-ocr page 1-

liiili;; •: ••• ! ! ! ü iii\'i i ii ;; iliHli ! i I i;

liliiiliiiii ! iii:iii iiiiiiüiinbsp;! i i ipi ; iiiiü: ü! 1nbsp;ilii ilif liSi^îi i 1\'

.....iii ij: Mji ;;r ji Ijii! iiiiiiiiitiiü î ii Ü Ü: i i iiï; i ! ii iii i i ; i i üliiiüliii; ii! j\'i\'i i i !i !? ; li;!! liHlii^iHii i iiiiii^iiii ! i iiïiiii ïü ::

I li iliHi iiiii^^^^^^^li ii
iiiitii^

i-M :i : : Kj: ! : iji\'iii\' ! ; ■ inbsp;il^ üi i iii i!i üiliiil ig!;;; i ! \'liih :!i b?; i! i^iHlii; i

ii liiiiii i -ï^li!!! Iii;; ; ; ; ;Î! i\'inbsp;ii i! ;;;;iiF:;iiiiiinbsp;i\'-ïi^ii:!;;: ij üü^iivlii; ilin n i ii iij i;!i:;;i;;i;i liiji

iiiii; \'i: il ii : ii Iniijlil iliipii.i 1 iii^iü ; iiiiiii! iini ii iiiiiiii i:i:ii:ii^ ril ü iili liiiiif

:ii!iiiPi ii i liili iliiil iiill i SSfèi; lil iiii f iiliiiili li ;ii.i iiiiiiliiliOiiai i

iiiiiiH^.Hlililii-i\'iiiiiliti-iii\'iiii^
.iiiiiiiii!i|l||il!liiii!

liilll®^^

iii p!nbsp;iiiiijiiir

i iîiiiiiiîiii iiiiiii PH lili^^^ Hi i\' ; liijüi M i iii iiif

liiiliililiiiiMi^^i^
iiiiiiilii^iliii\'iiilipip

liplll\'iiiiiliP

^iiïiliyiiiliiiiiiilli
li\'jii Î iiiiii^iiipiiïii

llïiiii|iiliiiiiiiiil^
läiiifiiiiiiiiiiii

• i ; • iüii ! ! t

i;ii!i!iiiS;li!:i:i

lÜi\'iüiiÜKHi ;

|j||||||||il|ii|rt

li-iiii^iiiiiiilliiiiiiiHiil\'i;^^

IliiPiiiil-i\'ii iliii

lu.

I- •.;.,„ .,,.„iii\';;iiii\'j!lj {i\'

liilijiliiiijiiiiiïiiiiiiliiii^^
ijii Iiiiiii

i-iiiiüiiii

ii^vlv^\'.lvi\'l!;-;:!\'!; i.\'i\'vl\'

mm

-ocr page 2-

■•■ ^...... . . ■ .

-ocr page 3-
-ocr page 4-

ï-V.-.*:-\'

■ rii..\'^--:.

•quot;r

I

^ if

1

M

--■nbsp;- :. • v, ■

■-mm.

h.i-^lr.-\'

L tn

•ri \'

a

il .

\'S I .

-ocr page 5-

» / .

M

, L

vi-r ^

/ \'

f.

■y/: •, .

;... ■

. ; . v . ,. , , av •

\'.y--\'- -nbsp;■• • ■ ■■.■\'quot;.--•»

■V -v

d

-ocr page 6-

quot;•. f •

{À Tv;nbsp;1.

■ ■■■ ;

V:

. \'• •• • ■

\' ;. ■ r. ,1

1

• - s\'

■ g

tm

gt; ■)„■ • y
■ ■ - • ■

-ocr page 7-

DE DIFFERENTIEELE DIAGNOSTIEK VAN TWEELINGEN

-ocr page 8-

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

m

0702 5285

-ocr page 9-

DE DIFFERENTIEELE DIAGNOSTIEK

VAN TWEELINGEN

Een studie over de Nageboorten, de
Zwangerschap en het Onderzoek van
Eén- en Twee-Eiige Tweelingen

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. C. W. VOLLGRAFF.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE OP DINSDAG 15 OCTOBER 1935
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

PAUL ANTOINE VOÛTE

GEBOREN TE AMSTERDAM.

KEMINK EN ZOON N.V.nbsp;OVER DEN DOM - UTRECHT

bibliotheek der
rijksuniversiteit
utrecht.

-ocr page 10-

■ - ! y

■ ■ ■ ■

.A

■ r .V

i

- . ■

; \'quot; • ! \'
•• . i •.

:

r-.V ■

-rijiii..: ■: \'

y\'V.

■ ■

-ocr page 11-

OPGEDRAGEN AAN MIJN OUDERS EN AAN MIJN KINDEREN.

-ocr page 12-

I -

- /

•v-v;-

■ . ■

... ^ ■;.

-ocr page 13-

Bij het verschijnen van dit proefschrift is het mij een behoefte U, Hoogleeraren van de Medische
en Philosophische Faculteiten der Utrechtsche Universiteit mijn dank te betuigen voor het onderwijs
en de opleiding, die ik van U mocht ontvangen.

Hooggeleerde de S n o o, Hooggeachte Promotor, op hoogen prijs heb ik het gesteld, dat Gij
mij — hoewel niet uw assistent ^ de gelegenheid hebt geboden, dit onderzoek met behulp van mate-
riaal uit Uw kliniek te verrichten. De gesprekken met U en Uw scherpe maar steeds opbouwende
kritiek waren mij een voortdurende aansporing tot verder onderzoek en hebben m\'ijn inzicht ver-
diept. Aan het voorrecht, onder Uw leiding dit proefschrift te hebben mogen bewerken, zal ik
steeds met groote dankbaarheid terugdenken.

Hooggeleerde ten Bokkel Huinink, Hooggeachte Leermeester, niet slechts Uw toe-
stemming tot voortzetting en Uw daadwerkelijken steun bij de uitvoering van dit onderzoek hebt
Gij mij gegeven, doch zonder voorbehoud liet Gij mij profiteeren van Uw breede inzicht in biolo-
gische problemen; steeds vond ik bij U een luisterend oor en een beroep op Uw groote kennis was
nooit te vergeefsch; hiervoor en voor het feit, dat ik onder Uw leiding mij in de Kindergeneeskunde
mocht bekwamen, ben ik U zeer erkentelijk.

^ Hooggeleerde B o e k e. U ben ik veel verschuldigd voor de aanwijzingen, die Gij mij naar
aanleiding van het eerste deel van dit proefschrift hebt willen geven.

U, Zeergeleerde W e s s e 1 i n k\' ben ik dankbaar zoowel voor de welwillendheid waarmede
Gij de verslagen der tweelingbaringen uit de Rotterdamsche Vroedvrouwen School ter mijner be-
schikking hebt willen stellen, als voor de groote gastvrijheid, die ik daar steeds mocht ontvangen
Het heengaan van Dr. M.
A. v a n Her werden op 26 Januari 1934 wierp een schaduw
over dit onderzoek. Haar groote kennis van erfelijkheidsvraagstukken,
maar bovenal Haar persoon
konden door velen noode worden gemist. De warme belangstelling en de steun, die ik persoonlijk
van Dr. van Herwerden mocht ondervinden, zijn mij een kostbare herinnering.

Met dankbaarheid en grooten weemoed om Zijn plotseling heengaan gedenk ik de maanden, die
med. doet. J h r. G. L. R ö e 1 1 mij terzijde wilde staan bij het onderzoek der tweelingen;
gedurende dezen tijd was het mij vergund Zijn groote gaven van hoofd en hart te leeren kennen

Zeergeleerde Berkelbach van den Sprenkel, aan de vele bewijzen van belang-
stelling, die ik in het bijzonder ook bij de bewerking van dit proefschrift van U ondervond, blijven
de prettigste herinneringen.

Ook U. Zeergeleerde W a a r d e n b u r g ben ik erkentelijk voor de waardevolle aanwijzin-
gen, die Gij mij hebt willen geven.

er va??nbsp;° quot; ^ ^ ° ^ 1 Uw kennis der bloedgroepen en Uw ervaring in de bepaling

r ike ontnbsp;Tnbsp;waarborgt de objectiviteit van dit belang-

priis gesteÏnbsp;\'nbsp;omstandigheden bereid waart, heb ik steeds op hoogen

Uw belangstelling voor en medeleven met het zieke kind, Zeerervaren Carstens zullen
mi; steeds tot voorbeeld blijven; Uw kennis en ervaring waren bronnen, waaruit Gij den onervarene
het putten. Het is mij een behoefte U hiervoor van harte dank te zeggen

Zeergestrenge M r. S c h w a r t z. Beste Oom. U hier een plaats te geven kon ik niet laten.
Uw groote taalkennis en Uw helder verstand steldet Gij ter beschikking; van de - meestal schrifte-

l,ke - gesprekken met U is zeer veel dit proefschrift ten goede gekomen. Ik ben U dankbaar voor
de kritiek, die ik van U mocht ontvangen.

M ij n Vrouw en ik hebben samen aan dit onderzoek gewerkt. Haar heldere blik zag veel.
wat anders met ware opgemerkt; zonder Haar steun bij het verzamelen en uitwerken der barings-
verslagen en Haar hulp en medewerking bij het onderzoeken der tweelingen, ware het onmogelijk
geweest het omvangrijke materiaal bijeen te brengen.

Dit is voor mij de mooiste herinnering aan de totstandkoming van dit proefschrift.

-ocr page 14-

Wanneer ik verder U allen, die ^ hetzij direkt of indirekt — mij behulpzaam zijt geweest bij
het bewerken van dit proefschrift, hiervoor dank zeg, is het mij een behoefte de hulp en medewer-
king, die ik van de bevolkingsregisters in Utrecht en Rotterdam en meer in het bijzonder van de
resp. directeuren, de Heeren G. de L e e u w en D. B. G o h r e s, mocht ontvangen, te memo-
reeren; terwijl ook de Heeren Box en Van Doorn e. voor de hulp bij de vervaardiging der
microscopische praeparaten en der microphotos een bijzonder woord van dank toekomt.

Rest mij nog een woord van erkentelijkheid aan de N.V. Kemink en Zoon, Over den Dom,
Utrecht, die groote zorg aan het technische gedeelte van dit proefschrift besteedde.

-ocr page 15-

INHOUD.

INLEIDING EN DOELSTELLING ...................1

KRONIEK DER TWEELINGKUNDE......................................3

HET MATERIAAL..................................................15

DEEL I. OVER TWEELING-NAGEBOORTEN.

INLEIDING en algemeene aanteekingen over de ontwikkeling van het menschelijk ei . .nbsp;17
HOOFDSTUK I. Algemeene aanteekeningen over de ontwikkeling van tweeling-nage-
boorten .....................20

HOOFDSTUK II. Bespreking en bewerking van het nageboorten-materiaal.....29

Eivliezen en geslacht der tweelingen......................29

Placentae der tweelingen..............................37

DEEL IL OVER TWEELING-ZWANGERSCHAP.

A.nbsp;Physiologisch Overzicht

Inleiding over de variabiliteit van tweeling-zwangerschap...........49

HOOFDSTUK I. Invloed van ras..................................48

HOOFDSTUK II. Invloed van leeftijd..................................50

HOOFDSTUK III. Erfelijkheid van tweeling-zwangerschap..........63

Het onderzoek naar den erfelijken aanleg in theorie en in de practijknbsp;66

Vermelding en bewerking van het materiaal der familiegegevens .nbsp;72

Samenvatting van het onderzoek naar de erfelijkheid.....80

HOOFDSTUK IV. Invloed van het milieu................................87

B.nbsp;Verloskundig Overzicht............................................93

(Hoofdligging en afwijkingen hiervan, kunsthulp bij de geboorte, zwangerschapsduur,
levenskansen der vruchten, hydramnion, prognose van tweelingzwangerschap voor de
vrouw, levenskansen van tweelingen in de eerste levensjaren, conclusie van het verloskun-
dig overzicht.)

DEEL III. OVER TWEELING-ONDERZOEK

HOOFDSTUK I. De polysymptomatische diagnostiek............I02

HOOFDSTUK II. Het polysymptomatische onderzoek............112

SAMENVATTING EN GEVOLGTREKKINGEN..............117

HET NAONDERZOEK.

Overzicht der polysymptomatisch onderzochte tweelingen en Handleiding tot het naonder-

...............................122

Serie der in Utrecht onderzochte tweelingen (No. 1—2 tot en met No. 315—316) . 123—201
Serie der in Rotterdam onderzochte tweelingen (No. I—1\' tot en met No. XLVII—

XLVII).......................... 202-224

-ocr page 16-

■f

-,■

-ocr page 17-

INLEIDING.

De studie van tweelingen is voor vele takken van wetenschap, die zich met den mensch en zijn
levensverrichtingen bezig houden, in korten tijd tot een zeer belangrijke methode van onderzoek ge-
worden. Haar ongekend snelle en breede uitbouw behoeft geen verwondering te wekken, daar
de tweelingen den menschelijken geest in staat stellen, de krachten van aanleg en miheu, waarvan
ieder individu het product is, tot op zekere hoogte in hunne afzonderlijke werking te leeren kennen.
Het arbeidsveld van het tweelingonderzoek strekt zich over een wijd gebied uit en de beteekenis
ervan schijnt voorloopig nog niet te overzien.

Er zijn twee soorten tweelingen, identieke en niet identieke; scherper omlijnd en voor een indee-
ling dus eerder te verkiezen is de aanduiding, één-eiige en twee-eüge tweelingen. Voor het tweeling-
onderzoek is het een eerste vereischte om met de grootst mogelijke zekerheid deze twee groepen te
kunnen scheiden en individueel de tweelingen bij e-n van beide te kunnen rangschikken; hiertoe ken-
nen wij drie methoden :

Ie. onderzoek der eivliezen (obstetrische methode) 2e. onderzoek der tweelingen (polysympto-
matische methode) en 3e de verschil-methode van
Weinberg.

De beide eerste methoden zijn op de individueele tweeling van toepassing, de laatste (die uitgaat
van bij één- en twee-eiige tweelingen bestaande geslachtsverhoudingen) is slechts voor statistische
doeleinden bruikbaar.

Gedurende langen tijd gold de kennis der eivliezen (één-eiige tweelingen zouden steeds in één,
twee-eiige tweelingen in twee choria geboren worden) als onmisbaar voor het stellen van de diagnose
een- of twee-eiige tweeling. Dit is thans niet meer het geval en het heeft zelfs den schijn, dat sedert
de „tweeling-pathologiequot; zich geheel op de basis van het vergelijkend onderzoek plaatste, de studie
der eivliezen aan belangrijkheid heeft verloren.

De eivlies-diagnostiek werd om twee redenen verlaten, waarvan de eerste meer van practischen,
de tweede van theoretischen aard is: van de levende tweelingparen was namelijk zoo goed als nooit
bekend, of zij in één dan wel in twee choria waren geboren, terwijl daarnaast de beschrijving van in
twee choria geboren tweelingen, die — blijkens hunne volkomen gelijkheid — uit één bevruchte eicel
ontstaan moesten zijn, twijfel deed rijzen aan de opvatting, volgens welke één-eiige tweelingen altijd in
één chorion geboren worden. *

Ik besloot hieromtrent meer zekerheid te verkrijgen door de verschillende onderzoekingsmetho-
den naast elkaar toe te passen en daarbij de resultaten van het vergelijkend onderzoek te toetsen aan
de eivhezen en die van het onderzoek der eivliezen aan de verschil-methode van Weinberg zoo-
doende hoopte ik door vergelijking vast te kunnen stellen, hoe de verschillende methoden zich t.o.v.
eikaar verhouden, in hoeverre zij elkaar aanvullen resp. uitsluiten.

Een dergelijk onderzoek is slechts met behulp van een groot en niet geselecteerd aantal twee-
imgnageboorten uitvoerbaar. Nu viel mij - dank zij de vriendelijkheid van Prof. de Snoo - het
groo e voorrecht ten deel zulk een materiaal in den vorm van de baringsverslagen der Utrechtsche
Un.versiteitsklmiek en Pohkliniek voor verloskunde benevens die der Rijkskweekschool voor Vroed-
vrouwen te Rotterdam te mogen bewerken.

m materiaal dankt zijn ontstaan aan Prof. Kouwer en Prof. de Snoo, door wie resp. in Utrecht
en Rotterdam met de grootste nauwkeurigheid stelselmatig de gegevens over de secundinae van alle
tweehngen m de baringsverslagen waren vermeld; terwijl na de komst van Prof. de Snoo te Utrecht
(m 1926) deze traditie door
Dr. D. G. Wesselink in Rotterdam werd voortgezet.

Aldus was het mij mogelijk van 1278 tweelingparen de gegevens der eivliezen te verzamelen en
te bewerken, hetgeen in dezen vorm een wellicht uniek materiaal is; de gegevens der eivliezen werden
doo m, vergeleken met de uitkomsten van het vergelijkend onderzoek, dat ik bij 194 gelijkge-
slachtige tweelingparen, van 1 tot ^jaar oud. heb kunnen verrichten.

-^öniÏnbsp;-^en zie men de kroniek der tweelingkunde biz. 3.

3Hnbsp;^^^^^^^^^nbsp;Het V . kendnbsp;eerst in Het 3e Deel besproken; de toet-

verschil-methode in Hoofdstuk II van het Ie Deelnbsp;quot;quot;nbsp;^^

-ocr page 18-

Bij de bewerking der baringsverslagen werden omtrent tweelingzwangerschap en -baring een
aantal gegevens in serie verzameld. Deze worden met de bij de uitvoering van het polysymptoma-
tisch onderzoek verkregen gegevens in het 2e Deel besproken.

Daar — zooals later duidelijk zal worden ^ mijn onderzoek naar alle kanten met de biologische
grondslagen onzer kennis van tweelingen samenhangt, was er reden op enkele theoretische vragen
omtrent het optreden van tweelingzwangerschap nader in te gaan; hierbij is in het bijzonder aandacht
besteed aan het ontstaan der één-eiige tweelingen en aan de vraag in hoeverre één- en twee-eiige
tweelingzwangerschap op erfelijken aanleg berusten.

Zooveel mogelijk heb ik bij mijn werk er naar gestreefd, \'de scheiding tusschen feiten en ver-
onderstellingen te bewaren, daar het mijn overtuiging is, dat slechts hierdoor de vruchtbare samen-
werking kan worden verkregen, waarvan Isidore Geoffroy Saint-Hilaire in 1832 schreef:

„Toute science physique résulte essentiellement de deux ordres de faits: les faits particuliers,
que révèle l\'observation; les faits généraux, que le raisonnement fait découvrir.

Embrassés dans de communes études, ils se fécondent, se vivifient mutuellement. Considérés
isolément, les premiers ne seraient que de stériles matériaux, les seconds, que de futiles hypothèses,quot;

-ocr page 19-

KRONIEK DER TWEELINGKUNDE.

INLEIDING.

Het is niet mijn bedoeling geweest, een historisch overzicht op te stellen van den ontwik-
kelingsgang, welken onze huidige kennis omtrent tweelingen heeft doorgemaakt.

Een bijzondere ,,geminologiequot; als afzonderlijke wetenschap, wanneer hier al van gesproken zou
mogen worden, dateert eerst van de laatste jaren.

Voor dien, en gelukkig ook thans nog, zijn het vertegenwoordigers van de meest uiteenloopende
takken van wetenschap, die aan tweelingvraagstukken hun aandacht wijden.

Tweelingen zijn, voor zoover de historie terug gaat, onder alle volkeren der aarde voor-
gekomen.

En vanaf den tijd, dat er denkende menschen leefden, zullen zij zich verwonderd hebben over
het betrekkelijk zeldzaam verschijnsel, dat twee kinderen als vruchten van één zwangerschap door een
vrouw ter wereld werden gebracht.

De oudste mythen en legenden getuigen van de, aan den mensch diep ingewortelde, causali-
teitsbehoefte, welke naar een verklaring deed zoeken voor deze afwijking van den norm. Gedurende
ontelbare eeuwen langs primitieve gedachtenwegen in het buitenmenschelijke gezocht, schijnt,
althans voor de oude wereld deze verklaring voor het eerst veilig verankerd te liggen in de leer
der overbevruchting, door den Griekschen heelmeester opgesteld omstreeks 400 a. Chr. n.

Het tweede, groote, onbegrepene was de wonderlijke gelijkenis van sommige tweelingen, welke
eveneens den menschelijken geest voor een probleem plaatste.

Kastor en Pollux zijn het prototype dezer soort.

Terwijl de groep der onderling veel verschillende tweelingen scherp moest contrasteeren.

Het oude Testament brengt ons Jacob en Esau als hun prototype.

Wederom was het Hippokrates, die met zijn eerste pogingen ter verklaring van de gelijkenis van
tweelingen dit vraagstuk aan de mythologie ontrukte.

Van hem, tot aan het Kaiser Wilhelm Institut te Berlijn, waar dagelijks fijn detailwerk wordt
verricht onder leiding van Prof. Dr. Frh. von Verschuer met zijn staf van medewerkers, leidt een
lange weg van vaak moeizame onderzoekingen. Zoo zien wij de twee doeleinden, waarheen de
historische ontwikkehng moet streven, voor ons in :

Tweelingen ?nbsp;Identieke tweelingen ?

Om deze twee spillen draaiden de gedachten.

Begrijpelijk is dus de belangstelling, welke steeds voor tweelingvraagstukken bestaan heeft,
reeds uit hoofde van het onderwerp.

De onderzoekingen, waaraan ons huidig inzicht in tweelingvraagstukken te danken is, stammen
van ver uiteenloopende kanten.

Voor een logisch samenhangend historisch overzicht van den ontwikkelingsgang onzer ken-
nis omtrent tweelingen, met haar eindeloos vele vertakkingen, dwaalwegen en misverstanden, alle
voor het geheel onmisbaar, ware het noodzakelijk terug te gaan tot de geschiedenis der obstetrie,
embryologie, teratologie, ontwikkelingsmechanica, anthropologie, biometrica en genetica, om slechts
enkele der belangrijkste onderdeelen te noemen.

Bewust van dezen samenhang, heb ik de onmogelijkheid ingezien, zulk een overzicht samen
te stellen.

Toch schuilt er een groote bekoring in, uit oude geschriften te lezen, hoe en van wie wij
ons wetenschappelijk erfgoed op dit gebied hebben verkregen.

Eerbied en bewondering wekt het. te zien hoe pioniers een, destijds geheel onbekend, weten-
schappelijk terrein binnendringen, met fantasie en scherpzinnigheid dit gebied ontginnen en gedach-
tenwegen vinden, die door ons als vanzelfsprekend bewandeld worden.

Het wil mij voorkomen, dat het onze plicht is de namen dezer wetenschappelijke voorouders in
eere te houden.

-ocr page 20-

Daarom heb ik gemeend goed te doen door in chronologische volgorde, aan de hand van enkele
jaartallen, de belangrijkste onderzoekers te noemen die over tweelingen dachten en schreven; ter-
wijl zooveel mogelijk, het essentieele hunner meening in origineel is afgedrukt.

Voor de ontwikkeling van het huidige tweelingonderzoek is het opstellen van de begrippen
Een-Eiige en Twee-Eiige Tweeling beslissend geweest.

Eerst nadat deze begrippen geformuleerd waren, kon op deze basis voortgebouwd worden.

De bewustwording van de erfelijke gelijkheid van de één-eiige tweeling (direct met haar
ontstaanswijze samenhangende) was daarna de belangrijkste stap.

Op de historische ontwikkeling van deze twéé punten heb ik dan ook voornamelijk mijn aan-
dacht geconcentreerd.

De kennis van de eivliezen der tweeling-nageboorte en van de geslachtsverhouding der tweelin-
gen maakte van beide stappen een integreerend deel uit.

Bij het samenstellen van de hier volgende reeks van jaartallen en namen heb ik met opzet een
selectie toegepast in positieven zin.

Hiertoe zag ik mij onder meer, ter wille van de overzichtelijkheid, gedwongen.

Naar ik vrees, zijn door onbekendheid met hunne onderzoekingen schrijvers niet in deze
reeks opgenomen, wien zeker een plaats ware toegekomen. Dit is de onvermijdelijke schaduwzijde
van dergelijke opsommingen.

1580. Boccalinus.

,,Esse contra jus naturae, quod consortium, multo minus conjugium iniret frater cum sorore,
in eodem cubiculo cohabitantes.quot;

„Tegennatuurlijk is het, dat, wonende inhet zelfde kamertje, de broeder met zijn zuster een
kameraadschap nog minder een huwelijk zou kunnen aangaan.

Op grond van zedelijkheidsoverwegingen wordt hier een verklaring gezocht voor het feit, dat
een tweeling van verschillend geslacht steeds in twee choria geboren wordt.

Al doet de verklaring welke Boccalinus geeft kinderlijk aan, toch blijkt hieruit, dat reeds in de
middeleeuwen het verband tusschen het geslacht van de tweelingen en den toestand van placenta
en eivliezen bekend was.

Boccalinus zegt, dat de ongelijk-geslachtige tweeling steeds twee placentae en twee gescheiden
paren vliezen vertoont, in tegenstelling met de gelijk-geslachtige tweeling, die in een zelfde kamertje
zou voorkomen en één placenta zou bezitten.

1674. Cosme Viardel, Parijs.

„De la Conception des Gemeaux: Mais de sçavoir d\'où vient que les Gemmeaux sont
quelque fois d\'un même sexe, et quelque fois sont malles, et femmelles, la semence estant la
même, Hippocrate dit dans son livre de natura pueri, que la cause de cette diversité de sexe,
c\'est la diverse disposition de la semence etc. -- Cela presuposé, il faut remarquer première-
ment que si une femme accouche de deux Gemmeaux qui soient d\'un même sexe, il ny doit avoir
qu\'un arriéré faix, car ils sont renfermées tous deux dans le même délivre, en sorte neantmoins
que chacun a ses vaisseaux umbilicaux à part, mais s\'ils sont de divers sexe, c\'est à dire malle
et femmelle, ils seront séparés par diverses membranes, et auront chacun son délivre à part,
ce qui semble avoir esté fait par une providence admirable de la nature, laquelle semble vouloir
inspirer aux hommes dés le premier moment de leur conformation, des loix, et des reigles pour
la chasteté.

Hoewel aan Viardel meestal wordt toegeschreven, als eerste het verband tusschen het geslacht der

-ocr page 21-

tweelingen en den toestand der eivliezen te hebben opgemerkt, moet, gezien de verklaring welke
Viardel voor deze verschillen geeft, aangenomen worden, dat hij de uitspraak van Boccalinus kende;
te meer daar ook V. alle tweelingen van gelijk geslacht in één chorion laat geboren worden.

1677. Reinier de Graaf.

De Graaf vond op de ovaria van de meest uiteenloopende zoogdieren blaasjes, die zich ten tijde
van de bronst ontwikkelden.

„Bollekens een of meer in getal, na dat het Dier één of meer jongen sal werpen.quot;
Hij onderzocht konijnen enkele uren na de bevruchting en constateerde, in plaats van de „bolle-
kensquot;, kleine openingen in het ovarium-oppervlak.

Eerst 72 uur na de bevruchting gelukte het hem in de Uterus-hoornen evenvele blaasvormige eitjes
aan te toonen, als er gaatjes in de ovaria voorkwamen. Deze blaasjes moeten dus de eieren zijn ge-
weest, meent de Graaf, terwijl hij er alleen zijn verwondering over uitspreekt, dat de blaasjes die hij
na 72 uur terug vindt, nog kleiner zijn dan het rijpe „eitjequot; op het ovarium.

Hier is voor het eerst een gedocumenteerd begrip ,,zoogdiereiquot; opgesteld. Terwijl een onwe-
derlegbaar verband wordt aangewezen tusschen het aantal eieren dat bij de ovulatie vrij komt en
het aantal vruchten dat de diersoort resp. het individu ter wereld brengt.

1657. Stalpart van der Wiel.

,,Cujus placentarum Sanguinis communionis ope gemelli isti haud dubie temperies, aliisque
proprietatibus magis similes erunt.quot;

,,Door deze vermenging (gemeenschap) van het bloed der placentae zullen die tweelingen
ongetwijfeld in hun lichamelijke en geestelijke gesteldheid meer gelijk zijn.quot;

Van der Wiel kende de vaat-anastomosen in de placentae van sommige tweelingen. Hij beschouwt
het voor beiden gemeenschappelijk bloed als te zijn de oorzaak van de gelijkheid van sommige twee-
lingen.

De scheiding welke Van der Wiel met zijn ,,Cujus placentarumquot; maakt tusschen de tweelingen
onderling is, in haar beperktheid, gebleken juist te zijn. Merkwaardig is deze poging ter verklaring
van de gelijkenis van tweelingen vooral, omdat zij getoetst is aan een exacte waarneming en als
zoodanig haar tijd vooruit.

1690. Justine Siegemundin.

,,Es geschiehet zwar, dass zwey kinder in einem Wasser und einer Nachgeburt bei sammen
liegen und kein Netze darzwischen ist aber sehr selten, da ich doch viel Zwillingen geholfen
habe, als dann springet das Wasser nur ein-mahl und folgen die Kinder bald eines dem andern
nachquot;.

Siegemundin kende dus het voorkomen van tweelingen in een gezamenlijk chorion en amnion,
beschouwde de zulke als groote zeldzaamheid.

Een indruk, gefundeerd op nauwkeurige waarneming, die inderdaad geheel met de feiten
strookt.

1717. Petrus Dionis (premier chirurgien de Mesdames les Dauphines à Paris).

II n\'y a tres-souvent qu\'un arrière-faix pour les deux enfans; ce qui peut faire croire qu\'ils
ont été formez danc le même oeuf, et qu\'il en est de même que d\'un même noyau de pesche il
en sortira deux peschers, parce qu\'il y aura deux amandes qui ont chacune leurs membranes
capables de produire deux arbres semblables à celui dont il a été détaché.

-ocr page 22-

Je n\'avance pas cette opinion comme une vérité constante, je ne la donne que comme une
conjecture qui merite qu\'on y fasse attention.

La ressemblance des jumeaux peut autoriser la pensée que j\'avance, étant tous deux con-
tenus dans le même oeuf; frapez tous deux du même esprit de la semence de l\'homme, et dans
le même moment, ils doivent se ressembler!

Et si se sont les idées dont l\'imagination du mari et de la femme est remplie dans le tems
de l\'action qui donne la ressamblance, il faut tirer une consequence infaillible, qu\'ils ont été
conçus tous deux dans le même instant!

Met een geniale visie ziet Dionis de identieke tweeling ontstaan uit éénzelfde bevrucht ei.
In één greep de nageboorte-bevindingen, ontstaanswijze en gelijkenis samenvattende, lang
voordat begrippen als zoogdierei, bevruchting door één spermatozoon, chromosomenleer enz. opge-
komen waren, laat staan hun anatomisch substraat hadden gekregen.

ih 1755. W. S m e 1 1 i e.

„Sometimes the placentae of twins are altoguether distinct and at other times they form
but one cake.

Yet by an instance that lately fell under my observation, it appears, that sometimes twins
have but one placenta in common —, when thî artery in one of the navelstrings was injected,
the matter flowed out at one of the vessels belonging to the other, and the communication
between them is still visible, though they are separated at the distance of three or four
inches.quot;

Bijna 200 jaar geleden maakte Smellie voor het aantoonen van vaat-anastomosen in tweeling-
placentae gebruik van opspuiting van uit de arteriën van een der navelstrengen. Hieruit blijkt, dat
deze kunstgreep reeds zeer oud is.

1782 J. L. Baudelocque.

quot;La grossesse de deux enfans est assez rare.

Ces enfans ne sont pas toujours enveloppés des mêmes membranes ni situés de la même

manière.

Le premier cas, le chorion e l\'amnios ne forment qu\'une seule e même poche, dans laquelle
les jumeaux sont baignés par les mêmes eaux, e il n\'y a qu\'un placenta, ou bien les deux masses
paroissent n\'en faire qu\'une. (Cette manière d être des jumeaux n\'est pas la plus ordinaire, e on
peut ajouter qu\'elle n\'est pas la plus avantageuse. Lorsqu\'ils sont ainsi renfermés, leurs cordons
peuvent s\'entrelacer e se nouer pendant la grossesse etc).

Bien plus souvent une seule des deux membranes leur est commune, c\'est le chorion, e
chaque jumeau a sa membrane amnios.

Souvent ils n\'ont encore qu\'un même placenta; e quand chacun d\'eux a le sien, ces masses
sont comme entées sur la même base, de sorte qu\'on ne peut entraire l\'une sans l\'autre (Les
jumeaux ne sont pas baignés par les mêmes eaux; leurs cordons ne peuvent s\'entrelacer comme
dans le cas précédent; un de ces enfans peut mourir e se putrefier, sans nuire à la santé de
l\'autre).

Enfin, il en est qui ont des enveloppes bien distinctes e bien séparées; de sorte que chacun
d\'eux a son chorion, son amnios, son placenta e ses eaux (on pourroit extraire un de ses enfans
e son délivre de suites sans beaucoup d\'inconvéniens).

C\'est en de semblables circonstances, que des Accoucheurs, ne soupçonnant pas l\'existence
du second enfant, l\'ont abandonné involontairement aux soins de la nature, qui ne s\'en est
souvent délivrée que le lendemain ou plusieurs jours après).

-ocr page 23-

Baudelocque noemt verder in verband met de tweelingen, geboren in gezamenlijk Amnion en ^
Chorion, de dubbelmonstra als bijzondere vorm van deze tweelingen. Deze waarnemingen en be-
schrijving der waarnemingen door Baudelocque zijn zoozeer volledig, dat er thans nog niet veel aan is
toe te voegen. Vermoedelijk was aan Baudelocque ook reeds de gelijkgeslachtigheid van de twee-
lingen, in één gezamenlijk chorion geboren, bekend. De toestand der eivliezen, welke een centrale
plaats innamen voor het opstellen van de begrippen cén-eiige en twee-eiige tweeling kan, vanaf
de beschrijvingen door Baudelocque gegeven, als bekend worden beschouwd.

1819^ 1827 ^ 1845 Carl Ernst von Baer.

—nbsp;Omne animal, quod coitu maris et feminae gignitur, ex ovo evolvitur, nullum ex mero
liquore formativo —

Von Baer vindt in den wand van het blaasje van de Graaf de eigenlijke eicel. Door zijn verdere
onderzoekingen, o.a. over de ontwikkeling van het kippenei, wordt von Baer
de grondlegger der
moderne embryologie.

Voor het ontstaan van tweelingen is de volgende, door von Baer gedane en beschreven waar-
neming van belang.

In het ovarium van een varken bevonden zich 9 corpora lutea. De bijbehoorende uterushoorn
bevatte 8 normale vruchtjes en één ei, bestaande uit een enkelvoudig chorion met twee amnia, bei-
de een onvolkomen ontwikkeld vruchtje bevattende. Op grond van teratologische proeven en waar-
nemingen beschouwt von Baer, in tegenstelling met de destijds heerschende meening. dubbel-monstra
als ontstaan te zijn door splijting van een kiemaanleg en niet door vergroeiing van twee oorspronke-
lijk gescheiden kiemen.

Meerdere malen noemt von Baer dubbel-monstra als een bijzondere vorm van tweeling, waarmede X
in feite het verband, tweeling ontstaan uit één bevrucht ei, is gelegd.

Naar ik meen, is deze laatste conclusie echter nooit als zoodanig door von Baer uitgesproken.

1850 H. Meckel von Hemsbach.

—nbsp;Es ist möglich, dass bei Mehrgeburten ein einziger gelber Körper sich findet; im Halle-
schen Museum ist ein von Dr. Weber 1834 übergebener Uterus aufbewahrt, welcher einen
einzigen gelben Köper in linken Eierstock zeigt, ausserdem eine einzige Decidua, ein Chorion mit
einfacher Placenta, zwei volkommen getrente Amnia und in jeder Eihöhle ein Mädchen —

—nbsp;Ich vermuthe, dass in allen Fällen wo Zwillings-Eier in einer Decidua, oder auch einem
Chorion eingeschlossen sind die zwei Keime stets aus einem einzigen Eierstock[ollikel stamm-
ten —■

—nbsp;Ich kenne bisher keine sichere Ausnahme von der Regel dass Zwillnge mit gemein-
schaftlichen Eihäuten stets gleiches Geschlecht besitzen

—nbsp;Vor der Hand erscheint es mir wahrscheinlich, dass alle Zwillnge welche bei gleichem
Geschlecht auch durchgreifend ungewöhnliche Aehnlichkeit zeigten, in gemeinschaftlichen Ei-
häuten lebten —

—nbsp;Es wäre von Interesse zu verfolgen ob unter freien Zwillingen bei dem Einen eine
Inversio viscerum vorkomme wie bei Doppelmissgeburten,

Hier wordt voor den mensch\'t verband gelegd: 1 foHikelnbsp;1 chorionnbsp;identieke

tweeling.

De conclusie: ,,deze tweelingen zijn ontstaan uit één bevrucht eiquot;, ligt a. h. w. voor het grijpen,
maar wordt niet getrokken, daar destijds het ontstaan van tweelingen in één gemeenschappelijk cho-
rion uit één follikel met twee eicellen werd aangenomen. Van deze voorstelling kon von Hems-
bach zich niet los maken. In verband hiermede is von Hemsbach ook nog aanhanger van de theorie
die alle dubbel-monstra door vergroeiing van twee kiemen doet ontstaan.

-ocr page 24-

Von Hemsbach is een van de eersten, die op de geslachtsverhoudingen attent maken.
Reeds in 1797 heeft H u n t e r er op gewezen, dat dubbel-monstra steeds van hetzelfde geslacht

waren.

1859nbsp;Hack (Baden).

^ Es überwiegen also die Zwillingsgeburten mit gleichem Geschlechte sehr stark diejeni-
gen mit verschiedenem Geschlechte. — Diese Erscheinung findet dann ihre Erklärung wenn man
die Entstehung der Zwillinge (in den meisten Fällen) durch Theilung des Keimbläschens nach
Analogie der endogenen Zellenbildung mit Vermehrung der Kerne durch Theilung annimmt.

Hack is geen medicus, maar physicus. Toch is hij een van de eersten, die op een goed gefun-
deerde statistische overweging het ontstaan van gelijkgeslachtige tweelingen door deeling van één
kern aannemelijk maakt, zonder echter nader op dit mechanisme in te gaan. Aan zijn publicatie is
dan ook weinig of geen aandacht geschonken.

1860nbsp;J. Spaeth (Wien).

Spaeth geeft een zorgvuldig bewerkte serie van 126 tweelingparen, alle met bekende eivliezen,
door hem zelf onderzocht.

Op grond van zijn bevindingen trekt Spaeth de voor zijn tijd nieuwe en merkwaardige con-
clusie:

— Ich glaube dass überhaubt nur bei verwachsenen Placenten mit einem Chorion, mag
dabei ein einfaches oder doppeltes Amnion vorhanden sein,
immer Gleichgeschlechtligkeit ge-
trogen wird, und diese mit den erwähnten innigeren gegenseitigen Beziehungen der Nachge-
burtsorgane in nothwendigem Zusammenhange stehe ^

Spaeth laat de mononchoriale tweeling ontstaan „sicher aus Einem Eichen mit zwei Keimenquot;,
zonder echter nader op dit proces in te gaan.

Spaeth is de eerste geweest, die op\'grond van feitenmateriaal den noodzakelijken samen-
hang tusschen den toestand der eivliezen en het geslacht der tweelingen heeft aangetoond.

1866. G. H. Fisher (New-York).

„Double monsters are invariably the product of a single ovum, with a single vitellus and
vitelhne membrane, upon which a double cicatricula, or two primitive traces are developed *.
The several forms of double formation, the degree of duplicity, the character and extant of
the fusion, all result from the proximity and relative positions of the neural axes of two more
or less definite primitive traces developed on the vitelline membrane of a single ovum.quot;

Dit citaat over het ontstaan van dubbelmonstra is opgenomen, eensdeels omdat er een ver ge-
vorderd inzicht in embryologische vraagstukken uit spreekt, maar ook omdat de inzichten in het
ontstaan van tweelingen steeds weer den invloed van de teratologie hebben ondergaan.

1866. Metthew Duncan (Edinburg).

\\

„Twins increase in frequency as mothers become older.
This forms striking contrast to the fecundity of a mass of wives (not mothers) which dimini-

Citaat naar H. W. Wilder, die in 1904 de eerste tot in bijzonderheden uitgewerkte vinger-, hand- en voetzool
afdrukken van identieke tweelingen publiceerde).

-ocr page 25-

shes as their age increases. The number of twins, relatively to the number of children born in
different pregnancies, increases with the number of the pregnancyquot;.nbsp;Wet
van Duncan.

Duncan bewijst, dat de frequentie van het aantal tweelinggeboorten afhankelijk is van den leef-
tijd van de tweelingmoeder en van de rangorde van de tweelinggeboorte. Met dien verstande, dat
moeders van 35 tot 39 jaar een maximumfrequentie van tweelinggeboorten blijken te vertoonen.

In 1902 bevestigt Weinberg zijn werk en bewijst, dat bovengenoemde factoren slechts
de frequentie der twee-eiige tweelingen beïnvloeden.

In 1927 meent Dahlberg de rangorde van de geboorte te kunnen uitsluiten en slechts aan
den leeftijd van de tweelingmoeder invloed te moeten toekennen op de frequentie der twee-eiige
tweelinggeboorten.

n^1874. A. Puech.

La fécondité et l\'aptitude aux grossesses multiples sont deux caractères contigents,
variant d\'individu à individu, de contrée à contrée et de peuples à peuples présentant l\'une et
l\'autre des oscillations en parfaite concordance, mais étant subordonnées l\'une à l\'autrequot; —

— Le degré de fécondité des femmes est la loi, d\'après laquelle se repartissent les grosses-
ses mutiples. Quant aux autres agents, ils n\'ont d\'effet que par leur mode d\'action sur celle ci —.

En résumé, variabilité dans la fréquence des naissances multiples suivant l\'état de la femme,
le pays qu\'elle habite, la nationalité a laquelle elle appartient.quot;

Puech wijst er o.a. op, dat de frequentie van tweelinggeboorten voor verschillende bevolkings-
groepen in Frankrijk verschillend is, dat in het bijzonder het Noorden meer tweelingen, in ver-
houding tot het totaal aantal geboorten, voortbrengt dan het Zuiden van Frankrijk. Puech is een
van de eersten, die de frequentie van meervoudige geboorten in de Europeesche landen statistisch
onderzoekt.

In 1902 heeft Weinberg er op gewezen, dat vooral de frequentie van twee-eiige tweelin-
gen aan groote variaties onderhevig is.

In 1926 heeft Dahlberg aangetoond, dat tweelingfrequentie a. z. d. voor de verschillende
menschenrassen verschillend is. Met dien verstande, dat het Noordelijke ras een sterker neiging
tot tweelinggeboorten bezit dan het Alpine- en Iberische.

In 1933 hebben TakuKomai enGoroFukuoka met hun Japansche tweelingstatis-
tiek een bevestiging van de opvattingen van Dahlberg gebracht.

(Zie blz. 49).

1876. Francis Galton.

,,Twins have a special claim upon our attention; it is that their history affords means of
distinguishing between the effects of tendencies received at birth and of those that were imposed
by the special circumstances of their after lives. Seeking for some new method by which it
would be possible to weigh in just scales the effects of -Nature and Nurture- and to ascertain
their respective shares in framing the disposition and intellectual ability of man.quot; —

Zoekende naar zulk een methode, stelt Galton een uitgebreide enquête in naar tweelingen
die groote gelijkenis vertoonen.

,,I received about eighthy returns of cases of close similarity. In a few of these not a single
point of difference could be specified. In the remainder,
the colour of the hair and eyes were
almost always identical;
the height, weight and strength were nearly so.quot;

Galton vat de gevolgtrekkingen van dit breede onderzoek samen in zijn: ,,Nature is far stronger
than Nurturequot; en voegt daar aan toe :

-ocr page 26-

„My fear is that my evidence may seem to prove too much, and be discredited on that

account, as it appears contrary to all experience, that nurture should go for so littlequot;.

Een vrees, die niet ongegrond was !

Eerst 40 jaar later wordt het systematisch tweehng onderzoek weer opgevat en zelfs thans is
de medische wereld nog verre van eenparig in haar oordeel over bovenstaande uitspraak.

1876. Fr. A hl fel d.

Ahlfeld vat met zijn splijtingsthéorie, ter verklaring van het ontstaan van de identieke tweeling,
veel tot op dat tijdstip verspreide kennis samQ|i.

Zijn theorie is niet nieuw, steunt in het bijzonder op de experimenteel-teratologische proeven
over het ontstaan van dubbel-monstra, o.a. bij „Snoek-embryonenquot; van
Lereboullet.

Nieuwe gezichtspunten brengt Ahlfeld niet. Wel rekent A. eindelijk af met de theorie, die de
monochoriale tweeling laat ontstaan uit één ei met twee kernen.

\\1884 ? (1886-1887). Fr. Schatz.

Studie over de communicatie der bloedvaten van de placenta-circulatie bij een-eiige tweelingen.

Bespreking van de ontwikkeling dezer communicaties en van hun gevolgen voor de vruchten
én voor de moeder.

Schatz geeft een physiologische verklai^ng van het veelvuldig voorkomen van hydramnion al-
gemeene hydrops en oedeem, hart-hypertrophie enz. bij één van de een-eiige tweelingkinderen.

Hij geeft deze verklaring aan de hand van het door hem opgestelde begrip van „de derde pla-
centa-circulatiequot;, waaronder alle vaatanastomosen verstaan worden, die tusschen de placenta-circula-
ties van een-eiige tweelingen voorkomen. Schatz maakt als eerste het groote verschil in ontwikkeling,
dat juist tusschen de één-eiige tweelingkinderen bij de geboorte bestaan kan, aannemelijk.

\\ 1885. H. von Jhering.
1909. M. Fernandez, H. H. Newman, J. T. Patterson.

Het gordeldier * werpt in een worp meerdere jongen, van vier tot zestien stuks, welke zonder
uitzondering steeds van hetzelfde geslacht zijn, hetzij allen mannelijk of allen vrouwelijk.

Von Jhering is de eerste geweest die deze omstandigheid heeft opgemerkt, omdat hij er zi\'h
over verwonderde.

Merkwaardig is, dat niet slechts alle vruchten van een worp van gelijk geslacht zijn maar
bovendien liggen zij steeds allen in één chorion en wordt in de ovaria, schier zonder uitzondering,
slechts één corpus luteum gevonden.

Het onderzoek van deze unieke wijze van voortplanting van een zoogdier heeft bewezen, dat
alle vruchten van een worp ontstaan zijn uit één bevrucht ei; welk vermoeden reeds in 1885 door
von Jhering werd uitgesproken.

In het blastula stadium differentieeren zich meerdere embryonaalknoopen binnen één gemeen-
schappelijke trophoblast.

Het gordeldier plant zich dus voort door uitsluitend één-eiige meerlingen voort te brengen.

Deze bijzonderheden zijn later door Fernandez, Newman en Patterson
nader bestudeerd, wier onderzoekingen tot de algemeene bekendheid hebben bijgedragen.

Dat bij het gordeldier het ontwikkelingsproces van de E. E. tweeling direct waarneembaar kon
worden nagegaan, was voor de opvattingen i. z. het ontstaan van „één-eiigequot; tweelingen bij den
mensch van groot belang; in welk verband de ontdekking van von Jhering dan ook genoemd be-
hoort te worden.

Dasypus novemcinctus.
„ hybridus.

-ocr page 27-

1895. D. H e 1 1 i n.

— Die Multiparität, deren Basis das gleichzeitige Platzen mehrerer Follikel bildet, ist die
Folgeerscheinung der relativ grösseren Quantität von Eifollikeln im Ovarium.

—- Die mehreiige mehrfache Schwangerschaft der Uniparen ist eine Atavistische Erschei-
nung,
die einer geringeren Individualisation entspricht.

Zonder in een waardeering van dezen theoretischen gedachtengang te treden, heeft de opvat-
ting, dat het krijgen van tweelingen een Atavisme zou zijn, een historisch, zij het hoofdzakelijk
negatief, belang.

1901. W. W e i n b e r g.

Nicht die Geschlechtsverhältnisse der eineiigen Zwillinge, sondern die der zweieiigen
scheinen also darauf hin zu weisen, dass Bedingungen, welche das Geschlecht der menschlichen
Eier bei und nach der Befruchtung zu beeinflussen im stände sind, nicht existiren können, wenn
unter denselben Bedingungen ebenso oft zwei siige Zwillinge ungleichen wie gleichen Geschlechts
entstehen.

^ Man erhält die Zahl der zweieiigen Zwillinge durch Verdoppelung der Zahl der Pär-
chen und durch Subtraction dieses Werthes von sämmtlichen, ebenso aber durch Substraction
der Pärchen von sämmtlichen Zwillingen gleichen Geschlechts die eineiigen F\'àlle.

(Verschil Methode van Weinberg).

Deze gedachtengang, welke de sleutel is geworden voor het statistisch tweelingonderzoek, was
geenszins nieuw.

In 1874 heeft M. B e r t i 11 o n deze methode reeds geheel uitgewerkt; evenzoo Hensen in 1880,
zooals Weinberg zelf opmerkt.

Bertillon vond volgens deze methode, dat 30 % van alle in Frankrijk geboren tweelingen één-
eiig moesten zijn. *

Dit getal was echter in zulk een flagrante tegenstelling met het destijds aanvaarde percentage
der E. E. tweelingen, dat berekend volgens de eivliezen
± 12 % moest zijn, welk percentage
Bertillon meende als juist te moeten aanvaarden, dat hij zich gedwongen zag aan te nemen, dat
onder de T. E. tweelingen de gelijkgeslachtige t.a.v. de ongelijkgeslachtige tweelingen overwegen.

Bertillon verwerpt zelf dus zijn juiste hypothese daar deze getoetst aan de praktijk niet stand-
houd en hij meent aan de empirie den voorrang te moeten geven.

Ook Weinberg gelukt het zelfs met een bewonderenswaardig ,,art de grouper les chiffresquot; niet,
het percentage E. E. tweelingen, volgens zijn methode berekend, geheel in overeenstemming te bren-
gen met de cijfers van door hem uitgezochte geboortestatistieken.

De meeningen omtrent de bepaling van het geslacht zijn inmiddels veel veranderd. Aan uitwen-
dige omstandigheden wordt een veel kleiner plaats ingeruimd en met goed recht geeft Weinberg
aan zijn hypothese den voorrang, met terzijdestelling van de nageboortestatistiek.

(Thans begrijpen wij de discongruentie tusschen het percentage der E. E. tweehngen, resp. bere-
kend volgens nageboortestatistiek en volgens verschilmethode.

* — en fait on trouve, en France, pour 100 grossesses doubles 65 fois des couples unisexues et 35 fois bisexués; et
puis qu\'il ne devrait pas y avoir plus de couples unisexues que de bisexués, pour 35 grossesses bisexuées, il s\'en trouve
65; c\'est donc un excès de 65^35 ou 30 grossesses unisexuies, qu\'il a lieu d\'attribuer à une influence speciale. — Cepen-
dant on ne peut admettre que 30 fois sur 100 grossesses doubles générales ces jumeaux soient inclus dans le même
chorion, car un arrangement ayant ce degré de fréquence aurait été bien plus signalé, il serait pour ainsi dire un des
arrangements normaux des grossesses gemellaires.

-ocr page 28-

De nageboortestatistiek kon het percentage der E. E. tweehngen niet aanwijzen. De beste sta-
tistieken juist moesten steeds een percentage E. E. tweehngen geven, dat lager was dan volgens de
verschilmethode werd gevonden. *

Historisch juister ware het dan ook van de verschilmethode Bertillon-Weinberg te spreken).

1902-1912. August Weismann (Vorträge über Deszendenztheorie, 3e uitgave).

—nbsp;die Eier (der Zwillingen aus einem Ei herstammende) müssen also genau dieselben Ide
enthalten und darauf muss ihre spätere, so überaus gleichmässige Entwicklung beruhen.

Wir haben also hier einen Fall von völliger Identität der keimplasmen zweier Individuen,
denn die Idkombination der beiden aus einem Befruchtungsvorgang sich ableitenden Eier muss
genau dieselbe sein.

Dass nun hier, trotz der unvermeidlichen Verscheidenheit der äusseren Einflüsse, dennoch
eine so hochdradige Ähnlichkeit entsteht ist eine Tatsache von tiefgreifender theoretischer Be-
deutung.

Die identischen Zwillinge lehren uns aber noch mehr; sie beweisen uns vor allem, dasz
mit der Befruchtung das ganze zukünftige Individuum bestimmt ist oder theoretisch ausgedrückt,
dasz die im Ei gegebene Idzusammensetzung massgebend ist für die ganze Ontogenese. Dass
war nicht selbstverständhch; ohne diesen Beweis hätte man vermuthen können dass die kom-
bination väterhcher und mutterhcher Ide sich während der Entwicklung ändern könnte, —

—nbsp;Alle solche Vermutungen fallen in sich zusammen gegenüber der Tatsache der iden-
tischen Zwilhnge, welche uns lehrt, dass ein Keimplasma von bestimmter Zusammensetzung aus
väterlichen und mutterlichen Iden eine Ontogenesse hervorruft, die so gleichmässig abläuft, wie
zwei gleich gebaute und gleich regulierte Chronometer.

De theoretische grondslag van de erfelijke gelijkheid der een-eiige tweeling kan niet korter of
beter uiteengezet worden.

1913. H. Poll.

,,Eineiige Zwillinge sind in der Tat die einzigen Menschen mit identischem Erbgute, die
einzigen isozygotischen Individuen: denn der gleiche Samenfaden und das gleiche Ei sollen ihnen
nach der theoretischen Vorstellung, ihre Erbmitgift liefern.

Ist diese Vorstellung richtig, dann musz die planmäszige und kritische Durchforschung
eines jeden erbverdächtigen Merkmales auf sein Abändern bei eineiigen Mehrlingen hin allen
Erbuntersuchungen menschlicher Charaktere als unentbehrliche Grundlage voraufgehen.quot;

Poll onderzoekt in het bijzonder de vingerpatronen en bevestigt de uitkomst van Wilder die vond,
dat de overeenstemming bij E E tweelingen slechts een beperkte is.

Het schema van anthropologische kenmerken van ,,erbverdächtigerquot; Charakter, dat door Poll
bij zijn tweelingonderzoek gevolgd werd, omvat de meeste der thans voor de gelijkenis-diagnose ge-
bruikte kenmerken.

Poll beschouwt de zomersproeten reeds als ,,erbverdächtigquot; evenals door hem reeds op de
mogelijke waarde van een serum-onderzoek wordt gewezen. (In 1914 door Schiff voor \'t eerst
bij E. E. tweelingen nagegaan.)

1923-\'24 H. W. S i e m e n s.

,,Die Zwillingspathologie ist ein Gebiet ätiologischer Forschung.

In ihr liegen Möglichkeiten vererbungspathologischer Arbeit, welche versprechen unsere

* De begrippen één-eiige tweeling en monochoriale tweeling werden destijds, óók door Weinberg als volkomen
sinoniem voor en door elkaar gebruikt.

-ocr page 29-

Kenntnisse von der idiotypischen Bedingtheit menschlicher Krankheiten entscheidend zu för-
dern, ja, auf eine neue und breitere Basis zu stellen.quot;

Door het werk van Siemens is niet slechts de „tweelingpathologiequot; ontstaan, maar tevens
zijn door hem de grondslagen gelegd waarop terstond door anderen voortgewerkt kon worden.
Zooals het experimenteele erfelijkheidsonderzoek w^erkt met kruisingsproeven (Mendel) en met zui-
vere stammen (Johannsen) zoo noemt Siemens, als vergelijking, het familie-pathologisch onderzoek
de kruisingsproef a posteriori, het tweeling-pathologisch onderzoek den zuiveren stam bij den mensch.
Methodiek van het tweeling-pathologisch onderzoek en de polysymptomatische gelijkenis diagnose
zijn in hoofdzaak aan Siemens te danken.

Tenslotte heeft Siemens als eerste er op gewezen, dat E. E. tweelingen ook in twee choria
geboren kunnen worden :

1925.nbsp;Diese Beobachtungen zeigen, dasz in Gegensatz zu der bisherigen Meinung ein Teil der
eineiigen Zwilinge zwei getrennte Placenten und zuweilen anscheinend auch zwei getrennte
Choriën hat. —\'

Deze uitspraak van Siemens, die gebaseerd was op een zestal dergelijke gevallen uit Döderleins
kliniek, heeft eindelijk twijfel doen rijzen aan de algemeen geaccepteerde, foutieve en nooit bewezen
stelling, dat E. E. tweelingen uitsluitend in één chorion geboren worden.

Het is verbazingwekkend, dat dit axioma tot 1925 toe onaangevochten bleef !
Merkwaardig is het te lezen, hoe het onderzoek van een Nederlandsch paar tweelingen door
Siemens waarschijnlijk de eerste aanleiding werd tot deze vondst.

Ook aan Dr. Waardenburg was de discongruuentie tusschen eivliezen (2 Choria) en gelijkenis
bij zijn eigen tweelingen opgevallen.

De beschrijving door Dr. Waardenburg, (N. T. sehr. v. Geneesk. 1926, blz. 2859) schijnt een
van de eerste onaanvechtbare gevallen van dichoriaal E. E. tweelingen te geven.

In 1930 en 1931 werden resp. door F. Curtius en M. Th. Lassen 5 paar dichoriale E. E. twee-
lingen beschreven, waarvan de eivliesgegevens nauwkeurig bekend waren.

Door Lassen wordt het vermoeden uitgesproken, dat dichoriaal E. E. tweelingen niet zeldzaam
schijnen te zijn, daar in een serie van 14 E. E. tweelingen 5 paren in twee choria zijn geboren.

1926.nbsp;Gunnar Dahlberg.

„Twin birth and twins from a hereditary point of view.quot;

Deze studie van Dahlberg, het resultaat van uitgebreide literatuurstudie, bewerking van bevol-
kingstatistiek en eigen onderzoek op het gebied van erfelijkheidsleer en anthropologic, is als een
standaardwerk over tweelingen op te vatten.

Het kan niet de bedoeling zijn, de menigte oorspronkelijke gevolgtrekkingen, waartoe D. komt,
alle in citaat af te drukken.

Bij de besprekingen over meervoudige zwangerschap zal hiertoe nog gelegenheid bestaan.
Slechts de
tweeling-hypothese van Dahlberg dient in het bijzonder te worden genoemd, daar
hiermede een nieuw principe wordt ingevoerd, dat zeer vruchtbaar is gebleken en in gewijzigden
vorm vele aanhangers heeft verworven.

Het is niet mogelijk over de waarde van deze hypothese een definitief oordeel te vellen, daar
(zooals in deel II zal blijken) de meeningen daarover nog zéér verdeeld zijn.

Dahlberg meent o.a. op grond van het stamboomonderzoek van B o n n e v i e (zie blz. 64),
dat een verband tusschen E. E. en T. E. tweelingzwangerschap bestaat.

— If such a connection exists, the simplest explanation of the matter would be that someti-
mes the tendency to double formation manifests itself before the reducing division, and some-
times afterwards.

There is, one might say, a race between the tendency to reducing division and the ten-
dency to double formation. Accordingly it would be possible to distinguish between dizygotic,
not hereditary, with two corpora lutea, and hereditary dizygotic and monozygotic from one fol-
licle and with one corpus luteum.

-ocr page 30-

As already said, the view here outlined does not pretend to be more than a working
hypothesis.

C u r t i u s heeft aan deze hypothese een uitbreiding gegeven, door ook aan het spermatozoon
de eigenschap toe te kennen, de niet gereduceerde eicel tot de vorming van twee bevruchtbare
gameten te prikkelen. (Zie verder blz. 64).

Na het verschijnen van Siemens\' ,,die Zwillingspathologiequot; gaat het tweelingonderzoek (althans
in Duitschland) een nieuw tijdperk in.

Siemens zelf geeft in zijn speciale tweelingpathologie een rijke verzameling van meerendeels
nog casuistische tweeling-pathologische waarnemingen die voor een deel door hem zelf gedaan wer-
den en voor een deel uit de literatuur bekend waren.

Deze samenvatting is, voor zoover mij bekend, de eerste in haar soort.

Luxenburger heeft later een scherpe indeeling gegeven van tweelingonderzoekingen en
op de noodzakelijhkeid van ,,seriequot;-onderzoekingen voor de verkrijging van statistisch betrouwbare
gegevens gewezen,

(Voor een samenvattend overzicht zie men verder: Zschr. f. ind. Abst. und Vererb, lehre 1932,
Bd LXI, blz. 147-260, waar door von Verschuer, door Siemens en door Luxen-
burger resp. ,,die biologischen Grundlagenquot;, „die allgemeinen Ergebnissequot; en „die Leistungen
und Aussichtenquot; van het tweelingonderzoek bij den mensch worden besproken; aldaar ook litera-
tuuropgaven).

Het tweelingonderzoek specialiseert zich thans zoozeer, dat het nog niet mogelijk is een overzicht
over de waarde der verschillende onderzoekingen te krijgen of te beoordeelen, wat zal blijken blij-
vend bezit te zijn. 1

Het gebied der tweelingpathologie valt echter buiten het bestek van dit hoofdstuk, waarin wij
ons voorstelden, aan de hand van enkele citaten den geschiedkundigen ontwikkelingsgang van onze
huidige kennis omtrent tweelingen in groote trekken te schetsen.

De invoering van het begrip „tweelingpathologiequot; beteekent hier een mijlpaal.

Bewust wordt dus aan het enorme materiaal van algemeene en speciale tweelingwaarnemingen
geen verdere aandacht geschonken.

1nbsp; In Nederland waren het o.a. Halbertsma, Waardenburg, Versluis, Sanders, Legras en Schokking die belangrijke
bijdragen tot de tweeling-pathologie leverden.

De publicaties van Halbertsma uit 1921 en 1923 zijn in het bijzonder belangwekkend, omdat daar uit blijkt, hoe
moeilijk het is over prioriteitsvragen te oordeelen.

-ocr page 31-

HET MATERIAAL.

Teneinde bij het onderzoek niet telkenmale genoodzaakt te zijn in beschouwingen over het mate-
riaal te moeten vervallen, is het dienstig deze te doen vooraf gaan.

In de archieven der Utrechtsche Universiteit-Kliniek en -Polikliniek voor Verloskunde en der
Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam bevinden zich de verslagen der baringen, die
onder leiding dezer instellingen plaats hadden.

De Utrechtsche verslagen, (in het oudere materiaal uit enkele summaire aanteekeningen be-
staande), worden na de komst van Prof. Kouwer, in 1899, uitvoeriger en blijken ingaande met het
jaar 1902 alle volgens eenzelfde schema te zijn opgesteld.

Voor de Rotterdamsche verslagen blijkt dit het geval te zijn met ingang van het jaar 1907, toen
met de komst van Prof. de Snoo ook daar het Utrechtsche schema in gebruik werd genomen.

Enkele niet essentieele wijzigingen daargelaten, is hetzelfde systeem van opteekenen tot heden
volgehouden en mogen in dit opzicht de gegevens als vergelijkbare grootheden worden beschouwd.

Van 1902 af in Utrecht, en van 1907 af in Rotterdam, werden tot en met het jaar 1933 de over
een tweeling- of drieling-bevalling handelende verslagen uitgezocht en de daarin vervatte gegevens
omtrent graviditeit, baring, enz. in kaart gebracht.

Het uitzoeken der tweeling- en drieling-verslagen geschiedde ten deele met hulp van de aanwezi-
ge jaarstatistieken, voor een ander deel was het noodzakelijk deze verslagen afzonderlijk op te zoeken.

Nadat het opzoeken en in kaart brengen der gegevens was afgeloopen, werden alle verslagen
ten tweeden male bestudeerd en met de
opgestelde staten vergeleken; het komt mij voor, dat op
deze wijze de mogelijkheid, dat verslagen niet opgenomen
of gegevens foutief overgenomen werden,
tot een minimum is gereduceerd.

In totaal werden 1278 tweeling en 8 drielingvcrslagen verzameld, 1 die als volgt over de resp.
instellingen zijn verdeeld:

Verloskundige Kliniek Utrecht : 162 tweelingen, 2 drielingen.
Verloskundige Polikliniek Utrecht: 772 „ „ 3
Vroedvrouwen School Rotterdam : 344 „ ,, 3

De formulieren, waarop het baringsverslag wordt gesclireven, zijn zoodanig ingericht dat, behalve een min of meer
uitvoerige beschrijving der baring, op daarvoor aangewezen plaatsen de volgende gegevens worden vermeld: Ie naam en
woonplaats der vrouw, datum en uur der geboorte, 2e leeftijd en pariteit der vrouw, 3e afloop der vorige bevalling, 4e
datum van de laatste menstruatie, 5c gezondheidstoestand der vrouw (albumen, tensie, oedeem), 6e aard en gesteldheid
van het bekken, 7e duur der graviditeit, 8e duur der verschillende geboortetijdperken, 9e beschrijving van het kraambed,
10 ligging van het eerste en tweede kind, 11e geslacht van het eerste en tweede kind, 12e maten en gewichten der kinde-
ren, 13e afloop der baring voor de moeder en voor de kinde.en, He uitvoerige beschrijving van de nageboorte (gesteld-
heid der placentae, der eivliezen, lengte der navelstrengen enz.), 15e gegevens omtrent het familiair voorkomen van
tweelingen en beantwoording van de vraag of de vrouw reeds eerder een tweeling baarde.

Uitgezonderd de onder 4e en 6e genoemde, die voor ons van weinig of geen belang waren,
werden van ieder tweelingverslag de hierboven vermelde gegevens overgenomen.

De waardeering der gegevens is echter voor de drie materiaalgroepen verschillend en wisselt
met den aard van het gegeven.

Bezien wij de materiaalgroepen afzonderlijk, dan blijkt dat de V. K. U. verslagen opgesteld zijn
door de artsen, onder wier leiding de tweelingbaring geschiedde. Deze verslagen werden verder
door den hoogleeraar gecontroleerd en besproken.

Bedenken wij daarbij, dat de gegevens uit de Kliniek met de hulp van geschoold personeel en
met de middelen van een modern geoutilleerde inrichting werden verkregen, dan mogen deze als
betrouwbaar worden aangenomen.

Voor de Vr. S. R. baringsverslagen geldt dezelfde beoordeeling; met dien verstande, dat in de
Vroedvrouwenschool de beide directeuren (tot 1926 Dr. K. de Snoo en daarna Dr. D. G. Wesselink )
de placentae zooveel mogelijk steeds zelf onderzochten en de beschrijving er van dicteerden.

De omstandigheid, dat ook de Rotterdamsche School een onderwijsinrichting is. kwam de
nauwkeurige bestudeering en beschrijving der tweelingnagebooten — evenals in Utrecht — ten goede.

1nbsp; Hierbij zijn de twee dubblemonstra uit de Rotterdamsche Kliniek niet meegeteld.

-ocr page 32-

(Als bewijs van de zorgvuldigheid, waarmede in het bijzonder te R\'dam werd gewerkt moge gelden

dat van 344 tweelingverslagen slechts in 4 geen of onvoldoende gegevens over de nageboorte waren
tevmden.)

De V. P. U. verslagen zijn opgesteld door de studenten ~ meestal semi-artsen ^ bij wie in
samenwerking met een arts-assistent, de leiding der tweelingbaring berustte.

De nageboorten der in de polikliniek geboren tweelingen worden door den hoogleeraar op de
wekel.jksche samenkomst met de semi-artsen onderzocht en beoordeeld, tot welk doel zij in de kli-
niek worden gebracht. (Een op het verslagformulier gedrukte opdracht herinnert den semi-arts er
aan de secundinae in de kliniek te brengen; hieraan wordt ook streng de hand gehouden)

Niettegenstaande deze voorzorgen, is de voortdurende wisseling van de in opleiding zijnde
semi-artsen oorzaak, dat de verslaggeving van het V. P. U. materiaal niet uniform is; dit is in \'t bij-
zonder t. a V de beschrijving der nageboorten te betreuren, daar deze ten deele afhankelijk is van de
deskundigheid van den verslaggever. Daar deze individueel verschilde, is het begrijpelijk, dat bij de
V. F. U. verslagen gevallen voorkomen, waarbij de nageboorte onvolledig werd beschreven of waarbij
twijtel aan de bedoeling der beschrijving kan bestaan.

Het bleek dan ook noodzakelijk, dit materiaal bij de bewerking te ziften en alle bovengenoemde
gevallen terstond als „onvolledig-genoteerdquot; te kenmerken.

In hoeverre wij gerechtigd waren, in de V. P. U. verslagen ook t. a. v. de nageboortebeschrij-
ving vertrouwen te stellen, kan ^ beter dan een lange uiteenzetting - het naonderzoek ons leeren

gezien wij thans de samenstelling van het uitgangsmateriaal, dan blijkt deze voor V. K U Vr
b. R. en V. P. U. ongelijk te zijn.

Onder het V. K. U. materiaal komt een ongewoon groot aantal pathologische gevallen voor

zooals overigens steeds in Universiteitsklinieken te verwachten is; terwijl sociale omstandigheden

er toe leiden, dat in de kliniek relatief veel eerstbarende vrouwen worden aangetroffen (onqehuwde
moeders).nbsp;^

Het Vr. S. R. materiaal toont ook de kenmerken eener klinische verzameling tweelinqqeboor
ten. zij het in iets mindere mate dan dit voor het V. K. U. materiaal het geval is; onder de meer
dan duizend bevallingen, die jaarlijks in de vroedvrouwenschool plaats hebben, zijn de bijzondere
pathologie en de sociale ellende van een groote havenstad ruimschoots vertegenwoordigd.

T.a.v. het V. K. U. en Vr. S R. materiaal moeten wij ons dus voor oogen houden, dat geen van
beiden een zuiver beeld vermag te geven van de gemiddelde verhoudingen, waaronder tweeling-zwan-
gerschap en -baring zich voordoen; evenmin staan zij toe over tweeling-frequentie in het algemeen en
één-eiiige resp. twee-eiige tweeling-frequentie in het bijzonder statistische gevolgtrekkingen te maken

Voor een goed begrip der samenstelling van het V. P. U. materiaal is het noodig nader op de
plaats der Verloskundige Polikliniek in de Utrechtsche samenleving in te gaan. Daar een uitvoerige
beschrijving ons te ver zou voeren, zij volstaan met een samenvattende mededeeling hieromtrent-

Iedere on- en min-verniogende, gehuwde vrouw kan bij de bevalling kosteloos hulp der polikliniek ontvangen en deze
hulp verheugt zich in een groote en gerechtvaardigde populariteit.

De vrouwen, die uitsluitend door „de vrije meestersquot; werden geholpen zijn legio; ten overvloede bleek mij dit bij het
door mij verrichte naonderzoek.nbsp;^ ^

De V. P U bestrijkt dan ook met haar ca. 1800 bevallingen \'s jaars een typische doorsnede van

de Utrechtsche bevolking; haar geboortenmateriaal toont, met uitzondering van den welstand, geen
enkele selectie.

(Om deze uitspraak gestand te kunnen doen, is het noodzakelijk de vrouwen, die vanuit de poli-
kliniek om verschillende redenen in de kliniek werden opgenomen, weer onder het V. P. U. materiaal
te rangschikken; waar voor statistisch werk over een homogeen samengesteld materiaal moest wor-
den beschikt, is deze correctie doorgevoerd.)

Samenvatting;

Het materiaal, dat werd verzameld, is in twee klassen te verdeelen:

Ie. Baringsverslagen V. K. U. en W. S. R.. ten deele heterogeen samengesteld, maar op uni-
rorme wijze opgebouwd.

2e. Baringsverslagen V. P. U., homogeen samengesteld, maar niet op uniforme wijze opgebouwd.

-ocr page 33-

DEEL L

OVER TWEELING^NAGEBOORTEN.

INLEIDING.

De vorm en bouw van een enkelvoudige normale placenta met vliezen van een voldragen kind
stellen een eindtoestand voor, waaraan een lange reeks van ontwikkelingsstadiën is voorafgegaan.

De op dit gebied veelvuldig voorkomende afwijkingen van den normalen toestand krijgen meer
dan casuistische beteekenis en worden voor ons begrip toegankelijk door aan de hand van de ontwik-
kelingsgeschiedenis hun totstandkoming na te gaan.

Zoo zijn de zeer uiteenloopende onderlinge verhoudingen en vormen, waarin placentae en vlie-
zen van E. E. en T. E. tweelingen zich bij de geboorte aan ons voordoen, slechts begrijpelijk door
de negen maanden lange ontwikkelingsfilm in gedachten terug te draaien.

Hoewel wij telkens tot hypothesen onze toevlucht zullen moeten nemen, schijnt het toch moge-
lijk door
retrograad embryologische redeneering een inzicht in deze wordingsprocessen te verkrijgen.

Teneinde later niet telkens gedwongen te zijn in uitgebreide herhalingen te vervallen is het
dienstig, enkele obstetrische en embryologische facta omtrent het enkelvoudige ei vooraf
te doen gaan.

Ik heb mij hierbij moeten beperken tot het aanduiden van die elementaire feiten, welke in het
bijzonder later noodig zullen blijken te zijn.

De ingewijde lezer zal dan ook goed doen dit gedeelte over te slaan.

Waar wij bij de bespreking van de verschillende groepen van tweelingen gedwongen zijn uit
te gaan van twee gegevens, met name de tweelingvruchten zelve en hunne nageboorten, om van daar
uit terug te redeneeren, heb ik voor de eenvormigheid van betoog gemeend, ook bij de algemeene
aanteekeningen deze volgorde te moeten aanhouden.

ALGEMEENE AANTEEKENINGEN.

Over de ontwikkeling van het menschelijk ei.

De placenta van een voldragen kind neemt in den regel niet meer dan 1/5 deel van het geheele piaeentn.
eioppervlak in en is scherp gescheiden van het vlies (chorion decidua), waarin zij rondom over-
gaat.

De placenta insereert bij voorkeur aan den wand van het middelste deel van het corpus uteri.

Bij een ei van 16^20 weken beslaat de placenta ± V3 deel van het geheele eioppervlak en is
nog niet scherp van de vliezen gescheiden.

Decidua capsularis en parietalis zijn dan reeds lang (± 6 weken) met elkaar verkleefd.

Bij een ei van -i weken is het geheele ei nog rondom bezet met chorionvlokken, welke echter
van geheel anderen bouw zijn dan de definitieve chorionvlokken. (Deze laatste toch zijn boom-
vormig vertakt, zij bezitten een toevoerend en een afvoerend bloedvat. Het stroma dezer vlokken is
in verhouding tot de nog aanwezige trophoblast veel krachtiger ontwikkeld).

Het ware dan ook beter voor het stadium, waarop het ei 4 weken oud is, nog niet van chorion-
vlokken, maar van trophoblastvlokken te spreken.

De vorming van één enkelvoudige placenta, als erfelijke eigenschap van het menschelijk ei,
vindt dus in hoofdzaak plaats door het verdwijnen van de chorionvlokken welke naar de decidua
reflexa gekeerd waren en een uitgroeien en ombouw van de vlokken gericht naar de decidua
basalis.

Bij dezen ombouw verdwijnen de chorionvlokken en oblitereeren de bloedvaten van het chorion-
vaatnet daar, waar de minst gunstige voedingsverhoudingen aanwezig zijn. Deze factor is van belang
voor de
plaats, waar zich de placenta zal vormen; voor het feit, dat zich een enkelvoudige placenta
vormt, is hij volkomen bijzaak, daar dit een soort-eigenschap is, het menschelijk ei eigen.

2nbsp;17

-ocr page 34-

Wij zien derhalve, dat de placenta zich begint te vormen uit en tegen de decidua basalis, dus op
de oorspronkelijke inplantingsplaats van het ei. Echter kan tijdens dit vormingsproces, waarbij de
placenta een relatief steeds kleiner deel van het eioppervlak gaat beslaan, de oorspronkelijke plaats
(inplantingsplaats van het ei) gedeeltelijk of geheel worden verlaten. Dit proces, waarbij zich de
placenta vormt door uitgroeien van vlokken hier en verdwijnen van vlokken elders, wordt, hoewel
het vormen van een ronde placenta een eigenschap van het ei is. naar alle waarschijnlijkheid be-
heerscht door plaatselijke omstandigheden in den uteruswand (bloedvaatvoorziening enz.), waar-
door plaatsen van voorkeur voor de placenta-insertie geschapen zijn.

De navelstreng ontstaat doordat in de 4e tot 5e week, door de voortgaande ontwikkeling van
het amnion. hechtsteel en dooiergang met de rudimentaire allantois en haar vaten door het amnion te
zamen worden gevat. a. h. w. worden gebundeld.

De hechtsteel insereert ter plaatse van de decidua basahs.Ook de insertieplaats van de navel-
streng schijnt dus van belang voor het kennen van de inplantingsplaats van het ei.

Wat betreft de ontwikkeling van de vrucht, zijn omstreeks de 4e week de beide extremiteiten
paren aangelegd, de bovenste extremiteiten vroeger dan de onderste.

De differentiatie van het embryo is dan reeds ver gevorderd.

Dat zich thans nog een neiging tot tweedeehng zou kunnen openbaren is ondenkbaar zonder de
natuur geweld aan te doen.

Die processen welke tot het ontstaan van een E. E. tweeling voeren, moeten dus lang vóór dit
stadium zijn opgetreden.

Chorion, Amnion en kinderlijk deel van de placenta zijn deelen van het ei.

Over het ontstaan van de placenta werd in het voorgaande kort gesproken.

Voor de vorming van chorion en amnion moeten we teruggaan naar de eerste ontwikkelings-
stadia van het bevruchte ei.

Het chorion-epitheel is de direkte opvolger van de eens machtig ontwikkelde trophoblastman-
tel en is daar. uit embryologisch oogpunt, mee gejijk te stellen.

Het vlokkenstroma is van mesodermalen oorsprong; vaatvoerend, is het stroma bij den overgang
van embryotrophe naar haemotrophe stadium een steeds grooter rol gaan spelen.

De latere stadia zijn echter voor ons van weinig belang en kunnen hier buiten beschouwing
blijven.

Alle jongste uitvoerig bekende menschelijke eieren nu. b.v. het ei van Peters en dat van
Bryce-Teacher, resp. ± 15 en ±: 17 dagen oud, waren reeds in het uterus-slijmvlies ingedrongen.

Beide eieren toonen een dik trophoblast omhulsel, waarbij mesoderm-uitloopers in de primaire
vlokken indringen.

Bij beide eieren is het amnion reeds aangelegd en strekt zich over het dorsale deel van den kiem-
aanleg uit.

De afmeting van deze eieren bedraagt ± X]^ m.M. doorsneden ±: 1 m.M. dikte.

(Bij het ei van Eternod. dat iets ouder is. rt 22 dagen, is de hechtsteel zoover gedifferentieerd,
dat de navelstreng in aanleg als gevormd moet worden beschouwd.)

Wij zijn gerechtigd aan te nemen, dat het amnion bij den mensch ontstaat door holtevorming
ter plaatse van een zich differentieerende groep embryonaalknobbelcellen.

De bekend geworden jongste menschelijke eieren toonen allen reeds deze holtevorming, hoe-
wel nog in een zeer jong stadium.

Het is voorloopig niet waarschijnlijk, dat de embryologie in het bezit zal komen van die vroegste
ontwikkelingsstadia van bekenden ouderdom, waaruit de ontwikkeling van het amnion met zekerheid
zou zijn vast te stellen; bovendien zou dan nog de waarschijnlijkheid van een individueele variabili-
teit blijven bestaan.

Toch behoeft het geen nader betoog, dat bij de groei van de eicel, bij de steeds verder voort-
schrijdende differentiatie van cellen, de bovengenoemde holtevorming, welke tot de vorming van het
amnion zal leiden, moet optreden in een daartoe in het bijzonder aangelegde groep cellen.

Navelstreng.

Foetus.

Chorion en
Amnion.

-ocr page 35-

Voor het moment, waarop het amnion is aangelegd, willen wij den Wen dag na de bevruchting
aannemen.

De eicel toont, ten tijde dat het amnion optreedt, reeds gedurende eenigen tijd het beeld van
trophoblast 1 en embryonaalknobbel.

Mesodermcellen zijn uitgegroeid in de door den trophoblast begrensde holte (blastocoel) welke,
bekleed met mesoderm, dan buitenembryonale coeloomholte genoemd mag worden; en weldra zullen
de eerste bloedvaten optreden.

Nog verder teruggaande in deze eerste ontwikkelingsperiode van het ei, vinden we een soliede
celklompje, dat zich heeft gevormd bij de eerste deelingen van het bevruchte ei en waarvan de
buitenste cellen zich rangschikken tot een meer aaneengesloten laag, het eerste epitheliaal gerang-
schikte celomhulsel, tevens het jongste voorstadium van den lateren trophoblast.

Doordat in die eerste massieve celhoop een met vocht gevulde holte optreedt neemt het groeien-
de ei de vorm van een blaasje aan: blastocyst.

De oorspronkelijk centraal gelegen celgroep komt bij deze holtevorming tegen den wand van
den blastocyst te liggen, als de z.g. embryonaalknoop.

Ofschoon waarnemingen van deze eerste ontwikkelingstadia bij den mensch ontbreken, is
er voldoende reden om aan te nemen, dat dit eerste deelingsproces ook bij den mensch op de boven
omschreven wijze zal plaats hebben.

