^ic. ÈDeol\'. 6. D a u li a u t o u,
u
DE
I
i
aan
IDoct. Theol. E. BARGE R.
DOOR
Lie. Theol. Fw E. DA.UBA.NTON,
Predikant te Zwolle.
----—
Utrecht, KEMINK amp; ZOON. 1882.
Aan Dr. Theol. E. Barger, Predikant te Haarlem.
Amice Prater!
TJw artikel in de „Stemmen voor Waarheid en Vredequot; van October, getiteld „Hebben wij geen Onfeilbaren Bijbel?quot; waarin Ge mijne Verhandeling over de „Theopneustie der Heilige Schriftquot; 1) aankondigt en aan Uwe kritiek onderwerpt, wil noch mag ik onopgemerkt laten.
Uw woord lokt mijn wederwoord uit.
De vriendelijke, waardeerende, ernstige wijze, waarop Ge mijn stukjen bespreekt, dient door mij in de allereerste plaats erkend en geëerd te worden.
Uit Uw opstel blijkt, dat de „bona arsquot; van te polemisee-ren, zonder zijn tegenstander zooveel mogelijk te grieven en te beleedigen, in onze dagen toch nog beoefend wordt door theologen der „groote rechterzij.quot;
Zóó maakt Ge het mij, door Uwe henschheid, niet moeie-lijk om een stelregel, dien ik voor zeer gewichtig houd, en waaraan ik dus getrouw wensch te blijven, op te volgen. Déze maxime, bedoel ik, om nimmer te polemiseeren met wrevel gemoed. quot;Want immers. Amice, een verbitterde geest kan de
1) De Theopneustie der Heilige Schrift, Eeieraat op de jaarlijksche Vergadering der Predikanten-Vereeniging, den 26en April 1882, te Utrecht gehouden door Lie. Theol. F. E. Daubauton, Predikaat te Zwolle. Utrecht , Kemiuk amp; Zuou. 1882.
1*
4
waarheid niet erkennen! De Apostel Jakobus zegt hierover, zooals Ge weet, heerlijke en diepsinnige dingen in zijn alge-meenen Zendbrief.
Het zou mij, \'k verzeker het U, niet zwaar vallen, om, ware ik door U overtuigd, op zoo humane wijze van dwaling overtuigd, met eigen hand de kroon op Uw stuk te zetten en openlijk te verklaren: „Barger 1 Gij hebt een „goedquot; werk gedaan en TJw schoon doel bereikt. Gij zaagt mij dwalen; riept mij tot de orde; toondet mij mijne dwalingen aan; gaaft mij Uwe goede gronden en resultaten van studie te lezen en te overdenken en zie! — wat een groot voordeel voor mij, dat ik door U op den goeden weg ben geholpen! Van harte dank ik U!quot;
.... Indien ik namelijk door U van dwaling overtuigd ware!
Maar nü spreek ik zoo niet. Want Gij hebt me, ja, op eenige feilen gewezen, \'kerken het: behalve de vele zwakke punten in mijn stuk, die ik reeds zag, bemerk ik er nu, dank
zij Uwe kritiek, nog anderen.....Wat de hoofdzaak betreft,
hebt Ge mij niet overtuigd.
Uwe aanmerkingen. Amice Collega, tegen mijne studie, hoe vriendelijk ook ingebracht, nopen mij om U van repliek te dienen. Want ze zouden., bijaldien ze juist en wél gegrond waren, mij toch wel zeer verlegen doen staan.
Immers, Ge beschuldigt mij niet van kleinigheden!
Om maar eens iets te noemen!
Hoe weinjg achting heb ik, naar Uwe kritiek, voor de wetten die de, nooit ongestrafd te versmaden, Logika, in het huishouden der Wetenschap stelt!
Meenend in mijne studie een terrein te vinden, waarop Ge, rechts de Scylla-rots, links de Charybdis-klip van het dilemma kunt vestigen; wijst Ge die voor mij gevaarvolle plaats met den vinger aan, en zegt: „Dat is een inconsequentie, waar-
5
voor onsquot; — en öe merktet dat „onsquot; met een accent, zoodat het er nog al.......aristokratisch ging nitzien — „waarvoor óns wetenschappelijk geweten terugdeinstquot; (p. 422).
Iets later zegt Gre ronduit, en daar doet Ge met Uw inzicht wél aan: „Hoe gaarne hadden wij gezien, dat D., sprekende over de theopneustie van de Schrift bij deze beschouwing van de Schrift als één geheel gebleven ware, en de oplossing van de quaestie althans niet gezocht had op den weg waarop zij immers nooit te vinden isquot; (p. 425).
Trouwens, later lees ik: „Allerminst geven wij het;quot; het door U, Barger geschrevene n. 1.; „als de oplossing van een quaestie, die wij meenen dat wel altijd een quaestie blijven zalquot; (p. 445).
„Wel altijd een quaestie blijven zalquot;.... Nu, als het zóó is, dan loopen alle wegen verkeerd, en doet men dus verstandiger met zich maar geen vergeefsche moeite aan te doen.
Een wenk van Dr. Kuyper zegt Ge al vorder, heeft mij „op het dwaalspoor gebracht.quot; Deze wenk n. 1. „Het is niet de vraag „of Mozes en de profeten, de Evangelisten en Apostelen als openbaringsorganen in hun ambtelijke werkzaamheid
door den Geest geleid en bezield werdenquot;..... maar of
„de personen die onze Bijbelboeken schreven bij dat schrijven zelf in absoluten zin geïnspireerd werdenquot; (p. 425). quot;Welnu, Amice, nogmaals heb ik Dr. Kuyper er op nagelezen; nog eens heb ik het gebruik door mij van Kuypers wenk gemaakt nauwkeurig onderzocht; en voor de zóó veelste maal Uw argument gewikt en gewogen: „De quaestie toch, hoe wij ons de werking van Gods Geest op de schrijvers hebben te denken is oen andere, dan wat wij hebben te verstaan onder de theopneustie van de Schrift. Met de eene zijn wij op psychologisch, met de andere op dogmatisch gebied, en dit mag niet worden uit het oog verloren, zal niet een onderzoek dat men gaat instellen tot geheel verkeerde uitkomsten leidenquot; (p. 425, 426) — maar mijn besluit is: dat Dr. Kuypers wenk
6
opgevolgd dient te worden; dat ik zulks goed heb gedaan; en, dat niet ik fout ga door te veel, maar dat Gij verkeerd gaat door niet te onderscheiden maar wél door den organischen band die in deze materie het psychologische met het dogmatische op \'t innigst vereenigt, te verbreken.
