.
Truyen (Jan), II 180, 298.
Tsgrooten (Antonius), I 122.
Twent van Raaphorst, 1 308.
Tuyl van Serooskerken (Douairiè-
re baron van), II 98.
Tuyl van Serooskerken (J. D. van),
I 26, 153, II 12, 95.
U
Udemannus (Godefridus), I 113,
114, 136.
Urbanus VIII (paus), I 113.
Velde (Franciscus van der), 1 120.
Velde (Heimericus van der), I 87.
Velden (van der) en Van Gennip,
II 183.
Velden (Dr. H. van der), II 283.
Ven (Mgr. W. van de), II 231,
237, 242,251, 252,253, 254, 260.
Verbeek (Fr. Beda), I 66.
Verbunt (onderwijzeres), 11 150.
Verbunt (A.), I 337.
Vereyck (A. J.), I 268.
Verhagen (Bernard), 11 183.
Verhagen (Jan), 1 337.
Verhees (Hendrik), 1303,304,323,
324, II 21, 83.
Verheggen, II 298.
Verheijen, II 129.
Verheyen, I 319.
Verheyen (Jan Baptist), I 295,
II 11.
Verkuyl (B.), 11 260.
Verloren van Themaat, II 351.
Verrijn Stuart (G. M.), II 331.
Verster, I 297.
Verster (A.), I 244.
Verster (A. J.), I 244.
Verster (J. L.), I 250, 251.
Verster (Pieter), I 215.
Verviers (Dr. Emile), I 329.
Vesters (J. B.), II 276, 291.
Vissers (J. A.), II 107.
Vlam (Joh. de), II 260.
Vlissingen (Paul en Simon van),
II 168.
Voetius (Gisbertus), 1 110, 113,
115, 122.
Vogelius, I 136.
Vondel (Joost van den), I 107.
Vos (de erven), 1 153.
Voorst tot Voorst (Mr. A. baron
van), II 262.
Voorst tot Voorst (baron van),
II 333.
Voort (van der), 11 43.
Vorst (P. van), II 248, 249.
Vredenburch (Jhr. van), 11 50.
Vreede (firma), II 69, 95.
Vreede (Hendrik), II 12, 40, 42.
Vreede (Pieter), I 270, 277, 278,
293,294,297,298,300,305, 306.
Vreede (Paulus en Pieter), I 337,
338.
Vries (de), I 136.
Vuuren (L. van), II 345, 346, 347.
Waal (Franciscus de), I 114.
Waarenburg (Joost van), I 185.
Wael (Samuel de), I 173.
Waldemar IV van Denemarken,
I 74.
Wall (van der), II 35.
Waszink (minister), II 293.
Waterschoot van der Gracht (Mr.
W. van), I 34, 39, 43.
Waterschoot van der Gracht (Mr.
W. S. J. van), II 353.
Weerd (Steven van), I 74.
Wenseslaus en Johanna van Bra-
bant, I 74.
Wesselman van Helmond (Carel
Frederik), 1 153, 314, 317, 318,
319, 338.
Wesselman van Helmond (Jhr.
Mr. Carel Frederik), II 35, 57,
59, 68, 69, 70, 86, 87, 97, 98,
99, 189.
Wesselman, Bogaers en Sanders,
II 43, 190.
Wetering (Mgr. van de), II 292.
Wichelhusius, I 136, 137.
Wichers (H. L.), II 17, 18.
Wichmans (Augustijn), 1 125.
Wierdsma (P. E.), II 60.
Willebrordus (Henricus), I 125.
Willem I (koning), I 307, 339,
II 14, 17, 19, 20, 21, 27, 34, 35,
39, 42, 47, 48, 149, 155, 166.
Willem II (koning), II 48, 95, 104,
150, 155, 156, 280.
Willem II (stadhouder), 1 130.
Willem V (stadhouder), I 150.
Willem van Holland, I 12, 73.
Willem van Kleef, I 16.
Willem van Nassau, 1 16.
Willem van Nassau, 1 103.
WiUems (W.), I 50.
Willibrordus (H.), I 82.
Willichius, I 136.
Wintermans (J. J.), II 302.
Wit (de), II 129.