Wanneer de eerste epitheliale rangschikkingvan cellen optreedt, waarmede de scheiding tus-
schen trophoblast en kiemaanleg in anatomischen zin is voltrokken, is ons nog onbekend.

Aangenomen wordt, dat deze differentiatie omstreeks den 4en dag is voltrokken.

Misschien heeft zij eerder plaats, misschien later.

Vast staat, dat de trophoblast zich differentieert, vóórdat van een als zoodanig waarneembaren
kiemaanleg gesproken kan worden.

Wanneer de zona pellucida en de zona radiata van follikelepitheelcellen bij den mensch opgelost
zijn, weten we niet.

Ook dit moet wel de eerste dagen na de bevruchting plaats hebben.

De laatste stap terug brengt ons weer op bekend terrein: de onbevruchte eicel met een door-
snede van 0.2 m.M., zooals deze in den wand van de rijpe follikel ligt, klaar om bij de ovulatie vrij
te komen en het spermatozoon te ontvangen.

De beschrijving van een groeiproces is uit den aard der zaak onvolledig.

Helaas is dit te meer het geval, waar het gaat om de ontwikkeling van den mensch, aangezien
tusschen het ei van 15 dagen en de rijpe eicel de steun van directe zintuigelijke waarneminq ont-
breekt.

In de voorgaande uiteenzetting is getracht een overzicht te geven van die ontwikkelingsproces-
sen, welke bij de behandeling der E. E. tweelingnageboorten ter sprake zullen komen.

De ontwikkelingsfilm is enkele malen stil gezet om telkens één opname nader te beschouwen.

De lezer begrijpt, dat de genoemde data betrekkelijk willekeurig gekozen zijn Wij kennen
deze data
nog niet.

Aan de redeneering doet dit echter geen afbreuk. Blijkt b.v.b. lacer, dat bij het menschelijk ei
het amnion zich reeds den 8en dag na de bevruchting differentieert, zoo leze men 8en dag inplaats
van lOen dag in bovenstaande uiteenzetting. 2

Eicfl.

1nbsp; Trophoblast wordt in de literatuur veelal foetale cctoblast genoemd, dan wel worden beide termen door en voor
elkaar gebruikt. Dit leidt tot verwarring en is ook principieel niet juist.

Foetus en trophoblast zijn beiden ontstaan uit een en dezelfde zygote maar hebben verder geen punten van overeen-
stemming. Beiden zijn zelfstandig levende eenheden, ieder met eigen levensduur en levensprocessen.

2nbsp; Wetenschappelijk juister ware het te spreken: voor de trophoblast-differentiatie van a^n dag, voor den aanleg van
het amnion van p.aen dag; waarbij p althans grooter dan 1 moet zijn.

Ten behoeve van een beter volgbaar betoog wordt hiervan afgezien.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK I.

ALGEMEENE AANTEEKENINGEN OVER DE ONTWIKKELING VAN

TWEELING-NAGEBOORTEN.

Indeeling.

Alle nageboorten van tweelingen zijn te scheiden in twee hoofdgroepen:

L De groep, waarbij één voor beide tweehngvruchten gemeenschappelijk chorion voorkomt

Men spreekt hier van „Monochoriale tweelingenquot;.
n. De groep, waarbij twee choria gevonden worden; voor elk der vruchten één.
Men spreekt hier van
„Dichoriale tweelingen.quot;
Groep I is onderverdeeld naar den toestand van het amnion in:

A.nbsp;Twee amnia.

B.nbsp;Een gemeenschappelijk amnion.-s^

Als bijzondere vormen van groep I B zijn aan te merken: B\' Gevorkte Navelstreng.

Bquot; Dubbelmonstra.

Van de verschillende vormen van tweelingnageboorten wordt de ontwikkeling afzonderlijk
besproken.

GROEP I. EEN CHORION VOOR BEIDE TWEELINGEN GEMEENSCHAPPELIJK.
A) Twee amnia, één gemeenschappelijke placenta.

1nbsp;Chorion.nbsp;Het voorkomen van twee amnia is een bewijs, dat ten tijde dat het amnion ontstond, de kiemaan-

2nbsp;Amnia. 11.nbsp;1nbsp;.

leg reeds m tweevoud aanwezig was.

(Het amnion is immers een product van de embryonaalknoop en zou als de buitenlichamelijke
epidermis van de vrucht zijn op te vatten.)

De neiging tot het vormen van een dubbelen kiemaanleg, welke uiteindelijk moet berusten op
een tweedeeling van één enkelvoudigen aanleg, moet zich dus vóór den lOen dag na de bevruchting
hebben geopenbaard.

Echter is er slechts één chorion.

Bij het optreden van den blastocyst (overgang van morula tot blastula, omstreeks den 4en dag
na de bevruchting) was deze dus in enkelvoud aanwezig.

Gedwongen zijn we dus ons voor te stellen, dat zich twee gescheiden embryonaalknobbels tegen
den wand van den blastocyst vormen.

Er kan twijfel over bestaan hoe dit proces plaats heeft.

Met name bestaat de mogelijkheid, dat twee kiemcentra resp. embryonaal-knobbels zich als
zoodanig op afstand van elkaar tegen den wand van den blastocyst vormen; dit is slechts mogelijk
wanneer wij ons voorstellen, dat de neiging tot tweedeeling zich reeds vóór dezen termijn heeft ge-
openbaard, waardoor tusschen deze 2 jongste kiemcentra een groep van indifferente cellen is komen
te liggen (cellen ontstaan door deeling van cellen; en voor deeling is tijd noodig).

De andere mogelijkheid is deze, dat de neiging tot tweedeeling zich tijdens of na het optreden
van den blastocyst openbaart, waardoor een oorspronkelijk enkelvoudige kiemaanleg zich door cel-
deeling verdubbelt.

Naar mijne meening pleiten voor deze laatste opvatting goede gronden, welke in de hier vol-
gende beschrijving nader zullen worden toegelicht.

Wij constateeren, dat de dubbele kiemaanleg voor groep I.A zich manifesteert in anatomischen
zin, na de vorming van den blastocyst en voor de vorming van het amnion; in ons schema dus
tusschen den 4en en den lOen dag.

Daar de placenta zich bij voorkeur vormt op de implantatieplaats van het in casu enkelvoudig
ei, is het begrijpelijk, dat in de overgroote meerderheid der gevallen zich één gemeenschappelijke
placenta ontwikkelt. Voor die gevallen, waarbij als uitzondering twee gescheiden placentae voor-
komen, welke dan op korten afstand van elkaar gelegen en door een stevige strook chorion ver-

-ocr page 37-

bonden zijn, moet de verklaring gezocht worden in het mechanisme, dat het den placenta-aanleg
^ mogelijk maakt, zich bij haar definitieve vorming a. h. w. langs den uterus-wand te verplaatsen.
(Een proces, dat tot op zekere hoogte op één lijn is te stellen met de vorming van de placenta
öipartita.) *

B) Eén Amnion.

Het Amnion is enkelvoudig en omhult beide tweelingvruchten.

De tweelingvruchten zijn geheel gescheiden.

Er zijn twee geheel gescheiden navelstrengen.

Het voorkomen van één gemeenschappelijk amnion waarbinnen dus beide tweelingvruchten in i chorion.
één eiholte liggen, geeft ons het recht om aan te nemen, dat tentijde van het optreden van het ^
amnion, de aanleg daartoe ook in enkelvoud aanwezig was.

Uit wat wij omtrent den groei van het amnion bij den mensch en bij andere zoogdieren weten,
is deze expansieK

Uit embryologische waarnemingen en uit andere hoofde is een fusie van twee gescheiden aan-
gelegde amnia als onaannemenlijk te verwerpen.

Gedachtig aan de plaats van aanleg van het amnion moet worden aangenomen, dat toen het
amnion optrad, de kiemaanleg in enkelvoud aanwezig was; althans, zoo er reeds twee kiemen waren,
zijn deze zoo dicht naast elkaar gelegen, dat van een anatomische scheiding tusschen twee kiemcentra
geen sprake was.

Toch bestond de neiging tot tweedeeling, (getuige de E E tweeling), deze moet dus eerst nä den
aanleg van het Amnion zich hebben geuit. (In het schema dus na den lOen dag).

Echter zijn de navelstrengen gescheiden.

Omstreeks den 20sten dag na de bevruchting is de navelstreng gepraeformeerd, zooals uit
direkte waarneming van jonge eieren blijkt.

De tweedeeling moet dus vóór dien hebben plaats gehad.

Belangrijk is, dat de navelstreng inserties van de monoamniale tweeling slechts zelden ver van
elkaar verwijderd zijn, zooals het geval is bij de diamniale monochoriale tweehngen
(I A). in tegen-
deel insereeren zij slechts enkele centimeters van elkaar verwijderd of vlak naast elkaar op de
placenta. **

Dit is geen toeval maar stelt een vloeienden overgang voor naar :

Bi de Gevorkte Navelstreng met geheel gescheiden tweelingkinderen.

Het ontstaan van dit curiosum (de gevorkte navelstreng is buitengewoon zeldzaam) meen ik
te moeten verklaren door aan te nemen, dat omstreeks den 20sten dag de tweedeeling van den kiem-
aanleg reeds geheel voltrokken was, de hechtsteel echter reeds gedeeltelijk in enkelvoud was
gevormd.

B2 Dubbelmonstra.

Dubbelmonstra zijn excessieve zeldzaamheden en hebben hieraan hun algemeene bekendheid
te danken.

De Romeinen hadden den god Janus om hun huisdeuren te bewaken. Iedere leek heeft van
,,Siameeschequot; tweelingen gehoord, slechts weinige van één-eiige tweelingen die ruim 300 X fre-
quenter voorkomen.

Dubbelmonstra moeten in anatomischen zin opgevat worden als zeldzame abnormaliteiten, op
een pathologisch ontwikkelingsproces berustende. Een waardeering, welke geenszins de een-eiige
tweeling toekomt. Naar hun ontstaansmechanisme kunnen dubbelmonstra in twee hoofdgroepen
worden gescheiden. Voor de eene groep, waartoe de craniopagi behooren, moet worden aangeno-
men, dat de vorming van twee gescheiden kiemcentra aanvankelijk volledig heeft plaats gehad;

* Overigens moet de waarneming, dat de insertieplaatsen van de twee navelstrengen op de gemeenschappelijke
placenta van de monochoriale tweeling vaak decimeters van eikaar verwijderd zijn, tot voorzichtigheid manen t a v de
vereenzelviging van de insertieplaats van de navelstreng met de oorspronkelijke inplantingsplaats van het ei. (Zie blz. 39).

Zie de photo van de monoamniale tweeling-placenta Utrecht No. 285-286.

-ocr page 38-

waarbij echter ingevolge een plaatselijke groeiremming een vergroeiing van twee kiemschil-
den is opgetreden. Zeer merkwaardig is, dat deze vergroeiing steeds op symmetrische plaatsen
van het lichaam der tweelingvruchten plaats heeft. Zoo gaat b.v.b. bij de craniopagi van Free-
ricks de streek van de beide linker ossa parietalia in elkaar over.

(Vergroeiing van de kiemschilden van een E E tweeling met elkaar behoeft als zoodanig geen
verwondering te wekken. Een dergelijke vergroeiing kan als een aan de homoyotransplantatie
analoog proces worden opgevat, maar dan in een zeer vroeg stadium optredende.

Voor de andere groep moet een onvolledige tweedeeling van den kiemaanleg worden aange-
nomen.

• Deze monstra hebben veelal één gemeenschappelijke navelstreng.

Tot deze groep behoort o.a. de Ileo-thoracopagus tetrabrachius dipus. 1 Een monstrum met
twee hoofden, 4 armen, twee vergroeide schoudergordels, één bekkengordel, twee normale beenen
en één navel. Mooier voorbeeld van onvolledige tweedeeling van één kiemaanleg is niet denkbaar.

Wie de afbeeldingen en beschrijvingen van de dubbelmonstra en hun ontstaan bij visch-
embryonen van von Baer en van Lereboullet kent, kan zich niet losmaken van den indruk, dat
hier een analoog proces zich heeft afgespeeld. Het ontstaan van deze abnormaliteiten, op onvol-
ledige tweedeeling berustende, moet omstreeks den 20sten tot 25sten dag vallen.

Waarom de splijting niet is doorgegaan, is voorloopig een onopgeloste vraag.

Er zijn aanduidingen, dat de neiging tot tweedeeling individueel quantitatief kan verschillen;
welke verschillen wellicht zelfs genotypisch zijn vastgelegd.

(Tusschen de diersoorten onderling bestaan zeker quantitatieve verschillen!)

Voor den mensch staat echter vast. dat bij neiging tot tweedeeling deze relatief zeer krachtig
is, getuige de omstandigheid dat de tweedeeling in meer dan 99.7 % volledig afloopt!

E. E. tweelingen bij het rund zijn buitengewoon zeldzaam. Volgens mijn schatting moeten
echter dubbelmonstra verhoudingsgewijs bij het rund
belangrijk veelvuldiger voorkomen dan bij den
mensch. Het ware interessant, deze twee feiten te combineeren en een relatief grooter aantal dub-
belmonstra in verband te brengen met een zeldzamer en tegelijk zwakker werkende neiging tot
tweedeeling.

Bij Dasypus, met 100 % E. E. meerlingen, werden naar mijn weten nooit dubbelmonstra waar-
genomen!

De gegevens zijn echter te onzeker en daardoor de redeneering te speculatief, om er verder op
door te gaan. (Zie blz. 52).

Vestigen we een oogenblik onze aandacht op de monochoriale tweeling zelve, dan valt ons op.
dat de tweelingkinderen zonder uitzondering van het zelfde geslacht zijn.

Een geval, waarbij een jongen en een meisje in een gezamenlijk chorion geboren werden, is
nog nooit beschreven.

Fusie van 2 choria is dus onmogelijk bij den mensch. De monochoriale tweelingen zijn verder
zóó gelijk, dat zij als ,,identiekquot; te beschouwen zijn.

(Later zal blijken, dat wij gerechtigd zijn hen als „erfelijk gelijkquot; te beschouwen.)

De identieke tweeling moet dus uit één bevrucht ei met één kern zijn voortgekomen.

De groep van monochoriale tweelingen bestaat geheel uit ééneiige tweelingen.

GROEP IL TWEE CHORIA. IEDER DER TWEELINGEN HEEFT EEN EIGEN CHORION.

Uit het voorkomen van twee choria bij de geboorte is af te leiden, dat ten tijde dat uit het
ongedifferentieerde celklompje zich het jongste voorstadium van den trophoblast als blastula-
wand vormde, twee zulke blastulae, dus twee afzonderlijke eieren, aanwezig waren.

De differentiatie tusschen trophoblast en kiemaanleg treedt zéér vroeg op, zooals reeds werd
besproken.

1nbsp; Zie leerboek der verloskunde van Prof. K. de Snoo, blz. 442.

-ocr page 39-

In ons schema is deze differentiatie omstreeks den 4en dag na de bevruchting afgeloopen.

Fusie tusschen twee gescheiden-aangelegde choria komt niet voor, naar met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid kan worden aangenomen.

De beschouwing van de onderlinge verhoudingen, welke de twee vruchtzakken der dichoriale
tweeling bij de geboorte kunnen toonen, leert echter meer omtrent het gedrag van de twee eieren
in hun eerste ontwikkelingsperioden dan het simpele feit, dat omstreeks den 4en dag na de bevruch-
ting twee eitjes aanwezig waren.

Er bestaat een zeer groot aantal wijzen, waarop de vruchtvliezen, de decidua en de placentae
zich onderling kunnen verhouden; welke telkenmale door een concreet geval van tweelingnageboorte
gedemonstreerd worden.

Bij de beschrijving van de dichoriale tweeling nageboorten blijkt, dat zij in een reeks geplaatst
kunnen worden, welke door haar twee uiterste representanten gekenmerkt is.

Met de beschrijving en nadere beschouwing van deze twee uitersten meen ik te mogen volstaan.

Bij het eene uiterste vertoont de nageboorte twee geheel gescheiden, diametraal tegenover elkaar 2 «.scheiden
gelegen placentae,
waarbij in het schot tusschen de twee choria een laag decidua-vezels wordt
gevonden, die meestal macroscopisch reeds herkenbaar is.

De verklaring van dezen toestand ligt voor de
hand.nbsp;Fig. No. 1.

Bij aankomst in den uterus, omstreeks den a l
8en a lOen dag na de bevruchting, moeten de twee
eitjes zich op twee relatief ver van elkaar gelegen
plaatsen van het uterus-slijmvlies hebben ingevre-
ten; b.v. één vrucht aan den voorwand, de andere
aan den achterwand van de uterusholte.

Bij hun groei zullen de in het cavum uteri uit-
puilende vruchten elkaar ontmoeten, waarbij de
twee lagen decidua reflexa met elkaar verkleven.

Dit proces gaat door tot omstreeks het einde
van de 3e maand, waarna verder geen uterus-
slijmvlies meer wordt opgelicht.

De aldus tusschen de twee choria gevangen
deciduae reflexae (schema a) worden bij de ge-
boorte aangetroffen als een laag van door bloed-
kleurstof bruin gekleurde, in de lengte gerekte en
netvormig uitgespannen weefselvezels.

Bij de ontwikkeling van het ei groeien de choria door. De vaatvoorziening van de decidua
reflexa wordt weldra gebrekkig en stagneert omstreeks de 4c maand geheel. Na dien tijd is de
dccidua-laag dus gedwongen, de uitzetting der vruchtzakken door rekking en afplatting te volgen.

Van het andere uiterste, waarbij één enkelvoudige ondeelbare placenta bestaat, zag ik een schijnw .én
voorbeeld in de nageboorte van een voldragen tweeling (jongen
-f meisje).nbsp;pincenta

De vorm van deze placenta, welke niet veel grooter was dan een normale eenling-placenta, was
kort ovaal, bijna rond.

Aan de moederlijke zijde van deze placenta was geen scheidingslijn of tusschenschot te zien.

Evenmin was de placenta bij aanwending van lichte tractie in twee deelen te scheiden.

Op de snede, loodrecht op het vliezig tusschenschot uitgevoerd, was geen scheiding in twee deelen
tc bespeuren. (Zie fig. 3.)

Ook de kinderlijke kant van de placenta toonde geen scheiding in twee deelen. behalve de lijn
waarlangs de twee choria de placenta verlieten. Een scheidende fibrine-strook. zooals daar ter
plaatse dikwijls wordt gevonden, was niet aanwezig.

Tusschen de chorion-vliezen van het tusschenschot werd géén decidua-weefsel gevonden, ook
niet microscopisch.

placentae

-ocr page 40-

Coupe van het vliezig tusschenschot, daar waar dit de placenta verlaat. (Fig. No. 3).

I. II : resp. de vruchtzak van de tweelingen, jongen en meisje.

1.nbsp;Vlak, waar de twee choria elkaar raken.nbsp;3. Massieve chorionvlokken in het tusschenschot.

2.nbsp;Ammion-epitheel van I.nbsp;4. Placenta met vlokken en intervilleuze bloedruimten.

Toch bleek geen vaat-communicatie tusschen de twee placenta-helften te bestaan. Want bij op-
spuiten met methyleenblauw vanuit een der navelstrengen bleek de eene helft zich sterk blauw te
kleuren, terwijl de andere helft geen kleurstof kreeg.

De conclusie, dat de innesteling van de twee eitjes in dit geval vlak naast elkaar in het uterus-
slijmvlies (waarschijnlijk gelijktijdig) moet hebben plaats gehad, ligt voor de hand. (Zie schema b.)

Het heeft geen zin de verschillende combinatie-mogelijkheden van placentae, vliezen en decidua
reflexa na te gaan.

Volstaan kan worden met de mededeeling, dat bij de meest voorkomende combinatie twee
gemakkelijk te scheiden placentae dicht bij elkaar of tegen elkaar worden aangetroffen.

Dat de placentae diametraal tegenover elkaar gelegen zijn of wel innig vergroeid worden aan-
getroffen, komt minder vaak voor.

In de meerderheid van de gevallen zullen zich dus beide eitjes meer of minder dicht bij elkaar
in het uterus-slijmvlies innestelen.

Vaatcommunicatic Nog één opmerking over de mogelijkheid van vaat-communicatie tusschen de twee kinderlijke
bloedvaatsystemen van de placenta bij een dichoriale tweeling. 1

Vaat-anastomosen, zooals deze tusschen de navelstrengvaten van de monochoriale twee-
lingen worden aangetroffen, zijn bij dichoriale tweelingen nog nooit gevonden.

Een dergelijke communicatie van navelstrengvaten bij dichoriale tweelingen is zelfs bij de

1nbsp; In het Arch. f. Gynaek, Bd 147, komt een mededeeling voor van Dr. M. Th. Lassen, volgens welke zulke
anastomosen tusschen de twee kinderlijke circulaties waarschijnlijk wel zouden kunnen bestaan.

-ocr page 41-

schijnbaar enkelvoudige placenta hoogst onwaarschijnlijk. Het ontstaan van zulke communicaties is
niet denkbaar, tenzij langs traumatischen weg tot stand gekomen.

De vaatsystemen, die in den trophoblast-wand van de twee afzonderlijke blasto-cysten ontstaan
zijn mesodermale vormsels (vermoedelijk het eerst optredende omstreeks den 12en dag, althans ten
tijde dat zich reeds een dikke trophoblast-laag heeft gevormd.)

In het buiten-embryonale mesoderm differentieeren zich de bloedvaten het eerst op het dooier-
blaasje; later ook in het mesoderm, dat zich tegen de trophoblast aanlegt en de buiten-embryonale
coelom-holte doorgroeit.

De vaatsystemen van de dichoriale tweeling eieren, zijn vanaf hun ontstaan gescheiden door
twee lagen trophoblast, welke gedurende de eerste maanden een machtige ontwikkeling krijgen.

Eerst wanneer de overgang naar de haemotrophe tot stand komt en de placenta zich begint te
vormen, bestaat de mogelijkheid, dat twee blijvende chorionvlokken met een dun epitheliaal bekleedsel,
welke ieder tot de circulatie van een der beide tweelingen behooren, in eikaars directe nabuur-
schap komen te liggen.

In dit stadium komt echter geen vaat-communicatie meer tot stand; dit is thans zelfs geheel
ondenkbaar.

Hoe geheel anders verloopt het proces van de vaatvorming bij de monochoriale tweeling!

Hierbij ontwikkelt zich immers binnen één trophoblastwand één primair chorion-vaatnet, dat ex
origine uitgebreid communiceert.

De verschillende wording en verhouding van de vaatsystemen in de placentae van dichoriale en
monochoriale tweelingen laten zich misschien met de volgende vergelijking verduidelijken.

Bij de dichoriale tweelingen: twee concurreerende waterleidingen, ieder met eigen prises, eigen
buizennet, eigen pompstation en eigen cliënteele.

Daarentegen bij de monochoriale tweelingen: één waterleiding met twee pompstations, dezelfde
prises benuttende, op hetzelfde gedeeltelijk samenhangende buizennet staande, terwijl ieder pomp-
station zijn eigen cliënteele heeft.

De eenige overeenkomst is, dat in beide gevallen de prises uit denzelfden bodem hun water putten.

Het voorkomen van vaat-communicatie bij T. E. tweelingen van andere zoogdieren is slechts een schijnbare
tegenstrijdigheid. Deze vaat-communicatie het best bekend bij het rund, waar ze aanleiding geeft tot de ontwikkeling
van de freemartin of kwee- (het onvruchtbaar koekalf, naast een normaal stierkalf geboren) -- bestaat in één gezamenlijk
chorion.

Circa 98 % van de T. E. runder-tweelingen worden namelijk in één gemeenschappelijk chorion geboren.

De reden voor deze vroeg-secundaire versmelting van de twee trophoblasten ligt in een vorm van placentatie, welke
geheel afwijkt van dien welke bij den mensch voorkomt; waarmede een geheel verschillende ontwikkeling van het ei in
zijn eerste groeistadia samenhangt. De trophoblast groeit enorm veel sneller en oppervlakkiger. (Volgens Bonnet zelfs in
een stadium 1 cm per uur).nbsp;jr

Een beschrijving van of een verklaring voor het versmelten van de trophoblasten bij de runder-tweeling is mij
onbekend.

Recapituleeren we hetgeen reeds eerder werd geschreven.

Het voorkomen van twee choria bewijst, dat ten tijde dat de blastocyst zich vormde (omstreeks
den 4en dag in ons schema) twee eitjes aanwezig waren. *

Vanaf dat tijdstip is dus de ontwikkeling voor alle dichoriale tweelingen gelijk: twee eitjes
groeien uit tot twee zelfstandige vruchten met vruchtvliezen en placentae.

Echter ook over de vier eerste ontwikkelingsdagen na de bevruchting weten wij meer.

Vestigen we onze aandacht op de dichoriale tweelingen zelve, welke zoowel van gelijk als van
verschillend geslacht kunnen zijn.

\'t Blijkt, dat onder de dichoriale tweelingen van gelijk geslacht paren voorkomen die erfelijk
gelijk (identiek) zijn. De identieke tweeling is ontstaan uit één bevrucht ei.

Het oude axioma : — een in twee choria geboren tweeling is twee-eiig —is dus onjuist, daar
(zooals bij ons verder onderzoek op overtuigende wijze zal blijken), ook één-eiige tweelingen in twee
choria worden geboren.

Wij zullen de ontwikkeling der dichoriaal E. E. tw. en T. E. tw. afzonderlijk beschouwen.

* Men moet zich het eitje in dit stadium denken als een door het jongste stadium der trophoblast omgeven geheel.

-ocr page 42-

Twee Choria Eén Eiige Tweeling.

Wij namen aan, dat op zeker tijdstip in de eerste ontwikkeling van het bevruchte ei (in ons
schema omstreeks den 4en dag na de bevruchting) het chorion is gepraeformeerd.

De tweedeeling van den kiemaanleg moet dus n • de bevruchting en vóór dit tijdstip zijn opgetreden.

Omtrent deze eerste ontwikkelingstadia van het menschelijk ei weten we niets. Echter moet
aangenomen worden, dat na de eerste deelingen van het ei, welke nog binnen de zona pellucida
plaats hebben,
zich uit één morula twee blastocysten vormen.

Misschien hebben zich reeds twee morulae gevormd.

Principieel kan de tweedeeling van de bevruchte eicel vanaf haar eerste aequatie-deeling optre-
den. Er zijn echter goede redenen om aan te nemen, dat de dubbele kiemaanleg zich eerst later
manifesteert en zeker moeten wij ons het ontstaan van de twee blastocysten niet los van elkaar
denken.

Rondom twee celgroepen als krachtencentra vormen zich twee blastocysten!

Nog nooit is met zekerheid één laag chorion of chorionresten gevonden tusschen de amnia van
een tweeling. Hier moet dus voor de natuur een „entweder oderquot; gelden: Twee choria, of één
chorion?

Fig. No. 4.

E. E. tweeling in
2 choria.

2 CHORIA

Hebben zich op zeker tijdstip reeds twee centra gevormd, waarom zich de morula resp. blasto-
cyst\'wand moet groepeeren?
Dat is de vraag, waar het om gaat en die voor sommige tweelingeieren
in positieven zin moet worden beantwoord.

De neiging tot tweedeeling resp. vorming van een dubbelen kiemaanleg, welke aan de bevruchte
eicel eigen is, is dus vóór het tijdstip, waarop het chorion is gepraeformeerd, tot uiting gekomen.
(In ons schema vóór den 4en dag.)

De scheiding in twee vruchten schijnt later zoo volledig te verloopen, dat twee eieren gescheiden
in den uterus kunnen aankomen, welke zich op uiteengelegen plaatsen in het uterus-slijmvlies schijnen
te kunnen innestelen. (Zie Nos. U 9—10 en 29—30).

Twee Choria, Twee Eiige Tweeling.

Hetzij deze tweehngen van gelijk geslacht zijn, hetzij van verschillend geslacht, zij ontstaan
door de versmelting van de kernen van twee haploide eicellen met de kernen van twee spermatozoën.

Door deze versmelting ontstaan twee zygoten, welke zich ieder tot een vrucht met vliezen en
placenta ontwikkelen.

Diovulatie, d.w.z. het bersten van twee eifollikels. uit een en hetzelfde ovarium stammende, of
uit beide ovaria één follikel. moet voor een groep van deze tweelingen als ontstaansoorzaak worden
aangenomen.

Of deze dubbele ovulatie al dan niet gelijktijdig plaats vindt, is eigenlijk een vraag van onder-
geschikt belang.

De bespreking van deze vraag zou voeren tot een uiteenzetting over het ovulatie-mechanisme
bij den mensch in het algemeen en ons zoodoende te ver van het onderwerp af brengen.

Wij moeten wel aannemen, dat omstreeks 15 dagen na de bevruchting geen verdere ovulatie
meer plaats kan hebben.

T. E. tweeling in
2 choria

T. E. \'tw. door
diovulatie

-ocr page 43-

Superfoetatie resp. superfecundatie moeten dus, zoo zij voorkomen, binnen dezen termijn ge-
schieden.

Er bestaan overtuigende argumenten, welke later nog uitvoerig ter sprake zullen komen, op

grond waarvan diovulatie als oorzaak voor het ontstaan van T. E. tweehngen moet worden aange-
nomen.

Als anatomisch bewijs voor de opvatting, dat T. E. tweelingen door diovulatie kunnen ontstaan,
moge gelden, dat bij Sectio Caesarea intra vitam en bij obductie post mortem twee corpora lutea in
de ovaria van moeders van T. E. tweelingen werden vastgesteld.

Over de omstandigheden waaronder diovulatie plaats heeft en over de factoren, die haar\'beïn-
vloeden, zal in Deel 2 gesproken worden.

Diovulatie wordt niet meer als de eenige oorzaak voor het ontstaan van T. E. tweelingen beschouwd.

Dahlberg is de eerste geweest, die de mogelijkheid van een Uniovulaire T. E. fw. heeft geopperd.

Hij acht het waarschijnlijk, dat de neiging tot tweedeeling eigen aan de eicel vóór de reductie-deeling tot uiting zou
kunnen komen.

Curtius en von Verschuer meenen. dat bovendien de vader de oorzaak kan zijn van het optreden
van een T. E. tweeling.

Als embryologisch-anatomisch substraat voor de T. E. tw., ontstaan na een enkelvoudige ovulatie, wordt de volgende
theorie aangenomen. (Op de onderzoekingen van Dahlberg, Cjrtius en von Verschuer kom ik later terug. *

Theorie ter verklaring van het ontstaan van de Unio^\'uvuIai^c T. E. Tweeling.

De reductiedeeling van de eicel treedt waarschijnlijk bij den mensch, evenals bij andere zoogdieren, eerst op na het
indringen van het spermatozoon.

Gewoonlijk reageert de eicel hierop met de uitstooting van het tweede poollichaampje, dat evenals de dan haploide
eicel slechts het halve aantal chromosomen met zich draagt.

Is echter het ingedrongen spermatozoön, of de eicel, behept met een erfelijke neiging tot tweedeeling, zoo kan deze
reductiedeeling in zooverre atypisch verloopen, dat zich, in plaats van een poollichaampje met minimum hoeveelheid
protoplasma, een hoploide eicel afscheidt, doordat ook de eicel zelve in twee deelen wordt gescheiden, waarvan de eene
helft het spermatozoön bevat. Deze tweede eicel kan nu door een ander spermatozoön bevrucht worden.

De volgens deze voorstelling ontstane tweelingen zijn erfelijk ongelijk en niet van de T. E. tweelingen, die door
diovulatie ontstaan zijn, te onderkennen. 1

Het verschil is, dat zij ontstaan zijn door bersting van één eifollikel,

Inmiddels behoort de uniovulaire T. E. tweeling nog tot het gebied der hypothesen.

Essentieel van deze theorie is wel, dat de tweedeeling van het ei hierin verlegd wordt naar een tijdstip vóór en
tijdens de bevruchting.

SAMENVATTING.

De T. E. tweeling ontstaat uit twee Zygoten en heeft altijd twee choria en twee placentae. hetgeen
direct uit het ontstaan uit twee Zygoten volgt.

De onderlinge verhouding der placentae tot elkaar en de mogelijkheid, dat zich een laag decidua
reflexa in het tusschenschot bevindt, wordt besproken.

Voor de T. E. tweeling staat vast. dat zij door diovulatie kan ontstaan.

Of echter diovulatie de eenige oorzaak is voor het optreden van T. E. tweelingen bij den
mensch. is nog een open vraag.

De E. E. tweeling ontstaat uit één zygote. Van het tijdstip af, dat de bevruchte eicel welke voor-

* Zekere bewijzen dat de genoemde opvattingen inderdaad beantwoorden aan het embryologisch gebeuren zijn niet
geleverd en veel van deze onderzoekingen staan aan gerechtvaardigde kritiek bloot.

T. E. tw. door uniovu-
latie.

1nbsp; De volgens deze theorie ontstane vruchten zullen t.o.z. van de kenmerken, welke in de oorspronkelijke diploide

eicel in heterozygote vorm aanwezig waren, eikaars complement kunnen zijn.

Op grond van deze overweging ware de theorie misschien aan een groote proefreeks te toetsen. Deze gedachtengang
Iaat zich het best verduidelijken door het voorbeeld van de bloedgroepen: behoort b.v.b. de vader tot bloedgroep O de
moeder tot bloedgroep A. dan zal van de uniovulaire T. E. tweeling, volgens bovenstaande theorie ontstaan, de \'een
tot groep O, de ander tot groep A kunnen behooren.

In een groote proefreeks van dergelijke gevallen zou wanneer diovulatie de eenige oorzaak voor het ontstaan van
1. E. tweelingen ware, bij a % van de tweelingen verschil t.o.z. van de bloedgroep zijn te verwachten.

Is echter genoemde theorie over imiovulatic juist, zoo zal het percentage discordante gevallen meer dan a % bedra-
gen; de grootte van a ware door bloedgroeponderzoek bij broeders en zusters te bepalen.

-ocr page 44-

beschikt is om twee foetus te vormen, zich deelt in twee, vier, acht en meer cellen, kan de potentie
tot tweedeeling (resp. tot het vormen van twee meer of minder zelfstandige vruchten) tot uiting
komen.

Dat deze neiging tot tweedeeling in verschillende ontwikkelingsstadia tot uiting kan komen,
blijkt in het bijzonder uit de omstandigheid, dat de eivliezen der E. E. tweelingvruchten zoowel twee
choria als één chorion en twee amnia of wel één chorion en één amnion kunnen toonen. De ontwik-
keling dezer verschillende vormen wordt besproken.

CONCLUSIE.

Het tijdstip, waarop de neiging tot tweedeeling zich manifesteert, is beslissend voor den vorm
van tweelingnageboorte die zal ontstaan.

Het schema geeft een beeld van de drie mogelijke combinaties van eivliezen die voor de E. E.
tweeling bestaan, (fig. 5).

De ingeteekende percentages hebben betrekking op de frequentie, waarin deze combinaties in
ons materiaal werden aangetroffen.

dag

1c hom on
lo^mnlon

I I

20S

-ocr page 45-

NASCHRIFT.

Bij de algemeene beschouwingen over de ontwikkehng van de nageboorten van E. E. tweelingen
werd getracht het ontstaan der verschillende vormen embryologisch-anatomisch te vervolgen.

Hierbij blijkt het noodzakelijk om aan te nemen, dat de neiging tot tweedeeling onderhevig is
aan een tijdsverschil.

Men zou geneigd zijn om als verklaring voor dit tijdsverschil een meer of minder krachtige
neiging tot tweedeeling aan te nemen, waarvoor meerdere argumenten pleiten.

Volgens deze opvatting is de neiging tot tweedeehng een eigenschap welke quantitatief kan ver-
schillen van geval tot geval.

Mij persoonlijk komt deze opvatting als de meest aannemelijke voor.

HOOFDSTUK II.

TWEELING-NAGEBOORTEN.
BESPREKING EN BEWERKING VAN HET MATERIAAL.
A. TWEELING-EIVLIEZEN.

Na de theoretische voorbespreking, waarbij reeds hier en daar een greep uit de praktijk is
gedaan en op de conclusies werd vooruitgeloopen, moeten wij thans het verzamelde materiaal van
tweelingnageboorten nader beschouwen.

Terwille van hunne theoretische belangrijkheid worden eerst de eivliezen der tweelingen
besproken.

In de tweede plaats zullen de gegevens over de tweeling-placentae onze aandacht vragen.

Alvorens tot een bijzondere vraagstelling over te gaan, wordt eerst het volledige materiaal Eivliezen cn
gegeven, zooals dit over de aangegeven tijdperken werd verzameld.nbsp;geslacht der

Tabel No. 1 geeft de samenvatting van de eivliesgegevens over het aantal (1280) * der door mij
geraadpleegde tweelingverslagen.

Deze tabel is zoodanig opgesteld, dat in horizontale richting het materiaal gerangschikt is vol-
gens den oorsprong.

V. K. U. = materiaal uit de Verloskundige Kliniek te Utrecht.

Vr. S. R. = ,, ,, ,, Vroedvrouwenschool te Rotterdam.

V. P. U. = ,, ,, ,, Verloskundige Polikliniek te Utrecht.

In de vertikale kolommen wordt het in ieder dezer materiaalgroepen waargenomen aantal geval-
len vermeld, gerangschikt onder 5 hoofden en onderverdeeld volgens het geslacht der tweelingen.

Tabel No. 1.

Materiaal

1

M B
-Sc«
2 .5 bo

JS
0 igt; «

2

w


gt;

^ 1

quot;re
Q

of 2 Choria
Eivliezen
onvolledig
genoteerd

4

ra
ra

1 Chorion

5

(C

ra
0
H

2 Choria

llll

1

? 2

lt;f i

cr$,5c?

1902-1933
V. K. U.

162

2

6

4

2

43

13

30

111

36

50

25

61

1907 1933
Vr. S. R.

346

5

4

2

2

100

49

51

237

66

108

63

129

1902-1933
V. P. U.

772

29

92

42

50

115

55

60

536

135

274

127

262

Hieronder zijn twee dubbelmonstra geteld.

-ocr page 46-

Kolom 1

geeft het totaal der tweeling-verslagen, dat over de opgegeven jaren werd verzameld. De gegevens
van iedere materiaal-groep zijn afzonderlijk vermeld.

Kolom 2

geeft het aantal tweeling-verslagen, v/aarin geen gegevens omtrent het geslacht der beide vruchten
waren te vinden.

Kolom 3

geeft het aantal tweeling-verslagen, waarin wél het geslacht der kinderen wordt vermeld, maar
geen zekere gegevens omtrent de aanwezigheid van 1 of 2 choria waren te vinden. (Uit den aard
der zaak slechts tweelingen van gelijk geslacht.
Kolom 4

geeft het totaal der tweeling-verslagen, waarin duidelijk de aanwezigheid van één chorion wordt
vermeld.

Kolom 5

geeft het totaal der tweeling-verslagen, waarin duidelijk de aanwezigheid van twee choria wordt
vermeld.

- Kolom 2 is volledigheidshalve in deze tabel opgenomen.
De gevallen van onbekend geslacht worden hieronder nog nader besproken.

De wijze, waarop de cijfers in de kolommen 3, 4 en 5, werden verkregen, verdient de volle aan-
dacht.

Deze cijfers stellen de som voor van evenzoovele afzonderlijke waarnemingen welke niet door
een en denzelfden persoon zijn verricht en geregistreerd.

Zoo deed zich, bij het verzamelen der eivliesgegevens, de noodzaak voor, objectief deze ver-
schillende waarnemingen te klassificeeren.
Criterium^ijhorion of Als Stelregel is aangenomen, dat slechts die beschrijving van de nageboorte, welke vermeldt of
één dan wel twee choria aanwezig waren, volledig is, en in staat een betrouwbaar en dus bruikbaar
gegeven te leveren.

De aanwezigheid van twee choria is op verschillende wijze kenbaar te maken.
Zoo getuigt bijvoorbeeld de beschrijving: „het tusschenschot tusschen de twee vruchtzakken
bestaat uit vier „vliezenquot;, van een deskundige en nauwkeurige waarneming, die zekerheid geeft, dat
in dit geval twee choria aanwezig waren, ook zónder dat het woord chorion genoemd wordt.

In tegenstelling hiermede is de beschrijving: ,,het tusschenschot bestaat uit twee vliezenquot; zonder
nadere aanduiding, gelijk een enkele maal voorkomt in de V. P. U.-verslagen, niet betrouwbaar.

Deze beschrijving is niet geaccepteerd en het geval werd derhalve onder de groep van „onvol-
ledig genoteerde eivhezenquot; gerangschikt. (Vaak toch ligt het amnion los van het chorion, waarbij de
mogelijkheid bestaat, dat dit bij beschouwing van het tusschenschot niet wordt opgemerkt. Ook kon
het amnion bij de geboorte zijn afgescheurd). Eenige malen vind ik de volgende aanteekening, meest-
al door den hoogleeraar persoonlijk in het verslag aangebracht: „Een-eiige resp. Twee-eiige nage-
boorte.quot;

Aldus genoteerde gevallen zijn eveneens onder de groepen 1 chorion resp. 2 choria gerang-
schikt.

Anders is het gesteld met de beschrijvingen der nageboorte, waarbij volstaan is met het vermel-
den van vorm en hoedanigheid der placentae.

Geheel onvoldoende is de beschrijving, indien slechts één placenta werd geregistreerd, terwijl
de toevoeging: „gemakkelijk in twee helften te scheidenquot; deze waardeering niet verandert.

Als onvoldoende is ook de volgende notitie te beschouwen: „twee gescheiden placentae, welke
elkaar aan den rand juist rakenquot;, daar ook een monochoriale placenta dit beeld kan toonen.

Slechts in het geval, dat er twee geheel gescheiden placentae bestonden, die beide „met toebe-
hoorende vruchtzakquot;, of „beide met volledige vliezenquot; geboren zijn. moet de mogelijkheid, dat een
monochoriale tweelinggeboorte bestond, uitgesloten worden geacht.

-ocr page 47-

Evenzoo is dit het geval bij de tweelinggeboorte waarbij na de geboorte van het eerste kind
de bijbehoorende placenta met volledige vliezen werd geboren en eerst na verloop van tijd het
andere kind volgde.

(Volledigheidshalve zij medegedeeld, dat op grond van het volkomen gescheiden zijn der pla-
centae met volledig aanwezige bijbehoorende vliezen in het V. K. U. en Vr. S. R. materiaal elf maal
tot de aanwezigheid van twee choria werd geconcludeerd).

Ik heb bij het verzamelen en klassificeeren van het materiaal voortdurend voor oogen gehad

dat met de betrouwbaarheid en objectieve beoordeeling daarvan de waarde van mijn onderzoek staat
of valt.

Zelf meen ik, bij mijn werk met deze overweging voldoende rekening te hebben gehouden
gelegdnbsp;duidelijk zijn, welke criteria aan de tweelingverslagen zijn aan-

Thans zal de tweede, niet minder belangrijke vraag onder oogen gezien moeten worden, name- Be„aarheia
hjk:
In hoeverre bestaat de mogelijkheid, dat bij het schouwen der eivliezen vergissingen zijn begaan?

De beweringen van tweelingonderzoekers die van de gelijkenis-diagnose gebruik maakten als

zou het schouwen der eivliezen van tweelingen op de aanwezigheid van één of twee choria zoo

uiterst moeilijk zijn en onbetrouwbare uitkomsten geven, werden reeds van bevoegde zijde teqen-
gesproken.nbsp;\' ^

Met klem wil ook ik hiertegen protesteeren.

Een dergelijke ^ewering getuigt slechts van onbedrevenheid in het schouwen van eivliezen

Door macroscopisch onderzoek is steeds het aantal choria vast te stellen, uitgezonderdquot; die
zeldzame gevallen, waarbij de vliezen in utero achterbleven of bij een kunstverlossing, (als manueele
verwijdering van de placenta of na placenta praevia) geheel en al verscheurd ter wereld kwamen

Lr zijn dus omstandigheden, waarbij het schouwen der eivliezen moeilijkheden kan opleveren
Dergelijke omstandigheden komen sporadisch voor.

(In ons materiaal zijn deze gevallen onder de categorie „onvolledigquot; gerangschikt)

Maar niemand heeft het recht, de waarneming van een of twee choria, bij eenigszins nauwkeurige
macroscopische beschouwing van de nageboorte gedaan, in twijfel te trekken.

Vergissingen bij niet nauwkeurige beschouwing blijven mogelijk en zullen zeker zijn voorge-
komen. In dit verband heeft de waarneming van twee choria en twee amnia méér waarde dan die
van één chorion. Houdt toch de eerste waarneming een positief gegeven in. waaraan niet getwijfeld
mag worden zonder in een volkomen negativisme te vervallen, in het tweede geval is de mogelijk-
heid, dat een chorion niet is opgemerkt, klein; hoewel zij blijft bestaan.

Met nadruk wijs ik op deze omstandigheid, omdat zij voor mijn onderzoek van groot belang is.

Tenslotte zij opgemerkt, dat moeilijkheden over een onvolledige eivliesdiagnose en verqissinoen n
bij het stellen van de diagnose zich slechts voor gelijkgeslachtige tweelingen kunnen voordoennbsp;-Kr\'f\'ch^or\'quot;\'^

De tweeling bestaande uit een jongen en een meisje, (het zoogenaamde „paartje)quot; wordt altijd
in twee choria geboren. Op dezen regel zijn geenuitzonderingen bekend.

Een tusschenschot van twee choria breekt dus niet door.

Van deze wetenschap werd gebruik gemaakt en. ongeacht de beschrijving der eivliezen zijn
alle paartjes terstond als dichoriaal geclassificeerd.nbsp;\'

Keeren wij thans terug tot het materiaal, zooals dit in tabel 1 is medegedeeld.

De drie materiaalgroepen zijn ondeding niet gelijkwaardig.

Beschouwing van kolom 3 doet het besproken onderscheid, dat tusschen de groepen bestaat

duidelijk uitkomen.

Het aantal onvolledig genoteerde tweelingnageboorten bedraagt in de drie materiaal-groepen

resp. 6, 4 en 92! Of in procenten van het totaal der in iedere groep waargenomen gelijkgeslachtige
tweehngen. resp. 5 %. 2 % en 25 %!nbsp;a J 9nbsp;y^

Het is duidelijk, dat het materiaal uit de verloskundige polikliniek met zijn 25 % onvolledig
genoteerde gevallen, anders gewaardeerd moet worden.

Dit V. P. U. materiaal blijft dan ook voorloopig buiten beschouwing.

-ocr page 48-

Tweelingen van onbe- Qg samenstellinq van het kliniekmateriaal (V. K. U. en Vr. S. S.) onderqaat qeen essentieele

kend geslacht mogennbsp;^nbsp;/nbsp;anbsp;O

worden geëlimineerd, wijziging door de 7 gevallen uit kolom 2 geheel te verwaarloozen.

Deze 7 gevallen uit kolom 2 bestaan uit:
2
X dubbelmonstrum,

1nbsp;X mola normaal ei van 3 maanden.

2nbsp;X tweeling-abortus van 18 weken, waarbij een vruchtje dusdanig gemacereerd was, dat geen
geslacht kon worden vastgesteld.

tweeling-abortus van 16 weken, waarvan noch het geslacht der vruchten noch de vliezen
zijn vastgesteld.

praematuur paar tweelingen, geboren in 2 choria; het gedacht der kinderen echter onbekend.
Een ernstige fout zou worden begaan, indien men zou moeten aannemen, dat deze 7 gevallen
alle dichoriaal waren en van overwegend gelijk of verschillend geslacht.

Deze veronderstelling mist echter iederen grond van waarschijnlijkheid.

In tabel 2 zijn de gegevens der twee kliniekgroepen samengevat met weglating van de 7 uit-
vallers.

Tabel 2.

•T; M -c
2 cü
iS -S u 10
0 quot;S -Q

^ u u
gt;

Eivlieze
ge
1 ol

Totaal

:n onvlt;
inoteerc
f 2 cho

illedig
1

gt;ria

1

Totaal

Chorioi

^ ê

n

SS

Totaal

33

2 Choria

1

2 S

Totaal

1902-1933
V. K. U.
1907-1933
Vr. S. R.

501

10

6

4

f

143

62

81

348

102

158

88

190

In het gecombineerde kliniekmateriaal van tabel 2 is van 10 van de 343 gelijkgeslachtige twee-
lingengt;\'niet meer vast te stellen of er één dan wel twee choria bij de geboorte aanwezig waren.

Deze 6 paar jongens en 4 paar meisjes kunnen zoowel in één als in twee choria zijn geboren.

Het is onwaarschijnlijk, dat deze 10 gevallen alle monochoriaal zijn geweest; evenmin is het
waarschijnlijk, dat zij alle dichoraal waren.

Wij geven er de voorkeur aan, deze 10 gelijkgeslachtige tweelingen met onvolledig genoteerde
eivliezen te verdeelen over beide groepen in de verhouding 143 : 190, zijnde de verhouding der
bekende mono- resp. dichoriale gelijkgeslachtige tweelingen. De noodzakelijkheid, deze 10 gelijkge-
slachtige tweelingen bij deze twee groepen onder te brengen, zal later blijken; inmiddels is het wel
duidelijk, dat wanneer deze 10 gevallen van gelijkgeslachtige tweelingen, waaronder zeker dichoriale
tweelingen zullen voorkomen, eenvoudig werden geëlimineerd, hiermede de verhouding van de in
één resp. twee choria geboren tweelingen tengunste van de laatste soort zou worden verscho-
ven, de paartje-tweelingen toch werden terstond als dichoriaal geclassificeerd.

In tabel 3 is deze verdeeling naar verhouding 143 : 190 doorgevoerd.

Tabel 3.

1 X

1 X

V. K. U.
Vr. S. R.

Totaal

1 Chorion

??

Totaal

33

2 Choria

C?2. ÏC?

??

Zeker bekende gevallen

143

62

81

348

102

158

88

190

Eivliezen onvolledig genoteerd

4

2

2

6

4

2

6

Totaal

147

64

83

354
lt;

106

158

90

196

Tabel 3 geeft in den ondersten regel (hetzij ten overvloede nogmaals gezegd) het volledig tweeling

-ocr page 49-

matenaal van 59 kliniekjaren, verzameld uit de baringsverslagen van de Verloskundige Kliniek te
Utrecht (1902-1933) en de Rijkskweekschool voor Vroedvrouwen te Rotterdam (1907-1933).

Deze regel geeft dus de eindcijfers van een afgesloten, niet geselecteerde groep tweelingen, ge-
rangschikt volgens het aantal choria, dat bij de geboorte werd aangetroffen.

Alle twee-eiige tweelingen bestaan voor 50 % uit paartjes (I jongen en 1 meisje), voor 50 %ste.H„. va„ Weinber.

uit gehjkgeslachtige tweelingen (2 jongens of 2 meisjes).nbsp;e van Wemberg.

Deze stelling, welke de stelling van Weinberg wordt genoemd, berust op de praemisse. dat het

geslacht der twee-eiige tweelingen bij de bevruchting onafhankelijk van elkaar wordt bepaald

Er kan geen twijfel aan bestaan, dat het geslacht van een nieuw individu genotypisch in de
zygote is vastgelegd.

Het zou ons te ver voeren om op deze plaats nader op de theorieën over de geslachtsbepaling

m te gaan. Naar wat bekend is omtrent de bepaling van het geslacht, moet deze praemisse als bewezen
worden aanvaard.

De tweeeiige tweeling ontstaat uit twee Zygoten welke of mannelijk of vrouwelijk kunnen zijn
Het IS nu duidelijk, dat er voor twee Zygoten vier combinatie-mogelijkheden bestaan, waarbij de
combmatie (jongen meisje) 2 X voorkomt, de combinaties (jongen jongen) en (meisje
meisje) be.de slechts éénmaal. De combinatie ..jongen meisjequot; zal dus 50 % kans hebben om op
te treden. De combinatie
„2 jongens resp. 2 meisjesquot; ieder 25 % kans.

.eil^\'^r^Sfnbsp;...aehtsve^houdin. van 106 Wns 100g..„ correctie voor

. Ka\'arthSkSrt\'^\'^l\'n\'\'^! K^^i^rs^af^^^r-uÄ loi^^.e^nbsp;ae,waarschün.ö.h,id voor een „ei.Je ,0.5 - a).

jongen meisje: ((0,5 a) (0.5 — a)) ((0 5 — a) (oT nU - n r\' iquot;quot;nbsp;meisjes is: (0.5 — a)2 en uit een

(Brengen wij in de hiervolgende berekening de correctie aan, dan blijkt dat deze nog niet de grootte van één tweeling paar bedraagt.

Bezien wij thans nogmaals de onderste regel van tabel 3. waarbij wij uitsluitend de aandacht Eén-eiige tweelina
vestigen op de m twee choria geboren tweelingen.nbsp;in 2 chorir

In twee choria geboren gehjkgeslachtige tweelingen: 196.

paartje tweelingen : 158.
De gehjkgeslachtige tweelingen overtreffen met
38 paren de paartje tweelingen.
Indien
alle in twee choria geboren tweelingen ontstaan waren door bevruchting van twee eicel-
len. dan zouden in theorie evenveel gehjkgeslachtige tweelingen in twee choria moeten geboren
worden als ,,paartjesquot;.

Dit gaat echter geenszins op en de vraag rijst, of het gevonden verschil aan een toevallige om-
standigheid is te wijten, dan wel een regelmatig voorkomend verschijnsel is.

Het aantal paartje tweelingen kan toevallig wat laag, het aantal gehjkgeslachtige tweelingen
wat hoog zijn gevonden.nbsp;^

Tegen toepassing van de formule voor de „gemiddelde foutquot; op het surplus van gehjkgeslachtige

dichoriale tweelingen bestaat bezwaar; langs den weg van de statistiek kan men deze formule als
volgt benaderen :

Op een totaal van 354 in twee choria geboren tweelingen werden aangetroffen :
158 paartje tweelingennbsp;=nbsp;44,6 % ± V 7 %

198 gehjkgeslachtige tweelingen =nbsp;55,4% ±V7%

Het surplus der gehjkgeslachtige tweelingen bedraagt dus 10,8 % ± 3,7 % (m diff )

Dit surplus (10.8 %) bedraagt nagenoeg 3 X de gemiddelde fout van het verschilquot; (3 7 %) en
moet als statistisch vaststaande worden beschouwd.

Wanneer de stelling van Weinberg als juist mag worden aanvaard, (en er zijn geen redenen

om hieraan te twijfelen) dan kunnen dus niet alle dichoriale tweelingen van gelijk geslacht ontstaan

zijn uit twee Zygoten, maar moeten ± 10.8 % daarvan uit één zygote zijn ontstaan; d.w.z E E twee-
Imgen zijn.

H. A^Tnbsp;««k statistisch het bewijs is geleverd voor het bestaan van

de dichoriale Een-Eiige tweeling.

-ocr page 50-

Onder 501 klinisch geobserveerde tweelinggeboorten komen 158 paartje tweelingen voor (tabel 3 onderste regel)
of 31,5 %.

Het theoretisch verwachte aantal T. E. tweelingen bedraagt 316 (= 2 X aantal paartje tweelingen), of 63 %.

Het theoretisch verwachte percentage E. E. tweelingen bedraagt dus 37 %.

147 tweelingen zijn geboren in één chorion. Onder de 501 tweelingen in het V. K. U. en Vr. S. R. materiaal konen
dus 29.3 % monochoriale tweelingen voor. Het verschil tusschen het theoretisch verwachte percentage E. E. tweelingen
en het gevonden percentage monochoriale tweelingen bedraagt 7.7 % en vloeit voort uit het surplus van gelijkgeslach-
tige dichoriale tweelingen.

Van 37 % E. E. tweelingen werden dus 7.7 % in twee choria geboren.

Dit is een percentage gevonden in een typisch kliniek materiaal, dat niet mag worden gegeneraliseerd.

Teneinde een bevredigend antwoord te kunnen geven op de vraag, welk deel der E. E. tweelingen in het algemeen
in twee choria wordt geboren, moeten wij eerst het materiaal van uitgang nader onderzoeken.

Op reeds eerder vermelde gronden bestaat de waarschijnlijkheid, dat in een kliniek materiaal het percentage der
E. E. tweelingen in verhouding tot dat der T. E. tweelingen te hoog wordt gevonden.

Inderdaad is dit ook het geval met het V. K. U. en Vr.S. R. materiaal (percent. E. E. tw. : 37 %).

Deze omstandigheid zou wederom het percentage der dichoriale E. E. tweelingen relatief te hoog hebben kunnen
doen uitvallen, ware het niet dat bij nader onderzoek blijkt, dat
het materiaal der E. E. monochoriale tweelingen niet
representatief is.

Onder de monochoriale tweelinggeboorten komen namenlijk 36 gevallen van meer of minder acuut ontstaan hydram-
nion voor, waardoor 26
X de graviditeit immatuur en 10 X praematuur eindigde. Weliswaar is de complicatie
hydramnion typisch voor monochoriale tweelingzwangerschap, maar het is zonder meer duidelijk dat 36 gevallen van
acuut ontstaan hydramnion op een totaal van 147 monochoriale tweeling-graviditeiten een
positieve kliniek-selectie van
hydramnion gevallen
beteekent.

Uit het gecorrigeerde polikliniek-materiaal, dat wél representatief voor de bevolking is, heb ik berekend dat ± 4 %
van alle E. E. tweeling graviditeiten door hydramnion te vroeg eindigt.

In het kliniek materiaal komen dus bij benadering 30 gevallen van hydramnion méér voor dan redelijker wijze onder
het aantal E. E. tweelingen verwacht kon worden.

Worden deze 30 gevallen van hydramnion in minderinggebracht, hetgeen een correctie van het percentage der
monochoriale tweelingen voorstelt, dan wordt de verhouding E. E. tw.: T. E. tw. == 30 : 70.

Deze verhouding 30 : 70 komt overeen met de verhouding waarin E. E. tw. en T. E. tw. in geheel Nederland werden
geboren. 1

(Berekend uit de opgaven van het Centr. Bur. voor de Statistiek over de jaren 1910, 1920, 1930 was de verhouding
E. E. tw.: E. tw. = 28 : 72.

Nogmaals zij er de aandacht op gevestigd, dat acuut ontstaan hydramnion een typische complicatie is voor de twee-
lingen met één chorion en twee amnia en waarschijnlijk niet voorkomt bij tweelingen met twee choria ! Zie het verlos-
kundig overzicht.)

Er is dus géén reden om aan te nemen, dat ook het aantal E. E. tweelingen in twee choria geboren uit dezen
hoofde aan een positieve kliniek-selectie onderhevig zou zijn.

Bovenstaande overwegingen met betrekking tot het hydramnion beinvloeden in geen enkel op-
zicht het aantal in twee choria geboren E. E. tweelingen, noch het percentage, dat deze dichoriaal
E. E. tweelingen van het totaal der dichoriale tweelingen uitmaken. (10.8 %).

Er zijn zelfs gegronde redenen om aan te nemen dat dit percentage dichoriaal E. E. tweelingen
als representatief mag worden beschouwd voor een bepaald gebied, met name Midden- en West-
Nederland.

Algemeen geldend Wij willen thans nagaan, in hoeverre het mogelijk is om met behulp van een locaal Nederlandsch
Ëoria.^\' ^ kliniek materiaal een algemeen geldende waarde te vinden voor de frequentie, waarin E. E. tweelingen
in twee choria geboren worden; m. a. w. hoe de verhouding is tusschen de dichoriale E. E. en het
totaal der E. E. tweelingen.

Nu zijn bekend :

I

De verhouding der dichoriaal Een-biige tweelinggeboorten tot de Twee-Eiige tweelinggeboorten
in het V. K. U en Vr. S. R. materiaal t. w. 10,8 : 89,2.

1nbsp; De omstandigheid, dat in het kliniekmateriaal relatief meer jonge dan oude tweelingmoeders voorkomen is waar-
schijnlijk de reden, dat het percentage E. E. tw. na correctie niet geheel overeenkomt met het voor geheel Nederland
geldende percentage (28 %).

Op hoogeren leeftijd neemt de frequentie van T. E. tw. geboorten nog toe, gelijk later besproken zal worden. In het
kliniekmateriaal kan om deze reden het percentage E. E. tw. in verhouding tot dat de T. E. tw. aan den hoogen
kant zijn uitgevallen.

-ocr page 51-

De verhouding tusschen de in de khniek geboren E. E. en T. E. tweehngen Komt nagenoeg over-
een met de voor geheel Nederland geldende verhouding (zij is iets ten gunste van de E. E. twee-
linggeboorten verschoven, hetgeen door de leeftijdsverdeeling der tweelingmoeders wordt verklaard).

Wij mogen dus aannemen, dat ook verhouding I ten naaste bij voor geheel Nederland geldig zal
zijn (maar om dezelfde reden moet deze verhouding thans iets meer ten gunste van de T. E. twee-
linggeboorten uitvallen).

Voor Nederland is verhouding I dus waarschijnlijk ongeveer 10 : 90.

De verhouding tusschen de Een-Eiige en Twee-Eiige tweelinggeboorten in Nederland, te weten

(Centr. Bur. v. d. Stat. 1910. 1920 en 1930).
^^^ Door combinatie van de verhoudingen I en II komt men tot de volgende vergelijking :

Dichoriaal Een-Eiige tweehngen: totaal Een-Eiige tweehngen = 10/90 : 28/72 = 2:7.

Hieruit blijkt dat :

28 a 29 % van alle Een-Eiige tweelingen

in Nederland in twee choria geboren worden, terwijl dit percentage waarschijnlijk noq dichter bij
de 30 % hgt.nbsp;^ ^ snbsp;)

Bij deze berekeningen is ter wille van de overzichtelijkheid geen rekening gehouden met de ge-
middelde fouten aan de gebruikte percentages eigen.

Het gevonden percentage (28 % a 29 % dichoriaal E. E. tweelingen) heeft dan ook niet meer
dan een zekere waarschijnlijkheid uit een statistisch oogpunt bezien.

Zooals later zal blijken is de frequentie van T. E. tw. geboorten aan verschillende factoren
onderhevig, die der E. E. tw. geboorten echter naar het schijnt constant en, hetgeen hoogst merk-
waardig is. over de geheele wereld gelijk.

Het is dan ook waarschijnlijk, dat het gevonden percentage dichoriaal E. E. tweelingen niettegen-
staande de statistische moeilijkheden toch bewijskracht zal blijken te hebben * ook buiten Nederland.

In het verzameld materiaal der tweeling-eivliezen. zooals dit in tabel 1 werd medegedeeld, werd Frequentie
258 X een monochoriale tweeling geregistreerd.nbsp;monoamniale

Onder deze 258 monochoriale tweeling-nageboorten werd 16 X niet slechts één gemeenschap-

pelijk chorion. maar tevens slechts één voor beide vruchten gemeenschappelijk amnion waargenomen

(8 X in Vr. S. R.. 1 X in V. K. U.. 7 X in V. P. U.) In procenten van het totaal aantal monochoriale
tweehngen. in 6.2 %.

Bij benadering wordt dus ± 4 % van het totaal der E. E. tweehngen in één gemeenschappelijk
amnion geboren.

Het is de vraag, in hoeverre deze frequentie als algemeen geldend mag worden beschouwd.

Er zijn bezwaren tegen in te brengen om de gegevens van drie onderling niet gelijkwaardige
groepen van materiaal bijeen te voegen.

Voorts is het de vraag in hoeverre een klinisch materiaal een positieve selectie van monoam-
niale tweelingen zal toonen.

Tot bijzondere stoornissen in de graviditeit geeft de monoamniale tweeling-graviditeit waarschijn-
lijk geen aanleiding.

Slechts éénmaal werd hydramnion waargenomen bij monoamniale tweeling-graviditeit. (R\'dam
1929 No. 280). zoodat uit dezen hoofde een selectie van monoamniale tweeling gevallen \'onwaar-
schijnlijk is.

Het is onze meening. dat het genoemde percentage van ± 4 % monoamniale E. E. tweelingen
de manifestatie - waarschijnlijkheid voor een laat uitwerkende neiging tot tweedeeling aangeeft 1

Wederom vraagt de geslachtsverhouding, thans van de monoamniale tweelingvruchten, onze ove^t v.uwe.uk

aandacht.nbsp;geslacht monoami-

nale tweelingen ?

Zie de uiticomsten van het naonderzoek.

1nbsp; De in de literatuur opgegeven percentage zijn over het algemeen lager en vertoonen onderling groote verschillen,
welke voor het meerendeel te verklaren zijn, doordat zij uit - niet representatief materiaal zijn berekend.

-ocr page 52-

Van 15 paar monoamniale tweelingen 1 is het geslacht vastgesteld; er werden:

4X2 jongens
11X2 meisjes
in één gemeenschappelijk amnion aangetroffen.

Deze getallen zijn te klein om een percentueele verhouding uit te berekenen. 2
Toch is het overwegen van de meisjes over de jongens, zelfs in deze kleine getallen, waard om
opgemerkt en vermeld te worden, omdat het een reeds lang bekende ervaring in herinnering roept.

Bij de menschelijke dubbelmonstra overweegt het vrouwelijk geslacht namelijk zeer sterk. 3
Van alle dubbelmonstra zijn ± ^ van het vrouwelijk geslacht.

De mogelijkheid bestaat, dat de mannelijke dubbelmonstra aan een grootere praenatale mortali-
teit onderhevig zijn; hiervoor zijn slechts zwakke argumenten te vinden.

Wanneer echter mocht blijken, dat een zelfde geslachtsverhouding als voor de dubbelmonstra
ook voor de monoamniale tweehngen een constant verschijnsel is, dan hgt het vermoeden voor de
hand, om in het vrouwelijk geslacht a. z. d. een oorzaak te zien voor een later manifest geworden
neiging tot tweedeeling, resp. het geslacht van het ei als modificeerende factor te beschouwen in het
proces, dat tot het ontstaan van een E. E. tweeling leidt.

Bezien wij aan de hand van de hier geopperde verondersteHing de geslachtsverhoudingen zooals deze bij de overige
groepen van tweelingen voorkomen, (tabel 1).

onbekende eivliesdiagnose:nbsp;48nbsp;54

één chorion:nbsp;117nbsp;141

twee choria:nbsp;237nbsp;215

te samen :nbsp;402nbsp;410

Uit deze samenvatting blijkt, dat de 2 meisjes tweelingen in ons materiaal talrijker zijn dan de 2 jongens twee-
lingen.

Een verklaring voor deze omstandigheid is niet te geven. Een dergelijk verschil is zeker niet gewoon zooals uit
een samenvatting van het aantal gehjkgeslachtige tweelingen, dat in 10 jaren in Nederland werd geboren, moge blijken.

Volgens de opgave van het Centr. Bur. voor de Statistiek werden in Nederland van 1920 tot en met 1930 geboren:
8133 jongens tweelingen en 7560 meisjes tweelingen (dus 107,5 tegen 100).

Beschouwing van de drie groepen leert, dat dit merkwaardige verschil in hoofdzaak ontstaat door de in één
chorion geboren tweelingen.

A priori is er geen enkele reden te noemen, waarom bij de Zygoten, welke een monochoriale tweeling zullen geven,
het vrouwelijk geslacht zou overwegen.

Men zou verwachten, dat voor een-eiige tweelingen in het algemeen — en voor monochoriale tweelingen in het bij-
zonder — de geslachtsverhouding bij de geboorte dezelfdezou zijn als voor de enkelvoudige geboorten, namelijk 106
jongens tweelingen tegen 100 meisjes tweelingen; en dus in een niet geschift materiaal van een-eiige tweelinggeboor-
ten ten naaste bij 51.5% jongens tweelingen en 48.5% meisjes tweelingen zouden voorkomen.

Wij vinden, helaas in een relatief klein materiaal, een belangrijke afwijking van de theoretische verwachting.
Van vorenbedoelde 258 monochoriale tweelingen waren:

45,4 % jongens tweelingen
54,6 % meisjes tweelingen

Het surplus aan vrouwelijke monochoriale tweelingen bestaat zoowel uit mono- als uit diamniale tweelingen. Sta-
tistisch staat het verschil (afwijking van de theoretische verwachting is 6.1 % ± 3.1 %) niet met zekerheid vast.

De behoefte aan een veel grooter materiaal doet zich ook hier wederom sterk voelen. De omstandigheid, dat de
geslachtsverhoudingen in ons materiaal van den norm afwijken, moet tot voorzichtigheid manen!

In de groep van de tweelingen geboren in twee choria (3) is de verhouding in het voordeel van de jongens
tweelingen omgeslagen.

In deze groepen overwegen echter de T. E. tweelingen belangrijk over de E, E. tweelingen; het is echter niet moge-

1nbsp; In één geval is geen geslacht der vruchten vastgesteld.

2nbsp; Voor zoover ik heb kunnen nagaan, is in de literatuur weinig aandacht aan de geslachtsverhouding van
monoamniale tweelingen gegeven. Casuistische mededeelingen van monoamniale tweelingen met verknoopte navelstren-
gen of verhaking van de hoofden zijn legio. Slechts in de minderheid van die gevallen wordt het geslacht der tweelingen
vermeld.

Zoo vond ik voor een serie van 12 monoamniale tweelingen van bekend geslacht, uit het Zentr. BI. für Gyn. en
het Monatschr. f. Geburtsh. verzameld, 8X2 meisjes en 4 X 2 jongens genoteerd.

3nbsp; Wat betreft het geslacht van dubbelmonstra, worden b.v.b. in de monographie van Wilder over dubbelmonstra
19 vrouwelijke tegen 4 mannelijke dubbelmonstra beschreven.

-ocr page 53-

lijk hiervoor een correcHe aan te brengen. Wij zijn dus niet in staat, een indruk te krijgen over de geslachtsverhou-
ding van de dichoriale E. E. tweelingen bij de geboorte.

Inmiddels blijft het geslachtsverschil van de dubbelmonstra, waarbij het vrouwelijk geslacht overweegt, bestaan-
terwijl ook het waargenomen verschil in geslacht tusschen de monoamniale tweelingen en in minder mate tusschen de

diammale monochoriale tweelingen er op schijnt te wijzen, dat althans in de latere ontwikkelingstadia de vrouwelijke

zygote een grooter neiging tot tweedeeling toont dan de mannelijke.

Vasthoudende aan de principieele opvatting, welke het optreden van een E. E. tweeling beschouwt als eene eigen-
schap van het ei, van uitwendige factoren onafhankelijk, zou het geen verwondering behoeven te wekken, wanneer er
een samenhang bestond tusschen de neiging tot tweedeeling en het geslacht van de vrucht

Indien de gevonden verschillen rëeel zijn, geeft de schematische curve op blz. 28 een resultante van twee lijnen,
waarvan die der jongens, althans in de latere stadia, meer naar links, die der meisjes meer naar rechts is gelegen.

Naschrift.

1 \'\'nbsp;^^nbsp;\'^^^lingen van gelijk geslacht, noch voor de E. E. tweelingen de

geslachtsverhouding bij de geboorte nauwkeurig bekend is.

het tÏÏlquot;quot;nbsp;quot;quot;quot;quot;nbsp;quot;quot;quot;nbsp;bekend is. laat zich wél

V houÏnnbsp;\'\'nbsp;rnbsp;\'\'\'\'\'nbsp;d-h zijn omtrent de

h k Henbsp;—l\'jke tweeling paren tot die der vrouwelijke (in beide groepen afzonderlijk), slechts gissingen moge-

-eelmggeboorten oplevert, is .e .erW., waarin gelijkgllachtL

Deze verhoudmg bedroeg voor Nederland over de jaren 1920-1930: 215 X jongens op 200 X 2 meisies (Zie
noot blz. 36), welke verhouding overeenkomt met elders gevonden getallen
nbsp;P ^ ^ meisjes. (^le

OPnbsp;(560/, van het totaal der gelijkgeslachtige) de

kltnmeL r kT quot;nbsp;^^S^-^-\'-hot toe. dan blijkt de werkelijke verhouding nL overeen te

Dit Lrquot;nbsp;r \' Mnbsp;meisjestweelingen aanneemt dan wordt uitgedrukt door de verhouding 106 : 100

Dit feit moet worden verklaard uit de omstandigheid, dat de verhouding (± 106 jongens - tegen 100 meisies) bii
de^enkelvoudigenbsp;weliswaar bekend is, maar t. a. v. geslachtsverhouding bij de co„cep«e verschil van Teening

Door verschillende onderzoekers, o.a. door Prinzing en Auerbach, wordt aangenomen, dat de praenatale sterfte en
het aantal abortus van de mannelijke vruchten belangrijk grooter is dan van de vrouwelijke. Het is duidelijk dat v^en
deze voorstelhng de geslachtsverhouding bij de conceptie nog sterker ten gunste van de jongens moet uitvallen

Het zou ons te ver voeren om op de verschillende met deze kwestie verband houdende mogelijkheden nader in te
gaan en ook niet tot definitieve conclusies kunnen leiden.

Hoewel de geslachtsverhouding van alle E. E. tweelingen bij de geboorte niet nauwkeurig bekend is, schijnt het op

vrV\'^ ^\'^\'Ü^\'nbsp;waarschijnlijk, dat deze belangrijk afwijkt van de geslachtsverhouding die

voor de enkelvoudige geboorten bestaat: de mogelijkheid, dat er geen of een (vergeleken met de enkelvoudige geboorten
kleiner jongens-overschot is, blijft echter bestaan.nbsp;^ gcDoorten)

B. PLACENTAE DER TWEELINGEN.

Het is nuttig, zoowel uit theoretisch embryologisch oogpunt als voor de praktijk van het twee-
lingonderzoek, nauwkeurige gegevens over tweelingplacentae te bezitten.

De behandeling van het materiaal heeft aan de hand van drie vragen plaats, die in het bijzon-
der voor ons onderzoek van belang zijn :

Ie. Wat leeren de waarnemingen uit ons materiaal omtrent de monochoriale tweelina
placenta ?nbsp;^

2e. Hoe verhouden zich de placentae der T. E. tweelingen ?

(Daar in een materiaal van tweelingnageboorten slechts die der paartjes met zeker-
heid als T. E. mogen worden beschouwd, moet vraag 2 luiden:) Hoe verhouden zich
de
placentae van de paartje tweelingen?

3e. Wat leert ons materiaal over de placentatie der dichoriale E. E. tweelingen ?

Daar in het kliniekmateriaal de uitvoerigste en meest betrouwbare gegevens werden gevonden.MonochoHa.c tweCin.
wordt met de bespreking hiervan begonnen.nbsp;placenta.

a) Het Vr. S. R. materiaal geeft 100 tweelingbevallingen waarbij de nageboorte slechts één
chorion vertoonde (tabel 1); 99 X staat één ondeelbare placenta genoteerd

Het ware doelloos deze 99 beschrijvingen te citeeren. De vorm der placenta varieert van rond

tot een gerekt ovaal en toont in bonte afwisseling al die vormvariaties, die bij de placenta van den
eenling kunnen voorkomen.

-ocr page 54-

Een oppervlakkige verdeeling in twee helften, zichtbaar aan de naar het kind toegekeerde
zijde, wordt enkele malen aangegeven; maar in geen enkel geval is het mogelijk gebleken, de placenta
langs een bestaande scheidingslijn in twee helften te scheiden, althans ontbreekt een dergelijke notitie.

Vooral in de oudere verslagen trof ik herhaaldelijk de volgende zinsnede aan :

„Bij een poging, de placenta stomp in twee helften te scheiden, mislukt dit en scheurt de pla-
centa.quot;

Een dergleijke beschrijving getuigt ten duidelijkste van de homogeniteit dezer placenta.

De eenige uitzondering in het Vr. S. R. materiaal betreft een geval van acuut ontstaan hydramnion.

De partus vindt plaats in de 26ste zwangerschapsweek en twee gemacereerde kinderen worden ter wereld gebracht,
terwijl 6 Liter vruchtwater wordt opgevangen.

De ziektegeschiedenis (No. 727, 1921) vermeldt, wat betreft de beschrijving der nageboorte:

— Twee tegen elkaar liggende placentae waarvan de bloedsomloopen in elkaar over loopen.
Eén chorion, twee amnia. Eeneiige tweelingen. —

Geheel duidelijk is deze beschrijving niet.

Vermoedelijk bestonden er. geen 2 placentae in engeren zin, maar had de moederkoek de vorm van een liggende
acht; terwijl de verbindingsbrug der twee helften, op ieder waarvan een navelstreng insereert, door placenta-weefsel
werd gevormd.

Dat de anastomoseerende vaten, waarover wordt gesproken, een velamenteus verloop zouden hebben gehad, is niet
waarschijnlijk en blijkt niet uit de beschrijving.

In het Vr. S. R. materiaal is dus onder 100 gevallen geen enkele monochoriale tweelingnageboor-
te gevonden met twee door vhezen gescheiden placentae.

b)nbsp;Het V. K. U. materiaal omvat 43 monochoriale tweelingnageboorten (tabel 1) :

40 X één ondeelbare placenta,

2 X twee gescheiden placentae,

1 X één placenta met een bijplacenta.

Het eerste uitzonderingsgeval vermeldt het baringsverslag Toe. 392, 1930. De beschrijving der
nageboorte luidt: ,,Twee normale complete placentae, gescheiden door vlies, één chorion, twee
amnia.quot; Bij onderzoek van de tweelingkinderen blijken deze inderdaad typisch identiek gelijke
E. E. tweelingen te zijn. (Zie tweelingen No. 265— 266).

De gegevens van het tweede uitzonderingsgeval zijn niet meer te controleeren, daar kort na
de geboorte één der kinderen is overleden en de nageboorte niet is bewaard.

Het derde geval betreft de E. E. tweelingen No. 171 en 172).

Dit geval is merkwaardig, omdat het als overgangsvorm de wijze illustreert, waarop twee ge-
scheiden placentae bij monochoriale tweelingen ontstaan.

Fig. No. 6 is overgenomen van de teekening dezer nageboorte.

(Uit deze blijkt duidelijk, dat wanneer de bij-placenta zich krachtig had ontwikkeld, de ge-
heele bloedstoevoer van II daarheen zou zijn gedirigeerd en de vaten a.a.a. in een vroeg stadium,
nog als anastomosen van het primaire chorionvaatnet, zouden zijn geoblitereerd; met het gevolg, dat
twee gescheiden placentae zouden zijn ontstaan).

Inmiddels is geval Toe. 213, 1932 op zich zelf reeds een curiosum, dat om zijn instructieve
hoedanigheden in het kort werd medegedeeld.

Onder de 43 gevallen van monochoriale tweelingnageboorten, in de V. K. U. waargenomen, komt
dus één geval voor waarbij twee geheel door vlies gescheiden placentae bij de geboorte aanwezig
waren en de tweelingen toch uit één bevrucht ei zijn ontstaan, gelijk door vergelijkend onderzoek kon
worden bevestigd.

Éénmaal was helaas geen controle meer mogelijk van de juistheid der waarneming.

c)nbsp;In de verslagen van de V. P. U. vind ik onder 115 monochoriale tweelingnageboorten (tabel 1)
5 X gescheiden placentae vermeld. 1

1nbsp; Éénmaal werden schijnbaar gescheiden placentae, echter met uitgebreide onderlinge vaat-communicatie, waargeno-
men bij monoamniale tweelingen.

Beide navelstrengen insereerden bij dit geval velamenteus en waren tot een convoluut van ware knoopen ineen-
gebald. Beide kinderen toonden een struma en zijn kort na de geboorte gesuccombeerd.

-ocr page 55-

Dit is een uitkomst, die met wantrouwen beschouwd moet worden en het vermoeden rijst dat
wi; hier met een onjuiste waarneming, resp. noteering van het chorion, te maken moeten hebben.
Deze 5 gevallen in volgorde meegedeeld zijn.

I, II: navelstrengen van
Ie en 2e kind.
X: velamenteuse inser-
tie van II.

a. a. a. b. b.: vertakkin-
gen der navelstreng
vaten eindweegs in het
chorion loopende.
H. P. Hoofdplacenta.
B. P. :Bij placenta.

V. K. 213 1932.
Nageboorte tw.: No.
171 en 172.

1.nbsp;No. 1028, jaar 1902 : De beschrijving vermeldt: „2 placentae 1 chorion.quot;
Van de tweelingen, jongens, sterft er een in het Ie levensjaar.nbsp;•
Het is dus niet meer vast te stellen of zij inderdaad E. E. waren

2.nbsp;No. 586, jaar 1909: De beschrijving der nageboorte vermeld: „Een gezamenlijk chorion.
elk der niet vergroeide placentae een amnion.quot;

De tweelingen zijn twee-eiig en de waarneming van één chorion kan dus niet juist zijn
T- E. tweelingen altijd in twee choria worden geboren. (Zie tw. No. 269—

3.nbsp;No. 1526, jaar 1909: De beschrijving der nageboorte vermeldt: ..2 placentae door het
gemeenschappelijk chorion verbonden.quot;

Ook in dit geval blijken de tweelingen bij onderzoek twee-eiig te zijn (zie No. 255-256).

4.nbsp;No. 213, jaar 1923: De beschrijving der nageboorte vermeldt: ..Twee geheel gescheiden
placentae. 1 chorion. 2 amniaquot;.

Het tweede kind komt dood ter wereld als doodsoorzaak wordt aangenomen: loslating
van de placenta van 2 na de geboorte van 1. (Er was geen praktikant bij de geboorte
aanwezig). Dit geval is dus niet meer te controleeren.