Reeds in het begin van Uw stuk Geachte Amptsbroeder, moest ik lozen, dat ik, volgens Uw oordeel, naar de onbetrouwbare wateren, van hot subjectivisme heen stuur. „De vraag wordt dan niet meer, wat God heeft geopenbaard, maar alleen wat ik als Gode waardig erkennen kan en daarom als openbaring van God aannemen. Het laatste woord komt geheel aan mijn subjectief gevoel, niet aan het beslissend getuigenis van God.quot; (p. 421).
Op het eind van Uw welwillend schrijven komt, die beschuldiging niet minder kras, maar wel wat voorzichtiger, geformuleerd terug. „Xeen, gij moogt ook den kundigsten architekt niet toegeven dat dit stovenhokje hier er niet bij behoort, en in die pilaar een paar steenen moeten worden ingemetseld, tenzij hij U uit den bouw zelf bewijze dat het alzoo moet zijn. Zijn smaak, zijn inzicht in hetgeen bouwstijl is, zijn wensch en verlangen gelden hier niets. Die Dom, en die Dom alleen zal het u zeggen wat de gothische kunst inspireert. Maar mogen wij nu wel bij het beoordeelen van de verschillende gedeelten der Schrift een anderen regel aannemen.quot; (p. 440, 441).
Waartoe meer?
Ge zijt het met me eens, dat er gewichtige punten te over zijn, die ons stof geven en aanleiding voor eene vriendschappelijke, en, naar ik hope, voor ons leerzame gedachtenwis-seling.
Het ligt niet in mijn plan. Amice, om U in geheel Uwe kritiek te volgen, \'k Zal niet alle door U aangeroerde punten , ook die van minder belang zijn nogmaals behandelen,
7
\'t zij om me tegen U te verdedigen; \'t zij om U te zeggen dat Ge mij hier of daar van ongelijk overtuigd hebt; \'t zij eindelijk om U te wijzen, op alles, waarin Ge, naar mijn oordeel, den bal missloegt. Op sommige exegetische quaesties door U aangeroerd, hoop ik Deo Volente, elders opsettelijk de aandacht te vestigen.
\'t Is ons hier, in deze bladzijden, om de hoofdzaken, en om dé hoofdzaak, niet om het bijkomstige te doen.
Anders zou ik me veroorloven om U hier toe te roepen; „Och trek Uw lijnen toch verder door, opdat Ge aan grondigheid en tevens aan duidelijkheid winnen moogt; daar U vragen: „Omschrijf toch juister en definieer scherper, zoodat do helderheid Uwer argumentatie toeneme, on mij inderdaad voorlichte. Mag ik U eens, Geachte Collega, deu totaalindruk, dien Uw zeer gewaardeerd schrijven op mij .maakte, rond en gul zeggen?
Welnu dan! \'
Ik geloof dat Ge niet kunt blijven staan, waar Go thands meent te staan. Ge wilt twee methoden, die niet saam kiinnen gaan met elkaer vereenigen. Edoch, tusschen heterogene elementen is alle „Vermittelung,quot; Ge stemt \'t mij immers toe, een ijdel pogen.
Let ik op Uwe conclusie, en op sommige der argumenten waarop ze steunt, dan zou ik U raden: Amice, zoo Ge consequent wilt zijn, en ons den man uit één stuk vertoonen, ga dan heen naar Dr. Kuyper en tot do mannen der School waartoe hij behoort, en vraag hun de eenige methode waarop Ge hun conclusie, die Ge tot de Uwe hebben wilt, ook waarlijk tot de Uwe maken kiint. Maar keurt Ge die methode af; vindt Ge ze onwetenschappelijk; deinst Ge terug voor den salto mortale van het apriorisme, gelijk Ge dat zegt te doen, en ook inderdaad doet — o kom dan tot óns over ; maar gehéél; én in methode, én dus ook in resultaat.
v \'k Zeg tot óns.
8
Bedoel ik daarmee de „ethisehen,quot; of de „kritischenof de mannen van welke onderscheiding men al meer maakt en maken moét?
In geenen deele!
\'k Zeg tot óns, die, staande in het vaste geloof aan, en in de oprechte belijdenis van Grods, op de ontwikkeling der menschheid ingrijpende, bovennatuurlijke openbaring, onze leer „de Codice Sacroquot; op eene onbevooroordeelde constateering der feiten grondvesten.
Dit nu is de eigenaartige charaktertrek niet van den weten-schappelijken arbeid der „ethischequot; noch der „kritischequot; theologen maar dat is de eisch der gezonde wetenschappelijke methode.
Met welk recht, ik U dezen raad zou geven, hoop ik U weldra duidelijk aan te toonen.
\'k Moet U; vóór dat ik mij tegen Uw hoofd-aanval verdedigen ga; op één ondergeschikt punt wijzen, dat echter niet geheel van belang ontbloot is.
Het juiste gebruik van het schnjfteeken „ Ge
achte Vriend, is van o, zoo groot gewicht, vooral in controverse en in polemiek!
\'t Komt er op aan om de woorden, en door dezen, de meening van zijn tegenstander, juist aan te geven, en wel te onderscheiden van wat men zelf zegt. De lezer moet duidelijk kunnen zien, wanneer A, wanneer B spreekt. Anders komt er verwarring, ja wordt er soms den aangevallenen onrecht gedaan.
Hebt Gij wel altijd en genoeg op die aanhalingsteekens en wat zo beduiden en wat ze beteekenen gelet toen Ge Uw opstel schreeft?
Laat mij U overtuigen dat dit niet altijd \'t geval was. Op bladzijde 419; wanneer ik U citeer geef ik altijd do
9
bladzijde aan, dan kan de lezer ü naslaan, \'k Had wel gewild dat Gij evenzoo met mij steeds had gedaan, dan badde Uw lezer ook, met meer gemak, dan nü het geval is, mijn boekjen kunnen vergelijken met wat Gij er uit naamt, al aanhalende, en kunnen gewaar worden, dat Ge niet juist altijd zeer exact aanhaalt. Op bladzijde 419 dan, geeft Gii Uw résumé van mijn woorden, onder de form van citatie. Hier moeten de „ quot; echter weg.
Dit beteekent weinig. Maar reeds in wat volgt treedt het gewicht van de zaak al meer aan den dag.