Witte Tullingh, I 256, 262.
Wolff S.J. (Matthias), II 149.
Wolters (kapelaan), II 252.
Wijckerheld Bisdom, I 244, 245.
Wyckersloot van Schalkwyk (ba-
ron de), II 132.
Wijs (Franciscus Antonius de), II
44.
Wijs (Hein de), 11 50, 51, 53, 55.
Wijs (Martinus Franciscus de), II
50.
Wouters (Nicolaas), I 200.
Zinnicq-Bergmann (Mr. van), II
Zoenieren (Hendricus van), I 87.
Zoesius (Nicolaus), 1 121.
Zwanenberg (N. en A. van), II 308.
Zweers (pater H.), II 280.
Zwijsen (Mgr. Joannes), 11 149,
150, 157, 159, 160, 163, 164,
228, 281, 292.
Zijlma, II 180.
-ocr page 416-Î- ^^^
ZESDE HOOFDSTUK. STAD EN MEIERIJ TIJDENS KONING WILLEM I.......p. 5—75
1.nbsp;VAN DEPARTEMENT TOT PROVINCIE. Veel Franschen trekken Den Bosch uit, 7 — Onte-
vredenheid onder de Bossche burgers, 7 — Den Bosch in handen van den Souvereinen Vorst,
8 — Groote vreugde, 8 — Voorloopig bestuur, 11 — De provincie Braband, 11 — Terugkeer
van vicaris Van Alphen, 11 — Bijeenkomst van de provinciale staten, 12 — De Souvereine Vorst
in Braband, 12 — Hij neemt den titel van koning aan, 13 — De slag bij Waterloo, 13.
2.nbsp;DE WELVAARTSPOLITIEK VAN KONING WILLEM I. Nieuwe inzichten in de economische
structuur van ons land, 13 — Inzichten van Van Hogendorp en Willem I, 13 — Bescherming
van de nijverheid, 14 — Het ontwerp van Wichers, 17 — Twee opvattingen, 17 — Richtlijnen
eener tariefpolitiek, 18 — Tariefwet van 3 October 1816, 18 — Nog meer wetten, 18 — Be-
scherming van den landbouw, 19 — Willem I voert een gematigd-mercantilistische politiek, 19.
3.nbsp;HET VERKEER. Verbetering van het verkeer noodzakelijk, 20 — Veel plannen worden niet
uitgevoerd, 20 — Het keizerlijk decreet van 16 December 1811, 21 — Willem I volgt Napo-
leon\'s verkeerspolitiek, 21 — Veel belangstelling voor wegenaanleg in Noord-Brabant, 22 —
Totstandkoming van den steenweg Nijmegen-Tolen, 22 — Deze weg gaat langs Tilburg, 22 —
Provinciaal wegennet, 25 — Het graven van de Zuidwillemsvaart, 25 — Ingebruikneming
van het kanaal, 26 — Pogingen van Eindhoven een kanaal te verkrijgen, 26 — Voorgesteld
wordt een straatweg, 27 — Door den Belgischen opstand heeft het werk geen voortgang, 27 —
Tilburg wendt ook pogingen aan, 27.