5.nbsp;No. 832, jaar 1931 : De beschrijving der nageboorte luidt: ..Tivee, gescheiden placentae
door vliezen verbonden. 1 chorion. 2 amnia.quot;

Daar een haemorrhagia post partu de manueele verwijdering der placentae noodzakelijk
maakte, is in dit geval al bijzonder weinig waarde te hechten aan de notitie omtrent de
eivliezen. Inderdaad blijken bij onderzoek deze tweelingen No. 57-58 ook twee-eiig te zijn.

-ocr page 56-

Ons wantrouwen, tegen deze vijf gevallen was gerechtvaardigd; voor drie gevallen was na-
onderzoek mogelijk en is aangetoond, dat de diagnose „1 chorionquot; onjuist is geweest.

Deze uitkomst behoeft ons voor het V. P. U. materiaal niet te verwonderen; zij pleit eerder vóór
dan tegen de betrouwbaarheid er van.

«

Samenvatting:

Onder 143 klinisch geobserveerde en als monochoriaal gediagnostiseerde tweelingnageboorten
wordt één geval aangetroffen, waarbij twee door vliezen van elkaar gescheiden placentae werden
waargenomen en de tweelingen inderdaad Eén Eiig zijn, terwijl éénmaal geen controle meer mogelijk
was van de juistheid der waarneming.

Onder 115 poliklinisch waargenomen monochoriale tweeling nageboorten worden vijf dergelijke
gevallen aangetroffen; hiervan zijn drie gevallen te controleeren en blijkt, dat in alle drie de waar-
neming foutief moet zijn geweest, daar de desbetreffende tweelingen Twee Eiig zijn.

1 chorion, 1 placenta.

Vaat-anastomosen.

Dichoriale tweeling-
placenta

Regel:nbsp;......

De placenta der monochoriale tweelingnageboorte is enkelvoudig.

Uitzonderingen op dezen regel komen voor in een frequentie van ± 1 %.

Deze uitkomst is in overeenstemming met de geldende opvattingen.

Het heeft echter zijn nut deze opvattingen, door vroeger onderzoek ontstaan, te toetsen aan de
hand van een niet geselecteerd, zuiver materiaal.

Deze uitkomst bewijst echter meer :

Tegenover 100 in één chorion geboren tweelingen staan minstens 150 (gehjkgeslachtige) dicho-
riale tweehngen.

Wanneer dus met zekerheid vast staat, dat een tweelingnageboorte twee door vliezen geschei-
den placentae heeft vertoond, dan is, wanneer uit dit gegeven tot het bestaan van 2 choria wordt
besloten, de kans op vergissing zoo gering (kleiner dan 1:250), dat deze voorloopig bij statistisch
onderzoek verwaarloosd mag worden; terwijl voor individueel tweelingonderzoek de wetenschap, dat
een tweeling met twee geheel gescheiden placentae is geboren, van groot belang is.

De gegevens omtrent het voorkomen van anastomosen tusschen de navelstrengvaten leenen zich
niet voor statistische bewerking:

Ie. omdat notities hieromtrent een casuistisch karakter dragen,

2e. omdat het niet mogelijk is, zonder opspuiten der navelstrengvaten het bestaan van anastomo-
sen tusschen de twee navelstreng-circulaties uit te sluiten.

Vaak zullen er dus anastomosen zijn waargenomen, zonder dat het bestaan hiervan werd aan-
geteekend, terwijl omgekeerd waarschijnlijk meermalen op ondeugdelijke gronden het bestaan van
anastomosen werd ontkend.

De enkele waarnemingen, door anderen gedaan met opspuiting van tweeling placentae uit dit
materiaal, zijn te gering in aantal, om een indruk over het voorkomen van anastomosen te krijgen.

Persoonlijk was ik in de gelegenheid, 10 monochoriale placentae te onderzoeken. In 9 gevallen
bestonden anastomosen tusschen de twee navelstreng-circulaties.

Eenmaal kon geen zekerheid verkregen worden (opspuiten was in dit geval niet meer mogelijk).
Daar kleine venae van beide circulaties tot ver in het gebied van de partner te vervolgen waren, is
het wel waarschijnlijk, dat ook hier kleine anastomosen hebben bestaan.

Wij zijn dan ook geneigd om, overeenkomstig de algemeene opvatting, aan te nemen, dat in
de overgroote meerderheid der gevallen (meer dan 90 %) vaat-anastomosen tusschen de placenta-
circulaties van beide monochoriale tweelingen voorkomen.

De onderzoekingen van Schatz over dit onderwerp gedaan (in 1884), zijn nog steeds actueel en
nauwelijks verbeterd.

lt;

De twee placentae van de dichoriale tweelingnageboorte kunnen zich t. o. v. elkaar zeer ver-
schillend verhouden.

-ocr page 57-

In het eerste deel van dit hoofdstuk is uiteengezet, hoe tusschen de twee uiterste mogelijkheden,
(schijnbaar één homogene placenta en twee diametraal t. o. v. elkaar gelegen placentae) alle denk-
bare overgangen voorkomen.

Daarbij is tevens getracht aannemelijk te maken, dat deze onderlinge verhouding der placen-
tae voor ieder geval beheerscht wordt door twee factoren:

Ie. de implantatieplaats van het eitje,

2e. de eigenschap van het ei, die het mogelijk maakt om bij de definitieve vorming van de
placenta van de implantatieplaats in excentrische richting af te wijken.

Beide factoren staan meer of minder onder invloed van den uteruswand, die plaatsen van
voorkeur schijnt te bezitten voor eiimplantatie en placentainsertie.

Welke rol aan beide factoren moet worden toegekend, is vooralsnog niet uit te maken. Het feit,
dat de monochoriale tweeling bijna steeds één placenta bezit (die, te oordeelen naar den homogenen
bouw, ook enkelvoudig is aangelegd) mag zeker niet als argument worden aangevoerd, dat de Ie
factor een overwegenden invloed uitoefent.

De vorming van de enkelvoudige placenta der monochoriale tweelingen is op te vatten als uitvloeisel van het
enkelvoudig chorion als zoodanig. Aldus beschouwd, is met den aanleg van één chorion het pleit ten gunste van één
placenta beslist.

De omstandigheid, dat langs de vaten van twee navelstrengen (inaanleg dikwijls ver uiteen gelegen) bloed wordt
toegevoerd, blijkt hierbij van secundair belang te zijn.

Primair is de aanwezigheid van cén chorion is één trophoblast. Het gevolg: is één placenta.

Zonder nu nader in een bespreking van deze vraag te treden, die hier eigenlijk niet op haar
plaats is, meenen wij aan te mogen nemen, dat in die gevallen van paartje tweelingen waar de
beide placentae uiterlijk geheel den indruk maken van één homogene placenta te vormen, de implan-
tatie van de eitjes in eikaars naaste nabijheid moet hebben plaats gehad.

Deze stelling is onbewezen, maar niet zuiver aprioristisch.

Zij is gebaseerd, ten eerste op den bouw van deze placentae die niet zoozeer vergroeid zijn
als wel uiteengegroeid. De helften van één ronde schijf vormende, vestigen de placentae den in-
druk, uit twee dicht bijeen gelegen centra te zijn ontstaan, waarvoor voor elk van beiden slechts
een expansieveld van 180° bestond.

De tweede aanwijzing ter bevestiging van deze stelling is, dat bij dergelijke gevallen slechts
sporadisch decidua reflexa vlokjes in het schot tusschen de twee choria worden gevonden.

Deze omstandigheid is moeilijk in overeenstemming te brengen met het bestaan van twee op
eenigen afstand van elkaar ingeplante eitjes.

Overigens is het ongewoon, dat een „paartjequot; een schijnbaar enkelvoudige placenta bezit, op
dezen grond was het mogelijk deze gevallen te onderscheiden van de verschillende graden van ge-
deeltelijke vergroeiing resp. scheiding van de beide placentae.

In het hier volgend overzicht worden met elkaar vergeleken: de gevallen, waarbij twee meer
of minder gescheiden placentae worden aangegeven en de gevallen, waarvan met nadruk staat
genoteerd, dat op het eerste gezicht slechts één nageboorte aanwezig is, welke eerst bij nader onder-
zoek stomp in twee helften was te deelen.

Gepoogd is ook een onderverdeeling van de eerste groep te bereiken, maar de gegevens uit de
verslagen laten een zeker oordeel over de graden van scheiding der placentae niet toe; zoodat hier-
van is afgezien. Reeds aan de hier opgestelde verdeeling is het gevaar verbonden, dat ongelijkwaar-
dige grootheden zijn samengevoegd.

Aldus handelende vind ik in het gecombineerde V. K. U. en Vr. S. R. materiaal. *nbsp;Placentae paartje

15 X schijnbaar één placenta,nbsp;tweelingen

138 X twee meer of minder gescheiden placentae,
5 X geen zekere gegevens te verkrijgen over den graad van scheiding.

Onder voorbehoud, dat van onbewezen praemissen wordt uitgegaan, beteekenen deze getallen.

De V. P. U. verslagen zijn voor dit onderzoek niet bruikbaar.

-ocr page 58-

dat \'m ± 10 % van alle T. E. tweelingen de implantatie van twee eitjes zeer dicht bij elkaar, onge-
veer op hetzelfde tijdstip en eventueel in samenhang met elkaar heeft plaats gehad.

De overige gegevens betreffende de placentae der paartjes zijn moeilijk onder een gezichtspunt
te brengen.

Voor zoover den vorm der gescheiden placentae betreft valt op, dat naast gelijkvormige paren
ook zulke voorkomen, waarbij de vorm der placentae veel verschilt.

Herhaaldelijk wordt naast één ronde placenta één ovale aangetroffen.

Drie maal vermeldt de beschrijving, dat één van beide placentae het uitgesproken beeld van een
circumvallata toont, de andere placenta normaal is gebouwd.

Mindere graden van circumvallata-vorming werden herhaaldelijk, zoowel concordant als discor-
dant aangetroffen.

Twee maal toonden beide placentae het circumvallata-beeld in sterke mate.

Een zeker oordeel over het voorkomen van infarcten in de beide placentae was — met het oog
op de diagnostische moeilijkheden — niet te verkrijgen; wel kregen wij den indruk, dat infarcten
meestal in beide placentae werden aangetroffen.

Deze waarnemingen vallen echter onder de pathologie van de placenta en wijken te ver van ons
onderwerp af. *

t^\'ccHn ^c^\'nbsp;baringsverslagen is wel langs statistischen weg bewezen, dat onder de gelijkgeslachtige

dichoriale tweelingen er E. E. tweelingen voorkomen; niet mogelijk is het, zonder direct onderzoek
van de tweelingen de gevallen aan te wijzen, die individueel tot deze groep behooren.

In deel III zal het tweelingonderzoek nader besproken worden.

Hier zij volstaan met de mededeeling, dat bij dit r^^aonderzoek in het geheel 21 paren E. E.
tweelingen
werden gevonden wier nageboorten indertijd twee choria toonden. Deze nageboorten
vormen thans het materiaal van uitgang.

Van deze 21 paren zullen hier in het bijzonder de placentae nader worden beschouwd.

De onderlinge verhouding der beide placentae vraagt eerst de aandacht.

Dit punt is daarom van buitengewoon groot belang, omdat van de dichoriale E. E. tweeling
verschillende gegevens bekend zijn, waarnaar bij T. E. tweelingen slechts kan worden gegist; en het
zal duidelijk worden, dat de mogelijkheid bestaat, niet slechts over de dichoriale E. E. twee-
ling, maar ook over de T. E. tweeling iets meer te weten te komen omtrent haar eerste levens-
periode.

Tweelingen u 25-26 Alvorens een samenvatting te geven van deze placenta-gegevens uit de baringsverslagen, moge
een beschrijving van het eenige door mij waargenomen geval voorafgaan :

V. P. 867, 1932. Het betreft de placenta van de tweelingen No. 25 en 26. Deze kinderen werden in den nacht van
8 Juni \'32 te Utrecht geboren.

De praktikant had de placenta in de kliniek gebracht, waar ik haar den volgenden ochtend kon onderzoeken.

De volgende gegevens werden hierbij genoteerd:

„Eén placenta, 2 choria, 2 amnia. Sporadisch zeer dunne decidua-vezels in het tusschenschot. (Zie mikr. coupe fig.
No. 8. De placenta laat zich in tweeën deelen door tractie.

Er is geen vaatcommunicatie (vloeistof loopt niet door).

De eerste navelstreng vertoont drie windingen naar rechts, één winding naar links; de tweede navelstreng twee win-
dingen naar rechts, twee naar links.quot;

Van deze placenta zijn in het bijzonder de symmetrie van het vaatverloop en van den vorm der beide placenta-
helften opmerkelijk. (Men zie de destijds vervaardigde schets, fig. No. 7.)

Omtrent dit geval zijn nu verschillende gegevens bekend, welke wij terwille van de overzichtelijkheid schematisch
genummerd onder elkaar zullen plaatsen.

1.nbsp;De tweelingen zijn identiek, (No. 25-26), dus

2.nbsp;Zij zijn ontstaan uit één zygte en er was slechts één ovulatie.

3.nbsp;Er zijn twee choria, dus

Daar de moederlijke helft van de T. E. tweeling-placenta als gelijk van aanleg mag worden verondersteld,
de kinderlijke helft echter verschilt, schept de pathologie van de T. E. tweeling-placenta aetiologische onderzoekings-
mogelijkheden, maar vormt a.z.d. een onderwerp op zich zelf staand. *

Van uit dit gezichtspunt zullen pathologische waarnemingen van dichoriaal E. E. tweeling-placentae van het grootste
belang zijn.

-ocr page 59-

4.nbsp;In de eerste dagen na de bevruchting hebben zich tv/ee eitjes gedifferentieerd, daar

5.nbsp;Het ei toen reeds in de tuba moet zijn geweest, bevonden zich beide eitjes nog met elkaar in samenhang in
dezelfde tuba (zona pellucida en corona radiata).

6.nbsp;Er is schijnbaar één placenta en slechts een aanduiding van decidua reflexa in het tusscnenschot (fig. No. 8).

7.nbsp;Vermoedelijk zal dus vanaf het tijdstip, dat de scheiding in twee eitjes optrad en de implantatie plaats had, de
onderlinge samenhang niet zijn verbroken, en

8.nbsp;Mag de conclusie luiden: Beide eitjes zijn in samenhang met elkaar gëimplanteerd in het uterus slijmvlies.

Fig. No. 8.

Het schijnt aldus mogelijk, om in een bijzonder geval de loop en ontwikkeling van een men-
schelijk ei van de ovulatie tot de geboorte op den voet te volgen.

Uit één geval mogen echter geen algemeene conclusies worden getrokken en zijn wij verplicht
eerst de nageboorte-gegevens van de 20 andere dichoriale E. E. tweelingen te beschouwen.

Gegevens over het voorkomen van decidua reflexa tusschen de choria van het tusschenschot ont-
breken, zooals te verwachten was, in het oudere materiaal geheel.

Voor het onderzoek naar de ei-implantatie zijn wij dus uitsluitend op de beschrijvingen der
placentae aangewezen, welke gelukkig voor het meerendeel zeer zorgvuldig gesteld zijn.

Ik heb deze 21 gevallen verdeeld in drie groepen van zich onderling gelijk verhoudende pla-
centae.

De origineele gegevens zijn bij de tweehngen in het naonderzoek afgedrukt.

Ie. Nageboorten met schijnbaar één placenta.

2e. Nageboorten met twee meer of minder vergroeide placentae.

3e. Nageboorten waarbij twee door vliezen gescheiden placentae bestonden.

-ocr page 60-

Bij de 21 gevallen van dichoriaal E. E. tweelingnageboorten, aldus gerangschikt, wordt
gevonden:

7 X schijnbaar één placenta.

3X2 placentae in direkt contact.

10X2 door vliezen gescheiden placentae.

1 X geen oordeel mogelijk over de onderlinge verhouding.

Het is nooit met zekerheid aangetoond, dat de placentae zich ontwikkelt op de implantatie-
plaats van het ei in het uterus-slijmvlies.

In theorie kan de placenta, onafhankelijk van de implantatie-plaats, op iedere plek van het slijm-
vhes van het cavum uteri tot ontwikkeling komen.

Toch zijn er goede gronden om aan te nemen, dat het centrum (middelpunt) van een placenta
zich meestal niet op grooter afstand dan haar eigen straallengte van de implantatie plaats van het
ei zal bevinden.
(Waarnemingen van eieren in verschillende stadia van ontwikkeling gedaan, duiden
er o.a. op, dat de placenta zich in de meerderheid van de gevallen in de decidua basalis nestelt).

Bezien wij, uitgaande van deze niet bewezen praemisse, bovenstaande gegevens, dan is het
mogelijk de uitkomsten alsvolgt te interpreteeren:

Daar 11 X twee door vliezen gescheiden placentae worden waargenomen, de middelpunten
waarvan zich op meer dan twee maal straallengte van elkaar moesten bevinden, is het waarschijnlijk,
dat althans enkele dezer eitjes zich zelfstandig op van elkaar verwijderde plaatsen in het uterus-
slijmvlies hebben ingenesteld.

De oorspronkelijke samenhang, die tusschen de twee E. E. tweelingeieren moet hebben
bestaan, kan dus geheel verloren gaan.

Het voorkomen van deze 10 gevallen (i 50 % !) wijst op een hoogen graad van zelfstandigheid
van ieder der twee eitjes en past geheel in de theoretische opvattingen, volgens welke het wordings-
proces draait om de vraag: één of twee choria; een tusschenweg bestaat niet. (Zie fig. No. 4).

Zijn eenmaal twee choria aangelegd, zoo is hiermede volledige zelfstandigheid van ei en vrucht
gewaarborgd.

In het kader van dit betoog moet voor de zeven gevallen van schijnbaar enkelvoudige placentae
de waarschijnlijkheid van een implantatie der twee eitjes in samenhang met elkaar worden aange-
nomen.

T. E. tweelingen ont- Dat het percentage Schijnbaar enkclvoudige placentae (35% van 20 gevallen) zooveel hooqer

staan door uniovula- - iiii,,nbsp;arnbsp;\\ /nbsp;anbsp;a

tie.nbsp;Uitvalt dan dat der schijnbaar enkelvoudige placentae der T. E. tweelingen (10 %) kan een toevallige

bevinding zijn, welke te wijten is aan het kleine aantal waargenomen gevallen; zij mag niet gebruikt
worden om gevolgtrekkingen t. a. v. de frequentie, waarin
T. E. tweelingen met elkaar in samenhang
in het uterus-slijmvlies implanteeren, uit af te leiden.

Het verschil tusschen de percentages één schijnbaar enkelvoudige placenta bij T. E. twn en bij
dichoriaal E. E. twn aangetroffen, bedraagt 25 %, (de gemiddelde fout 12 %); dit verschil heeft dus
een zekere mate van waarschijnlijkheid.

Het is zeer wel mogelijk, dat om dezelfde toevalsredenen het percentage der dichoriaal E. E.
twn met schijnbaar één enkelvoudige placenta lager is uitgevallen dan het in werkelijkheid zal blijken
te zijn.

De dringende behoefte aan een nauwkeurig geobserveerd grooter materiaal doet zich telkens
gevoelen.

Onderstellen wij voor het moment, dat de gevonden percentages bewijskracht bezitten en nemen
wij de hypothese, dat de schijnbaar enkelvoudige placenta slechts bij gelijktijdige implantatie
van twee zeer dicht bij elkaar gelegen eitjes voorkomt, als juist aan, dan is door combinatie van de

twee gevonden percentages de conclusie te trekken datnbsp;X 100 % = 28.5 % van de T. E

35 lt;

tweelingen in samenhang in het uterus slijmvlies implanteerden en dus vanaf de ovulatie in samen-
hang moeten zijn geweest.

-ocr page 61-

Een dergelijke samenhang ab origine ware slechts denkbaar door een enkelvoudige ovulatie aan
te nemen.

Met nadruk zij er echter nogmaals op gewezen, dat deze berekening slechts dient ter illustratie
van een gedachtengang, die uitgaat van twee niet bewezen praemissen, zoodat aan het berekende
percentage geen waarde mag worden gehecht.

De gevolgde gedachtengang komt hierop neer: Er bestaat een placentavorm waarbij, eventueel in combinatie met de
afwezigheid van decidua reflexa in het vliezig tusschenschot, de waarschijnlijkheid zeer groot is, dat de twee eitjes zich
in samenhang met elkaar, althans in eikaars onmiddellijke nabijheid, in het uterus-slijmvlies hebben geïmplanteerd.

a % der T. E. tweelingen vertoont dezen placenta-vorm, b % der dichoriaal E. E. tweelingen heeft eveneens deze
placenta.

Voor de dichoriaal E. E. tv/, is slechts één enkelvoudige ovulatie noodig (uniovulatie). Dat twee eitjes zich in
eikaars onmiddelijke nabijheid implanteeren is slechts mogelijk, wanneer zij vanaf de ovulatie in samenhang met elkaar
zijn geweest.

Het percentage der T. E. tweelingen door uniovulatie ontstaan, moet dus ^ X 100 % bedragen.

De mogelijkheid, dat de placentae van twee gescheiden geïmplanteerde eitjes tot een schijnbaar
enkelvoudige placenta vergroeien, bestaat zeker en moet nader onder oogen gezien worden.

De enorme toename van oppervlakte, die het cavum uteri in den loop van een graviditeit
ondergaat, is oorzaak, dat twee aanvankelijk dicht bijeen gelegen punten aan het einde van de
graviditeit op relatief grooten afstand van elkaar komen te liggen.

De oppervlakte-toename speelt bij tweeling-graviditeit een nog grootere rol en derhalve is het
waarschijnlijk, dat de groep der meer of minder vergroeide placentae gevormd wordt door die geval-
len, waarbij de eitjes zich op korten afstand van elkaar innestelden.

Een groot aantal nauwkeurige waarnemingen omtrent het voorkomen van decidua reflexa in het
tusschenschot in combinatie met den placenta-vorm zijn noodzakelijk ter verificatie van deze theore-
tische overwegingen.

Overigens is het duidelijk, dat indien een innig vergroeien van de placentae van gescheiden ge-
implanteerde eieren voorkomt, deze mogelijkheid zoowel voor de T. E. tweelingen als voor de dicho-
riaal E. E. tweelingen bestaat.

De mogelijkheid van een fout door verkeerd geïnterpreteerde gevallen bestaat dus voor beide
groepen van tweelingen.

Laten we thans deze beschouwingen rusten, om in het kort de pathologie van de dichoriale E. E.
tweeling placenta
te beschouwen; waarvoor wij wederom op de 21 genoemde beschrijvingen zijn aan-
gewezen.

In 19 gevallen zijn geen bijzondere afwijkingen van de placenta, resp. placentae. waargenomen.

Eén maal wordt een uitgesproken placenta circumvallata-vorming beschreven. (Toe. 291. 1930
tw. No. 11, 12). waaraan beide placentae op identiek gelijke wijze deelnemen.

Eén maal wordt een infarct in het placenta-parenchym van één der placentae beschreven, ter-
wijl de andere placenta vrij van infarcten is. (V. P. 1978. 1915 tw. No. 223 en 224).

Hoewel van casuistisch karakter, zijn deze waarnemingen toch vermeldenswaard uit hoofde van
het zeer bijzonder genetisch karakter dezer placentae.

Het bezit van een gelijk genotype geldt niet alleen voor de E. E. tweeling-„vruchtenquot;. doch ook
voor den trophoblast van de dichoriaal E. E. tweeling.

De aetiologie van vele afwijkingen van chorion en placenta is nog onbekend.

Het ware zeer wel denkbaar, dat uit het onderzoek van de dichoriaal E. E. tweelingnage-
boorte zou blijken, dat ook de trophoblast ..erfelijk belastquot; kan zijn; wanneer toch zou blijken, dat
deze placentae en vliezen gelijksoortige kenmerken, resp. afwijkingen, steeds beide toonen (Lv.b.
circumvallata-vorming), terwijl de placentae van
T. E. tweelingen zich t. o. hiervan vaak verschillend
verhouden, dan zou dit een duidelijke aanwijzing hiervoor zijn.

-ocr page 62-

NASCHRIFT.

Lengte van de na- Bij de bestudeering van de nageboortebescbrijvinqen der 21 dichor E. E. tweelina naren

velstreng bij tweelin-nbsp;1111nbsp;111nbsp;\'nbsp;H

Ecquot;-nbsp;werd de aandacht getrokken door de waarneming, dat de lengten der navelstrengen onderling gerin-

ge verschillen toont.

In drie gevallen wordt een lengteverschil van 10 cm aangegeven.

In de overige gevallen, waarbij de navelstrengen werden gemeten, bedroeg het lengteverschil
slechts 5 cm. of minder.

Deze uitkomst trof te meer, omdat zij afsteekt tegenover de herhaaldelijk veel grooter lengte-
verschillen bij de navelstrengen van T. E. tweelingen onderling waargenomen (tot 60 cm toe!) en
werd aanleiding om de lengte der navelstrengen van tweehngen nader te onderzoeken.

Navelstreng van tweelingen (lengte).

Om reeds meer vermelde redenen kan slechts het kliniekmateriaal relatief betrouwbare gegevens
verstrekken.

In de baringsverslagen is slechts aan de lengte van de navelstreng aandacht besteed en is dit de
eenige eigenschap, waaromtrent notities zijn gemaakt.

Met nadruk zij er op gewezen, dat alle gevallen waarbij de lengte der navelstrengen werden
genoteerd, in bewerking zijn genomen.

Paartjes tweelingen (T. E. tw.)nbsp;Monochoriale tweeling (E. E. tw.)

Gemiddeld waargenomen verschil innbsp;Gemiddeld waargenomen verschil in

lengte der navelstrengennbsp;9.2 cmnbsp;lengte der navelstrengennbsp;6.8 cm

Gemiddelde waargenomen lengte dernbsp;Gemiddelde waargenomen lengte der

navelstrengnbsp;53 cmnbsp;navelstrengnbsp;54 cm

Het gemiddelde verschil in lengte van de navelstrengen is bij de paartjes tweelingen grooter,
dan bij de monochoriale tweehngen. *

Het gevonden verschil is echter te klein dan dat het statistisch vast zou staan. Daar de meet-
fouten, die de afzonderlijke lengtemetingen van de navelstrengen aankleven (hoewel voor beide
groepen gelijk) toch te groot zijn om uit de verzamelde gegevens betrouwbare conclusies te trekken, is
van het berekenen van een gemiddelde fout afgezien.

Extra zorgvuldige metingen vagt;n de lengte der navelstrengen van tweelingen verricht, kunnen
misschien eens een nader inzicht in dit theoretisch belangrijke vraagstuk geven. 1

In verband met de nieuwere opvattingen omtrent lengte en bouw der navelstreng als soort
kenmerk, zou het geen verwondering behoeven te wekken, wan-neer eens zou blijken, dat ook de
lengte van de navelstreng individueel binnen enge grenzen door erfelijke factoren is vastgelegd.

Samenvatting van deel I.

Eerste hoofdstuk:

Theoretische beschouwing over de wordingsgeschiedenis van de tweelingnageboorte met één
chorion en met twee choria.

De verschillende beelden, die de nageboorten van tweelingen bij de geboorte kunnen vertoonen

* Opvallend is, dat het grootst waargenomen lengteverschil bij E. E. tw. 15 cm bedraagt. Een dergelijk verschil is
3
X voorgekomen. Bij de T. E. tweelingen is 3 X een verschil van 30 cm waargenomen.

Deze waarnemingen vestigen den indruk als zouden de groote lengteverschillen vooral bij T. E. tweelingen voor-
komen.

1nbsp; Een nauwkeurige meting zou uitgevoerd kunnen worden door de lengte der navelstreng langs vertikaal opge-
stelde schaal te meten.

Het vrije einde der navelstreng met een tandklemmetje vattende, dat bij het nulpunt der schaalverdeeling is
aangebracht aan een uitstekenden arm van ± 15 cm, zou het voldoende zijn om de navelstrengen afzonderlijk vrij han-
genden te meten, waarbij steeds de
secundinae van beide kinderen voor iedere streng als tegenwicht zouden dienst doen.
Aldus zou een gelijke belasting van beide strengen steeds gewaarborgd zijn.

De aflezing geschiedt met behulp van een rechthoekhaak.

-ocr page 63-

worden genoemd. Getracht is de wording voor ieder beeld afzonderlijk door terugredeneering te
volgen en af te leiden.

Hierbij schijnt het noodzakelijk, voor die, uit één bevrucht ei ontstane, tweelingen aan te nemen,
dat de neiging tot tweedeeling, eigen aan de zygote, niet constant is, doch individueel korter of langer
tijd na het ontstaan van de zygote uitwerkt.

Deze variabiliteit van de neiging tot tweedeeling komt in anatomisch-embryologischen zin in een
tijdverschil tot uiting. De mogelijkheid van het bestaan van quantitatieve verschillen wordt over-
wogen.

Tweede hoofdstuk:

De tweelinggeboorten welke in de jaren 1902-1933 in de Verloskundige Kliniek en Polikliniek te
Utrecht en in de jaren 1907-1933 in de Vroedvrouwenschool te Rotterdam hebben plaats gehad,
worden gerangschikt volgens
het geslacht der vruchten en den toestand der eivliezen.

Uit het klinisch waargenomen materiaal blijkt, dat onder de in twee choria geboren tweelingen
belangrijk meer tweelingen van gelijk- dan van verschillend geslacht voorkomen.

Het verschil tusschen deze twee groepen bedraagt 10.8 % va-n het totaal der in twee choria
geboren tweelingen en ontstaat, doordat onder de groep dezer tweelingen van gelijk geslacht E. E.
tweelingen voorkomen.

Door vergelijking van de frequentie van E. E. tweelingen in het algemeen en van dichoriaal E. E.
tweelingen in het bijzonder met de frequentie van T. E. tweelingen wordt aannemelijk gemaakt, dat
± 30 % van alle E. E. tweelingen in twee choria geboren worden.

De frequentie van monoamniale E. E. tweelingen bedraagt ± 4 % van alle E. E. tweelingen.

Er zijn aanwijzingen, dat evenals bij de dubbelmonstra ook bij de monoamniale tweelingen het
vrouwelijke geslacht het mannelijke belangrijk overheerscht. De mogelijkheid van een variabihteit van
de neiging tot tweedeeling onder invloed van het geslacht wordt overwogen. Vooralsnog schijnt het
niet waarschijnlijk, dat de geslachtsverhouding van E. E. tweelingen, welke niet nauwkeurig bekend
is, belangrijk af zal wijken van de geslachtsverhouding van enkelvoudige geboorten.

De placentatie van de monochoriale tweeling en van de T. E. tweeling worden afzonderlijk
onderzocht en de frequentie van de verschillende placenta-vormen bepaald.

Ei-implantatie en placentatie van de in twee choria geboren E. E. tweeling, worden met behulp
van de gegevens van 20 gevallen nagegaan en besproken.

Naar aanleiding hiervan wordt gewezen op het belang, dat nauwkeurige waarneming van pla-
centa en vliezig tusschenschot heeft voor de kennis van ei-implantatie en Ovulatie der T. E.
tweeling.

De mogelijkheid wordt besproken om het genotype der trophoblast te leeren kennen, in het
bijzonder door waarnemingen aan dichoriaal E. E. tweeling-placentae verricht, terwijl een zelfde
onderzoek voor de kenmerken der navelstreng mogelijk schijnt.

-ocr page 64-

DEEL IL

OVER TWEELINGZWANGERSCHAP

A. PHYSIOLOGISCH OVERZICHT.

INLEIDING.

Het optreden van meervoudige zwangerschap en in het bijzonder van twedingzwangerschap
bij den mensch bhjkt als biologisch verschijnsel niet geïsoleerd voor- te komen.

De oude leer der overbevruchting. die zich van de vraag naar een oorzakelijke verklaring voor het
optreden van tweelingen tenslotte afmaakte met een schijnantwoord, dat aan het toeval een rol toe-
kende, moest bij de vermeerdering van feitenkennis geheel verdwijnen.

Door combinatie van verschillende waarnemingen was het mogelijk een zekere aan deze combi-
naties eigen wetmatigheid vast te stellen.

Hoewel er ook thans nog geen sprake van kan zijn. dat voor ieder individueel geval van twee-
Img zwangerschap de oorzaak van het optreden bekend zou zijn. is toch meervoudige zwangerschap
in het algemeen, als biologisch verschijnsel beschouwd, onderworpen aan en afhankelijk van invloeden
resp. factoren welke ten deele bekend zijn.

Beperken wij ons voorloopig tot den mensch als soort en vestigen onze aandacht uitsluitend
op de tweehng-graviditeit.

Het optreden van tweeling graviditeit is als een kenmerk te beschouwen, dat eigen is aan het
phaeMotype van de vrouw en als zoodanig met andere kenmerken te vergelijken.

Het is gebleken, dat niet voor iedere geslachtsrijpe vrouw dezelfde waarschijnlijkheid bestaat
om. wanneer zij zwanger wordt, uit deze zwangerschap twee vruchten voort te brengen, inplaats
van éen vrucht, zooals bij den mensch regel is.

De manifestatie van het kenmerk tweelingzwangerschap heeft een variabiliteit, die afhankelijk
IS van de volgende ten deele nader bekende invloeden.

Variabiliteit van tweelingzwangerschap onder invloed van:

Ie Ras.

2e Leeftijd van de vrouw.

3e Erfelijken aanleg.

4 e Milieu ?

Deze vier factoren zijn zeker niet onafhankelijk van elkaar en stellen geen gelijkwaardige
grootheden voor.

Voorloopig worden zij als onafhankelijk van elkaar werkzaam beschouwd en afzonderlijk be-
sproken. daar de behandeling van de stof dit eischt.

Bij de bespreking van den invloed van leeftijd, erfelijkheid en milieu worden de gegevens uit
het door ons verzamelde materiaal vermeld.

HOOFDSTUK I.
INVLOED VAN RAS.

Tot 1933 was het waarschijnlijk, dat de rassamenstelling als zoodanig een factor vertegen-
woordigde. die invloed uitoefent op de frequentie, waarin tweelingzwangerschap in een bevol-
kingsgroep optreedt, maar een bewijs hiervoor was moeilijk te leveren.

Reeds P u e c h (Kroniek der tweelingkunde) maakte er op attent, dat in Noord Frankrijk meer
tweelingen geboren werden dan in Zuidelijke deelen en hij vroeg zich af, of hier een rasinvloed
bestaat. Na hem is het Weinberg, die door middel van zijn verschilmethode meent
te kunnen aantoonen, dat de frequentie van T. E. tweelinggeboorten in het bijzonder varieert met

-ocr page 65-

LtinvLder\'^^nbsp;betrekkelijk constant schijnt te zijn en onafhankelijk vari

Het is tenslotte Dahlberg die, na een zorgvuldige analyse van de bevolkingsstatistieken
van Finland, Denemarken en Frankrijk, in staat is aan te toonen. dat, onafhankelijk van complicee-
rende factoren Frankrijk een relatief lager tweelingfrequentie heeft dan Denemarken en FinLd

Dahlberg kon verder het bestaan van een correlatie tusschen tweelingfrequentie en oogkleur
vaststellen uit cijfers voor Frankrijk, Italië en Duitschland.
Zijn voorzichtig gestelde conclusie luidt:

and MeSe\'rranTan^ ^

Bij statistisch onderzoek naar den rasinvloed doen zich groote moeilijkheden voor
Ie. Het is de vfaag in hoeverre statistieken omtrent tweelinggeboorten vergelijkbaar zijn.

verseer T? . \'\' quot;quot;quot;nbsp;van doodgeboren kinderen, waaromtre^nt in de

vers hillende landen geen eensluidende voorschrifen bestaan, verder met de leeftijdsverdeeling der
tweelingmoeders en niet de wijze waarop de statistiek is samengesteld

2e. Het grootste bezwaar, dat meer de kern van het vraagstuk raakt, is nu gelegen in het feit
dat bevo kingsstatistieken op gebieden binnen bepaalde landsgrenzen betrekking\'hebben, maar da;
de erfelijke samenstelling va. de volkeren in Europa zoo intens vermengd is. dat (bij objectieve
beoordeehng !) van een zuiver ras nergens meer sprake isnbsp;jecneve

Betrouwbare geboortestatistieken van menschenrassen. die ten aanzien van hun rassamenstelling
geheel van de Europeesche bevolking verschillen, zijn er slechts weinige

Kom^a\'i rfr\'\'quot; T fnbsp;statistiek van tweehnggeboorten in 1933 door Taku

Ird d t ° ^ ° / quot; ^ quot; ° -- ook een groote verrassing, daar hiermede aangetoond

Japan : 1 meervoudige geboorte op ± 174 geboorten 1
^^^opat 1 ..nbsp;„ op go geboorten

Nederland: 1 „nbsp;„ op ± 75 geboorten 2

Er bestaat een groot verschil in frequentie van tweelinggeboorten tusschen Japan en Europa.

Bij nadere beschouwing blijkt dit verschil te ontstaan door een verschil in frequentie van T E

tw. geboorten, terwijl de frequentie van E. E. t^v. geboorten in Japan bij benadering gelijk is \'aan
die welke voor Europa wordt gevonden.nbsp;\' f Jnbsp;y y^^njK is aan

T. E. tw. geboorten zijn in Japan relatief veel zeldzamer dan in Europa:

Japan: frequentie T. E. tw. geb. : freq. E. E. tw. geb. = 46 • 54 *

................. = 70-30

Nederland: ................. = 72:28 **

In procenten uitgedrukt zijn in Japan %. in Nederland bijna 1 % van de geboorte T E
tweehnggeboorten (Japan : 0.264 % ± 0.017 %. Nederland : 0.96 %).nbsp;^

De bevolking van Nederland bestaat uit een mengsel van Europeesche rassen, die van de stad
Osaka uit een mengsel van Aziatische rassen.

Hoewel dus geen van beiden zuiver, bestaan er tusschen deze twee mengsels enorme verschillen

in rassamenstelling en het is waarschijnlijk, dat het verschil in frequentie van T. E tw qe^rten
hieraan is toe te schrijven.nbsp;yeuuorien

1nbsp; Daar in breede volkslagen in Japan het bijgeloof leeft, dat tweelingen een ongeluksteeken ziin wnr^V ^ K \' 7
van tweelingen vaak niet officieel aangegeven. De officieele geboortesl.tistiek van Jap n g ef \'e\'en no ifZZ
frequentie van tweelinggeboorte en is geheel onbetrouwbaar. De hier medegedeelde Japrsche aenov lnbsp;l

gemeentelijke sociaal-hygiënische afdeeling van de stadnbsp;welker geboort ^ist r handel ^d T rquot;4nn nnn

geboorten, als representatief voor geheel Japan moet worden opgevatnbsp;handelende over bijna 400.000

hieronder kwamen 24540

2nbsp;Onder deze 24540 tweelinggeboorten waren 8847 geboortep van paartjes.

-ocr page 66-

Echter is het milieu, waarin beide groepen leven, ook verschillend.

Nederland ligt op 52 ° N. B., Osaka op 35 « N. B.

De mogelijkheid, dat het verschil in T. E. tweeling-frequentie door verschillende milieu-factoren
zou ontstaan, moet dus overwogen worden; waarbij dan met den breedtegraad samenhangende in-
vloeden, als klimaat, temperatuur van omgeving, voeding enz. in aanmerking komen.

Bestond een dergelijke milieu-invloed, dan kon redelijkerwijs verwacht worden, dat ook bijvoor-
beeld die streken van Noord-Amerika, welke op ongeveer denzelfden breedtegraad liggen als Osaka
en dienovereenkomstig een meer of minder gelijk milieu voor de bevolking scheppen, eveneens een
opvallend lage frequentie van T. E. tweelingen toonden.

Dit nu is niet het geval! De frequentie van meervoudige geboorten in alle met Osaka iti breedte
overeenkomende staten van de U. S. A. 1 bedraagt 1 % of meer van de enkelvoudige geboorten,
terwijl de verhouding tusschen E. E. tw. en T. E. tw. geboorten voor de blanke bevolking dezer staten
32 : 68 is. De blanke bevolking dezer staten is echter van Europeesche samenstelling.

De voor Japan gekenmerkte afwijkende tweeling-frequentie is o.i. slechts hieruit te verklaren,
dat
rasverschil een verschillende manifestatie-waarschijnlijkheid van tweeling-graviditeit en in het
bijzonder van T, E. tweeling-graviditeit met zich brengt.

HOOFDSTUK II.
INVLOED VAN LEEFTIJD.

Het staat onomstootelijk vast, dat de algemeene frequentie van tweehnggeboorten en die van
T. E. tweelinggeboorten in het bijzonder, bij het stijgen van den leeftijd der geslachtsrijpe vrouw
toeneemt en voor vrouwen van 35 tot 40 jaar in West-Europa een meervoud bedraagt van de fre-
quentie, waarin tweelinggeboorte Voorkomt onder de geboorten van vrouwen jonger dan 20 jaar.

Blijkens de geboortestatistieken van de verschillende landen heeft de toename der frequentie van
tweelinggeboorten geleidelijk plaats, om steeds een maximum te bereiken omstreeks den leeftijd van
38 a 40 jaar. Na dien, daalt de frequentie van tweelinggeboorten, welke dahng weer van een afne-
mende frequentie van T. E. tweelinggeboorten afhankelijk schijnt te zija. (Weinberg, Prinzing,
Apert, Dahlberg e.a.)

Door Weinberg is aangetoond, dat de frequentie van E. E. tweeling zwangerschap een con-
stante waarde heeft en met name niet verschilt voor vrouwen van verschillenden leeftijd, evenmin
bëinvloed wordt door het aantal doorgemaakte graviditeiten.

Aan de hand van geboortestatistieken is dus bewezen, dat de manifestatie-waarschijnlijkheid
van tweehngzwangerschap afhankelijk is van den leeftijd van de vrouw.

Het is duidelijk dat, wanneer van den leeftijd wordt gesproken als een factor welke invloed
heeft op de manifestatie-waarschijnlijkheid van tweelingzwangerschap, hierbij de leeftijd slechts
als maatstaf wordt gebruikt, om de biologische verandering aan te duiden, die bij het ouder worden
van de vrouw plaats heeft.

Reeds Duncan zag in den samenhang tusschen leeftijd en frequentie van tweelingzwangerschap
bij den mensch een algemeene eigenschap van zoogdieren afgespiegeld, getuige het citaat uit een
brief van een Schotsch jachtopziener, die hij in 1865 publiceerde:
— a gamekeeper of a scottish nobleman relates:
My observation has led me to believe that as a general rule a bitch has fewer puppies
the first, and gradually increases year by year till her strength begins to fail.
Then a rapid diminution follows, ending in one or two.

This rule, however, is very materially affected by circumstances, and one may come to
very erroneous conclusions by overlooking these.

Such of instance is the state of health, condition, amount of work etc.

Algemeene be
schouwingen

Invloed van leef\'
tijd op grootte
van de worp bij
zoogdieren.

1nbsp;Men zie: Birth statistics of the birth registration area of the United States.

Staten: Arkansas, Arizona, Alabama, Californië, Georgia, N. en S. Carolina. N. Mexico, Mississipi, Oklahama,
Tennessee. Zie verder tweeling-frequentie en breedtegraad. Hoofdstuk IV van Deel 2.

-ocr page 67-

Het IS een zeer merkwaardig verschijnsel, dat zoowel bij overwegend unipare dieren als bii
plunpare dieren de eerste worp numeriek het kleinste is, terwijl naarmate het dier vaker drachtig is
geweest, (resp. ouder is geworden), het gemiddeld aantal bevruchte eieren per dracht toeneemt tot
een zeker maximum om daarna tegen het einde van de vruchtbare periode (vermoedelijk snel) af te

Er is »aar weinig aandacht aan dit verschijnsel geschonken. Zekere gegevens staan slechts voor
pllaÏt.nbsp;quot; beschikking, welke voor de overzichtelijkheid hieronder naast elkaar zijn ge-

arnnn^ deze rangschikking was het noodzakelijk om voor een bepaalde diersoort de gemiddelde
grootte van den worp als soorteigenschap te beschouwen, daar er geen proefondervindeli^e verkla-

h 11nbsp;1 quot;quot; \' fnbsp;-nbsp;voor de ver-

schillen, die tusschen unipare en pluripare dieren moeten bestaan

De bijzo.ndere physiologische omstandigheden, die b.v.b. bewerkstelligen, dat bij de koe tijdens
een ovulatie meestal slechts één eitje vrij komt en bij het varken 10 tot 20 eitjes, kennen wij iT

heidlTb r 7 Tnbsp;^^ 9even. (De omstandig-

heid dat bij pluripare dieren de grootte van den worp niet overeenkomt met het aantal der eitjes die

tn IT ,7fnbsp;^^ ^^^nbsp;bëinvloedt de getal-

len slechts relatief en oefent geen invloed uit op een event. numerieke verschuiving in de grootte
van den worp bij toenemenden leeftijd.)nbsp;grootte

Voor iedere diersoort wordt opgegeven:

Ie. De gemiddelde grootte van den worp.

2e. Ia hoeverre de numerieke grootte van den worp varieert met den leeftijd
3e. In hoeverre de pluripariteit ontstaat door Polyovulatie, dan wel door Polyembryonie.*
Paard; overwegend unipaar. (**)

.annbsp;± 1 : 100. E. E. tweelingen zijn waarschijnlijk zéér zeldzaam.

Hr komen dubbelmonstra voor, eveneens uiterst zelden
Het IS onbekend of de frequentie van tweelinggeboorten bij het ouder worden toeneemt.
Koe: overwegend unipaar. (**)

hetnbsp;quot;quot; \'^^^^\'^-asehoorten ± 1 : 50. (De frequentie van tweelinggeboorten wisselt met

E. E. tweelmgen zi]n zeldzaam; de frequentie ervan bedraagt ± 1/5000 geboorten
(Dubbelmonstra relatief frequent\')

De leeftijd van de koe beiavloedt de frequentie van tweelinggeboorten in positieven zin

Frequentie van tweelingen is afhankelijk van het ras. b.v.b.

Marschschaapnbsp;1 op 2

treq. tweelinggeboorten bij: Merinoschaap \'1 op 10

■ __Electoraalschaap 1 op 35

Het gordeldicr en ook de mensch rijn uitzonderingen op dezen regel.

monstra aandacht besteed.nbsp;voorkomt. Op grond van deze overweging is aan het voorkomen van dubbel-

** De prognose voor de tweelingvrucht bij het paard is slecht\' Bilna ille nm.-^.,, ^
boren en sterven jong.nbsp;\'nbsp;paaiden tweelmgen worden te vroeg ge-

De prognose voor de tweelingvrucht bij de koe is goed quoad vitam echter .lorht . ^
50% van de tweelingkoekalveren is steriel.nbsp;regenerationem; ongeveer

Het tweeling koekalf wordt door den boer meestal terstond geëlimineerd

De prognose voor de tweelingvrucht bij het schaap is goed quoad vitam et regenerationem.

-ocr page 68-

E. E. tweelingen zijn zeldzaam; frequentie E. E. tw. bij het schaap is onbekend. (Embryo v.
E. E. tw. o.a. door Assheton in 1898 beschreven).
Dubbelmonstra zijn zeldzaam.

Frequentie van tw. geboorten is sterk afhankelijk van den leeftijd en stijgt tot het 6e jaar.
Marshall amp; Potts geven de volgende cijfers voor een groep Amerikaansche schapen:
(De gemiddelde grootte van de dracht wordt in procenten uitgedrukt; 100 % lammeren beteekent
dus per schaap gemiddeld één lam.)

op den leeftijd van 2 jaar 111.4 % lammeren
„ 3 „
„ 4 „

5nbsp;„

6nbsp;„
,.7 ..

Geit: overwegend pluripaar.

Grootte van den worp is afhankelijk van het ras. In Duitschland ± 25 % eenling, ± 57 %
tweeling, ± 14 % drieling, ± 2.2 % vierling.

E. E. tweelingen zijn niet beschreven; dubbelmonstra zijn zeer zeldzaam. Grootte van den worp
neemt toe met den leeftijd.

Varkens pluripaar.

Grootte van den worp in den regel tusschen 8 en 14 jongen.
E. E. tweelingen zijn zeldzaam; (o.a. door Streeter beschreven).
Grootte van den worp neemt bij stijgenden leeftijd met 4 a 5 stuks toe.

Hammond en Wallace telden in de ovaria van jonge drachtige zeugen gemiddeld 14.3 corpora
lutea; in die van de oude drachtige zeugen gemiddeld 19.8 corpora lutea.

Witte muis s pluripaar

Grootte van den worp wisselt tusschen 2 en 12 jongen.
E. E. tweelingen en dubbelmonstra onbekend.
Grootte van den worp neemt snel toe bij stijgenden leeftijd.
Aap: (oude wereld.): sterk unipaar.

(Nauwkeurige gegevens omtrent frequentie van tweelinggeboorten bij apen zijn niet bekend, in
de literatuur slechts enkele casuistische mededeelingen.)

Frequentie van tweelinggehoorten (bij apen in gevangenschap) waarschijnlijk kleiner dan bij
den Europeeschen mensch.

E. E. tweelingen: niet waargenomen; geen dubbelmonstra beschreven.
Invloed van den leeftijd is niet na te gaan.
Mensch: (Japan) overwegend unipaar.

Frequentie tweelinggehoorten: ± 1 op 175.
E. E. tweelingen: frequentie ± 1 op 270.
Invloed van den leeftijd nog niet bekend.
Mensch: (Europa) overwegend unipaar.nbsp;^

Frequentie tweelinggeboorten: ± 1 op 80.
E. E. tweelingen: frequentie ± 1 op 280.
Frequentie van T. E. tweelinggeboorten stijgt met den leeftijd.
Armadillo soorten: pluripaar, uniovulair.

Grootte van den worp: 2—4—8 en meer jongen afhankelijk van de soort van Armadillo.
E. E. tweelingen: 100 %.

Alle jongen van één worp steeds afkomstig van één bevrucht ei.

Vermoedelijk komen géén dubbelmonstra voor.nbsp;*

Invloed van den leeftijd bestaat vermoedelijk niet, komt althans niet tot uiting.

111.4nbsp;%
123.8nbsp;%
143.3nbsp;%

143.5nbsp;%
161.2nbsp;%
142.8nbsp;%

113.6nbsp;%

-ocr page 69-

Uit de opsomming van deze gegevens, welke ter illustratie worden afgedrukt en naar willekeur
zijn u,t te breiden, blijkt dat in het algemeen b(/ zoogdieren de grootte van den worp toeneemt bij het
ouder worden van het moederdier
tot een bepaalden leeftijd.

Deze numerieke toename van den worp berust uitsluitend op vermeerdering van het aantal zelf-
standige vruchten welke ieder uit één bevrucht ei zijn ontstaan.

Van een toename van het aantal E. E. tweelingen is geen sprake!

In tegendeel schijnt het. dat iedere diersoort een soort-eigen manifestatie-waarschijnlijkheid van
ü. t,. tweelingen heeft.

Wij weten, dat de grootte van den worp in direkt verband staat met het aantal eitjes, dat bii de
ovulatie vrij komt; beiden loopen tot op zekere hoogte paralell, hetgeen o.a. door het onderzoek van
xlammond en Wallace wordt bewezen.

Het schijnt mogelijk de volgende regels op te stellen:

Het is een algemeene eigenschap zoowel van unipare als van pluripare zoogdieren, om bij het

ouder worden per ovulatie een grooter aantal eitjes te ovuleeren.

De ovulatie-groottequot; neemt toe tot een zekeren leeftijd, die voor iedere diersoort verschillend
is en afhankelijk van den duur der vruchtbare periode.

De algemeene eigenschap - tot zekeren leeftijd een stijgend aantal eitjes te ovuleeren - uit
zich voor elk soort en ieder ras op een voor dit soort of ras typische wijze

Wellicht komen er zoogdieren voor. die nooit T. E. tweehngen ter wereld brengen, welke toe-
stand door de gordeldieren zeer dicht wordt benaderd. (Door Fernandez werden één maal twee

corpora lutea m de ovaria van een gordeldier waargenomen.)

meerlT uiÏnl tquot;quot;quot; \'\'nbsp;^^nbsp;quot;^^t

Absoluut unipare dieren, wanneer zij voorkomen, doen geen afbreuk aan de algemeenheid van
arroor^\'quot;nbsp;quot;quot; ..zoogdierenquot; schijnen te gelden en waar ook de mensch aan be-

Het verschijnsel doet zich dus voor. dat het voortplantingsvermogen van het vrouwelijke zoog-
dier binnen de leeftijdsgrenzen, waaraan het gebonden is. eerst geleidelijk toeneemt, om daarna snel
af te nemen.nbsp;quot;aaaixid snei

Voorloopig beschouwen wij dit verschijnsel als een Jcenmerk van vollen wasdomquot;, inqeriid in
het proces van ouder worden, en op een lijn te stellen met andere, aan den leeftijd gebonden kenmer-
ken. zooals een krachtigen baardgroei, het kaal worden enz.nbsp;Kenmer-

Samenvatting.

Bij de algemeene beschouwingen is vastgesteld :

Ie. dat de frequentie van T. E. tweelingzwangerschap bij den mensch met den leeftijd toeneemt
geLtgequot;quot;^nbsp;\'\'nbsp;-gdierL quot;e

Het schijnt vast te staan, dat de ovulatie-grootte een functie van den leeftijd is.

Hij. die het leeftijdsverschijnsel bij den mensch wil onderzoeken lanalt;?nbsp;quot;

In de verzameling tweehnggeboorten van de Verloskundige Polikliniek te Utrecht (V P TI ^

representatief voor de stad Utrecht moet worden be-

Gedurende de jaren 1903-1933 zijn in de polikliniek (correctie inbegrepen) in totaal 828 „

tweehnggeboorten voorgekomen, waarvan de volgende drie gegevens bekLd zijn:nbsp;»28 n^t „,aten„a. ,

* Voor het hicrvolgend onderzoek zijn de tweelingbevallingen. die in de VeTï^kundine Klininl- TTTTTquot;
gehad, welke vrouwen echter vanuit de polikliniek zijn opgenomen (79 in totaal we ; o d r h t V P ÏÏ mntf

\'nbsp;beoordeelmg^an het quot;R U.Leriaquot; 1 quot;

-ocr page 70-

Tabel No. 4.

828 paar tweelingen gegroepeerd naar Leeftijd en Pariteit van de moeder.

waren enz.

Leeftijd moeder ten tijde
van tweelingbevalling.

Tc

Totaal

)t 20

aar

Jc?
22

20

1 Totaal

-24

aar

C^C?
22

25

Totaal

-29 j

c?2

iaar
22

30

Totaal

-34 i

jaar
22

Totaal

-39 i
c^ 2

iaar

c^c?
22

vane
Totaal

if 40-

cf 2

-44 jr

22

Pari

Totaal

Totaal
teitsgri

c?2

oepen
22

Procent
T. E.

twee-
lingen

E.E. : T.E.

tot 100
herleid

\'S
■gt;

E

03
D5

c
quot;ÏI

(U

a
T3

a

a
gt;

m
TS

O

05
C
ra

a

I Para

9

3

6 42

10

32

60

19

41

14

6

8 II 8

2

6

0

0

0

133

40

93

60 7o

7.96

7„

40/60

II Para

2

1

1 45

12

33

45

12

33

23

7

16 2

1

1

0

0

0

177

33

84

] 66%
± 6.42

] 7o

34/66

III Para

0

0

0 17

5

12

37

19

18

36

10

26 5

2

3

3

2

1

98

38

60

IV Para

0

0

0 1 10

3

7

29

13

16

28

11

17

14

5

9

4

2

2

85

34

51

) 70%
8.24

) °/o

30/70

V Para

0

0

0 1 2

0

2

12

2

10

32

14

18

20

3

17

3

1

2

69

20

49

VI Para

1 °

0

0 li 0

0

0

10

4

6

36

15

21

19

11

8

5

1

4

70

31

39

) 79 7o

7.8

) 7„

21/79

VII. VIII, Para

1 ^

0

0

0

0

0

9

2

7

26

10

16

41

16

25

13

4

9

89

32

57

»

IX, X en hooger Para

0

0

0

0

0

0

3

1

2

26

11

15

86

33

53

52

23

29

167

68

99

81.5 7o
6.16
7„

18.5/81.5

Totaal der Leeftijds-
groepen

\'-

127

34

93

205

72

133 221

84

137

195

73

122

80

33

47

828

296

532

Totaal

1903

Utrecht
-1933

Frocent 1. E. twee-
lingen (2
X %
paartje tweelingen)

j II 54% -t 7.9%

70 quot;u 6.7 7o II 76% ± 6.5%

75% 6

.9 %

82.5 =

7o ±

n %

QTQ

E.E.: T.E.
tot 100 herleid

1 1 46/54

30/70 24 76

25/75

17/582^

vuur u^u iwcciiiijjcn

E. E. :T E. = 28.5:71.5

Uitleg tabel No. 4:

Er zijn 6 kolommen, waarin de vrouwen van gelijken leeftijd en 8 regels, waarin de vrouwen van gelijke pariteit zijn gerangschikt.
Door deze verdeeling worden de 828 paar tweelingen over 6 X 8 = 48 ondergroepen gedistribueerd.

(Zoo werden b.v.b. 2 maal tweeling geboorte geregistreerd als vijfde geboorte bij vrouwen welke van 20 tot 24 jaar oud
In den ondersten horizontalen regel wordt de verhouding % E. E. tw. : % T. E. tw. voor de leeftijdsgroepen gegeven; in den meest rechtsche kolom is deze verhouding \'
de groepen van aan vrouwen van gelijke pariteit geboren tweelingen berekend.

en

-ocr page 71-

Ie. De leeftijd van de vrouw ten tijde van de tweelingbevalling.

2e. De rangorde der tweelingzwangerschap.

3e. Het geslacht van beide tweelingvruchten.

Bij deze 828 tweelinggeboorten werd 296 X een paartje-tweeling geboren of in 35,75 %; 532 X
werd een tweeling van gelijk geslacht geboren, (hetzij twee jongens of twee meisjes), of in
64.25 %.nbsp;^ \'

Door verdubbeling van het percentage der paartjes wordt het percentage der T. E. tweelingen
gevonden. (Hierbij verdubbelt tevens de gemiddelde fout.)

De verhouding % T. E. tw. : % E. E. tw., onder de 828 in de V. P. U. waargenomen tweeling-
paren bedraagt dus 71,5 : 28,5,

In geheel Nederland bedroeg de verhouding tusschen de frequentie van T. E. tw.- en E. E.
tw.-geboorten, berekend voor de jaren 1910—1930, 72:28.

Deze beide verhoudingen komen geheel overeen.

Deze overeenstemming is niet toevallig; zij bewijst, dat ons V. P. U.-materiaal als representatief
voor Utrecht, resp. Nederland, mag worden opgevat.

In tabel No.
van de vrouw.

4 zijn de 828 tweelinggeboorten gerangschikt naar den leeftijd en de pariteit Tweelingen, negroe-

peerd volgens leeftijd

T ,nbsp;^ . , , , ,nbsp;en pariteit der moe-

1 n de V e r 11 k a 1 e kolommen zijn de tweelinggeboorten bij vrouwen van gelijken \'

11*1,nbsp;—----- I \'^\'-\'quot;vvtii van yciijKeil

leeftijd gerangschikt. Met het oog op de grootte van ons materiaal, zijn de vrouwen in vijf jaren
groepen gerangschikt.

In de horizontale kolommen zijn de tweehnggeboorten gegroepeerd volgens de rang-
orde van de tweelinggeboorte, (resp. de pariteit der vrouw).

Daar verder de geslachtsverhouding van de tweelingvruchten in de verschillende groepen wordt
gegeven, is hiermede tevens de verhouding E. E. tw.: T. E. tw. in de betreffende groep bekend.

Waarneming: Uit tabel No. 4 blijkt, dat het percentage E. E. tweelingen afneemt t. a. v. het
percentage T. E. tweelingen, dat toeneemt bij stijgenden leeftijd der vrouw.

Over de interpretatie dezer waarneming wordt later gesproken.

Doelstelling:

Het doel van ons onderzoek is \'t deel der 828 tweeling-graviditeiten, dat in het bijzonder door
den leeftijdsinvloed is ontstaan, vast te stellen.

Hoewel er bezwaren tegen het V. P. U.-materiaal zijn aan te voeren, heb ik toch gemeend dit
nader te mogen uitwerken.

Allereerst wordt nagegaan hoe de tweelinggraviditeiten, resp. de E. E. en T. E. tweelingqravidi-
teiten quantitatief over de leeftijdsgroepen zijn verdeeld.

De volgende tabellen geven hierover een overzicht:

Ie. De percentsgewijze verdeeling van 828 tweelinggraviditeiten volgens den leeftijd van de
vrouw is als volgt:

Tabel No. 5.

Leeftijdsgroep

tot 20 jaar
2Ü jaar —24 jaar
25 jaar—29 jaar
30 jaar-34 jaar
35 jaar —39 jaar
40 jaar—44 jaar
45 jaar en ouder

Totaal

°/o tweelingen

1.3
14

24.8 o/-
26.7 o/o
23.6 o/o
9.25 o/o
0.35 %

100 °lc

±
±
±



0.35 %
1.2 -
1.51
1.53
1.47
I

0.21

°/o
0/

quot;lo

O/
/o

-ocr page 72-

2e. Met behulp van het voor iedere leeftijdsgroep bekende aantal paartjes is de verdeeling der
T. E. tweelingen te berekenen:

II.

Tabel No. 6.

°/o -T $ tw. f gemiddelde fout)
(v. h. totaal)

Aantal lt;? S
tweelingen

^/q T. e. tweelingen
(v. h. totaal)

(gemiddelde fout)

Leeftijdsgroep

tot 20 jaar

20nbsp;jaar—24 jaar

25nbsp;jaar —29 jaar

30nbsp;jaar—34 jaar

35nbsp;jaar—39 jaar
40 jaar —44 jaar

45nbsp;jaar en ouder
0.96% gt; 20/
7.24% I

0.48 o/o
3.62%
8.7 °/o

10.15 °/o

8.82 ^lo

3.86 o/o
0.12%

(±0.24%)
(± 0.65 %)
(± 0.98 %)
( 1.05%)
(±0.99%)
(±0.67%)
(±0.12%)

4

30

72
84

73
32

1

17.4 ,0

20.3 %
17.64%
7.72%
0.24%

(±0.48 %)
1.3 %)
(± 1.96%)
(±2.2 %)
(± 1.98%)
(± 1.34%)
(± 0.24 %)

\' lt;\'± 1.38%)

C± 1.68%)

Totaal

(±3.3 %)

35,75 %

71.5 °/r

296

3e. Welk percent van het totaal der 828 tweelinggraviditeiten in iedere leeftijdsgroep door de
E. E. tweelingen wordt geleverd, laat zich vaststellen door het totaal percentage tweelingen in iedere
leeftijdsgroep (I.) te verminderen met het berekende percentage T. E. tweelingen (II). (% E. E.
tw. A).

Deze berekening van het percentage E. E. tw. heeft iets zeer onbevredigends, daar het aantal
waarnemingen in iedere groep relatief klein is.

Wij beschikken echter nog over de gegevens der eivliezen.

In 133 gevallen van de 828 tweelinggraviditeiten of in 16 % werd één voor beide tweehngen
gemeenschappelijk chorion aangetroffen.

Een deel van de E. E. tweelingen (16/28.5) is dus bekend.

Wij mogen aannemen, dat deze 133 E. E. tweehngen naar verhouding over de leeftijdsgroepen
zijn verdeeld.

Het is dan ook waarschijnlijk, dat het percentage der tweelingen, dat in iedere leeftijdsgroep
door de E. E. tweelingen wordt geleverd, bij benadering 28.5/16 X het gevonden percentage mono-
choriale tweehngen zal bedragen ( % E. E. tw. B.).

Op deze wijze is het mogelijk een dubbelbepaling voor het percentage E. E. tweelingen te doen;
en uit de berekening blijkt, dat de percentages A. en B. inderdaad overeenstemmen. Wij zijn dan
ook van meening, dat het gemiddelde percentage C. dicht tot het werkelijke percentage E. E. twee-
lingen zal naderen.

III.

Percentsgewijze verdeeling der E. E. tweelingen.

Tabel No. 7. . .

Leeftijdsgroep j

A

Theoretisch ver-
wacht °/o E. E.
tweelingen

Aantal
Monochoriale
tweelingen

^/o Monochoriale
tweelingen

B

% E. E. tw.

tweelingen

Verschil

%B--%A

c

% E. E. tw.
A -1- B^

tot 20 jaar
20 jaar—24 jaar
25 jaar —29 jaar
30 jaar—34 jaar
35 jaar—39 jaar
40 jaar en ouder

6.7 i\'-\' \'0
7.4%
6.4%
5.9%
1 7%

5
21
42

31
25
9

0.6^/0
2.5%
5 %
3.7%
3 %

1.1 °/o

8.9%
6.6%
5.4%
2 %

—nbsp;15

14

03

—nbsp;0.5
03

0.75%
5.6 Oq
8.2 %
6.45%
5.65%
1.85%

Totaal

28.5 °/o

133

15.9%

28.5%

28.5 %

4e. Ook voor de vrouwen, die een enkelvoudige graviditeit doormaakten, hebben wij de per-
centsgewijze verdeeling over de leeftijdsgroepen vastgesteld. Alle vrouwen (7283), die in jaren

-ocr page 73-

1907; 1916, 1924 en 1932 een enkelvoudige graviditeit doormaakten, zijn in de volgende tabel naar
den leeftijd gerangschikt: *

IV. Verdeeling van Enkelvoudige graviditeit over de leeftijdsgroepen in de V, P. U.

Tabel Nn. S

Teneinde nu een overzicht over deze gegevens te verkrijgen, is het noodzakelijk, de gevonden
percentages in een schema uit te zetten.

Uitleg Fig. No. 9.

Dit schema is een oppervlakte-graphiek. waarin iedere lijn de begrenzing van het betreffende percentage voorstelt.

Daar de 5 jaren groepen slechts een technisch hulpmiddel zijn, hebben wij met gelijklating van het oppervlak van

ieder blok, (dus zonder dat de percentages veranderingen ondergaan), deze onderling met een doorloopende lijn ver-
bonden.

Voor de E. E. tweelingen is percentage C ingeteekend.

Fig. No. 9.

^5jr.nbsp;50 jr.

* Ik heb gemeend met de rangschikking der enkelvoudige graviditeiten over deze vier jaren te mogen volstaan.

— —

% bringen

%T.E.bw.

(I)

(II)

C (III)

-ocr page 74-

Interpretatie van Schema No. 9.

I.nbsp;Ongeacht de verdeehng in E. E. tw. en T. E. tw. bhjkt, dat de tweehng-graviditeiten op
andere wijze over de leeftijdsgroepen zijn verdeeld dan de enkelvoudige-graviditeiten.

Op jeugdigen leeft ij d wordt relatief meer enkelvoudige, op
hooger leeft ij d meer tweeling zwangerschap waargenomen.

(In ons schema ligt de curve der enkelvoudig zwangere vrouwen meer naar links, der tweeling
zwangere meer naar rechts).

II.nbsp;Het uiterst rechtsche stuk der curves, waarin het percentage enkelvoudig- en tweeling-
zwangeren op een leeftijd van 45 jaar en ouder wordt opgegeven, steekt scherp af tegen deze eerste
waarneming.

Het verschijnsel, dat aan het einde van de vruchtbare periode
naar verhouding weer minder tweeling- en meer enkelvoudige zwan-
gerschap optreedt, komt dus ook in het V. P. U. materiaal tot uiting.

III.nbsp;Toename en afname van het percentage E. E. tw. zwangerschap heeft in dezelfde
verhouding plaats als voor enkelvoudige zwangerschap wordt waargenomen.

O Q

(De curve der E. E. tweeling-zwangeren ligt voor iederen leeftijd d= —^ lager dan de curve

, , .
der enkelvoudig zwangeren.)

Deze waarneming is voor ons van het grootste belang, omdat
hiermede is aangetoond, dat ook in het V. P. U. materiaal de fre-
quentie van E. E. tweelingzwangerschap constant en onafhankelijk
van den leeft ij d der vrouw is geweest, *

De verschuiving, die in de onderste regel van de groote tabel op blz. 54 werd waargenomen
moet zóó worden gëinterpreteerd, dat in werkelijkheid de frequentie van E. E. tweelingzwanger-
schap met den leeftijd van de vrouw niet afneemt, doch constant blijft; dat echter de frequentie van
T. E. tweelingzwangerschap omstreeks den leeftijd van 40 jaar het viervoud bedraagt van de frequ-
entie op 22 jarigen leeftijd!

IV.nbsp;Bij beschouwing van ons schema blijkt, dat omstreeks den leeftijd van 20 jaar de frequentie
van E. E. en T. E. tweelingen gelijk wordt gevonden.

Tusschen de 20 en 24 jaar komt de toename van de frequentie der T. E. tweelingen reeds tot
uiting; deze invloed wordt van 25 tot 30 jaar steeds grooter, om na het 40ste levensjaar voor een af-
name plaats te maken. 1

Het is thans duidelijk, dat de ongelijke leeftijdsverdeeling der enkelvoudige- en tweeling-zwan-
geren (I), uitsluitend en alleen veroorzaakt wordt, doordat de frequentie van T. E. tweelingzwanger-
schap toeneemt bij het ouder worden.

De jongste moeder van een tweeling uit ons materiaal is 16 jaar, de oudste is 48 jaar oud.

Beide vrouwen baarden een ,,paartjequot;, dus een twee-eiige tweeling.

Voor ons materiaal, dat betrekking heeft op 828 tweelinggraviditeiten, waargenomen bij vrou-
wen van 16 tot 48 jaar, staat vast, dat gedurende de geheele vruchtbare periode T. E. tweelingen
zijn voorgekomen.

Wij moeten dus aannemen dat, ook wanneer de frequentie niet ware toegenomen, tóch een
gedeelte der T. E. tweelingen zou zijn geboren.

* Men bedenke, dat om practische redenen van de berekening der werkelijke frequenties van tweeling-graviditeit
resp. E. E. en T. E. tweeling-graviditeit moest worden afgezien, aangezien dan over de 32 polikliniek- en kliniek-jaren
alle vrouwen naar den leeftijd geordend hadden moeten worden, hetgeen een ondoenlijke opgave voorstelt en voor ons
onderzoek ook niet noodig is.

1nbsp;Ook het percentage E. E. tw. blijft voor vrouwen ouder dan 40 jaar onder het theoretisch verwachte percentage.
Deze omstandigheid moet verklaard worden door den kleinen omvang van het materiaal en is niet typisch.

-ocr page 75-

Schema No. 10 stelt de frequentie van E. E. en T. E. tweelinggeboorten voor. (De ingeteekende
getallen hebben op het V. P. U. materiaal betrekking.)

Fig. No. 10.

Op dit „basis-percentagequot; is a. h. w. het contingent der T. E. tweelingen, dat door den ..leef-
tijdsinvloedquot; ontstond, gestapeld.

(De vraag, in hoeverre de T. E. tweelingen welke het basis-percentage vormen en diegene
welke onder leeftijdsinvloed zijn ontstaan een verschillende genese hebben, blijft hier buiten
beschouwing.)

Met zekerheid vast te stellen in ons materiaal hoe groot het basis-percentage is. schijnt niet
mogelijk, daar voor de groep vrouwen jonger dan 25 jaar. de leeftijdsinvloed reeds duidelijk merk-
baar is. (Zie het schema op blz. 57.)nbsp;.

In deze groep van vrouwen, jonger dan 25 jaar, wordt 46 % E. h. en 54 % T. E tweelinqen
gevonden.nbsp;^

Wij kunnen ons uit het materiaal geen oordeel vormen over de frequentie van E. E. resp. T. E.
tweelingengeboorten bij vrouwen j o n g e r d a n 2 O j a a r.

Uit de geboortestatistieken van de verschillende landen blijkt, dat de frequentie van E E en
T. E. tweelinggeboorten bij vrouwen jonger dan 20 jaar bij benadering gelijk is. Zelfs schijnt de
frequentie van E. E. tw.-geboorten gemiddeld iets grooter te zijn dan die van T. E. tw.-geboorten *

Gesteld dus. dat - zooals bij 20 jarigen leeftijd inderdaad het geval is - de kans op T E twn
e^groot ware gebleven als die van E. E. twn.. dan moeten wij aannemen,
dat evenveel E. E.

vonden^°°\'nbsp;frequenties voor E. E., resp. T. E, tweelinggeboorten ge-

Amerika 1930
Frankrijk (1902—1906)
Denemarken (1896—1910)
Frankrijk (1907—1910)

% E. E. tw. geb.

± 0,35%
± 0,34
± 0,42 %
± 0,31 %

% T. E. tw. geb.

± 0,26 %
± 0,47 %
± 0,36 %
± 0,25 %

-ocr page 76-

als T. E. tweelingen zouden worden geboren; hetgeen voor Utrecht beteekent, dat 28.5 % van alle
tweelingen (d.i. nog geen 40 % van alle T. E. tweelingen) het basis-percentage uitmaken.

Conclusie I:

Het is waarschijnlijk, dat in Utrecht althans 60 % van alle T, E. tweeling-graviditeiten door de
toename van de T. E. tweeling-frequentie onder leeftijdsinvloed is ontstaan.

Op grond van waarnemingen bij zoogdieren is vastgesteld, dat de leeftijdsinvloed in het bijzonder
in een numerieke toename van de ovulatie-grootte tot uiting komt. Daar verder het V. P. U.-materiaal
als representatief voor Nederland mag worden opgevat, kan de conclusie I als volgt worden geïnter-
preteerd:

Conclusie II:

Het is waarschijnlijk, dat in Nederland althans s/^ van alle T. E. tweelingen door diovulatie
ontstaat.

twTeïnSebo^rtequot;^^nbsp;voorgaande beschouwingen over den leeftijdsinvloed is als een uitgemaakte zaak be-

schouwd, dat de frequentie van tweelingzwangerschap niet varieert met het aantal doorgemaakte
zwangerschappen resp. „de pariteitquot; van de vrouw.

Ons inziens is deze vraag nog niet definitief beantwoord.

Dahlberg meent op grond van een onderzoek, waarbij hij de algemeene frequentie van tweelinggeboorten
vergelijkt bij eerstbarende en bij alle meerbarende vrouwen, beide iiaar den leeftijd gegroepeerd, een mogelijken
invloed van de pariteit der vrouw uit te moeten sluiten. (Geboortestatistieken van Australië).

De toename van de frequentie van tweelinggeboorten bij stijgenden leeftijd komt voor beide groepen tot
uiting en heeft in de groep der meerbarende vrouwen iets steiler plaats, dan voor de eerstbarende.

D. is van meening, dat dit verschil te klein is, dan dat er beteekenis aan zou mogen worden gehecht.

Deze conclusie moge tot op zekere hoogte zijn gerechtvaardigd; in de door D. toegepaste wijze van groepeering
van het materiaal schuilen, naar het mij voorkomt, elementen voor kritiek.

Het bewijs, dat een grooter aantal doorgemaakte graviditeiten de manifestatie-waarschijnlijkheid van een
(T. E.) tweelingzwangerschap vergroot, gelijk Duncan meende, is niet geleverd; maar evenmin schijnt het
tegendeel, waarbij een invloed van de pariteit wordt ontkend en de schijnbare uiting ervan wordt toegeschreven
aan een correlatie met den leeftijd, voldoende zeker bewezen.

twetungmoLÏ innbsp;rechtsche kolom van tabel 4 blijkt, dat bij hooger rangorde van geboorte het

het polikliniek

percentage T. E. tweehngen sterk toeneemt. Daar de frequentie van E. E. tweelingzwangerschap
materiaalnbsp;constant is, moet die der T. E. zijn toegenomen, zoodat zij voor vrouwen, die voor de 9e maal of

meer nog baarden, 3 X grooter is dan voor eerstbarende.

Deze verschillen ontstaan in hoofdzaak, doordat de vrouwen van hoogere pariteit tevens gemid-
deld ouder zijn, dan de eerstbarende.

Het is dan ook duidelijk, dat bij groepeering volgens de pariteit der vrouw een hergroepeering
naar den leeftijd plaats heeft, waarbij echter thans minder omschreven leeftijdsgroepen worden
samengevat.

Met het oog op deze omstandigheid wordt van het uitwerken van deze gegevens afgezien.

ZwXeTsLquot;!; fn pI: ^^^^^^^ ^^ Qroepen van vrouwen, van 25 tot 29 en van 30 tot 34 jaar oud, wordt een
riteit van de vrouw. uitzondering gemaakt.

Het aantal tweelingmoeders uit ons materiaal, dat ten tijde van de tweelinggraviditeit van 25
tot 29 jaar oud was, bedraagt 205. Het aantal moeder van 30 tot 34 jaar oud, bedraagt 221.

Deze twee groepen kunnen beide gesplitst worden in twee ondergroepen van verschillende
pariteit.

Ter verduidelijking wordt de volgende tabel gegeven, waarin a. h. w. de tweelingmoeders van
25 tot en met 34 jaar uit de groote tabel op blz. 54 zijn gelicht.

-ocr page 77-

Tabel No. 9.

Leeftijd v. d. vrouw:
Geslacht v. d. tweelingen:

Geboorte No.

van de
tweeling-
baring.

25-29 jaar

ii

30 34 jaar

ii

Tot.

Tot.

c?S

2?

ÇÎ

Para

I

II

III

IV

V

VI

VIInbsp;VIII
XI, X

enz.

I II

60
45

19
12

41

33

14

23
36

iË.
32

36

26

26

6
7
10
11

I

II

III

IV

V

VI

VIInbsp;VIII
XI, X

enz.

Para

105 31 74

16
26

17

18
21
16
15
70

I II

III IV

37
29
12
10
9
3

19
13
2
4
2
1

18
16
10

6
7
2

i 101 ! 34 I 67

14

15
10
11

III IV V enz.

100

41

59

120

50

V VI VII

enz.

Met behulp van het voor iedere ondergroep bekende aantal paartje-tweelingen kan de verhou-

dmg berekend worden, waarin E. E. en T. E. tweelingen in de betreffende groep voorkomen

Daar de getallen relatief klein zijn. is het noodzakelijk met de grootte van de gemiddelde fout
rekening te houden.

In de volgende tabel worden deze berekeningen uitgevoerd.

Tabel No. 10.

Groepeering van tweelingmoeders van gelijken
leeftijd volgens de pariteit.

1

u

4gt;
O

IH
quot;ï)
•u

6
O

2

c

4J
u
0

0
-Q

05

\'S ®

ro Q
|1

li

n

«

3

Of
f\'

i
UI

•Si

w
amp;

quot;ro

c
«

lt;

4

V)

JU

\'u

m
ns
CU

ö?

5

a

quot;3

u
amp;

lt;w

cd

h

^

6

[li

h

^

S\'É

lui

7

Ww

ü

u
w

gt;,1 .i A I. II Para

27.2 jaar

105

31

29.5 o/o

lt;4.47%)

59%

U 8 94%)

41/59

23 O/o

(±13 4%)

O ^ 1

1 IQ B III, IV, V Para enz.

27.9 jaar

100

41

41%

(±49%)

82 %

(± 9.8%)

18,82

ïi A I, II, III, IV Para

e lt;u

— n rri

32.2 jaar

101

34

33 5 %

± 47%

67 %

(± 9.4%)

33/67

16%
(± 10%)

[

1 ö B V, VI, VII, enz. Para

32.6 jaar

120

50

41.5%

±2.23 °o

83%

±(4.46%)

17/83

Wij vinden, dat zoowel voor de groep van vrouwen van 25 tot 29. als voor de groep van 30 tot
34 jaar oud. het percentage T. E. tweelingzwangerschap grooter is naarmate de vrouwen van hoo-
ger pariteit zijn.

De bestaande verschillen bedragen ruim maal de gemiddelde fout van het verschil

Zij staan dus niet statistisch vast en bezitten hoogstens een zekere waarschijnlijkheid echter dient
opgemerkt te worden, dat voor beide groepen de frequentie van T. E. tweelinggraviditeit ten gunste
van de vrouwen van hooger pariteit uitvalt.

De vraag doet zich voor :

„Is het aantal doorgemaakte graviditeiten een modificeerende factor voor de frequentie van
tweelingzwangerschap geweest ?quot;

Het schijnt, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat onze uitkomst vóór de
opvattmg van Mathew Duncan pleit en tegen de opvatting van Dahlberg.

-ocr page 78-

Vcrschflicn in bio- Buiten de groepeering der tweelingen volgens de pariteit der vrouw, heeft geen selectie plaats
ïfnbsp;vannbsp;^^^^ ^^ verhouding tusschen de E. E. en T. E. tweelingen kan hebben bëinvloed.

gelijken leeftijdnbsp;Onbewust wordt echter een selectie onder de vrouwen toegepast door deze te splitsen in vrou-

wen van hooger en lager pariteit.

De leeftijd van den mensch, in jaren uitgedrukt, is tenslotte niet meer dan een hulp-
middel om zijn ouderdom aan af te meten en houdt geen rekening met de individueele variaties in groei-
en levens-tempo, die ongetwijfeld bestaan.

Evengoed, als niet voor alle vrouwen menarche en menopauze op denzelfden leeftijd optreden,
maar groote individueele verschillen bestaan, zijn niet alle vrouwen van b.v.b. 27 jaar biologisch even
„oudquot;.