Op bladzijde 427 van Uw Stemmen-artikel kan de lezer niet zien wie er, in de volgende zinnen spreekt: Gij of ik; \'k bedoel deze woorden: „Hijquot; — Paulus namelijk — „geeft geene theologische uiteenzetting van de theopneustie der Heilige Schrift. Hij treedt op als pastor. Maar mij dunkt iets kunnen wij toch wel uit het verband aangaande do beteekenis van dit woord afleiden.quot;
Wie spreekt er nu? Uw lezer zal natuurlijk meenen dat Gij deze woorden zegt. Maar — do eerste zin is van mij — Gij wijzigdet hem een weinig. De tweede is geheel van mij, ofschoon niet mijn geheele zin. De derde zin is van U. (Zie mijn Referaat p. 41, 42.)
Iets verder, bladz. 429, zegt Gij, „op plaatsen als Rom.
IV : 3 —......vindt D. de Schrift alleen geciteerd als oir-
konde der heilsgeschiedenis, als een „historische bronquot; waaruit de een of andere waarheid geput kan worden.quot; Ik schreef p. 45: „De Apostel doet hier „de Schriftquot; als betrouwbare historische bron gelden — als niets méér, als niets minder.quot; Zooals Ge ziet, laat Ge het woordeke „betrouwbarequot; weg, en verzwakt daardoor, natuurlijk zonder zulks te willen, niet weinig mijne uitspraak.
Niet anders is het, met wat Ge p. 439 schrijft: „Neen, gij moogt ook den kundigsten architekt niet toegeven dat dit stovenhokje hier er niet bij behoort, en in die pilaar een
10
paar steenen moeten worden ingemetseld, tenzij hij u uit den bouw zelf bewijze dat het alzoo moet zijn. Zijn smaak, zijn inzicht in hetgeen bouwstijl is, zijn wensch en verlangen gelden hier niets. Die Dom, en die Dom alleen zal het u zeggen wat de gothische kunst inspireert.quot;
Zóó brengt Ge, ditmaal mijn beeld van don Dom gebruikend, de beschuldiging van willekeurig subjectivisme, die ik reeds p. 421 moest hooren, togen mij in. Intusschen had ik zelf reeds voldaan aan den door U gestolden eisch! Had Gij slechts met wat meer axpiffsix bladzij twaalf van mijn boekjen gelezen! Ik veronderstelde in den Dom „een nieuwer wets ch deurtjen aangebracht.quot; Een „nieuwerwetschquot; deurtjen. Amice. En dat nieuwerwetsche deurtjen maakt een povere figuur in \'t Gothisch bedehuis. Op grond nu van den bouwstijl der Hoofdkerk, die Gothisch is, beweert mijn kundig architekt dat het nieuwerwetsche deurtjen vervallen moet.
Ge ziet. Geachte Opponent, dat juist citeeren zeer noodig is, wil men niet gevaar loopen „d\'enfoncer des portes ouvertesquot; zoo als de Franschen zeggen.
Maar, laten we al deze punten van minder belang rusten!
Op de hoofdzaken komt het aan.
Vergun me dat ik, wat ik U te and woorden heb onder .de volgende vijf rubrieken schikke. De stof, wél in te deelen is een zoo uitnemende weg om tot duidelijkheid te geraken.
Welnu, dan eerst iets over de begripsbepaling van „onfeilbaarquot; en „feilloos;quot; daarna iets over de „onderlinge „verhoudingquot; dezer begrippen; ten derde vat ik wat we te bespreken hebben onder het opschrift: „Het Geheel en zijne Deelenquot; saam. Vervolgends onderzoeken we of ik werkelijk aan willekeurig Subjectivisme lijde; ten laatste een woord over „de Algenoegzaamheid der Heilige Schrift.quot;
11
„Onfeilbaar1\'\' en „Feilloos.quot;
Begripsbepalingen zijn zeer noodig, ja, onontbeerlijk in allen wetenschappehjkcn arbeid. Wie over dit of dat onderwerp nadenkt en vervolgends schrijft, zonder zich eerst wei belijnde, zuiver begrensde, begrippen te hebben geformd, is aan dien man gelijk, die zagen wilde met een botte zaag.
Gij hebt dat zoo uitnemend juist ingezien, en gedachtig voorzeker aan het opschrift van Uwe studie, steldet Gre IJ zelf daarom de vraag: „Wat toch is onfeilbaar? Verstaan we dit woord wel, dan kan het alleen gebezigd worden van een persoon, enquot; (Gij deed verstandig met dit er aan toe te voegen, anders immers had Gij zelf de pen gehaald door den titel van Uw artikel; „Hebben wij geen onfeilbaren Bijbel?quot;) „indien het ook van een zaak geldt, dan wordt zij toch als persoon voorgesteld. Het sluit niet in zich dat men zonder feilen is — maar dat men geen feilen maaktquot; (p. 423.)
Laat ons hier even stil staan! \'k heb reeds dadelijk bezwaar tegen Uwe woorden, \'k Begin met het laatste, positieve gedeelte Uwer bepaling. „Onfeilbaarquot; — dit woord (of liever het door dit woord uitgedrukte begrip) „sluit in zich dat men geen feilen maakt.quot;
Is dat wel juist, waarde vriend?
Is dat genoeg gezeid?
„Dat men geen feilen maakt?quot;
On-feil-baar.
De uitgang „baarquot; achter verbaal-stammen geeft, zoo als Gij weet, het vermogen om iets te doen, of de mogelijkheid om iets te ondergaan te kennen.
„Leesbaarquot; schrift beteekent, niet: „Schrift dat gelezen wordt,quot; maar schrift dat gelezen „kanquot; worden.
„Feilbaarquot; is hij die feilen „kan;quot; niet die feilen „maakt,quot; maar die feilen maken „kan.quot;
12
„Baarquot; is geheel; voor zoo verre het de mogelijkheid van te lijden aangeeft; gelijk aan het Latijnsche „bilis.quot;
In Voetius bijvoorbeeld, vindt Ge eene verhandeling „de Insolubilibus (ut vocant) Scripturae Sacrae,quot; dat is te zeggen in ons Nederlandsch; niet: Over de „onopgelostequot; moeielijk-heden, maar wél: Over de moeielijkheden waarvan men beweert (ut vocant) dat ze niet opgelost kunnen worden.