4.nbsp;DE ECONOMISCHE TOESTAND, Veeteelt als hoofdbestaansmiddel, 27 - Beschrijving van
dit bedrijf, 28 — De slechte afwatering, 29 — Ontginning van woeste gronden, 29 — Het ge-
bruiken van landverhuizers? 30 — De landbouwers van het eigen gebied moeten worden ge-
steund, 33 — Verbouw van\'kaardebollen, 34 — Bevordering van de schapenteelt, 34 — Proe-
ven met moerbei-aanplant en zijde-winning, 35 — De Belgische opstand verhindert de ver-
dere ontwikkeling, 39 — Toestand van de nijverheid na den Franschen tijd, 39 — Opleving
k van de industrie in Tilburg, 42 — In Eindhoven, 43 — In Helmond, 43 — Nauwe relatie tusschen
landbouw en nijverheid, 44,
5.nbsp;GROEIENDE ONTEVREDENHEID. Moeilijkheden tijdens de inlijving bij Frankrijk, 44 -
Grieven tegen het bewina van koning Willem I, 47 — Opheffing der kloosters in 1812, 48 — Ook
Willem I neemt er stelling tegen, 48 — De onderwijspolitiek, 48 — Ook in Stad en Meierij de
piotestantsch-rationalistische school, 48 — De aanval op de Latijnsche scholen, 49 — Slui-
ting van het seminarie Beekvliet, 49 — Groote ontstemming, 50 — Het aandeel der katho-
lieken in het bekleeden van ambten, 50 — Verschil van opvatting hierover, 50 — Actie van
de Courrier de la Meuse en van de Noord-Brabander, 52 — Notarisbenoemingen 52 — De
petitie-beweging van 1828-\'29, 53 — De Noord-Brabander, 53 — Komst van den koning
binnen Den Bosch, 54 — Mr. Luyben lid van de tweede kamer, 54 —Eenige tegemoetkoming
van de regeering, 57 — De tweede petitie-beweging, 57 — Toestand in Noord-Brabant gedu-
rende 1829, 57 — De koninklijke boodschap van 11 December 1829, 58 — Ontstemming van
De Noord-Brabander, 58 — Schrijven van Jhr. Wesselman, 59 — Toestand in Eindhoven
Oisterwijk en Vught, 60 — Ontslag van Luyben en Ingen Housz, 60 — Algemeene ontevreden-
heid, 61.
6.nbsp;STAD EN MEIERIJ TIJDENS OPSTAND EN STATUS QUO. Noord-Brabant Nederlandsch
gezmd, 61 - In de provincie blijft het rustig, 62 - Tegen een bestuurlijke scheiding, 63 -
Pogmgen om zich bij het zuidelijk Oranje-rijk aan te sluiten, 64 - Houding van Jhr van Sasse
64 - Geen relaties met het franskiljonsche België, 67 - De koning roept de trouwgebleven
gewesten te wapen, 67 - In Noord-Brabant wordt het leger gekantonneerd 67 - De ver-
dachtmaking houdt aan, 67 - Trouw aan het Noorden, 68 - De lasten van den status quo
68 - Met gelatenheid gedragen, 68 - Mr. Luyben tegen het stelsel der volharding, 73 - Het
sluiten van het eindverdrag, 74 — Het leger verlaat de provincie, 74 — De prins van Oranje
in zijn verhouding tot Noord-Brabant, 74.
ZEVENDE HOOFDSTUK. VERZORGING VAN HET WOONGEBIED.........p. 77—146
1.nbsp;LANDBOUWPROBLEMEN. Het project-van Heusden, 79 — Het bemestingsvraagstuk blijft
de aandacht vragen, 83 — Het aanleggen van vloeiweiden, 84 — Plannen tot ontginning van
de Peel, 85 — Het plan van De la Court, 85 — Carp poogt Peelgronden te koopen, 86 — Jan
van de Griendt slaagt er in, 87 — De opmetingen van Reuvens, 87 — De exploitatie van het
Helenaveen, 88 — De ontginning van de Princepeel, 89 — Verdere werkzaamheid van Van
de Griendt, 89 — De bevordering van de zijdeteelt, 90 — Doel van de maatschappij, 93 — Berail
over de mogelijkheden van Noord-Brabant, 93 — Moerbei-aanplant en zijdewinning kunnen
veel welvaart brengen, 94 ■— De ontwikkeling van de maatschappij, 95 — Haar einde, 96 —
Toeneming van het mestgebruik, 96 — De tienden houden veel welvaart tegen, 96 — Verzet
tegen het inhalen der tienden, 97 — Groote onrust in Helmond en omgeving, 98 — De toe-
stand in 1849, 99 — De tienden verdwijnen, 100.
2.nbsp;VERKEERSVRAAGSTUKKEN TOT DE KOMST VAN DEN SPOORWEG. De nieuwe tijd,
100 — De totstandkoming van het Eindhovensch kanaal, 100 — Veel verschil van belangen,
103 — De komst van het provinciaal wegennet, 106 — De bekostiging dezer wegen, 106 —
Verzoekschriften tot aanleg van spoorwegen, 107 — Den Bosch poogt den spoorweg te verkrijgen,
108 — Het wil niet vlotten, 108 — De firma Dronkers concessionaris, 108 — Twee projecten
strijden om den voorrang, 111 — Het wetsontwerp van 26 September 1859, 112 — Den Bosch
gedupeerd, 112 — Het ontwerp door de eerste kamer afgewezen, 113 — Plannen tot aanleg
van staatslijnen, 113 — Door de kamers aangenomen, 113 — De spoorwegen komen, 114 —
De opening van de lijn Breda-Tilburg, 114.