Er zijn goede gronden om aan te nemen, dat de werkelijk biologische ouderdom * van een
mensch niet door het aantal levensjaren wordt bepaald.

Het komt mij voor, dat die vrouwen, welke op hun 27ste levensjaar reeds 5 X, 6 X, of nog meer
maal zwanger waren, een relatief ouder hchaam hebben dan hunne zusters die op denzelfden leeftijd
haar eerste zwangerschap doormaakten.

Hierbij wordt in het midden gelaten of de herhaald doorgemaakte zwangerschap den biologischen
ouderdom veroorzaakt, dan wel hiervan het gevolg was.

Deze laatste mogelijkheid komt mij het meest aannemelijk voor, daar het huwelijk op jeugdigen
leeftijd vaak een uiting zal zijn van vroeg ingetreden rijpheid (resp. biologischen ouderdom).

Wanneer de bij vrouwen van ongelijke pariteit gevonden verschillen in frequentie van T. E. twee-
ling-graviditeit uitdrukking geven aan een werkelijk bestaand onderscheid, dan is hiermede geens-
zins aangetoond, dat door een grooter aantal voorgaande graviditeiten de kans op het krijgen van
T. E. tweelingen grooter is geworden. Het is veeleer waarschijnlijk, dat zoowel het grooter aantal
doorgemaakte graviditeiten, als de grooter frequentie van T. E. tweeling-graviditeit beiden uitdruk-
king geven aan constitutioneele verschillen, die tusschen vrouwen van gelijken leeftijd bestaan welke
misschien nog het beste met verschillen t.a.v. den biologischen ouderdom kunnen worden betiteld.
(Daar men, niettegenstaande herhaalde pogingen daartoe, geen bijzondere „vruchtbaarheidquot; bij twee-
lingmoeders heeft kunnen aantoonen, wordt dit in de practijK uiterst moeilijk te hanteeren begrip
buiten beschouwing gelaten.)

Het komt mij voor, dat de controverse tusschen de meeningen van Duncan en van Dahlberg
slechts in schijn bestaat. Het volgend voorbeeld moge deze samenhang verduidelijken :

Gesteld, dat (zonder onze voorkennis) het uitgangsmateriaal had bestaan uit een groep
Westersche en een tot een Afrikaansch menschenras behoorende groep vrouwen.

De vruchtbare periode van de Westersche vrouw wordt gerekend omstreeks het l6e
jaar te beginnen en omstreeks het 45e jaar te eindigen.

Voor de Afrikaansche vrouw ligt deze periode bijvoorbeeld van het 11e tot het 38e
levensjaar.

Wanneer uit dit materiaal de vrouwen, die ten tijde van de tweelinggeboorte, 25 tot 35
jaar oud waren, gerangschikt worden in twee groepen: Ie groep diegene voor wie de twee-
lingzwangerschap de Ie tot 4e, 2e groep diegene voor wie de tweelingzwangerschap de 5e
of volgende zwangerschap was.

Het is duidelijk, dat in de tweede groep de vrouwen van het Afrikaansche ras zouden
overwegen, in de eerste groep relatief veel meer Westersche vrouwen zouden voorkomen;
terwijl in de tweede groep een grooter percentage T. E. tweelingen zou worden gevonden
dan in de eerste groep.

* Het ware mogelijk geweest, inplaats van „biologischequot; ouderdom, van „physiologischequot; of „constitutioneelequot;
ouderdom te spreken.

Het is juister om het begrip „physiologische ouderdomquot; voor den denkbeeidigen mensch te reserveeren voor wien
de „ouderdomquot; overeenkomt met den leeftijd in jaren.

Bij „constitutioneelequot; ouderdom komt terstond de gedachte op: voor hoever genotype? voor hoever peristase?
In theorie zou er geen bezwaar zijn. de begrippen biologische en \'constitutioneele ouderdom voor en door elkaar
te gebruiken.

-ocr page 79-

Voor een aldus samengesteld materiaal zou het niet moeilijk zijn om een gevonden verschil in
frequentie van T. E. tw. zwangerschap te duiden, daar de heterogene samenstelling van het mate-
riaal van uitgang ook in andere kenmerken tot uiting komt, (huidskleur enz.).

Deze andere kenmerken ontbreken in ons materiaal, waardoor dit homogeen ..schijntquot; te zijn.

Het is zeer wel mogelijk, dat deze hypothese meerdere steun zou krijgen, indien wij omtrent
den gemiddelden leeftijd waren ingelicht, waarop de menarche voor de vrouwen van lage en van
hooge pariteit is opgetreden.

Gegevens omtrent het tijdstip van de menarche staan ons helaas niet ter beschikking.

Samenvatting:

Bij vergelijking van de tweelinggeboorten van twee groepen vrouwen, die van gelijken leeftijd
maar ongelijke pariteit zijn. blijken naar verhouding meer T. E. tweelingen geboren te worden aan
vrouwen van hooger dan van lager pariteit.

Er wordt op gewezen, dat de leeftijd der vrouw, uitgedrukt in jaren sedert haar geboorte ver-
loopen. geen maatstaf is voor haar biologischen ouderdom.

Conclusie: Het is aannemelijk dat de manifestatie-waarschijnlijkheid van T. E. tweelingzwan-
gerschap een functie is van den biologischen ouderdom van de vrouw.

HOOFDSTUK III.
ERFELIJKHEID VAN TWEELINGZWANGERSCHAP.

Inleiding.

Het is nog een open vraag. o[ tweehng-zwangerschap optreedt op grond van een bijzonderen
..erfelijkenquot; aanleg en zoo ja. Ace deze aanleg tot uiting komt.

Prof. F. Lenz heeft in 1933 kritiek geoefend op enkele recente onderzoekingen betreffende er-
felijkheid van tweelingzwangerschap. In de samenvatting van zijn betoog schrijft Lenz o.a. :

„Das es Unterschiede der erblichen Veranlagung zu Zwillingsgeburten innerhalb des

Menschengeschlechts gebe, ist überhaubt unbewiesen.quot;

Na deze uitspraak van een der grootste voormannen op het gebied der erfelijkheidsleer schijnt
het nutteloos, nader op de opvattingen omtrent een eventueele overerving van den aanleg tot twee-
ling-zwangerschap in te gaan. ware het niet. dat de publicatie van Lenz het karakter van een
scherpe kritiek draagt.

Lenz zelf zegt, dat het meer zijn doel is geweest, de leemten in verrichte onderzoekingen, onder-
zoekingsmethoden en daaruit afgeleide conclusies aan te toonen. dan wel om de erfelijkheid van
tweelingzwangerschap te loochenen; hij verdedigtde opvatting, dat een bijzondere erfelijke aanleg
voor het optreden van tweelingzwangerschap niet bestaat en vertegenwoordigt daarmede het eerste,
zij het negatieve standpunt tegenover dit vraagstuk. „Wir müssen vielmehr annehmen, dass zwil-
lingsgeburten zu den Manifestationsmöglichkeiten der normalen Erbmasse des Menschen gehörenquot;
-; deze gedachte spreekt Lenz in zijn oorspronkelijke kritiek uit. om haar later in de discussie met
von Verschuer als volgt te formuleeren: ..Eineiige und zweieiige Zwillinge entstehen auf Grund
einer gemeinsamen erblichen Veranlagung, die
bei 100 % der Bevölkerung 1 vorhanden ist. -
Die Unterschiede in der Häufigkeit der Manifestierung der Veranlagung zu Zwillingen sind durch
Umwelteinflüsse bedingt.quot;

Met deze citaten zijn wij te midden van het vraagstuk „erfelijke aanleg tot tweelingzwanger-
schapquot; beland; hierover is zooveel geschreven, dat het ondoenlijk ware, in kort bestek een gedetail-
leerd overzicht te geven der verschillende onderzoekingen. Ik heb gemeend, te^moeten volstaan met
het geven van een schematische aanduiding der meest verbreide opvattingen en zoo min mogelijk
tot kritische beschouwing hiervan te moeten overgaan, daar hiervoor een veel uitgebreider behan-
deling van de stof vereischt wordt, dan in het kader van een inleiding is toegestaan.

1nbsp; Cursieve druk door mij aangebracht.

-ocr page 80-

Het is inmiddels wel duidelijk, dat „normale Erbmasse des Menschenquot; een vaag begrip is en
komt het mij voor, dat ook de opvatting, zooals Lenz die verdedigt, als een zeer algemeene, niet
bewezen hypothese moet worden beschouwd.

De ontkenning van een bijzonderen erfelijken aanleg tot tweelingen werd genoemd, teneinde
te doen uitkomen, hoe weinig nog met zekerheid over dit vraagstuk bekend is.

Ook onder die opvattingen, waarbij aan de erfelijkheid een positieve rol wordt toe-
gekend, heerscht geenszins eenparigheid, zooals bij beschouwing hiervan zal blijken.

Het oudste en m. i. \'t best gefundeerde standpunt, dat door Weinberg, Bonnevie e. a. wordt
ingenomen, is als volgt te omschrijven :

De aanleg tot T. E. tweelingzwangerschap is erfelijk en
manifesteert zich uitsluitend als als een kenmerk der vrouw.

E. E. tweelingzwangerschap berust waarschijnlijk niet op een
b ij zonderen erfelijken aanleg.

W. Weinberg (1901, 1909) ging na in welke frequentie tweelinggeboorten optraden bij de
familieleden van tweelingouders. Voor zijn onderzoek maakte hij gebruik van familie-registers in
Würtemberg. Weinberg meent op grond van zijn onderzoek, gepaard aan theoretische overwegin-
gen, Ie een erfelijken aanleg, mogelijk van recessieven aard, bij de familieleden van de T. E. twee-
lingmoeder aan te kunnen toonen, 2e den vader van een T. E. tweeling als oorzaak voor het
optreden van de tweeling-zwangerschap uit te kunnen sluiten.

Kr. Bonnevie en A. Sverdrup (1926) deden een genealogisch onderzoek bij enkele groote boe-
rengeslachten in Noorwegen, in totaal 10.000 individuen omvattende, waaronder 430 tweeling-
paren.

In deze stamboomen is aan de noodzakelijke voorwaarde voor recessieve erfelijkheid voldaan.
(Beide ouders van de tweelingmoeder bleken steeds conductoren van den erfelijken factor te zijn.)

Bonnevie beschouwt in het bijzonder „a predisposition to dizygotic twin birth, or in other words
to a double ovulationquot; als het erfelijke kenmerk, „while so far as dizygotic twin births are concer-
ned, the father of the twins will be of no significancequot;; evenzoo beschouwt zij de veranderingen in
tweehng-frequentie, onder den invloed van den leeftijd optredende, als integreerend deel van den
aanleg tot tweelingzwangerschap.

Het onderzoek van Bonnevie en Sverdrup pleit voor een (recessieven) erfelijken aanleg tot
T. E. tweelingzwangerschap in de famihe van de tweelingmoeder; maar het bewijs zou nog duide-
lijker zijn geweest, wanneer zij ook de familie der tweelingvaders in hun onderzoek hadden betrok-
ken en t. a. hiervan dezelfde uitkomsten als Weinberg hadden verkregen.

Het standpunt dat door F. Curtius en O. v. Verschuer wordt ingenomen, is met het hierboven
omschrevene in tegenspraak; het kan als volgt worden geformuleerd ;

E. E. en T. E. tweelingen ontstaan door één voor beiden ge-
meenschappelijken b ij zonderen erfelijken aanleg.

Op grond van een statistische bewerking van een groot aantal stamboomen van E. E. en T. E.
tweelingen, komen C. en v. V. tot deze conclusie.

Zij vinden, dat in dezelfde famihes zoowel E. E. als T. E. tweelingen naast elkaar voorkomen
en meenen te moeten aannemen, dat behalve het ontstaan van E. E. tweeling-zwangerschap ook
het optreden van T. E. tweelingen door den man wordt beheerscht.

„Als gemeinsame Ursache für die Entstehung von ein und zweieiigen ZwiHingen wird eine
erbliche Spaltungstendenz angenommen. De wijze van overerving van „das Gen Spaltungstendenzquot;
wordt door de schrijvers nagegaan en zij nemen aan, dat dit gen recessief is en dus, wil het tot
manifestatie komen, van twee zijden moet zijn geerfd.

Volgens de theorie van C. en v. V. zou een belast spermatozoon een eveneens belaste eicel
prikkelen om, inplaats van een poolhchaampje, een bevruchtbare haploide eicel af te stooten.

Curtius en von Verschuer hebben bij hunne berekeningen een manifestatie-waarschijnh\'jkheid voor tweelingzwan-

-ocr page 81-

ZltCn Ténbsp;quot;nbsp;tweelinggeboorten

herhalen onder de overige geboorten van vrouwen, die reeds eerder tweelingen baarden

(Het door Dahlberg bewerkte materiaal is beperkt van omvang, aan de hieruit gevonden frequenties zijn relatief
eer groote gemiddelde fouten eigen, terwijl het onderzoek van D. verder betrekking heeft op de geboorten van m re^
deek oudere vrouwen, die door hun leeftijd reeds een grootere dan de gemiddelde kans op twLingzwangerschap ZlLn

en A:quot;ent:nbsp;quot;quot;nbsp;^^^^ ^^ ^^ ^an E. E.

Op grond van statistische berekeningen kwam het Dahlberg waarschijnlijk voor, dat nä een voorafgaande T E

rtltTar^^ f^-nbsp;r\'r^quot; rnbsp;^^nbsp;geZlL votrklmen:

dan volgens de algemeene frequentie van tweelinggeboorten verwacht kon worden.

Dahlberg vat zijn hypothese als volgt samen :

hpr ;-rnbsp;^ distinguish between dizygotic, not heriditary with two corpora lutea and

hereditary dizygotic and monozygotic from one follicle and with one corpus luteum quot;

overY\'^T t quot;quot; T\' t\'nbsp;\'\'nbsp;bl\'ikt niet duidelijk uit de uiteenzettingen

over deze hypothese, welke ook met m overeenstemming schijnt te zijn met het standpunt dat D. t a. z. van de overerlg
van den aanleg tot tweelingen inneemt.nbsp;overerving

Ten aanzien van de overerving van den aanleg tot tweelingen is Dahlberg van meening\', dat een
erfelijke aanleg tot T. E. tweelingzwangerschap voor de tweelingmoeder is aangetoond, terwijl hij
meent, dat ook E. E. tweehngzwangerschap waarschijnlijk op een erfelijken aanleg berust, die zoowe
via den aanleg van den tweelingvader als van de tweelingmoeder tot uiting kan komen

.n \'lnbsp;de meening, die door meerdere onderzoekers wordt gehuldigd

en kan als het derde standpunt ten aanzien van de erfelijkheid van tweelingen worden opgevat

Als 4e hypothese over de erfelijkheid van den aanleg tot tweelingen, (naar het schijnt ook door
den opsteller grootendeels weer verlaten), ware de opvatting van Davenport (1920, 1927 te noemen-
hierbij wordt aangenomen dat meervoudige ovulatie een gewoon verschijnsel voor den mensch zou
zijn. terwijl het relatief zeldzaam voorkomen van tweelinggeboorten verklaard wordt door het be-
staan van lethal factorsquot; die erfelijk zouden zijn. Davenport gebruikte als uitgangsmateriaal families
met meer dan één tweelinggeboorte in een gezin en vindt in de familie van den vader en in die van
de moeder zoowel t.a.z. van waarschijnlijk E. E. als T. E. tweelingen een grooter percentage tweelin-
gen, dan theoretisch te verwachten ware (tot 13 % toe!).

Niet alleen, omdat het uitgangsmateriaal niet vrij van selectie was, maar ook om andere redenen
schijnt de conclusie, waartoe Davenport komt - „The father has about as much (hereditary) in-
Huance in the production of twins as the motherquot;. -- niet voldoende gebaseerd. De hypothese van
Uavenport is m. i. door Kr. Bonnevie afdoende weerlegd.

Hetzelfde geldt ook voor de hypothetische opvatting van Lenz (1923). waarin eveneens meer-
voudige ovu^latie als een gewoon verschijnsel wordt beschouwd, echter
bevruchting-verhinderende
sto fen worden aangenomen, die zouden ontstaan bij de bevruchting van het eerste ei -- Eine
erbhche Schwäche der Bildung derartigen Stoffe würde dann natürlich ebensowohl von väterlicher
wie von mütterlicher Seite die Entstehung von Zwillingen begünstigen quot;

Deze opvatting draagt een geheel hypothetisch karakter: de vooronderstelling waarvan zij uit-
gaat is, evenals voor de hypothese van Davenport, niet bewezen en ook niet waarschijnlijk te noemen!

Enbsp;-^^»^ g^-^-de reden wordt niet nader ingegaan op de opvattingen en onderzoekingen van

E. Eckert D. Gaudenz, C. E. Jones, H. Chr. Meyer, H. Meyer, E. Wehefritz, P. T. Wilson e a

erfel kh\'nbsp;^Unbsp;is gebracht in het vraagstuk der

erfeh^heid, hoewel door hen allen het bestaan van een erfelijken aanleg wordt aanvaard

• quot;quot;^quot;ituquot;nbsp;zoo weinig bekend is, moet gezocht worden in de bij

uitstek ingewikkelde verhoudingen, die zich bij het onderzoek naar de erfelijkheid van tweelinqzwan-
gerscnap voordoen.nbsp;^

De moeilij^kheden hierbij zijn ten deele van theoretischen, ten deele van practischen aard: zij
worden hieronder nader beschouwd.nbsp;\'

-ocr page 82-

HET ONDERZOEK NAAR DE ERFELIJKHEID VAN TWEELINGZWANGERSCHAP.

Theoretische opmerkingen.

Tweehngzwangerschap is een phaenotypisch kenmerk, dat niet is te vergehjken met andere als
erfelijk bekend staande kenmerken, omdat het geen eenheid voorstelt.

Tweelingzwangerschap, niet nader aangeduid, is als kenmerk te vergelijken met ..geelzuchtquot;
zonder nadere oorzakelijke aanduiding of bepaling.

Evenals geelzucht, is ook tweelingzwangerschap een symptoom, dat het gevolg kan zijn van X
verschillende oorzaken; hiervan mogen er twee als nader bekend worden beschouwd, namelijk :

Ie Dé neiging tot het vormen van twee vruchten, potentieel aanwezig in de zygote, „diembryonie.quot;
2e De neiging tot min
o/ meer gelijktijdige rijping en bersting van twee foUikels in de ovaria van

een vrouw, „diovulatie.quot;

Ad Ie: Voor de tweelingen, die op grond van de eerste oorzaak ontstaan, is de zygote de draagster van
het kenmerk.

De eigenschap ..diembryoniequot; is voor haar manifestatie niet aan het mannelijk of vrouwelijk
geslacht gebonden.

De tweelingmoeder is van secundair belang; zij vormt het noodzakelijk vehiculum voor het paar
E. E. jongens — of meisjes-tweehngen. wier voorstadium, de enkelvoudige zygote. te beschouwen is
als het individu waarin zich de eigenschap manifesteerde.

Ad 2e; Voor de door „diovulatiequot; ontstane tweelingen is de tweelingmoeder de draagster van het ken-
merk.

De eigenschap „diovulatiequot; is voor haar manifestatie afhankelijk van het vrouwelijk geslacht;
immers, zonder twee blaasjes van de Graaf geen „diovulairequot; T. E. tweelingen.

De tweelingen zelve zijn van secundair belang en slechts noodzakelijk als indicator, om de diovu-
latie uit te leeren kennen.

Met Kr.\' Bonnevie zijn wij de meening toegedaan, dat de neiging tot diovulatie inhaerent is aan
den leeftijd van de-vrouw, terwijl het ons juister voorkomt om, inplaats van leeftijd, van individueelen
ouderdom van de vrouw te bespreken. (Zie 2e hoofdstuk.)

Vraagstelling.nbsp;Het komt wenschelijk voor om. alvorens de overerving van een kenmerk te onderzoeken, eerst

het kenmerk zelve te omgrenzen.

Tusschen diembryonie en diovulatie bestaat evenveel overeenkomst, als tusschen haemolytische
anaemie en carcinoom van den ductus choledochus; in beide gevallen kan „geelzuchtquot; bestaan, zooals
in beide eerste gevallen ..tweelingzwangerschapquot; kan optreden.

Bij het onderzoek naar de erfelijkheid van tweelingzwangerschap moet de vraagstelling dus lui-
den :

Ie is diembryonie erfelijk?

2e is diovulatie erfelijk?

Deze twee vraagstukken hebben geen enkel punt van overeenkomst wat hun theoretisch karakter
betreft.

De praktijk van het onderzoek maakt het helaas onmogelijk, deze scheiding steeds vol te houden,
hetgeen later zal blijken.

Dit mag mijns inziens nooit er toe leiden, de principieele scheiding los te laten. Over den aard en
de wijze van uiting dezer twee kenmerken, diembryonie en diovulatie. is in de voorgaande hoofdstuk-
ken zoo uitvoerig gesproken, dat in dit verband slechts herhaald kan worden wat voor het onder-
zoek naar de overerving dezer kenmerken dienstig schijnt.

Bij dit onderzoek hebben wij ons door de volgende theoretische overwegingen laten leiden:

Voor Diembryonie:

Diembryonie manifesteert zich door de geboorte van een E. E. tweeling. Het E. E. tweelingpaar
zelve moet als de manifeste kenmerkdraagster worden beschouwd en
niet de tweelingouders !

-ocr page 83-

De eigenlijke kenmerkdraagster, de zygote. was een voor-stadium van beperkten bestaansduur

en IS m letterlijken zin opgegaan in de E. E. tweeling.

De draagster van het kenmerk diembryonie is scherp omschreven en te herkennen :
Ie door onderzoek van de eivliezen,
2e door onderzoek van de tweeling.

Op blz. 49 hebben wij berekend, dat de frequentie, waarin kenmerkdraagsters (d. i. E E twee-
Imggeboorten) in Nederland officieel geregistreerd werden, bedroeg : ± 0.37 % Deze frequentie
geldt voor de laatste 20 jaar. (1910—1930).nbsp;\'nbsp;w

Theoretisch schijnt nu het onderzoek naar de overerving van diembryonie betrekkelijk eenvou-

.vnnfnbsp;kan verwacht worden dat, wanneer er sprake is van overerving eener eigenschap, de

zygot die een E. E. twee^g zal leveren, den aanleg hiertoe van den vader, van de moeder, of
van beide ouders ontvangt. Wanneer inderdaad de zygote op grond van een „bijzonderenquot; erfelijken
aanleg de neiging tot het vormen van een dubbele kiem tot uiting brengt, dan mag verwacht wor-

Ie. dat ook de overige zygoten, die door vereeniging der gameten van het zelfde ouderpaar

ontstonden, een grooter kans hebben gehad om een E. E. tweeling op te leveren en door de geboorte

er van den aanleg tot uiting te brengen, dan volgens de algemeene frequentie van E. E tweeling-
geboorten verwacht kon worden.nbsp;tweeiing

2e. dat hetzij in de familie van den man, hetzij in die van de vrouw, hetzij in beider familie meer
manifeste kenmerkdraagsters voorkomen, d. i. meer E. E. tweelingen geboren worden, dan volden
de algemeene frequentie van E. E. tw. geboorten verwacht kon wordel

SsteHTa?b7kentir wnbsp;een voorbeeld verduidelijkt worden.

Oesteld dat bekend is, welk percentage der bevolking uit een bepaalde streek bruine oogen heeft

Wordt nu nagegaan voor een aantal bruinoogige schoolkinderen, in welk oercent-ine nnknbsp;■ ^

kinderen bruine oogen bezitten, dan is het duidelijk, dat dit percentage hoo er^aTr.li::^ 1 ^^^^^nbsp;^^^^^

toond dnbsp;quot;rnbsp;quot;quot; combinatie-mogelijkheid van erfelijke factoren bij zijn oZs aange-

toond^ die de eigenschap _ op bijzondere wijze pigment in de iris af te zetten _ tot uiting doet komel

Deze combinatie-mogelijkheid bestaat in min of meerdere mate voor ieder der andere kinderen (zygoten) van hetzelfde
ouderpaar en krijgt een zekere mate van waarschijnlijkheid, t. a v het voorb.^^M .l.r ^ nnbsp;netzeltde

«„ ,„div,d„. cc„nbsp;van o, me,nbsp;Ind.^i/uel Ullt^dr quot;quot;quot;quot;

Hetgeen in het voorbeeld der iris-pigmentatie duidelijk is, geldt evenzeer vnnr n^nnbsp;» ■ , ,

een niet té kleine manifestatie-waarschijnlijkheid.nbsp;genotypisch kenmerk met

sing tr\'Ïn.\'\'quot; quot;nbsp;quot;quot;quot;quot;quot; \'\'nbsp;cliembryonie van toepas-

Wat betreft de tweede verwachting, kan deze getoetst worden Honr fnmiii.,., i i
.. VOO, gt;.., „,e,„k„e,dso„do„oc. .„nbsp;o^e.eld. ( WcTnbe; Ap: \' B™;:quot;^nbsp;\'\'

Uitgaande van een probandus, (voor het kenmerk diembryonie is de brobandus een mnr F P . ,•

Het doel van dit familieonderzoek kan voorloopig zijn, te trachtennbsp;f n r

,ogt; i„ ,,„epe„ v,„ .........d\'!;. d\',e .„ c.:\':;:,:::,! To.i rr: ro,trvquot;b

ooms en tantes van vaders kant enz.).nbsp;prooanuus staan (zooals b.v.b.

De individuen uit iedere groep hebben als zygote een kans gehad. E. E. tweelina te worHnn 1nbsp;. ,

was, (de manifestatie-waarschijnlijkheid), kan worden uitgedrukt met de frequentie waar n rE twe ^

g.\'oep worden waargenomen.nbsp;cquentie, waarin b. E. tweelingparen in iedere

Wanneer blijkt, dat de aldus gevonden frequentie hooqer is dan die w-nHn hc^tnbsp;i • .

,e.,o„e„, dan deze vond. v«, ee„ b,,o„de,e„ er.\'el.Wn aTnl^v.rLquot;

Bij de statistische bewerking van gegevens omtrent het. voorkomen van E. E. tweelingen onder
de verschi ende groepen van fami ieleden, schijnt het niet noodig, met he, oog op d a ,iLt t

™ en\'nbsp;quot;quot; quot;quot;quot;nbsp;quot;quot; getalsterkte der ilJdlvidtilJde

Wel is de waarschijnlijkheid, dat b,v.b. onder de broeders en zusters van den tweelingvader een

-ocr page 84-

E. E. tweelingpaar zal voorkomen, recht evenredig met hun aantal; maar ieder individu heeft als
Zygote de kans gehad, het kenmerk diembryonie tot uiting te brengen.

Zooals zal blijken, gelden voor de manifestatie van het kenmerk diovulatie geheel andere voor-
waarden, waarmede rekening moet worden gehouden.

Diovulatie,

Diovulatie manifesteert zich door de geboorte van een T. E. tweeling.

De moeder van de tweeling is de manifeste kenmerkdraagster.

Echter bewijst de geboorte van een T. E. tweeling niet steeds, dat diovulatie heeft plaats gehad
omdat diovulatie slechts voor een deel van alle T. E. tweelingen als ontstaansoorzaak
aannemelijk
kon worden gemaakt. (Zie 2e hoofdstuk).

Voor Nederland moet worden aanvaard, dat althans 60 % van alle T. E. tweelingen wier ge-
boorte officieel wordt geregistreerd, diovulatie als ontstaansoorzaak hebben, terwijl dit percentage
waarschijnlijk zelfs grooter is dan 60 %.

Diovulatie staat in verband met den individueelen ouderdom van de vrouw; met dien verstande
dat de manifestatie-waarschijnlijkheid toeneemt met het ouder worden en een functie van den leeftijd
van de vrouw is.

Hoewel het mogelijk ware, een gemiddelde minimum-frequentie voor diovulaire tweelinggeboor-
ten te berekenen, mist een dergelijk cijfer beteekenis, aangezien aan iederen leeftijd een verschillende
frequentie voor diovulaire tweelinggeboorten eigen is.

De eerste moeilijkheid, die zich bij het onderzoek naar de

overerving van de neiging tot diovulatie voordoet, is gelegen

in de gebrekkige herkenningsmogelijkheden van het kenmerk
zelve.

De geboorte van een T. E. tweeling schijnt voorloopig het eenige kenmerk ter herkenning van
diovulatie;
terwijl, alnaarmate de tweelingmoeder jonger of ouder is, de waarschijnlijkheid van diovu-
latie kleiner of grooter is.

Verondersteld echter, dat het mogelijk ware diovulatie als ontstaansoorzaak van een T. E. twee-
ling met zekerheid te herkennen (b.v.b. door een eigenaardigheid van de eivliezen). dan nog zou de
tweede moeilijkheid bestaan, die het onderzoek naar de overerving van dit kenmerk zoo uiterst gecom-
phceerd, zoo niet onmogelijk, maakt.

Diovulatie kan slechts in de vrouw tot uiting komen, maar zoolang de geboorte van een tweeling
het eenige kenteeken is, zoolang kan diovulatie slechts bij de vrouw mét kinderen kenbaar worden.

Terwijl van twee eventueele kenmerkdraagsters met kinderen degene, die meer en op hooger
leeftijd kinderen krijgt, een grootere kans heeft om het kenmerk te openbaren dan de andere vrouw.

Niet iedere kenmerkdraagster heeft dus dezelfde manifestatie-mogelijkheid of -waarschijnlijk-
heid, doordat de manifestatie van het kenmerk „diovulatiequot; voorloopig afhankelijk is van een onbere-
kenbaar groot aantal factoren, die nooit zijn uit te sluiten.

Een betrouwbaar constant teeken ter herkenning van diovulatie, los van de tweelinggeboorte,
(b.v.b. door een eenvoudige intern-secretoire test),bezitten we niet.

De tweede moeilijkheid bij het onderzoek naar de overerving
van diovulatie is gelegen in de gebrekkigeeninconstantemani-
festatie-mogelijkheid van het kenmerk.

Deze tweede moeilijkheid zal blijven bestaan, zoolang de manifestatie gebonden is aan het min
of meer toevallige gevolg van de dubbele ovulatie, in de gedaante van de tweeling-zwangerschap.

Het is onze meening dat, zoolang diovulatie niet op andere meer direkte wijze kenbaar gemaakt
kan worden, geen volkomen zekerheid over een eventueele overerving van de neiging tot diovulatie
kan worden verkregen.

SftoTdÄtquot; .. quot;^quot;f^^^op\'gnbsp;echter zaak zijn om, hoewel deze theoretische overwegingen niet moedgevend

zijn, toch te roeien met de riemen die we hebben.

-ocr page 85-

Wij zijn hierbij van de volgende gedachte uitgegaan:

Voordat van een bijzonderen erfelijken aanleg tot diovulatie sprake kan zijn. moet het bestaan
Zldennbsp;individueele praedispositie tot diovulatie aangetoond

Deze eerste vraag, staat los van het onderzoek naar de overerving van een event. neiging tot
diovulatie. maar wordt gemakshalve hierbij behandeld.

Naar aanleiding van deze vraag hebben wij overwogen, dat een T. E. tweeling, die aan een
rrr\'quot; lnbsp;ouder wordt geboren, meer dan 65 % kans heeft, door diovulatie te zijn ont-

oo zTar . Tnbsp;^^nbsp;-^ht om diolulatie.

als oorzaak van de T. E. tweehngzwangerschap aan te nemen: hoewel ook dan deze mogelijkheid

Als materiaal van uitgang zullen wij dus een groep vrouwen kiezen met waarschijnlijke diovu-
latie. Als grens hebben wij den leeftijd van 30 jaar aangenomen.

Indien vrouwen, die op den leeftij^d van 31 jaar en ouder een T. E. tweeling baarden, inderdaad
een bijzondere neiging tot diovulatie bezitten, dan mag verwacht worden, dat onder de overige
geboorten dezer vrouwen eveneens meer T. E. tweelingen zullen voorkomen, dan a priori volgens L
algemeene frequentie voor T. E. tweelinggeboorten, verwacht kon worden

Is een individueele praedispositie tot diovulatie aangetoond, dan kan t. a. v. het eigenlijke onder-
zoek naar de overerving van de neiging tot diovulatie. wederom een tweevoudige verwachting wor-

ging tit difvÏtie?nbsp;quot;quot;nbsp;waarschijnlijke diovulatie eveneens een bijzondere nei-

2e. Is een bijzondere neiging tot diovulatie aan te toonen bij de vrouwlijke individuen, die. hetzij
Ijkfd^ate?\'nbsp;famiheverband staan tot de vrouw met waarschijn-

Deze beide vragen komen overeen met de voor diembryonie uitgesproken verwachtingen In
tegenstelling met de voor diembryonie geldende verhoudingen, hebben echter de potentieele draag-
sters van de neiging tot diovulatie geen van allen a priori dezelfde kans om het kenmerk diovulatie
Uiten*

Het schijnt dus aangewezen, voorloopig een scheiding te maken tusschen bij o u d e r e en bij
jongere vrouwen optredende T. E. tweelingzwangerschap, daar wij dienovereenkomstig met
meer ol minder recht diovulatie als de ontstaansoorzaak mogen beschouwen

Er is echter geen grond om aan te nemen, dat er een werkelijk verschil in ontstaanswijze tus-
schen deze twee groepen van T. E. tweelingen bestaat; zulk een verschil heeft zelfs niet de minste
waarschijnlijkheid.nbsp;inuiön.

Wij zullen dus zoowel het onderzoek naar de individueele praedispositie tot T E tweelino-
zwangerschap, als het onderzoek naar de overerving, ook voor de vrouwen die ten tijde van de T E
tweehngzwangerschap 30 jaar en jonger waren, moeten verrichten; hierbij zal het mogelijk zijn deze
onderzoekserien van oudere en jongere vrouwen onderling te vergelijken en aldus na te gaan in
hoeverre de doorgevoerde scheiding recht van bestaan heeft gehad.

Samenvatting van de theoretische opmerkingen :

Er wordt op gewezen, dat bij het onderzoek naar de erfelijkheid van tweelingzwangerschap van
primair belang is een zoo scherp mogelijke scheiding te maken tusschen diembryonie en diovltie

Voor beide kenmerken wordt afzonderlijk nagegaan, op welke wijze een onderzoek naar de
overerving dezer kenmerken mogelijk is.

Praktische opmerkingen.

Moge in theorie het onderzoek naar de overerving van diembryonie en diovulatie nog betrekke-
lijk eenvoudig zijn, de praktijk plaatst den onderzoeker voor vele en niet voorziene moeilijkheden.

-ocr page 86-

^^nbsp;^^^^^ voordoet, is die naar d e w ij z e w a a r o p h e t m a t e-

uitgangnbsp;riaal van uitgang is samengesteld.

Het is niet voldoende, gegevens van enkele families waarin veel tweelinggeboorten hebben
plaats gehad, te verzamelen.

Een dergelijk materiaal draagt het karakter van casuistiek en kan niet tot algemeen geldende
conclusies leiden.

Tweelingzwangerschap is een té algemeen verbreid kenmerk, om aan de hand van enkele uitge-
kozen gevallen het bestaan van een erfelijken aanleg te kunnen aantoonen.

Door selectie van materiaal ontstaat een verteekend beeld van de werkelijkheid; naarmate het
te onderzoeken kenmerk meer algemeen verbreid is. wordt het gevaarlijker, eenige algemeene gevolg-
trekking uit een niet-representatief samengesteld materiaal te maken.

Alvorens tot het onderzoek zelve over te gaan. is het dus zaak. het eigen materiaal-van-uitganq
nader te bezien:

Voor ons onderzoek hebben wij gebruik genaakt van twee soorten gegevens.
In de eerste plaats zijn in de verslagen van de pohkhnische tweeling geboorten ge-
gevens neergelegd betreffende het familiair voorkomen van tweelingen:

Over de jaren 1904 tot en met 1929 zijn deze gegevens in ononderbroken volgorde opgetee-
kend. daar de verslaggever verplicht was de volgende, op den baringsstatus gedrukte vragen, in te
vullen :

Ie Hoeveelste zwangerschap is de onderhavige tweelingzwangerschap?
2e De hoeveelste tweelinggeboorte is dit?
3e Komen er tweelinggeboorten voor in de familie:

a)nbsp;van den man?

b)nbsp;van de vrouw?

Dank zij de omstandigheid, dat door den semiarts bij tweelinggeboorten deze bijzondere twee-
lingstatus moest worden ingevuld, beschikken we thans over de antwoorden van 622 verslagen, die
over de genoemde periode van 25 jaar verzameld zijn.

De antwoorden op de eerste twee vragen zijn alle gelijkwaardig en onderling vergelijkbaar.
Handelende over een concreet gegeven mogen deze antwoorden als betrouwbaar worden beschouwd.
De antwoorden op de onder 3e geformuleerde vragen zijn daarentegen grootendeels onvergelijkbaar; Ie. omdat de
vragen zoo vaag gesteld zijn, dat de antwoorden noodzakelijkerwijze een heterogeen karakter moeten dragen, 2e omdat
het niet mogelijk is de familie-anamnestische gegevens van verschillende families zonder meer aan elkaar gelijk te stellen.

Het is duidelijk, dat naar gelang van de meer of minder intensieve belangstelling bij den praktikant, vraag drie meer
of minder nauwkeurig werd beantwoord; tevens moet worden aangenomen, dat de kennis van eigen familieverhoudingen
onder de tweelingouders binnen wijde grenzen heeft gevarieerd. In het bijzonder bij niet volgens schema verricht onder-
zoek vormen deze omstandigheden een bezwaar.

Tenslotte wordt in de aanteekeningen slechts melding gemaakt van het voorkomen van „tweelingenquot; in het algemeen
en zijn omtrent het geslacht der eerder geboren, of der in de familie voorkomende tweelingen geen nadere gegevens be-
kend, evenmin omtrent de omstandigheden, waaronder die tweelingen indertijd werden geboren (leeftijd moeder enz.)

Hoewel deze eerste groep van materiaal bij uitstek representatief van samenstelling mag genoemd
worden, zijn de gegevens slechts ten deele bruikbaar.

In de tweede plaats beschik ik over de gegevens betreffende herhaling van tweeling-
geboorten en famihair-voorkomen van tweelingen, die bij het na-onderzoek van de gelijkgeslachtige
tweelingparen werden verzameld.

De samenstelling van dit materiaal laat zich het best beoordeelen door na te gaan. hoe het na-
onderzoek is uitgevoerd, (hiervoor zij naar Deel III verwezen).

In zijn soort is ook dit materiaal typisch representatief; met dien verstande, dat het die gelijkge-
slachtige. in Utrecht en R\'dam woonachtige, tweehngen omvat, waarvan Ie den toestand der
eivliezen bij de geboorte bekend is en 2e beide tweeling-partners nog in leven waren en bereid tot
een vergelijkend onderzoek.

Niettegenstaande aan vier voorwaarden voldaan moet zijn. wil de tweeling in het naonderzoek
zijn opgenomen (geslacht, woonplaats, eivliezen. nog in leven), draagt het materiaal, dat in serie-
onderzoek is verzameld, toch een representatief karakter.

Materiaal A.

Materiaal B.

-ocr page 87-

Alle tweelingen, die aan bovengenoemde voorwaarden voldoen, zijn er in opgenomen.
De omstandigheid, dat slechts gehjkgeslachtige tweelingparen met bekende eivliesgegevens enz.
voor na-onderzoek in aanmerking kwamen, beteekent een materiaal-beperking maar
geen materiaal-selectie.

Samenvattende, blijkt het materiaal van uitgang uit twee groepen te bestaan:

A.nbsp;Een verzameling van gegevens uit een serie poliklinische baringsverslagen.

B.nbsp;De gegevens verzameld bij het onderzoek van een serie gehjkgeslachtige tweelingen.

De wijze, waarop de gegevens uit de baringsverslagen (groep A) zijn bewerkt, zal nader blijken. 2c Practische uit-

Wat betreft groep B is het noodzakelijk kort stil te staan bij de wijze waarop deze gegevens zijn ^o^^ing van het
amolrï-nbsp;a anbsp;; onderzoek cn

verzameld:

waardeering van
de gegevens.

Men vindt in de bijlage van ieder onderzocht tweelingpaar een kleine familiestamboom afgedrukt, waarmede in
hoofdzaak de afstamming in de rechte lijn van het desbetreffend paar tweelingen wordt aangegeven

Deze stamboomen zijn opgebouwd, door de tweelingouders volgens een vast schema te ondervragen over hun naaste
familie.

Begrijpelijk is, dat het stellen der vragen van geval tot geval moest varieeren; steeds werd echter naar de volgende
gegevens geïnformeerd:

Ic. Het aantal en de geboorte-volgorde der eigen kinderen van de ouders der tweeling, hierbij de overleden kinderen
inbegrepen, evenals de event. gevallen van abortus, (tweeling-generatie).

2e. Het aantal broeders en zusters van den vader en de moeder der tweeling, met inbegrip van de jong-gestorven of
dood-geboren kinderen, (Ie ouder-generatie).

3c. Het aantal broeders en zusters van beide ouders van den vader en de moeder der tweeling (2e ouder-generatie).

Dit aantal was als regel niet nauwkeurig bekend, daar de jong-gestorvenen niet meer in de herinnering leefden.

Uit de aldus verkregen antwoorden werd de stamboom van de tweeling opgemaakt. Tevens werd voor deze drie
categorieën van familieleden afzonderlijk de vraag gesteld naar het voorkomen van tweelingen, waarbij het geslacht der
tweelingen werd genoteerd.

In de gevallen van gehjkgeslachtige tweelingparen is getracht, door persoonlijk vergelijkend onderzoek van beide
partners het ontstaan uit één, dan wel uit twee zygoten vast te stellen, hetgeen echter veel moeilijkheden met zich bracht.

Zoo was het niet meer mogelijk om voor die tweelingen, waarvan een of beide partners bij of kort na de geboorte
zijn overleden een diff. diagnose tusschen E. E. of T. E. tweeling te stellen.

T. a. V. die tweelingen die een hoogeren leeftijd bereikten en waarover bij navraag duidelijke aanwijzingen werden
verstrekt omtrent een opvallend groote gelijkenis, die tijdens het leven
al of niet bestond, kon nog achteraf met eenige
mate van waarschijnlijkheid de diagnose E. E. dan wel T. E. gesteld worden.

Uit den aard der zaak kon slechts zelden nog door vergelijkend onderzoek, (dus met zekerheid), in de 2e ouder-
generatie de diagnose E. E. of T. E. gesteld worden. Verder dan over deze drie generaties in rechte lijn is het ons
niet gelukt, eenigszins betrouwbare familie-anamnestische gegevens te verzamelen, die voor alle gevallen vergelijkbaar en
dus statistisch-bruikbaar zouden zijn geweest.

Hoe belangrijk het ook geweest ware. te weten in hoeverre b.v.b. onder de broeders en zusters van de tweeling-
ouders wederom tweelingouders zijn voorgekomen, heeft de poging tot een dergelijk onderzoek
schipbreuk geleden op
een gebrek aan kennis van- cn belangstelling voor de eigen naaste familie.

Het kwam herhaaldelijk voor, dat men, door de eigen tweeling op het verschijnsel van tweelinggeboorte attent ge-
worden, met stelligheid gewag maakte van neven en nichten, ooms. tantes enz., bij wie eveneens tweclinaen zouden
zijn geboren.nbsp;quot;

Ook al zijn deze aangiften juist, (hetgeen bij controle er van zeer vaak slechts ten deele of niet het geval blijkt te
zijn), dan nog ontbreekt meestal iedere kennis van het aantal der enkelvoudige geboorten van het familielid in kwestie
evenals van de overige familieleden zonder tweelingen.

Het is mijn ervaring, dat zelfs over het kinderaantal der eigen broeders cn zusters veelal geen betrouwbare gegevens
worden verstrekt. Het totaal aantal geboorten der broeders cn zusters wordt meestal te laag opgegeven terwijl in enkele
gevallen onwaarschijnlijk hoogc cijfers worden genoemd; (waarbij het schijnt, dat de getallen 16, 20 en vooral 24 de
voorkeur genieten.)

Het is verder begrijpelijk, dat de hier boven genoemde omstandigheden voor de individi^eele families ongelijk zijn.

Intusschen is er alle reden om aan te nemen, dat de door ouders gedane aangiften omtrent het
eigen kinderaantal juist zijn.nbsp;\'

Dit wil zeggen, dat wij de gegevens, omtrent „de tweeling-generatiequot; verzameld, als v o 1 k o-
m e n betrouwbaar zouden willen kenmerken.

In iets minder mate geldt dit voor de aangiften omtrent het aantal eigen broeders en zusters

-ocr page 88-

(Ie ouder-generatie), terwijl de aangiften omtrent de 2e ouder-generatie veel minder betrouwbaar
zijn.

Dit blijkt o.a. uit het feit. dat het gemiddelde kinderaantal, dat volgens opgave in deze gezinnen
bestond, veel kleiner is dan voor de Ie ouder-generatie.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat, waar in de stamboomen ook tweelingen in dc zijlijnen zijn
aangegeven, dit slechts is geschied voor die gevallen, waarbij de juistheid van de aangifte aanneme-
lijk was en eventueel direkte controle mogelijk.

De gegevens omtrent tweelinggeboorten in de zijlijnen van den probandus hebben geen andere
dan casuistische beteekenis.

Gaan wij thans over tot een beschouwing van het materiaal, dan wordt eerst materiaal A
(Baringsverslagen V. P. U. 1904-1929). vervolgens materiaal B (Familiegegevens-naonderzoek)
besproken.

HET MATERIAAL.

Materiaal Anbsp;Gegevens der baringsverslagen van de verloskundige polikliniek te Utrecht vanaf 1903 tot 1929.

Diembryonie (A) :

Die tweelingen, welke in één voor beide vruchten gemeenschappelijk chorion worden geboren,
zijn ontstaan uit één bevrucht ei. De monochoriale tweeling mag dus als draagster van het kenmerk
diembryonie worden beschouwd.

?nde?\'deTSrsquot;ennbsp;^^ periode Van 25 jaar werden 83 tweeling-graviditeiten opgeteekend, waarbij één voor

chorion geborennbsp;vruchten gemeenschappelijk chorion is waargenomen. 1

tweelingen (A).nbsp;16 X was de tweelingmoeder eerstbarende.

67 X ,,nbsp;„ ,,nbsp;meerbarende.

Deze 67 meerbarende vrouwen maakten tesamen, volgens de gegevens uit de baringsversla-
gen, vóór de tweeling-graviditeit
301 andere graviditeiten door. (De gevallen van abortus jonger
dan 3 maanden zijn, voor zoover als deze in den stutus vermeld werden, niet hieronder meegeteld.)
Onder deze 301 voorgaande graviditeiten kwam tweeling-graviditeit 8 X voor.

Door naonderzoek heb ik kunnen vaststellen, dat deze 8 tweelingparen bestaan uit:

2 X jongen meisje
4X2 jongens
2X2 meisjes

Van de 6 paar gelijkgeslachtige tweelingen zijn 3 paar met hulp van de V. P. U. geboren.
Deze 3 paar tweelingen vertoonden alle drie
een dubbel chorion bij de geboorte:

(1905, No. 1082; 1909, No. 194 en No. 1315).
Deze drie paren dichoriale tweelingen afzonderlijk beschouwd:
V. P. No. 194. jaar 1909; betreft een T. E. paar vrouwen; hoewel volledig vergelijkend onderzoek
niet werd toegestaan, staat op grond van groote onderlinge verschillen de diagnose
T. E. tweeling vast.

V. P. No. 1082, jaar 1905; betreft twee jongens, die op den leeftijd van één resp. vier maanden zijn
overleden.

V. P. No. 1315, jaar 1909; betreft twee jongens, waarvan er één is overleden op den leeftijd van

214 jaar-

Volgens den vader bestond er tusschen de jongens tijdens het leven geenerlei gelijkenis.
Van de resteerende 3 paar gelijkgeslachtige tweelingen zijn geen eivliesgegevens bekend. Bij
naonderzoek heb ik vastgesteld, dat zij bestaan uit:

1 paar T.E. meisjes (zie No. 305—306, Utrecht).
1 paar E. E. jongens (zie No. 303—304. Utrecht). \'

1nbsp; De gevallen, waarbij twijfel aan de juistheid van de waarneming bestaat, zijn niet meegeteld.

-ocr page 89-

Terwijl omtrent 1 paar jongens geen zekerheid meer was te verkrijgen, daar beide kinderen zijn
overleden resp. op den leeftijd van 3 maanden en 3 jaar.

Samenvattende :

8 tweelingen :

onder 301, aan een monochoriale tweelinggeboorte
voorafgaande, graviditeiten.

1nbsp;paar E. E. tweelingen.
4 „ T. E. „

2nbsp;,, dichoriale tweelingen, waarvan 1 paar

anamnestisch T. E. is.
1 ,, tweelingen van onbekende diagnose.

Van de 67 aan multipare vrouwen geboren monochoriale tweelingen zijn 18 paren in het
naonderzoek opgenomen.

Deze 18 paren monochoriale tweelingen, (die dus tweemaal beschreven worden), waren vooraf
gegaan door 68 graviditeiten, waaronder twee tweeling-graviditeiten (No. 167—168 No 275—
276).

Dus niet in het naonderzoek opgenomen: 49 paar monochoriale tweelingen, vooraf gegaan door
233 graviditeiten, waaronder 6 tweeling-graviditeiten.

Het Ls waarschijnlijk, dat onder deze 233 graviditeiten toch eenige gevallen van abortus en immature geboorte zijn
geteld: daar onder de 8 voorgaande tweeling-graviditeiten geen gevallen van
tweeling-abortus zijn voorgekomen, is het
bezwaarlijk met deze overweging rekening te houden.

Zie hieromtrent verder blz. 74.

In de aanteekeningen over het f a m i 1 i a i r-v o o r k o m e n van tweelingen, vind ik voor de 83 Familiair-voorkomen
gevallen van monochoriale tweelinggeboorte de volgende gegevens :nbsp;v-m tweelinRen (A).

36 X wordt het familiair voorkomen van tweelingen ontkend.

Waar tweelingen in de familie voorkomen vind ik voor de Ie ouder-generatie en de tweeling-generatie de volgende
aangiften:

Voor de familie van de moeder der tweeling:

1 X is de vrouw zelf een van een tweeling.

6 X heeft de vrouw één pnar tweelingen als broeders of zusters.

1 X heeft de vrouw twee paren tweelingen als broeders of zusters.

5nbsp;zusters van de vrouw zijn moeder van een tweeling.

3 broeders van de vrouw zijn vader van een tweeling.

Voor de familie van den vader van de tv/eeling:

1 X is de man zelf een van een tweeling.

3 X heeft de man één paar tweelingen als broeders of zusters.

1 X heeft de man twee paren tweelingen als broeders of zusters.

6nbsp;zusters van den man zijn moeder van een tweeling.

3 broeders van den man zijn vader van een tweeling.

Schematisch voorgesteld s

Vrouw

Man

J

9. tw

6 . tw.

J

83 panen
1 chorion ■ tweelinqen

8.U

9. tw.

Het heeft geen zin, een samenvatting van de overige aanteekeningen betreffende familiair voorkomen van tweelin-
gen bij deze 83 paren monochoriale tweelingen te geven, daar deze nog minder betrouwbaar zijn en nog onvollediger.

Ook aan de hier medegedeelde gegevens komt weinig beteekenis toe. daar de berichtgeving onvolledig is en de op-
gaven betrekking hebben op nog niet afgesloten gezinnen.

Diovulatie (A) :

Wanneer een oudere vrouw een T. E. tweeling ter wereld brengt, dan bestaat er een zekere
waarschijnlijkheid, dat diovulatie heeft plaats gehad. (Zie theoretische opmerkingen).

-ocr page 90-

Teneinde volkomen zekerheid te hebben, dat van een T. E. tweehng-graviditeit wordt uitge-
gaan, zijn slechts de gevallen, waarbij een p a a r t j e - t w e e 1 i n g werd geboren, als materiaal
van uitgang gekozen.

Alswaarschijnlijke draagsters van het kenmerk diovulatie wor-
den dus vrouwen beschouwd, die op een leeftijd ouder dan 30 jaar (en jonger dan 44 jaar *) een
paartje-tweeling baarden.

HngSteTbiT\'\'quot;nbsp;genoemde tijdvak van 25 jaar vind ik, dat het aantal aan de genoemde voor-

oudere vrouwen. (A) Waarden beantwoordende vrouwen in totaal 123 bedraagt.

Voor 3 vrouwen was de tweelingzwangerschap de eerste zwangerschap, terwijl 120 vrouwen
reeds eerder baarden.

Deze 120 meerbarende vrouwen maakten vóór de tweelingzwangerschap in totaal 787 gravidi-
teiten door; ** hieronder kwamen 26 gevallen van tweeling-graviditeit voor.

Door onderzoek in het bevolkingsregister en persoonlijk naonderzoek is mij gebleken, dat on-
der deze 26 tweeling-graviditeiten twee gevallen van immature tweelinggeboorte voorkomen (± 5
maanden), terwijl één maal de geboorte van een foetus papyraceus en een voldragen kind als twee-
linggeboorte was genoteerd.

Het aantal levensvatbare tweelingparen bedraagt 23.

Deze 23 paren bestaan uit:

16 X jongen meisje!
5X2 jongens
2X2 meisjes

Het blijkt, dat de paartje-tweelingen belangrijk talrijker zijn dan de gelijkgeslachtige tweelin-
gen; hetgeen waarschijnlijk als een toevallige omstandigheid moet worden beschouwd, die te wijten
is aan den kleinen omvang van het materiaal. Van de 7 gelijkgeslachtige tweelingen zijn er 3 met
hulp van de V. P. U. geboren: (No. 2 jaar 1899. No. 1027 jaar 1916, No. 1628 jaar 1918).

No. 2. 1899: bij de geboorte één placenta; de tweelingen, opgenomen in het naonderzoek onder No.

309-310. zijn E. E. tweeling.
No. 1027, 1916: bij de geboorte 2 choria; de tweelingen, opgenomen in het naonderzoek onder No.

237—238, zijn T. E. tweeling.
No. 1628. 1918 : bij de geboorte werd één gemeenschappelijk chorion aangetroffen; de tweelingen
zijn beide overleden op jeugdigen leeftijd, maar mogen als E. E. tweeling worden be-
schouwd.

Van de resteerende 4 paren gelijkgeslachtige tweelingen was nog slechts één paar in leven,
namelijk een T. E. paar jongens. Twee paren stierven enkele dagen na de geboorte, één paar werd
een maand oud. Omtrent deze drie paren gelijkgeslachtige tweelingen, waarvan geen eivhesgege-
vens bekend zijn, is het niet meer mogelijk een diagnose E. E. of T. E.. te stellen.

Samenvattende:

Onder ± 730 graviditeiten van oudere vrou-
wen komen voor:nbsp;23 tweelingen :

18 pairen T. E. tweelingen.
1 paar E. E. tweelingen.
1 paar monochoriale tweelingen.
3 paren tweelingen van onbekende diagnose.

* Daar de kans op diovulatie aan het einde der vruchtbare periode snel afneemt (blz. 50) schijnt het aangewezen
ook een bovengrens te stellen aan den leeftijd.nbsp;\'

** De gevallen van abortus jonger dan drie maanden zijn zooveel mogelijk niet meegeteld. Voor de volledigheid
der aangiften der abortus kan ik echter niet in staan.

Evenmin is bekend hoevele dezer 787 graviditeiten eindigden met een immature geboorte.

Teneinde het aantal graviditeiten te krijgen, die eindigden met de geboorte van een levensvatbare vrucht, moet het
totaal van 787 graviditeiten verminderd worden met de hierbij meegetelde gevallen van abortus en immature geboorte;
dit aantal is echter niet bekend en practisch ook niet meer na te gaan.

Het aantal geboorten van een of meer levensvatbare vruchten is dus kleiner dan 787 en zal ± 730 bedragen.

-ocr page 91-

Het aantal der vrouwen, die in hetzelfde tijdvak een paartje tweeling baarden, doch 30 jaar of h h r t r
jonger waren, bedraagt 77; hiervan waren 24 vrouwen eerstbarende en 53 meerbarende.nbsp;geboorten bu jongere

vrouwen (A).

Door deze 53 meerbarende vrouwen werd vóór de tweeling-graviditeit een totaal van 142 gra-
viditeiten doorgemaakt, waarbij 2 X tweelingen werden geboren.

Deze twee paren tweelingen bestaan uit 1 Xjongen meisje en 1 X 2 jongens (V. P. 314,
1924). Dit jaar jongens werd te vroeg geborenen is kort na de geboorte overleden; de nageboor
tebeschrijving vermeldt: „2 choria en 2 placentaquot;;de waarschijnlijkheid bestaat, dat ook dit paar
T. E. tweeling was, is echter niet meer te controleeren.

In de aanteekeningen over het famihair voorkomen van tweelingen zijn voor de 123 gevallen van aan oudere vrou- Familiair-yoorkomen ^

wen geboren paartje-tweelingen de volgende neqevcns qenoteerd:nbsp;tweelingen bij

,,nbsp;, , f ,nbsp;,nbsp;,nbsp;, .nbsp;oudere vrouwen (A).

40 X wordt het famihair-voorkomen van tweehngen geheel ontkend.

Waar wel tweelingen in dc familie voorkomen, vind ik voor de Ie ouder- en voor de tweeling-generatie de vol-
nende aangiften:

Voor de familie van de moeder der tweeling:
3 X is de vrouw zelf één van een tweeling.

15 X heeft de vrouw één paar tweelingen als broeders of zusters.

3nbsp;X heeft de vrouw twee paren tweelingen als broeders of zusters.
18 zusters van de vrouw zijn moeder van een tweeling.

5nbsp;broeders van de vrouw zijn vader van een tweeling.

Voor de familie van den vader der tweeling:

4nbsp;X is de man zelf één van een tweeling.

9 X heeft de man één paar tweelingen als broeders of zusters.
1 X heeft de man twee paren tweelingen als broeders of zusters.
1 X heeft de man drie paren tweelingen als broeders of zusters.

6nbsp;zusters van den man zijn moeder van één tweeling.

1 zuster van den man is moeder van twee tweelingen.
1 zuster van den man is moeder van drie tweelingen.
3 broeders van den man zijn zelf vader van een tweeling.

Schematisch voorgesteld:

Vrouw

Tm
18:

fj.

■^»kwnbsp;18. tw

155 AAN OUPERE VPOUWtN CEBOOtN PAAPTJEJ

Een samenvatting van de overige aanteekeningen betreffende familiair-voorkomcn van tweelingen wordt wederom
niet gegeven.

Daar wij geen zekerheid hebben over de juistheid der hier vermelde gegeven en het a priori waarschijnlijk is, dat
de aangiften onvolledig zijn geschied, moet bij dc beoordceling dezer opgaven groote voorziciitigiieid worden betracht.

Ten aanzien van de 77 gevallen van aan jongere vrouwen geboren paartje-tweelingen wordennbsp;de volgende gege-Familiair voorkomen

vens vermeld m de baringsverslagen:nbsp;van tweelingen bij

28 X wordt het familiair voorkomen van tweelingen ontkend.nbsp;vrouwen (A).
Waar tweelingen in de familie van man of vrouw voorkomen, vind ik de volgende aangiften:

Voor d familie van de moeder der tweeling:
2 X is de vrouw zelf één van een tweeling.

12 X heeft de vrouw één paar tweelingen als broeders of zusters.nbsp;f

1 X heeft dc vrouw twee paar tweelingen als broeders of zusters.
2 zusters en 2 broeders van dc vrouw zijn resp. moeder of vader vnn een tweeling.

Voor de familie van den vader der tweeling:
Het komt niet voor, dat de man zelf één van een tweeling is.
5
X heeft de man één paar tweelingen als broeders of zusters.
2 zusters cn 3 broeders van den man zijn resp. moeder of vader van een tweeling.

-ocr page 92-

Schcmatisch voorgesteld:

1

15.Iw.

O

2.1


2.

2«twnbsp;aan JONCEOE VCOUWEN OfBOREN PAARTJESnbsp;3. tv.

Daar de volgende kruising relatief zeer zeldzaam zal voorkomen, wordt zij als casüistische mededeeling vermeld:

Fig. No. 11.

^ ... 9

^nbsp;P 9 9

ó 6 ió\'óió^iaoSquot;^

1nbsp;P-ob

V P. lts?
1?I9

Het zal van belang zijn na te gaan, in hoeverre in de probandus-generatie wederom tweelingouders voor zullen
komen.

Ten tijde van de geboorte der probandus-tweeling (V. P. 1637, jaar 1918) was de vrouw 42 jaar oud.
Materiaal Bnbsp;Gegevciis der gelijkgeslachtige tweelingen uit het naonderzoek.

Diembryonie (B):

Het aantal E. E. tweelingparen, waarvan in serie-onderzoek gegevens over het voorkomen
van tweehngen in de naaste familie werden verzameld, bedraagt 72.

Ten tijde van het onderzoek was voor 14 moeders de E. E. tweeling-graviditeit de eenige gra-
viditeit, terwijl 58 moeders meerbarende waren.

Van ieder paar tweelingen uit materiaal B worden de familiegegevens in de bijlage afzonderlijk
vermeld; wij zullen ons hier met de samenvatting dezer gegevens bezighouden.

Keboortrbij^\'^^^\'nbsp;^^ eerste plaats wordt nagegaan, hoe groot frequentie van tweelingen in het algemeen en

diembryonie (B). van E. E. tweelingen in het bijzonder is, onder de geboorten van levensvatbare vruchten, die zijn
voortgekomen uit dezelfde echtverbintenis als de E. E. tweeling, die probandus is:

Het totaal aantal graviditeiten, vóór de E. E. tweeling-graviditeit doorgemaakt, bedraagt 195;
(hieronder zijn 11 gevallen van abortus begrepen).

Het totaal aantal graviditeiten, na de E. E. tweeling-graviditeit doorgemaakt, bedraagt 53j
(hieronder kwamen eveneens 11 gevallen van abortus voor).

Het aantal der graviditeiten, die eindigden, met de geboorte van één- o[ meer levensvatbare
vruchten, vóór en na de E. E. tweeling-graviditeit bedraagt,
226 (184 vóór, 42 na).

Het aantal tweeling-graviditeiten hieronder bedraagt 7 (6 voor, 1 na).

Onder 22 gevallen van abortus kwam 3 X abortus van tweelingen voor (2 X vóór, 1 X na);
van geen dezer drie tweeling-abortus kon ik meer iets naders omtrent den aard der tweelingen te
weten komen.

Het onderzoek der 7 tweelingparen leverde de volgende resultaten op:

[ 1 X jongen meisje

Ie. Geslacht der 7 tweelingen: 4X2 jongens

2X2 meisjes

De 6 tweelingparen van gelijk geslacht bestaan uit: 4 paren T. E. tweelingen (zie resp. Nos.
113-114, 125-126, 167-168, 197-198), 1 paar E. E. tweelingen (zie No. 275-276), terwijl het
voor één paar niet meer mogelijk is een differentieel-diagnose te stellen, daar één der partners

-ocr page 93-

op den leeftijd van twee maanden is overleden en omtrent de gesteldheid der eivliezen geen ge-
gevens meer bekend zijn (zie No. 277—278).

5 X T. E. tweeling.

2e Diagnose der 7 tweelingen : ^ 1 X E. E. tweeling.

I 1 X Diagnose onbekend.

N. B. Het eenige geval, waarbij uit één echtverbintenis twee paren E. E. tweehngen voort-
kwamen, behoort tot die 18 monochoriale tweelingen, die z6owel in materiaal A als in materiaal B
voorkomen.

Op dit geval, dat reeds bij de bespreking van groep A werd vermeld, komen wij later nog terug.

In de tweede plaats wordt nagegaan hoe groot de frequentie van tweelingen in de eerste ouder-generatie is. quot; Familiair-voorkomen

Wederom zullen wij ons slechts met de samenvatting der afzonderlijke gegevens beziq houden- deze leert het vol- tweelingen bij
gende :nbsp;\'nbsp;- diembryonie (B).

Ie voor de familie der vrouw:

De moeders van 72 vrouwen (zelf moeders van een E. E. tweeling) hebben in totaal 582 graviditeiten doorgemaakt. *

Hieronder kwamen 7 tweeling-graviditeiten voor.

Door naonderzoek was het mij mogelijk vast te stellen, dat deze 7 tweelingparen (broeders en zusters van de vrouw)
bestaan uit: 3
X jongen meisje. 1 X 2 jongens, 3 X 2 meisjes en dat deze 4 paren gelijkgeslachtige tweelingen met
groote mate van waarschijnlijkheid bestaan uit: 2 paren T. E. en 2 paren E. E. tweelingen. (Van de 2 paren E. E. twee-
lingen is één paar in het naonderzoek opgenomen; zie No. 25—26 en 311—312.)

Ik vind dus :

7 tweelingen: ^ T. E. tweeling.

I 2 X E. E. tweeling.

2e voor de familie van den man:

De moeders van 71 mannen (zelf vaders van een E. E. tweeling) hebben in totaal 472 graviditeiten doorgemaakt. *

Hieronder kwamen 7 tweeling-graviditeiten voor en 1 drieling-graviditeit, die echter als tweelinggeboorte in het
bevolkingsregister is ingeschreven, daar de derde vrucht een foetus papyraccus was, zie R\'dam No. III.

De 8 paren levensvatbare tweelingen bestaan uit: 3 X jongen meisje en 5 X 2 jongens.

Het was mij niet mogelijk voor deze 5 gelijkgeslachtige tweelingen ook maar met waarschijnlijkheid een differentieel
diagnose E. E. of T. E. te stellen, daar één of beide partners waren overleden, dan wel de tweelingen voor vergelijkend
onderzoek onbereikbaar waren.

Om eerder genoemde redenen wordt van een samenvatting der gegevens voor de tweede ouder-generatie of der
zijlijnen afgezien.

Diovulatie (B) :

Het aantal moeders van T. E. tweelingen, waaromtrent in serie-onderzoek gegevens over het
voorkomen van tweelingen in de naaste familie werden verzameld, bedraagt 115.

Deze 115 vrouwen worden onderverdeeld in twee groepen volgens den leeftijd der vrouw ten
tijde van de geboorte der tweeling; hierbij is wederom de leeftijd van 30 jaar als grens gekozen.

* Geteld zijn de graviditeiten, die eindigden met de geboorte van een of meer levensvatbare vruchten Strikt geno-
men geeft dit getal dus niet het totale aantal graviditeiten weer. daar de gevallen van abortus werden geelimineerd

Het was niet steeds gemakkelijk, soms zelfs niet eens mogelijk, om een scherpe scheiding tc maken tusschen de
graviditeiten die eindigden met de geboorte van levensvatbare vruchten en de gevallen van abortus; herhaalde malen was
slechts het aantal der overlevende kinderen nauwkeurig bekend én het totaal der graviditeiten, terwijl geen scheiding
meer gemaakt kon worden tusschen het aantal jong-gestorven kinderen en het aantal gevallen van abortus - Moeder
had 12 kinderen kunnen hebben, maar ^wij zijn maar met zn zessen.quot; - „Een paar
jong-gestorven en een paar\'miskra-
men, naar ik meen te hebben gehoord. —

Nu doet zich de moeilijkheid voor, dat de jonggestorven tweelingen wél in de herinnering leven en afzonderlijk
worden opgegeven; wanneer dus enkelvoudige geboorten werden weggelaten, omdat zij niet nauwkeurig bekend zijn, zou
een ernstige fout worden gemaakt.

Ik heb er de voorkeur aan gegeven om, waar bovengenoemde moeilijkheid zich voordeed, van het ontbrekende aan-
tal graviditeiten de helft als abortus te tellen.

Daar de medegedeelde cijfers gebaseerd zijn op anamnestische gegevens en als zoodanig zekere marges

hebben, waarbinnen het aantal graviditeiten in werkelijkheid ligt, komt het mij voor dat tegen deze handelwijze geen ernstig
bezwaar kan bestaan.nbsp;^

-ocr page 94-

De eerste groep omvat 67 vrouwen van 31 jaar en ouder.

De tweede groep omvat 49 vrouwen van 30 jaar en jonger.

(Eén vrouw komt in beide groepen voor, daar zij ten tijde van haar eerste tweelinggeboorte
jonger-, ten tijde van haar tweede tweelinggeboorte ouder dan 30 jaar was en beide malen in de
polikliniek is bevallen.)

Herhaling van twee- . Wederom wordt de vrouw van 31 jaar en ouder als waarschijnlijke draagster van het kenmerk
oudere vrouwen (B). diovulatie beschouwd en wordt met de bespreking van deze groep begonnen.

Slechts voor één der 67 vrouwen uit de eerste groep was de tweeling-graviditeit de eenige gra-
viditeit; de overige 66 vrouwen waren allen meerbarende.

:quot;\'\' \'nbsp;Het totaal aantal graviditeiten, voorafgaande aan de T. E. tweeling-graviditeit, bedraagt 330;

(Hieronder zijn 22 gevallen van abortus begrepen.)

Het totaal aantal graviditeiten na de T. E. tweeling-graviditeit bedraagt 68; (Hiervan eindigden
er 6 in abortus).

Het aantal graviditeiten, dat met de geboorte van één o[ meer levensvatbare vruchten eindigde
bedraagt
370 (303 vóór, 62 na).

Het aantal tweeling graviditeiten hieronder bedraagt 13, het aantal drieling-graviditeiten 2 (vóór:
10
X tweeling en 1 X drieling, na: 3 X tweeling en 1 X drieling).

Onder 28 gevallen van abortus kwam 2 X abortus van tweelingen voor, waaromtrent geen
nadere gegevens bekend zijn.

Het naonderzoek der 13 tweelingparen leverde de volgende gegevens:

/ 5 X jongen -f meisje.

Ie Geslacht der-13 tweelingen : 4 X 2 jongens

(4X2 meisjes.

De 8 tweelingparen van gelijk geslacht bestaan uit: 4 paren T. E. tweelingen (zie resp.
Nos. 119—120, 187-188, 307—308, R. XII), 1 paar E. E. tweelingen (zie No. 59-60),
1 p a a r tweelingen is in twee choria met twee placentae geboren (zie No. 177—178 één der kinderen
is kort na de geboorte overleden), 2 paren tweehngen, waarvan geen differenteel diagnose meer
is te stellen (zie Nos. 93—94 en 137—138; No. 93—94: van de voorgaande tweehng is een kind
bij de geboorte overleden, de eivhezen zijn niet nader bekend; No. 137—138 : van de voorgaande
tweehng overleden beide kinderen kort na de geboorte, de eivliezen zijn ook in dit geval niet be-
kend.)

2e Diagnose der 13 tweelingen:

9nbsp;Xnbsp;T. E. tweeling

1nbsp;Xnbsp;E. E. tweeling

1nbsp;Xnbsp;2 chorion tweeling

2nbsp;Xnbsp;Diagnose Onbekend.

De 2 drielingen bestaan beide uit een T. E. paar jongens en een meisje (zie resp. Nos. R. VII
en XXVI).

3e 2 stellen drielingen: 2 X Drie-Eiig.

Herhaling van twee- Van de 49 vrouwen van 30 jaar en jonger, waren, ten tijde van het onderzoek, 36 vrouwen méér-
jongere vrouwen (B). barende, terwijl voor 13 vrouwen de tweeling-graviditeit de eenige graviditeit was.

Het aantal graviditeiten voorafgaande aan de T. E. tweelinggraviditeit bedraagt 67, na deze 85;
(Hieronder zijn begrepen resp. 4 en 16 gevallen van abortus.)

Het aantal der graviditeiten die met de geboorte van één of meer levensvatbare vruchten eindig-
den, bedraagt vóór en na de T. E. tweeling-graviditeit
132 ( 63 vóór, 69 na).
Het aantal tweeling-graviditeiten hieronder bedraagt 7 (2 vóór, 5 na).

Onder 20 gevallen van abortus kwamen 3 X abortus van tweelingen voor (O X voor, 3 X na);
omtrent den aard dezer tweehng-abortus zijn geen nadere gegevens bekend.

-ocr page 95-

Het naonderzoek der 7 tweelingparen leverde de volgende gegevens :

/ 2 X jongen meisje
Ie Geslacht der tweelingen: ) 1 X 2 jongens

I 4 X 2 meisjes

De 5 tweelingparen van gelijk geslacht bestaan uit: 4 paren T. E. tweelingen, zooals door
onderzoek van de tweelingen kon worden vastgesteld (zie Nos. 127—128, 191 — 192, 191 — 192,
267—268), en 1 paar zeer waarschijnlijk T. E. tweelingen (zie No. 273—274; de tweelingzus-
ters van No. 273—274 zijn beiden op den leeftijd van 3 jaar in het verloop van kinkhoest overleden;
volgens de ouders bestonden er groote verschillen tusschen deze kinderen, o.a. in oog- en haarkleur,
waardoor achteraf nog de diagnose T, E. tweeling gewettigd schijnt te zijn.)

2c Diagnose der 7 tweelingen: 7 X T. E. tweeling.

Er kan twijfel over bestaan, of de jongste tweeling uit het gezin No. 191^192, 193-194, 295-296 meegeteld mag
worden, daar zij in begin 1934 is geboren.

Daar echter ook enkelvoudige geboorten, in 1934 voorgekomen, zijn opgenomen, schijnt het aangewezen dit ook
met tweeling No. 295—296 te doen.

Hier volgend worden de groepen der oudere en jongere vrouwen samengevat; waarbij reke- Herhaling tweeling-
ning is gehouden met de omstandigheid, dat één vrouw onder beide groepen voorkomt (Nos. 267— wfn^dlree^n
t.\'T
268, 307^—\'308).
nbsp;tweeling baarden. (B.)

Uit een serie van 115 vrouwen, moeders van een T. E. tweeling, was voor 14 hunner de
tweeling-graviditeit de eenige graviditeit, terwijl 101 vrouwen meer dan eenmaal zwanger waren.

Omtrent de graviditeiten dezer 101 meerbarende vrouwen zijn de volgende gegevens bekend:nbsp;X

Het totaal aantal graviditeiten, voor en na de geboorte der 101 T. E. twee-
lingen doorgemaakt: ...............

Van deze 542 graviditeiten eindigden
a/ met abortus :....................

b/ met de geboorte van één of meer levensvatbare vruchten:..................494

Het aantal gevallen van tweeling-abortus onder deze 48 gevallen van abortus : . .nbsp;5

Het aantal meervoudige geboorten onder deze 494 geboorten :..............21

Bij deze 21 meervoudige geboorten werden geboren:

2 X Drie-Eiige drieling
15
X T. E. tweeling

1nbsp;X E. E. tweeling

1 X 2 chorion tweeling

2nbsp;X tweeling van onbekende Diagnose

Famiiiair-voorkomen van tweelingen :

De samenvatting der familiegegevens voor de generatie der ouders van de T. E. tweeling geeft de volgende uitkom- t. e. tweelingen aan

•nbsp;oudere vrouwen ge-

Ie. Voor de familie van de vrouw: De moeders van 66 vrouwen (moeders van T. E. tweelingen)
maakten 480 graviditeiten door. *

°--------------- ------- wc.ucn gcuorcn: i. ^ jongen T meis e, l 2 jongens

en 3 X 2 meisjes.nbsp;\' quot;

Van de gelijkgeslachtige tweelingen kon ik vaststellen, dat tenminste één paar T. E. en één paar E E is (resp
Nos. 291-292 en 137-138); ten aanzien van de diagnose der drie overige paren kon ik geen zekerheid meer krijgen

2 c. Voor d c familie van den man: De moeders van 67 mannen (vaders van een T. E twee-
ling) maakten 462 graviditeiten door. *

Tweeling-graviditeit kwam hierbij 5 X voor; geboren werden: 1 X jongen meisje, 3X2 jongens en 1 X 2
meisjes.

Van de gelijkgeslachtige tweelingen is één paar zeer waarschijnlijk T. E.; de diagnose der drie overige paren is
niet bekend.

Dezelfde samenvatting voor de groep der T. E. tweelingen, aan jongere vrouwen geboren, geeft de volgende uit- t e tweelingen aan

jongere vrouwen ge-

----——----__boren (B).

Zie de noot op blz. 77.

-ocr page 96-

Ie. Voor de familie van de vrouw: De moeders van 48 vrouwen, (moeders van een T. E. twee
ling), maakten 382 graviditeiten door. *

Hieronder kwamen 8 tweeling-graviditeiten voor; geboren werden: 4 X jongen meisjes. 2X2 jongens en
2X2 meisjes.

Van de gelijkgeslachtige tweelingen is één paar T. E.; de diagnose der 3 overige paren is niet bekend.

2 e. Voor de familie van den man: De moeders van 48 mannen (vaders van een T. E. twee-
ling) maakten 402 graviditeiten door. *

Tweeling-graviditeit kwam hierbij 5 X voor; geboren werden: 2 X jongen meisje, 1 X 2 jongens en 2 X 2
meisjes.

Van geen der drie gelijkgeslachtige tweelingen kon ik meer een diff. diagnose E. E. of T. E. stellen.

Ongeacht de onderverdeeling naar den leeftijd van de mosder ten tijde van de T. E. tweeling-graviditeit vind ik
de volgende uitkomsten :

Het totaal aantal geboorten der moeders van 112 T. E.
tweeling-moeders bedraagt ± 860 *

Het aantal tweelinggeboorten hieronder bedraagt 15 ( ^ ^nbsp;^

^ ;nbsp;4 X 2 jongens
te weten: i c v o •
r D X 2 meisjes

Het totaal aantal geboorten der moeders van 113 T. E.
tweeling-vaders bedraagt ± 860 *

Het aantal tweelinggeboorten hieronder bedraagt 10 ( ^ ^nbsp;^

lt; 4X2 jongens
te weten:nbsp;, v o ■

^ J X 2 meisjes

Samenvatting van In tabel No. 11 zijn, voor zoover betreft de herhaling van tweelingszwangerschap, de uitkomsten
het materiaal yg^ q^s onderzoek samengevat.

Voor de wijze, waarop deze gegevens werden verkregen, zij naar de voorgaande bladzijden
verwezen.

Wij zullen thans deze uitkomsten aan den theoretischen opzet van het onderzoek toetsen.

Diembryonie

Bezien wij de uitkomsten, die uit de onderzoek-seriën (Diembryonie A2 en B) zijn af te leiden:

In deze twee seriën te samen worden 13 tweelingparen aangetroffen, waarvan 8 paren T. E.-
en 1 paar E. E. tweehngen, terwijl omtrent 4 paren geen zekerheid over de diagnose bestaat; deze
4 tweelingparen kunnen dus zoowel E. E. als T. E. zijn geweest.

Van 2 dezer paren werd vastgesteld, dat bij de geboorte twee choria aanwezig waren. Het
schijnt geoorloofd, deze paren als X. E. tweelingen te beschouwen. Van de 2 overige paren van
onbekende diagnose wordt één paar als E. E. tweeling en één paar als T. E. tweeling geteld.

Wij vinden onder 472 vruchten uit 459 graviditeiten geboren, twee paren E. E. tweelingen.

Van 470 zygoten toonden dus 2 of 0.43 % het kenmerk diembryonie.

De frequentie van E. E. tweelinggeboorten, zoowel in Nederland als elders bedraagt ± 0.37 %

Er bestaat dus geen duidelijk verschil tusschen het percentage, waarin E. E. tweelingen als
broeders of zusters van E. E. tweelingen geboren werden en de frequentie van E. E. tweelingge-
boorten bij den mensch in het algemeen.

Ook bij afzonderlijke beschouwing van onderzoek-serie B worden dezelfde uitkomsten verkre-
gen : onder de 233 broeders en zusters van 58 E. E. tweelingen komt één paar E. E. tweelingen
voor, (terwijl de mogelijkheid, dat er twee paren waren, bestaat); dit is een percentage van 0.43 %•
(mogelijk 0.86 %).

Ook in serie B ontbreekt dus een duidelijke aanwijzing, dat E. E. tweelingen in een grooter
frequentie als broeders of zusters van een E. E. tweeling geboren worden, dan volgens de algemeene
frequentie van E. E. tweelinggeboorten te verwachten ware.

De Ie conclusie uit deze uitkomsten moet een negatieve zijn ;

Dat de frequentie, waarin diembryonie zich manifesteert onder de broeder- en zuster-zygoten van
* Zie de noot op blz. 77.

-ocr page 97-

een E.E.-tweeling, grooter is dan de frequentie, waarin dit kenmerk zich in de menschelijke zygote
in het algemeen openbaart, kon
niet worden aangetoond.

In deze uitkomst ontbreekt iedere aanwijzing, dat diembryonie op grond van een bijzonderen,
het zij recessief- of dominant-erfehjken aanleg tot uiting zou komen.

Het is duidelijk, dat de omvang van ons materiaal niet toestaat deze gevolgtrekking te genera-
liseeren.

*

Persoonlijk ben ik geneigd, op grond van deze negatieve uitkomst aan te nemen, dat dus in de
door mij onderzochte bevolkingsgroepen het kenmerk diembryonie algemeen-verspreid voorkomt.

Tabel No. 11.