Dezelfde waarde heeft de uitgang „bilisquot; bij de Classici. Let nu op de ontkennende kracht van \'t woordeke „onquot; — en het begrip van „onfeilbaarquot; is aldus te omschrijven: „Onfeilbaar is hij die niet feilen kan.quot;
De Roomsche theologen van de onfeilbaarheid hunner kerk sprekend, verklaren (Oath. Rom. P. I. IX : 19); „haeo una ecclesia errare non potest in fidei ac morum disciplina tra-denda, cum a Spiritu Sancto gubernetur.quot; \') Ziehier, hoe bijvoorbeeld. Du Jonc, de Roomsche leer der onfeilbaarheid van de R. Kerk ontkennend, maar daarentegen die der Apostelen handhavend, juist zegt: „Ecclesiam dicunt Pontificii errare non posse, ideoque statuta Ecclesiastica esse admit-tenda; sed negamus Ecclesiam non posse errare, cum constet ex hominibus ex parte tantum regeneratis. Imo licet daremus Ecclesiam veram non posse errare, negamus tamen sequi eam aliquid posse statuere praeter ea quae in Scriptura con-tinentur; cum Apostolis ipsis (quos falli in doctrina non potuisse apud omnes pro confesso est,) Galat I Paulus fortiter neget licuisse quicquam docere in Ecclesia praeter ea quae a Christo receperant.quot; 1) De Bisschop van Rome, alias „de Pausquot; wanneer hij, zeggen de Roomschen! „e cathedraquot; spreekt kan niet feilen. Hij kan niet feilen. Dat bedoelt het Concilie van \'t Vaticaan met zijn „onfeilbaren.quot;
D. Francisci Junii opuscula theologica selecta, recogaovit et praefatns est D. Abr. Kuyperus. p. 114, 115.
13
En nu: wat beteekent „feilloos.quot;
De uitgang „loosquot; achter nominaal-stammen beteekent dat men iets goeds derft, en ook dat men vrij is van iets dat niet te begeeren is.
De hulpelooze snakt naar hetgeen hij mist: naar hulpe.
De schuldelooze wordt niet door schuld nedergedrukt zooals de schuldige; hij is vrij van schuld.
De feillooze staat boven den niet feilloozen.
Nu is volgens U, de Bijbel niet feilloos, maar toch wel onfeilbaar.
Niet feilloos.
Immers Ge zegt; in woorden, die hierover geen twijfel, zelfs geen zweem van aarzeling toelaten; op bladzijde 443: „Wij willen dan ook niet alle feilen en contradicties, die er in de Schrift voorkomen aan de overschrijvers wijten, en van te voren al vaststellen dat een gave tekst, d. w. z. een tekst zonder eenige fout uit de handen van de Auteurs zeiven is voortgekomen — de heer D. noemt dit te recht de salto sublime der aprioristische methode, die haar salto mortale wordt.quot;
Waarde Vriend! Gij had, bij aldien Ge vastehjk Uwe conclusie wildet handhaven (de bevestigende beandwoording dei-vraag: „Hebben wij geen onfeilbaren Bijbel?quot; namelijk) en aan het woord, „onfeilbaarquot; volle recht doen, zóó niet moeten schrijven.
Of dat citaat van bladzijde 448 vasthouden, maar dan moet Uwe conclusie er aan. Óf Uwe conclusie vasthouden — maar dan ook U flink een consequent, aan de aprioristische methode van Voet en van Dr. Kuyper geheel overgeven; en, in plaats van mij bij te vallen, mij gispen dat ik salto mortale noem, wat een hoogst ernstig postulaat zou zijn.
Tertium.. .. non datur ?
Neen.... datur! In dezen zin namelijk, dat Gij onder „onfeilbaarheidquot; geheel iets anders verstaat dan wat de Gereformeerde Vaderen, dan wat Prof. Kuyper, dan wat; si
14
licet parvum componere magnis! ik er onder versta, dan wat de taalkundige form van \'t woord gebiedt dat men er onder begnjpe.
Gij gebruikt het woord „onfeilbaar,quot; daar waar Ge bedoelt „algenoegzaam.quot;
Gij zijt, dit volgt hier uit, even als ik een „subjeetivist.quot; Een subjeetivist. . . . niet in den slechten zin van het woord; niet zulk een die zegt avSpairos fistfov ttxvtuv, geen leerling van Pyrrhon of Montaigne, maar een subjeetivist zooals ik voor mij zelf en voor U, en voor allen die de waarheid Gods in onverderfelijkheid liefhebben wensohe, dat we meer en meer zijn of worden mogen. Een subjeetivist, die belijdt, dat zijn geweten, zijn geest.... zijne persoonlijkheid uit genade wedergeboren, door het Testimonium Spiritus Sancti geleid wordt tot de erkentenis van Gods Woord in de Heilige Schrift.
Over de onderlinge verhouding der begrippen „Onfeilbaarquot; en „feilloos.quot;
Een en ander dien ik nu te rechtfaardigen.
Daartoe is een eerste vereischte dat we de logische verhouding tusschen de twee, thands door ons bepaalde, begrippen onderzoeken en vaststellen.
„Feilloosheidquot; is volgens U eene „determinatie essendi;quot; vergun me voor een oogenblik de taal der school; „onfeilbaarheidquot; uitsluitend eene „determinatio agendi.quot;
Ge zegt het duidelijk in het eerste, negatieve, gedeelte uwer begripsbepaling van „onfeilbaar.quot; „Het woord onfeilbaar sluit niet in zich dat men zonder feilen isquot; — waarop dan volgt, wat we reeds behandelden „maar dat men geen feilen maakt.quot;
Dat eerste, negatieve gedeelte nu, Uwer begripsbepaling van „onfeilbaarquot; is fout.
15
Ge kwaamt, indien ik wél zie, tot deze dwaling, door te zeggen; of liever door te denken, want Ge schreeft die gedachte daarna ter neder; „onfeilbaar sluit in dat men geen feilen maaktquot; — terwijl Ge had moeten omschrijven: „dat men geen feilen maken kan.
Dit gevoelt Ge later zélf, wanneer Ge, onwillekeurig, op bladz. 444 uw definitie van „onfeilbaarquot; corrigeert. Ge zegt daar dat de gewijde geschiedschrijver niet onfeilbaar is. In déze woorden: „Ook de gewijde geschiedschrijver zal langs geheel natuurlijken weg door eigen onderzoekingen kennis moeten nemen van de feiten, die hij bespreken zal, en daarbij kunnen natuurlijk vergissingen plaats hebben.quot;
De „onfeilbarequot; dan kan niet feilen.
Waarom niet?
Omdat hij in ieder opsicht, zóó gedetermineerd is, dat de mogelijkheid voor hem om fouten te maken niet geduld wordt door zijne bestaanswijze.