3.nbsp;DE ONTWIKKELING VAN HET VERKEERSSTELSEL. Verdere spoorwegenaanleg, 114 —
De kwestie van het plaatsen van het Bossche station, 115 — Den Bosch bereikt, 116 — Aanleg
van de lijn Tilburg via Den Bosch naar Nijmegen, 119 — De lijn Zwaluwe-Den Bosch, 120 —
Tramwegen, 120 — Plannen voor een waterverbinding naar Tilburg, 121 — Het project-Van
de Griendt, 121 — De geheele Meierij toont belangstelling, 122 — Men ijvert voor een kanaal
over Eindhoven, 122 — Nog een wijdscher project, 123 — Houding van Tilburg, 123 — Nieuv/e
plannen, 124 — De plannen blijven steken, 127 — Men geeft den moed niet op, 127 — De re-
geering zal het kanaal aanleggen, 128 — Het komt niet langs Eindhoven, 128 — Besprekingen
in de provinciale staten, 129 — Aanleg en opening, 129 — Eindhoven gedupeerd, 129.
4.nbsp;DE VERBETERING VAN DEN WATERSTAATKUNDIGEN TOESTAND. De toestand
blijft treurig, 130 — Ontwerp Blanken, 130 — Besluiten van gedeputeerde staten, 130 — Ont-
werp Krayenhoff, 131 — Rapport van de staatscommissie, 132 — Commissie Conrad, 132 —
Toestand tijdens opstand en status quo, 132 — Werken ter verbetering ondernomen, 132 —
Ontwerp Van Rechteren, 133 — Het uitwateringskanaal Grave-Geertruidenberg, 133 — Ontwerp
Fijnje, 134 — Dichting van het Schansche gat, 137 — Nieuwe waterrampen, 137 — Plan tot
watervrijmaking van Den Bosch, 138 — Actie tot het graven van een nieuwen Maasmond,
138 — Sluiting van de Heerenwaardensche overlaten noodzakelijk, 139 — Algemeene onte-
vredenheid, 140 — Verbetering in het vooruitzicht gesteld, 141 — De wet van 26 Januari 1883,
145 — Afwatering van het Dommelgebied, 145 — Onderhandelingen met België, 145 — Betere
afstrooniing van de Aa, 146.
ACHTSTE HOOFDSTUK. NAAR DE EMANCIPATIE...............p. 147—223
I. DE BEWUSTWORDING VAN STAD EN MEIERIJ. Moeilijke positie der Noordbrabanters,
149 — Vier zustersecongregaties worden gesticht, 149 —Betere tijden onder Willem II, 150 —
Meer zelfbewustheid, 150 — De Noord-Brabander wekt hiertoe op, 151 — Luyben protesteert
tegen de verdachtmakingen, 152 — Hoop op herstel van grieven, 152 — Het vaderlijk woord
van Leopold van Sasse, 155 — Willem II wil de katholieken helpen, 155 — De onderwijscom-
missie, 155 — De koning teleurgesteld, 156 — Bisschopswijdingen, 157 — Grondwetswijziging
gewenscht, 157 — De koning besluit er eindelijk toe, 158 — Het adres van Van Son, 158 — De
grondwet van 1848, 158 — De kwestie der benoemingen, 159 — Herstel der bisschoppelijke
hierarchie, 159 — De werkkracht van Mgr. Zwijsen, 159 — Het uiteengaan van katholieken
en liberalen, 160 — Het samengaan met de anti-revolutionnairen, 160 — De onderwijswet
van 1857, 163 — Oprichting van katholieke scholen noodzakelijk, 163 — Het onderwijsmande-
ment van 1868, 164 — Actie van Van Son tegen de Hberaliseerende katholieken, 164 — Groei
van het katholiek onderwijs, 165.