Herhaling van
tweelinggehoorten

Hiervan

T\'c quot;

rj to g (U

s ^

\'S a o
O,

G E

41

cnbsp;n

■rnbsp;G

4)nbsp;.(ii aj

Cnbsp;G Jc

CUnbsp;nj u

•3nbsp;gt; 2

snbsp;Ä gt;

Snbsp;° «
2-g:9

® D3 ro

2-ë I

Cnbsp;.tj ÜJ

lt;5nbsp;4J gt;

lt;nbsp;E-ïï

o
o

43

O
O
J3

•■S quot;

•r -o
2

agt; .
a

ro ^
C ^
n - u

8

O \'O
\'O D

O
JD

ra

Voor en na de geboorte
van een E. E. of T. E.
tweeling

TJ
3

O
gt;

41
41

S

= 01
G

II

-O
3

o

Cnbsp;3

tonbsp;^

«nbsp;w
(O

gt;
_

c o

c

a
w

«J

X

O,

Materiaal

Tweelingen
T. E. of E. E.

« ^

2 G

a lt;u

n) lt;u

S|

41

\'S G

G 41
N
^
i)
41

o

J3

O
J3

o

J3

O

«N
G

Al Serie 1 chorion
tweelingen

83

67

301

Ot?)

301

2.7%

i A

c

U

I

A2 idem, niet on-
der B voorkomende

49

233

0(?.

233

2.6 7,

Serie E. E.

tweelingen

B

72

248

58

22

226

3.1 7o

11

Serie oudere
vrouwen, (moe-
ders van paartjes)

123

120

787

730

23

3.2 %

18

Serie jongere
vrouwen, (moe-
ders van paartjes)

77

142

53

0(?)

142

I-4 7o

I Serie oudere
vrouwen, (moe-
ders van gelijkge-
slachtige T. E.

tweelingen)

9

2Xngt;.E.

drieling

67

398

66

28

370

15

4.1%

O

Q B

II Serie jongere
vrouwen, (moe-
ders van gelijkge-
slachtige T. E.
tweelingen)

152

49

36

20

132

5.3 e/°

B

I II Serie moe-
ders van gelijkge-
slachtige T. E.
tweelingen)

15

2XD.I-.
ilnellng

4.3 7o

0.85

115

542

101

48

494

21

1nbsp; Hetzelfde geval; zie blz. 77 N. B.

Hiermede is niet gezegd, dat de manifestatie van het kenmerk diembryonie dus niet op erfelijke
factoren zou berusten, evenmin, dat a priori iedere zygote dezelfde kans zou hebben, het kenmerk
te toonen.

Door mij werd slechts één maal twee paren E. E. tweelingen in één en hetzelfde gezin waar- Nos 275 276
genomen (No. 275-276 en 303-304).
nbsp;303.304quot;

-ocr page 98-

Een dergelijke waarneming behoort ook blijkens de literatuur tot de grootste zeldzaamheden. 1

Het komt mij voor, dat deze omstandigheid op zich zelf reeds tot groote voorzichtigheid moet
manen bij het aannemen van een bijzonderen erfelijken aanleg tot diembryonie.

Wij weten, dat diembryonie zich één maal op ± 270 geboorten manifesteert door de geboorte
van een E. E. tweeling.

Wanneer dus in het geheel geen gëerfde aanleg voor diembryonie bestond, dan zou op
270 geboorten van broeders en zusters van E. E. tweehngen een tweede paar E. E. tweelingen
voor moeten komen.

Het is nu gemakkelijk in te zien dat, onder de vele duizenden E. E. tweelingparen, die om de
een of andere reden in de laatste jaren overal ter wereld werden onderzocht, ook b ij afwe-
zigheid van een b ij zonderen erfelijken aanleg tot diembryonie,
tientallen gezinnen zouden zijn aangetroffen, waarin twee E. E. tweelingparen voorkwamen.

Aan de enkele casuistische mededeelingen van dergelijke gevallen mag dus niet de minste betee-
kennis worden gehecht als argument vóór een bijzonderen erfelijken aanleg.

Bij het onderzoek naar de herhahng van tweelingQeboorten blijkt verder, dat er een aanwijzing is, dat onder de broe-
ders en zusters der E. E. tweelingen naar verhouding meer T. E. tweelingen voorkwamen, dan volgens de frequentie
van T. E. tweelinggeboorten in Nederland te verwachten ware geweest. Wij vinden in ons materiaal omstreeks 2 % T. E.
tweelinggeboorten onder de overige geboorten van vrouwen, die E. E. tweelingen baarden; dit is een frequentie die bij
benadering een maal grooter is dan de frequentie van T. E. tweelinggeboorten in het algemeen.

Ten aanzien van de tweede der theoretische verwachtingen (E. E. tweelingen in de familie der
tweelingouders), zijn de uitkomsten van het hiernaar ingestelde onderzoek eveneens negatief.

Beschouwing van de gegevens der twee materiaalgroepen afzonderlijk leert het volgende:

A.nbsp;Uit de baringsverslagen verzamelde familiegegevens. (Zie samenvatting op blz. 75).

Het blijkt Ie, dat het aantal tweelingen onder de broeders en zusters van den vader resp. de
moeder der monochoriale tweeling bij benadering gelijk wordt gevonden, 2e, dat er geen verschil
bestaat tusschen het aantal der broeders en zusters van den man resp. de vrouw, die zelf weer
tweelingouders waren.

B.nbsp;Familiegegevens der E. E, tweelingen.

Het blijkt Ie voor de moeder der E. E. tweeling: dat de tweeling-frequentie
in het gezin der moeder 1,2 % bedraagt en dat onder het totaal aantal kinderen in dit gezin (twee-
lingmoeders meegeteld), de frequentie van E. E. tweelingen 0,34 % bedraagt.

2e voor den vader der E. E. tweeling, dat de tweeling-frequentie in het
gezin van den vader 1,7 % bedraagt, terwijl de frequentie van E. E. tweelingen niet meer is vast te

stellen.

Er is geen aanwijzing, dat in de gezinnen waaruit de tweelingouders komen, méér E. E. twee-
lingen voorkwamen dan volgens de algemeene, voor den mensch geldende, frequentie van E. E.
tweelinggeboorten te verwachten waren.

De 2e conclusie is wederom eene negatieve :

Dat de zygoten, waaruit E.E.-tweelingouders en hunne broeders en zusters ontstonden het ken-
merk diembryonie in grooter frequentie toonden dan de menschelijke zygote in het algemeen, kon niet
worden aangetoond en is op grond van ons onderzoek niet waarschijnlijk.

Deze uitkomst is in overeenstemming met die van andere onderzoekers.

Dat diembryonie op grond van een ..dominantquot;-erfelijken aanleg zou optreden, schijnt uitge-
sloten.

Diovulatie.

Bij de bespreking van het onderzoek naar een erfelijken aanleg tot diovulatie deden zich de
volgende, terwille van de overzichtelijkheid hier nogmaals in het kort geformuleerde vragen voor:2

1nbsp; Een geval van twee paren E. E. tweelingen in één gezin vermeldt von Verscheur in het Archiv f. R.^ G. Biol.
Bd. 26, blz. 384. Ook aan Dr. Waardenburg is uit eigen ervaring slechts een dergelijk geval bekend (mondelinge mede
deeling),

2nbsp; Voor een meer uitvoerige bespreking dezer vragen zie men de theoretische opmerkingen, blz. 68.

-ocr page 99-

Ie. Bestaat een idividueele praedispositie tot diovulatie ?

2e. Berust diovulatie op een bijzonderen „erfelijkenquot; aanleg? (Deze vraag heeft slechts zin,
wanneer de Ie vraag bevestigend kan worden beantwoord.)

3e. Is het mogelijk aan te toonen, dat T. E. tweelingzwangerschap een geheel of ten deele
verschillende ontstaansoorzaak heeft, naar gelang deze bij jongere resp. oudere vrouwen
optreedt ?

Uit de onderzoek-seriën diovulatie A en B. oudere vrouwen, zijn de volgende uitkomsten af te
leiden :

In Serie A worden vóór de paartje-tweeling, 23 tweelingparen geboren; hiervan zijn 18 paren
T. E.- en 1 paar E. E. tweelingen, terwijl omtrent 4 paren geen zekerheid over de diagnose bestaat;
voor één dezer paren werd bij de geboorte één chorion vastgesteld, welk paar dus waarschijnlijk E e\'
tweeling is; van de 3 overige paren, die dus zoowel E. E.- als T. E. tweeling hebben kunnen
zijn,
worden 2 paren als E. E.- en één paar als T. E. tweeling geteld.

Aldus handelende, vinden wij onder 730 graviditeiten 19 T. E. tweeling-graviditeiten (of
2.6 %),

In Serie B worden vóór en na de T. E. tweeling 13 tweelingparen en 2 stel drielingen geboren-
van de tweelingen zijn 9 paren T. E. en 1 paar E. E. tweeling, terwijl omtrent 3 paren geen
zekerheid over de diagnose bestaat; bij de geboorte van één dezer paren werden twee choria vast-
gesteld, dit paar wordt als T. E. tweeling, van de 2 overige paren wordt één als E. E. en één paar
als T. E. tweeling gesteld. De 2 stel drielingen zijn
beiden drie-eiig.

Aldus handelende, vinden wij onder 370 graviditeiten 11 T. E. tweeling-graviditeiten (of 3 %)
en 2 D. E. drieling-graviditeiten (of 0,54 %).

Worden de gegevens van beide onderzoek-seriën samengevat, dan blijkt, dat o n d e r 110 0
overige geboorten van vrouwen, die op den leeft ij d van 31 jaar
of ouder een T. E. tweelingzwangerschap doormaakten 30 of
2,77 % T.E. tweelingen en 2 of 0,19 % D. E. drielingen w\'e r d e n
geboren.

Berekenen wij de gemiddelde fout (m) volgens de formule m =nbsp;P)\' ^^^ ^^^^^^

het percentage der T. E. tweelinggeboorten : 2,77 % ± 0,5 %.nbsp;quot;

De frequentie van T. E. tweelinggeboorten berekend onder alle geboorten, die in geheel Neder-
land over de jaren 1921-1930 hebben plaats gehad, bedraagt 0,96 %; (terwijl D. E. drielingge-
boorten bij benadering in 0,007 % van alle geboorten worden aangetroffen. 1)

Het blijkt, dat door de oudere vrouwen uit ons materiaal meer T. E. tweelingen werden voort-
gebracht, dan volgens de algemeene frequentie van T. E. tweelinggeboorten in Nederland te ver-
wachten ware geweest; het verschil tusschen het door ons gevonden percentage en de algemeene
frequentie bedraagt meer dan 3 X de gemiddelde fout en staat dus ook statistisch vast; evenzeer
blijkt het nauwlijks toeval te kunnen zijn, dat onder de overige geboorten der T. E. tweeling-
moeders tweemaal een D. E. drieling werd geboren. *

De conclusie uit deze uitkomsten moet luiden:

Ie conclusie:

Het staat vast, dat onder de overige geboorten van vrouwen, die op den leeftijd van 31 jaar cn
ouder een T. E. tweelingzivangerschap doormaken, T. E. tweelinggeboorten in grooter frequentie
voorkomen, dan volgens de algemeene frequentie van T. E. tweclinggeboorten te verwachten ware. 2

1nbsp; Van alle drielingen zijn ± 40 % drie-eiige drielingen.nbsp;*

Drielinggeboorten komen voor in een frequentie van één op ± 6400 geboorten.

Eén drie-eiige drielinggeboorte kan du.s verwacht worden op ± 16000 geboorten.

-ocr page 100-

Vestigen wij thans de aandacht op de groepen diovulatie? A en B, jongere vrouwen t

In Serie A worden vóór de paartje-tweeling 2 tweelingparen geboren, waarvan één paar T, E.
tweeling en één paar (daar bij de geboorte twee choria werden vastgesteld) vermoedelijk T. E.
tweeling is.

In Serie B worden voor en na de T. E.; tweeling 7 tweelingenparen geboren, die alle T. E.
tweeling zijn.

Worden de gegevens der onderzoek Seriën A en B (jongere vrouwen) samengevat, dan blijkt,
dat onder de 274 overige geboorten van vrouwen, die op 30 jarigen
leeft ij d of jonger een T. E. t we elingzwangerschap doormaakten, 9
of 3.3% T. E. tweelingen werden geboren.*)

T. E. tweelingen worden dus onder de overige geboorten van vrouwen, die op jeugdiger leef-
tijd een T. E. tweeling baarden, in een grooter percentage aangetroffen dan volgens de algemeene
frequentie van T. E. tweelinggeboorten in Nederland te verwachten ware.

De gemiddelde fout van het door ons gevonden percentage is 1,07%.

Doordat de omvang van het geboorten-materiaal thans kleiner is staat, niettegenstaande het absolute verschil tus-
schen het gevonden percentage en de algemeene frequentie thans grooter is dan bij de oudere vrouwen, dit verschil
statistisch niet vast.

Het is echter duidelijk, dat thans een vergelijking van het gevonden percentage T. E. twee-
linggeboorten met de voor geheel Nederland geldende frequentie geen juist beeld geeft, daar in
ons materiaal meer dan 75 % van de geboorten op een leeftijd jonger dan 30 jaar heeft plaats
gehad. Het staat dus vast, dat de geboorten uit ons materiaal op een gemiddeld jeugdiger leeftijd
plaats hadden, dan die, waaruit de algemeene frequentie werd berekend; de door ons gevonden fre-
quentie van 3.3 % T. E. tweelingen dient dan ook met een andere ,,algemeenequot; frequentie vergeleken
te worden, die — hoewel niet bekend — althans kleiner is dan 0,96 /o.

Op grond van deze overweging komt mijns inziens het verschil, dat tusschen het gevonden
percentage en de algemeene frequentie van T. E. tweelinggeboorten bestaat, een veel grooter be-
teekenis toe, dan men aanvankelijk geneigd zou zijn aan te nemen.

De conclusie uit deze uitkomsten moet — met het oog op den omvang van het materiaal —
voorzichtig gesteld worden:

2e. Conclusie.

Het is zeer waarschijnlijk, dat onder de overige geboorten van vrouwen, die op den leeftijd van
30 jaar en jonger een T. E. tweeling-zwangerschap doormaken, T. E. tweelingen in grooter frequen-
tie geboren worden dan volgens de algemeene frequentie van T. E. tweeling geboorten te verwachten
ware.

Er zijn verder aanwijzingen, dat de manifestatie-waarschijnlijkheid van T, E. tweelingzwan-
gerschap grooter is bij vrouwen, die op jeugdigen- dan bij diegene, die op ouderen leeftijd
een T. E. tweelingzwangerschap doormaken.

In ons materiaal ontbreekt tenslotte een duidelijke aanwijzing, dat meer E. E. tweelingen geboren zouden worden

-ocr page 101-

onder de overige geboorten van T. E. tweelingmoeders, dan volgens de algemeene frequentie van E. E. tweelinggeboor-
ten te verwachten ware.

Bij het onderzoek naar de herhaling van tweelinggeboorten voor en na de geboorte van een T. E. tweeling, ver-
kregen wij in de Serie A een overzicht over ± 872 geboorten, in Serie B over 494 geboorten, te samen over ±1366
geboorten.

Van de 46 hierbij geboren tweelingparen zijn 2 paren E. E. tweeling. 1 paar werd in één chorion en 2 paren in
twee choria geboren van 5 paren is niets naders omtrent de diagnose bekend, deze kunnen zoowel E. E. als T. E. twee-
ling zijn geweest.

De in één chorion geboren tweeling en 3 der 5 tweelingen van onbekende diagnose, werden als E. E. tweeling
geteld.

Aldus vinden wij 6 paren E.E. tweelingen onder 1366 geboorten of 0,44%.

De algemeene frequentie van E. E. tweelinggeboorten bedraagt ± 0,37 %.

Er bestaat dus geen duidelijk verschil tusschen het gevonden percentage- en de algemeene frequentie van E. E. twee-
linggeboorten.

Deze uitkomsten komen niet overeen met die van Dahlberg, die het percentage E.E. tweelingen verhoogd vond
onder de overige geboorten van T. E. tweelingmoeders. Ons materiaal is echter te klein van omvang, om op grond daar-
van een verhooging van het percentage E.E. tweelingen in het algemeen op uit te sluiten en moeten wij volstaan
met vast te stellen, dat iedere aanwijzing voor het bestaan ervan in ons materiaal ontbreekt.

Interpretatie Ie en 2e conclusie:

Meer dan 65 % van de T. E. tweeling-graviditeiten, die op een leeftijd ouder dan 30 jaar bij
Nederlandsche vrouwen optreden, hebben ..diovulatiequot; tot oorzaak. (Zie conclusie Hdst. II.)

Het staat vast. dat vrouwen, die op een leeftijd ouder dan 30 jaar een T. E. tweeling-graviditeit
doormaken, ook verder een grooter neiging bezitten tot T. E. tweeling-graviditeit dan de gemid-
delde Nederlandsche vrouw. (Zie conclusie Hdst. III.)

De combinatie van deze twee waarnemingen leidt er toe. (hoewel direkte bewijzen hiervoor
ontbreken), aan te nemen, dat de overige T. E. tweeling- en D. E. drieling-graviditeiten der oudere
vrouwen met „waarschijnlijkequot; diovulatie, eveneens door veelvoudige ovulatie zijn ontstaan.

Ik ben dan ook geneigd, de Ie conclusie zóó te interpreteeren. dat hiermede niet slechts den
individueelen aanleg tot T. E. tweelingzwangerschap is aangetoond, maar tevens het bestaan van
een individueele praedispositie tot di- resp.
poly-ovulatie.

Het is verder gebleken, dat vrouwen, die op 30 jarigen leeftijd en jonger een T. E. tweeling-
graviditeit doormaken, naar den schijn niet slechts een duidelijk grooter neiging hebben tot T. E.
tweeling-graviditeit dan de gemiddelde Nederlandsche vrouw (2e conclusie), maar er zijn aanwijzin-
gen. dat deze vrouwen in sterker mate hiertoe neigen dan degene, die op ouderen leeftijd
een T. E. tweeling-graviditeit doormaken.

Men bedenke echter, dat de leeftijdsgrens van 30 jaar geen natuurlijke scheiding
voorstelt, doch op grond van ä prioristische overwegingen door ons werd opgesteld.

Achteraf beschouwd blijkt, dat zoowel de vrouwen, die op ouderen als diegene die op jeugdigen
leeftijd een T. E. tweehng-graviditeit doormaakten beide een bijzondere praedispositie hiertoe be-
zitten cn heeft het den schijn, dat wanneer er tusschen deze twee groepen verschillen t.a.v. de prae-
dispositie bestaan, deze van quantitatieven aard zijn; met dien verstande,
dat op jeugdigen leeftijd
optredende T.E. tweelingzwangerschap de uiting is (althans kan zijn) van een sterker neiging tot
T. E. tweelingzwangerschap.

In verband met het voorgaande beteekent dit. dat een sterker neiging tot diovulatie reeds op een
gemiddeld jeugdiger leeftijd tot uiting zal komen.

Deze veronderstelling ware door nader onderzoek te bevestigen, .waarbij in het bijzonder seriën van vrouwen verge-
leken zouden moeten worden die t. a. v. den leeftijd ten tijde hunner T. E. tweelingbevalling grooter onderscheid too-
nen, dan bij de door ons toegepaste groepeering het geval is,nbsp;f

Een dergelijk onderzoek eischt echter een grooter en op andere wijze samengesteld en bewerkt materiaal; het zou in
het bijzonder over seriën van afgesloten gezinnen moeten handelen.

Met deze overwegingen hebben wij ons echter op speculatief terrein begeven en het eenige. wat
objectief kon worden vastgesteld, is het bestaan van een praedispositie tot T. E. tweelingzwanger-
schap.

-ocr page 102-

Komende tot het laatste deel van dit hoofdstuk, de eventueele ,,erfelijkequot; aanleg tot diovula-
tie, zijn wij gehouden de uitkomsten van het familie-onderzoek te overzien.

De uit de baringsverslagen verzamelde familiegegevens (materiaal A) schijnen er op te wijzen,
dat door de moeder der vrouw veelvuldiger tweelingen zijn voortgebracht dan door de moeder van
den man.

Dit verschil is nog het duidelijkste in de groep der jongere vrouwen (zie blz. 76, samenvatting)

Het materiaal A is echter op zoodanige wijze samengesteld, dat er geen sprake van kan zijn, de
verschillen statistisch te vergelijken.

Uit de bij het naonderzoek verzamelde famihegegevens (materiaal B) zijn de volgende percen-
tages tweelingen onder de geboorten der ouders onzer T. E. tweelingouders te berekenen :

Ie groep (T. E. tweelingen aan oudere vrouwen geboren).

Percentage tweelinggeboorten (moeder v. d. moeder: %.
„ „ „nbsp;„ (moeder v. d. vader) : 1,1 %.

2e groep (T. E. tweelingen aan jongere vrouwen geboren).

Percentage tweelinggeboorten (moeder v. d. moeder) : 2 %.

(moeder V. d. vader) : 1,2 %.

Ie en 2e groep (T. E. tweelingen, ongeacht den leeftijd van de vrouw) bij de geboorte

Percentage tweelinggeboorten (moeder v. d. moeder) : 1,7 %.

(moeder V. d. vader) : 1,15

De voor geheel Nederland geldende frequentie van tweelinggeboorten bedraagt: ± 1.35 %.

Slechts onder de geboorten van de moeders der jongere T. E. tweeling-moeders wordt een
grooter percentage tweelinggeboorten gevonden dan volgens de algemeene frequentie van tweeling-
geboorten in Nederland te verwachten ware.

Het is opmerkelijk, dat ook in materiaal A een soortgelijke aanduiding aanwezig is; de omvang
van ons materiaal is echter te klein, dan dat er aan deze bevinding groote beteekenis mag worden
gehecht.

Het schijnt verder, dat de moeders van T. E. tweeling-m o e d e r s een grooter neiging
tot tweelingzwangerschap hebben gehad dan die der vaders. De gevonden percentages blijven
echter om en nabij de grootte van de algemeene frequentie van tweelinggeboorten in Nederland.

Slechts voor een klein deel der tweelingen in de Ie oudergeneratie is bekend of zij E. E. dan
wel T. E. zijn. In hoeverre diovulatie als de oorzaak voor de T. E. tweelingen moet worden be-
schouwd is uit dit onderzoek niet op te maken.

Deze uitkomsten pleiten, zij het indirekt, tegen een dominante wijze van overerving van een
bijzonderen aanleg tot diovulatie. Dat een enkele moeder in het bijzonder der jongere T. E. tweeling-
moeders een grooter neiging tot
tweeling-zwangerschap zou hebben gehad dan de gemiddelde Neder-
landsche vrouw, is intusschen niet uit te sluiten; onze cijfers wijzen in deze richting. 1

Naschrift.

Een definitief antwoord op de oorspronkelijke vraagstellingen, (zijn diembryonie resp. diovula-
tie erfelijk ?), heb ik niet kunnen geven.

Dat diembryonie zou overerven volgens een bepaald, de wetten van Mendel volgend, mecha-
nisme, acht ik op grond van voorgaand onderzoek onwaarschijnlijk.

Over de vraag, is diovulatie erfelijk?, heb ik mij slechts een beperkt oordeel kunnen vormen.
Wanneer diovulatie echter een anomalie is, die individueel kan varieeren van steeds polyovulatie tot
uitsluitend uniovulatie, (voor welke opvatting mijns inziens argumenten pleiten), dan zal hiermede
bij het onderzoek naar de overerving ook rekening moeten worden gehouden; hierbij komt het mij
voor, dat de leeftijd, waarop de T. E. tweeling zwangerschap optreedt, een aanwijzing voor de aan-
wezigheid van een meer of minder krachtige neiging tot T. E. tweelingzwangerschap kan zijn.

1nbsp; Men zie ter illustratie de stamboomen van Nos. 191—192 en 273—274.

-ocr page 103-

HOOFDSTUK IV.

INVLOED VAN HET MILIEU.

Het ware denkbaar, dat milieufactoren zoowel het optreden van een E. E. tweelingzwangerschap
als van een T. E. tweelingzwangerschap zouden kunnen beïnvloeden.

Echter wijzen, voor zoover de E. E. tweehngzwangerschap betreft, alle tot dusver bekend ge-
worden feiten over ontstaan en manifestatie van de E. E. tweeling er op, dat het kenmerk diembryo-
nie zoowel bij den mensch als bij andere zoogdieren volkomen onafhankelijk is van iederen milieu-
invloed en gefixeerd is in de zygote. *

De overwegingen welke tot deze opvatting leiden zijn in de voorgaande hoofdstukken uitvoerig
besproken.

Hier zij slechts in herinnering gebracht, dat de frequentie van E. E. tweehnggeboorten gelijk is
voor vrouwen van verschillende nationaliteit en ras, geen verschillen toont tusschen de bevolking
van steden of van het platte land, evenmin tusschen wettige en niet-wettige geboorten varieert en
onafhankelijk is van leeftijd of pariteit van de vrouw; terwijl ook de inplanting van het ei waar-
schijnlijk van geen belang is. **

Met goed recht kan de stelling verdedigd worden: Een milieufactor, die het optreden van een
E. E. tweelinggraviditeit bij den mensch beïnvloedt is niet bekend: het bestaan van een dergelijken
factor is niet waarschijnlijk.

Het onderzoek naar een event. invloed van het milieu op het onstaan, resp. de frequentie, van
tweelingzwangerschap is dus beperkt tot de vraag:

„Bestaan er milieufactoren welke het optreden van T. E. tweelingzwangerschap bij den mensch
beinvloeden ?quot;

Op deze vraag een positief bevestigend of ontkennend antwoord te geven is niet mogelijk, omdat
de oorzaak van het optreden van een T. E. tweelingzwangerschap niet nauwkeurig bekend is.

In deel. II van dit hoofdstuk is getracht aannemelijk te maken, dat in West-Europa voor het
grootste deel van alle T. E. tweelingen diovulatie als ontstaansoorzaak moet worden aangenomen.

Op de vraag, in hoeverre de mogelijkheid bestaat, dat diovulatie door milieufactoren kan wor-
den beinvloed, moet bevestigend worden geantwoord. Er zijn goede gronden om aan te nemen, dat
diovulatie bij den mensch in wezen niet verschilt van polyovulatie bij andere zoogdieren.

De mogelijkheid om door milieufactoren de polyovulatie quantitatief te veranderen, is experi- /
menteel bewezen. Bij zoogdieren b.v.b. kan door het geven van een deficiente voeding\' de eirijping
geremd worden en een gedeeltelijke tot geheele steriliteit worden verwekt.

Het is een oude ervaring, aan den boer bekend, dat een vetgemest varken op stal minder jongen
voortbrengt als een slanker dier, dat vrij loopt.

Zoo liggen de voorbeelden, waarbij een verband tusschen grootte van den worp en milieufactoren
bestaat voor de voortplanting van de zoogdieren voor het grijpen. (Zie ook blz. 50).

Door het onderzoek naar de frequentie van tweelinggeboorten door von Patow bij schapen
verricht, schijnt de invloed van milieufactoren op de frequentie van tweelinggeboorten bij schapen
eveneens bewezen te zijn.nbsp;\'

Om uit deze bevindingen bij zoogdieren een conclusie - naar analogie — voor den mensch te
trekken is zonder meer niet geoorloofd. Voor den mensch ontbreekt een experimenteel bewijs dat
milieufactoren het optreden van diovulatie cn daarmede de mogelijkheid van T. E. tweelingzwanger-
schap bëinvloeden.

Bij de inconstante manifestatie van het kenmerk diovulatie zal een dergelijk bewijs ook zeer
moeilijk zijn te geven.
- f

♦ Dc theorie van H. H. Newman „retarded development the primary cause of twinningquot; moge voor de ontwikke-
lingsmechanica van belang zijn, als oorzakelijke verklaring voor het optreden van diembryonie is zij o i verwerpelijk

- Arey vond. dat van 60 tubairgraviditeiten van tweelingen in ± gt; van alle gevallen de tweelingen E E warenquot;
Deze bevmding is door Newman als argument voor zijn opvatting gebruikt, volgens welke stoornis in de implantatie toi
diembryonie aanleiding zou geven. Inmiddels is de kans, dat twee eieren beiden in de tuba zouden implanteeren veel
kleiner; daarom moeten de E. E. tweelingen ä priori overwegen. (Zie Dahlberg).

-ocr page 104-

Niettegenstaande de voortschreden der harmonenleer schijnt de tijd nog ver af, dat het naar
willekeur mogelijk zal zijn om bij den mensch diovulatie te doen optreden.

Wij willen ons in deze speculatieve overwegingen niet verder verdiepen, maar stellen ons voor,
om hier volgend in het kort na te gaan in hoeverre bestaande verschillen in tweeling-frequentie, langs
statistischen weg bij verschillende bevolkingsgroepen vastgesteld, vóór of tegen een milieuinvloed
pleiten als modificeerenden factor van de kans op T. E. tweeling-graviditeit.

Ie. Frequentie twee-nbsp;de eerste plaats Vraagt het tusschen stad cn land bestaande verschil onze aandacht.

De frequentie van tweelinggeboorten is in de steden lager dan op het platteland. Het verschil
is relatief klein (d= 0.15 %) en ontstaat, doordat de frequentie van T. E. tweehnggeboorten op het
platteland grooter wordt gevonden dan in de stad. *

W e i n b e r gnbsp;frequentie T. E. tw. geboorten

(statistiek Pruisen)nbsp;In de stad: 0,877 %

1890—1899nbsp;Op het land: 0,99 %

Dahlberg heeft op een verschil in leeftijdsverdeeling, dat tusschen deze groepen bestaat, gewe-
zen; evenzoo kan een verschil in de registratie van belang zijn voor het tot stand komen van
,,schijnbaarquot; verschil in tweelingfrequentie.

De verschillen tusschen stad en land worden zoo constant aangetroffen, dat een werkelijk be-
staand onderscheid voor deze twee bevolkingsgroepen, voor zoover betreft de frequentie van T. E.
tweelinggeboorten, moet worden aangenomen.

Onderverdeeld in leeftijdsgroepen blijkt, dat de verschillen voor de vrouwen van 25 tot 40 jaar
het grootste zijn.

Het is dan ook waarschijnlijk, dat in het bijzonder de frequentie van „diovulairequot; tweelingge-
boorten grooter is bij de bevolking van het land dan in de stad.

Een verklaring is niet bekend.

De mogelijkheid van constitutioneele verschillen tusschen deze twee bevolkingsgroepen (land-
bevolking: meer kinderen?, vroeger huwende? enz.) moet bij de waardeering der verschillen in twee-
hng-frequentie bij deze greopen overwogen worden; in hoeverre hier een direkte milieu-invloed
werkzaam is, schijnt vooralsnog niet uit te maken.

2e Frequentie
wettige en onwet-
tige tw. geboorten

De frequentie van onwettige tweelinggeboorten berekend op het totaal der onwettige geboorten,
is schijnbaar lager dan de frequentie van wettige tweelinggeboorten, berekend op het totaal der wet-
tige geboorten.

Door Czuber en Dahlberg is aangetoond, dat het verschil in frequentie ontstaat door een ver-
schillende leeftijdsverdeeling.

De moeders der buitenechtelijk geboren tweelingen zijn gemiddeld jonger dan de moeders der
tweelingen uit een wettige echtverbintenis geboren. Deze groepen zijn dus t. a. v. het milieu onverge-
lijkbaar.

Beide onderzoekers vinden echter, dat de frequentie van de onwettig geboren tweelingen bij het ouder worden iets
steiler toeneemt, dan voor de wettig geboren tweelingen het geval is.

Deze verschillen zijn te klein, dan dat zij statistisch vast staan.

. .ft«,\'- :

3e Tweeling
frequentie en
breedtegraad

Er bestaan groote geographische verschillen in de frequentie van T. E. tweelinggeboorten. Daar
deze verschillen het uitvoerigst zijn bestudeerd en nauwkeurig bekend zijn, vragen zij onze volle
aandacht.

* Uit de statistieken van den loop der bevolking in Nederland vergeleek ik voor vijf willekeurig gekozen jaren (1911,
1915, 1918, 1922 en 1930) de geboorten, die in alle gemeenten met meer dan 50.000 resp. met minder dan 20.000 inwoners
plaats hadden:

In de gemeente met meer dan 50.000 inwoners werden 240445 geboorten geregistreerd, hieronder 2969 of 1.23% twee-
linggeboorten, waarvan 997 paartjes of 0,83 % T. E. tweelingen. ^

In de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners werden 542256 geboorten geregistreerd, waaronder 7408 of 1,36%
tweelinggeboorten en 2775 paartjes of 1,02% T. E. tweelingen.

Het is duidelijk, dat hiermede stad- en land-bevolking van Nederland worden vergeleken.

-ocr page 105-

Bij de bespreking van de geographische verschillen zal het noodig zijn de pogingen ter ver-
klaring dezer verschillen nader onder oogen te zien.

Reeds aan Puech was het bekend, dat de frequentie van tweelinggeboorten wisselde met den
breedtegraad. (Zie kroniek der tw. kunde). In de 70 sedert de eerste mededeeling van Puech ver-
loopen jaren, zijn tientallen publicaties over dit onderwerp verschenen.

Het was wederom Dahlberg die op grond van een nauwkeurige en uitvoerige analyse, waarbij
registratieverschillen werden opgeheven, meende de geographische verschillen in tweelingfrequentie
te moeten terugbrengen op verschillen in rassamenstelling.

Aan de conclusie, waartoe D. gekomen is, ware dan ook weinig toe te voegen, indien niet van
verschillende zijde de bestaande geographische verschillen in tweelingfrequentie aangevoerd werden
als argumenten voor het bestaan van milieu-invloeden.

De publicatie van Davenport ,.litter size and latitudequot; heeft in het bijzonder tot deze opvatting bijgedragen. In deze
publicatie wordt een vergelijking gemaakt tusschen de grootte van den worp bij verschillende knaagdieren in Noordelijke
en Zuidelijke strecken van Amerika en de frequentie van tweelinggeboorten in de staten van Europa. De worp van
knaagdieren schijnt in Noordelijke strecken gemiddeld grooter te zijn dan in Zuidelijke strecken. Voor de frequentie van
tweelinggeboorten in Europa is een zelfde verschil te constateeren.

Davenport schrijft: „The hypothesis is suggested that the same factor that is responsible for large litters in
Northern latitudes among rodents acts also in human species;
namely the long winter periodquot;, terwijl uit het verder betoog
is op te maken, dat inderdaad de milieufactor: lange, koude winter als waarschijnlijk verantwoordelijk voor het gevonden
verschil moet worden opgevat.

Hoewel Davenport zich niet positief in dezen zin heeft uitgelaten, wordt deze gedachte o.a. door Lenz overgenomen
cn in het geding gebracht als verklaring van dg. variaties in tweelingfrequenties

Op dezelfde wijze ware b.v.b. het tusschen Noordsche en Iberische ras bestaande verschil in oogkleur te verklaren,
te weten — blauwe oogen door langen en kouden winter met weinig zon en omgekeerd Toch krijgen Nooren rondom
den evenaar kinderen met blauwe oogen!

Uiteindelijk moge onder invloed van het milieu, door selectie een ras zijn ontstaan, voor het heden wordt onder
„milieuinvloedquot; toch iets anders verstaan.

Het komt mij voor, dat hier een scherpe scheiding bewaard moet blijven tusschen de begrippen milieuinvloed en
wording van ccn ras! Dc publicatie van Davenport staat echter uit anderen hoofde aan kritiek bloot.

Zoo schrijft Davenport: ,,wc find the twin rate to run from 2.7 percent in Norway to 0.54 percent in Ceylonquot;,
welke getallen door Lenz worden overgenomen.

Ten eerste blijkt, dat volgens de geboortestatistiek van Noorwegen de frequentie van tweclinggeboorten in het jaar
1926 een ma.\\imum bereikt van 1,57%; terwijl deze in andere jaren om dc 1.45% à 1.50% varieert. Waarschijnlijk berust
dus dc opgave van 2.7 % voor Noorwegen op ccn vergi-ssing.

Ten tweede is het de vraag, in hoeverre het voor Ceylon opgegeven percentage tweclinggeboorten, juist is, daar
de gcboortcregistratic in niet geciviliseerde landen meestal zeer veel te wenschcn overlaat, in het bijzonder wat betreft
tweelinggeboorten. Getuige de onmogelijkheid van een behoorlijke registratie op ons Java.

In hoofdstuk I is aan de hand van de statistiek van Japan en van de Zuidelijke Staten van Noord-
Amerika uiteengezet, dat ons inziens de breedtegraad een bijkomstigen factor voorstelt, en dat de
gevonden geographische verschillen vermoedelijk geheel op verschillen in ras
-samenstelling van dc
bevolking zijn terug te voeren.

Ter oriëntatie mogen hier eerst de gemiddelde opgaven voor de frequentie van tweelinggeboor-
ten in Europeesche Staten volgen.

De breedte waarop de staat is gelegen wordt door de twee grenswaarden aangegeven. Ook
worden, op dezelfde wijze gerangschikt, de frequenties van tweelinggeboorten van Canada en
van enkele Amerikaansche staten met bijna uitsluitend blanke bevolking vermeld.

Deze gegevens zijn ontnomen aan het Aperçu de la démographie des divers pays du monde.
Publié par l\'office parmanent de l\'institut international de statistique. Den Haag 1932.

Als frequentie van tweclinggeboorten wordt dc gemiddelde frequentie vermeld, die dooi\' mij uit dc opgaven over dc
aangegeven jaren werd berekend.

W = tweclingfrcqucntic onder wettige geboorten.

T = twcclingfrcqucntic onder alle geboorten, zoowel wettige als onwettige.

Daar de frequentie van tweclinggeboorten onder de onwettige geboorten om reeds vermelde redenen iets lager is
dan onder de wettige geboorten, zal frequentie T. relatief een fractie lager zijn dan frequentie W.

Essentieel verschil tusschen de frequentie T. en W. bestaat niet.

-ocr page 106-

Tabel No. 12.

Breedte-

Frequ

graad

Land

Jaar

tw. geb

(N.B.)

%

63°-67°

IJsland

1921-29

1.52W

580—71°

Noorwegen

1921 -28

I.47W

600-70°

Zweden

1921-29

1 49W

550-69°

Finland

1921-28

1.50W

5 70-60°

Estland

1927 29

1.47T

56°—58°

Schotland

1921 -29

1.31T

55°—57^»

Denemarken

1921-29

1.63W

510-550

Ierland

1923-29

1.25W

470—55°

Duitschland

1921-29

1.21T

51°-53\'quot;

Nederland

1921-29

1.36W

500-51°

België

1920 en 1925

1.1 W

4650^4850

Oostenrijk

1921 en 1928

1.2 W

46°- 48\'quot;

Hongarije

1921-29

1.12W

46°- 475»

Zwitserland

1921 -29

1.31W

425O_5IO

Frankrijk

1921-28

1.09T

370-470

Italië

1921-28

1.17T

410_440

Bulgarije

1921-28

1.16T

36° 440

Spanje

1921 -29

**0.86T

370-42°

Portugal

1930

1.13T

36°-4 P»

Griekenland

1922-27

0.9 W

45°-60°

Canada

1923-29

* 1.25T

l

Washington

1921-29

* 1.1 T

45°-49°J

Montana

1922-29

* 1.28T

Minnesota

I92I- 24

* 1.33T

42°-48°

Oregon

1921—24

* 1.07T

4|5o_ 42-xi

Massachusetts

1921-29

* 1.12T

37°-39°

Kentucky

1921-29

* 1.29T

250-31°

Florida

1924 -29

* 1.23T

1) quot;

(blanke
bevolking)

1930

MIT

Althans één kind levend.

\' Hieronder waarschijnlijk niet begrepen de twee-
linggeboorten met een of twee doode kinderen.

Bij de beschouwing van de gegevens voor de
Europeesche staten
blijkt, dat hoe Noordelijker
het land gelegen is, hoe grooter de frequentie
van tweehnggeboorten in dat land. Het
schijnt,
dat de breedtegraad den doorslag geeft voor de
grootte van de frequentie van tweelinggeboorten.

Opmerkelijke verschillen tusschen nabuursta-
ten bestaande, zooals tusschen Spanje en Portugal,
moeten echter tot voorzichtigheid bij het interpre-
teeren dezer verschillen manen.

Een bestudeering van de cijfers van Canada
en de Noord-Amerikaansche Staten leert nu twee
dingen :

Ie Voor deze staten blijkt de tweelingfre-
quentie onafhankelijk van den breedtegraad te
zijn.

2e. De grootte van de tweeling frequentie
toont geringe verschillen voor de staten onderling,
terwijl de waarde overeenkomt met de gemid-
delde frequentie van tweelinggeboorten in Europa.

Voor de samenstelling van de blanke bevolking
dezer Amerikaansche staten geldt uit statistisch
oogpunt, dat alle rassen in de „smeltkroesquot; zijn
opgegaan.

In Canada is het Fransche clement sterk ver-
tegenwoordigd, in Washington het Italiaansche
element, in Minnesota het Scandinavisch ele-
ment enz.

De omstandigheid, dat daar waar alle Europeesche onder-rassen intensief vermengd zijn de
frequentie van tweehnggeboorten nagenoeg onafhankelijk van den breedtegraad wordt gevonden,
pleit
tegen een invloed van den breedtegraad als zoodanig en vóór den invloed van de rassamen-
stelling als factor voor de variabiliteit van T. E. tweelingzwangerschap.

Bij de bestudeering van de Amerikaansche bevolkingsstatistiek trok het onze aandacht, dat in
de Zuidelijke Staten bij de negers een grooter frequentie van T. E. tweelinggeboorten voorkomt
dan bij de blanken uit den zelfden staat (dus bij gelijk milieu).

De volgende cijfers mogen van deze omstandigheid een indruk geven:

In het jaar 1930 werden in Louisiana, Mississippi, Alabama. Georgia, N. en S. Carolina, Florida en Virginia, staten
welke een groot contingent negerbevolking hebben, 3164 „whitequot; en 2619 „coloredquot; tweelinggeboorten geregistreerd.

Tweeling-freauentie
bij negers en blan-
ken.

De geslachtsverdeeling der tweelingen was als volgt :

Tabel No. 13.

Totaal aantal
tweelinggeboorten

Gelijk geslacht

c/cf 2$

Verschillend
geslacht

5 cf

E E. : T E.

White

3164

2078

1086

31.4 : 68.6

Colored

2619

lt;

1643

976

25.5 : 74.5

-ocr page 107-

Het is duidelijk, dat de verhouding E.E. tw. : T. E. tw. op een veel grooter frequentie van T. E. tweelinggeboorten
bij de gekleurde dan bij de blanke bevolking wijst.

Wanneer de frequentie van E. E. tweelinggeboorten voor white en colored constant is geweest, dan verhoudt die
voor
T. E. tweelinggeboorten bij white en colored zich als 3:4. De mogelijkheid, dat de leeftijdsverdeeling anders is ge-
weest voor beide groepen is niet uit te sluiten, maar niet waarschijnlijk. De verschillen zijn zoo groot, dat wij geneigd zijn
aan te nemen, dat zij de uiting zijn van een rasverschil, dat tusschen blanke en gekleurde vrouw ook t.a.v. de manifestatie-
waarschijnlijkheid van
T. E. tweelingzwangerschap bestaat.

Conclusie. Overeenkomstig de opvatting van Dahlberg zijn wij de meening toegedaan, dat de I
bestaande geographische verschillen in de frequentie van T. E. tweelinggeboorten ontstaan door
verschillen in rassamenstelling en niet als direkte invloed van het milieu geduid mogen worden.

De vraag, hoe deze rasverschillen uiteindelijk ontstaan zijn, doet hier niet terzake.

In de gematigde luchtstreken zijn de seizoenwisseling en daarmede de klimaat- en tempera- Frequentie van twce-
tuurverschillen sterk uitgesproken.

Indien het seizoen en de daarmede samenhangende factoren als temperatuur van omgeving
leefwijze, voeding, lichaamsbeweging enz. van eenigen invloed waren op de frequentie van
diovulatie, dan kon verwacht worden, dat in Nederland de frequentie van diovulatie en daarmede van
T. E. tweelinggeboorten, zou varieeren met zomer en winter, Xeneindc-deze veronderstelling te toet-
sen hebben wij den conceptiedatum van al die paartje tweelingen uit ons materiaal bepaald, waarvan
bekend was:

Ie de geboortedatum;

2e de duur van de zwangerschap.

Deze vergelijking biedt het groote statistische voordeel, dat slechts het milieu verschilt.

De conceptiedatum werd bepaald door met behulp van een weekkalender vanaf den geboor-
tedatum het voor den zwangerschapsduur opgegeven aantal weken terug te tellen.

Aldus kregen wij de beschikking over de conceptiedata van
■i 2 7 zonder toepassing van eenige selectie in serie verzamel de T. E.
tweelingparen.

Conceptie data 427 T. E. tweelingen.

Tabel No. 14.

Unggeboorten en
jaargetijde

co
fi
quot;O

3

Oquot;

•z

O
lt;

fl
3
cr
tl

gt;

B
59
C

O
ft
n
n

3

cr

gt;

■O

Conceptie
maand

O
0-

Aantal
Concepties

37

36

38

32

40

36

41

35

34

28

32

38

procent
van Totaal

8.7

8.4

8.9

7.5

9.4

8.4

9.6

8.2

6.5

7.5

8.9

Voorjaar -f zomer
182 T.E. twr. concepties

52 1 %

O
lt;

Aantal T.E. tw.

Concepties
(eigen materiaal
verhouding
zomer : v^rinter)

a
O.

Najaar -| winter
167 T.E Iw. concepties

47.9 %

1921-1929

Aantal concepties van
levend géboren kinderen
in Nederland.

Verhouding
(zomer : Virinter)

Mei —September
693822

51.5%

November —Maart
654442

48.5%

Wij hebben deze data gerangschikt naar de maand waarin de conceptie heeft plaats gehad en
krijgen zoo een onderverdeeling van de T. E. tweelingconcepties in 12 groepen.

-ocr page 108-

De maanden Mei, Juni, Juli, Augustus en September zijn de warme en zonnige maanden in ons
land, April en October zijn overgangsmaanden.

November, December, Januari, Februari en Maart zijn koude, donkere en regenachtige maanden
in ons land.

De periode Mei-September schept een volkomen ander milieu
voor de Nederlandsche vrouw als de periode Novembe r-M aart.

In deze tijdperken werden resp. 182 en 167 paartjes geconcipieerd, ot in verhoudings-
getallen 52.1 % en 47.9 %. Wij hebben de conceptieverhouding over deze zelfde tijdperken voor
geheel Nederland berekend, door de geboorte-curve der levendgeborenen negen maanden terug te
schuiven.

(De kinderen, geboren in Januari en Juli, zijn dus weggelaten, daar verondersteld wordt, dat zij
resp. geconcipieerd zijn in April en October).

Het aantal concepties van levend geboren kinderen in Nederland gedurende de jaren 1921-1929
bedroeg voor de periode Mei-Sept. 693822, voor Nov.-Maart 654442 of in verhoudingsgetallen
51.5:48.5.

De verhouding 51.5 concepties in Mei-Sept. tegen 48.5 in Nov.-Maart, is gevonden voor een
materiaal, dat voor ± 98 % uit concepties van enkelvoudig geboren kinderen bestaat.

(De verschillen tusschen het aantal concepties in het warme en koude jaargetijde, worden gedeel-
telijk verklaard door den huwelijkstop in Mei; deze verschillen doen echter niet ter zake.)

Het blijkt dus, dat de concepties der paartjes in dezelfde verhouding als die der in Nederland
levend geboren kinderen over de jaargetijden zijn verdeeld.

Een betere overeenstemming ware voor ons kleine materiaal niet te verwachten.

In deze uitkomst ontbreekt iedere aanwijzing, dat de frequentie, waarin diovulatie bij de Neder-
landsche vrouw optreedt, onder invloed van met de seizoenen samenhangende factoren varieert.

Conclusie.

Voor het bestaan eener door milieu-factoren beheerschte individueele variabiliteit van de kans op
tweelingzwangerschap ontbreken direkte aanwijzingen; de langs statistischen weg vastgestelde ver-
schillen, die tusschen bevolkingsgroepen t.a.v. de frequentie van T. E. tweelinggeboorten bestaan, die-
nen ten deele als raseigenaardigheden opgevat te worden (geographische verschillen) en schijnen
ten deele van het ongelijke milieu afhankelijk (verschillen tusschen stad en land); daar deze bevol-
kingsgroepen echter ook t. a. v. andere factoren verschillen, is voorloopig niet uit te maken in hoeverre
de gevonden verschillen de direkte uiting zijn van het ongelijke milieu. Dat de manifestatie-waar-
schijnlijkheid van T. E. tweelingzwangerschap individueel varieert onder invloed van milieu-factoren
is niet bewezen.

-ocr page 109-

B. VERLOSKUNDIG OVERZICHT.

Inleiding.

Meervoudige zwangerschap en in het bijzonder tweeling zwangerschap is voor den mensch een
abnormaal verschijnsel.

Tweeling zwangerschap bij den mensch moet, zoowel van uit verloskundig oogpunt, als bezien
vanuit de physiologie der voortplanting, beschouwd worden als een
ongewenschte pathologische toe-
stand.

De bouw en de functie van den menschelijken uterus, welke een uterus simplex is zonder peri-
staltiek, (de Snoo) hangen ten nauwste samen met de noodzakelijkheid van een enkelvoudige zwan-
gerschap.

Zoodra er meerdere vruchten tegelijk tot ontwikkeling komen, heeft dit niet alleen tot gevolg,
dat een groot aantal kinderen te vroeg of dood ter wereld komt, maar brengt dit ook voor de vrouw
bijzondere gevaren met zich.

Hoe groot de gevaren voor de moeder en voor de kinderen zonder verloskundige hulp zouden
zijn, kunnen wij niet nagaan, omdat ons materiaal, dat handelt over
1278 tweelinggraviditeiten, den
directen invloed daarvan in sterke mate heeft ondergaan.

Een groot aantal kinderen en ongetwijfeld ook vele moeders, zijn door de toegepaste behandeling
en door de verloskundige hulp gered. In de natuur zijn de gevaren aan tweelingzwangerschap ver-
bonden veel grooter dan uit mijn materiaal zou schijnen.

Niet ten onrechte wordt nog heden ten dage door natuurvolken tweelingzwangerschap als
ongeluksteeken beschouwd !

Een geloof dat voor sommige stammen (o.a. Indianen) zoo diep is geworteld, dat zij door de
eeuwen heen de Spartaansche gevolgtrekking hieruit hebben gemaakt, en alle pasgeboren tweelingen
eenvoudig hebben gëelimineerd, terwijl de moeder aan schande, vernedering en erger was bloot-
gesteld. 1

Bezien wij ons materiaal, dan rijst als eerste vraag :nbsp;Hoofdligging

Hoe is het met de hoofdligging gesteld ?

De hoofdligging toch is voor den mensch de natuurlijke ligging, waarbij de levenskansen voor
de vrucht het gunstigst zijn.

Het is dan ook geen toeval, dat bij den mensch van de voldragen kinderen meer dan 97 % in
hoofdligging wordt geboren.

Door „Verloskundige teeltkeusquot; kunnen wij ons dezen toestand ontstaan denken. **

In ons materiaal vinden wij tusschen de hoofd-, stuit- en dwars-liggingen een geheel andere
verhouding dan voor de enkelvoudige vrucht wordt gevonden, zooals uit het hiervolgend overzicht
moge blijken.

Overzicht ligging 2424 tweeling vruchten :

De ligging van beide kinderen bij de geboorte was bekend voor 1212 tweehng paren = 2424
tweeling vruchten; van 66 paren = 132 tw. vruchten, was de ligging niet. of slechts van één van
beide, bekend.

Van deze 1212 paar tweelingen werden geboren:

634 paar
521 ,.
57 ..

I. a terme (38 wkn.)
II. Praematuur (28—37 wkn.)
III. Immatjéuur («28 wkn.)

1nbsp; Op Bali treft óók den vader van de tweeling ditzelfde lot.

-ocr page 110-

De ligging der tweelingvruchten, verdeeld in deze drie groepen, was als volgt

I. Liggingen van de a terme geboren tweelingkinderen (totaal 2 X 634).

ie kindnbsp;2e kind

aantalnbsp;%nbsp;aantal

ct,
/O

Hoofdligging : 451nbsp;71 % 395nbsp;62 %

Stuitligging : 175nbsp;28 % 184nbsp;29 %

Dwarsligging : 8nbsp;1 % 55nbsp;9 %

II.nbsp;Liggingen van de praematuurnbsp;geboren kinderen, (totaal 2 X 521).

Ie kindnbsp;2e kind

aantalnbsp;% aantalnbsp;%

Hoofdligging : 380nbsp;73 % 281nbsp;54 %

Stuitligging : 128nbsp;25 % 197nbsp;38 %

Dwarshgging: 13nbsp;2 % 43nbsp;8 %

III.nbsp;Liggingen van de immatuur geboren kinderen, (totaal 2nbsp;X 57).

Ie kind

2e kind

aantal

%

aantal

%

Hoofdligging:

37

65 %

29

51

%

Stuitligging:

15

26 %

18

32

%

Dwarsligging:

5

9 %

10

17

%

Samenvatting.

Van 2310 ä terme en praematuur geboren tweelingkinderen ligt 65 % in hoofdligging, 35 %
in stuit- en dwarsligging.

Uitgezakte navel-nbsp;^en complicatie van de baring, die het leven van het kind in het grootste gevaar brengt,

strengnbsp;uitzakken van de navelstreng vóór de geboorte van het kind.

Prolapsus funiculi werd 74 X waargenomen op de geboorten van 2310 a terme en praematuur
geboren tweelingvruchten, of in
3.2 %.

Deze 74 gevallen waren als volgt verdeeld:

Aantal gevallen van prolapsus funiculi.

bij Ie kindnbsp;bij 2e kind

I. a terme geboren :nbsp;11 Xnbsp;33 X

II. Praematuur geboren: 7 Xnbsp;23 X

De groote frequentie waarin prolapsus funiculi voorkomt bij tweelingsgeboorten berust daarop,
dat bij aanwezigheid van twee kinderen, deze met hunne hoofden minder goed in den bekkenring
steunen kunnen.

Kunstmatige verlos-nbsp;Verband met het groot aantal liggingsafwijkingen was het aantal kunstmatige verlossingen

zeer hoog.

Van de 2384 mature en praemature tweelingvruchten werden slechts 1830 geheel spontaan
geboren, of 77 %.

De toegepaste kunsthulp bestond uit:
94 X Tangextractie
165 X Stuitextractie
129 X Versie en Extractie

4

Sectio Caesarea werd 12 X verricht (waarvan 5 X S.C. vaginalis); Decapitatie en Perforatie
3 X; Episiotomie 1 X; Partus arte praematurus 10 X, (waarvan 6 X bij hydramnion).

-ocr page 111-

terwijl 1 X laparotomie werd gedaan voor een extra uterine interligamentaire voldragen E. E. twee-
ling zwangerschap (de Snoo, Tijdschr. v. Geneesk. 1932 II, blz. 1850).

Het totaal aantal tv^reelingzwangerschappen, dat gedurende den tijd, waarover ons onderzoek Zwangcrschaps-
zich uitstrekt in Utrecht en Rotterdam is opgeteekend, bedraagt 1278.
Verdeeld over de drie groepen van oorsprong :

Aantal tweeling graviditeiten waargenomen in :
1907—1933 Vroedvrouwenschool R\'dam: 3 4 4.
1903—1933 Verloskundige Kliniek Utrecht: 162
1903—1933 Verloskundige Polikliniek: 772

65 2 of 51 % van het totaal der 1278 tweeling graviditeiten bereikten een zwangerschaps-
duur van 38 weken, 6 2 6 of 4 9 % eindigden te vroeg.
Onderverdeeld naar den duur van de zwangerschap.
Van 1278 tweelinggraviditeiten eindigden:

Aantal gevallen
Abortus (jonger dan 13 wkn.)nbsp;9

Partus Immaturus (14 wkn. — 27 wkn.)nbsp;77

Partus Praematurus (28 wkn. — 37 wkn.) 540
Partus Maturus (38 wkn. en ouder)nbsp;652

sduur
tw.

luur

Onderverdeeld naar het materiaal van oorsprong met inachtneming van den zwangerschaps-

duur.

Duur van tweeling zwangerschap.
Tabel No. 15.

Materiaal

Abortus

Imma-
turus

Totaal

28 - 29

Praem

30-31

aturus

32-33

34-35

36-37

1 Maturus

Vr. S. R. 344

1

26

167

10

12

28

34

83

1 150

V. K. U. 162

0

13

73

2

3

3

16

49

76

V. P. U. 772

8

38

300

15

18

35

80

152

426

Totaal 1278

9

77

540

27

33

66

130

284

652

Het totaal der 1278 tweeling-graviditeiten bestaat zoowel uit eeneiige als uit tweeeiige twee-
lingen.

Paartje-tweelingen zijn twee-eiig; anderszijds zijn in één gemeenschappelijk chorion geboren
tweelingen steeds één-eiig.

In het volgend overzicht wordt de zwangerschapsduur vergeleken van alle paartje-tweelingen /.w„„«e.scha„...
(432) met die van alle monochoriale tweelingen (257); de gelijkgeslachtige tweelingen, met
twee i\'ruv.\'cn eT
choria werden ter zijde gelaten, aangezien daaronder zoowel E. E. ak T. E. tweelingen voor-
komen.

Van de T. E. tweelinggraviditeiten bereikten 57 % (247) een zwangerschapsduur van 38
weken; 43 % (185) eindigden te vroeg.

Van de E. E. tweelinggraviditeiten bereikten nog geen 40 % (102) een zwangerschapsd
van 38 weken, terwijl ruim 60 % (155) te vroeg werden geboren.

De volgende tabel geeft van deze verhouding een overzicht:

-ocr page 112-

Zwangerschapsduur van T. E. en van E. E. tweeling zwangerschap.

Tabel No. 16.

Immaturus

T. E.

Prae-
maturus *

Maturus

Immaturus

E. E.

PraemaluTus *

Malurus

Vi. S. R. 109

5

49

55

15

48

36

99 Vr. S. R.

V. K. U. 52

1

22

22

10

18

14

42 V K. U.

V. P. U. 271

9

99

163

W

54

52

116 V. P. U.

Totaal 432

15

170

247

35

120

102

257 Totaal

Frequentie

35 OJ^

39 7o

57 7=

13 7o

47-

40- 7.

Frequentie

Conclusie: Het blijkt, dat zoowel in het klinisch waargenomen materiaal, als in het poliklinisch
materiaal de frequentie van Immature en Praemature geboorten belangrijk grooter is bij de E. E.
dan bij de T. E. tweelingen.

Van de uit 1278 tweelinggraviditeiten geboren vruchten kwam slechts de helft voldragen ter
wereld.

Er werden in totaal 1304 voldragen kinderen geboren.

Daarvan werden dood geboren of stierven binnen de eerste dagen na de bevalling 90 kinderen
of 7 %. •

Van de 1080 onvoldragen kinderen werden er 252 dood geboren, of stierven binnen de eerste
dagen na de bevalling; dat is 23 %.

Op een totaal van 2538 tweelingvruchten (De 18 tweeling abortus niet meegeteld) werdeji 496
of 20 % dood geboren, of stierven kort na de geboorte resp. vóór zij voor ontslag in aanmerking
kwamen.

Overzicht mortinataliteit en sterfte kort na de geboorte :

Het aantal dood geboren en vroeg gestorven vruchten is afzonderlijk vermeld.

In de onderste regels wordt het aantal, resp. het percentage der tw. vruchten vermeld, dat
bij ontslag der vrouwen uit het verloskundig toezicht nog in leven was.

Levenskansen
tweelingvrucht.

De onderverdeeling der praemature T. E. en E. E. tweelingen was als volgt:

Tabel No. 17.

T. E.

E. E.

28-29

30-31

32-33

34-35

36-37

28-29

30-31

32-33

3 4-HS

36-37

Vr. S. R.

49

2

4

7

7

19

2

9

8

8

21

48

Vr. S. R.

V. K. U.

22

1

1

0

4

16

/

1

1

4

11

18

V. K. U.

V. P. u.

99

4

5

13

23

54

4

4

3

18

25

54

V. P. U.

Totaal

170

7

10 \'

20

34

99

7

14

12

30

57

120

Totaal

-ocr page 113-

Tabel No. 18.

11 Totaal

j/mma/urusj

Totaal

Praema- 11
turus

28-29

30-31

32-33

34-35

36-37

1 Maturus

Aantal
tweelingvruchten

1 2538

1 1

1080 1

54

66

132

260

568

1 1304

iquot; geboren

1 232

1 1

91

9

10

23

20

29

67

iquot; kort na de geboorte

264

80

161

39

35

32

19

36

23

t Totaal 1

1 496 1

154

252

48

45

55

39

65

1 90

Overlevend j

1 2042 1

0 1

828

6

21

77

221

503

1214

7o Overlevend j

80%

0 7o

77 7o

n7o

32 7o

58 7o

85 7o

88 7„

93 7„

Tabel No. 19.

T. E.

Prae-
maturus

E. E.

Prae-
maturus

Totaal

Totaal

Imma-
turus

Maturus

ImmatuTus

Malurus

Aantal tweeling-
vruchten

864

30

340

494

70

Aantal
tweelingvruchten

240

204

514

f geboren

47

23

18

4!

29

18

88

t gebor

f kort na
de geboorte

76

24

48

29

41

74

na de geboorte

t Totaal

123

30

71

22

70

70

22

162

t Totaal

Overlevend

741

269

472

ITO

182

352

Overleoend

7o Overlevend

86 7o

79

95 7„

0 7o

89°/,

68

% overlevend

De totaalcijfers voor de drie groepen van matenaal bedragen :

Tabel No. 20.

Aantal
tw. vruchten

Hiervan
overleden

Overlevend

7o overlevend

Vr. S. R. T. E.:

£. E.:

218
198

43

68

175
130

80 7o
66 7o

V. K. U. T. E.

102
84

15
41

87
43

85 7o
5/
7o

V. P. U. T. E.:

E. E:

544
232

53
53

491
179

90 7o
77 7„

Het percentage dood geboren én vroeg gestorven tweelingvruchten te samen bedraagt-
van 864 T. E. tweehngen, 14 %, van 514 E. E. tweelingen 32 %.

Zoowel voor de voldragen, maar vooral voor de onvoldragen levensvatbare tweelingvruchten

is de sterfte onder E. E. veel grooter dan onder T. E. tweelingen.

-ocr page 114-

Verder blijkt uit de groepeering volgens klinisch en poliklinisch waargenomen materiaal, dat
dit verschil in de beide groepen voorkomt, dus
niet afhankelijk kan zijn van een ..kliniek selectie.quot;

Zelfs in de verloskundige pohkliniek, waaruit een aantal vrouwen met hydramnion. intoxicatie
en andere stoornissen in de kliniek werd opgenomen, blijkt, dat van de E. E. tweelingvruchten nog
23 % dood ter wereld komen of kort na de geboorte sterven; welk percentage voor de T. E. tw.
vruchten slechts 10 % bedraagt.

Het is opmerkelijk, dat van de E. E. tweelingen in het bijzonder meer kinderen dood geboren
worden dan van de T. E. tweelingen; dit verschijnsel doet zich zoowel bij de praemature als imma-
ture geboorten voor. (Men zie de tabellen).

Tweeling graviditeit brengt dus groote gevaren voor de vrucht mee.

De gevaren voor de vrucht zijn echter bij de E. E. tweelinggraviditeit ruim twee maal grooter
dan bij de T. E. tweelinggraviditeit.

Hydramnion Het voorkomen van hydramnion is als een der oorzaken te noemen, welke in het bijzonder het
leven der E. E. tweelingvruchten bedreigt. Hydramnion van één of van beide eieren kan ook bij
T. E. tweehngen voorkomen, maar wordt dan meestal aan het einde der zwangerschap waargenomen.

Hydramnion, dat voor of in het begin van de tweede helft van de zwangerschap optreedt, is
een veel voorkomende complicatie van de E. E. tweelingzwangerschap, welke haar verklaring vindt
in het voorkomen van vaat-anastomosen in de placenta tusschen de circulaties der beide tweelingen.

Deze anastomosen kunnen slechts in de E. E. tweeling-placenta voorkomen en waarschijnlijk
slechts bij aanwezigheid van één chorion.

Het aantal gevallen van hydramnion, dat onder het totaal der 1278 tweelinggraviditeiten werd
waargenomen, bedraagt 77.

Hydramnion werd 46 X bij aanwezigheid van 1 chorion; 25 X bij aanwezigheid van 2 choria
aangetroffen; 6 X werd hydramnion geconstateerd zonder dat het chorion afzonderlijk was geno-
teerd (5 X onder de V.P.U. verslagen, 1 X onder de V.K.U. verslagen. In het Rotterdamsche
materiaal waren van alle gevallen van hydramnion de eivliesgegevens genoteerd).

In onderstaande tabel zijn deze 77 gevallen van hydramnion gegroepeerd naar het tijdstip waar-
op het werd waargenomen : *

Tabel No. 21.

Aantal gevallen van Hydramnion bij
aanwezigheid van

Leeftijd van het ei resp. de eieren.

I Chorion II Choria Chorion niet genoteerd

jonger dan 18 weken.

0

0

18—19 weken

1

\\

0

1

20—21 ..

3

1

0

} °

1

22-23

4

gt;24

0

24-25 „

9

i

0

\\

2

26—27 „

7

/

0

28-29 ..

5

\\

0

\\

30—31 „

5

1

1

1

32-33 „

3

1

/

1
1
1

34-35 „

4

i

3

1

36-37 „

4

/

7

/

38 weken en ouder.

1

— 1

13

-13

Totaal

46

25

6

* Onderverdeeld naar het materiaal: Vr. S. R. 31 X hydramnion (24 X bij I ch.; 7 X bij II ch.) V. K. U. 26 X
hydramnion (12 X bij I ch. 13 X bij II ch.) V. P. U. 20 X hydramnion (10 X bij I ch.; 5 X bij II ch.)

-ocr page 115-

Slechts in één geval bereikte de graviditeit, niettegenstaande omstreeks de 26ste week een zeer
sterk hydramnion was ontstaan, het normale einde van de dracht. *

Voor de overige gevallen van hydramnion bij aanwezigheid van 1 chorion, moet het hydram-
nion als oorzaak van de ontijdige resp. voortijdige baring worden beschouwd.

Van de 35 gevallen van partus immaturus (tabel No. ) bij monochoriale tweelingzwanger-
schap is 23 maal het hydramnion als de oorzaak van de ontijdige baring op te vatten. (66 %).

Behalve de tweehngvruchten hebben ook de moeders groote gevaren geloopen, zoowel tijdens Afioop der tweeiing-
de zwangerschap als bij de baring der tweelingen.

Een groot aantal vrouwen heeft ernstige zwangerschapsintoxicatie gehad, van wie niet minder
dan 15 eclampsie,
of 1 op 85; dit is een frequentie die vele malen hooger is dan bij enkelvoudige
zwangerschap wordt aangetroffen.

Hydramnion kwam 77 X voor.

Ernstige nabloedingen werden 64 X genoteerd.

Uterus tamponnade werd 10 X verricht.

Dood door verbloeding na de baring werd éénmaal waargenomen. **

Er stierven in het geheel 16 vrouwen, of 134 als onmiddelijke doodsoorzaak staat opge-
geven :

(Doodsoorzaken: Plac. praevia 1 X; Solutio Placentae 1 X; Eclampsie 2 X; Ruptura
Uteri 1 X (met ruptura in kliniek opgenomen, oorzaak der ruptuur ondoelmatige Versie en
Extractie); Embolie 1 X; Sepsis 1 X; pyaemie bij pyonephrose 1 X; Endometritis 1 X; Ikterus
1 X; Pernicieuse anaemie 1 X; Paralysis cordis post partu 1 X; Endocarditis 1 X; Vitium
Cordis 1 X; Amyloid 1 X; Haemorrhagia post partu 1 X. **

Vervolgens wilden wij gaarne weten, welk deel der tweelingen, die levend de kliniek verlieten,
in de eerste levensjaren sterft.

Hierover zijn echter slechts globale berekeningen mogelijk.

Voor het voldragen tweelingkind zijn de kansen voor het eerste levensjaar minder goed dan Levenskansen van de
voor de eenling; ten deele is dit zeker het gevolg van de omstandigheid, dat de mensch op de verzor- dmtTn\'\'uve\'ènnrTn\'
ging van slechts één kind is ingesteld en doordat b.v.b. de borstvoeding voor twee eerder ontoerei-nbsp;i^-vensjaren.

kend, de tweelingen zijn achtergesteld; maar mogelijk is dit voor een ander deel ook aan een geringer
vitaliteit van tweelingen te wijten.

De uitwerking dezer factoren op de levenskansen van het voldragen tweelingkind is niet in
cijfers uit te drukken.

Voor het onvoldragen tweelingkind bestaat bovendien het risico van zijn onvoldragenheid.

Hoe groot dit risico is, werd door Duyzings in zijn proefschrift „Over de levenskansen van het
te vroeg geboren kindquot;. Utrecht 1934, duidelijk aangetoond.

Op blz. 258 beschrijft Duyzings het lot van een serie van 1087 te vroeg geboren kinderen, welke
op den lOen dag na de geboorte nog in leven waren.

Van deze 1087 kinderen bereikten slechts 794 het einde van het tweede levensjaar of 73 %. De
sterfte na den lOen dag en voor het derde levensjaar bedroeg onder de praematuren, die in de Rot-
terdamsche Vroedvrouwenschool werden geboren, 27 %.

* R\'dam 1923 No. 50: Toen pat.e 26 weken zwanger was, werd zij voor een ernstig hydramnion in dc Vr. S. R.
opgenomen. Het hydramnion ging echter in 7 weken spontaan terug. De buikomvang nam met 8 cm af en pat.e is ä
terme bevallen van een E. E. paar jongens.

Door Prof. de Snoo is aangetoond, dat het hydramnion door de vrucht is leeggedronken.

Omtrent de therapeutische en physiologische consequenties, die hieruit zijn te trekken, zie men „Een nieuw clement
in de therapiequot;. (Ned. Tijdschr. voor Gen. 1924 I 2944).

quot; No. 458 1904 V.P.U.

De partus werd niet door de verloskundige polikliniek geleid. De hulp van de polikliniek eerst sub finem ingeroepen.

-ocr page 116-

Vergelijking van het materiaal van Duyzings en ons materiaal van praematuur geboren twee-
lingen leert, dat deze laatste nagenoeg in dezelfde verhouding over de leeftijdsgroepen zijn ver-
deeld.

Praemature tweelingen.

Leeftijd bij

Aantal

%

Aantal

%

de geboorte

28—29 weken

10

1 %

6

1 %

30-31 „

42

4 %

21

3 %

32-33 ,.

90

8 %

77

9 %

34-35 „

211

19 %

221

26 %

36-37 „

722

67 %

503

61 %

Onbekend 12

1 %

Totaal 1087

Totaal

828

Uit de vergelijking van ons materiaal van praemature tweelingen met het materiaal van Duy-
zings, blijken deze twee overeen te komen in samenstelling; slechts tusschen de groepen 34—35 wkn.
en 36—37 wkn. bestaat een gering verschil.

De levenskansen voor beide groepen mogen dus verondersteld worden gelijk te zijn geweest.

Globaal geschat valt dus nog 30 % van onze 828 praemature tweelingkinderen vóór het derde
levensjaar af, of in getallen ifc
250 kinderen: een dergelijke schatting is echter niet geheel gemotiveerd,
daar onder de jongere vroeggeboorten relatief veel E. E. tweelingen voorkomen en dus de sterfte
op grond van het te vroeg geboren zijn weer in het bijzonder de E. E. tweelingkinderen treft.

Samenvattende kunnen wij besluiten, dat de levenskansen van het tweelingkind, dat de gevaren
van zwangerschap en geboorte heeft doorstaan, ook in zijn eerste levensjaren veel kleiner zijn dan van
het enkelvoudig geboren kind.

Ie op grond van het tweeling zijn.

2e op grond van het te vroeg geboren zijn.

Conclusie van het Verloskundig overzicht.

Door de groote kans op liggingsafwijkingen van de tweelingkinderen bij de baring (35 %)
met de gevaren aan dien voor kind en moeder verbonden, door de groote kans op vroeggeboorte
{± 50 %) en stoornissen in de zwangerschap als hydramnion. intoxicatie enz., door de slechtere
levenskansen van het tweelingkind als zoodanig, moet tweelingzwangerschap als een pathologische
toestand worden beschouwd.

De omstandigheid, dat de frequentie van tweelingzwangerschap bij verschillende menschenrassen
aan groote verschillen onderhevig is, verandert de beoordeeling van het verschijnsel in geen opzicht.

Voor alle menschen echter, ongeacht tot welk ras zij behooren, is unipariteit regel en multi-
pariteit uitzondering; dit moet zoo zijn, omdat de mensch een uterus simplex heeft zonder peristal-
tiek en als regel enkelvoudige ovulatie.

Ongetwijfeld hangen deze eigenschappen samen, aangezien — zooals door Prof. de Snoo is
aangetoond — het gebrek aan peristaltiek de aanwezigheid van slechts een vrucht in den uterus
vordert.

Wij zien nu dat, niettegenstaande behoorlijke verloskundige hulp, toch 20 % der tweelingkinde-
ren terstond afvallen; zonder deze en zonder de bijzondere\' zorg aan de te vroeg geboren kinderen
besteed — in de vrije natuur dus — zal dat aantal nog veel grooter zijn. Het is zelfs waarschijnlijk,
dat daar slechts het kleinste deel het einde van het eerste levensjaar zou bereiken.

(Duyzings:)
Praemature kinderen
op den lOen dag in leven.

-ocr page 117-

Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat onder dergehjke onphysiologische om-
standigheden de neiging tot tweehngzwangerschap niet tot ontwikkehng heeft kunnen komen en deze
dientengevolge ook niet uitgesproken erfelijk is.nbsp;.

Door Prof. de Snoo is gewezen op de noodzakelijkheid van een veilige baring voor de instand-
houding van de soort en daar multipariteit voor den mensch niet aan deze eisch voldoet, neemt hij
aan, dat de mensch door teeltkeus unipaar is geworden en moest blijven; het voorkomen van twee-
hngzwangerschap bij den mensch moet in dezen gedachtengang als
het gevolg van de aan alle eigen-
schappen toekomende variabiliteit worden beschouwd.

Van verloskundig-phylogenetisch standpunt uit moet dan ook diovulatie bij den mensch als abnor-
maliteit worden beschouwd, die leidt tot een pathologische (tweeling) zwangerschap; hetzelfde geldt
in nog sterker mate voor
diembryonie, daar deze nog meer aanleiding tot stoornissen tijdens de zwan-
gerschap geeft en voor de vrucht een veel slechter prognose mede brengt.

Het is met het voorgaande geheel in overeenstemming, dat bij de apen, (die als de mensch een uterus simplex en uni-
ovulatie hebben), tweeling zwangerschap eveneens zeldzaam is, terwijl uit de literatuur hieromtrent blijkt, dat de prognose
van apentweelingen slecht is.

Prof. de Snoo heeft verder gewezen op den noodzakelijken samenhang, die ook bij andere vier-
voetige zoogdieren tusschen uni of multipariteit en een veilige geboorte bestaat:

De ncstdieren zijn multipaar; de jongen hebben een grooten kop, maar pooten, die zoo kort zijn, dat zij niettegenstaande
de peristaltische uterus-contracties, bij de geboorte niet naast den kop kunnen komen. Eerst later worden de pooten bij vele
soorten lang.

De sfcppendicrcn daarentegen worden met lange pooten geboren; door hunne bijzondere levenswijze is het noodzake-
lijk, dat zij de moeder terstond na de geboorte kunnen volgen; maar de lange pooten maken het noodzakelijk, dat zij uni-
paar zijn, aangezien bij meerdere jongen met vier krachtig ontwikkelde lange pooten talrijke en ernstige complicaties bij
de geboorte te verwachten waren. 1)

Aldus maakt de vergelijkende verloskunde het aannemelijk, dat de unipariteit, zooals wij die bij
verschillende dieren kennen, ten nauwste samenhangt met de noodzakelijkheid van een zoo veilig
mogelijke geboorte.

1nbsp; Waar bij deze dieren meerdere jongen geboren worden (schaap, geit), liggen die, als regel ten getale van twee,
ieder in een der hoornen van den uterus bicornis.

-ocr page 118-

DEEL III.
OVER TWEELING ONDERZOEK.

HOOFDSTUK I.
DE POLYSYMPTOMATISCHE DIAGNOSTIEK.

INLEIDING.

Vestigen wij, na de voorgaande besprekingen over tweeling-nageboorten en tweeling-zwanger-
schap, de aandacht op de tweelingvrucht, dan blijkt, dat op grond van het al of niet aanwezig zijn van
een groote onderlinge gelijkenis de tweelingen zijn te groepeeren in gelijke en ongelijke tweelingen.

Er zijn voor de opvatting, dat de gelijke tweeling ontstaat uit één bevruchte eicel, de onge-
lijke tweeling uit twee bevruchte eicellen, krachtige argumenten aan te voeren.

Daar de benaming gelijke en ongelijke tweeling tot begripsverwarring voert, nemen wij ons dus
voor, om uitsluitend van één-eiige en twee-eiige tweeling te spreken, (aangeduid als E. E. tw. en
T. E. tw.).

L E. E. tweelingen hebben een gelijken erfelijken aanleg, een gelijk „genotypequot;.

n. T. E. tweelingen verschillen altijd in erfelijken aanleg; zij bezitten altijd een ongelijk
genotype.

De E. E. tweehngen ontvingen zoowel van den vader als van de moeder beiden hetzelfde erfdeel.

De T. E. tweelingen ontvingen zoowel van den vader als van de moeder beiden een verschillend
erfdeel.

Dienovereenkomstig verhouden zich T. E. tweelingen ten opzichte van elkaar als twee wille-
keurige broeders of zusters, met dien verstande, dat zij van nagenoeg gelijken leeftijd zijn; E. E.
tweelingen daarentegen staan tot elkaar als één broeder of één zuster in tweevoud.

De stellingen I en II zijn het fundament, waarop het tweeling-onderzoek rust. Zij hebben niet
de beteekenis van een axioma, maar worden gesteund en bewezen door de omstandigheid, dat de
Europeesche mensch een bastaard is t. a. v. ontelbaar vele eigenschappen.

Een hypothetische zuivere groep van menschen zou niet aan deze grondstelling beant-
woorden.

Een zuivere groep van menschen is echter een fictief begrip **

De opvallende gelijkenis welke tusschen sommige tweelingen bestaat, in tegenstelling tot andere
voor wie deze gelijkenis ontbreekt, deelde hen van oudsher bij de twee groepen van gelijke en onge-
lijke tweelingen in.

Aan Petrus Dionis komt m. i. de eer toe den samenhang, welke tusschen gelijkenis en wijze van
ontstaan der tweelingen bestaat, als eerste te hebben doorzien.

Was het dus mogelijk de tweelingen in het algemeen op grond van hun gelijkenis onder te
verdeelen, eerst een analyse van den verschijningsvorm van een tweelingpaar maakte het mogelijk om
voor het meerendeel der tweelingen vast te stellen, of zij tot de groep der E. E. dan wel tot die der
T. E. behooren.

Wanneer men zich verwondert over de buitengewone gelijkenis welke tusschen eén-eiige tweelingen bestaat,
dan bedenke men wel, dat niet zoozeer de gelijkenis van de een-eiige tweeling verwonderlijk is, als wel de
ongelijkheid van de twee-eiige tweeling, waarin de ongelijkheid van den mensch als ,,individuquot; aan alle voor
en na hem levende menschen tot uiting komt.

Hoe verleidelijk het ook is, om nader op het begrip „individuquot; in te gaan, zou een dergelijke beschouwing
ons te ver van het onderwerp voeren.

De verschijningsvorm van den mensch denkt men zich in het algemeen als te zijn ontstaan uit
de krachten van erfelijken grondslag of aanleg en van milieu.

* Wilder sprak van „fraternalquot; en ,,duplicatequot; twins.nbsp;^

** Als zuivere groep van menschen.zou men zich een aantal onder elkaar huwende menschen kunnen denken, welke
allen gelijk en homozygoot aangelegd zijn t.a.v. alle erfelijke eigenschappen, met uitzondering van het geslacht. De gelijk-
geslachtige individuen zouden met biotypus (Johannsen) aangeduid mogen worden.

-ocr page 119-

In de bewoordingen der Genetica : Het pha enotype ontstaat uit de samenwerking van genotype
of idiotype en peristase.

Francis Galton sprak van „the effect of Nature and -Nurturequot;.

Het is nauwelijks mogelijk om, bij de wording van den verschijningsvorm, aanleg en milieu als
afzonderlijk werkzaam te denken, omdat deze twee onverbrekelijk verbonden zijn. 1

(Zooals een huis het product is van boumeester en steenen, zoo is de verschijningsvorm te be-
schouwen als het product van aanleg en milieu.

De bouwmeester bouwt het huis met gevel en interieur naar eigen plan; zelfs de keuze van het
materiaal, wordt tot zekere hoogte door hem beheerscht.)

Er zijn dan ook theoretische bezwaren tegen aan te voeren, om, bij een analyse van den ver-
schijningsvorm, deze te ontleden in erfelijk-aangelegde
„genotypischequot; cn verworven, door mihleu in-
vloeden bepaalde,
„paratypischequot; kenmerken.

Toch zijn wij gerechtigd deze scheiding door te voeren.