God is onfeilbaar: Hij kan niet feilen. In al Zijn handelen en werken, in heel Zijne Goddelijke werksaamheid kan Hij niet feilen.
En wanneer we dan zoo in eerbiedige vreeze van onzen God belijden dat Hij niet feilen kan, dan erkennen we immers dat de idee van „feilequot; eene negatie is van het goddelijk bestaan, van Gods Wezen? Onfeilbaar handelen impliceert onfeilbaar zijn, gelijk het gevolg de oirzaak waaruit het voortkomt noodzakelijk vooronderstelt.
De onfeilbaarheid openbaart zich alzoo in de handelingen dos onfeilbaren, maar behoort tot zijn wezen, is er een bepaling , een attribuut van. De onfeilbare kan niet feilen omdat de possibiliteit, de virtualiteit van te dwalen niet in hem is.
Hoe zou nu een die onfeilbaar is; dat is, tegenover wiens wezen de idee van te feilen negatief, destructief staat, toch tevens niet feilloos maar door feilen behebt kunnen wezen, dat is te zeggen in werkelijkheid gedetermineerd kunnen zijn
16
door iets waarvan zijn wezen zelfs niet de bloote possibiliteit van aanbiedt, door iets dat de negatie is van zijn wezen?
Alzoo, affirmeer van eenig subject dat het onfeilbaar is, dat het nimmer gedwaald heeft, noch dwaalt, noch dwalen zal, omdat het niet dwalen kan, en dit omdat het is een niet kunnende dwalen, dan bevroedt Ge; aangezien er niets actueel in den actio is of het is substantieel in den actor; dat Ge amp; fortiori affirmeert dat dit subject feilloos, van feilen vrij, is.
Onfeilbaarheid impliceert feilloosheid.
Feilloosheid impliceert niet onfeilbaarheid.
Maar — niet-feilloosheid is incompatibel met het begrip van onfeilbaarheid, welke zich, in het handelen van eenig subject openbarend, wel zeer stellig tot het wezen van dat subject behoort.
Let nu wel op, hoe deze logische waarheid op ieder gebied, ook door ü, toegepast wordt!
Wat zoudt Ge zeggen van eene Christologie, bij voorbeeld, die U een paragraaph te lezen gaf, getiteld: „Over de zonden die Jezus, de welke niet zondigen kón, aankleefden?quot;
De Paus „e cathedraquot; sprekend is onfeilbaar — zeggen de Rooraschen. Geen enkel Roomsch theologant, die meent dat hij aan de onfeilbaarheid van den Paus gelooft, zal U toestemmen dat de Paus, „e cathedraquot; sprekend als zoodanig niet feilloos, niet van feilen vrij is. Is hij niet feilloos, dan a fortiori, is hij niet onfeilbaar.
Breng nu deze logische wet op den Bijbel over!
Uw stelling luidt: „De Bijbel is niet feilloos, maar toch wél onfeilbaar.quot;
Zou wel eenig verdediger van de onfeilbaarheid des Bijbels — dit woord ernstig genomen, in zijn ware beteekenis gebruikt — U bijstemmen?
Kom, Amice Prater! één blik op de geschiedenis der Theologie! Veel citaten gedoogt ons bestek niet. Maar toch willen we Junius, Voet, A. Marck, A. Brakel van de ouderen;
17
Gaussen, de Gasparin van de nieuweren; en van onze rijd-genooten, Dr. Kuyper, hooren. Zij allen zeggen: De onfeilbare Bijbel is natuurlijk feilloos.
Eerst de ouderen dan!
Een man, die onze Gereformeerde Scholastici op zijn duimpjen kent, moge ze bij ons inleiden! Professor J. H. Scholten, resumeert ergens de leer dezer logische mannen als volgt:
„Tegenstrijdigheden in de bijbelsche verhalen bestonden er niet, omdat zij in de onfeilbaar geachte Schrift niet bestaan kondenquot; \').
Du Jonc dan éérst.
In 1545 geboren, aanvaardde deze Franschman, na onder veel moeite en strijd \'s Heeren Evangelie getrouw te hebben gediend, in 1592 het hoogleeraarsampt aan Leidens glorieuse Universiteit. Slechts tien jaren mocht hij doceeren, zooals Ge weet. Junius stierf in 1602. Hij onderwees dus in ons land, een goede dertig jaar vóór dat do Scholastiek in Voetius haar hoogste punt van bloei bereikte1).
Door de zorgen van Dr. Kuyper hebben we nu zijne talrijke schriften in een nieuwe, flinke, keurige uitgaaf.
Slaan we dat boek dan op!
Junius beaamt met hart en ziel Uwe conclusie: Ja we hebben een „onfeilbarenquot; Bijbel. Zie de Theses Theologicae Leydensis, § 1—§ 5, en de Theses Theologicae Heidelbergen-sis, § 1—§ 9. De Schrift is voor Junius het einde van alle tegenspraak. Hij buigt zich voor de Schrift als voor Gods Woord. Maar...... zegt Junius A, Junius zegt ook B.
Zie over Junius: Glasius «Godgeleerd Nederlandquot; II p. 196—211; Junius autobiographie door Paulus Merula uitgegeven in de „Opera Selectaquot; edid. A. Kuyper. p. 9—36, C. Sepp: Het Godgeleerd ouderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw, I p. 89—100.
18
Zeer consequent. Is de Bijbel „onfeilbaarquot; dan natuurlijk ook „feilloos.quot;
Zegt Gij: de feilen die werkelijk in de Schrift voorkomen hinderen ons niet — Junius stelt daarentegen: Denique si rem ipsam amp; arguraentum Scripturae spectemus, scriptionum omnium est perfectissima, tum quia nihil in se labis im-perfectionisque, XE IX MINIMA QUIDEM SUI PARTE habet, turn quia perfectissimam veritatem, justitiam, amp; sancti-tatem exponit perfectissimè, tanquam divina fax praeferens diviuam lucem sulutaris illius amp; verae Theologiae. 2 Petr. 1: 19 \'). En iets vorder zegt hij: Varus enim est Scripturae
sermo, amp; a falso plane alienus1)....... quapropter etiam
perfectissimus Scripturae sermo dicendus est, cum nihil omnino falsi, iniusti, amp; profani habeat: sed omnia vera, iusta, sanctaque sine labe ulla aut specie labis complectatur; amp; ea ipsa quae in se complectitur accommodatissismè ad ros ipsas do quibus agitur, amp; ad eos quibus instituendis Scriptura
fuit tradita, enunciet2)....... Omnia bene, amp; breuiter, amp;
perspicue sunt scripto consignata. Bene vel potius optime: nam nihil melius3). Erkent Gij, Amice! dat er „contradicties in de Schrift voorkomen kunnen en ook werkelijk voorkomenquot; (p. 433), contradicties in den Bijbel dien ge toch als oenen „onfeilbarenquot; zegt te hebben, hoe geheel anders redeneert Junius alweer! „Discrepantes inesse partes negamus Scripturae Sacrao, nee vnquam id probaturi sunt Antigraphei: cuius admirabilem per omnia consensionem suspieiinusquot; r\').