2.nbsp;DE STRIJD TEGEN DEN VRIJHANDEL. Vrees voor het volgen van een vrijhandelspolitiek,
165 — Het gevaar van het liberalisme, 166 — De katholieken vóór een actieve welvaartspolitiek,
Vr 166 — Bloei van de Tilburgsche nijverheid, 166 — Ontwikkeling van de industrie in Eindhoven
en Helmond, 167 — Langzame nadering van den vrijhandel, 168 — Krachtig verzet van Stad
en Meierij 171, — Aanneming van het ontwerp door de tweede kamer, 172 — De eerste kamer
stemt het af, 172 — Koite blijdschap, 173 — Een vrijgevig tariefstelsel komt tot stand, 173 —
Verklaring van Tilburg\'s bloei, 173 — Verdere doorvoering van den vrijhandel, 174 — Verslag
der Tilburgsche wolindustrie, 174 — Kritiek van Hendrik Muller, 174 — De houding van
Armand Diepen, 175 — Doodende concurrentie, 176 — De actie van het Noordbrabantsch
Dagblad, 176 — De motie-Dobbelman, 176 — Noodzakelijkheid van een katholieke boeren-
organisatie, 179 — De taak van den staat, 179 — De houding der provinciale staten, 180 —
De partij, tegen den vrijhandel gekant, wint in kracht, 180 — Ontwerp-Harte, 181 — Ontwerp-
Kolknian, 181 — Voorloopig geen kans, 181.
3.nbsp;INDUSTRIE EN HANDEL. Nadeelige gevolgen van het vrijhandelsstelsel, 182 — Gevaar voor
socialisme, 182 — De bloei van de nijverheid houdt na 1862 nog eenige jaren aan, 182 — Toe-
stand in de Eindhovensche industrie, 183 — De Helmondsche industrie, 184 — Tilburg, 184 —
Waalwijk, 187 — Twente wordt ten voorbeeld gesteld, 187 — Karakter van de nijverheid in
Stad en Meierij, 188 — Helmond in 1848, 189 — Den Bosch blijft een belangrijk handelscentrum,
190nbsp;— Belemmeringen voor een moderne ontwikkeling, 190 — De stad moet watervrij worden\'
191nbsp;— Den Bosch als vesting opgeheven, 191 — Uitbouw en moderniseering, 192
4.nbsp;HET KARAKTER VAN HET AGRARISCH BEDRIJF. De landbouw moet zich moderni-
seeren, 195 — Het traditioneel agrarisch bedrijf, 196 — Vergrooting der rentabiliteit 196 —
Toenemende beteekenis van de boterbereiding, 197 — Gedwongen winkelnering 197_Actie
er tegen, 197 — De botermijnen, 198 — Het opkoopen van nuchtere kalveren, 198 — Beschrij-
ving van het uitwendige eener boerderij, 199 — Het interieur, 199 — De potstal, 200 — Mo-
derniseering geboden, 203 — De staatscommissie van 1886, 203 — De fouten van den Meierijschen
landbouw worden meer bekend, 203 — Methode van onderzoek, 204 — De toestand in Reusel
204 — In Deurne en Liessel, 204 — In Haaren, 205 — In Linden, 205 — De beteekenis van
samenwerking, 206.