Het behoeft geen nader betoog, dat een litteeken na een verwonding een in oorzaak paraty-
pisch kenmerk is; de bloedgroep, waartoe een mensch behoort, daarentegen een kenmerk, dat op
grond van erfelijken aanleg is ontstaan.

Niet alle kenmerken, eigen aan den verschijningsvorm, zijn zonder meer onder de hoofden
genotypisch en paratypisch te rangschikken; evenmin zijn alle kenmerken zoo eenvoudig te beoor-
deelen, als in het voorbeeld van het litteeken of de bloedgroep het geval was, welke laatste van
vroeg in het embryonaalleven tot aan den dood aanwezig is.

Vele kenmerken treden op door den erfelijken aanleg, zooals bij voorbeeld het voorkomen en
de verspreiding van zomersproeten; de manifestatie van sproeten is echter afhankelijk van een miheu
invloed (belichting) en schijnt gebonden aan een niet nader bekende endogene factor, welke met
den ,,ouderdomquot; samenhangt **; evenzoo is de baardgroei, wat betreft implantatie en vorm van het
haar, een kenmerk, dat door erfelijken aanleg ontstaat, echter voor zijn manifestatie
afhankelijk is
van een niet nader bekende samenwerking van factoren, waarbij de interne secretie een belangrijke
rol speelt.

Andere kenmerken ontstaan door een milieu-invloed, zooals in vele gevallen voor de rachitische
skelet-difformiteiten geldt, welke zelve echter, in aanleg en uitingsvorm, weer streng erfelijk bepaald
schijnen te zijn.

Deze enkele voorbeelden mogen voldoende zijn om aan te duiden, hoe de manifestatie van een
phaenotypisch kenmerk van een ingewikkeld samenstel van aanleg en milieu-factoren afhankelijk
kan zijn.

Keeren wij thans terug tot den verschijningsvorm van de tweeling.

Het is mogelijk om door vergelijking van den verschijningsvorm — zoo niet van alle. dan toch Polysymptomati-
van zeer vele — tweehngen vast te stellen, of zij uit één dan wel uit twee bevruchte eicellen zijn fldijkcnis
voortgekomen. De
polysymptomatische diagnostiek (Siemens) gaat uit van een groot aantal kenmer-
ken waarvan bekend is, dat zij bijna uitsluitend ontstaan en bepaald worden door erfelijke factoren
(en wel het meerendeel volgens een zeer ingewikkeld mechanisme, dat polyidie wordt genoemd.)

Onder polyid-erfelijk worden die kenmerken verstaan welke voor hun manifestatie in den ver-
schijningsvorm van meerdere, zoo niet van zeer vele erfelijke factoren afhankelijk zijn.

Hoe wij ons deze afhankelijkheid en onderlinge samenwerking van meerdere erfelijke factoren
moeten voorstellen, is volkomen onbekend en valt meestal nog buiten onze bevatting; ,.polyidiequot; is
dan ook niet veel meer dan een abstract begrip.

Vele dezer kenmerken zijn niet constant in denzelfden vorm aanwezig, maar veranderen met den
ouderdom van het individu.

Deze veranderingen onder invloed van ..den ouderdomquot;, welke op zich zelf een zeer merkwaar-
dig verschijnsel opleveren, moeten onder de polyidie worden gerangschikt.

1nbsp; In het bijzonder schijnt het milieu ten deele door den aanleg bepaald ^te worden.

-ocr page 120-

Er kan echter niet de geringste twijfel bestaan, dat deze kenmerken beheerscht worden door den
erfelijken aanleg van den mensch en meestal niet of slechts binnen enge grenzen varieeren onder in-
vloed van milieu-factoren, (geen of slechts smalle „paravariatiebreedtequot; bezitten, Siemens.).

Als in het bijzonder bruikbaar bij het stellen van de diagnose E. E. tw. of T. E. tw. noemde
Siemens een reeks kenmerken, die gedurende langen tijd als ,,erbverdächtigquot; te boek stonden,
zonder dat iemand a.h.w. op de gedachte kwam, dat overeenkomst ten opzichte van deze kenmerken
één-eiigheid moest beteekenen.

Als polyid - erfelijke kenmerken, te gebruiken bij het vergelijkend tweelingonderzoek, noemt Siemens o. a. .
kleur en vorm van het haar, lanugobeharing, kleur en structuur van de iris, kleur van de huid, zomersproeten,
teleangiectasiën, cutis marmorata, acroasphyxie, akne, miliën, afwijkingen van de verhoorning, tongopper-
vlak, vorm van de tanden, tandafwijkingen, gezicht- en schedelvorm, hand- en nagelvorm. Deze kenmerken
nam ik in mijn onderzoekschema op en worden aldaar meer uitvoerig besproken, terwijl ook voor de beoor-
deeling daarheen wordt verwezen.

Het onderzoek bestaat hierin, dat door vergelijking wordt nagegaan, hoe de tweehngen zich ten
opzichte van deze kenmerken gedragen.

Hierbij blijkt, dat de tweelingen zich in twee groepen rangschikken, waarvan de eerste groep
bestaat uit tweehngen, die ten opzichte van meerdere dezer kenmerken duidelijk verschillen, in de
tweede groep daarentegen alleen tweelingparen voorkomen, die t. a. v. deze kenmerken nagenoeg
volkomen overeenstemming toonen. Het meerendeel der tweehngen levert weinig moeilijkheden op
en laat zich terstond in een der beide groepen rangschikken.

Het kernpunt van Siemens\' gedachtengang is hierin gelegen, dat niet één, maar meerdere ken-
merken van den verschijningsvorm der tweelingen worden vergeleken en in het bijzonder die, welke
gecompliceerd erfelijk zijn.

Als theoretisch bezwaar tegen de polysymptomatische diagnostiek kan worden aangevoerd, dat
voor het stellen van de diagnose E. E. tw. gebruik wordt gemaakt van een reeks kenmerken, waarvan
als bewezen wordt aangenomen, dat zij erfelijk zijn aangelegd; terwijl omgekeerd het eigenlijke
bewijs voor den erfelijken aanleg dezer kenmerken eerst door de gelijkheid er van bij E. E. twn.
wordt geleverd.

—Het schijnt, dat uit één vergelijking twee onbekenden worden opgelost. Een andere weg, zooals
door Siemens beproefd, stond niet open, daar slechts bij uitzondering zekere gegevens over dc
eivliezen waren te verkrijgen en juist hierbij aan het licht kwam, dat niet voor alle identieke tweelin-
gen één chorion bij de geboorte wordt gevonden. De knoop moest dus worden doorgehakt; hierbij
blijft echter, — hoewel het inmiddels verzamelde materiaal de practische bruikbaarheid heeft aange-
toond —, toch het bovengenoemde theoretische bezwaar het zwakke punt van de polysymptomatische
diagnostiek, dat zich, wanneer het niet gerealiseerd wordt, onherroepelijk moet wreeken.

Door het vergelijkend polysymptomatisch onderzoek is in de plaats van de vage, subjectieve
onderverdeeling van gelijkende en niet gelijkende tweehngen, de scherpe, objectieve scheiding van
E. E. tw. en T. E. tw. gesteld. Aan de volgens deze methode gestelde diagnose E. E. of T. E. twee-
ling kan niet meer worden getwijfeld; zij geeft echter — afgezien van de beperkende voorwaarden,
waaraan zij is gebonden — bij objectieve toepassing niet in alle individueele gevallen voldoende
zekerheid en moeten er ook bij haar steeds twijfelgevallen overblijven. (Hetgeen ook inderdaad het
geval is, zie later.)

Na deze meer algemeene opmerkingen wordt eerst het onderzoekschema vermeld, dat door mij
bij mijn naonderzoek werd toegepast; waarbij ook de methodiek van het onderzoek ter sprake zal
komen.

Vervolgens wordt in aansluiting hierop de beoordeeling van de kenmerken in samenhang
besproken, evenals de algemeene voorwaarden, waaraan het vergelijkend tweelingonderzoek is
gebonden.

Onderzoekschema. Het is tenslotte noodzakelijk, bij vergelijkend onderzoek een keuze te doen uit de veelheid
van kenmerken welke de verschijningsvorm van den merisch biedt.

Het door ons toegepaste schema volgt in groote lijnen het onderzoekschema, zooals dit door
Siemens is aangegeven.

-ocr page 121-

Bij ons naonderzoek werden de tweelingen ten opzichte van volgende kenmerken vergeleken :

1)nbsp;Bloedgroep. Bepaald werd het gedrag t. a. v. de agglutininen anti A en anti B. *

In bijzondere gevallen werden ook de factoren M en N bepaald.

2)nbsp;Kleur van het hoofdhaar. Gelet werd op de algemeene grondkleur van het haar, zoov/cl als

op kleurnuances en op plaatselijke afwijkingen van de grondkleur.

2\') Vorm van het hoofdhaar (glad, gegolfd, krul, kroes enz.).

Zoowel bij 2 als bij 2\' werd in het bijzonder gelet op kunstmatig aangebrachte
veranderingen.

2quot;) Wenkbrauwen en wimpers. Gelet werd zoowel op kleur en vorm, als op implantatie
,,teekeningquot; en op de quantitatieve ontwikkehng der wenkbrauwen en wim-
pers.

3)nbsp;Lanugobeharing. Speciaal werd gelet op de beharing van de rug en van het sacrum.

4)nbsp;Terminale beharing. Gelet werd op kleur, vorm en uitgestrektheid.

5)nbsp;Kleur van de iris. Gelet werd op de systematische verdeeling van het

pigment, zoowel als op de k 1 e u r van het pigment, ongeacht de onregel-
matig verdeelde pigmentvlekken (irisnaevi).

6)nbsp;Structuur van de iris. De structuur van de iris-voorvlakte werd nauwkeurig bestudeerd bij

opvallend licht.
Hierbij werd gelet op :
De
onderlinge verhouding van den buitensten grooten en den binnensten kleinen
iris-ring, welke laatste meest donkerder en van andere structuur, gladder is;
Het structuurtype van de voorvlakte van den grooten iris-ring werd onderver-
deeld in: a) glad; b) s t r a a 1 s g e w ij z e geplooid (zeer veel fijne
radiaire plooien, veel grovere plooien, geringer aantal grove radiaire plooien);
c) onregelmatige, meer netvormige structuur; d)
overgangsvormen tusschen a. b. c.

Getracht werd de irisstructuur onder een van deze types te brengen.

7)nbsp;Kleur van de huid. In het bijzonder werd gelet op de kleur van de bedekte lichaamsdeelen cn

op bijzondere pigmentatiegebieden : de mediaanlijn, de areolae mammae, enz.
Getracht werd, een oordeel te krijgen omtrent de samenstellende componen-
ten van dit kenmerk.

8)nbsp;Huid-bijzonderheden. Steeds werd gelet op de aanwezigheid van :

a)nbsp;Epheliden (aantal, verspreiding, vorm, kleurintensiteit)

b)nbsp;Cutis marmorata

c)nbsp;Akrocyanose

d)nbsp;Teleangiectasiën.

Voor verdere huidafwijkingen lieten wij ons door het toeval leiden.

9)nbsp;Vorm van het oor. Gelet werd op de grootte, vorm en stand van het uitwendig oor en van

elk zijner onderdeelen, **

10) Vorm van de nagels. Gelet werd op den graad van kromming in beide richtingen en op de
verhouding tusschen lengte en breedte van het nagelbed.

Steeds werden de correspondeerende nagels van de gelijknamige hand bij de
tweelingen vergeleken.

10\') Vorm cn grootte van hand en vingers.

De bepalingen werden door wijlen Dr. M. A. van Herwerden en door Mevr. Th. J. Boele-Nijland uitgevoerd.
\' Men zie omtrent dit kenmerk de publicaties van Dahlberg en Quelprud.

-ocr page 122-

11)nbsp;Haarimplantatic (haargrens, kruinen enz.)

Objectieve vergelijking van dit kenmerk is uitermate moeilijk.

12)nbsp;Tonggroeven. In het bijzonder werd gelet op afwijkingen van het tongoppervlak.

12\') Groeving van het harde gehemelte.

Dit kenmerk werd slechts in diagnostisch moeilijke gevallen vergeleken.

13)nbsp;Tanden. Gelet werd op grootte, vorm, kleur en stand der tandelementen, tevens op

anomaliën in de dentitie.

Aan het voorkomen van diastema werd in het bijzonder aandacht besteed.

14)nbsp;Anthropologische maten. Van alle tweelingen werd het lichaamsgewicht bepaald en de

lichaamslengte gemeten.

Van de hoofdmaten werden de dist. fronto-occipitalis en biparietalis
en de circ. frontooccipitalis gemeten.

Slechts daar, waar hiertoe aanleiding was, werden nog andere maten geno-
men. Getracht werd, den lichaamsbouw onder een habitus-type te brengen.

15)nbsp;Misvormingen en ziekten. In het bijzonder werd gelet op het voorkomen van afwijkingen

waarvan bekend is dat zij erfelijk zijn (myopie, hypospadie enz). Men moet

zich hierbij door het toeval laten leiden.

Op het voorkomen van struma werd steeds gelet.

16) Gelaatsvorm. De vorm van het gelaat werd in zijn geheel beoordeeld.

Daarbij werd gelet, zoowel op den globalen vorm (rond, ovaal enz.) van het
aangezicht, als op de onderkenmerken waaruit het is opgebouwd (neus, mond
enz.), waarvan de mimiek deel uitmaakt.

Aan asymmetrien van voorhoofd en neus, oogkassen enz. werd aandacht ge-
schonken.

17)nbsp;Verwisseling der tweelingen door de naaste omgeving. Aan alle tweelingouders, resp.

tweelingen werd de vraag gesteld, of in den dagelijkschen omgang verwisse-
hng plaats heeft en zoo deze vraag ontkennend werd beantwoord, of verwis-
seling vroeger wel is voorgekomen en tot welken leeftijd.
De antwoorden werden genoteerd.

18)nbsp;Tijdstip van het intreden der puberteit. Bij vrouwen werd de leeftijd, waarop de menar-

che optrad, genoteerd.

Bij mannen was meestal geen scherpe begrenzing mogelijk.

19)nbsp;Omtrent intellect en karakter der tweelingen werden aanteekeningen gemaakt, voor zoo-
ver hierover anamnestisch, in verband met de schoolvorderingen, beroepskeuze, liefhebberij en
objectief, tijdens het verloop van het onderzoek, gegevens waren te verkrijgen.

20)nbsp;Tenslotte werd bij het onderzoek der tweelingen een anamnese opgenomen over doorstane
ziekten, terwijl naar event. bestaande klachten werd geïnformeerd.

Onderzoek van hart en longen door percussie en auscultatie had steeds plaats, behalve in die
enkele gevallen, waar de tweelingen tegen dit onderzoek bezwaar maakten.

Genoteerd werd of de tweelingen uitgesproken Rechts- of Links-handig waren.
Ieder tweelingpaar werd voorts onderzocht op de kenmerken, die op een bestaande resp. door-
gemaakte rachitis konden wijzen.

De grootte en toestand van de tonsillae palatinae werd genoteerd.

Deze laatste gegevens staan geheel los van het polysymptomatisch onderzoek.

onderzllek \'\'\'\'\'\'nbsp;^^^ technisch noodzakelijk voor een goed vergelijkend onderzoek, dat men zich hiertoe den

tijd gunt en zorg draagt voor een goede belichting.

-ocr page 123-

Bij de uitvoering van het onderzoek moet mijns inziens aan volgende twee voorwaarden vol-
daan worden teneinde betrouwbare uitkomsten te verkrijgen:

Ie. De tweelingen moeten direkt vergelijkend worden onderzocht.

2e. Vergelijkend onderzoek moet steeds in tegenwoordigheid van- en samenwerking met een
tweeden tot oordeelen bevoegden onderzoeker plaats hebben.

Het eerste is noodzakelijk, om vergissingen als gevolg van verschillende onderzoekomstandighe-
den te ontgaan.

B. V. b. zou, doordat de irides tengevolge van ongelijke belichting meer of minder zijn uitgespannen, een
schijnbaar verschil in irispigmentatie kunnen optreden, wanneer niet gelijktijdig en in dezelfde omgeving onder-
zocht wordt.

De huidmarmering treedt meestal eerst op kort na het ontkleeden en schijnt, wat intensiteit betreft, afhankelijk
te zijn van het verschil tusschen temperatuur van de huid en van de omgeving.

Daar het niet mogelijk is, om de belangrijkste kenmerken absolute maatstaven aan te leggen,
komt het mij voor, dat het polysymptomatisch onderzoek niet metend, maar vergelijkend onderzoek
moet blijven. ^

Wat betreft de tweede voorwaarde bedenke men, dat aan iedere zintuigelijke waarneming nood-
zakelijkerwijs een,subjectief element eigen is.

Juist bij het\'Weelingonderzoek, waarbij het gaat om door vergelijking van twee objecten
verschil of gelijkheid vast te stellen, dreigt telkens de zelfsuggestie den onderzoeker parten te spelen.

De zelfstandige waarneming, door een tweeden onderzoeker verricht, is hier een welkome con-
trole.

Aan de eerste voorwaarde heb ik bij het naonderzoek in alle gevallen (uitgez. U. No. 131-132 en R. No. XXI)
voldaan.

Aan de tweede voorwaarde heb ik voor het onderzoek der Utrechtsche tweelingen eveneens voldaan.

Het onderzoek der tweelingen in Rotterdam verrichtte ik in hoofdzaak alleen. 1

Uit ervaring is gebleken, dat de kenmerken 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 12 en 13 bij E. E. twn. bijna altijd beoordceling der
bij T. E. twn. practisch nooit volkomen gelijk zijn. Het blijft een open vraag, of dit zoo moet zijn. kenmerken

Hetzelfde geldt voor de kenmerken 9. 10 en 16; met dien verstande, dat kleine verschillen bij
E. E. twn. iets vaker voorkomen, terwijl bij T. E. twn. meestal groote verschillen worden aan-
getroffen.

Met de samenvatting van de kenmerken 2—8. 12 en 13 is niet gezegd, dat deze kenmerken allen
gelijkwaardig en even belangrijk voor de diagnose zouden zijn.

De kenmerken 2, 2\'. 3. 5. 6, 7 en 8a, dus die, welke berusten op de pigmentverdeehng en structuur
van haar, iris en huid, worden algemeen als de belangrijkste beschouwd.

Duidelijk verschil t.o.v. één dezer kenmerken behoort de. bij vergelijkend onderzoek tc stellen,
diagnose E. E. tweeling uit te sluiten (is bij hen trouwens zeer zeldzaam). Duidelijk verschil t.o.v.
meerdere, zoo niet van alle dezer kenmerken, is daarentegen bij T. E. twn. regel.

Het heeft geen zin ieder kenmerk afzonderlijk kritisch te gaan beschouwen. De bruikbaarheid
dezer kenmerken wisselt van geval tot geval en varieert met den leeftijd van de tweeling.

Kleine .,nuancequot;-verschillen komen ook t. a. v. de belangrijkste kenmerken bij E. E. tw.n voor.

Door von Verschuer zijn deze verschillen voor ieder kenmerk afzonderlijk nagegaan en
de variabiliteit door milieuinvloeden in procenten uitgedrukt en met de gevonden verschillen bij T. E.
twn. vergeleken. *

Een dergelijke vergelijking heeft alleen plaatselijke beteekenis; daar zij afhankelijk is van de

1nbsp; In twijfelgevallen vond ik mej. T. v. d. Voort van Zijp, arts, verbonden aan de Vroedvrouwenschool, steeds bereid
mij te helpen, waarvoor ik haar, evenals voor haar medewerking bij het verzamelen van de verloskundige gegevens, mijn
hartelijken dank betuig.

* Men zie o.a. „Zwillings Tuberkulosequot; K. Diehl, O. v. Verschuur: die erbbiologische Zwillingsforschung, blr.
104-117, (aldaar tevens literatuuropgaven).

-ocr page 124-

wijze waarop het kenmerk in de bevolking voorkomt, zal deze vergelijking elders weer anders uit-
vallen.

Zooals elders, gaf het meerendeel der gevallen mij geen moeilijkheden en kon de differentieele
diagnose terstond op de pigment-verdeeling der tweelingen gesteld worden.

Ieder tweelingonderzoeker zal verder zijn eigen voorkeur hebben voor sommige kenmerken.

Zoo was het mijn ervaring, dat voor de in Utrecht en Rotterdam onderzochte tweelingen
kenmerken
5 en 6 het sterkst selectief waren; persooonlijk beschouw ik de irisstructuur als het belang-
-rijkste kenmerk, omdat bijna alle door mij onderzochte T. E. twn. meer of minder groote onderlinge
verschillen in irisstructuur toonden en verschil ten aanzien hiervan bij E. E. twn. door mij niet werd
waargenomen.

Kenmerk 7 (de huidskleur) heeft mij daarentegen steeds de grootste moeilijkheden bij de beoor-
deeling gegeven en heb ik de overtuiging, dat voor een juiste beoordeeling van kenmerken 7 en 8
specialistische scholing noodzakelijk is en dat bij gebreke daarvan, zij niet geheel tot hun recht
komen.

Hetzelfde geldt voor de groeving van de tong (kenmerk 12) welk kenmerk slechts in uitgespro-
ken gelijke of ongelijke gevallen goed is te beoordeelen. Bovendien trof ik enkele malen ongelijkheid
bij E. E. twn. aan; bij T. E. twn. daarentegen gelijkheid tot in kleine bijzonderheden.

Ook kenmerk 13 is naar mijn meening niet selectief genoeg en eischt specialistische scholing.

Kenmerk 11 is waarschijnlijk wel selectief, maar uiterst moeilijk te beoordeelen.

Beschouwen wij nog die kenmerken afzonderlijk, welke los van het eigenlijk polysymptomatisch
onderzoek staan:

Kenmerk 1 : In het algemeen zijn bloedgroepbepalingen voor de differentieel diagnose E. E.
of T. E. onnoodig.

Verschil in bloedgroep sluit het ontstaan der tweelingen uit één ei uit.

Bij gelijke bloedgroep heeft dit kenmerk geen beteekenis voor de differentieel-diagnose.

Door Siemens is de bloedgroep, mijns inziens terecht, niet in het onderzoekschema opgenomen.

Het kwam bij ons onderzoek niet voor, dat verschil in bloedgroep ons noopte de gestelde diag-
nose E. E. tw. te herzien 1

Kenmerk 14 : Voor de diagnose in een speciaal geval hebben deze anthropologische maten
géén beteekenis, daar zij binnen betrekkelijk wijde grenzen ook bij E. E. twn. kunnen varieeren.

De lichaamslengte /naakt tot op zekere hoogte een uitzondering, daar hiervoor de variatie-breed-
te nauwer is (v. Verschuer).

Dat het lichaamsgewicht in hooge mate van milieufactoren zou afhangen en dus ook bij E. E.
twn. groote verschillen zouden voorkomen, was te voorspellen.

De algemeene lichaamsbouw (de habitus) komt bij E. E. twn. meestal geheel overeen en ver-
schilt bij T. E. twn. meestal belangrijk.

Kenmerk 15 : Voor ^een juiste beoordeeling van gelijkheid of verschil t. o. z. van een als erfelijk
bekend staand kenmerk is het noodzakelijk de wijze te kennen waarop dit kenmerk overerft.

Hoe uitermate voorzichtig wij overigens moeten zijn met de beoordeeling van gevonden gelijk-
heid of verschil ten opzichte van een „erfelijkequot; afwijking, bewijzen de E. E. tw. paren No. 285-286
en No. 313—314 beter dan een uitvoerige beschouwing over de verschillende wijzen van overer-
ving kan doen.

Kenmerk 16: De gelaatsvorm is het oudste en nog steeds het meest selectieve kenmerk, mits
kritisch beschouwd.

Gelijkheid tot vaak in de kleinste asymmetrische onderdeelen komt alleen bij de E. E. twn. voor.

Hoe ouder het tweelingpaar, hoe meer het leven, via lichaam en geest, zijn stempel heeft gedrukt
op het gelaat, des te duidelijker wordt het verschil bij T. E. twn. en de overeenkomst bij E. E. twn.

1nbsp; Merkwaardig is de E. E. tw. No. 9-10. waarbij tot tweemaal toe verschil in bloedgroep werd gevonden.
De diagnose bij vergelijkend onderzoek gesteld, pleitte echter zoo^krachtig voor één-eiigheid, dat tot serumonderzoek
werd overgegaan.

Eerst hierbij kwam het bestaan van een pseudoagglutinatie aan het licht, welke na (?) toepassing van vetloos diëet
inmiddels is verdwenen.

-ocr page 125-

(Kenmerk) 17: Bij het stellen van de vraag naar verwisseling, wordt de beoordeeling van de
gelijkenis aan een vaak beter bevoegd beoordeelaar overgelaten.

Verwisseling door ouders, broers of zusters heeft in het bijzonder beteekenis.

Met Legras ben ik het onder voorbehoud eens, wanneer hij schrijft ,,De verbluffende gelijkenis
is een proef op de som.

De gelijkenis tot verwarrens toe is uniek en ik acht de mededeeling omtrent verwarring het
belangrijkste diagnosticum, omdat daarin alle andere besloten zijn en daarnaast nog vele andere.
Een dergelijk phenomeen komt buiten de tweelingen niet voor.quot; 1

Kenmerk 18: De tijd, die verloopt tusschen het optreden van de eerste menstruatie, (het
menarche-verschil) is bij E. E. véél korter dan bij T. E. twn.

Volgens von Verschuer en Pétri is het menarche-verschil bij meer dan 50 % der E. E. twn.
kleiner dan drie maanden, bij meer dan 50 % der T. E. twn. echter langer dan 8 maanden.

Menarche-verschil van meer dan twaalf maanden bij E. E, twn. is uitzondering.

Menarche-verschil van twee tot_drie jaar komt bij T. E. twn. herhaaldelijk voor.

Het is niet de datum van de eerste menstruatie, die belangrijk is, maar de in het lichaam ge-
leidelijk plaats vindende veranderingen; waarvan de menarche niet meer dan een symptoom is.

Aan den datum van de menarche komt, als indicator voor het optreden der puberteit, slechts
betrekkelijke beteekenis toe. Menarche en puberteit mogen dan ook geenszins vereenzelvigd worden.

Zeer fraai komt dit bij de E. E. twn. No. 245 — 246 tot uiting, waarvan de een reeds gedurende
5 jaar regelmatig menstrueert, de ander nog in het geheel niet. Toch zijn ook bij deze laatste de
overige kenmerken der puberteit, mamma-ontwikkeling, terminale beharing, psychische instelling,
enz. ten volle aanwezig en verschilt zij in dit opzicht niet van haar tweelingzuster, die wel men-
strueert.

Menarche-verschil tusschen tweelingen is, in tegenstelling tot de voorgaande morphologische
kenmerken, een physiologisch kenmerk, dat niet slechts een licht werpt op de voor ieder individu
bijzondere onderlinge samenwerking der klieren met interne secretie, maar mede een vingerwijzing
inhoudt ter verklaring van de gelijkheid der morphologische kenmerken.

Voor de differentieel-diagnose E. E. of T. E. heeft het kenmerk weinig of geen beteekenis. \'

Kenmerk 19 : Het is ook mijn indruk, dat zoowel wat betreft het intellect en de daarmede
samenhangende psychische functies, als wat betreft gevoelsleven en karakter, E. E. twn. meestal en
vaak tot in bijzonderheden o^^ereenstemmen en dat de verschillen, .welke steeds door de ouders wor-
den aangegeven, slechts oppervlakkig bestaan en niet de eigenlijke psychische functies bereiken.

Dit kenmerk is overigens te gespecialiseerd om voor de diagnose E. E. of T. E. veel beteekenis
te hebben.

(Voor de kritische behandeling zie men „Hamburger Zwillingsstudiën, H. Lottig; aldaar ook
literatuur).

Het moge verwondering wekken, dat een van de oudste en best bekende kenmerken, namelijk
het hiiidrelief en in het bijzonder de vinger patronen, niet in het onderzoek is opgenomen.

De beoordeeling van dit kenmerk eischt een zoo groote routine, dat ik gemeend heb dit ken-
merk niet in mijn schema op te moeten nemen; te meer, aangezien het voor de diagnose in een bij-
zonder geval slechts betrekkelijk waarde heeft.

Hetzelfde geldt voor de refractie en voor nog vele andere kenmerken.

Reeds eerder werd er op gewezen, dat ieder onderzoekschema een greep moet doen uit de
veelheid van kenmerken, die de verschijningsvorm van den mensch biedt.

Naar volledigheid te willen trachten zou ad absurdum voeren.

Het polysymptomatisch onderzoek is aan beperkende voorwaarden gebonden.nbsp;AiKemecne voor-

Wanneer men aanvaardt, dat direkt vergelijkend onderzoek noodzakelijk is voor een betrouw-

1nbsp; Bij dc 121 door mij onderzochte twee-eiige tweelingen komt slechts één geval voor, waarbij de onderlinge gelijkenis
zoo groot is, dat verwisseling op den leeftijd van 20 jaar nog herhaaldelijk voorkomt, zij het ook niet door de naaste
familie (No. 209-210).

Verwisseling van twee-eiige tweelingen op jeugdigen leeftijd werd door mij herhaaldelijk aangetroffen, had o.a. plaats
bij de gevallen No. 95-96 en No. 145-146.

-ocr page 126-

bare diagnostiek, dan beteekent dit een beperking voor het vergehjkend onderzoek, waardoor van
zelf al die gevallen, waarbij één der tweehngen is overleden, voor het tweelingonderzoek uitvallen.

Als algemeene voorwaarde moet gesteld worden, dat de tweelingen althans ouder
dan 12 maanden zijn. Siemens heeft hier steeds op gewézen.

Gedurende de eerste zes levensmaanden zijn de belangrijkste erfelijke kenmerken zoo incon-
stant, ondergaan zij nog zulke geweldige v,eranderin:gen, dat de diagnose E. E. niet is te stellen bij

vergelijkend onderzoek.nbsp;., . . .

Van de normale zuigeling komt, voor, de een^\'wlat\'.yroeger, voor de ander later, uit het ongevormde de
individualiteit naar boven. Het individuquot; ontwaakt .ajs het ware in het eerste levensjaar.

Alle zuigelingen hebben een niet specifieke gelijkenis, welke voor sommige categorien extra groot is, waar-
door zij hieraan\'terstond zijn ,te herkénrieh.\' (Ik\'dènfe aan de gelijkenis wélke praematuren, mongolen, athyreosen
enz. bezitte\'hj\'b^teti
iedéf. familieverband
Wat bétrefirhet X^^\'gilijknbsp;ook voor den leeftijd van 6 tot 12 maanden

nog hetzelfde bezwaai^f^fife^^ in steeds mindere mate.

Weliswaar be^ijäjä^JVerschillen in bloedgroep in het eerste levensjaar reeds, dat de tweelin-
gen T. E. zijn, eveftzoo/n^akt de aanwezigheid-van groot onderling verschil t.o.z. van de kenmer-
ken 2 en volgende de dj-ffgnose T. E. waarschijnlijk, doch zijn deze laatste gevallen zeldzamer naar-
mate de kinderen jonger 2ijn. quot; ■, ;nbsp;.....

De vraag, waardoor\'de grobtefveraridènngen in haar- en \' oogkleur bij kinderen in het eerste levensjaar
optreden en waarom eerst na .verioop vafi\'-fijd de pigmentverdeehng meer constant wordt en de veranderingen
zich langzamer en geleidelijker-ga\'arL vpltrekkén, is nog niet afdoende beantwoord.
Het behoeft y;erder geen betoog, dat de. .omstandigheden die aanleiding zijn tot deze eerste
voorwaarde, niét\'Cjp den eersten verjaardag veranderen; ook na het eerste levensjaar vinden wij
tweelingen, waarbij twijfel blijft/bestaan omtrent de door middel van vergehjkend onderzoek gestelde

diagnose.nbsp;\'■ -nbsp;/■

Na het derde levensjaar worden deze gevallen zeldzaam, hoewel zij dan en ook later nog

blijven voorkomen.

T.a.v. de tweelingen Nos. Utrecht 41—42, 145—146 en 209—210 heb ik langen tijd getwijfeld
over de bij vergelijkend onderzoek te stellen diagnose en ben ik eerst na herhaald onderzoek met één
en twee jaar tusschentijd tot de vaste overtuiging gekomen, dat het eerste geval E. E~. is. de twee

laatste gevallen T. E. zijn.nbsp;...

Voor geval No. 241—242 ontbreekt ook thans nog zekerheid omtrent de diagnose; door bij-
zondere omstandigheden wordt het vergelijkend onderzoek in dit geval bemoeilijkt. (Zie aldaar).
Er is echter een meer theoretische bedenking:

De erfelijke grondslag van een paar E. E. twn. is voor beide gelijk; hieraan kan niet worden

getwijfeld.nbsp;•nbsp;v-/

Verder zijn dëVverschillen, die zich t. a?^van de pigmentverdeehng enz. tusschen E. E. twn.
onderling voordoen\'— naar de ervaring leert — meestal zoo klein, dat zij vaak nauwlijks waar-
neembaar zijn.

Hoewel ons de wijze ontgaat, waarop de erfelijk aangelegde krachten tot de wording dezer
kenmerken van den verschijningsvorm samenwerken, nemen wij waar, dat juist deze samenwerking
op voor beide E. E. twn. volkomen gelijke wijze plaats heeft.

Stellen wij ons echter de vraag of het noodzakelijk is, dat deze verschillen steeds tot de ge-
noemde enge grenzen beperkt blijven, dan moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.

Men stelle zich slechts een E. E. tw. paar voor, waarvan de een lijdt aan de ziekte van Addison
of aan Akromegalie, ot wel — om een meer physiologische toestand te noemen — een cloasma toont.

De verschijningsvorm staat onder invloed van factoren, die slechts ten deele bekend zijn;
waarbij die invloeden, welke uitgaan van de interne secretie, echter in het middelpunt staan.

De mogelijkheid bestaat, en is zeker meer dah zuiver theoretisch, dat van een E. E. tw. paar
één der tweelingen onder niet nader bekenden invloed een verandering ondergaat, waardoor de
manifestatie der verschillende diagnostische kenmerken ook wordt beïnvloed.

Hierdoor kunnen onderlinge yerschillen-^tusschen de tweelingen optreden, welke twijfel wettigen
aan de diagnose E. E. tw. uitsluitend op grónd van een vergelijkend onderzoek gesteld.

-ocr page 127-

Een voorbeeld vinden wij in de E. E. tw. No. 245—246.

Eén der tweelingen lijdt aan asthma bronchiale, zij weegt 21 K.G. minder dan haar tweelingzuster. Het
menarcheverschil bedraagt thans reeds 5 jaar.

Hetgeen ons echter in het bijzonder interesseert is, dat zij iets donkerder rood haar heeft, dat in een
groote golving glad langs het hoofd valt, terwijl haar gezonde tweehngzuster veel sterker golvend, gedeel
telijk echt krullend haar heeft, dat grooter spanning heeft en steeds van het hoofd afstaat. Bij deze laatste
zijn de sproeten eveneens sterker tot ontwikkeling gekomen en donkerder van kleur dan bij haar tweeling-
zuster.

Merkwaardig is overigens, dat het gelijke genotype der tweelingen aan andere kenmerken, b.v.b. aan den
gelaatsvorm, een zoo volkomen gelijkheid verleent, dat toch aan de diagnose T. E. tw. terstond wordt
getwijfeld.

In een dergelijk geval faalt strikt genomen het polysymptomatisch onderzoek in zooverre, dat
het niet in staat is voldoende zekerheid omtrent de diagnose te geven.

Hetzelfde geldt in nog sterker mate voor de tweelingen No. 285—286 en No. 313—314.

Van het tweehngpaar No. 285—286 heeft één der tweelingen eenzijdig een gespleten bovenlip,
kaak en gehemelte; de andere is volkomen vrij.

Van het tweelingpaar No. 313—314 heeft één der tweelingen een dubbelzijdig gespleten
bovenlip, kaak en gehemelte, terwijl ook hier de andere volkomen vrij is.

Het is duidelijk, dat de gelaatsvorm dezer kinderen door deze afwijking zeer essentieele verschil-
len toont. Gezien verder de familiaire aanleg tot hazenlip, die voor beide tweelingen bestaat, zou de
conclusie voor de hand liggen, dat wij hier met T. E. twn. te maken hebben.

Echter staat voor beide gevallen onomstootelijk vast, dat de tweelingen E. E. zijn, No. 285—286
geboren in één chorion en één amnion, No. 313—314 in één chorion en twee amnia.

Deze gevallen zijn ook theoretisch van het allergrootste belang.

De E. E. tweeling heeft een gelijken erfelijken grondslag, een gelijk genotype. Voor de tweelin-
gen 285—286, 373—374 is de spleetvorming van lip en kaak, getuige den familiairen aanleg tot
spleetvorming, in het genotype vastgelegd.

Ten overvloede zal dit blijken, wanneer ook de kinderen welke thans vrij zijn zelf kinderen of
kleinkinderen met hazenlip zullen hebben gekregen.

Wij staan hier dus voor het feit. dat een erfelijke eigenschap zich ongelijk manifesteert in den

verschijningsvorm van een E. E. tw.

De verklaring van dit feit ontgaat ons ten eenenmale.

Het is mogelijk, berekeningen over manifestatie-waarschijnlijkheid te maken, men kan van
zwakke dominantie spreken, enz.; de moeilijkheid wordt hiermede slechts verschoven en oppervlakkig
gecamoufleerd.

Deze twee voorbeelden stellen waarschijnlijk beiden zeer zeldzame waarnemingen voor.

Het zijn echter beiden uitzonderingsgevallen, waarin de polysymptomatische diagnose geen vol-
doende zekerheid kan geven en men in twijfel blijft verkeeren omtrent de diagnose.

Dit is te meer te betreuren, daar juist waarnemingen als de hier beschrevene van groot belang
zijn. Beschikken wij in dergelijke gevallen over de eivliezen en blijkt er één chorion te zijn, zoo is
hiermede de sluitsteen voor de diagnose E. E. tw. gelegd; is de tweeling in twee choria geboren, dan
pleit deze bevinding eerder voor de diagnose T. E. tw., maar geeft geen zekerheid. (Men zie het paar
tweelingen No. 241-242).

De eindconclusie van hoofdstuk I moet luiden:

Niettegenstaande het polysymptomatisch onderzoek van tweelingen in het algemeen de moge-
lijkheid schept deze te scheiden in één-eiige en twee-eiige, blijft de kennis der eivliezen een onmis-
baar hulpmiddel.

-ocr page 128-

HOOFDSTUK IL

HET POLYSYMPTOMATISCHE ONDERZOEK.

(Samenvatting en uitkomsten.)

Doelstellingnbsp;In deel I is langs statischen weg aangetoond, dat onder de in twee choria geboren tweehngen er

voorkomen, die uit één bevrucht ei zijn ontstaan; (het bleek immers, dat belangrijk meer tweelingen
van gelijk- dan van verschillend geslacht in twee choria werden aangetroffen.)

Met gebruikmaking van de gegevens der Nederlandsche geboortestatistiek berekenden wij verder,
dat van alle één-eiige, levensvatbaar-geboren tweelingen 28 à 30 procent bij de geboorte twee choria
moeten toonen.

Nu heeft voor den medicus iedere statistische bewijsvoering iets onbevredigends; al schijnt de
gevolgde gedachtengang ook nog zoo logisch, al is men overtuigd van de betrouwbaarheid van het
materiaal, dan nog blijft een statistisch bewijs een bewijs-op-papier en schiet te kort in overtuigings-
kracht.

Wanneer onze berekeningen destijds juist waren, dan beteekenen de gevonden getallen, dat bij
benadering 3 van 10 één-eiige tweelingen in twee choria geboren werden.

Verwacht kon worden, dat van die vele honderden tweelingparen, wier nageboorte werd be-
studeerd, zeer vele, ook na verloop van jaren, nog in leven zouden zijn; het moest dus mogelijk zijn,
de in twee choria geboren, één-eiige tweelingen terug te vinden.

Zoo kwam het verlangen op, die tweehngen zelve te bestudeeren, van wie in de archieven der
Utrechtsche en Rotterdamsche klinieken staat beschreven, onder welke omstandigheden zij ter wereld
kwamen.

Deze gedachte was te meer aantrekkelijk, omdat de nageboorte van een tweeling ons leert onder
welke omstandigheden het vroegste embryonale leven is verloopen.

Het naonderzoek zal in de eerste plaats ons in staat stellen, de obstetrische en polysymptomati-
sche diagnostiek te vergelijken.

Hierbij is het belangrijk, dat het onderzoek der in twee choria geboren tweelingen uit zal wijzen of
onder hen inderdaad paren voorkomen, die identiek = één-eiig zijn.

Naonderzoek kan zoodoende de controle op den langs statistischen weg verkregen uitkomsten zijn.

In de derde plaats zal een naonderzoek ons de groepen van tweehngen toonen, die ontstonden
door een vroeger of later in het embryonaal leven zich openbarende, neiging tot tweedeeling.

De mogelijkheid is dus gegeven om na te gaan, of er tusschen de groepen van in twee choria, in
één chorion en twee amnia, resp. één chorion en één amnion geboren, één-eiige tweelingen verschillen
voorkomen, die afhankelijk zouden kunnen zijn van een vroeger of later manifest geworden neiging
tot tweedeeling.

Met het oog op de menigte onopgeloste problemen, die de één-eiige tweeling biedt. (Situs inver-
sus?, linkshandigheid? erfelijke aanleg tot diembryonie? enz.), is deze laatste mogelijkheid van ver-
gelijking der verschillende soorten één-eiige tweehngen onderling, van groot theoretisch belang.

Er bestond dus alle aanleiding, te trachten de tweelingen zelve terug te vinden en te onderzoeken.

Dat het naonderzoek de volledigheid zou krijgen van een serie-onderzoek, heeft aan-
vankelijk niet in de bedoeling gelegen, daar ik meende met een steekproef uit de gelijkslachtige twee-
lingen te kunnen volstaan; zonder de krachtige aansporing van Prof. de Snoo, die steeds op de nood-
zakelijkheid van een volledig onderzoek heeft gewezen, ware dit resultaat ook niet bereikt.

Gang van het na- Voor onderzoek kwamen die tweelingen in aanmerking, die hetzij beiden mannelijk hetzij
onderzoeknbsp;vrouwelijk waren, waarvan verder in het baringsverslag den toestand der eivhezen werd beschreven.

Met behulp van de bevolkingsregisters in Utrecht en Rotterdam werden de adressen der twee-
lingsouders verkregen 1 ) ; hierbij heb ik mij beperkt tot de tweelingen wier ouders ten tijde van de
tweehngsbevalling domicilie hadden in Utrecht, Zuilen of Rotterdam, met naaste omgeving.

*) Het is mij een behoefte op deze plaats den Heer G. de Leeuw en den Heer D. B. Gohres voor hunne daadwer-
kelijken steun en medewerking aan de voorbereiding van dit onderzoek verleend, mijn hartelijken dank te betuigen.

-ocr page 129-

In den loop der jaren 1933, 1934 en 1935 werden alle tweelingouders en tweelingen aange-
schreven, waarbij hun werd verzocht zich op een aangegeven uur voor een vergelijkend onderzoek
beschikbaar te stellen.

Het vergelijkend onderzoek had meestal op Zaterdagmiddag plaats, daar deze tijd zoowel voor school-
gaande als werkende tweelingen, de minste bezwaren met zich bracht.

Als plaats voor het onderzoek werd, voor de in Utrecht wonende tweelingen, de Polikliniek voor kinder-
ziekten, Achter St. Pieter 21, gekozen. *)

De in Zuilen wonende tweelingen werden opgeroepen naar de Verloskundige Polikliniek aldaar. 1)

In Rotterdam werden de tweelingen naar de Vroedvrouwenschool aan de Henegouwerlaan gedirigeerd

Met het oog op een goede en vooral gelijkmatige belichting, werd slechts bij noodzaak des avonds
onderzocht; terwijl principieel geen vergelijkend onderzoek bij de tweelingen aan huis plaats had,
daar een zelfde beproefde omgeving, met daarmede verband houdende uiterlijke en innerlijke rust, mij
ter verkrijging van betrouwbare resultaten noodzakelijk zijn gebleken.

Nadat eenige routine was verwoj\'ven, bleek het onderzoek van een paar tweelingen 1 ä I3/2 uur
in beslag te nemen; meer dan drie paren achtereenvolgens zorgvuldig te testen was mij niet mogelijk.

Doordat ik aan verschillende voorwaarden was gebonden en de omstandigheden niet steeds mede-
werkten, nam het geheele naonderzoek ruim twee jaren in beslag.

In dezen tijd werden van de 55 tweelingparen, die nog in Rotterdam of naaste omgeving woon-
achtig waren, er 47 onderzocht.

Van de 155 in of in naaste omgeving van Utrecht en Zuilen woonachtige tweelingparen gelukte
het 147 paren vergelijkend te onderzoeken.

Het was niet steeds eenvoudig, beide tweelingen op denzelfden tijd, op dezelfde plaats voor onderzoek
te krijgen.

Wie zich wel eens met een onderzoek als het onderhavige heeft bezig gehouden, kent de moeilijkheden
die zich hierbij voordoen; herhaald aanschrijven, persoonlijk bezoek en veel overredingskracht zijn vaak noo-
dig om het gewenschte doel te bereiken. Het vergelijkend onderzoek van een paar tweelingen loont echter
altijd de moeite en tijd aan de voorbereiding ervan besteed!

Van deze moeilijkheden afgezien, (die meer uit een sterk individualistische instelling voortkomen dan uit
onwil), ondervond ik van de Utrechtsche en Rotterdamsche tweelingouders en tweelingen groote medewerking.

De bijzondere plaats, die de verloskundige Polikliniek in het hart van de Utrechtsche bevolking inneemt,
heeft hiertoe het hare bijgedragen; terwijl ook in Rotterdam de genegenheid, die men de kliniek aan de
Henegouwerlaan toedraagt, ten duidelijkste uitkwam.

Na de voorgaande besprekingen kan ik over de techniek van het onderzoek kort zijn.

In hoofdstuk I werd het door mij gebruikte vergelijkingsschema uitvoerig besproken; dit schema
is steeds volledig afgewerkt en naar gelang hiertoe aanleiding bestond, werd aan enkele kenmerken
bijzondere aandacht besteed.

De waarnemingen werden voor ieder kenmerk op daarvoor bestemde plaats te boek gesteld.

Het groote voordeel van een vast onderzoek-schema is hierin gelegen, dat het den onderzoeker
dwingt op onderdeelen van den verschijningsvorm te letten, die anders wellicht aan de
aandacht zou-
den ontsnappen; terwijl door het maken van aanteekeningen men zich van het
waargenomene reken-
schap moet geven.

Het nadeel van een vast schema is gelegen in de gevaren die ontstaan, wanneer daardoor het
onderzoek tot ,,sleurquot; wordt.

Wanneer men er zich dus bijtijds ook van los weet te maken, komt het mij voor, dat vergelijkend
onderzoek volgens schema slechts voordeden biedt.

Van ieder tweelingpaar is een photo gemaakt, teneinde het den lezer mogelijk te maken zich
over de tweelingen een persoonlijk oordeel te vormen. **)

Men bedenke echter, dat een moment-opname nooit het ,,individuquot; kan geven.

*) Gaarne wilde ik ook U beide, concierges ders resp. poliklinieken. Mevr. Slagmolen en Mevr. Koning, voor
uwe stille medewerking aan dit onderzoek verleend dank zeggen.

1nbsp; Een derde deel der gereproduceerde photo\'s werd door den Heer F. v. d. Werf in zijn atelier te Utrecht vervaar-
digd, de overige door mij persoonlijk.

-ocr page 130-

Een vollediger indruk ware te verkrijgen geweest uit twee photo\'s, waarvan één en face en één
en profile opgenomen. Het was mij niet mogelijk aan dezen eisch te voldoen.

Samenvatting van In het naonderzoek zijn. behoudens de serie van gelijkgeslachtige tweelingen met bekende eivlie-
het naonderzoek. ^en, om bijzondere redenen nog enkele tweeling paren en een stel drielingen opgenomen; in totaal
omvat het naonderzoek 203 tweelingparen, waarvan er 9 buiten het serie-onderzoek vallen. *

Het serie-onderzoek omvat dus 194 tweelingparen.

Van deze 194 tweelingparen werden geboren: in de vroedvrouwenschool te Rotterdam 46 paren;
in de Verloskundige Kliniek te Utrecht 23 paren; in de Verloskundige Polikliniek te Utrecht 125 paren.

Bij het vergelijkend, „polysymptomatischquot; onderzoek werd vastgesteld, dat deze 194 tweelingen
bestaan uit: 73
paren E. E. en 120 paren T.E. tweelingen; (omtrent één paar is bij vergelijkend on-
derzoek geen voldoende zekerheid te verkrijgen over de diagnose (zie No. 241—242); daar in feiten
voor de diagnose f. E. tweeling de meeste argumenten schijnen te pleiten, is dit paar voor het serie-
onderzoek als zoodanig geteld; hetzelfde geldt voor de in één amnion geboren tweelingen No. 285 —

286, deze zijn echter één-eiig.

Wij zullen thans voor de E. E. en T. E. tweelingen afzonderlijk nagaan onder welke omstan-
digheden zij werden geboren:

Het blijkt, dat van een serie van 73 E. E. tweelingen voor 52 paren één gemeenschappelijk chorion,
voor 21 paren twee gescheiden choria bij de geboorte werden vastgesteld, (of in procenten resp. 71 %
en 29 %).

Verder blijkt, dat van een serie van 121 T.E. tweelingen 116 paren in twee choria werden ge-
boren (96 %), terwijl voor 5 paren één gemeenschappelijk chorion werd genoteerd (4 %). **

Daar T. E. tweelingen niet in één chorion geboren worden, moeten deze 5 gevallen
op onjuiste waarneming of vergissing bij de noteering berusten en het schijnt, dat wij
met 4 % kans op vergissingen bij waarneming of noteering der eivliezen moeten rekenen,
ware het niet, dat aan de waarneming van twee choria een grootere beteekenis ge-
hecht moet worden dan aan die van één chorion * * *).

De mogelijkheid, dat ook voor de E. E.-tweehngen vergissingen bij waarneming of
noteering zijn begaan, bestaat; echter is \'t - gezien het voorgaande - onwaarschijnlijk,
dat in werkelijkheid minder dan 21 E. E.-tweelingen in twee choria werden geboren.

Zoowel in de Utrechtsche Kliniek en Polikliniek, als in de Rotterdamsche Vroedvrouwenschool
werden in twee choria geboren E. E. tweelingen waargenomen!

Het percentage, dat de in twee choria geboren E. E. van alle E. E. tweelingen uitmaken, wordt
voor de drie groepen afzonderlijk bij benadering gelijk gevonden; dit moge uit het volgende overzicht
blijken:

Materiaal Aantal onderzochtenbsp;E. E.nbsp;T. E.

groep tweelingen per groepnbsp;tweelingparen. tweelingparen,

bestaande uit:

Vr. S. R.......: 46 paren; hiervan E. E. ... 19 en T.E. ... 27

V. K. U.......: 23 .........9.......14

V. P. U.......: 125 ......... 45 ....... 80

Van de 19 E. E. tw.-paren uit de Vr. S. R. werden 15 in één en 4 in twee choria geboren.

Van de 9 E. E. tw.-paren uit de V. K. U. werden 5 in één en 4 in twee choria geboren.

•) De tweelingen\'hebben de hun bij het onderzoek gegeven nummering behouden en werden ook. zooveel als moge-
lijk was, in de oorspronkelijke volgorde van onderzoek afgedrukt: eensdeels geschiedde dit om overwegingen van prac
tischen aard, maar wordt zoodoende ook de eentonigheid van het groote aantal gevallen eenszins onderbroken.

Het ware juister geweest, de buiten het serie-onderzoek vallende tweelingen afzonderlijk te nummeren. Daar dit
aanvankelijk niet is geschied, heb ik gemeend, ook bij het afdrukken van liet naonderzoek. deze correctie niet te moeten
aanbrengen.

quot; Van deze vijf paren verschilt één paar t.a.v. de bloedgroep; bij alle vijf bestaan echter groote verschillen m pig-
mentverdeeling, terwijl ook t. a. v. de overige kenmerken groot onderscheid aanwezig is, waardoor de diagnose boven

iedere twijfel verheven wordt.

***) Men zie hieromtrent blz. 31, alwaar deze samenhang nader wordt besproken.

-ocr page 131-

Van de 45 E. E. tw.-paren uit de V. P. U werden 32 in één en 13 in twee choria geboren.

Van de E. E. tweehngen uit Vr. S. R., V. K. U. en V. P. U. werden dus resp. 21 %, 44 % en
29 % in twee choria geboren; het is duidelijk, dat de verschillen, die tusschen de voor de drie mate-
riaalgroepen gevonden percentages bestaan, van den beperkten omvang van het materiaal afhanke-
lijk zijn.

Daar verder van de in de Polikliniek geboren tweelingen, die gevallen, waarvan de eivliezen
zorgvuldig waren genoteerd, voor naonderzoek in aanmerking kwamen, zijn wij van meening, dat
de betrouwbaarheid van dit materiaal
niet voor het klinisch materiaal onderdoet1); evenwel komt
dit laatste toch de grootste bewijskracht toe en is daarom de waarneming, dat zoowel in het Vr.
S.R.alsin het V.K.U. materiaal in twee choria geboren E. E. tweelingen voorkomen, van groot belang.

Samenvatting:

Wij vinden van 73 paren E. E. tweelingen 21 paren in twee choria
geboren; dit is 2 8,8% (± 5,3%).

Deze uitkomst ontleent aan de omstandigheid, dat zij in een serie-onderzoek werd gevonden,
haar algemeene beteekenis.

De werkelijke grootte van het percentage der in twee choria geboren, E. E. tweehngen ligt dus
waarschijnlijk tusschen 23,5 % en 34,1 % in; deze is op zichzelf van weinig beteekenis.

Hiermede is de proefondervindelijke bevestiging gebracht van de in Deel I langs statistischen
weg verkregen uitkomsten.

Daar bij het na-onderzoek voor meer dan de helft van niet eerder gebruikt materiaal wordt uit-
gegaan, 2 treft ons niet het verwijt, dat hetzelfde materiaal tweemaal voor hetzelfde doel is gebruikt.

Herinneren wij ons thans de embryologische beteekenis die de combinatie — twee choria,
E. E. tweeling — heeft, dan is het duidelijk, dat bij den mensch in een groot percentage {± 30 %)
de neiging tot tweedeeling tot uiting komt vóór de differentiatie tusschen trophoblast en kiemaanleg.

Het wil mij voorkomen, dat met ons onderzoek tevens de empyrische bevestiging wordt ge-
geven voor de stelling van Weinberg en verder de oude controverse van Ahlfeld contra
Weinberg is opgelost, daar gebleken is, dat tot op zekere hoogte beiden gelijk hebben gehad.

Bezien wij tenslotte de verschillende soorten van E. E. „t w e e 1 i n g e nquot; en vragen ons daarbij
af, of er tusschen de dichoriale. de monochoriale-diamniale en de monoamniale E. E. tweelingen
onderscheid bestaat, dan blijkt, dat dit voor de door mij onderzochte tweelingen niet het geval is
geweest.

Onderzocht werden : 21 dichoriale, 48 monochoriale-diamniale en 4 monoamniale E. E. tweeling-
paren.

Situs inversus werd geen enkel maal aangetroffen, met name ook niet bij de vier gevallen van
monoamniale tweelingen, waar in het bijzonder hierop werd gelet.

Ook uiterlijke asymmetriën van het gelaat, het hoofd enz. werden niet frequenter in spiegel-
beeld aangetroffen bij monoamniale dan bij dichoriale E. E. tweelingen (men zie hiervoor de be-
schrijving der afzonderlijke gevallen.)

Van 65 der 73 E. E. tweelingen werd vastgesteld of zij rechts- dan wel links-handig zijn; ge-
vonden werd
42 X beide tweelingen rechts-, 2 X beide links- en 21 X één van beide rechts- de
ander links-handig.

Onderverdeeld naar den toestand hunner eivliezen:

19 p ar e n dichoriale E. E. tweelingen : 11 X beide R.-h., 1 X beide L.-h. en 7 X één
R.-h. en één L.-h.

42 paren monochoriale-diamniale E. E. tweehngen : 30 X beide R.-h., O X
beide L,-h., en 12 X één R.-h. en één L.-h.

1nbsp; Van dc vijf gevallen van T. E. tweelingen, waarbij één choria werd genoteerd (vergi.ssingen), komt één geval
uit de Vr. S. R., één geval uit de V. K. U. en drie gevallen uit de V. P. LI.; zooals te verwachten, kunnen vergissingen
altijd en onder alle omstandigheden voorkomen.

2nbsp;** Bij de toetsing van de stelling van Weinberg aan de eivliezen werd van het V.P.LI, materiaal geen gebruik
gemaakt.

-ocr page 132-

4 paren monoamniale E. E. tweelingen: 1 X beide R.-h., 1 X beide L.-h. en 2 X
één R.-h. en één L.-h.*)

T. a. v. Rechts- Links-handigheid bestaan dus geen duidelijke verschillen tusschen deze drie
groepen van E. E. tweehngen, in ieder waarvan relatief veel gevallen worden aangetroffen, waarbij
één der tweelingen rechts- de ander links-handig is; het zou ons te ver voeren op de vele theoriën
ter verklaring van dit verschijnsel nader in te gaan.

Ook t. a. v. het gewicht der tweelingen bij de geboorte en het tusschen de partners van een
tweelingpaar bestaande verschil in geboorte-gewicht, gedragen de drie groepen van E. E. tweelingen
zich nagenoeg gelijk, zooals uit de hier volgende opgaven van het gemiddelde geboortege-
wicht en het gemiddelde verschil tusschen deze gewichten moge blijken:

E» E. tweelingennbsp;Geboortegewicht Verschil tusschen

de geboortegewichten

(gemiddelde van
het aangegeven
aantal tweelingen.)

In twee choria geboren (21 paren)...... 2,630 K.G.nbsp;0,275 K.G.

In één chorion en twee amnia geboren (48 paren) 2,580 „nbsp;0,315

In één amnion geboren (4 paren)...... 2,400 „nbsp;0,300

Bij een samenvatting van de familie-gegevens voor de drie groepen van E. E. tweelingen af-
zonderlijk worden evenmin duidelijke verschillen gevonden; deze uitkomst ware nauwelijks anders
te verwachten, nadat in het 3e hoofdstuk van Deel II gebleken was, dat geen duidelijken ,,bijzon-
derenquot; erfelijken aanleg tot diembryonie kon worden aangetoond.

Slechts op de stamboom der tweehngen Nos. 9—10 en 29\'—30 zij in het kort de aandacht
gevestigd: De omstandigheid, dat een broeder en zuster beiden een dichoriale, E. E. tweehng
krijgen, is opmerkenswaard, daar zij het vermoeden wekt, dat in dit geval een zekere ,,gëerfdequot;
aanleg tot diembryonie met een krachtiger en daardoor vroeger tot uiting gekomen nieging tot
tweedeehng zou zijn samengevallen.

Deze verklaring is niet meer dan een hypothetische veronderstelling; wanneer in dit geval
een toevallige samenloop van niet met elkaar verband houdende feiten heeft
plaats gehad, is het een zeer zeldzame speling der natuur; persoonlijk acht ik hier een geneti-
schen samenhang waarschijnlijker.

Samenvatting:

Bij een vergelijkend onderzoek konden geen regelmatig weder-
keerende verschillen worden aangctoond tusschen in twee choria,
in één chorion en twee amnia en in één amnion geboren, E. E. twee-
lingen.

Met inachtneming van den omvang van het materiaal, waarop deze is gebaseerd, moet de
conclusie luiden:

Conclusie:

De verschijningvorm van E. E. tweelingen bij den mensch is on-
afhankelijk van verse hillen in ontstaanswijze.

Deze conclusie bevestigt nog eens te meer de alles overheerschende rol, die aan den gelijken
erfelijken grondslag moet worden toegekend, bij het tot-stand-komen van de gelijkheid der E. E.
tweelingen.

Wanneer, waar, of hoe de neiging tot het vormen van twee vruchten tot uiting komt, blijkt
voor de vruchten van weinig belang te zijn; onder alle omstandigheden ontstaan ,,E. E. tweelingenquot;.

(gemiddelde der
verschillen.)

Het is dezelfde bouwmeester, die naar hetzelfde plan, twee huizen bouwt; of de fundamenten
ten deele samenvallen, de huizen dichter of verder uiteen worden geplaatst, doet voor het resultaat
niet ter zake.nbsp;lt;

*) Het geval van monoamniale tweelingen, die beide links-handig zijn, betreft No. 285\'—286; de vader dezer twee-
lingen is eveneens uitgesproken linkshandig.

-ocr page 133-

SAMENVATTING EN GEVOLGTREKKINGEN.

Naar de drie ter onderscheiding van één- en twee-eiige tweehngen in gebruiK zijnde methoden *
is een onderzoek ingesteld.

Hierbij wordt van de waarneming uitgegaan, dat tweehngen van ongehjk geslacht (paartjes) altijd
in twee choria worden geboren; deze waarneming leert ons, dat een uit twee choria bestaand tus-
schenschot niet doorbreekt en dus alle twee-eiige tweelingen — die voor de helft uit paartjes en voor
de helft uit tweelingen van gelijk geslacht bestaan in twee choria worden geboren.

Nu worden in een ongeselecteerd materiaal van tweelinggeboorten de eivliezen met de ge-
slachtsverhouding der tweelingen vergeleken. Hierbij blijkt, dat van 354 in twee choria geboren twee-
lingen 158 paartjes en 196 tweehngen van gelijk geslacht zijn.

Daar voor het overwegen der gelijkgeslachtige tweelingen een bijzondere oorzaak moet bestaan,
is het aannemelijk, dat onder de in twee choria geboren tweehngen er voorkomen, die uit één be-
vrucht ei zijn ontstaan; de een-eiige tweeling toch is altijd van hetzelfde geslacht. Met gebruikmaking
van de verhouding, waarin — blijkens de officieele geboorten-statistiek — één- en twee-eiige twee-
lingen in Nederland werden geregistreerd, wordt berekend, dat ± 30 % van alle één-eiige tweelingen
in twee choria worden geboren.

Vervolgens wordt van de stelling uitgegaan, dat door vergelijkend onderzoek van den verschij-
ningsvorm van tweelingen (polysymptomatisch onderzoek, Siemens) de één-eiige van de twee-eiige
zijn te onderscheiden. Deze stelling steunt — hoewel zij niet bewezen is — op krachtige theoretische
argumenten, terwijl de practijk van het tweelingonderzoek haar geldigheid in het algemeen demon-
streerde.

De tweelingen, wier eivliezen uit de baringsverslagen bekend waren, werden, voor zoover zij in
Utrecht en Rotterdam woonachtig waren, opgespoord en volgens de polysymptomatische methode
onderzocht. Dit in serie uitgevoerde onderzoek omvat 194 gelijkgeslachtige tweelingparen, waarvan
72 als erfelijk gelijk = één-eiig en 120 als erfelijk ongelijk = twee-eiig werden gediagnostiseerd, zij
het eenige malen na aarzeling en voortgezet onderzoek; in 2 gevallen kon geen zekere diagnose wor-
den gesteld. 1 (Daar deze gevallen van elementaire beteekenis zijn, worden zij afzonderlijk in de
samenvatting vermeld.)

Het eerste geval betreft de tweelingen No. 285—286; de volgens vergelijkend onderzoek te stellen diagnose
zou hier ,,waarschijnlijk twee-eiigquot; moeten luiden; hetgeen ook voor de buiten het serie-onderzoek staande
tweelingen, No. 313—314. geldt.

Daar deze tweelingen echter in een chorion en amnion resp. in één chorion en twee amnia werden geboren, zijn
zij een-eiig.

Het tweede geval betreft de in twee choria geboren tweelingen No. 241—242, die volgens polysymptomatisch
onderzoek niet met zekerheid zijn te diagnostiseeren en waar ook de obstetrie geen zekere diagnose vermag te
stellen.

De bij vergelijkend polysymptomatisch onderzoek als één- of twee-eiig gediagnostiseerde tweelin-
gen worden met de eivliezen vergeleken, zooals deze in de baringsverslagen werden beschreven; hier-
bij blijkt, dat van de 73 één-ciige tweelingen (geval No. 285—286 is thans hierbij geteld), er 52 in één
chorion en 21 in twee choria werden geboren. Van de 120 twee-eiige tweelingen toonen, volgens de
baringsverslagen, 115 twee choria, terwijl bij 5 één chorion staat genoteerd; daar
twee-eiige tweelin-
gen echter niet in één chorion worden geboren,moeten deze 5 gevallen (4%) op foutieve waarne-
ming of noteering berusten. 2

Gevonden wordt, dat 21 van 73 één-eiige tweelingparen in twee choria werden geboren; dit
is 29 %.

Deze uitkomst is geheel in overeenstemming met het bij de vergelijking van eivliezen en ge-

1nbsp;Zie de Inleiding.

\' Stelling van Weinberg; deze stelling berust, zooals op blz. 33 werd uiteengezet, op kans-rekening.
\'* Strikt genomen behoorde ook de tweeling No. 245—246 hierbij geteld te worden.

2nbsp; Deze bevinding behoeft geen verwondering te wekken en doet — zooals op blz. 31 nader werd uiteengezet
in het bijzonder aan het aantal in twee choria waargenomen een-eiige tweelingen geen afbreuk.

-ocr page 134-

slachtsverhouding gevonden percentage en bevestigt zoodoende de juistheid van de stelHng van

Weinberg.nbsp;.. • u*

Het is nu duideUjk, dat de obstetrie nooit alle één-eiige tweelingen kan aanwijzen; zij is echter

in staat een deel der één-eiige tweelingen - met name de in één chorion geborene - met zekerheid te
diagnostiseeren en kan daardoor het. aan de polysymptomatische diagnostiek eigen, subjectieve ele-
ment tot een minimum beperken.

Het behoeft geen Wrwondering te wekken, dat de polysymptomatische diagnostiek over sommige

tweelingen twijfel laat. Zoolang het tweelingonderzoek zich nog ten doel stelt, de krachten van aanleg
en milieu in hunne afzonderlijke werking te leeren kennen, zullen dergelijke gevallen voorkomen en
kan - zonder schade voor de wetenschap - de kennis der eivliezen van tweelingen met worden
gemist. Ook de obstetrische diagnostiek is beperkt van toepassing, de haar eigen technische moeilijk-
heden zijn weliswaar groot maar te overwinnen; zoolang echter geen paartjes m een chorion zijn
waargenomen, blijft zij de meest objectieve methodiek.
De slotconclusie luidt:

Bij het individueele tweelingonderzoek moeten obstretrische cn polysymptomatische diagnos-
tiek elkander aanvullen.

Over het ontstaan van één- en twee-eiige tweelingen zijn in de literatuur en bij dit onderzoek ver-
schillende waarnemingen verzameld; deze worden hier, met verwijzing naar de desbetreffende blad-
zijden, samengevat (zie pag. 120).

Eén-eiige tweelingen worden in twee choria, in één chorion en twee amnia en in een amnion

geboren; uit een hiernaar ingesteld onderzoek blijkt dit resp. voor ± 30 %, ± 66 % en ± 4 % het
het geval te zijn (1). Het is aannemelijk, dat deze verschillen ontstaan, doordat de neigmg tot twee-
deeling, waarvan één-eiige tweelingen het gevolg zijn. zich vroeger of later in het embryonale leven

openbaart.

Eén-eiige tweelingen blijken echter onafhankelijk van deze verschillen in ontstaanswijze te zijn;

zij mogen als onderling gelijkvormig worden beschouwd (2).

Op grond van deze waarneming en steunende op de bij andere zoogdieren aangetroffen soort-
gelijke verhoudingen, kan worden aangenomen, dat alle één-eiige tweelingen op grond van een en
dezelfde neiging tot tweedeeling optreden, die aan de zygote eigen is en die individueel wel ic

quantitatief — kan verschillen.nbsp;, i i

Een factor, die het optreden van één-eiige tweelingen bij den mensch bëinvloedt, is met bekend;

tegen het bestaan van een dergelijken factor pleit, dat de frequentie van één-eiige tweehnggeboor-
ten overal ter wereld en onder alle omstandigheden ongeveer gelijk wordt gevonden.

Een op bijzondere wijze overervende, bij sommige menschen aanwezige en bij andere afwezige,
aanleg van de neiging tot tweedeeling is niet bewezen en kon bij een hiernaar ingesteld onderzoek
ook niet worden aangetoond; de omstandigheid, dat onder broeders en zusters van één-eiige twee-
hngen niet duidelijk meer één-eiige tweelingen werden aangetroffen, dan volgens de algemeene fre-
quentie ervan ware te verwachten, pleit in het bijzonder tegen het bestaan van een dergel.jken aan-
leg (3). Op grond van deze overwegingen is het dan ook aannemelijk, dat iedere vrouw uit een

huwelijk met iederen man één-eiige tweelingen kan voortbrengen en dat de kans. die dc menschelijke
zygote heeft om den aanleg te openbaren, niet belangrijk verschilt.

Twee-eiige tweelingen worden in twee choria geboren; zij bezitten steeds twee placentae, die,
hoewel zij innig vergroeid kunnen zijn, toch steeds gescheiden vaatgebieden hebben. Daar dit ook voor
de in twee choria geboren één-eiige tweelingen het geval schijnt te zijn, moet deze verhouding als
het gevolg van de aanwezigheid van twee choria worden beschouwd (4).
Twee-eiige tweehngzwan-
gerschap kan optreden na ovulatie van twee eitjes (diovulatie); dit leeren direkte waarnemingen.

Het is echter niet bekend of diovulatie voor alle twee-eiige tweelingen de ontstaansoorzaak
is. Er zijn onderzoekers, die meenen, dat dit niet het geval is; volgens hen kunnen twee-euge twee-
lingen ook na ovulatie van slechts één ei (uniovulatie) optreden.

Bij een hiernaar ingesteld onderzoek, wordt aannemelijk gemaakt, dat althans voor 60 % van
alle in Nederland geboren twee-eiige tweelingen, diovulatie als de ontstaansoorzaak moet worden

-ocr page 135-

beschouwd (5). Hierbij wordt uitgegaan van de waarneming, dat de frequentie van twee-eiige twee-
hnggeboorten toeneemt met den leeftijd der vrouwen, onder wier geboorten zij werd bepaald, en wel
tot een maximum-waarde, die in Europa gemiddeld omstreeks het 40e levensjaar valt, om daarna
af te nemen.

Dit verschijnsel loopt parallel aan waarnemingen, die bij andere uni- en pluripare zoogdieren
werden gedaan. Bij zoogdieren toch blijkt de gemiddelde grootte van den worp tot zekeren, van de
diersoort afhankelijken, leeftijd toe te nemen, om vervolgens, tegen het einde der vruchtbare periode,
snel af te nemen.

Daar voor sommige zoogdiersoorten vaststaat, dat de numerieke toename van den worp op een
toename van het aantal gëovuleerde eitjes berust, mag naar analogie worden aangenomen, dat dit
ook voor andere soorten, bij wie zich hetzelfde verschijnsel voordoet, het geval is. Hieruit kan tot de
voor zoogdieren geldende regel — de ovulatie-grootte is een functie van den leeftijd — worden be-
sloten (6).

Er wordt verder een aanwijzing gevonden, dat de kans op twee-eiige tweehngzwangerschap bij
vrouwen, die van denzelfden gemiddelden leeftijd zijn, grooter is naarmate zij meer zwangerschap-
pen doormaakten.

Mede op grond hiervan wordt er op gewezen, dat het bij deze en dergelijke onderzoekingen de
voorkeur verdient, in plaats van het biologisch te starre begrip .,leeftijd\' , het meer soepele begrip
,,ouderdomquot; te gebruiken, waarbij dit laatste een vergelijkbaren individueel variabelen maatstaf
aanduidt (7).

Twee-eiige tweelingen worden op verschillende plaatsen ter wereld en onder verschillende om-
standigheden in een hiermede wisselende frequentie geboren; dit blijkt o.a. uit de
geboorten-statis-
tieken der verschillende landen.

Nagegaan wordt in hoeverre er voor deze verschillen aanwijsbare oorzaken bestaan.

Hierbij blijkt, dat zij ten deele van de rassamenstelling (resp. erfelijke samenstelling) der be-
volking afhankelijk zijn, hetgeen in het bijzonder voor de tusschen Europeesche landen bestaande
verschillen het geval is; een vergelijking met de op ongelijken breedtegraad gelegen Noord-Ameri-
kaansche Staten leert, dat de geographische verschillen in twee-eiige tweeling-frequentie hiertoe zijn
terug te brengen (8).

Het bestaan van een bijzonderen erfelijken aanleg tot twee-eiige tweehngzwangerschap is niet
bewezen en kon ook bij dit onderzoek niet worden aangetoond; het staat echter vast, dat de kans
op twee-eiige tweelingzwangerschap individueel vrij belangrijk kan varieeren, zoodat een praedispo-
sitie hiertoe als bewezen moet worden aanvaard (9). Hoewel dit waarschijnlijk is. kon niet met
zekerheid worden aangetoond, dat deze praedispositie berust op een individueel varieerenden aanleg
tot diovulatie.nbsp;\'

Het onderzoek naar een. door milieufactoren bepaalde, individueele variabiliteit van den aanleg
tot twee-eiige tweehngzwangerschap kon niet tot positieve gevolgtrekkingen leiden; het werd be-
moeilijkt doordat het beschikbare geboorten-materiaal geen statistisch zuivere vergelijking toeliet (de
tc vergelijken groepen zijn, behalve t.a.v. het milieu, ook nog in andere opzichten ongelijk, stad- en
land-bevolking); waar deze moeilijkheid zich niet voordeed, was het materiaal te klein van omvang
(invloed der seizoenen) (10).

De levenskansen van tweelingen in het algemeen en van één-eiige tweelingen in het bijzonder
zijn. vergeleken met die van het enkelvoudig geboren kind, ongunstig. Ook voor de vrouw is de
prognose van twedingzwangerschap en baring minder gunstig dan, wanneer slechts één kind tot
ontwikkeling komt.

Van uit verloskundig-phylogenetisch oogpunt moet tweelingzwangerschap en in het bijzonder
één-eiige twedingzwangerschap als een pathologische toestand worden beschouwd, waarbij het leven
van de vrucht zeer groote gevaren loopt. Van de één-eiige tweelingen kwamen 60 % te vroeg ter
wereld, terwijl vóór. bij, of kort na de geboorte 32% der één-eiige tweelingvruchten stierven. (Het
onderzoek werd voor de in één chorion geboren tweelingen verricht). Ook in het eerste levensjaar
is de sterfte in het bijzonder weer onder de één-eiige tweelingen zeer hoog (11).

-ocr page 136-

Wanneer zelfs onder de gunstigste levensverhoudingen (verloskundige hulp enz.) in steden als
Utrecht en Rotterdam een zoo groot deel der één-eiige tweelingen stierf, is het aannemelijk, dat
onder minder gunstige levensverhoudingen — dus vóór de ontwikkeling der cultuur — slechts een
klein deel den voortplantingsleeftijd bereikte.

De mogelijkheid, dat het niet duidelijk erfelijk zijn van één-eiige tweelingzwangerschap hier-
mede samenhangt, moet worden overwogen.

(1) blz. 28 en 35; (2) blz. 115-116; (3) blz. 66 en 80-81; (4) blz. 26; (5) blz. 59-60; (6) blz. 50; (7) blz. 62;
(8) blz. 49 en 88-90; (9) blz. 68 en 83-85; (10) blz. 87-92; (11) 93-100.

-ocr page 137-

NAONDERZOEK.

Reproductie van photo\'s,
in welken vorm ook, is
verboden.

-ocr page 138-

OVERZICHT VAN HET NAONDERZOEK.

Ie kolom: Nummer van onderzoek. * (De tweelingparen hebben hunne oorspronkelijke nummering
behouden).

De tusschen haakjes geplaatste gevallen zijn niet in het serie-onderzoek begrepen, maar
om bijzondere redenen opgenomen.
2e kolom : Toestand der eivliezen bij de geboorte (1 of 2 = één of twee choria, 1 ! = één chorion
en één amnion, ? = omtrent de eivliezen zijn geen gegevens bekend, (1) ? = geval van
T. E. tweeling, waarbij één chorion werd genoteerd).
3e kolom : Gelijkenis-diagnose, bij het onderzoek der tweeling gesteld (E. E. of T. E.). De in twee

choria geboren E. E. tweelingen zijn door vetten druk aangegeven.
4e kolom : Bladzijde, waar het desbetreffende geval wordt beschreven, waar tevens de beschrijving
van de nageboorte wordt gegeven.

Utrecht

Aantal

Twee-

Blz.

Utrecht

Aantal

Twee-

Blz.

Utrecht

Aantal

Twee-

Blz.

R\'dam

Aantal

Twee-

Blz.

No.

Choria

lingen

No.

Choria

lingen

No.

Choria

lingen

No.

Choria

lingen

(1—2

7

T. E.)

123

107-108

2

T. E.

149

213-214

1

E. E.

176

I

2

T. E.

202

3-4

2

T. E.

123

109-110

1

E. E.

150

215-216

1

E. E.

178

II

1

E. E.

202

5-6

1

E. E.

123

(111-112

7

T. E.)

150

(217-218

7

E. E.)

177

III

2

T. E.

203

7—8

2

T. E.

124

113-114

2

E. E.

151

219-220

T. E.

178

IV

2

T. E.

203

9—10

2

E. E.

125

115-116

2

T. E.

151

221-222

2\'*

E. E.

179

V

2

T. E.

204

11 — 12

2

E. E.

124

117-118

2

T. E.

152

223-224

2 -

E. E.

179

VI

2

E. E.

204

13—14

2

T. E.

126

119-120

2

T.E.

152

225-226

2

E. E.

180

VII

2

T.E.

205

15—16

2

T. E.

126

121-122

2

T. E.

153

227-228

2

T. E.

170

VIII

1

E. E.

205

17—18

2

E. E.

127

123-124

2

E. E.

153

229-230

2

T. E.

180

IX

2

T. E.

206

19-20

1

E. E.

127

125—126

2 ®

E. E.

154

231-232

1

E. E.

181

X

2

T. E.

206

21—22

2

E. E.

128

127-128

2

T. E.

155

233-234

2

T. E.

181

XI

2

T. E.

207

23-24

2

T. E.

128

129-130

1 !

E. E.

154

235-236

1

E. E.

182

XII

2

T. E.

207

25—26

2

E. E.

129

131-132

2

T. E.

156

237-238

2

T. E.

182

XI

1

E. E.

208

27—28

2

T. E.

129

133-134

2

T. E.

156

239-240

1

E. E.

184

XIV

2

T. E.

208

29—30

2

E. E.

125

135-136

I

E. E.

157

241-242

2

T. E.(?)

183

XV

2

T. E.

209

31—32

2

T. E.

130

137-138

2

T. E.

157

243-244

2

T.E.

184

XVI

2

T. E.

209

33—34

2

T. E.

130

139-140

2

T. E.

158

245-246

1

E. E.

185

XVII

2

E. E.

210

35-36

1

E. E.

131

141-142

2 ■

E. E.

158

247-248

T. E.

186

XVIII

2

T. E.

210

37—38

2

T. E.

131

143-144

2

T. E.

159

249-250

2

T. E.

186

XIX

2

T. E.

211

39-40

2

T. E.

132

145-146

2

T. E.

159

251-252

2

T. E.

187

XX

2

T. E.

211

41—42

2

E. E.

132

147-148

2

T. E.

155

253-254

2

T. E.

187

XXI

2

T. E.

212

43—44

2

T. E.

133

149-150

2

T. E.

160

255-256

2

T. E.

188

XXII

2

T.E.

212

45—46

2

T. E.

133

151-152

2

T. E.

161

257-258

2

T. E.

188

XXIII

1

E. E.

213

47—48

2

T. E.

134

153-154

2

E. E.

160

259-260

2

T. E.

189

XXIV

2

T. E.

213

49-50

2

T. E.

134

155-156

I

E. E.

161

261-262

2

T. E.

189

XXV

I

E. E.

214

51—52

1 !

E. E.

135

157-158

2

T. E.

162

263-264

2

T.E.

190

XXVI

2

T. E.

214

53—54

(1) ?

T. E.

135

159-160

2

T. E.

162

265-266

1

E. E.

190

(XXVII

3

D. E.)

214

55—56

1

E. E.

136

161-162

2

T. E.

163

267-268

2

T. E.

191

XXVIII

2

T. E.

215

57-58

2

T. E.

136

163-164

2

T. E.

163

269-270

2

T.E.

192

XXIX

2

T. E.

215

59-60

2

T. E.

137

165-166

2

T. E.

164

271-272

2

T.E.

192

XXX

2

T. E.

216

61-62

1

E. E.

138

167-168

1

E. E.

165

273-274

(1) ?

T. E.

193

XXXI

1

E. E.

216

63—64

2

T. E.

138

169-170

2

T. E.

164

275-276

1

E. E.

194

XXXII

2

T. E.

217

65—66

1

E. E.

139

171-172

1

E. E.

166

277-278

1

E.E.