Go ziet het, het verschil is niet weg te cijferen, tusschen Uwe redeneering en die van Junius. Op wiens hand is do Logica?
En nu Gisbertus Voetius, die van 1G34 tot 1676, aan
ibid, thesis lüa.
3; Tbid. thesis 22.
Tbid. thesis 2Tb, 28.
19
Utrechts „Illust.re Schoolequot; den leerstoel in de Theologie en de Oostersche talen bekleedde \'). Deze beroemde grootmeester der Orthodox Gereformeerde Dogmatiek, stond, zooals ieder weet, op het standpunt, dat door den titel van uw artikel is aangeduid.
Daarom liet V )etius den Student Jacob Migrodius, op den 5en Maart van \'t jaar 1636 de Disputatie „de Insolubilibus (ut vocant) Scripturaequot; 1) houden, met het dool om te betoogen dat sommige dingen die ons feilen en contradicties in de Schrift toeschijnen, geen feilen, noch contradicties werkelijk zijn. Want, is de Schrift niet „feilloos,quot; dan is ze niet „onfeilbaar.quot;
En wat lezen we dan nu wel in genoemde disputatie ?
„Gelijk dat in alle wetenschappen het geval is, zegt Voet, zoo zijn er ook in de Godgeleerdheid zekere dingen twijfelachtig en onopgelost gelaten voor de zwakheid van het men-schelijk verstand, daar het — zooals iemand zegt — Gode goedgcdacht heeft om de Schriften zóó in te richten, dat Hij, door de duidelijke plaatsen onzen honger stillen, en door de duisteren, de oververzadiging, die walging wekt, tegengaan mocht. Trots die moeielijkheden houden alle, en een ieder der geloovigen, de Heilige Schriften voor de ware, eenige en krachtens zich zelf geloofwaardige kenbron der goddelijke waarheid 3). Ze erkennen dat de onfeilbare waarheid i n alle uitspraken en woorden der Schrift verbreid is2), en kunnen ze hfér of daar de reden er niet van zien of opgeven, ten einde zich zelf en anderen geheel te bevredigen, ze scluij-
2»
pro vero, unico, et xvtottkttu fidei divinae principio. 1. c. 47.
et infallibilem veritatem per omnea sententias et voculas sparsam libenter agnoscunt. ibid. p. 48.
20
ven dit aan hunne zwakheid, onwetendheid, botheid en onvolmaaktheid , niet aan het woord Gods toe; want dit is ongeschonden en zonder vlek1), Ps. 19.quot;
Go stemt mij toe, is het niet, dat Voet onder het Verbum Dei in dit citaat „de Schriftquot; begrijpt. De „onfeilbare Schriftquot; alzoo is ongeschonden, zonder vlek, volgens Voet. \'T is dus kras gezegd, maar \'t ligt opgesloten in het praemissum dat de Schrift onfeilbaar is.
„Men heeft,quot; zoo gaat onze schrijver iets verder door; „op allerlei manieren getracht om die xï.utix en op te lossen en te verklaren. Sommigen; dit nu. Amice, is aan üw adres; sommigen meenen met de zaak spoedig klaar te komen, door toe te geven, dat de heilige Schrijvers zich de zaken slecht herinneren, of, in dingen van minder belang, dwalen konden 2) (Castellio, Socinus). Zoo spreken ook Beda , Rabanus, Melchior Canus, van Stephanus geheugen-fout (Act. VII), Beda en Augustinus van een fout in Mattheüs XXVII: 9. Velen willen echter van deze zienswijze niets weten. En inderdaad, als men dit toegeeft, zie ik niet in hoe of men het Gezach dor Schrift voldoende zou kunnen verdedigen ^....... Weer anderen eindelijk, zoowel bijna alle
oude schrijvers, als ook nieuweron, de onzen, zoowol als Roomschen, verdedigen; de goede verklaringen toepassend of zoekend; het gezach en de ongeschondenheid van zulke plaatsen ^).
Aan het einde van dit stuk geeft Voetius met veel scherp-
non Dei Verbo, quod integrum; et sine macula, ibid.
Nonnulli facile rem expediri putant; si concederent scriptores sacros memoria labi, aut in levioribus errasse potuisse ibid, p. 49.
21
sinnigheid zich moeite om eenige contradicties, en, ook op historisch gebied voorkomende, mocielijkhedcn op telossen. En daar heeft hij groot gelijk aan. Want contradicties in don Bijbel hinderen oen ieder die de vraag: Hebben wij geen onfcilbaren Bijbel, met een „ja, we hebben een „onfeilbarenquot;
beandwoordt.....en consequent doordenkt.
• Voetius was reeds lang dood en begraven, toen zijn geestverwant Johannes a Marck \') (1655 of 1656—1731) in 1706; hij was toen Iloogleeraar te Leiden; ziju „Merch der Christene Gotgeleertheit in het Nederduitschquot; bracht, „en door den druk gemeenquot; maakte „eer sulks van oen ander wierde gedaanquot; 1).
Vragen we ook dezen godgeleerden, die op het einde van den bloeitijd der Gereformeerde Scholastiek leefde of er ook „feilenquot; in den onfeilbaren Bijbel kunnen zijn! Kon do man nog spreken, dan zou hij op die vraag andwoorden: „Wel neon! Dat toe te geven, is eene inconsequentie, waarvoor óns wetenschappelijk geweten terugdeinst.quot;
In het „Tweede Hooft-Doelquot; a) van zijn genoemd werk, waarin hij „Van het Beginsel der Got-geleertheit, of der Heilige Schrifturequot; handelt], maakt A Marck ons eerst hierop attent „dat de Heilige Schrifture hier genoomen wort, niet in eene gemeenere, maar in de allernadrukkelijkste sin, niet voor de daat van het schrijven, maar voor het geschreevene Woort; eindelijk niet voor een gedeelte des self\'s, maar voor het solve in sijne geheelc te saamen-voegingequot; \'). Van deze geheele Schrift zegt hij dat ze is „een volmaakt en geduurich richtsnoer in de Kerkequot;2). Deze geheele Schrift is „Gots Woort door Sijne
Het Merch der christene Got-Geleertheit. Behelsende te gelijk Eene Korte Leeringe der Waarheden en Weederlegginge der dwaalingen, 1705.
a. w. p. 19.