5.nbsp;DE ZORG VOOR DEN MEIERIJSCHEN LANDBOUW. De oprichting van landbouwcommissies,
206nbsp;— Noord-Brabant krijgt een provinciale commissie van landbouw, 206 — Landbouwver-
eenigingen nemen geleidelijk de taak over, 207 — Landbouwvereenigingen in Noord-Brabant,
207nbsp;— Hun werkzaamheid, 208 — De Noordbrabantsche Maatschappij van Landbouw, 211 —
Haar groote activiteit, 211 — De samenwerking aangemoedigd, 212 — De staat moet\'helpen,
212 — Opvattingen van Armand Diepen, 213 — P. van Hoek, 214 — De vorming van katho-
lieke vereenigingen, 215 — Landbouwmaatschappijen en boerenbonden, 216 — De werkzaam-
heid van P. van Hoek, 216 - Verbetering van het landbouwbedrijf, 218 — Groote veranderingen
222 — Van Hoek verlaat de provincie, 223.nbsp;\'
NEGENDE HOOFDSTUK. KATHOLIEKE ORGANISATIE . .nbsp;n 225-272
1. VERZET TEGEN LIBERALISME EN SOCIALISME. Verbreiding van de\'liberale denkbeelden
227 — Het groot gevaai nog tijdig afgewend, 227 — De staatsschool boet aan invloed in 227 —
Vestiging van Mgr. Zwijsen in Den Bosch, 228 — Komst van het socialisme, 228 —\'Rerum
Novarum in Stad en Meierij, 228 - Mgr. van de Ven, de sociale bisschop, 231 — Het socialisme
in Eindhoven, 231 — In Den Bosch en Tilburg, 232 — Stichting van boerenorganisaties, 232 —
Boerenbonden in Duitschland en België, 233 — Oproep om tot boerenbonden te komen, 234 —
De boerenbond komt tot stand, 235 — Strijd tegen het openbaar onderwijls, 236 — De strijd
rondom de rijkskweekschool in Den Bosch, 236 — Oprichting van de bisschoppelijke kweek-
school, 237 — De katholieke spaarbank, 237 — De nieuwe tijd, 237.
2.nbsp;DOORWERKING VAN DE BOERENBONDSGEDACHTE. Propaganda in Noord-Brabant voor
het boerenbondsidee, 238 — De figuur van Pater van den Eisen, 238 — Zijn groot succes, 241 —
Steun van den bisschop, 242 — Ook de maatschappij van landbouw wekt tot aansluiting bij
den boerenbond op, 242 — Bespreking van het algemeen reglement, 243 — De N.C.B. komt tot
stand, 244 — Ongenoegen met de landbouwmaatschappij, 244 — Eerste fusiepoging, 244 —
Standpunt van pater van den Eisen, 244 — Nieuwe fusie-pogingen, 245 _Ontwikkeling van
den N.C.B., 245 — Het aftreden van Jhr. de la Court, 245 — Oprichting van boerenleenbanken,
246 — Stichting van de C.C.B., 249 — Verdere activiteit van den N.C.B., 250 — De N.C.B.
een instituut van orde en gezag, 250.
3.nbsp;BREEDE ONTPLOOIING DER KATHOLIEKE ORGANISATIE. Rerum Navorum het sein
tot een algemeene actie, 251 — Mgr. van de Ven stimuleert, 251 — Oprichting van werkheden-
vereenigingen, 252 — De katholieke onderwijzersbond, 252 — De katholieke drankbestrijding,
252 — De St. Paulusvereeniging, 253 -- Verdere drankbestrijdingsactie, 253 — De eerste dioce-
sane katholiekendag, 254 — Groote activiteit van de geestelijken, 257 — Organisatie van den
middenstand, 257 — Pogingen om tot een werkgeversvereeniging te komen, 258 — De sta-
kingswetten van 1903, 258 — De Bossche diocesane werkliedenbond, 259 — Driest optreden
van het socialisme, 259 — Groote macht van de katholieke organisatie, 260 — Nieuwe poging
tot organisatie der fabrikanten, 260 — De staking en uitsluiting in de Eindhovensche sigaren-
industrie, 260 — Houding van bestuurderen, 262 — Goede gevolgen, 263 — 1907, het jaar van
katholieke bijeenkomsten, 263 — Het socialisme, 264 — Het ijveren voor een patroonsbond,
264 — De vrouwen- en kinderarbeid, 267 — De gedwongen winkelnering, 268 — Afhankelijke
positie van de arbeiders, 270 — De fabrieksarbeid van de gehuwde vrouw, 270 — Huisindustrie,
270 — Toestand van de thuiswerkers, 271 — Moderne groei van het gewest, 272.