193

XXXIII

2

T. E.

217

67-68

2

T. E.

139

173-174

2

T. E.

166

279-280

I

E. E.

195

XXXIV

2

T. E.

218

69-70

2

T. E.

140

175-176

2

T. E.

167

281-282

I

E. E.

195

XXXV

2

E. E.

218

71—72

2

T. E.

140

177-178

2

T. E.

167

283-284

2

T. E.

196

XXXVI

1

E. E.

219

73-74

1 !

E. E.

141

179-180

1

E. E.

168

285-286

1 !

E. E.!

197

XXXVII

1

E. E.

219

75-76

2

T. E.

141

181-182

2

T. E.

168

287-288

2

T. E.

196

XXXVIII

1

E. E.

220

77-78

2

T. E.

142

183-184

2

T. E.

169

289-290

2

T. E.

198

IXL

1

E. E.

220

79-80

1

E. E.

142

185-186

1

E. E.

169

291-292

2

T. E.

198

XL

I
1

E. E.

221

81-82

2

T. E.

143

187-188

2

T. E.

170

293-294

2

T. E.

199

XLI

E. E.

221

83-84

2

E. E.

143

189-190

. 2

T.E.

171

(295-296

2

T. E.)

172

XLII

1

E. E.

222

85-86

(1) ?

T. E.

l44

191-192

2

T. E.

172

297-298

1

E. E.

200

XLIII

1

E. E.

222

87-88

1

E. E.

144

(193-194

7

T. E.)

172

299—300

2

E. E.

199

XLIV

2

T. E.

223

89-90

2

T.E.

145

195-196

2

T. E.

171

301-302

2

T. E.

200

XLV

2

E. E.

223

91—92

1

E. E.

145

197-198

1

E. E.

137

(303-304

7

E. E.)

194

XLVI

1

E. E.

224

93-94

2

T.E.

146

199-200

2

T.E.

173

(305-306

7

T. E.)

165

XLVII

(I) ?

T. E.

224

95-96

2

T.E.

146

201-202

2

T. E.

173

307-308

2

T. E.

191

97-98

1

E. E.

147

203-204

2

T. E.

174

(309-310

7

E. E.)

200

99—100

2

T.E.

147

205-206

1

E. E.

174

(311-312

7

E. E.)

201

101 — 102

1

E. E.

148

207-208

(I) ?

T. E.

175

(313-314

i

E. E.)!

201

103-104

2

T E.

148

209-210

2

T. E.

175

315-316

2

T. E.

201

105-106

1

E. E.

149

211-212

2

T. E.

176

-ocr page 139-

Utrecht No. 1-2.

T. E. paar jongens van vijf maanden oud, beide hjdende aan erythrodermia desquamativa en
furunculosis.

Deze tweehng is elders geboren en valt buiten het serie-onderzoek.

Utrecht No. 3-4; geb. dat. 10/XII 1932; Leeftijd moeder: 28 jr.; Leeftijd tweeling: 1 jr. (Ie onder-
zoek), 2 jr. (2e onderzoek).

5.1

-TTT

Ó

Baringsverslag V. P. 1902-32.

Nageboorte s

„2 choria, 2 placentaequot;.

Tweelingen: T. E.

Er bestaan kleine verschillen in de pigmentverdeehng en
groot verschil in hoofdvorm.

.nbsp;S 3 : gr. B

Bloedgroepen ^ 4 . O

6 6 6 ó ó

Utrecht No. 5-6; geb. dat. 22/VI 1932; Leeftijd moeder: 28 jr.; Leeftijd tweeling: 1 jr. (Ie onder-
zoek), 2 jr. (2c onderzoek).

- bw-

[j] ^

6 JS

Baringsverslag V. P. 926-32.
Nageboorte:

„Een chorion. twee amnia. Een placenfn. Vcrntocdclijk
vaatcommunicatic.quot;

Tweelingen t E. E.

De tweelingen zijn volkomen gelijk ten opzichte van alle
erfelijk aangelegde kenmerken.

Beide toonen een te vroege verbeening van de sutura fron-
talis, die walvormig verdikt is.

Beide hebben een circumscripte plek van Seborrhoe rechts op
de regio
parietalis.

No. 6 heeft een congenitale eenzijdige iiydroncphrose (N. B.
omvang v. h. abdomen).
No. 5 geen hydroncphrose.

-ocr page 140-

Ó-s

nr

Baringsverslag (V. K. 267-30).
Nageboorte:

„4 vliezen vormen het tusschenschot.

Placentae lijken aan de moederlijke zijde vergroeid.

Aan de kinderlijke zijde is een duidelijke scheiding te zien.quot;

Tweelingen: T. E.

Duidelijke verschillen in oogkleur en vorm van het oor.

, ^ No. 7: gr. A
Bloedgroep ^^^ ^^^ g

Beide pyknische habitus.

Beide lijden aan enuresis diurna et nocturna.

No. 7 toont stigmata van een doorgemaakte rachitis en heeft

genua valga.

No. 8 heeft géén duidelijke rachitische kenteekenen, géén
genua valga.

Utrecht No. 11 — 12; geb. dat. 4/VII 1930; Leeftijd moeder: 30 jr.; Leeftijd tweeling: 3 jr.

U-r

u-

tw-

ó liicl) 6 A .gt;..11.66AA6ij) dböéi

Baringsverslag V. K. 291-30.

Nageboorte:
„Gemelli 2-ciig.

Beide placentae circumvallatae.
Placentae raken elkaar even.quot;

Tweelingen s E. E.

Ten opzichte van alle erfelijke kenmerken zijn de tweelingen
identiek.

De vader verwisselt de kinderen.

Uitgebreide tand-caries heeft bij beide kinderen alle tandele-
menten tot op den wortel vernietigd.
Beide hebben een gelijk groote hernia umbilicalis.

-ocr page 141-

tw -

O

bw.-

6 è 6 6

m 29-30

Baringsverslag V. K. 61—30.
Nageboorte:

„Beide placentae zijn door vliezig gedeelte gescheiden.
Beide volledig, vliezen volledig. Tusschenschot is 4 lagig,
tweeeiige nageboorte.quot;

Tweelingen: E. E.

Concordant in alle genotypische kenmerken.

(De huidskleur van No. 10 is een nuance donkerder dan van

No. 9.)

Beide lijden aan intestinaal infantilisme (coeliakie).

No. 10: klinisch manifeste coeliakie, ontstaan door langdurig

volgehouden zoete melk voeding.

No. 9: klinisch latente coeliakie, gelijke graad van infanti-
lisme, eveneens steatorrhöe. Door toevallige omstandigheden
gebruikte No. 9 géén zoete melk en bleef vrij van klachten.
Beide kinderen bloedgroep A.

No. 10 heeft tijdens zijn ziekte een pseudoagglutinatie tegen-
over serum anti B vertoond, welke na ingestelde therapie is
verdwenen.

A

N2 g-IO

Utrecht No. 29—30j geb. dat. 24/11 1926? Leeftijd moeder: 21 jr.; Leeftijd tweeling: 8 jr.

Baringsverslag V. P. 298-26. V. K. 97-26.
Nageboorte:

„Dc twee placentae zijn gescheiden.
Ér zijn twee choria en twee amnia.quot;

Tweelingen i E. E.

Concordant in alle genotypische kenmerken.
Beide zeer sterke akrocyanose en cutis marmorata.
Het
lanugo-haarkleed is abnormaal sterk over het geheele
lichaam ontwikkeld.

Beide hypermetroop en strabismus convergens.

Beide hypospadia penis en debilitas mentis.

(Zie Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde 1933 No. 21).

-ocr page 142-

cS i 6 ó ó ó

i i ócbói
Baringsverslag V. P. 556—32.
Nageboorte:

„2 choria, 2 placentae, gescheiden van elkaar.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen t.a.v. haar- oog- en
huidpigment.

No. 13 heeft een exsudatieve diathese, (herhaalde malen
bronchitis, rhinitis, intertrigo enz.)
No. 14 is in het geheel niet exsudatief.

9

(w—

Utrecht No. 15-16; geb. dat. I/X 1927; Leeftijd moeder: 35 jr.; Leeftijd tweeling: jr.

tw._

é ^ \'èi (b ä

i i i ó ó\'ó ó ó ^TTi

i

Baringsverslag V. K. 364—27.

Nageboorte:nbsp;, ^ , .

„2 afzonderlijke placentae een kleinere van het 2e kmd. een

grootere van het Ie kind.

Twee vruchtzakken 2 amnia 2 choria.quot;

Tweelingen: T. E.

Zij verschillen t.a.v. alle kenmerken!

(Uitgez. bloedgroepen)

Lichaamslengte No. 15: 1.18 M.

No. 16 : 1.08 M.
No. 15: Ptosis en droog chronisch eczema van de mond-
hoeken.

De bulbi oculi van No. 15 zijn opvallend klein.

No. 16 geen afwijkingen.nbsp;• u -i-

N. B. De photo wekt ten onrechte den indruk van imbecili-

tas bij No. 15.

Iw.-

9_

-ocr page 143-

_P 9_u. —

quot;3 © ^

6 i i i ii ^^

Baringsverslag V. P. 925—25.
Nageboorte:

„Er zijn 2 aninia en 2 choria.
De placentae zijn vergroeid.quot;

Tweelingen: E. E.

Beide gedragen zich volkomen gelijk t.a.v. alle erfelijke ken-
merken.

Beide hebben opvallend licht huidpigment, bij zeer donker
iris-pigment.

De ouders verwisselen de kinderen voortdurend.

Bij beide zeer sterke vergrooting van de tonsillae palatinae.

Beide hebben sterk gegroefde tongen.

Utrecht No. 19—20; geb. dat. 4/X 1928; Leeftijd moeden 35 jr.; Leeftijd tweeling: jr.

bw-

tw. _

^óóijiódi

£TTms7rri

X

Baringsverslag V. P. Hl8—28.
Nageboorte i

„1 chorion. 2 amnia, 1 placentaquot;.
Tweelingen: E. E.

Er bestaat een verschil in lanugo-beharing, zoowel wat
betreft uitbreiding als implantatie; overigens zijn dc kinderen
identiek en worden ook door de ouders verwisseld.
Beide kinderen hebben een lichter gekleurde haarlok op het
achterhoofd.

i li ii

cS,

-ocr page 144-

de}) Ó 6 r^è é

6

Baringsverslag V. K. 312—25.

Nageboorte:

„Volledig gescheiden placentae, 2 amnia, 2 choria.quot;
Tweelingen: E. E.

De kinderen zijn identiek tot in de kleinste bijzonderheden.
De moeder verwisselt de kinderen ook tijdens het onderzoek
herhaaldelijk.

(Men lette op de gelijke pigmenteering van de linea alba.)
Gelijke graad van hypermetropic; beide strabismus conver-
gens, habitus asthenicus, scapulae alatae enz.
No. 21 heeft geen Verrucae, No. 22 daarentegen op de linker
hand 5 Verrucae.

Beide kinderen hebben voor de grens van week en hard ge-
hemelte, symmetrisch van de mediaanlijn, twee diepe intrek-
kingen van het slijmvlies.

Utrecht No. 23—24; geb. dat. 27/VII 1924; Leeftijd moeder: 21 jr.; Leeftijd tweeling: 9 jr.

O 0 ö,b ö ü ó 1^) c^

cj) c^ fji óAiji cji

s

n

Baringsverslag V. K. 324—24.
Nageboorte:

„Eén placenta, 2 choria. 2 amnia.quot;
Tweelingen: T. E.

Groote overeenkomst in pigment van haar, oog en huid; maar
groot verschil in gelaatsvorm, vorm en groeving van de tong,
hand en nagelvormen enz.

Beide kinderen kunnen zich niet concentreeren. Zij hebben
beide een onstandvastig karakter en zijn tuchteloos.
Schoolvorderingen van beide zeer onvoldoende.

tw. - ?

ab

-ocr page 145-

bw. _nbsp;9? bw. - g?

i ó óióóóo

Tm

[5

ó

Baringsverslng V. P. 867—32.
Nageboorte:

„2 choria, 2 amnia, 1 placentaquot;.

(Men zie voor de uitvoerige beschrijving van deze nage-
boorte de tekst op blz. 43. aldaar ook een photo van het
tusschenschot).

Tweelingen t E. E.

(Photo\'s op den leeftijd van 1 en 2j/2

De tweelingen zijn volkomen gelijk ten opzichte van alle

erfelijk-aangelegdc kenmerken.

De ouders verwisselen de kinderen.

Zware rachitis uitte zich bij beide gelijk.

(Uitgebreide craniotabcs. rozenkrans, epiphyse-vcrdikking.)

Utrecht No. 27—28; geb. dat. 7/111 1930; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: 3 jr.

1nbsp;^_«»»■- Cjl

• I -—nbsp;I

«TTTTTk i i i i i

Baringsvcrslag V. P. 395—30.
Nageboorte:

„Dc twee placentae zijn aan elkaar gegroeid. Er zijn twee
amnia cn twee choria. tweelingen zijn twee-eiig.quot;

Tweelingen! T. E.

De pigment-verdecling is nagenoeg gelijk. Er zijn echter
groote verschillen ten opzichte vnn den vorm van gelaat en
hoofd; ook de lichamelijke ontwikkeling is ongelijk,
lichaamsgewicht en -lengte, bedragen resp. 17 K.G. —13 K.G..

0.99 M. - 0.91 M.

Er bestaat groot verschil in karakter.
No. 27 : sanguinisch, No. 28 phlegmatisch.

l9

-ocr page 146-

(f) ij) 6 tanbsp;Ol

6h A i

Baringsverslag V. P. 1298—31.
Nageboorte:

„Eén groote placenta uit twee helften bestaande, 2 eiige
tweelingenquot;.
(2 choria).
Tweelingen: T. E.

Er bestaan groote verschillen ten opzichte van alle erfelijke

kenmerken.

.nbsp;No. 31 : gr. A

Bloedgroep ^ ^^^ ^ ^^ ^

Groot verschil in habitus.

Kenmerken van een doorgemaakte rachitis bij beide in ge-
lijke mate en vorm aanwezig.

u -

cjb

Utrecht No. 33—34; geb. dat. 11/XII 1928; Leeftijd moeder: 32 jr.; Leeftijd tweeling: 43/^ jr.

tw-

Baringsverslag V. P. 1748-28.

„Elk der tweelingen heeft eigen chorion en amnion. Placenta
vrij gemakkelijk in tweeën te deelen.quot;

Tweelingen : T. E.

Verschil in haar- en iris-pigment.

Groot verschil in habitus: No. 33 is meer pyknisch van bouw,
No. 34 meer asthenisch.
No. 33: normaal intellect.

No. 34: zeer goed intellect (tevens groote opmerkingsgave).

-ocr page 147-

é [11 (2) 6Óiii_

^ A

Baringsverslag V. P. 1346—31.
Nageboorte:

„1 chorion, 2 amnia, 1 placentaquot;.
Tweelingen: E. E.

Er bestaat geen enkel punt van verschil tusschen de kin-
deren.

Beide kinderen hebben een krachtigen wil.

De lobuli auriculae zijn van beide opvallend krachtig in de

breedte en dikte ontwikkeld.

5

Utrecht No. 37-38; geb. dat. 11/XII 1930; Leeftijd moeden 35 jr.; Leeftijd tweeling: 2^ jr.

13

(5 5 a

5 ^

Baringsverslag V. K. 527-30.
Nageboorte:

„Eén normale groote placenta géén afzonderlijke placentae
tc zien. Er zijn twee amnionholten en ccn chorion tusschen-
schot. dat uit 2 lagen schijnt tc bestaanquot;.

Tweelingen; T. E.

Slechts kleine pigment-verschillen, maar groot verschil in
vorm van het oor.

^ S No. 37 : gr. A B
Bloedgroep ^ ^^ 3g ^ ^

No. 38 discordant: neuropathie, enuresis, hernia umbilicalis,
nephritis haemorrhagica op den leeftijd van 4 jaar.

-ocr page 148-

^ Q_

ö 666^ 6 ó_[7] \'quot;Obnbsp;5)

Baringsverslag V. P. 1214-31.
Nageboorte:

„Gemelli twee-eiig, één groote placenta (1350 gr.) tweeeiige
nageboorte.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaat een duidelijk verschil in kleur van het hoofdhaar,
en in structuur van de iris. Gering verschil in lonugo-beha-
fing.

Beide zijn met meel overvoed en hebben denzelfden pasteusen
habitus.

Beide impetigo capitis (pediculosis).

Q.

tw-

tw-

Utrecht No. 41—42; geb. dat. 23/VIII 1928; Leeftijd moeder: 23 jr.; Leeftijd tweeling: 4»/^ jr.

1ste onderzoek, 6e jr. 2e onderzoek.

u

9 ^w.- g 9

?t

r

Baringsverslag V. P. 1218—28.
„Een placenta! met twee choriaquot;.
Tweelingen: E. E.

Er bestaat een klein verschil in lanugo-beharing, overigens
identiek ten opzichte van alle erfelijke kenmerken.
(No. 41 is iets gracielcr van bouw cn heeft een iets .smalk-r
hoofd.)

De gelijkenis is zoo groot, dat dc oudcr.s zich telkens vcrni.s-
sen.

Beide lijden aan blepharitis en verspreid intertrigineu.s eczeem.

-ocr page 149-

u?_

i i ó\'ó ^^
T

Baringsverslag V. P. 1358—28.
Nageboorte :

..2 placentae juist gescheiden. Het tusschenschot bestaat uit
f vhezen.

Tweelingen : T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen ten opzichte van iris-
pigmentatie, vorm van de ooren en naaeh

i\\o. 43 : qr. O
Bloedgroep ,
, J ^

iV No. 44 : gr. A B

No 44: Rachitische misvormingen bij rachitis tarda in
t tloride stadium.

(Men lette op de gezwollen polsen.)

^^äitls \'nbsp;verschijnselen van een doorgemaakte

^ , ,nbsp;No. 43 No. 44

Lichaamslengte: 93 c.M. SO.5 c.M.
Lichaamsgewicht: 14,5 K.G. 11.9 K.G.

N. B. Dc milieu-omstandigheden waren voor beide aeliik
Door gebrek aan bovenklecding kwam geen van beide kin-
deren ooit buiten.

tw—

Utrecht No. 45-46; gcb. dat. 6/Vllï 1923; Leeftijd moeder: 40 jr.; Leeftijd tweeling: 9)^

u. _

i i Ó i i 4

ir

Bnringsvcrslng V. K. 242 —2.^.
Nageboorte i

„2 choria, 2 amnia, gescheiden placcnfaequot;.
Tweelingen ; T. E.

Er bestaat vcrschi! in kleur van hoofdhaar cn huid
Dc vorm van het gelaat cn van dc ooren is ongelijk, even-
zoo de habitus.

Het lichaamsgewicht bedraagt resp. 22 K.G. en 27 K G

De lichaamslengte is resp. 1.25 M. en 1.30 M.

t^ophit^ discordiuit: respiratoire arythmie cn tonsiihypcr-

-ocr page 150-

(TX^

é\'h 6 6

Baringsverslag V. K. 115-—26.
Nageboorte s

„2 gescheiden placentae, twee amnia en twee choria.quot;
Tweelingen : T. E.

No. 47 heeft bruin haar en bruine oogen.
No. 48 heeft licht blond haar en blauwe oogen.
Ook ten opzichte van dc overige kenmerken verschillen de
kinderen. Zoo heeft bijvoorbeeld No. 48 een gespleten tong-
punt, welke afwijking No. 47 niet toont.
No. 47 discordant: dyphtherie.
No. 48 discordant: rachitis.

(T-g-^

Utrecht No. 49—50; geb. dat. 16/XI 1931; Leeftijd moeder: 32 jr.; Leeftijd tweeling: 16 mnd.

(FT^ (T^ 9 (F^

(j) a Ö [j]
d ó ó\'

«b

Baringsverslag V. P. 920-31.
Nageboorte:

„Dc scheiding der vriichtzukkcn is \'f lagig.
2 gescheiden placentae, 2 eiige tweeling.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaat o.a. groot verschil in lanugo-bcharing. De haar-
kleur en oogkleur verschillen .slechts weinig.
Beide maakten herhaalde malen long-infecties door en zijn
sterk dystrophisch, hoewel No. 49 in ernstiger mate dan
No. 50.

Op den leeftijd van 16 maanden bedragen lichaamsgewicht
en lichaamslengte resp. 7.6 K.G.—69 c.M. en 9.3 K.G.—
76 c.M.

-ocr page 151-

^ h ^ (T^^

I

Baringsverslag V. P. 67—26.
Nageboorte:

„Tweelingen zijn monoamnioten.quot; één placenta.
Tweelingen: E. E.

Identiek ten opzichte van alle genotypische kenmerken.
iN.B. gelijke verspreiding van sproeten.

Utrecht No. 53-54; geb. dat. 21/1 1903; Leeftijd moeder: 36 jr.; Leeftijd tweeling: 30 jr.

__p\'

Baringsverslag V. P. 97—03.
Nngcboorlc:

„Een placcntii. ccn chorion, twee aniniu.quot;
Tweelingen : T. E.

Haarkleur, vorm van het haar. oogkleur en huidskleur too-
nen groote ver.schillen.

Er bestaan groote verschillen in intellect cn gevoelsleven.

-ocr page 152-

O u-

Baringsverslag V. P. 1596-26.
Nageboorte:

„Eén chorion en twee amnia, één placenta.quot;
Tweelingen: E. E.

Identiek ten opzichte van alle genotypische kenmerken.
De kinderen werden tot omstreeks het 6e levensjaar door de
ouders verwisseld.

Beide toonen een asymmetrie van het aangezicht, die bij
beide gelijk ontwikkeld is, echter ten opzichte van elkaar in
spiegelbeeld!

(De kinderen zijn uitgesproken rechtshändig!)

u-r

tw-

r

Utrecht No. 57—58; geb. dat. 8/VI 1931; Leeftijd moeder: 24 jr.; Leeftijd tweeling: 2 jr.

tw—

jgt; [al (|)

Baringsverslag V. P. 832—31.

Nageboorte:

Twee gcschciden placcntae door vliezen verbonden.

(1 chorion 2 amnia) \')

Tweelingen: T. E.

Er bestaan groote pigmentverschillen.

No. 57 : akrocyanose.

No. 58 : geen akrocyanose.

i—

No. 57 : Crura vara, rozenkrans cn cpiphyscvcrdikking.
No. 58: Crura vara in minder mate; verder geen tcckcnen
die op een doorgemaakte rachitis wijzen.

*) Dc waarneming of notccring van 1 chorion moet op een
vergissing berusten. (Zie blz. 39).

-ocr page 153-

Baringsverslag V. K. 347—28.
Nageboorte:

„2 volledig gescheiden placentae.

Het tusschenschot bestaat uit 2 choria en 2 amniaquot;.

Tweelingen : T. E.

De kleur van de oogen en van het hoofdhaar is verschillend.
h,r bestaat groot verschil t.o. van de iris-structuur en den
vorm der ooren. Ook de habitus verschilt, hetgeen in de vol-
gende maten tot uiting komt:

No. 59 No. 60
Lichaamslengte : 1,05 M. 1.02 M.
Lichaamsgewicht: 18.2 K.G. 19 K.G.
Grootste borstomtrek: 51.5 cM. 56.5 cM.
No. 60 discordant: spina ventosa.
No. 59 discordant: hypcrtrophia tonsillarum.

JOU- (Y

crrtffirf^

»»»An

_b b ó o

Utrecht No. 197-198; geb. dat. 4/II 1933; Leeftijd moeder: 38 jr.; Leeftijd tweeling: 1 jr.

Zie blz. 15.
Baringsverslag V. K. 5—33.
Nageboorte:

..Een chorion. 2 amnia. Eeneiige biamniotische tweelingen.quot;
Tweelingen i E. E.

De kinderen zijn geheel qclijk ten opzichte van nllc
gcnotypi.schc kenmerken. (Er bc.staat echter ccn ver.schil in
huidskleur, dat veroorzaakt wordt, doordat No 198
anaemisch is. Hgb. 42 %. terwijl No. 197 voor een anncmie
met I-errum reductum werd behandeld cn thans een normaal
hacmoglobiiic-gchalte heeft.)

Beide hebben ccn ernstige rachitis cn ccn alimcntairc anacmio
doorgemaakt.

Tijdens het verloop vnn een kinkhoest, die gelijktijdig begon-
nen is. werd No. 198 behandeld met polyvalent kinkhocst-
vaccin (Rijks Scrologisch Instituut), terwijl No. 197 niet
werd gevaccineerd.

No. 198 heeft vier weken na het begin vnn den kinkhoc.st
geen buien meer, No. 197 hoest tien weken na het begin
nog met typische buien.

-ocr page 154-

0 a (j) 0 a Qtw-

(T\'txJoa

Th

(Baringsverslag: V. P. 1770-1930).
Nageboorte:

„Eén chorion, één placenta, twee amnia.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij verhouden zich geheel gelijk t.o.v. alle erfelijke ken-
merken.

Het lichaamsgewicht verschilt: No. 61 weegt 11.8 K.G.

No. 62 weegt 13.1 K.G.
Concordant: rachitis gravis in het floride stadium (No. 61
iets sterker mate dan No. 62).

Beide lijden aan herhaalde, steeds gelijktijdig optredende
urticaria-aanvallen.

Van beide zijn alle tand-elementen in de bovenkaak carieus.
De tonsillen zijn bij beide zeer sterk vergroot.
De kinderen strabeeren convergent, echter No. 61 In sterker
mate dan No. 62.

Utrecht No. 63—64; geb. dat. 18/VIII 1926; Leeftijd moeder: 25 jr.; Leeftijd tweeling: jr.

d^ ÖÓ [^1 Ë] Q bw2 g

(5 ^ a ^ cj] Ë
ó 6 6 ÓWWiiió

ir

(Baringsverslag: V. P. 1158-26).
Nageboorte :

„Twee normale plucentuc volkomen van clkaiir gescheiden.quot;
Tweelingen : T. E.

Er bestaan groote verschillen o.a. in de pigment-vcrdeeling.

) No. 11 gr.\' O
Op den leeftijd van jaar:

No. 63

lichaam.sgewicht: 27,5 K.G.
lichaamslengte : 1.22 M.
Op den lecflijd van jaar i

lichaamslengte : 1.39 M.
De glandula thyreoidca is hij No. 63 duidelijk vergroot, bij
No. 64 niet vergroot.

Bij geen van beide kinderen bestaan duidelijke vcrschijn.sclen
van dysthyreosis.

No. 63 toont een vroegtijdige, abnormaal krachtige, lichame-
lijke ontwikkeling, die, evenals .struma, familiair in dit gezin
voorkomt en mogelijk hiermede in cau.saal verband .staat.
No. 64 heeft enkele verschijnselen, die op lichte hypofunctie
van de schildklier kunnen duiden.

1

No. 64
20,5 K.G.
1.07H M.

1.20 M.

-ocr page 155-

(Baringsverslag: V. P. 6H—31).
Nageboorte:

..Eén placenta, één chorion. twee amnia. een-eiige gemelli.quot;
Tweelingen: E. E.

Op grond van volkomen gelijkheid van alle erfelijke ken-
merken zijn de kinderen een-eiig.

Op den leeftijd van jaar bestond een klein verschil in
iris-pigmentatie. hetwelk echter op den leeftijd van 3^ jaar
niet meer was waar te nemen.

Utrecht No. 67-68; geb. dat. 17/VIII 1926; Leeftijd moeder: 31 jr.; Leeftijd tweeling: ó^i jr.

_^

Ih

^ ó i

(Baring.sverslag: V. P. 1 139-26).
Nageboorte:

„Twee volkomen van elkaar gescheiden placentaequot; vliezen
van beide volledig.

Tweelingen : T. E.

Er bc.staan verschillen t.o.v. oog-, haar- en luiid-pigincnt,
lanugo-bcharing en vcncctasi(?n.
Akrocyanosc wordt bij beide aangetroffen.
Discordant: No. 67 Atresia Ani cn Myopie.

___________P

(Tra

Sr

\'óFT ^

-ocr page 156-

(j) [ii (t)nbsp;u-7 9p

Ó ii ^^

(Baringsverslag: V. P. H89-1928).
Nageboorte
t

„Tivee gescheiden placentae. Gemelli zijn twee-eiig.quot;
Tweelingen: T. E.

Ten aanzien van de pigmentverdeeling bestaan slechts gerin-
ge verschillen tusschen de kinderen. De vorm van het hoofd-
haar, de lanugo-beharing en de vorm van ooren en nagels is
echter zeer verschillend.

No. 69 heeft crura vara en een breede, niet misvormde thorax.
No. 70 heeft pecten carinatus en sulcus van Harrison, echter
géén crura vara (No. 70 liep 10 maanden later dan No. 69.)

Utrecht No. 71—72; geb. dat. 13/IX 1920; Leeftijd moeder: 31 jr.; Leeftijd tweeling: 12 jr.

9 ty-

n

Baringsverslag V. K. 380—20.
Nageboorte:

„Twee geheel gescheiden placentae, verder geen bijzonder-
heden.quot;

Tweelingen : T. E.

Er bestaan duidelijke verschillen in de pigment-vcrdccling
van het hoofdhaar en de iris, evenzoo in vorm van het haar
en in dichtheid en verspreiding van de lanugo-beharing.
No. 71 discordant rachitische thorax-difformiteit.
No. 72 discordant struma diffusa colloidcs.
Beide hebben een zeer goed intellect: het gevoelsleven is
echter zeer verschillend: No. 71 is een, zich moeilijk uitende,
•stille natuur; No. 72 heeft meer fantasie, is opgewekter cn uit
zich gemakkelijker.

5

U-

-ocr page 157-

Baringsverslag (V. P. 1333—1931).
Nageboorte:

„Eén placenta met één chorion en één amnion.

De 2 navelstrengen zijn vlak bij elkaar ingeplant, zeer dun en
niet gedraaid.

\'1\'weelingcn : E. E.

Zij zijn volkomen gelijk ten opzichte van alle erfelijk bepaalde
kenmerken. (Beide zijn rechtshändig; géén situs inversus).
Beide kinderen lijden aan een recidiveerende bronchitis, waar-
bij No. 73 steeds ernstiger en langduriger ziek is dan No. 74.
In den loop van het 2e en 3e levensjaar heeft zich bij beide
een aanduiding van akrocephalie ontwikkeld.

Utrecht No. 75—76; geh. dat. 16/VII 1923; Leeftijd moeder: 33 jr.; Leeftijd tweeling: jr.

tw-

tw-

dböc^ 6 6 A c^A A

O Ó#ë ó üó

Baring.sverslag (V. K. 178-23).
Nageboorte :

„2 choria, 2 amnia, gescheiden, vergroeide placentae.quot;
Tweelingen t T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in Lanugo-beliaring, vorm
van gehiat en oor;

No. 75 heeft donkerbruine- No. 76 lichtblauwe irides.
No. 75 maakte racliitis in liclitcn graad, No. 76 daarentegen
in veel ernstiger graad door.

De habitus is zeer verschillend, van No. 75 astheni.sch. ter-
wijl No. 76, met zwaarder ontwikkeld bcenstcLsel, breeder
schouders en heupen, meer pyknisch van bouw is.

-ocr page 158-

tw- g

Ó Ó ^^

(Baringsverslag: V. P. 533—30).
Nageboorte:

„Eén placenta, twee-eiige vliezen.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigmentverschillen en verschil in iris-
structuur.

Rachitis discordant: No. 77 heeft verdikte epiphysen, sterk
ontwikkelde rozenkrans (fontanel is nog open ter grootte van
1 c.M.2); No. 78 toont géén rachitische been-symptomen,
(fontanel is gesloten).

Opmerkelijk is, dat beide kinderen huilen zonder geluid, wel
met tranen en zeer levendige mimiek; de verklaring hiervoor
moet gezocht worden in de omstandigheid, dat de moeder
doof is.

9 bw- □

Utrecht No. 79—80; geb. dat. 17/1 1928; Leeftijd moeder: 40 jr.; Leeftijd tweeling: SJ/^ jr.

O bw-

tcfb ó ó c^

(TO]

i 0 6

r

(Baringsverslag: V. P. 42—28).
Nageboorte s

„Er is één placenta. De amnia zijn direkt met elkaar ver-
kleefd, dits het zijn een-ciigc tweelingen.quot;

Tweelingen : E. E.

De kinderen zijn volkomen gelijk ten opzichte van alle erfelijk-
bepaalde kenmerken, met uitzondering van de oorvorm: de
helix auriculae is van No. 79 anders van kromminq als van
No. 80.

Beide hebben vergrootte tonsillen, No. 79 in sterker mate
dan No. 80.

9_

tw-

-ocr page 159-

bw-

9

IIIIIII
Ó

tw-
_p

ó

IE

(Baringsverslag: V. P. 1827—29).
Nageboorte:

„2 placentae door vliezen verbonden.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigment-verschillen en verschil in oor-,
gelaat- en hoofd-vorm.

Cutis marmorata komt discordant voor, evenals tonsil-ver-
grooting.

Ook de karakters der kinderen toonen groot onderscheid:
No. 82 is expansief en zeer driftig van aanleg, No. 81 is
meer beschouwend en exclusief.

Utrecht No. 83—84; geb. dat. 7/VI 1919; Leeftijd moeder: 23 jr.; Leeftijd tweeling: 14 jr.

2.1,Nu-

1

r

-19).

(Baring.svcr.slag V. K. 163-
Nageboorte !

„Er zijn twee placentae, met elkaar verbonden door de
choria.

Twee choria cn (wee amniaquot;.
Tweelingen t E. E.

Zij zijn ten opzichte van alle kenmerken identiek en worden
nog voortdurend door de ouders vcrwi.sseld.
Beide jongens toonen een asthenischen habitus en hebben uit-
gesproken aanleg tot neurasthenie.

Volgens aangifte der ouders maakten beide iierhaalde malen
pneumonie door.

Bi) No. 83 werd appendectomie verricht (di.scordant).
No. 83 toont op beide handen Verrucae, die No. 84 inist en
ook niet heeft gehad.

-ocr page 160-

dhnbsp;2_tw -nbsp;g

è.\'.quot;,;;,^ a é lil

ó ó ó ó óé^ö

(Baringsverslag V. K. 261-1920).
Nageboorte:

„Eén groote placenta, met één chorion en twee amnia.quot;
Tweelingen: T. E.

De pigmentatie van hoofdhaar, oogen en huid toont groote
verschillen, evenals de vorm van het haar, de ooren, het
gelaat en de nagels.
De iris-structuur is ongelijk.

Venectasiën en akrocyanose komen discordant voor.
De schoolvorderingen van No. 85 zijn minder goed dan van
No. 86.

A. tw- ï\'T

07

Utrecht No. 87—88; geb. dat. 4/VI 1929; Leeftijd moeder: 40 jr.; Leeftijd tweeling: zy^ jr.

tw-

errors^

NI 109-110nbsp;^

(Baringsverslag: V. P. 789—29.)
Nageboorte:

„1 placenta, 1 chorion, 2 amnia.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij zijn identiek t.o.v. alle genotypische kenmerken.
Het karakter van beide schijnt gelijk; echter liggen de lief-
hebberijen op verschillend gebied:
No. 87 speelt bij voorkeur met hamer en spijkers.
No. 88 is huishoudelijk van aanleg en speelt bij voorkeur met
een emmer en bezem.

ZIE ^

-ocr page 161-

Utrecht No. 89-90; geb. dat. 23/XI1917; Leeftijdmoeden 31 jr.; Leeftijd tweeling: 15 jr.

P tw- _p q tw..

6 6 ÓÉ^Ó

(Baringsverslag V. K. 456—17).
Nageboorte:

,.Eén placenta, twee choria. twee amnia.quot;
Tweelingen: T. E.

Op grond van duidelijke pigment-vcrschillen, ongelijke oor-
vorm enz.

Er bestaat groot onderscheid in intellectueelen aanleg en
be?oeT®\'nbsp;\'\' reclame-teekenaar, No. 90 is slager van

92; geb. dat 18/11 1921; Leeftijd moeder: 32 jr.; Leeftijd tweeling: 12^ jr.

_çrtw.-

îll

Baringsverslag V. K. 88—21.
Nageboorte :

„Nageboorte is één-eiig. een bijplacenta. 1 chorion en 2
amnia, vaatgebicclcn communiccercn.quot;

Tweelingen î E. E.

Zij zijn identiek in alle erfelijk-bepaalde kenmerken en wor-
den door de ouders verwisseld.

^quot;oldoende.\'quot;quot;\'\'quot;^\'quot;nbsp;schoolvorderingen gelijk -

Concordant: toornschedel. Dc schedel-indiccs zijn resp. 88

Dc Röntgcn-photo der schedels toont dikke schcdclbccnde-
[aTac. ■ «•^\'^dcl-basis en uitgesproken imprcssioncs digi-

Utrecht No. 91 —

-ocr page 162-

bw.-

^ c^h éh

Baringsverslag: V. P. 1749—29.
Nageboorte:

„Twee normale placentae gescheiden door vliezig weefsel.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan groote pigment-verschillen en verschil in bloed-
groep:

No. 93 : gr. A
No. 94: gr. O

Beide kinderen maakten rachitis door; de rachitische skelet-
misvormingen zijn echter bij No. 93 veel sterker uitgesproken
dan bij No. 94 (Pecten carinatus, groeve van Harrison, ver-
dikte rib-kraakbeen grenzen enz.).
No. 93 heeft discordant crura valga.

tw-

Utrecht No. 95—96; geb. dat. 7/IX 1921; Leeftijd moeder: 25 jr.; Leeftijd tweeling: 11»^ jr.

5 ^

®

3E

Baringsverslag V. K. 327-21.
Nageboorte:

„2 gescheiden placentae. 2 amnia. 2 choria.quot;
Tweelingen: T. E.

De pigment-verschillen zijn slechts gering. Er bestaat echter
groot onderscheid in iris-structuur: de irides van No. 65 zijn
glad, van No. 66 toonen kr-\\chtig ontwikkelde, radiair ver-
loopende trabeculi.

Dit tweelingpaar toont oppervlakkig beschouwd een zoo
groote gelijkenis, dat zij door andere personen dan de naaste
familieleden verwisseld worden.

bw-

bw -

1

-ocr page 163-

tw-

d) ^

ü Ó 6 éjt

(Baringsverslag: V. P. 893—30).
Nageboorte:

„1 chorion, 2 amnia. één placenta.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij zijn identiek t.o.v. alle erfelijke kenmerken.
Beide maakten rachitis in ernstigen graad door
Ue tonsillen van beide zijn sterk vergroot, (van No. 97 in
.nerker m.atc dan van No. 98).
De anthropologische maten verschillen:

Op 3 jarigen leeftijd: lichaamsgewicht: 13.5 K.a fs^G

Rii A. u . , \'i^^haamslengte : 95 c.M. 98 c.M.\'
t3ij de geboorte: lichaamsgewicht: 2.250 K.G. 2,750 K.G.

9

tw.-

Utrecht No. 99-100; geb. dat. 1/VII 1903; Leeftijd moeden 39; Leeftijd tweeling: 30 jr.

Q iwl

(Baringsverslag: V. P. 879—03).
Nageboorte t

,.2 placentae. 2 choria. 2 amnia.quot;
Tweelingen i T. E.

Zij zijn ongelijk tegenover alle erfclijk-bcpaalde kenmerken.

Bloedgroep: ^ ^^ ^r. O
; ^ No. 100 gr. A

bronchiale en hernia inguinalis
(Beide zijn uitgesproken linkshandig.)

-ocr page 164-

tw-

(Baringsverslag: V. P. 625—30).
Nageboorte :

„Eén-eiige gemelli, één placenta, twee amnia.quot;
Tweelingen : E. E.

De pigment-verdeeling is van beide volkomen gelijk; er bestaat
een gering verschil in vorm van het hoofdhaar en de ooren.
Concordant: adenoid-vergrooting en identieke rachitische
thorax-misvorming.

tw.

Utrecht No. 103—104; geb. dat. 16/III 1931; Leeftijd moeder: 30 jr.; Leeftijd tweeling: 2 jr.

lt;2.

S

(TSTTïTT)

(Baringsverslag: V. P. 365—31).
Nageboorte:

„2 gescheiden vruchtzakken. Placentae vergroeid, 2-ciigc ge-
melli.quot;

Tweelingen : T. E.

Pigmenten komen vergaand overeen, er bestaat echter groot

verschil in iri.s-structuur en verschil in bloedgroep

No. 103 gr. A

No. 104 gr. O

Concordant: neuropathie.

(Oppervlakkig beschouwd, bestaat een groote gelijkenis tus-
schen de kinderen, waardoor zij door vreemden worden
verwisseld, echter nooit door de ouders.)

tw-

-ocr page 165-

9 bw.- g Q tw.- p

(Baringsverslag: V. P. 1366—27.
Nageboorte s

„Eén placenta, twee amnia, één chorion.quot;
Tweelingen: E. E.

De kinderen zijn identiek ten opzichte van alle genotypische
kenmerken.

De hoofdvorm van No. 105 is meer langwerpig, van No. 106
breeder; schedel-indices zijn resp. 80 en 85.
Beide kinderen hebben een mediaan-gespleten tongpunt.
Beide maakten rachitis in denzelfden graad door, getuige de
gelijke thorax-misvormingen en promineerende tubera fron-
talia.

Utrecht No. 107-108; geb. dat. 12/VIII 1927; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: jr.

Q u- ?

6 6

(Baringsverslag: V. P. 1219—27).
Nageboorte
t

„2 placentae. 2 amnia, 2 choria.\'\'
Tweelingen i T. E.

l^nar cn iris. evenals in de structuur van dc iridcs

d^^rc^zi^^ongclVquot;quot;\'

No. 107 maakte rachit^is door, die nog in de verdikking van
uiUnT\'ko,;;quot;quot; quot; quot; \'\' promineerende tubera froZlquot;^
No. 108 toont göcn rachitische stigmata
?e;groot\'nbsp;quot; quot;quot;quot;nbsp;No. 108 niet

tw-

-ocr page 166-

d (j) [j]

^rr

«t 10?1I0

Baringsverslag (V. K. No. 264-1922).

Nageboorte:

„Eén groote koek; twee amnia, één chorion; er zijn verbin-
dende vaten.quot;

Tweelingen: E. E.

De iris-pigmentatie van 109 is iets lichter dan van 110; de
iris-structuur is identiek.

Er bestaat duidelijk verschil in lichamelijke ontwikkeling:
lichaams-lengte en -gewicht bedragen op 11 jarigen leeftijd
voor No. 109 en 110 resp.: 1.39 M. - 27.5 K.G. en 1.35^
M. — 26,2 K.G.; de habitus is echter gelijk.
De schoolvorderingen van 109 zijn beter dan van 110.
No. 109 toont slechts bij fixeeren een lichte Strabismus con-
vergens, die bij No. 110 constant aanwezig is.

I

Nttl-H

Utrecht No. 111 —112\'; geb. dat. 13/X 1921; Leeftijd moeder: 30 jr.; Leeftijd tweeling: 11^ jr-

(Baringsverslag: V. P. 1601—21).
Nageboorte:

„Ter beroordeeling naar kliniek meegenomenquot;
(Officieele beoordeeling ontbreekt in het verslag).

Tweelingen: T. E.

Er bestaat verschil in oogkleur, lanugo-beharing, vorm van

gelaat, hoofd en ooren.

Het karakter komt vergaande overeen.

De volgende afwijkingen bestaan discordant:

No. 111 Rachitische (?) scoliosis dorsalis, hyperhydrosis.

No. 112 Akrocyanose, diastema, tonsil-hypertrophie.

tw-

12x1

ó ó óJhóé^ ^

IL Inbsp;I

I I

N?111-112 N9115-11i4

*nbsp;Prot

*) No. 111 — 112 geldt niet als probandus voor het familie-onderzoek, daar de nageboorte onvolledig bekend is.

150

-ocr page 167-

Baringsverslag (V. P. No. 1051—27).
Nageboorte:

„Twee gescheiden placentae, vliezen volledig.quot;
Tweelingen: E. E.

De kinderen zijn identiek en worden nog door de moeder
verwisseld.

De volgende afwijkingen van den norm komen concordant
voor: tweede haarwervel op het voorhoofd, abnormaal
krachtige ontwikkeling van frontaal- en parictaalschedel. ge-
lijknamige asymmetrie van de bovenkaak en diastema,
abnorm sterk ontwikkelde vena-teekening op de tcmporaal-
streek en op de borst.

Utrecht No. 115-116; geb. dat. ?/X 1930; Leeftijd moeder: 32 jr.; Leeftijd tweeling: 2^ jr.

tw- 9 9 ö^bdi A c}]({) A

- ä

n

Baringsverslag (V. P. No. 1512-30).
Nageboorte i

„2 bijna cvcti groote placentae naast elkaar gelegen, ieder
met afzonderlijke vliezen.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan groote pigmcnt-verscliiücn en verschil in bloed-
groep:
115: gr. O
116: gr. A

Beide toonen tcckcncn van een doorstane rachitis (Epiphysie-
vcrdikking. Crura Vara enz.), cchtcr 116 in sterker mate
dan 115.

?

-ocr page 168-

tw-

a 5—gj

■75—a

Baringsverslag (V. P. No. 1228-30).
Nageboorte:

„2 placentae. 2 choria. 2 amnia.quot;
Tweelingen: T. E.

Pigment-verdeeling is ongelijk, evenals de structuur van de
irides enz.

Op den leeftijd van 3 jaar:

No. 117 Hch. lengte 87 cM., lich. gewicht 12.2 K.G.
No. 118 lich. lengte 83 cM., lich. gewicht 10.3 K.G.
Discordant: No. 117 cutis marmorata en urticaria generalisata.

tw-

Utrecht No. 119—120; geb. dat. 19/IV 1929; Leeftijd moeder: 44 jr.; Leeftijd tweeling: 4 jr.

gnbsp;Önbsp;ó Q_^

ó Ó Ó Ó óQ^üöé^h

V O 1601-71

Baringsverslag (V. P. No. 558—29).
Nageboorte:

..Een groote placenta, twee-eiige nageboorte.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in dc pigment-verdeeling

van hoofdhaar, iris en huid; de structuur van de iris is voor

beide verschillend.

. S No. 119: gr. A B
Bloedgroep: ^ ^^^^ ^

-ocr page 169-

Ob

Baringsverslag (V. P. No. 1474—27).
Nageboorte:

„Het tusschenschot bestaat uit 4 vliezen. Eén placenta; door
de placenta loopt een groeve.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaat verschil ten opzichte van den vorm der ooren en
van het gelaat; ook de habitus is ongelijk.
Concordant: debilitas mentis. gecombineerd met spraakstoor-
nis (122 sterker mate dan 121).

Utrecht No. 123—124; geb. dat. l/III 1925; Leeftijd moeder: 23 jr.; Leeftijd tweeling: 8 jr.

tw-

taó fa ó

Baringsverslag (No. 360-1925).
Nageboorte«

„twee gescheiden placentae. De placentae worden met vol-
ledige vliezen 15 minuten na elkaar geboren.quot;

Tweelingen i E. E.

Zij zijn identiek t.o.v. alle erfelijk-bepaalde kenmerken.
Beide toonen abnormaal sterke grocving van de tong (lingua
scrotalis) en bijzondere, overlangs verloopende. pigment-
.strcepen in dc knieholten.nbsp;quot;

Q

tw-

-ocr page 170-

Utrecht No. 125—126; geb. dat. 10/VII 1927; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: 6 jr.

^nbsp;\'nbsp;Q u-_gQ bw- g

(T lt;) n.. è i! 0

Ó Ó Ó Ó ó i Ó i ^^ód é^ i t
ie. \'Pi/is

1922

Baringsverslag (V. P. No. 943—27).
Nageboorte:

„De placenta bestaat uit twee placentae. Er zijn twee choria
en twee amnia; Twee-eiige tweelingen.quot;

Tweelingen: E. E.

Zij zijn volkomen gelijk ten opzichte van alle genotypische
kenmerken.

(No. 125 is 3 c.M. langer en 1 K.G. zwaarder dan No. 126.)

*) Normaal kind naast anencephalus.

Utrecht No. 129-130; geb. dat. 27/V 1923; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: 10 jr.

U:_pnbsp;9 bw

^ b é

Baringsverslag (V. P. No. 868—23).
Nageboorte :

„Prof. Kouwer onderzoekt de nageboorte welke igt;an monoam-
niotische
tweelingen bleek te zijn.quot;

Tweelingen s E. E.

Zij zijn t.o.v. alle genotypische kenmerken identiek.
Beide duidelijke lingua geographica.
Beide lymphadenitis colli (tuberculor.a?).

-ocr page 171-

] Baringsverslag (V. P. 1744-25).
Nageboorte:

,2 placentae, die door vliezen met elkaar verbonden zijn.
2 choria.quot;

Tweelingen : T. E.
No. 127\'heeft rood haar.
No. 128 heeft bruin haar.
Ongelijke habitus:

Groot karakter verschil ten nadeele van No. 127!

N! 13?-(J8

tw-

tw-

^ ik A i\' ii O

N; mr-iLfi

Utrecht No. 147—148; geb. dat. 9/V 1933; Leeftijd moeden 30 jr.; Leeftijd twecHng: 6 maanden.

Baringsverslag (V. P. 1744-33).
Nageboorte»

„Twee placentae, twee choria.quot;
Tweelingen t T. E.

Vergelijkend onderzoek op den leeftijd van 6 maanden geeft
geen zekere resultaten, echter bestaat verschil in blocdaroep
No. 147 gr. Onbsp;quot;

No. 148 gr. A

Concordant: acute intoxicatie en pyurie.
Discordant: Seborrhoe.

(quot;\'.V\'quot;?nbsp;familie-onderzoek Hoofd.stuk

III van Deel II slechts éénmaal gesteld.

-ocr page 172-

Iw-

(w-

Baringsverslag (V. P. 223—23).
Nageboorte:

„Twee gescheiden placentae, vliezen volledig.quot;
(2e kind koud en asphyctisch).

Tweelingen s T. E.

De iris-structuur, de vorm van het hoofdhaar, van de ooren,
het gelaat en de nagels is ongelijk.

No. 132 toont het volgende complex van afwijkingen
discordant: spastische paraplegic, imbecilitas epileptiforme
insulten, multipele aangeboren oogafwijkingen, asymmetri-
sche, te kleine schedel.

No. 131 is lichamelijk en geestelijk normaal.

9

Utrecht No. 133—134; geb. dat. 1/X 1903; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: 30 jr.

ó ó ó ó ó b ó

Baringsverslag (V. P. No. 1118-03).
Nageboorte:

„Placentae zijn geheel gescheiden. De vliezen waarschijnlijk
volledig.quot;

Tweelingen : T. E.

Groot verschil ten opzichte van alle genotypische kenmer-
ken.

No. 133 No. 13-!
Habitus:nbsp;lichaamslengte : 1.54 M. 1.54 M.

lichaamsgewicht: 64,5 K.G. 45,5 K.G.
De volgende bijzonderheden komen discordant voor:
No. 133 : Nephrolithiasis, appendicitis acuta (appendectomie).
struma diffusa colloides.

Depressieve aanleg met acute melancholie in het puerpcrium.
No. 134 Schizophrene aanleg met paranoide symtomen.

-ocr page 173-

£ s Î s^

Baringsverslag {V. P. No. 662-27).
Nageboorte :

„1 chorion. 2 amnia. 1 placenta.quot;
Tweelingen : E. E.

Zij zijn volkomen gelijk t.o.v. alle erfelijke kenmerken, (wor-
den nog voortdurend door de moeder verwisseld).
Concordant: cutis marmorata, venectasiën, genua valga.
Beide kinderen hebben een krachtige wil, die in doortastend
optreden tot uiting komt.

i

Utrecht No. 137—138i geh. dat. 9/XII 1923; Leeftijd moeder: 36 jr.; Leeftijd twecHng: 9»^ jr.

O tw. _ □nbsp;O

kw.-

à rfb Th

JT

Y.P.\'III
1920

Baringsverslag (V. P. No. 1828-23).
Nageboorte j

„Twee placentae. twee choria, tiree amnia.quot;
Tweelingen t T. E.

Er bestaan zeer groote verschillen t.o.v. de pigmcnt-verdee-

llng-nbsp;j l

, S No. 139: gr. O
Bloedgroep ^ ^^nbsp;^^ ^

Habitus van No. 137 is pyknisch, van No. i38 nesthenisch.
Op den leeftijd van 9/2 jaar:

No. 137 No. 138
lichaamsgewicht: 34.8 K.G. 31.2 K.G.
lichaamslengte : 1.37 M. 1.42 M.
No. 138: zeer sterke thorax-misvorming door rachitis ont-
staan.

No. 137: géén rachitische misvormingen.

-ocr page 174-

i i i i i i i
?nbsp;JT

Baringsverslag (V. P. 1424-23).

Nageboorte:

„Twee placentae door tusschenschot gescheiden, twee choria.quot;
Tweelingen: T. E.

Iris-structuur en -pigmentatie zijn ongelijk, evenzoo vorm van
het hoofdhaar en van de nagels. Cutis marmorata komt
discordant voor.

De instelling van No. 139 is overwegend contemplatief, van
No. 140 daarentegen actief.

Utrecht No. 141-142; geb. dat. 24/V 1924; Leeftijd moeden 25 jn; Leeftijd tweeling: 9^ jn

^LÈ [j9 t-w. -? □

a i

6

-mrv

1».

Baringsverslag (V. P. No. 793—24).
Nageboorte:

„2 placentae welke met volledige bij-behoorende vliezen 5
minuten na elkaar geboren zijn.quot;

Tweelingen! E. E.

Pigment-verdeeling, iris-structuur, lanugo-bcharing, venecta-
siën enz. tot in onderdeden gelijk.
De ouders verwisselen de kinderen herhaaldelijk.
No. 141 : discordant, uniloculaire
sacraal-cyste.

-ocr page 175-

tw.

(T^

TS-3

Baringsverslag (V. P. No. 1452—27).
Nageboorte:

„Twee placentae beiden compleet. 2 choria. 2 amnia; vliezen
van het le kind zeer dun, die van het 2e kind zeer dik!

Tweelingen s T. E.

Er bestaan o.a. pigmentatie-verschillen, verschil in iris-struc-
tuur en ongelijke oorvorm.

No. 143: zeer sterke vergrooting van de tonsilla palatinae
en van het adenoid.

No. 144: Tonsillectomie en adenotomie verricht. (Half jaar
vóór onderzoek).

9

6

a

ff

Utrecht No. 145—146; geb. dat. 31/XII 1925; Leeftijd moeder: 27 jr.; Leeftijd tweeling: 7^ jr.

tw—

d\'S^

1? n?

Baringsverslag (V. P. 1889-25).
Nageboorte t

„Het tusschenschot der vliezen bc::taat uit twee amnia cn twee
choria.quot;

Tweelingen: T. E.

Het hoofdhaar is gelijk van kleur, vorm cn implantatie.
Van No. 146 is dc iris-pigmcntatic donkerder (klein ver-
schil), dc huid is duidelijk donkerder gepigmentccrd, dc
hoofdvorm is smaller en cr zijn enkele sproeten op de neus-
rug. die No. 145 mist.

Oppervlakkig beschouwd is dc gelijkenis der kinderen
ztV\'r groot (wordt door dc photo juist weergegeven).
Door vreemden worden dc kinderen verwisseld: dc ouders
echter vergissen zich nooit en zien groote verschillen.
Geestelijk ontbreekt ccn bijzondere binding tusschen de twee-
lingen. Zij vechten herhaaldelijk samen cn gedragen zich in
dit opzicht geheel als T. E. tweelingen.

9.

tw. -

e.

TT

-ocr page 176-

Ó ó 6 inbsp;cTFS

Baringsverslag (V. P. No. 18—25).
„Er

zijn twee placentae, die met elkaar vergroeid zijn.
Er zijn twee choria en twee amnia.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaat verschil van haar- en iris-kleur. De iris-structuur
is ongelijk evenals de lanugo-beharing, die bij No. 150 zeer
sterk, bij No. 149 slechts sporadisch ontwikkeld is.
Discordant: No. 149, radiair gekromde pinken.
No. 150, tonsil-hypertrophie.

9

tw._ ?

Utrecht No. 153-154; geb. dat. 22/XI 1921; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: 12 jr.

tw.

ö 6 amp;

Inbsp;1

Baringsverslag (V. P. 1851 — 1921).
Nageboorte i

„Twee amnia, twee choria ook in het tusschenschot, één
placenta! Vaatverloop?quot;

Tweelingen: E. E.

Zij verhouden zich t.o.v. alle genotypische kenmerken vol-
komen gelijk.

Beide toonen een abnorm sterke cutis marmorata en een
sproetvorming van gelijke verbreiding en intensiteit. De
habitus is tot in onderdeden gelijk: het beenstelsel is bij beide
zeer krachtig

en zwaar gebouwd.
Beide toonen dezelfde abnormale beharing van de bovenlip.
Menarche bij beide op den leeftijd van 11 jaar met minder
dan één maand tusschentijd opgetreden.
Concordant: chronische furunculosis.

tw.

-ocr page 177-

Baringsverslag (V. P. No.- 1398—23).
Nageboorte:

„2 chorionzakken. 2 amnionzakken, 2 eiige tweelingen; 1 pla-
centa!. elk eigen vaatgehied. scheidingsstreep te zien.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan kleine verschillen in de pigmentatie, echter duide-
lijk verschil in iris-structuur en vorm der ooren en nagels,
evenals in karakter. De volgende afwijkingen bestaan discor-
dant: bij No. 151 hypermetropie en migraine (evenals de
moeder), bij No. 152 dermoid cyste en scrophulodermata.

«jxtyv A» A

triffT

groot gezin
Cp\'? fw-

7^1

Z i (J)

geen ouder^s van tw

ó ó 6égt; ói

6 ó^ ó

T r

/VO/55./56

Utrecht No. 155-156; geb. dat. 28/XII 1922; Leeftijd moeder: 32 jr.; Leeftijd tweeling: 10^ jr.

Baringsverslag (V. P. 1999—22).
Nageboorte ;

,,ßr is óén groote. gemeenschappelijke placenta.
Er is één gemeenschappelijk chorion en 2 amnia.quot;

Tweelingen i E. E.

Zij zijn identiek t.o.v. alle genotypische kenmerken.
Met linker oor is van beide geheel gelijk van vorm, terwijl
het rechter oor verschilt (Bij 155 is de lobulus auriculae
verder vergroeid dan bij 156).

In het bijzonder valt de voor beide concordante habitus
as henicus op, met ylnkkc. zijdelings ingevallen thorax, onder-
ontwikkeld spierstelsel enz. (Zie photo)
Er bestaat een voor beide gelijknamige\'asymmetrie van het
gelaat; de neuzen zijn naar links gericht.

11

161

-ocr page 178-

9

ë ^

X

Baringsverslag (V. P. No. 1746-22).

Nageboorte:nbsp;.nbsp;. • ••

..Elke ioetus heeft zijn eigen placenta, amnion en chorion.

Tweelingen: T. E.

Er bestaan kleine verschillen in pigment-verdeeling, maar
qroct verschil in iris-structuur.

s No. 157. gr. O
Bloedgroep: ^ ^^^ jgg^ ^^^ ^nbsp;, , ^nbsp;■

Er bestaat zeer groot onderscheid in karakter: iNo. 15» is
een eetizelvig, sensitief kind met nachtelijke phobien. No. 15/
heeft een evenwichtig gevoelsleven schijnbaar zonder bijzon-
dere conflicten met zijn omgeving, heeft geen phobeën.

?

0

Utrecht No. 159-160; geb. dat. 18/XII 1921; Leeftijd moeder: 20 jr.; Leeftijd tweeling: 12 jr.

\'bKi

tw.-

TT-r

ó ó Ü ö ó Ó

Baringsverslag (V. P. 1983-21).

placentae, afzonderlijk met de vliezen.

Nageboorte:

„Twee gescheiden
verwijderd.quot;

Tweelingen: T. E.

Zij zijn o.a. ongelijk t.o.v. iris-pigmentatie.

,nbsp;S No. 159 gr. O.M.N.

Bloedgroep ^ ^^ ^^ q

Er bestaat groot verschil in lichamelijke ontwikkeling. (Bij
No. 160 is de puberteit vol ingetreden, bij No. 159 nog niet).
Op den leeftijd van 12 jaar :

No. 159

lichaamslengte : 1.44 M.
lichaamsgewicht: 41.5 K.G.
borst-omtrek : 73 c.M.
No. 160 heeft vol ontwikkelde terminale beharing en mam-
mae, die beide bij No. 159 nog ontbreken.
(N. B. verschil in grootte der handen!)

9quot;\'

No. 160
1.53 M.
53.3 K.G.
83 c.M.

-ocr page 179-

J p

Ii

(5 i 6 6

Baringsverslag (7. P. No. 646—22).
Nageboorte:

„Twee amnia, twee choriaquot;.
Tweelingen: T. E.

Zij zijn ongelijk t.o.v. oog- en huidskleur, habitus enz
Bloedgroep: ^ ^o. 161. gr. O.

\' / No. 162. gr. A.
Concordant: Hypertrophia tonsillarum

Discordant: No. 162 ernstige graad van rachitis, die tot
thorax-misvormingen heeft geleid: vitium cordis (na rheuma)

tw-

tw-

Utrecht No. 163-164; geb. dat. 21/XII 1924; Leeftijd moeder: 34 jr.; Leeftijd tweeling: ^y^ jr.

9__

bw-

tw-

iv.-J-,quot;, : ■.

n

Baringsverslag (V. P. No. 1860—2-1).
Nageboorte t

„Gesteldheid van dc secundinae is tweecHg.quot;
Tweclingcnt T. E.

Er bestaan o.a. verschillen in pigment-verdeeling. iris-struc-
tuur. habitus enz.nbsp;^

Bloedgroep:nbsp;^M.

quot; ^ C No. 16-1. gr. O. N. .

ïiii:

i

WAVquot;

t\'-il,\'

\'-4 O.quot;-».

quot;.Juf.

-ocr page 180-

tw-

Dt

(TTBlb.

Ó

Baringsverslag (V. P. No. 58—20).
Nageboorte:

„Er is maar één placenta. Er zijn twee amnia en twee
choria.quot;

Tweelingen: T. E.

Verschillend t.o.v. alle kenmerken.

) No. 166, gr. A.
Bloedgroep ^ ^^ ^^^ ^^ ^

Opvallend is de pigment-combinatie van witblond haar en
donkerbruine irides bij 165, terwijl 166 donkerbruin haar en
bruine irides heeft.

No. 165 is lichamelijk ten achter bij haar normaal ontwik-
kelde tweelingzuster:

No. 165 No. 166
lichaamsgewicht: 26 K.G. 32.1 K.G.
hchaamslengte : 1.36 M. 1.46 M.
Bij No. 166 zijn er teekenen, dat de puberteit i: ingetreden,
die bij No. 165 geheel ontbreken.

u-

Utrecht No. 169—170; geb. dat. 31/XII 1921; Leeftijd moeder: 28 jr.; Leeftijd tweeling: llH jr-

iw. _nbsp;(j^nbsp;—

/5 x/

IT

^ tw._

A I A i ó 1 i

Baringsverslag (V. P. 2045—21).
Nageboorte:

„placentae gescheiden, 2 choria. 2 amnia.quot;

Tweelingen: T. E.

De kleur van het hoofdhaar is verschillend: er bestaat
groot verschil t.o.v. de iris-structuur.

Sproeten en venectasiën komen discordant voor. Karakter en
habitus verschillen in belangrijke mate.
No. 169: nerveus, bewegelijk; lengte 1.53 M., gewicht
30,2 K.G.

No. 170: rustige natuur; lengte 1.50 M., gewicht 34 K.G.

-ocr page 181-

Baringsverslag (V. P. No. 579—1921).
Nageboorte :

„Twee amnia, één chorion; geen vaat-communicatie in de
placenta.

Tv-eelingen : E. E.

De pigment-verdeeling van de irides is niet geheel gelijk, ver-
der zijn de jongens identiek t.o.v. alle genotypische kenmer-

Concordant: Struma diffusa colloides (bij No. 167 iets ster-
ker aanwezig dan bij No. 168.)

No. 167: Systolische souffle over de mitralis, géén verschijn-
zuiverquot;^quot;nbsp;harttonen

u-

irP o

1

«T i«»i6a

Utrecht No. 305-306; geb. dat. 1911; Leeftijd moeden 28 jr.; Leeftijd tweeling: 22 jr.\'

(Stamboom-, zie no. 167—168).
Nageboorte:

Niet bekend; de tweelingen zijn niet in dc V. P. geboren.
Tweelingen t T. E.

Zij verschillen o.a. in pigmentatie van dc huid, het Iioofdhaar
cn de oogen.

Bloedgroep: Jnbsp;gr. A

(\'No. 305, gr. O
Menarche-verschil bedroeg 9 maanden

f ^■■quot;quot;Jl\'^\'quot;quot;quot;\'-\'\'nbsp;de glandula thyreoidca

is bij beide in gelijke mate vergroot.

-ocr page 182-

J 9

lt;?x I ^

6 à 6\' i ^

Baringsverslag (V. K. 213-32).
Nageboorte :

„Eén chorion. twee amnia. een placenta met bijplacenta.quot;
(Men zie de teekening op blz. 39).

Tweelingen : E. E.

Zij zijn volkomen gelijk t.o.v. alle genotypische kenmerken.
(Slechts de dikte van de heli.x verschilt eenigszins; de oor-
vorm is van beide gelijk).
Concordant: urticaria.

tw,-

tw /

(j^ (j)

Utrecht No. 173—174; geb. dat. 7/IX 1932; Leeftijd moeder: 35 jr.; Leeftijd tweeling: 1 jr.

i9

(b amp;

T

T

Baringsverslag (V. P. H54-1932).
Nageboorte :

„2 volkomen gescheiden placentifc met bijbehoorende vliezen
volledig voor den dag (jckomen.quot; ,,,

Tweelingen : T. E.

Er bestaan o.a. verschillen in kleur cn vorm van het haar.

P, .nbsp;\\ No. 173, gr. OM.

Bloedgroep

/ No. 174. gr. AM.
Concordant: rachitis gravis in floridc stadium, No. 173 tho-
rax-misvorming, No. 174 promineerende tubera frontalia en
sterker epiphyse-vcrdikking maar vaste onvervormde thorax.

9

S

-ocr page 183-

bw.-

fi

r

Baringsverslag (V. P. 133—20).
Nageboorte s

„Er is één placenta met twee choria cn amnia.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij verschillen in kleur en vorm van het hoofdhaar en kleur
van de huid.
De karakters zijn gelijk.
(Bloedgroep-bepaling werd niet toegestaan.)
Concordant: Sterk vergrootte tonsillen; bij 176 werd tonsillec-
tomie verricht.

-A

9 9

trw.-

9

Utrecht No. 177-178; geb. dat. 20/X 1918; Leeftijd moeder: 38 jr.; Leeftijd tweeling: 14i^ jr.

[---

i i ó i i\'i iife^^A

OTT TT

OET I

2chói-U

chorin

Baringsverslag (V. P. 1535—18).
Nageboorte t

..Gescheiden placentae, (wee chorion- cn twee amnion-
vliezen.

Tweelingen : T. E.

Er bestaan o.a. groote vcrsciiillcn in de pigment-verdeeling cn
de iris-structuur.nbsp;quot;

Groot verschil in lichamelijke ontwikkeling: No. 177 No 178
Op I4H jarigen leeftijd: lichaamslengte-: 1 55 m 1.71 m
lichaamsgewicht: 40.7 kg 56.1 kg

Inbsp;vd ontwikS;

in tcgen.stelling met No. 177, die nog geen pubcrteit-.sympto-
men heeft.

Cmicordant: Struma diffusa colloides (177 sterker mate dan

è---

_P

-ocr page 184-

tw.^

(Fquot;?quot;!

ó i ó ^ è

Baringsverslag (V. P. No. 90-19).
Nageboorte:

„1 chorion, 2 amnia, geen duidelijke vaatverbindingcn tus-
schen de helften.quot;

Tweelingen: E. E.
Identiek t.a.v. alle kenmerken.

De lichamelijke ontwikkeling is tot in onderdeelen volkomen
gelijk.

De hoofdmaten zijn absoluut gelijk;
-lengte verschillen onbeteekencnd:
distantia fronto-occipitalis:
distantia bi-parietalis:
circumferentia fronto-occipitalis:
lichaamslengte:
lichaamsgewicht:
Beide hebben een gelijk goed intellect en een zelfde gelijk-
matig karakter met, krachtig ontwikkeld, ethisch besef.

lichaams-gewicht en
No. 179 No. 180

1.72 cm
14.3 cm
52.5 cm
1.58 m
40.250 kg

17.2nbsp;cm

14.3nbsp;cm
52.5 cm
1.57 m

40.750 kg

Utrecht No. 181 — 182; geb. dat. l/III 1920; Leeftijd moeder: 28 jr.; Leeftijd tweeling: 13^ jr.

_s

A/X/

kw. —

(TT^

6 ó ö 6 6

Baringsverslag (V. P. No. 413—1920).
Nageboorte:

„Dc beide placentae zijn vergroeid, maar dc vliezen gemak-
kelijk van elkaar los te maken, twee choria.quot; •.

Tweelingen t T. E.

Zij verschillen o.a. in pigmcnt-vcrdccling en iri.s-tcckening.
Er bestaat groot verschil in lichamelijke ontwikkeling:

No. 181 No. 182

Op den leeftijd van H]/^ ].: lichaamslengte: 1.66 m 1.50 m
lichaamsgewicht: 52.5 kg 35 kg
Menarche: No. 181 menstrueerde ten tijde van het onderzoek
sedert 6 m.ianden, No. 182 mcn.struccrdc nog niet.
No. 181 is lichamelijk volwas.scn, maar ook geestelijk vcci
ouder dan haar tweelingzuster, die lichamelijk cii geestelijk
nog geheel kind is.

U_

-ocr page 185-

U.-

Qnbsp;- p

^(^(j) [jj)
6 i\' j équot;^

cSquot;

rr

Baringsverslag (V. P. No. 1861 — 21).
Nageboorte:

„Twcc-ciigc tweeling, 2 amnia cn 2 choria, uiterlijk één pla-
centa.quot;

Tweelingen : T. E.

Zij verschillen t.a.v. haar- iris- en huid-pigmentatie.

De irides van No. 184 zijn glad, die van No. 183 zijn met

netvormig uitgespannen trabeculi bezet.

Concordant: vergrooting der tonsillae palatinae.

Discordant: No. 184, Vitium cordis acquisitum (mitralis- insuf-

ficientie, mogelijk na angina ontstaan).

Lichaamslengte en -gewicht bij 183 resp. 184 bedragen: 1.38 m

cn 33 kg. 1.39 m cn 28.5 kg.

No. 183 is evenwichtig, No. 184 nerveus.

Utrecht No. 185—186; geb. dat. 18/XI 1919; Leeftijd moeder: 34 jr.; Leeftijd twecHng: 14 jr.

Q tw- g 9___^

Ui 185 -^m

rJ» 2»5.i»6

Baringsverslag (V. P. No. 1639—19).
Nageboorte:

..Het is een ccn-eiige tweeling, te oordcclen naar c/e schei-
ding tusschen dc vrucht.-akkcn.quot;

Tweelingen t E. E.

Zoowel dc kleur van het hoofdhaar als dc pigmentatie van
dc iris zijn bij No. 185 iets lichter dan hij No. 186.
Dc structuur van de iris i,-. van belde identiek, evenals dc
overige kenmerken (bloedgroep: B, M N.).
Dc jongens worden door dc ouders nog verwisseld.

-ocr page 186-

Baringsverslag (V. P. No. 708—1919).
Nageboorte:

„Volkomen gescheiden placentae, beide met volledige vliezen.\'
Placentae worden na elkaar geboren.

Tweelingen: T. E.

Er bestaat verschil in de pigment-verdeeling van hoofdhaar,
iris en huid.

No. 187 habitus aesthenicus, asthma bronchiale.
No. 188 pyknische habitus, geen asthma.

/«tw

u__

\'-^1=nbsp;I r

\'Vff 22/.7fJ Vf _

Pt^b

Utrecht No. 227-228; geb. dat. 20/VIII 1917; Leeftijd moeder: 32 jr.; Leeftijd tweeling: 16 jr.

No. 187—188

Baring-sverslag (V. P. No. 1338—17).
Nageboorte:

„Dc placentae zijn gescheiden, enkel verbonden door vliezen.
Er zijn twee amnia en twee choria.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigmcnt-ver.schillen cn duidelijk on-
derscheid in iris-structuur.

Het intellect en dien overeenkomstig dc schoolvorderingen,
zijn van No. 227 beter dan van No. 228.

Dit gezin is bij het familie-onderzoek sicciits eenmaal cie-
tcld.nbsp;^

-ocr page 187-

w_

JT

Baringsverslag (V. P. No. 1011—22).
Nageboorte:

„Eén placenta, twee choria, twee amnia.quot;
Tweelingen: T. E.

Zij verschillen in haar- en oog-pigment; de vorm van het
hoofdhaar en van de ooren is ongelijk: sproeten komen dis-
cordant voor.
Concordant: Myopie.

Discordant: door rachitis ontstane thorax-misvormingen bij
No. 190, die ook verder, lichamelijk cn geestelijk, ten achter
is bij haar tweelingzuster.

Utrecht No. 195-196; geb. dat. 18/1 1933; Leeftijd mocden 28 jr.; Leeftijd tweeling: 1 jr.

?

(j) wt él

JT

Baringsverslag (V. P. No. 13-1-33).
Nageboorte j

„Twee afzonderlijke placentae nicf twee choria.quot;
Tweelingen ; T. E.

Er bestaan groote verschillen t. a. v. de pigmeiit-vcrdccÜn-).
den vorm van het hoofdhaar, de afmetingen van gelaat cn
hoofd, den lichaamsbouw enz.

Concordant: rachitis (van No. 196 is dc thorax sterker
rachitisch-misvormd dan van No. 195),
Discordant; No. 195 exsudatieve diathesc
No. 196 pyurie.

-ocr page 188-

f y ? ^

I
•ftifi.«/

Baringsverslag (V. P. No. 370-33).
Nageboorte:

„Gescheiden placentae met twee choria.quot;
1\'weelingen: T. E.

Pigment-verdeeling en iris-structuur zijn verschillend, even-
als de haar-implantatie, de vorm van het gelaat en de
lichaamsbouw.

Utrecht No. 295-296; geb. dat. 30/III 1934;
Leeftijd moeder: 23 jr.; Leeftijd tweeling: 5 mnd.
(14 maanden bij 2e onderzoek).

Utrecht No. 193-194; geb. dat. 19/IX 1931;
Leeftijd moeder: 21 jr.; Leeftijd tweeling: 2 jr.

Baringsverslag (V. P. No. 511—34).
Nageboorte :

„Twee choria. twee amnia.quot;
Twceiingen ; T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen t.o.v. de pigment-vcrdce-
lingen. De lichamelijke ontwikkeling is zeer ongelijk, welk
verschil zich in de eerste leven.sjaren toespitst.

De volgende bijzonderheden doen zich concordant resp. dis-
cordant bij deze drie tweelingparen voor:
No.191—192 concordant: rachitis gravis, débilitas mentis,
multipele fracturen (beide kinderen maakten gelijktijdifl frac-
turen van de beide femora en van dc beide claviculae door).
Discordant: No. 191 algemeene bleekheid van dc huid. op
vaat-spasmen berustende.
No. 193 — 194 concordant: rachitis levior.
Discordant: débilitas mentis en moeilijk te beteren, recidi-

Nageboorte:
Is niet bekend.

Tweelingen: T. E.

Pigment-verdeeling
schillen.

No. 193 heeft een
habitus.

iris-structuur toonen groote ver

•nbsp;--Mvkyiiiino Jllkll(l.-gt; CU 1

pyknischen, No. 194 een asthenischen^nbsp;koprophagic.

No.nbsp;295 — 296 concordant: rachitis gravis.

en

Di.scordant: distrophia .simplex.
(Dc intellcctueele aanleg is van beide een minus-variant, maar
nog niet definitief te beoordeelen.)

In de P. 1-generatie komen psychopathie en vergrijpen tegen de maatschappelijke orde aan beide kanten voor

172

-ocr page 189-

tw-
-r

d) ^^ A

% ó ó ó ék

Baringsverslag (V. P. No. 210—18).
Nageboorte:

..Twee geheel afzondelijke placcntae. Het chorion van den
tweede geborene is overgegroeid tot op de placenta van den
eerste, twee choria.quot;

Tweelingen: T. E.

De iris-pigmentatie is ongelijk, evenals de vorm van het
gelaat en de habitus.

Er bestaat groot verschil tusschen de karakters.
Concordant: exosthema van den caninus (bij beide links
boven); bij beide staan de praemolaren in de bovenkaak
naast- m plaats van achter-elkaar.

9

tw-

r-T

Utrecht No. 201-202; geh. dat. 22/V 1931; Leeftijd moeden 32 jr.; Leeftijd tweeling: 2^ jr.

Zie voor stamboom de tweelingen No. 59—60.
Baringsverslag (V. P. No. 7-15—31).
Nageboorte:

..2 gcschciden placcntae met dc vliezen volledig.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan duidelijke verschillen t. a. v. dc irls-pigmcntatle
en -structuur.

Dc lanugo-beharing van No. 202 is .sterker ontwikkeld.
Dc lichaamsbouw is ongelijk (No. 201 neigt meer tot ccn
pyknischcn. No. 202 tot een asthenischen habitus).
Concordant: Tonsil-hypcrtrohic.

Discordant: bij 201 groeve van Harrison. bij 202 promi-
necrendc tubera frontalia.

-ocr page 190-

Q_Iw___cp O_tw--

-nrb

IT

Baringsverslag (V. P. No. 1116-17).
Nageboorte:

„Geheel afzonderlijke vliezen.quot;
Tweelingen: T. E.

Iris-structuur en -pigmentatie, kleur van het hoofdhaar, vorm
en stand der ooren toonen groot onderscheid.
No. 204 heeft een pyknischen habitus, No. 203 is meer lep-
tosoom.

Het menarche-verschil bedraagt lyi jaar.
Tonsil-hypertrophie bestaat discordant.

cTquot;^

Utrecht No. 205—206; geb. dat. 10/IX 1916; Leeftijd moeden 36 jn; Leeftijd tweeling: 17 jn

bw- p

bw-_n Q_

Baringsverslag (V. P. No. 1437—16).
Nageboorte:

„Eén chorion, twee amnia.quot;
Tweelingen s E. E.

Zij zijn identiek ten opzichte vnn alle genotypi.schc kenmerken
en worden voortdurend verwisseld.

No. 206 heeft een iris-naevus in het rechter oog die bij No.
205 ontbreekt.

Menenarche-verschil bedraagt ± 7 dagen!
No. 206 heeft een uitgebreide tandcaries, draagt een pro-
these en heeft een glad gehemelte; No. 205 heeft slechts
twee carieu.se tandelementen. bij haar is het gehemelte sterk
dwars-gegrocfd.

De oorzaak van dit verschillend gedrag der tand-elementen
is mij niet bekend.

-ocr page 191-

cJ

s-

iióóü ü^üää

Baringsverslag (V. P. No. 375—31).

Nageboorte s

placenta. 1 choTicn-zak. 2 amnion-zakken.
borTnT\'nbsp;\'^\'^deren in dc vliezen ge-

Tweelingen : T. E.

j-^nbsp;genotypische kenmerken,

slechts de bloedgroep is dezelfde.

Discordant: No. 207 impetigo facici.

No. 208 pes equino-varus de.\\tra.

tw-

9

tw-

Utrecht No. 209-210; geb. dat. 10/V 19H, Leeftijd moeder! 25 jr.i Leeftijd tweeling: 19 jr.

s (I

é (j) Ëi

Baringsver.slag (V. P. No. 697—H).
Nageboorte:

..Gesteldheid der nageboorte i$ ftvee-ciig.

Dc eene placenta is bijna 2 maal zoo groot ah de andere.quot;

Tweelingen: T. E.

De pigment-verdeeling is nagenoeg gelijk, evenzoo de iris-

ooren is volkomen verschillend.
No. 209 heeft enkele sproeten, die bij No. 210 ontbreken.
De data der menarche zijn niet nauwkeurig bekend, maar
verschilden slechts weinig.

Verwisseling komt voor. maar niet door de ouders en niet.
wanneer in eikaars gezelschap.

U-

u.

lt;F

-ocr page 192-

-nbsp;---Q _ quot;ó\'lt;) Q b.. q

cTTTTTü

n

Baringsverslag (V. P. No. 220—24).
Nageboorte s

„2 placentae, die na elkaar geboren worden. Een placenta,
aanduiding van plac. circumvallata.quot;

Tweelingen : T. E.

Er bestaat o.a. verschil t.a.v. de pigmentatie van hoofdhaar
en iris.

De lichamelijke ontwikkeling is bij gelijken habitus zeer ver-
schillend:

No. 211 No. 212
hchaamslengte \'nbsp;1.42 mnbsp;1.31 m

lichaamsgewichtnbsp;34.5 kg 25 kg

Concordant: rachitis, Pyelitis, en tonsilhypertrophie. Beide
hadden op 2-jarigen leeftijd stuipen, waarvan geen nadere
oorzaak bekend
is.

Utrecht No. 213-214; geb. dat. 2/Xï 1927; Leeftijd moeder: 33 jr.; Leeftijd tweeling: 6 jr.