22
onfeilbare Ingeevingequot; \'). Van deze Ingeving dergeheele Schrift hangt haar „Goddelijkheitquot; en haar „Gesachquot; af (VI)1). Maar — indien er zich nu hier of daar eene moeielijkheid voordoet, zoo we ergens een „feilquot; meonen te zien, wat dan? Dan, zegt A Marck, moeten wij onse onverstant liever erkennen als de Schrift beschuldigen, voorts necrstichlijk alle weegen inslaan om de zwarigheit op eene bewijslijke of ook waarschijnehjke wijse wech te neemen, en ten laatsten noch liever de Afschrijvers als Schrijvers met eenige feil beswaarenquot; ^). Natuurlijk! Feilen kunnen in den „Onfeilbaren Bijbelquot; niet geduld worden: feilen op geen onkel gebied, welk ook.
Daarom redeneert onze schrijver op deze wijze verder: „Ook moeten tot de Gots-dionst alle de andere hierin voorkomende dingen worden gebragt, als namelijk de Natuurlijke, in welke de vcelerleie heerlijkheit Gots dien wij te kennen en te gehoorsamen hebben, klaarlijk uitblinkt; die tot Geschiedenissen behooren, uit dewelke wij beneevens de Goddelijke deugden, ook het wedervaren der Kerke leeren, die in Tijt-Tellingen bestaan, uit welke men do wijse schikkingen Gots, en do volheit des tijts van don Messias leert kennen; voorts al wafer van Plaats-beschrijvingen, Geslagts-reeke-ningen, ens. gevonden wort, hetwelke of eertijts in de Jood-sche en eerste Christene Kerke van veel nut is geweest, of ook na een behoorlijk ondersoek noch soodanig wort bevonden, in het stuk van den Gotsdienst. In alle dat slag van saken moet men de Schrift voor Even-Waaragtig hauden, volgens de algemecne onfeilbare Ingevinge des Geestes. En diensvolgens mag men hier geene uitsluitinge maken van do Natuurlijke saken, alsof de Geest daar in meer de gemeene Dwalingen des Volks, als wel de rechte waarheit soude
a. w. p. 22.
23
hebben opgevolgt; daar nochtans de Oeost de allerbeste ken-nisse van die dingen heeft, en die wel hooft willen tot do Gots-dienst betamelijk gebruiken, maar niet mot valschheit misbruikon, en voor geen leermeester van eenigo dwalingo gehouden, noch van onse soo soer verblinde Rooden ge meestert mach worden; behalve dat mon tot het getal der natuurlijke dingen dan voorts bij gevolg kan, ja ook met\'er daat gaat brengen alles waar men maar over wil redeneeren, als met naame de natuure on Eigenschappen Gots, hot Weosen en de Werkingen van Zielen en Engelen, on wat dies moor is. Waartegen niemant inbrengt: 1. De veolorloie Oneigenlijke spreekwijsen der Schrift. Want deese weet elk, uit het dagelijks gebruik, en den tesamonhang, dat niet na do letter moeten worden opgevat. 2. Do Benamingen of Ver-haaien na don uiterlijkon schijn, die ons daarin voorkomen. Want deese onderkent men weder ligtelijk, of uit de natuure van de saak, of uit don tesamonhang, ofook uit andere gelijkluidende plaatsen; deese hebben soo wel in zeedelijke en geestelijke, als natuurlijke saken plaatse; doose moet men na sjjno enkele sinlijkheit niot vormoenigvuldigen, en in vele plaatsen to onrechte stollen; en do eigenlijke verborgene golegenheit dier saken heeft do Geest daar dan niet voor te toonen. 3. Het Voornaame Oogomork van Gots Woort, dat op geeno Natuurkunde siet, maar op Gotsdienst. Want doch stoot het voornaamste oogomork het mindere niet t\' eenomaal om verre; hot past den Geest niet eenigo onwaarheid op te volgen, in hot goene buiten des self\'s voorname oogomork voorkomt als daartoe leidende; ten waaro men ook soo alle Kerkeljjke, of Weereltsche geschiedenissen. Plaatsbeschrijvingen, tijtreoko-ningen, ens. in de Schrift gevonden, voor Gemeene I Kvalin-gen wilde doen doorgaan, omdat die hot voornaame oogomork der Schriftuure niet zijn. — Ook is de Schrift in alles wat sij loert Sich Sol ven altoos Gelijk; omdat sij wel van verschoi-deno Schrijvers, maar evenwel van desolve Geest afkomt. Om
24
welke Self-Gelijkheit togen de Gots-verloochenaars, Onge-loovigen, Vrijgeesten, ja ook Sociniaanen, wel staande te
houden, aangemerkt moet worden dat.......men eindelijk,
als\'or ergens gansch geone maniere van overeenbrenginge te vinden is, liever do Afschrijvers, als de Schrijvers van Gots Woort mach beschuldigen; als zijnde die eerste door geene onfeilbare Geest gedreeven, en wordende wij dagelijks de feilen der besondere drukken overvloedig gewaar \').
Wat we bij Voetius zagen, vinden we dus ook bij A. Marck: De onfeilbare Schrift waarvoor we ons buigen als voor Gods Woord is vrij van feilen!
Ton laatste vragen we in deze quaostie. Wilhelm a Brakels 2) advies. Ook deze godgeleerde verdedigt met hand en tand deze stelling: In de onfeilbare Schrift staan geen feilen hoe-genaamd te lezen.
Bladzijden 49 en 50 van zijn bekend werk1) roepen het ■ ons luide toe. Ziehier hoe A. Brakel een zeer gewone „Tegen-werpinge beandwoordt. „De Schriftuer stolt sommige saken vast, welke de reden oordeelt contrarie te zijn, ja weet datse soo niet en zijn. Dies moet de reden oordeelen, wat met oi\' tegen de waarheyt is, en dies volgens, wat te gelooven of niet te gelooven is.quot;
Antw. „\'tis onwaerheit, dat de Schrift yets stelt dat de reden leert contrarie te zijn. Dat Godt, in de Schriftuer van natuerlijke dingen seght, is waarheyt, en door het getuy-genisse Godts, onfeylbaer.quot;
Vrage: „Of Godt in de Heilige Schriftuer spreekt na het dwalend gevoelen der menschen? Daer zijn menschen die ja seggen: wij seggen met al ons herte neen, het TTfUTOv -JjeuSc:, \'teerste valsch is om het draeyen van do
Logikè Latreia, dat is Redelijke Godsdienst. 1767.