TIENDE HOOFDSTUK. STAD EN MEIERIJ IN DE TWINTIGSTE EEUW..... p. 273—377
1.nbsp;GROEI VAN HET KATHOLIEK ONDERWIJS. Katholieke lagere scholen vóór 1889, 275 -
Verdere ontwikkeling, 275 — Financieele gelijkstelling, 276 — Vreugde over de onverwinning,
276 — De openbare school verdwijnt, 279 — Latijnsche scholen en Beekvliet, 279 — Verbetering
door de hooger-onderwijswet van 1876, 279 — Universitair onderwijs, 280 Oprichting van hoo-
gere burgerscholen, 280 — Katholieke gymnasia, 280 — Zal een neutrale handelsschool worden
opgericht? 281 — Strijd in Waalwijk, 281 — Een katholieke handelsschool in Waalwijk, 282 —
Katholieke middelbare scholen in andere steden, 282 — Stichting van de R.K. Leeigangen,
282 — Zullen zij tot de katholieke universiteit uitgroeien? 283 — Pogingen van eenige steden
de katholieke universiteit te bekomen, 283 — Tilburg poogt de leergangen te verkrijgen, 284 —
Den Bosch veriiest de leergangen, 287 — Het heengaan van dr. Moller, 287 — Zijn opvolger
dr. Goossens, 287 — Groei van de leergangen, 287 — Waar zal de katholieke universiteit ko-
men? 287 — Actie van Tilburg, 288 — Stemmen om de universiteit in Noord-Brabant te stich-
ten, 288 — Is Nijmegen de uitverkoren stad? 289 — Tilburg wendt nog pogingen aan, 289 —
De universiteit zal te Nijmegen komen, 290 — De voorstellen in den Nijmeegschen gemeente-
raad, 290 — Laatste pogingen van Noord-Brabant, 291 — In Tilburg zal een katholieke handels-
hoogeschool worden gesticht, 291 — Groote vreugde in het zuiden, 292 — Opening van deze
hoogeschool, 292 — Verzoeken om subsidie afgewezen, 293 — Groote ontstemming, 293 —
Voorspoedige ontwikkeling dezer hoogescHool, 293.
2.nbsp;DE ONTWIKKELING VAN HET BEDRIJFSLEVEN. Moderniseering van het landbouwbe-
drijf, 294 — Ontwikkeling van Denemarken als boteriand, 294 — Invloed op Nederiand, 297 —
Het eerste coöperatieve fabriekje in het zuiden opgericht, 297 — Vlugge navolging, 298 — Op-
richting van den Zuid-Nederlandschen Zuivelbond, 298 — De botermijn te Maastricht, 299 —
Ongewenschte toestanden aan de botermijn te Eindhoven, 299 — Botervervalsching, 299 —
Botercontrôlestations, 300 — De boteroorlog, 301 — Belangrijke gevolgen, 302 — Verandering
in het agrarisch bedrijf, 305 — De potstal verdwijnt, 305 — Veredeling van den veestapel,
306 — Veemarkthallen in Den Bosch, 307 — De coöperatieve handelsvereeniging, 307 — Var-
kensmesterij, 308 — Exportslagerijen, 308 — Eierhandel, 311 — Bevrijding uit de gebonden
landhuishouding, 311 — Industrialiseering van het agrarisch bedrijf, 311 — Margarine-industrie,
312 — Nijverheid ontstaan uit den ouden kolonialen handel, 312 — Sigaren-nijverheid, 313 —
Wolindustrie, 314 — Katoenindustrie, 314 — Jute-industrie, 315 — Linnenindustrie, 315 —
Leei- en schoenindustrie, 315 — Metaalindustrie, 316 — Ontwikkeling van de Phihpsbedrijven,
317 — Gevolgen voor Eindhoven, 322 — De Meierij een hoogst belangrijk industriegebied, 322.
3.nbsp;HET BEDRIJFSLEVEN IN DEN CRISISSTORM. Tariefsverhooging blijft uit, 323 — Be-
scherming van het bedrijfsleven noodzakelijk, 323 — De eerste jaren van den wereldoorlog, 324 —
Symptomen van naderende ellende, 324 — Klachten in de Meierij geuit, 325 — Druk op de
regeering uitgeoefend, 325 — Het schoenenwetje, 326 — De toestand wordt nog ongunstiger,
326 — Krachtige ontwikkeling van de Philipsfabrieken, 329 — De regeering neemt geen af-
doende maatregelen, 330 — Krachtig aandringen op het voeren van een actieve welvaarts-
politiek, 331 — Duidelijke omschrijving der verlangens, 331 — Geleidelijke verandering in de
opvattingen, 331 — Komst van de actieve welvaartspohtiek, 332 — Malaise in de agrarische
bedrijven, 332 — Het comité van economisch verweer, 333 — Maatregelen van de regeering,
334 — Verliezen in de landbouwbedrijven, 334 — Verandering van het bedrijf, 334 — Een
gezonde basis, 335.