Baringsverslag (V. P. No. HS6—27).
Nageboorte:

„1 chorion, 2 amnia, één placenta.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij Zijn identiek ten opzichte van alle erfelijk-bepaalde ken-
merken en worden ook door de ouders onderling verwisseld.

-ocr page 193-

Utrecht No. 217-218; * geb. dat. 6/VIII 1925; Leeftijd tweeling: 8 jr.

Nageboorte: niet nader bekend.
Tweelingen : E. E.

Zij zijn volkomen gelijk t.a.v. alle genotypische kenmerken.
De schedel van No. 217 is langwerpig, de omtrek bedraagt
■ib,5 cm: de schedel van No. 218 is breeder en het voorhoofd
bopt steiler, de omtrek bedraagt ■18,5 cm.
No. 218 toont verschijnselen van langduriger en in ernstiger
mate doorgemaakte rachitis als No. 217; No. 218 is 314 cm
korter dan No. 217.

Het blijkt, dat beide lijden aan synostosis craniofacialis. tupc
Croüzon en beide rachitis gravis doormaakten,
bi) No. 217 is de cella turcica nog dieoer dan bij No. 218
en zijn ook de overige verschijnselen (impressiones digitatae,
No 2l\'r^ divergens enz.) duidelijker uitgesproken dan bij

Deze verschillen ontstonden, doordat No. 217 van zijn 5e tot
10e levensmaand in het Wilhclmina Kinderziekenhuis inten-
sief antirachitisch werd behandeld, (gedurende welken tijd
de aanvankelijk zeer uitgebreide craniotabcs voor een „op-

geheel sloot); No. 218 daarentegen eerst later antirachitisch
werd behandeld en op den leeftijd van VA jaar. voor bron-
cho-pneumonie in het Kinderziekenhuis opgenomen, nog
craniotabcs toonde.

Door de bij 218 veel langer bestaande schcdelweekheid kon
de te vroege verbeening der schedelnaden hier eerst later
haar uitwerking ontvouwen als bij No. 217: dus:
craniotabcs
contro synostosis,

H^.\'^n\'ln\'^Tquot;nbsp;quot;quot;bijzonder type van debilitas men-

tis; zij zijn hypcrvigile cn hypotenace.

Dit geval valt buiten ieder serie-onderzoek.

-ocr page 194-

tw.-

dr

Ó Ó Ó óéhóóó^óó

Baringsverslag (V. P. No. 553—14).
Nageboorte s

„Eén chorion, twee amnia. Enkele vaten aan den rand com-
municeeren met vaten der andere navelstreng. Het was een
een-eiige tweeling.quot;

Tweelingen: E. E.

Er bestaat geen verschil tusschen de tweelingen t.a.v. eenig
erfelijk-bepaald kenmerk.

De lichaamslengte van beide is 1.62 m. Het lichaamsgewicht
van No. 215 is 46 kg van No. 216 is 51 kg.
Destijds werd geen verklaring gevonden voor het verschil
in lichaamsgewicht, inmiddels maakten beide een specifiek
long-proces door (eerst No. 215, daarna No. 216).
Menarche verschilde één week.

9

Q

tw-

Ó

Utrecht No. 219—220; geb. dat. 15/11 1916; Leeftijd moeden 38 jn; Leeftijd tweeling: 18 jr.

tw-

tt

Baringsverslag (V. P. No. 272—16).
Nageboorte:

„Een groot infarct in dc placenta op de grens van de twee
vruchtzakken.quot;

Tweelingen: T. E.

Zij zijn ongelijk t.a.v. alle genotypische kenmerken,
n, .nbsp;\\ No. 220, gr. O.

Bloedgroep ^ ^^ ^19, gr. B.

Discordant: No. 219 Neurasthenie, No. 220 Crura vara
rachitica en evenwichtig karakter.

9L

tw-

-ocr page 195-

^ 9

d (j)

6

Baringsverslag (V. P. No. H82—H).
Nageboorte:

„Twee gescheiden placentae (door vliezen aan elkaar ver-
bonden). De vliezen zijn volledig.quot;

Tweelingen: E. E.

Zij zijn volkomen gelijk in alle genotypische kenmerken en

worden nog steeds door den vader verwisseld.

De lobulus auriculae ontbreekt bij beide.

Menarche opgetreden op 19-jarigen leeftijd met een maand

tijdsverschil; menstruatie is bij beide onregelmatig

Beide zijn uiterst devoot, hebben geen fantasie en een zeer

beperkt associatie-vermogen.

Concordant: Akrocyanose, perneones. Seborrhoe, acne vul-
garis.

9

tw -

tt

77

I

Utrecht No. 223-224; geb. dat. 30/XII 1915; Leeftijdquot; moeden 24 jn; Leeftijd tweeling: 18 jn

-p e.

Baringsverslag (V. P. No. 1978—15).
Nageboorte i

„Twee-eiige nageboorte; twee gescheiden placentne.
Placentae worden 5 min. na elkaar geboren.quot;

Tweelingen i E. E.

SnmeTkeli^\'quot;\'nbsp;van alle erfelijk-bepaaldc

Belde hebben abnormaal lange handen en smalle sterk ge-
kromde nagels.)nbsp;quot;

Wr\'edenquot;\'\'nbsp;^rie dagen tusschentijd

Concordant: Acne vulgaris.

Q

kw-

3

hv-

-ocr page 196-

Baringsverslag (V. P. No. 844-32).
Nageboorte:

„Eén placenta, 2 choria.

De placentae zijn vergroeid. Nageboorte: 2-ciig.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij zijn volkomen gelijk t.a.v. alle genotypische kenmerken.
Concordant: rachitis gravis en impetigo generalisata.
Discordant: No. 225 endocarditis (insufficientia mitralis).
No. 226 nephritis haemorrhagica.

tw.-

bw-

6

Utrecht No. 229—230? geb. dat. 20/V 1916? Leeftijd moeder: 29 jr.? Leeftijd tweeling: 17 jr.

Q-

u-

Baringsverslag (V. P. No. 796—16).
Nageboorte;

„Dc gesteldheid der nageboorte is twee-eiig. Er zijn twee
placentae die vergroeid zijn cn den indruk maken één tc
zijn:

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in pigmcntatie van hoofd-
haar, iris en huid; ook de iris-structuur is ongelijk.
No. 229 is muzikaal en staat in intellectueelen aanleg ten
achter bij No. 230, die niet muzikaal is maar aardig teekent.
Concordant: rachitis (thorax van No. 229 veel sterker rachi-
tisch\'misvormd dan van No. 230), tonsil-hypertrophie.
Discordant: No. 230
Osteomyelitis.

tw-

9

-ocr page 197-

u. _

r™

A Ó Ó

Baringsverslag (V. P. No. 1326—32).
Nageboorte:

„Eén placenta, één chorion, één amnion.quot;

Tweelingen: E. E.

Zij zijn t. a. V. alle genotypische kenmerken gelijk.
Concordant: rachitis (groeve van Harrison is bij beide aan-
wezig, echter bij 232 dieper dan bij 231).
Van beide is de groote fontanel nog wijd open en reikt tot
aan de haargrens.

De tonsillen zijn bij beide kinderen vergroot, echter bij 232
in sterker mate als bij 231.

Discordant: 231 dermoid cyste orbitae, 232 haemangioma
vulvae.

Q

Iw. _

S

Utrecht No. 233-234; geb. dat. 26/III 1933; Leeftijd moeder: 40 jr.; Leeftijd tweeling: 1 jr.

i---

n

Baringsverslag (V. P. No. -180-33).

„Txvec choria. twee amnia. tngt;cc ahondcrlijkc placcntae.quot;
Tweelingen i T. E.

Er bestaat t.a.z. van dc iri.s-pigmcntatic een duidelijk ver-
schil tusschen dc kinderen. Ook dc vorm van het gelaat dc
ooren cn dc nagels is ongelijk.

Discordant: No. 233, akrocyanose cn c.xsudaticvc diathc.sc.

-ocr page 198-

Q tw. - p Q bw. — g

T)

Baringsverslag (V. P. No. 770—17).
Nageboorte:

„Men krijgt den indruk, dat er twee amnia zijn en één chorion.
Naar \'t schijnt hadden beide foetus hun eigen vaatgebied.
Beide navelstrengen zijn 30 cm lang.quot;

Tweelingen: E. E.

Zij zijn gelijk t.a.v. alle genotypische kenmerken. Beide too-
nen akrocyanose en lingua geographica .
Het menarche-verschil bedroeg ± 6 maanden.
Beide hebben constitutioneel zuigelingen-eczeem gehad.

Utrecht No. 237—238; geb. dat. 24/VI 1916; Leeftijd moeder: 34 jr.; Leeftijd tweeling: 17^ jr.

9 Q

(Baringsverslag No 1027—76.)
Nageboorte;

„Twee gescheiden placentae met dc vliezen afzonderlijk voor
den dag gekomen.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigment-verschillen.
Bloedgroep.
No. 237, gr. O.
No. 238, gr. A.

De lichaamsbouw is volkomen ongelijk: No. 237 No. 238
lichaamslengte: 1.80 M. 1.67 M.
lichaamsgewicht: 72.7 K.G. 55 K.G.
(Evenzoo de inteliectueeie aanleg: (No. 237 is .slager,
No. 238 verricht zelfstandig kantoorwerk.)

U _

tw. _

-ocr page 199-

^ 9

ö ó Ó Ó Ó Ó Ó
n

(«f I ?;

Baringsverslag (V. P. No. 1678—1913).
Nageboorte;

„De twee placentae vormen een geheel.
Er waren 2 amnia en 2 choria; een placenta helft is klein,
de tweede is veel grooter. De eerste placenta vertoont een
rand-mfarct.quot;

Tweeling bij de geboorte:

Het bij de kleine placenta behoorende kind weegt 1600 qram
en IS 45 cm lang (No. 241); het andere kind weegt 2800
gram en is 48 cm lang (No. 242). Beide kinderen worden
gedurende twee dagen in de kliniek opgenomen, maar daar
zi)
beide een voldragen indruk maken en geen couveuse be-
liandcimg behoeven, weer ontslagen.

Tweelingen op den leeftijd van 20 jaar: E. E. ol T. E.
De kleur van het hoofdhaar van No. 241 is donkerder bruin
dan van No. 242, hetzelfde verschil bestaat t.a.v. dc iris-
pigmentatie.

Er bestaat verschil in lichamelijke ontwikkeling:

r.\', , No. 241nbsp;No. 242

Uchaamslengte : 1.52 M.nbsp;1.60 M

Uchaamsgewicht: 50.5 K.G.nbsp;58,7 K G

Menarche op den leeftijd van: 16 jaarnbsp;14 jaar\'

ür bestaat cchtcr t. a. v. den vorm van hoofd, lichaam extre-
miteiten in het algemeen, zoowel als t.a.v. de verschillende
onderdeelen als oorvorm. grocvinq van tong cn gehemelte,
nagels, bi zondcre pigmentatic-gebicdcn. klank van de stem
enz een dermate treffende geliikhcid. dat naar mijn persoon-
lijkc overtuiging dit paar tweelingen uit ccn zygote .Let zijn
voortgekomen. Ook t. a. van intellcctueelcn aanleren ge-
welslcvcn zijn de tweelingen gelijk; beide zijn psycLpathen

met gcring-ontw kkcid ethisch gevoelsleven. (Mei, beSöu
^^

Wanneer wij on.s afvragen hoe de bovcn-vcrmcldc ver-
schillen tot stand kwamen, dan geeft dc nageboorte eschri -
ving hiertoe de eerste aanwijzing. Reeds vöór de gebSc
toch onderging No. 241 den invloed van een aan Ima p a-
ccnta toegebracht trauma, waarvoor No. 242 gespaard bleef
Wanneer het daarbij gebleven ware. dan
zou dit\'pur nvcc-
lingen zmverder en gemakkelijker te beoordeelen Sn dan
thans het geval is; No. 241 toch onderging op S-ja igen lÏÏ
tijd een uitgebreide verbranding met kokeSdnbsp;lï gene-

beh.n rinbsp;voorhoofd eS t

241 i\' het Z. H. dyphthene door. (Vóór de verbrandino -ou
de gel^kenis tot vcpvisse ens groot zijn geweest.) ^
No. 241 is dus ook na haar geboorte door
standigheden bij haar tweelingLster ten

en 2 ^ilchn\'rï dn\'^l \'\' T\'\'^«^\'^quot;««^quot;oemde verschillen
cn de die oriale eivlies-hcvinding twijfel aan dc diagnose

.• .Gerechtvaardigd zou voorkomen is dit al-
bij het familic-ondcrzoek niet geteldnbsp;quot;

neoretiscn belang. Bij polysymptomatisch onderzoek heb ik
hier geen objectieve diagnose kunnen stellen.

bw-

bw-

-ocr page 200-

tw-

tw-

Baringsverslag (V. P. No. 677—20).
Nageboorte:

„Het tusschenschot bestaat uit 2 amnia. Er is één doorloo-
pende chorionzak. Er zijn vaatverbindingcn in dc placenta.
Een-eiige tweelingen.quot;

Tweelingen: E. E.

Zij zijn identiek; de karakters en de intellectueele aan-
leg komen tot in bijzonderheden overeen. Beide zijn graphisch
begaafd.

Van beide valt de smalle bovenkaak en het vooruitspringende
neusbeen op.

Utrecht No. 243—244; geb. dat. l/II 1913; Leeftijd moeden 34 jr.; Leeftijd tweeling: 21 jr.

Q u — g Q_

^ i 6 i W ^ 6 i i

Baringsverslag (V. P. No. 187-13).
Nageboorte:

„Dc placcntae vormen schijnbaar één geheel. Aan dc moe-
derlijke zijde is duidelijk ccn scheiding tc zien.

Tweelingen i T. E.

Er zijn 2 amnia en 2 choria.quot;

De pigment-verdeeling van hoofdhaar cn iris toont groote
verschillen.

n, .nbsp;^ No. 243, gr. A

Bloedgroep ^ ^o. 244. gr. B

Lichaamslengte en -gewicht verschillen op dc volgende, voor

T. E. tweelingen kenmerkende wijze:

No. 243 : 1.67 M. cn 62 K.G.. No. 244 : 1.63 M. en 65.2 K.G.

tvv. -

-ocr page 201-

bw ?

m

Ó Ó 6

Baringsverslag (V. P. No. 995—15).
Nageboorte:

..Eeneiige tweeling: twee amnia en één chorion.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij zijn volkomen gelijk t.a.v. den gelaatsvorm, de iris-pigmen-
tatie en de iris-structuur.

Beide lijden aan een zich op identieke wijze uitende,

Ichthyosis generalisata. \'

De volgende kenmerken verschillen echter :

No 245; kleur van het haar is rood, dc vorm van het haar

IS krullend tot kroes en het haar staat af van het hoofd.

liet geheele bovenlichaam is bedekt met ccn zeer qroot

aantal sproeten.nbsp;^

No. 246: kleur van het haar is donkerder rood. de vorm van

irgegoffdnbsp;ingeplant.

Sproeten zijn minder dicht gezaaid cn komen in het bijzonder
op het ge aat en dc onderarmen en minder op den romp voor
dan bij No. 245.

No. 245: lichaamslengte 1,631-2\' M; lichaamsgewicht 60 K.G

No. 246: ...... 1,62 M: ...... 397 KG

Mennarche No. 245 op den leeftijd van 14 jaar. quot; quot; quot;

ynbsp;No. 246 nog niet (sec. geslachtskenmerken zijn

volledig aanwezig.)nbsp;\'

No. 246 lijdt vanaf haar lle levensjaar aan asthma bronchiale.
die met een bronchitis chronica gepaard gaat en waardoor
een sterk emphysccm is ontstaan met starre thorax en schier
onbewegelijk laagstaand diaphragma.

No. 245 heeft niet dc minste aanduiding van asthma cn liccft
nooit bronchitis.

Een bijzondere organische oorzaak (struma rctrosternalis cor-
pus alienum enz.) moet op grond van uitgebreid klinisch en
Kontgenologisch onderzoek worden uitgesloten (Het
F^o. onderzoek werd door Dr. C. M. Kok verricht )
Het lt;^scordant voorkomen van asthma bronchiale bij dit geval
van E. h, tweelingen is tc meer intcrrcssant, daar ook een
ejgen zuster en twee neven der tweelingen a.thmalijdcrs zijn

dUnn^ Hnbsp;^t^ orond van een „familiaire

dispositie geacht moet worden tc zijn ontstaan.

♦ Ook dc overige broeders en zu.tcrs toonen in meer of
mindere mate ichthyosis.

quot; Sedert het eerste onderzoek menstrueerde No. 246 twe
maal met een tusschentijd van zes maanden
Zie verder blz. 109.

(F

-ocr page 202-

fcw. - g

S

Baringsverslag (V. P. No. 1544—12).
Nageboorte:

„Twee volkomen gescheiden placentae, beide met volledige
vliezen.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in pigment-verdeeling en
iris-structuur.

De menarche trad op met ± 6 maanden tijdsverschil.
De karakters zijn volkomen verschillend: No. 247 heeft een
cyclothymen, No. 248 een phlegmatischen aanleg.

bw. — g

Utrecht No. 249—250; geb. dat. 15/IX 1911; Leeftijd moeder: 34 jr.; Leeftijd tweeling: 22 jr.

bw. — g

p]

óh 6 i i

ir

Baringsverslag (V. P. No. 1186—11).
Nageboorte:

„2 choria, 2 gescheiden placentae.quot;
Tweelingen : T. E.

O

bw-

Er bestaan o.a. groote ver.schillen in dc pigmentatie van het
hoofdhaar en de iris.

No. 249 No. 250
1.65 M. 1.81 M.
63.5 K.G. 67.5 K.G.

Lichaamsbouw is ongelijk:
lichaamslengte :
lichaamsgewicht :
Concordant: muzikaliteit.

-ocr page 203-

Q

é 6 È

ó ióóóiééc^óicii

Baringsverslag {V. P. No. 554—10).
Nageboorte:

„fwcc choria. (Dc tweede placenta is plaatselijk over de
eerste heengcgroeid.)quot;

Tweelingen: T. E.

Op grond van onderscheid in de kleur van het haar en van
de iris. Ook de vorm van de onderkaak is bij de tweelingen
zeer verschillend.

Menarche-verschil bedraagt ± 12 maanden.
No. 251 : hypermenorrhoe. No. 252: dys- en Oligomenorrhoe.
Discordant: No. 252 toont een opvallend sterke akrocyanose
en hjdt aan cpilcpsic._die zich als genuine epilepsie voor-
doet. echter eerst post-traumatisch zou zijn opgetreden.

tw-

(7

Utrecht No. 253-254; geb.dat. 13/11 1911; Leeftijd moeder: 27 jaar; Leeftijd tweeling 23 jaar.

t?t

D

Baringsverslag (V. P. No. 4S5—11).
Nageboorte:

„Dubbel amnion cn dubbel chorion.

Dc beide placentae zijn igt;oor ccn deel gcschciden.quot;

Tweelingen: T. E.

De pigmcnt-vcrdceling komt nagenoeg overeen. T. a v den
vorm van het gelaat cn van dc ooren bc.-,tnan groote verschil-
len, cvcnzoo t.a.v. den habitus.
(Lichaamsgewicht

resp. 41 K.G. cn 53.5 K.G.)
Mcnarchc: No. 253 hypermenorrhoe, ernstige pubcrteitsbloc-
ding van twee maanden.

No. 254, mcnarchc 12 maanden later, cumcnorrhoc.

-ocr page 204-

tw/\'

(TT^

O

Baringsverslag (V. P. No. 1526-09).

Nageboorte t

„Dc twee placentae zijn niet vergroeid maar verbonden door
het chorion. Ieder der vruchten had een amnion tesamen
echter één chorion.quot; 1

Tweelingen: T. E.

Er bestaat o.a. groot verschil in haar- en oog-pigment.

,nbsp;S No. 255. gr. A

Bloedgroep: ^ ^^^ ^56. gr. B

Ook t.a.v. den habitus bestaat groot onderscheid; No. 255
asthenisch. No. 256 pyknisch.

9

tw-

Utrecht No. 257—258; geb. dat. 6/V 1909; Leeftijd moeder: 35 jr.; Leeftijd tweeling: 24 jr.

P 9

^ [j] (S) M c^] ii
ó ó A 6 óóód^ó

Baringsverslag (V. P. No. 560-09).

Nageboorte i

„Er zijn twee volkomen gescheiden placentae, twee amnia cn
twee choria.quot;

Tweelingen: T. E.

Zij zijn ongelijk t.a.v. alle kenmerken, met uitzondering van
de bloedgroep die voor beide dezelfde is.
No. 257 is phlegmatisch van aanleg, heeft een beperkt asso-
ciatie-vermogen, is over het algemeen goedig maar kan zeer
driftig worden.

tw.-

tw-

No. 258 is vcrsatiel cn egocentrisch, heeft een minder goed
ontwikkeld ethisch gevoelsleven dan No. 257; de intellcc-
tueele aanleg is echter beter, hetgeen o.a. in de schoolvorde-
ringen tot uiting komt.

1nbsp; Zie Deel I. 2e Hoofdstuk, blz. 39.

-ocr page 205-

9

Ó Ó Ó ü V ^

Baringsverslag (V. P. No. 1598—11).
Nageboorte:

„twee choria: de placentae waren gescheiden.quot;
Tweelingen: T. E.

Zij verschillen o.a. in haar-, iris-, huid-pigment.

De habitus is ongelijk: pyknisch-asthenisch.

Het karakter is ongelijk: cyklothym-phlegmatisch.

No. 259 toont meer en uitgebreider sproetvorming dan No.

260; No. 260 toont een sterke akrocyanose, die bij No. 259

afwezig is.

Er bestaat een opvallend verschil in tong-relief: de tong van
No. 259 heeft diepe dwarsgroeven in het oppervlak (lingua
scrotalis): No. 260 heeft een gladde blecke tong met eeni-
germate atrophisch oppervlak.

(Men vergelijke dit geval met Utrecht No. 123—124.)

Utrecht No. 261-262; geb. dat. 6/X 1907; Leeftijd moeden 43 jn; Leeftijd tweeling: 26 jr.

J?

(j) ^ (Tquot;^
cTTTTTTT^

It

Baring.svcr.slag (V. P. No. 1242—07).
Nageboorte:

..Twee geheel gescheiden placentae. een kleine cn een
groote.

Tweelingen: T. E.

Er bestaat o.a. groot onderscheid t.a.v. de pigment-verdcclinci
\\ No. 261, gr. Onbsp;^

( No. 262, gr. A. B.
Mcnarchc-ver.schil: 214 jaar.

Karakter cn intcliectueele aanleg zijn ongelijk: No. 261 is
dcpre.ssief. heeft normaal intellect, No. 262 heeft een weinig
bewogen gevoelsleven en een zeer beperkt associatie-vermo-
gen (Oligophrenie).

No. 262 discordant: kypho-scoliosis, dorsalis juvenilis.

tw-

tw-

-ocr page 206-

tw-

(Tf^

ó ó óóo/Vóóóóóóóit^iiJ t^i

Baringsverslag (V. P. No. 174—32).

Nageboorte:

„Gemelli fwee-eiig.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan slechts geringe pigmentverschillen, echter groot
onderscheid in iris-structuur en vorm der ooren; cutis mar-
morata komt discordant voor.

No. 263 is meer athletisch, No. 264 meer gracile gebouwd,
zooals in de verhouding lichaamslengte — lichaamsgewicht
tot uiting komt: (0,84 M. en 11,2 K.G., 0,79 M.
en 9.2 K.G.)
Discordant: No. 264: tonsilhypertrophie, No. 263: sterke
Seborrhoe.

9

u

tw-

Utrecht No. 265—266; geb. dat. 13/IX 1930; Leeftijd moeder: 25 jr.; Leeftijd tweehng: 3 jr.

(Zie stamboom: No. 185-186).
Baringsverslag (V. K. No. 392—30).
Nageboorte:

„twee normale complete placentae gescheiden door vlies, één
chorion, twee amnia.quot;

Tweelingen : E. E.

Zij zijn geheel gelijk t.a.v. alle genotypische kenmerken en
worden voortdurend verwisseld.

De karakters schijnen identiek gelijk, beide kinderen zijn ac-
tief, zoeken zelf.standige bezigheid en geven uiting aan een
gelijk-krachtig ontwikkelde wil.

-ocr page 207-

Baringsverslag {V. P. No. 1398—09).
Nageboorte :

..Twee placentae, die van het eerste kind 2 maal zoo qroot

als van het tweede kind.quot;

Beide placentae met hunne vliezen volledig.

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in pigment-verdeeling:
groeten en akrocyanose komen discordant voor.
De karakters zijn ongelijk: sanguinisch-phlegmatisch.
Menarche verschilde 12 maanden: menorrhoe is bij beide
regelmatig, echter met een constant verschil in intensiteit.

9

tw.-

Ö
3T

N« 30^-508

tw-

c? i 6 i i i

JT

Nf267-36a

Utrecht No. 307-308; geb. dat. 7/VII 1921; Leeftijd moeden 39 jr.; Leeftijd tweeling: 13i^ jr.

Baringsverslag (V. P. No. 1030-21).

Nageboorte i
„Tti-cc
volkomen gescheiden placentae.quot;

Tweelingen» T. E.

groote pigmentatie-verschillen.

pcctef carS:\'quot;\'^nbsp;^

tVeden^\'\'nbsp;® \'quot;\'-i\'-^^den vóór het onderzoek opge-

S\'bn\'dquot;.nbsp;karakteronderscheid

als bij de twee oudere zusters werd waargenomen.

-ocr page 208-

bw-

Ó üi^öóóóö

Baringsverslag (V. P. No. 586—09).
Nageboorte :

„Een gezamenlijk chorion, 1 elk der niet vergroeide placentae
een amnion.quot;

Tweelingen: T. E.

Zij gedragen zich discordant t.a.v. alle genotypische kenmer-
ken.

O, ,nbsp;\\ No. 269, gr. B

Bloedgroep: ^nbsp;\' ^ _

^ ^ (\' No. 270, gr. O
Discordant: No. 269
Genuine epilepsie (groote en kleine
aanvallen, absenties, typische karakterveranderingen, patho-
logische devotie en zeer ijdel).

No. 270 Neurasthenie (folie du doute, dwangvoorstellingen,
casque en fer enz.); daarnaast uitstekend intellect, ijverig
handwerker, niet ijdel, weinig godsdienstig.

Utrecht No. 271-272; geb. dat. 2/VI 1933; Leeftijd moeder: 26 jr.; Leeftijd tweeHng: 11 mnd.

tw-

i ó ti cfbóó é ó (Ê\'

Baringsverslag (V. K. No. 207—33).
Nageboorte:

„Twee placentae. de eene ligt gedeeltelijk over dc andere
heen. echter zijn beide gescheiden. Twee choria.quot;

Tweelingen : T. E.

Zij verschillen o.a. in haar- cn iris-pigmentatie: de iris van
No. 271 toont een gladde voorvlakte, die van No. 272 grove
trabeculi.

No. 271 heeft zes tanden, die alle carieus zijn. duidelijke
rachitis cn anaemie (Hgb. 48 %).

No. 271 heeft twee gave tanden, eveneens duidelijke rachitis
maar geen anaemie (Hgb. 75 %).

Voor zoover na te gaan, gebruikten beide kinderen hetzelfde
voedsel.

9

1nbsp; Onjuiste waarneming, zie blz. 39.

-ocr page 209-

Q U-

r^ A

oö A M ^ ^

quot;nbsp;Ob

Baringsverslag (V. P. No. 769-08).
Nageboorte;

..Een placenta, een chorion. tivee amnia.quot;

Uit het baringsverslag blijkt, dat zoowel voor de geboorte
van iiet eerste als voor die van het tweede kind de vliezen
kunstmatig moesten worden gebroken; dit wijst op de aan-
wezigheid van twee choria.

Tweelingen: T. E.

Zij zijn t.a.v. alle genotypische kenmerken discordant
Bloedgroep: ^ No. 273. gr. A B.

tw-

\' ^ No. 27-i. qr. A.
Menarche-verschil 5 jaren! (resp. op 12 en 17 jarigen leeftijd).

Tijdens het leven bestonden groote verschillen.

Utrecht No. 277-278; geh. dat. 1/IV 1908; Leeftijd moeder: 26 jr.; Leeftijd tweeling: 26 jr.

kw-

P

1)

Baringsverslag (V. P. No. -102-08).
Nageboorte:

..Dc enkchoiidige placenta heeft éón chorion. waarop zich
een dikke en volledige laag decidua bevindt, twee
amnia.quot;
Tweelingen i E. E.
Zij zijn identiek.

Beide toonen dezelfde algemeen-afwijkende lichaamsbouw,
die met onder een bijzonder type is te brengen en „akrome-
galoid genoemd zou kunnen worden: (alle beenderen zijn
opmerkelijk krachtig en zwaar ontwikkeld, breede massieve
onderkaak groote angulair gebogen neus, breede heupen,
sterke lendenlordo.se; daarbij een opvallend blanke, pigment-
arme huid en wilskrachtige en opgewekte aard)
Menarche: No. 277 op I8ij jarigen leeftijd, men.ses zijn on-
regelmatig cn intensief om de 19 ä 22 dagen
No. 278 op 20-jarigen leeftijd, men.ses zijn onregelmatig en
intensief om de H ä 18 dagen.

Dus concordant: menstruatio tarda, poly- en hyper-menorrhoe.
Beide maakten \'JPPcndicitis en appendectomie door. (No. 277
op 18 jarigen. No. 278 op 21 jarigen leeftijd; Bij No. 277
was de appendiciti.s door peritonitis gecompliceerd.)
De moaelijkheid bestaat, dat het voor E. E. tweelingen
relatief groot menarche-verschil door de, bij No. 278 vóór bil
No 277 na de menarche vallende, appendicitis moet worden

H.\'

-ocr page 210-

Baringsverslag (V. P. No. 973—08).
Nageboorte!

„Een placenta, één chorion, twee amnia.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij zijn identiek ten aanzien van alle kenmerken, worden nog
steeds door den vader verwisseld.

Concordant: gelijknamige asvmmetrie van hersen- en aange-
zicht-schedel; de linker helft is in haar geheel kleiner dan de
rechter helft; van beide wijst de punt van de neus naar links.
Van beide zijn de pinken naar radiair gekromd.
Beide zijn scrupuleus en zeer godsdienstig.

-P O

9

tw-\'

fcw-l

ü itf^k ó

M! 301 -5cW)

Utrecht No. 303-304; geb. dat. 8/XI 1904; Leeftijd moeder: 34 jr; Leeftijd tweehng: 30 jr.

1

N\'275 -2 gt;6

Nageboorte :
niet bekend.

Tweelingen : E. E.

Zij zijn identiek ten aanzien van alle genotypische kenmerken,
worden nog steeds verwisseld.

No. 304 heeft iets donkerder hoofdhaar, vermoedelijk doordat
zijn werkkring hem meer buiten brengt dan die van No. 303
(installateur resp. kantoorbediende).

Concordant: asthma bronchiale tot het 14e levensjaar, thans
geheel vrij van asthma.

-ocr page 211-

tw-

@ (j) a

5-S

Baringsverslag (V. P. No. 841-08).
Nageboorte:

,./ chorion, 2 amnia. 1 phicenta.quot;
Tweelingen: E. E.

S Snbsp;verwisseld,

Bij be.de gehjke en gelijknamige asymmetrie van het aange-
zicht; (neuspunt wijst naar links).

kw-

r

Utrecht No. 281-282; geb. dat. 9/VII 1933; Leeftijd moeder: 36 jr.; Leeftijd tweeling: 5 mnd.

(bij 2c onderzoek: jaar.)

9 tw- □

Baringsverslag (V. P. No. 1904—33),
Nageboorte i

„Een chorion, twee aninia, ccn placenta.quot;
Tweelingen : E. E.

Zij zijn volkomai gelijk t.a.v. alle genotypische kenmerken.
Concordant: rachitis, hypochrome anaemie.

9

-ocr page 212-

i i \'6

Baringsverslag (V. P. No. 1145—33).
Nageboorte:

..Twee volkomen gescheiden placentae. twee choria.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigment-verschillen tusschen de kinde-
ren; in het bijzonder is de huidskleur van No. 283 donkerder

R, ■nbsp;S No. 283. gr. A

Bloedgroep: \' ,nbsp;^ _

^ ^ No. 284, gr. O
Beide hebben rachitis; bij No. 284 is echter de rozenkrans
veel sterker tot ontwikkeling gekomen.

Tb

Utrecht No. 287—288; geb. dat. 1/IV 1906; Leeftijd moeder: 43 jr.; Leeftijd tweeling: 28 jr.

U\'

6 anbsp;d

Baringsverslag (V. P. No. 422—06).
..Er is één placenta.

Het vlies, dat de beide vruchtzakken scheidt, bestaat uit
amnion en chorion.

Hier was dus een twee-eiige tweeling.quot;
Tweelingen : T. E.

De pigment-verdeeling is nagenoeg voor beide gelijk; er be-
staan echter t.a.v. alle andere kenmerken meer of minder
groote verschillen, (b.v.b. zijn de irides van 287 glad. die
van 288 toonen fijne radiaire trabekels enz.)

Bloedgroep: ^ 287. gr. A.

^ ^ ^ No. 288. gr. O.
Discordant: appendicitis (287). tonsilhypertrophie (288).

tw

-ocr page 213-

p iióóióóitóióclióiclid)

I

5x1

O

O

SJ

:w -

Ó ó 6 Ünbsp;A

\\ \' ■

□óó

t=cheilo-qnal-o. polaks -ochisis

S

Baringsverslag (V. P. No. 1889—33).
Nageboorte i
„Eén chorion, één amnionquot;.

Twceiingen: E. E.nbsp;

(Door verschillende omstandigheden werd aanvankelijk het
vergelijkend onderzoek bemoeilijkt: zie hieronder )
Discordant: chcilo - gnato - palato - schisis.
No. 285 : gaaf gehemelte, bovenkaak cn lip. zonder dc oc
ringste aanduiding van ccn gebrekkige ontwikkeling resp.
vergroeiing der aangezicht-uitsteeksels.nbsp;^

No 286: links, volledig gespleten lip en kaak: ook het weckc
cn harde gehemelte zijn gespleten.

(Vast staat: Ic dat de groeiremming in aanleg in dc zygote

3I!s) \'\'\'\'\'\'

2e dat deze z.g.nbsp;..genotypischequot; aanleg .slechts in één der

F^n 1nbsp;tot uiting is gekomen.

^ geïcl\'^nbsp;\' discordantic is niet

Men_zlequot;^wrder deel III blz. 111 cn vergelijke geval „o.

Slw®^nbsp;^^quot;^^«•^ding. no. 286 ficschvocding (koe-

melk); door toevalli^ge omstandigheden verkeerden dc k S-
ren verder gedurende een deel van hun eerste Icvensiaa in
verschillend milieu: het ook op de photo
uitkomende vmd
in huidskleur .s waarschijnlijk het gevolg hiervan.
De aanvankcjik groote onderlinge verschillen zijn echter n ,
de door Dr. B. Brand verrichte lip-pla.stick. in den S^v-.
het tweede levensjaar minder geworden

-ocr page 214-

Q bw- q

(Ë) [jl [j]

Ó 6 Ó 6 Ó éh 6 6
Inbsp;n

Baringsverslag (V. P. No. 244—15).
Nageboorte:

„ttvcc placentae, door vliezen met elkaar verbonden.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan groote verschillen t.a.v. de iris-structuur en -pig-
mentatie, den vorm der ooren enz.

Concordant: skelet-symptomen van doorgemaakte rachitis.
No. 289 is muzikaal, No. 290 graphisch begaafd.

tw-

Utrecht No. 291—292; geb. dat. 26/VII 1907; Leeftijd moeder 35 jr.; Leeftijd tweeling: 26 jn

U

tw-

Ä 6 6 6 égt; ö

Baringsverslag (V. P. No. 918-07).
Nageboorte:

„fii\'cc gescheiden placentae, beide met volledige vlieren,quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in den vorm van h.-t

hoofdhaar, iris-structuur, lanugo-bcharing enz.

Menarche-verschil bedraagt ± I jaar.

Discordant: No. 291 had op 3-jarigen leeftijd convulsics,

daarna ccn blijvende recht.szijdigc fac\'alis-verlamming; No.

291 toont tevens sterke Seborrhoe.

No. 292 maakte pleuritis door.

tw\'

tw-

-ocr page 215-

tw-

9 tw- q
TL

Baringsverslag (V. K. No. 247—33).
Nageboorte:

„Tircc volkomen gescheiden placentae. Twee choria.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o a. groote verschillen in iris-pigmentatie, kleur
van het hoofdhaar, vorm van het oor, iris-structuur enz.
Concordant: a imentaire, hypochrome anaemie en rachitis.
Discordant: No. 293.
Seborrhoe, vitium cordis congenitum.

9

Utrecht No. 299-300; geb. dat. 31/X 1918; Leeftijd moeden 24 jr.; Leeftijd tweeHng: 16

jr.

i 6 6 ^
I

Baringsverslag (V, P. No. 1562—18).
Nageboorte i

„(l^en placenta), twee choria, (wee amnia.quot;
Tweelingen s E. E.

Kr bestaat volkomen overeenstemming i„ „lle belangrijke
erfe ijk-bepaalde kenmerken, slechts de groeving van de tong
IS bi) No. 300 veel sterker dan bij No. 299
Dit paar tweelingen is vanaf den leeftijd van 5 weken ne-

k\'T.nbsp;o.nstandighcdcn. op

2tX) K.M. van elkaar verwijderd opgegroeid

Zij z.ngen clkiu.r .slechts drie maal, gedurende enkele dagen.
Het is opmerke ijk dat ook de psychische functies tot in
fijnste bijzonderheden gel jk tot ontwikkeling zijn gekomen,
waarb j een volkomen gebrek aan fantasie en ein daarmeï
.samenhangend zeer beperkt associatie-vermogcn op den voor-
grond treden Beide liepen met moeite de lagere .school af en
doubleerden twee klassen. Rekenen was voor beide het zwakke
punt cn is dit nog steeds.

(lien quot;itvocrige brnhrijving van dit geval verschijnt elders.)
Photo: Bi, beide i.s de 2e snijtand rechts in de bovenkaak
rrnhmentair aanwezig terwijl deze links niet tot ontwikkel ng

wikkeldquot;quot;quot;\'nbsp;krachtig o7

-ocr page 216-

Baringsverslag (V. P. No. 597—10).
Nageboorte;

„Een-eiige tweelingen, met één gemeenschappelijk chorion en twee amnia.quot;
Tweelingen: E. E.

Hoewel vergelijkend onderzoek werd geweigerd, kon door herhaalde persoonlijke waarneming worden vastgesteld, dat
tusschen de tweelingen een zoo groote gelijkenis bestaat en in het bijzonder de pigment-verdeeling en de habitus volko-
men overeenkomen, dat de diagnose E. E. tweeling, op grond van dc gelijkheid der phaenotypen gesteld, schijnt vast te
staan.

Utrecht No. 301-302; geb. dat. 14/11-1909; Leeftijd tweeling: 25 j.

Baringsverslag (V. P. No. 194—09).
Nageboorte:

„Twee placentae tot één placenta vergroeid, twee choria, twee amnia.
Tweelingen: T. E.

Hoewel vergelijkend onderzoek werd geweigerd moet opgrond van ongelijkheid der phaenotypen worden aangenomen,
dat de tweehngen T. E. zijn. (Er bestaan, zooals door persoonlijke waarneming werd vastgesteld, o.a. verschillen t a v
den vorm en de kleur van het hoofdhaar en den habitus.)

Utrecht No. 309—310; geb. dat. — I — 1899; Leeftijd moeder 21 jr.; Leeftijd tweeling: 35 jr. *

u-

(g) Cj) [j]

16»»

Baringsverslag (V. P. No. 2, 1899).
Nageboorte:

„één placenta, vliezen niet nader beoordeeld.quot;
Tweelingen : E. E.

Zij zijn t.a.v. de belangrijkste erfelijke kenmerken identiek,
gelijk.

De gelaat.sklcur van No. 310 is iets donkerder dan van No.
309; dit verschil komt waarschijnlijk voort uit een verschil in
werkkring (No. 309 is bankwerker, No. 310 asphaltccrdcr.)
Concordant: .scborrhoc en acne vulgaris.
Beide hebben multipele nacvi pigmcnto.si ct papillomatosi.

° Dit geval heeft betrekking op het familieonderzoek.
(Zie blz. 74).

-ocr page 217-

(Voor afstamming zie No. 25—26).
(Nageboorte: niet bekend).

Tweelingen : E. E.

Zij zijn identiek t.o.v. alle erfelijke kenmerken en worden
nog steeds verwisseld.

De puberteit is bij beide eerst omstreeks het 20ste jaar inge-
treden.

Karakter en inteliectueeie aanleg, (de laatste zéér beperkt),
komen tot in bijzonderheden overeen.

Men lette op de kleine schedels en opvallend groote neuzen.

♦ó ó \'(S ó TA Ó Ó

tnbsp;\' I

Dit geval is bij het serie-onderzoek niet meegeteld.
Utrecht No. 313-314; geb. dat. 16/IX 1934; Leeftijd moeder 24 jr.; Leeftijd tweehng: 8 maanden.

t — chcilo — gnato — palato — .schisis.

Baringsverslag (V. P. No. H57).
Nageboorte;

,.Eóii chorion, (wcc amnia, óón placenta.quot;
(Dc diagnose ccn chorion werd door microscopisch onder-
zoek van het tusschenschot bevestigd.)

Tweelingen: E. E.

Zij zijn t.a.v. de pigment-vcrdeeling. dc iris-structuur enz.
identiek.

(liij het vergelijkend onderzoek doen zich dezelfde moeilijk-
heden voor als bij het geval No. 285-286 werden bespro-
ken. zoo mogelijk nog in grooter mate!)
Discordant: chcilo — gnato — palato — schisis.
No. 313: lin, kaak en gehemelte zijn volkomen gaaf.
No. 31-1: lip cn kaak zijn dubbelzijdig gespleten, evenals het
harde cn wecke gehemelte; de spleet door het gehemelte
loopt symmetrisch cn deelt ook dc uvula in tweeën
Hoewel dc familiaire dispositie tot .schisis niet zoo \'duidelijk
is als in geval No. 285-286. gelden toch dezelfde thcorcti-
.sehe overwegingen ook voor No. 313_3H.

Utrecht No. 315—316; geb. dat. 26/VIII 1916; Leeftijd twceUng: 18 jr.

Baring.svcr.slag (V. P. No. 1369-16).
Nageboorte :

„Twee gcscheidcn placentae ieder met eigen vliezen.

Vergelijkend onderzoek werd geweigerd; bij herhaalde observatie der tweelingen kon met zekerheid worden vastacsteld
dat grooti- vcr.schillcn in dc pigmentatie van hoofdhaar cn iris bestaan, op grond waarvan dc diagnose T.
E. quot;tweelina
vast staat.nbsp;quot; quot;nbsp;®

-ocr page 218-

Q^quot; t—__pj.,

égt;ób tfb è

Baringsverslag (No. 485—28).
Nageboorte:

„2 choria, 2 gcschcidcn placentae gcmelli twee-eiig.quot;
Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote verschillen in iris-pignicntatie, iris-
structuur, enz.

Bloedgroepnbsp;O

Er bestaat ccn groot vcrochil in karakter. I phlegmatisch, 1\'
sanguinisch.

r heeft sterk vergrootte tonsillen. I heeft gécn tonsilvernroo-
ting.

9!

Rotterdam II-IF; geb. dat. 8/XI 1932; Leeftijd moeder: 33 jr.; Leeftijd tweeling V/^ jr.

J1 Ql

I

Baringsverslag (No. 953).

..Een gcmecnschiippclijk chorion. één placenta.quot;
Tweelingen : E. E.

Zij gedragen zich ten opzichte van alle crfclijk-aangcicgde
kenmerken identiek.

Beide kinderen hebben ccn crn.stigcn graad van rachitis, die
op geheel dezelfde wijze in het bccnstcl.scl tot uiting komt.

tv..

-ocr page 219-

tw.-

TZ

Baringsverslag {No. 952).
Nageboorte s

„Eén placenta, het tusschenschot wordt door 4 vliezen ge-
vormd In verband daarmee wordt getracht de placenta in
twee placentae te scheiden. Dit is niet mogelijk. Er blijken
innige verbindingen te zijn.quot;

Tweelingen : T. E.

Er bestaat o.a. verschil in pigmentatie van hoofdhaar, huid.
en iris.

Bloedgroep ) !quot; ^ ^
r 111 : gr. O.

III Rachitische pseudo-hydroccphalus: ook verder duidelijke
symptomen van doorgemaakte rachitis.
Iir Rachitis in minder mate:

Schedelomtrck (front.-occip.) : c.M. 50 c.M.
bchedel-indcxnbsp;; 90nbsp;gj

Er bestaat een groot verschil in karakter en intellect ten
gunste van III.

tw.-

9

tw.

Rotterdam IV-IV\'; geb. dat. 10/XII 1911? Leeftijd moeder: 20 jr.? Leeftijd tweeling: 23 jr.

Q

ra

(5

Baringsverslag (No. 4-10—11).
Nageboorte:

„2 complete placentac met twee complete vritchtzakken.quot;
Tweelingen s T. E.

Pigmentvcrdeeling van beiden is nagenoeg nciiik
Er bestaat duidelijk verschil tusschen de tweelingen ten op-

hcSfdh^arnbsp;implantatie van het

Ook dc vorm vi», het gelaat cn van het hoofd is verschillend,
evenzoo de habitus.

Intellectueele ontwikkeling van IV\' is veel beter dan van
IV. hetgeen o.a. in de schoolvorderingen tot uiting is gekomen.

O

-ocr page 220-

II.]
_p

(§ (V\'t É

2

Baringsverslag (No. 666—19).
Nageboorte:

„De placentae zijn gemakkelijk te scheiden. Het tusschen-
schot bestaat uit 4 vliezen, tweeeiige tweelingen.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan onder meer groote pigmentverschillen.
V\' discordant: Pylorospasmus en Appendicitis.

n.1

U -

Iw-

—n

f5gt;

Rotterdam VI-VI\' geb. dat. 1/V 1925; Leeftijd moeder: 30 jr.; Leeftijd tweeling: 9 jr.

ew-

Baringsverslag (No. 278—1925).
Nageboorte t

„Gemelli 2 Eiig, 1 langwerpige placenta, stomp in tweeën tc
scheiden. Hef tusschenschot bestaat uit 4 vliezenquot;.

Tweelingen: E. E.

Gelijk in alle erfelijke kenmerken.

Noch de ouders, noch de grootouders kennen de kinderen
uiteen.

taLg\'\'\'^^quot; quot;quot;nbsp;naam ter her-

Typisch pyknische habitus.

Opvallend sterk ontwikkelde panniculus adiposu.s.

bteeds gelijktijdig optredende urticaria-aanvallen.

-ocr page 221-

tw-

d) jxj) él) ^{it^

^ i i i lAb

Baringsverslag (No. 386—24).
Nageboorte:

..Er zijn 2 afzonderlijke placentae. Er is een tusschenschot
tusschen de placentae. dat uit 4 vliezen bestaat.quot;

Tweelingen: T. E.

amp; bestaan groote verschillen in iris-pigmentatie ennbsp;iris-struc-
Verschil in refractie, oorvorm, enz

aZaeftaafSquot;\'quot;\'quot; akrocyanose, diastema.nbsp;scapulae

yjpnfakrocyanose. enz., echter alle tandelementen
cdneus.

Rotterdam VIII-VIII\'; geb. dat. 9/1 1925; Leeftijd moeder: 31 jr.; Leeftijd tweeling: 9^ jr.

nil.

Baringsverslag (No. 20—25).

N.igeboortc j

.£én groote placenta. Het tusschenschot bestaat uit 2 amnia.
Ucmc//i eeneiig.

Tweelingen j E. E.

Alle erfelijke kenmerken gelijk !

De kinderen verschillen ten opzichte van-

r.i ,nbsp;VIII

Lichaamslengte:nbsp;1.40 M. I 37 M

Lichaamsgewicht:nbsp;31. 250 K.G. 28* K.G. \'

niet. zooals meestal, later vereffend

Het karakterverschil is slechts oppervlakkig. Volgens de
moeder: ..De kinderen zijn gelijk van aanlej. maa? vullen
elkaar aan in den omgang .

tw- 9 y

fm

-ocr page 222-

(Sy

Ó Ó Ó è Jb i ^^

jr

Baringsverslag (No. 50—20).
Nageboorte:

De placentae zijn gemakkelijk te scheiden. De vliezen zijn
van een tweeeiige tweeling.

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigment-verschillen.

Menarche verschil meer dan 12 maanden, bij IX het eerst

ingetreden.

IX Struma diffusa colloides en hyperthyreosis, geen tonsil-
vergrooting.

IX\' géén struma of hyperthyreosis, matige tonsil-vergrooting.
Er bestaat groot onderscheid in intellect:

IX beperkt associatie-vermogen.
IX\' associeert sneller heeft een
beter „begripquot;.

Rotterdam X—X\'; geb. dat. 9/VIII 1909; Leeftijd moeder 29 jr.; Leeftijd tweeling: 24 jr.

kw-

é (j) ó_(S ^ È

\'i i i 11
n

Baringsverslag (No. 257—09).
Nageboorte:

„Eén groote cn één kleine placenta. Er zijn twee choria en
twee amniaquot;.

Tweelingen : T. E.

Er bestaan o.a. groote pigment-verschillen.
Verschillende habitus:
X asthenisch: (lich. lengte 1 M. 80, lich. gewicht 69 K.G.)
X\'pyknisch: (lich. lengte 1 M. 81. lich. gewicht 81.5 K.G.)

Q

bw.-

-ocr page 223-

Rotterdam XI_XI\', geb. dat. 21/III 19,2; Leeftijd moeder: 39 jr., Leeftijd tweeling, 22 jr.

iTL

s

_ I

------J

Baringsverslag (No. lO-l —12).
Nageboorte:

,.Een zeer groote placenta wet dubbel chorion. tweeeiig!\'-
Tweelingen: T. E.

XI uitgebre.de tandcaries. XI\' gaaf ^bit.nbsp;\'

M IS met. XI is wel muzikaal.

Rotterdam XII, XII\'; geb. dat. 18/V 1920; Leeftijd moeder: 39 jr.; Leeftijd tweeling: H jr.

9.

1

J\' dh i S

Baringsverslag /No. .369—20).
Nageboorte :

Tweelingen: T. E.

Er bestaat ten opzichte van alle orfelilk n.,., o . i

i-cn ingrijpend verschil! (Slee ts dV Mnnbsp;kenmerken

gelijk.)nbsp;W-^K-tiU.s (Ie bloedgroep is van heide

XII teekent goed. rekent matig.
XII kan niet teekenen. rekent goed.
Menarche verschilt 7 maanden

9

tw.-

c5quot;

-ocr page 224-

t\' (;gt; anbsp;^

a\'b.

Baringsverslag (No. 565—29).
Nageboorte:

„Eén groote placenta. 2 amnionholten. doch 1 chorionhoUe
gemein 1 eiig.quot;

Tweelingen: E. E.

De meisjes toonen alle erfelijke kenmerken op identieke wijze
De vader verwisselt de kinderen voortdurend.
Beide gelijke en gelijknamige thoraxasymmetrie.
Beide tweelingen lingua geopraphica.

De kinderen toonen beide een groote bewegingsdrang en
een behoefte om alle voorwerpen te onderzoeken.

Ó

Rotterdam XIV-XIV\'; geb. dat. 6/V 1932; Leeftijd moeden 35 jn; Leeftijd tweeling: 2 jn

U. _

TT

Baringsverslag (No. 380—32).
Nageboorte:

„Tweeeiige gcmelli, tivee placentae, vliezen verkleefd.quot;
Tweelingen : T. E.

Er bestaan groote onderlinge verschillen t.a.v. de kleur
en den vorm van het hoofdhaar, (bruin en glad contra rood
en krullend).

Enorm verschil in lichamelijke ontwikkeling:

XIV lich. gewicht: 16 K.G., lich. lengte: 92 c.M.
XIV\' lich. gewicht: 11 K.G.. lich. lengte: 84.5 c.M.
Verder toont XIV discordant genua valga.

iw -

-ocr page 225-

tw-

P

i I iii iiiiii

n

Baringsverslag (No. 4 1930).
Nageboorte:

..Twee gescheiden placentae, gcmelli twee-eiig.quot;
Tweelingen t E. E.

Er bestaat een gering verschil in kleur van het hoofdhaar,
een duidelijk verschil in oogkleur, een groot verschil in iris-
structuur.

XV maakte herhaalde malen bronchitis, pneumonie en
dyspepsie door.
XV\' is nooit ziek.

Beide kinderen hebben zeer sterk vergrootte tonsillen.
been van beide heeft rachitische stigmata.

bw-

Rotterdam XVI-XVI\'; geb. dat. 27/1 1930; Leeftijd moeder: 28 jr.; Leeftijd tweeling: jr.

Baringsverslag: (No. 73—30).
Nageboorte!

..Twee gcschciden placentae met vliezen compleet. Tusschen-
schot bestaat uit 4 vliezen.quot;

Tweelingen i T. E.

Er bestaan geringe pigment-vcrschillen cn duidelijk verschil
in iris-structuur.

bloedgroep: Jnbsp;°

t XVI\': gr. B
Er bestaat duidelijk verschil in habitus
Beide jongens hebben ccn pccten carinatus op een doorgc
n aakte rachitis berustende, die cchtcr bi\' XVI tot ccn sterker
difformiteit voerde dan bij XVI\'.nbsp;!lt;t«^rKer

-ocr page 226-

Baringsverslag: (No. 245—H).

Nageboorte:
„Gemelli 2-eiigquot;.

plee?\'?quot;quot;^^\'\'nbsp;placentae com-

Tweelingen: E. E.

Identiek t.a.v. alle erfelijke kenmerken,
verwardnbsp;^^

zoo\'ak\'^Lf\'^Ltiik^Tquot;\'quot;,\'\' ^°\'9ende anecdote verbonden:
zooa s bij Identieke tweelingen op hooger leeftijd vaak het

geval is, ondervonden ook deze zusters de voortdurende ver-

wisselmg als pijnlijk en besloten daarom voor ee^nleuS^.

XVlTT\';.\'\'\'\'\'\'nbsp;^^nbsp;Hiertoe begaï

XVII, die thuis werkt, zich s ochtends naar een groot Rotter-

damsch modemagazijn terwijl XVII\'. die den geheelen ïag
op kantoor is, haar inkoop op denzelfden dag s avonds voor
het naar huis gaan deed; voor hetgeen bij haar thuiskomst
bleek, zie men de photo.)

JJ 9

Iw. _

Rotterdam XVIII-XVlII\', geb. dat. 7/IX 1907, Leeftijd moeder, 25 jr.. Leeftijd tweeling, 26 jr.

tw-

\'ffpfT inbsp;l 1 I

Baringsverslag: (No. 170-07).

Nageboorte:

,.2 placentae die elkaar even raken. 2 choria. 2 amnia.quot;
Tweelingen : T. E.

quot;quot;nbsp;Pianient-verschillen van haar.

Menarche verschilde 21^ jaar.

Er bestaat een groot verschil in karakter cn temperament.

tw.

-ocr page 227-

bw

é ^

TT

Baringsverslag (No. 66—33).
Nageboorte:

.,2 Placentac door vlies verbonden, duidelijk 2-ciig.quot;
Tweelingen? T. E.

Er bestaan o.a. zeer groote pigmentverschillen. verschil in
irisstructuur en verschil in oorvorm!

XIX: tonsil-hypertrophie. dentitio tarda, géén rachitische
stigmata.

XIX\': normale dentitie, geen tonsil-hypertrophie. duidelijke
rozenkrans en verdikkingen der epiphysen.

lt;1
dr

Rotterdam XX-XX\'; geb. dat. 15/III 1928; Leeftijd moeder: 27 jr.; Leeftijd tweeling: 6 jr.

? ? 7 7

u__9

(Ti ó A ^

nu \' ^

Baringsverslag (No. 198—28).
Nageboorte:

„Twee innig verbonden placentae, tweelingen tweeeiig.quot;
Tweelingen t T. E.

Er bestaat groot onderscheid tusschen de tweelingen ten
opzichte van haar- en iris-pigmentatie.

\'s eveneens zeer ver-
schillend. Diastema komt ongelijk voor.

XX\' kyphosis, dorsalis, angularis, specifica (?).

Ij

f5 Kl

J 9

-ocr page 228-

éj^d^ à d) ^

J
t

Baringsverslag (No. 256—28).
Nageboorte :

„Twee^ placentae; vliezen compleet twee choria
amniaquot;.

twee

Tweelingen : T. E.

Er bestaan o.a. groote onderlinge pigment-verschillen.
XXI\': débilitas mentis, uiterst sensitief, géén epilepsie.
XXI: epilepsie (Little symptomen complex), pseudo- mikro-
cephalie, idiotie.

Oudere 2uster(i) is onder identiek hetzelfde beeld op den
leeftijd van 2^ jaar gesuccombeerd.

8

ir I

Rotterdam XXII-XXII\'; geb. dat. 15/VIII 1932; Leeftijd moeder: 28 jr.; Leeftijd tweeling: 2 jr.

tw-

?

Nageboorte: (No. 569—32).
Nageboorte:

„Een Placenta gelobd, op scheiding van dc 2 vruchtzakken
zijn 4 vliezen te vinden, dus 2 eiige gemelli.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaat een duidelijk verschil in pigmentatie van het
hoofdhaar en dc iris.

n, ,nbsp;\\ XXII : gr. O

Bloedgroepnbsp;quot;

/ XXII : gr. A

XXII heeft voortdurend urticaria-aanvallen; dit kind heeft een
sterke marmering van dc huid.

XXII\' heeft nog nooit urticaria gehad; dit kind heeft geen
huidmarmering.

De dentitie verloopt zeer verschillend. XXII heeft 10, XXII\'
16 tandelementen.

(2) c5,b (j? [li 6

lt;F

T

Ij

-ocr page 229-

5

(gT^ (S i;i g

X

Baringsverslag (No. 651—31).
Nageboorte:

„Een placenta met 1 chorion en 2 amnia.quot;
Tweelingen: E. E.

Zij zijn identiek t.o.z. van alle belangrijke genotypische ken-
merken (klein verschil in kromming van het oor).

Beide kinderen toonen geheel gelijke rachitische misvor-
mingen: als pecten carinatus, caput quadratum, resten van
epiphyse-verdikking; beide hebben gelijken graad van genua
valga.

XXIII heeft

géén, XXIII\' heeft sterk vergrootte tonsillen.

bw-

bw.-

Rotterdam XXIV-XXIV\' geb. dat. 7/VII 1922; Leeftijd moeder: 20 jr.; Leeftijd tweeling: 12 jr.

quot;TTTV

V ? ? »

kw\'\'

5

li

Î

?

ï

IL

Baringsverslag (No. 5H-22).
N.igcboortc t

„Er zijn 2 afzonderlijke vritchtzakkcn. het tusschenschot be-
staat uit 2
X amnion chorion. dat niet van elkander is tc
schcidcn.

„Er is ccn placenta.quot;
Tweelingen i T. E.

De meisjes verschillen sterk in pigmentatie van hoofdhaar.

huid en iris, oorvorm, nagclvorni cn habitus

.nbsp;\\ XXIV: gr. A

Bloedgroep ^nbsp;^

XXIV\' mcnarchc .sedert 4 maanden. XXIV nog geen
mcnnrchc. (N. verschil in secundaire geslachtskenmerken).
Bc^c kinderen lijden aan een sterken graad van rhinitis spa.l

XXIV: abnonn sterke lenden lordose.

t

9

1

-ocr page 230-

tw. _

d), \'A d)

Baringsverslag (No. 492—22).
Nageboorte:

„Eén groote ronde platte placenta met 1 chorion en 2\'
amnia gemelli eeneiigquot;.

Tweelingen: E. E.

De jongens zijn identiek t. a. der genotypische kenmerken.
De moeder verwisselt hen herhaaldelijk tijdens het onder-
zoek.

Lichaamslengte en gewicht toonen kleine verschillen, resp.
1.48 M.-1.50 M. en 37 K.G.-39.5 K.G.; en ook de stand
van het oor is iets anders.

Beide hebben groote, lobbige tonsillen en maakten herhaalde
malen angina door.

Rotterdam XXVI-XXVI\'; geb. dat. 9/II 1925; Leeftijd moeder: 35 jr.; Leeftijd tweeling: 9 jr.

tw.-

J) c^) cj) [g] 6 {5. A
0 üü ö óo\'i i

oc
2221:

Baringsverslag (No. 68—15).
Nageboorte:

„2 placentae die met een strook van ± 5 c.M. met elkaar
verbonden zijn.

Het vliezig tusschenschot bestaat uit 4 vliezen.quot;
Tweelingen : T. E.

Er bestaan o.a. duidelijke verschillen in haar- cn oogkleur,
groot verschil in iris-structuur enz.
XXVIquot;: scrophulodermata colli.
XXVI: geen scrophulodermata. maakte een pneumonie met
empyecm door.

Rotterdam XXVil, XXVil\', XXVIIquot;; geb. dat. 7/IX 1928; Leeftijd moeder 39 jr.; Leeftijd drieling

5H jr.

Baringsverslag (Nr. 599—28).
Nageboorte:

„3 gescheiden placentae.quot;

vvI\'m.^\'J® quot;quot; ^ zygoten ontstaan, (pigmcnt-vcrschillcn enz.)

XXVII: Pecten carinatus.

XXVII\': fireede niet vervormde thorax.

tw.-

Q

quot;S5

m

HM

-ocr page 231-

bw-

X

(i ^

X

Baringsverslag (No. 407—21).
Nageboorte:

„Een groote placenta met 2 eizakken.
Het tusschenschot bestaande uit 4 lagen.quot;

Tweelingen: T. E.

De pigmentatie van de iris en de structuur van de iris toonen
onderimg groot onderscheid.

XXVIII\' heeft zeer veel sproeten, XXVIII heeft geen sproe-

XXXVIir maakte scarlatina en arthritis rheumatica acuta
door.

XXVIII heeft een grooter concentratie-vermogen en een beter
intellect dan XXVIII\'.

Q

9_

Rotterdam XXIX-XXIX\'; geb. dat. 18/1 1921; Leeftijd moeder: 26 jr.; Leeftijd tweeling: 13^ jr.

9_n q

1

ó

Baringsverslag
Nageboorte!

„Beide placentae van elkaar gescheiden door ± cM. breede
vliesstrook.

denquot;nbsp;WemnAAc/y^- van elkaar te schei-

Tweelingen : T. E.

Er bestaan duidelijke verschillen in haar- en oogkleur, groot
verschil in habitus (pvkiii.sch/astheni.sch)nbsp;®

xxix-.\'quot;

De karakters verschillen zeer sterk.

n^luvlnbsp;^•oncentrntieverinogen (zwervers

XXIX\': goed concentratievermogen.
De schoolvorderingen zijn van XXIX\' belangrijk beter.
Bdde hebben .sterk vergrootte tonsillen en maakten dyphthcric

-ocr page 232-

_P

(5quot;

-9

i A i V^ A

Baringsverslag (No. 256—20).
Nageboorte:

„2 placentae. 2 choria. 2 amniaquot;.
Tweelingen: T. E.

De tweelingen gedragen zich verschillend ten opzichte van
de kleur en den vorm van het hoofdhaar, de kleur en struc-
tuur van de iris enz.

De bovenkaak en het gehemelte van XXX is veel smaller en
hooger van welving.

Er bestaat een groot verschil in karakter, XXX maakt den
indruk schizoid van aanleg te zijn, terwijl XXX\' een even-
wichtige, phlegmatische natuur heeft.

tw

quot;ä

Rotterdam XXXI-XXXI\'; geb. dat. 13/VI 1932; Leeftijd moeden 28 jr.; Leeftijd tweeling: 2 jr.

tw- q

Onbsp;P t

ö ^

Baringsverslag (No. 516—32).
Nageboorte:

„Een placenta compleet. 1 chorion, 2 amnia, gemelli een-
eiig .

Tweelingen: E. E. 1)

De irides van XXXI\' zijn een tint donkerder, ook het hoofd-
haar is iets donkerder blond dan van XXXI. Deze verschillen
houden wellicht verband met de ongelijke lichamelijke ont-
wikkeling: lichaamslengte en -gewicht zijn resp. van XXXI
81 cM. en 11.5 K.G.. van XXXI\' 85 cM. en 13 K.G.
l.a.v, de overige kenmerken bestaat echter een volkomen
overeenstemming, die de diagnose E. E. tweeling als de meest
waarschijnlijke doet voorkomen.
Beide kinderen hebben een ex.sudatieve diathesc.
Getracht werd. de kinderen een jaar later nogmaals te onder-
zoeken; niettegenstaande veel moeite daartoe, waren zij niet
weder op te sporen.

1nbsp; Daar beide kinderen uiterst bewegelijk waren. Is hetnlr»
gelukt hen tc photografecren.nbsp;quot;«-iniei

-ocr page 233-

tw. _

(Sgt; cfgt; ^ ó

jr

Baringsverslag (No. 657—30).
Nageboorte:

Twee placentae geheel van elkaar gescheiden.
Gcmelli zijn tweeeiig.quot;

Tweelingen: T. E.

De kleur van het haar en van de oogen is verschillend.
Er bestaat groot verschil in structuur van de iris
XXXir heeft een linkszijdine hemiplegie, die gecombineerd
is met spier-atrophie, tevens bestaan er psychische defecten.
De ontstaansoorzaak is onbekend; het kind had op den leef-
tijd van 17 maanden convulsies.

XXXII heeft geen neurologische of psychische afwijkingen.

Rotterdam XXXIII-XXXIII\'; geb. dat. 11/V 1932; Leeftijd moeder: 29 jr.; Leeftijd tweeling: 2 jr.

tw-

Inbsp;^ JL I ............

Onbsp;® H] ó i^-t»quot;\'quot;

6

Baringsverslag (No. 289—32).
Nageboorte»

„Twee placentae met elkaar verkleefd gcmelli zijn 2-eiig\'\'
Tweelingen» T. E.

Er bestaan groote verschillen tusschen dc kinderen ten op-
zichte van haarkleur, oogkleur, vorm van het oor, iris-
structuur enz.

XXXIir heeft ccn torticollis, welke bij XXXIII ontbreekt.

tw-

-ocr page 234-

_P 9

® a ^jgj a

X

Baringsverslag (No 1101—33).
Nageboorte:

„Twee placentae door vlies verbonden.
Nageboorte is tweeeiigquot;.

Tweelingen: T. E.

Hoofdhaar, wenkbrauwen en iris toonen groote pigmentver-
schillen.

Ooren en nagels verschillen in vorm.
Er bestaat gróót verschil in habitus en karakter.
XXXIV: Hernia umbilicalis en hernia epigastrica.
XXXIV\'; Geen herniae.

P

Rotterdam XXXV-XXXV\'; geb. dat. 20/11 1928; Leeftijd moeder: 30 jr.; Leeftijd tweeling: 6 jr.

Q bw.- p

db, ót ó ó ó^d^

Baringsverslag (No. 135, 1928).
Nageboorte:

„2 placentae met dc vliezen compleet; placentae zijn door
vlieren gescheiden; 4 vliezen aanwezig. Twcc-ciigc gemelli.quot;

Tweelingen: E. E.

Klein verschil in nagclvorm, overigens alle erfelijke kenmer-
ken gelijk.

De kinderen worden steeds verward.
Volkomen gelijke verbreiding van sproeten.
Beide kinderen crura.vara rachitica. pecten carinatus cn
resten van rozenkrans.

-ocr page 235-

bw-

ó A ó (T^

Baringsverslag (No. 861—32).
Nageboorte:

,J placenta compleet, 1 chorion. 2 amniaquot;.
Tweelingen s E. E.

Zij zijn identiek t.a.v. alle kenmerken, uitgezonderd de oog-
kleur.

XXXVr (rechts op photo): diep blauwe irides met uitge-
sproken netvormige iris-teekening. r. en 1.
XXXVI (links op photo)
linker oog: als XXXVI\'.
rechter oog: binnenste sector van ± 150 % diep, bruin
gepigmenteerd.

De pigmentverdeeling in de bruine-sector is zoo regelmatig,
dat men niet den indruk krijgt van een grooten iris-naevus,
eerder van een gedeeltelijke heterochromie. In de familie
komt géén heterochromie voor.

Q

tw-

Rotterdam XXXVII-XXXVII\'; geb. dat. 21/III 1923; Leeft, moeder: 29 jr.; Leeft. Tweeling: 11 jr.

9 tw- ^ 9

Baringsverslag (No. 222-23).

Nageboorte i

„Een groote placenta.

Er is één chorion, twee amnia cn vaatverbinding.quot;
Tweelingen t E. E.

Zij verhouden zich ten opzichte van alle genotypische ken-
merken concordant.

(N. B. Volkomen gelijke habitus, in korten tijd zijn beide „uit
de kluiten gewassenquot;.

XXXVII\': arythmia cordis zonder bekende oorzaak.
Arythhmia vertoont geen vast type.
XXXVII: regelmatige hartswerking.
concordant: tonsilhypertrophie.

-ocr page 236-

tw.

i 6

Baringsverslag (No. 375—25).
Nageboorte:

groote gelobde ovaalvormige placenta. Scheidingswand
tusschen de vruchtzakken bestaat uit 2 dunne vliezen een-
eiige placentaquot;.

Tweelingen: E. E.

De tweelingen zijn identiek en worden nog voortdurend
door de moeder verwisseld.

Concordent: tetraëdische thorax-vorm (géén chron. long-
lijden aan voorafgegaan).

Beide duidelijke symptomen van een doorgemaakte rachitis.

- 9 9

Rotterdam XXXIX-XXXIX\'; geb. dat. 9-VIII 1919; Leeft, moeden 30 jr.; Leeft, tweeling: 15 jr.

? lt;2

Baringsverslag (No. 416—19).
Nageboorte :

„Een placenta, Een-eiige tweelingen.quot;

j, -j t-»nbsp;Tweelingen: E. E.

^nbsp;4 \\ »nbsp;tweelingen verhouden zich concordant t.a.v. alle geno-

lt;mhi iÉm Vnbsp;typische kenmerken.

Dc kinderen worden nog steeds verwisseld.
Concordant: uitgesproken vagotonic.
Menarche 13 jr. oud. 14 dagen na elkaar
Concordant gelijktijdig dyphtherie en tonsillectomic.
Concordant donker bruine iris-nacvus in gladde, grijs-groene
iris. (XXXIX in rechter oog. XXXIX\' in linker oogl
(Beide kinderen zijn rechtshändig).

tw-

tw.r

-ocr page 237-

Q tw--

^^ i i

Baringsverslag (No. 692—21).
Nageboorte:

„Een platte placenta, ccn vruchtzak, Gemelli eeneiig.quot;
Tweelingen: E. E.

Geen verschil in erfelijk aangelegde kenmerken.
Concordant: varicocèle.

Concordant: kyphosis dorsalis juvenilis (Scheuermann).
AL m sterker mate dan XL\' (Dr. J. van Assen Jr
Discordant XI: Dubbelzijdige ptosis, O.S. strabismus diver-
gens ± 20 . visus: O. D. 6/12. O. S. 3/60, correctie is niet
mogelijk, geen duidelijke refractie afwijkingen.
XL\'-, géén ptosis. Orthophorie, visus O. D. en O. S. na cor-
rectie 6/6, (refractie Myopie 0,5 en 1,5 D.).
De afwijkingen van XL zijn misschien afhankelijk van een
geboorte trauma.

XL is eerst geborene en was tengevolge van een prol. funi-
culi diep asphyctisch.

Beide jongens hebben een groote. blecke, naar temporaal uit-
loopende cxcavatie van de papilla N. II, welke door Dr. A
M. Legras, die de tweelingen oogheelkundig onderzocht, als
nog physiologisch wordt beoordeeld.

C2_

Rotterdam XLI—XLI\'; geb. dat. 11/XI 1924; Leeftijd moeden 33 jr.; Leeftijd tweeling: 10^ jr.

9 /— 9

è 4 ^ tä] ö \' quot;

r

Baringsverslag (No. 652 — 2-1).
Nageboorte j

„Eón groote placenta compleet. Het tu.«schcnschot bestaat
uit slechts 2 amnia Gcmelli eeneiig.quot;

Tweelingen I E. E.

Zij zijn identiek t.a.v. alle erfelijk-aangclegde kenmerken
Beide toonen ccn opvallend sterke lanugo-beharing, zijn
breed gebouwd cn bezitten ccn krachtig ontwikkeld spicr-

\\—,

\\È

-ocr page 238-

IT

X

Baringsverslag (No. 307—1927).

Nageboorte:

„Een placenta,

één chorion twee amniaquot;.
Tweelingen: E. E.

^ meisjes zijn identiek t.a.v. van alle erfelijke kenmerken

IH K.G. minder en is I c.m! korter?
XLII l.jdt aan chronische bronchitis. XLII\' géén bronchitis
Beide toonen een pecten carinatus. De thorax van XuT is
sterker misvormd.nbsp;^^

Rotterdam XLIll-XLUl\', geb. da.. ,5/VIl 1927, Leef.,d moeden 22 jr., Lee£.i;d .weeHng, 7H ir.

lt;rw. - g

(f

m.

R L
( )

— Hexadactylie.

Baringsverslag (No. 457—1927).
Nageboorte s

^ amnia cn 1 chorion gemelli

Tweelingen« E. E.

XLIII: Rechterhand: ulnair aan de basis van de pink een
6e vinger bestaande uit één phalanx zonder articuiatSr
excreiZtnbsp;\'\'\'\'\'\'\'\'\' quot;quot; qraankorrelgroote huid-

fioMquot;\'\'nbsp;aan de basis van de pink een

6e vinger n de vorm van één phalanx zonder articulatie.
Unkerhand een 6e vinger mét articulatie.
Hexadactylie komt. voor zoover bekend, niet in de familie

Opvallend is. dat de bulbi oculi van XLIII grooter zijn dan
van XLIII. Overigens zijn de jongens wat betreft pigmentquot;
verdeelmg. enz. identiek.nbsp;»^\'yment-

r l
■h -»-

-ocr page 239-

^ (j) 6 t8gt; [j]
é^cè ù ^

Bnringsvcrslng (No. 132—27).
Nageboorte :

„2 afzonderlijke placentae met de vliezen 10 minuten na
elkaar geboren.quot;

Tweelingen: T. E.

Er bestaan o.a. groote pigmentverschillen. verschil in iris-
structuur, enz.

XLV: Rachitische thora.x-misvorming, arythmia cordis met

onregelmatig hart-bloc.

XLV: Géén rachitis, regelmatige hartsactie.

Concordant: Pulicosis. pseudopurpura (zie photo).

Rotterdam XLV—XLV\'; geb. dat. 16/1 1927; Leeftijd moeder: 18 jr.; Leeftijd tweeling: 8 jr.

? Ç.

TCL

S

r

Baringsver-slag (No. 36—1927).
Nageboorte:

„2 afzonderlijke placentae met een dun weefsclbrugie met
dkaar verbonden. Het tusschenschot bestaat uit 4 vliezen
Gemelli
2 eiig.quot;

Tweelingen t E. E.

De meisjes zijn identiek: zij verhouden zich gelijk ten op-
zichte van a Ie erfelijke kenmerken, zij worden z(^wcl door
den vader, als door de moeder onderling verwi.sscld.
Lanugo-bcharing is bij beide slechts in aanduiding aanwezig.
Beide hebben een zelfden graad van akrocyanose.

bvy _

-ocr page 240-

J 9

(3)nbsp;è

Baringsverslag (No. 806—1926).
Nageboorte:

„Eén placenta met dubbel amnion en één chorion.quot;
Tweelingen: E. E.

De jongens verhouding zich volkomen gelijk ten opzichte van
aiie erfelijke kenmerken.

Zij worden nog steeds door de moeder verwisseld.

Beide zijn breed gebouwd en toonen denzelfden musculeusen

habitus.

Bij beide zijn de lymphoglandulae submaxillares dextrae
vast en gezwollen, (lymphadenitis t.b.c.?)

9

Rotterdam XLVII-XLVIFj geb. dat. 27/VII 1927; Leeftijd moeden 25 jr.; Leeftijd tweeHng: 71^ jr.

9

tw-

^ 6Ó 6 ó

Baringsverslag (402—1927).
Nageboorte:

Eén groote placenta 1 chorion. 2 amnia. *)
Tweelingen : T. E.

Er bestaan zeer groote pigment-verschillen.
XLVir heeft roodblond haar en licht blauwe oogen met grove
iris-straling. Dit kind is ook verder opvallend pigmentarm.
XLVII heeft donkeroruin haar cn bruine oogen met fijne
radiaire iris-straling.

De lichaamsbouw van XLVII\' is meer astheni.sch. terwijl
XLVIl een breeder hoofd en ccn meer pykni.schcn-habitus
heeft.

XLVII\' heeft (te oordeelen naar dc bestaande skelet afwijkin-
gen) een zware.
XLVII slechts een lichte rachitis doorge-
maakt.

\') Onjuiste waarneming of noteering!

-ocr page 241-

gt;■ \'■■ quot;■ ■• . ■ ■ V \' •nbsp;--V\'quot;-nbsp;.

gt; t,.\'

émm

•ÜÊ^

mM

m ■ ■

. .* \\iàf ■ \' - • i. *

■ gt;

\'V

V,

\' -N\' ■ ;nbsp;f .. \' .quot;

■ \' / , ■ \\

■ . ■ ■ \' lt;

■\'i\'f-

■ z\'.

M

-ocr page 242-

m-

\\ V

yj.-

-quot;m

•i.

1-.\' C V

: gt; - -

; • , ■
C(lt;: lt;

(

\' 1

I

, fiJ^\'-\'A-\'

nbsp;r.

I -, ■

■ 4- \'.

..•3

m

.ft. \' , .-Vi»;,,,\':-:»nbsp;•

■ - f ..

- i. • • t: A

-ocr page 243-

STELLINGEN.
I.

Nauwkeurige gegevens omtrent de eivliezen van tweelingen zijn onontbeerlijk voor het erfelijk-
heidsonderzoek bij den mensch.

n.

Eén-eiige tweelingen kunnen in twee choria worden geboren.

III.

Meervoudige zwangerschap moet voor den mensch als pathologische zwangerschap worden be-
schouwd.

IV.

Het is noodzakelijk, bij de keuze tusschen conservatieve en operatieve therapie der hypertrophi-
sche pylorus-stenose van zuigelingen te individualiseeren.

V.

De ondervraging naar eventueele doorgemaakte venerische infecties dient uit de anamnese te
worden weggelaten; zij is als aanvulling van het onderzoek slechts aangewezen, waar het belanq
van den patiënt of van derden haar om bijzondere redenen noodzakelijk maakt.

VI.

De aanleg tot rachitis is een, bij den mensch in bepaalde ontwikkelingsstadia zich uitende

algemeen voorkomende eigenschap, die zeer groote. door erfelijke factoren bepaalde, individueele
verschillen toont.nbsp;quot;»viuncne

VII.

van
een

De uitingsvorm der bij een bestaande rachitis opgetreden skelet-afwijkingen is afhankelijk
een samenstel van factoren, die in hoofdzaak erfelijk bepaald zijn; het milieu oefent slechts
modificeerenden invloed uit.

VIII.

Afgezien vnn ethische en moreele bezwaren tegen sterilisatie, is de feitelijke kennis der overer-
ving van als erfelijk bekend staande en maatschappelijk ongewenschte afwijkingen
onvoldoende om
op grond daarvan algemeene indicaties tot deze maatregel op te stellen.

-ocr page 244-

Het di-Joodtyrosine heeft bij de behandehng der hyperthyreoidie khnisch waarschijnhjk qeen
andere werking dan met het gehalte aan jodium overeenkomt.

X.

De behandehng van lijders aan athyreoidie of hypothyreoidie dient niet door rustpausen onder-
broken te worden en moet bij voorkeur in het geven van een. t.a.v. het
thyroxine-jodium gehalte
deugdelijk gestandaardiseerd, schildklier-praeparaat bestaan; de hieraan verbonden kosten worden
— zoo noodig — door de gemeenschap gedragen.

XI.

Het is nog niet mogelijk, bijzondere vormen van diffuse sclerose klinisch te onderscheiden.

XII.

Zoowel voor de Embryologie als voor de Genetica is het wenschelijk, dat in Nederland het
onderzoek van tweelingnageboorten en in het bijzonder het systematische microscopische onderzoek
van het vliezige tusschenschot door één deskundige, centrale instantie wordt verricht.

-ocr page 245-

■ j: ■ . .

• • » ; \' ^ \' -. quot; \' -,

. \'i.
.
-\'ä

yv

[»»f\'- Si*.-\'

•M-

\'X

■ j\'

r . /-r\' . ■

. \' t

■ \' ■■ -

: V

V.\'V:.,

. ■ gt;

-m

V.

■f:

■ \'ir

-ocr page 246-

J\'V \'

ir.nbsp;Tnbsp;j,

; ff

■--Vi\'r

■ y

I

\'\'\' • ■gt;

-^SÄ:quot;-

... ^

M

-ocr page 247-

3t:

t-t-i

Jii

fît

S quot;

-ocr page 248- -ocr page 249-

rM--

-C

-ocr page 250-

isistjl!