4.nbsp;VERDERE VERZORGING VAN HET WOONGEBIED. Opening van den nieuwen Maas-
mond, 335 — Gevolgen, 335 — Opnieuw hoogwaterstanden, 336 — Actie tot ophooging van
den Beerschen overlaat, 336 — De commissie-Jolles, 336 — Doorbraken in den winter 1919-
1920, 336 — Rapport-Bongaerts, 339 — Rapport-Jolles, 339 — Overstroomingen, 340 —
Rapport-Lely, 340 — Uitvoering van het project, 341 — Groote vreugde, 341 — Onderzoek
naar de sociaal-geografische verhoudingen in het Maaskantgebied, 342 — Pogingen om het
bedrijfsleven economisch in te richten, 345 — De werkzaamheden van de Bossche kamer van
koophandel, 345 — Rapport-van Vuuren, 345 — Uitvoering van de plannen, 347 Verbe-
tering van de Dommel-afwatering, 347 — Het stroomgebied van de Aa, 348 — De afwatering
van de Peel, 351 — Het werk van Dominicus van Ophoven in de Peel, 352 — Opkomst van
de turfstrooiselindustrie, 352 — Groote ontginningen in de midden Peel, 353 — Algemeene
ontginningsactie, 354 — Plan tot aanleg van buurtspoorwegen, 354 — Oprichting van Peel-
belang, 357 — Aanleg van wegen ter ontsluiting van de Peel, 357 — Stichting van nieuwe
Peeldorpen, 358 — Naar een Peelstreekplan, 359 .— Beschrijving van het streekplan, 360 —
Groei van de streekplangedachte in Noord-Brabant, 360 — Twee streekplannen in de pro-
vincie, 363 — Groote beteekenis er van, 364.
5.nbsp;DE KRACHT VAN STAD EN MEIERIJ. Groeiende beteekenis van Noord-Brabant, 364 —
Toeneming van het aantal bewoners, 364 — Oorzaken, 364 — Bestrijding van de zuigelingen-
sterfte, 364 — Geboortedaling, 365 — Opbouw in leeftijdsklassen, 366 — Een bloeiend be-
drijfsleven, 366 — Groote invloed op de regeering, 366 — Werkzaamheid in het eigen gebied,
369 — Cultureele bewustwording, 369 — Versterking van het Brabantsch bewustzijn, 370 —
Aantal nonpaschanten, 370 — Een opgewekt leven, 371 — Een nieuwe waardebepaling der
Nederlandsche gewesten, 371 — Karakteristiek van de steden Den Bosch, Tilburg en Eindhoven,
375 — Streven tot grootmaking van Noord-Brabant, 376.
LITERATUUR ..............................p. 379-404
AFBEELDINGEN.............................p. 405-406
REGISTER VAN PERSONEN.......................p. 407—411
INHOUD ......... . :......................p. 413—417
-ocr page 422-Nihil obstat quominus prelo detur opus cul titulus:
„Dr. H. van Velthoven, Stad en Meierij van \'s-Her-
togenboschquot;, dl. I en II.
Tilburgi, die 20 Febr. 1938.nbsp;Dr. Th. Goossens.
Evulgetur.
F. N. J. Hendrikx.
Vic. Gen. Busc.
Buscoduci, die 27 Febn 1938.
if\'-
\\
«
\'
-ocr page 425--■iv-ßiv
........^
-^.\'iSiipi^X ■
R - l i
»■■rUf
ê
i -quot;iy ï*-quot;
il»-\';\'
if-m,\'^
\' ■quot;s\'.i\'.-\'f.--,.^
fe.^.\'!
ft-\'-ij
•Nif
lit?*\'
«»n-\'Ä