25
aerde, en stilstaen van de sonne staande te houden. Dat Ileydenen, die Godt en het Woordt Godts niet kennen, dat Atheisten, die beyde verwerpen, soo spraken, dat sonde soo seer niet te verwonderen zijn. Maer dat die, welke Godt kennen, en do 11. Schriftuer Godtlijk erkennen, soo spreken, dat kan niet, ais met ontsettinge , gehoort worden van yemant die Godt lief heeft. Is Godt niet de Godt der waerheyt, is hij niet waerachtigh, is hij een mensehe, die liegen soude, is hij de Godt die niet liegen kan, soude de Ileylige en Waerachtige Godt dan liegen? En is dat geen liegen, als Godt yets seyde tegen de waerheyt, en tegen sijn beter weten, en den leugenaehtigen, en in haer oordcol dwalenden mensehen in het spreken, sich gelijk niaekte, en na haer dwalend gevoelen sprak, en haar in hare dwalinge, door het selfde te seggen stijfde ? Is niet de Ileylige Geest de Geest der waerheyt, en leydt die niet in alle waarheytP Allo Schrift is van Godt ingegeven, de Ileylige menschen Godts van den Ileyligen Geest gedreven zijnde, hebbende gesproken. Het Woordt Godts is de Waerheyt, verre zij van den Almachtigen onrecht.
Waer spreekt Godt in de Heylige Schrift na het dwalend gevoelen der menschen, waar is er een schijn van?quot;
Menigmaal, Collega, heeft men om deze woorden met A. Brakel den gek gestoken. Dat vind ik „gemeenquot; om eens hot juiste woord aan het Dictionnaire van een Hollandschen jongen ontleend, te gebruiken. Ik heb er A. Brakel te liever om. Er is in deze consequentie van den Rotterdamschen leeraar iets dat mij zeer treft. Die man heeft „le courage de son opinion.quot; Hij gelooft met zijn geheele ziel dat we een „onfeil-barenquot; Bijbel hebben, welaan met strenge logica en met naiven eenvoud tevens, aanvaardt hij alle gevolgtrekkingen die men uit zijn princiep kan afleiden. A. Brakel roept ons toe: Gelooft Gij dat God ons een onfeilbaren Bijbel gaf — aanvaardt dan dien Bijbel geheel en zegt wat die Bijbel mij
26
getuigt, wat ook is waar. Doet Gij dat echter niet, beweert Gij neon, hier is een feil, en daar is een fout, dit neem ik niet aan, nóch dat: houdt dan uwe lippen terug van de woorden „Onfeilbare Bijbelquot; uit te spreken! A Brakels trouwe hart wordt warm, als hij de tegensprekers weerlegt, ook in wat volgt:
Tegenwerping: „De Heylige Schriftuer seyt op vele plaetsen , dat de aerde stilstaet, onbeweegelijk is, en dat de sonne omloopt, omdat het den menschen doorgaens soo toeschijnt, en sij in die dwalinge zijn; daer nochtans het seker is, dat de wereldt omloopt en de sonn\'e stil staat en onbeweegelijk is, of dat het eene soo wel als het ander sich in een sekeren kringh omdraeyt, en omloopt.quot;
Antw. „Dat Philosopen en Astrologen daerover redeneoren, wie sonde sich dat aentrekken? Maer dat men daerin. het Woordt Godts menght, en dat men Godt en sijn Woordt van dwaelspraek verdacht raaekt, dat magh men niet dulden. Dat \'s seker, dat Godt in sijn Woordt vele en eierlijke spreekwijzen gebruikt, dat is bekent, dat do goede Godt na het swak en kleyn begrijp der menschen sich voeght, en door de sienlijke en natuerbjke dingen opleydt tot het geestelijke; maer dat Godt in sijn Woordt onwaerheden soude sproken, dat is niet, als met ontsettinge, te hooren, wie, die, Godt liefheeft, soude sich daertegen niet setten ? \'t Is waerheyt, Godt seght in sijn Woordt op vele plaetsen, dat de sonne omloopt, en met haren omloop dagh en nacht maekt, en dat de wereldt stil, onbeweegelijk staen blijft, en nergens seyt hij anders,... en omdat Godt dat seyt, soo is het waerheyt, en als waerheyt te omhelsen. Is Godt niet de Schepper, en Onderhouder, de Regeerder aller dingen, kent die sijn eygen werk niet, en niet beter als een mensch van kleyn en duyster begryp ? Moet men de klare uytdrukkingen van Godt buygen en draeyen na sijn dwaelaehtigh verstandt? Al wat Godt, ook van natuerbjke dingen seght, is waerheyt, Godt seyt,
27
dat de wereld stil, onbeweegelijk staet, en dat de Sonne omloopt, soo is dat dan cone vaste cn ontegensprekelijke waerheyt.
ïegenw. 3. Jos. X : 12. Sonne staet stille te Oibeon, cnde gij Mane in het dal Ajalons V : iii. En de Sonne stondt stille, en de Mane bleef staen. De Sonne was immers niet te Gibeon. de Mane was niet in het dal Ajalons; maar hot schoen soo, en soo wordt het geseght na het dwalend gevoelen: Eu soo ook het volgende, het stacn blijven van Sonne en Mane.
Antw. Waren de menschcn doe soo onnoosel, datse meenden dat de Sonne en Mane op aordc waren? Verre van daer, hier is geen dwalend gevoelen noch dwaelsprake. \'t Geeft te kennen, dat de Sonne doc van haer was na Gibeon, en dat de Mane doe was na Ajalon toe, en in die plaetscn, dacr ze doe waren, blevense stacn. Hier geschiede een mirakel: dit mirakel geschiede niet acn de aerde, dat die in haren loop stil stonde; maar acn do Sonne en Mane, dat die stil stonden in haren loop, waer uit klaer te sien is liet omloopen van de Sonne en Mane. Hier is de allerminste dwalinge noch dwaelsprake niet.quot;
Vader A Brakel schenkt ons klaren wijn. Amice! Is de Bijbel onfeilbaar? Best. Dan is hij het geheel in alles wat hij mij zegt. „In alles wat hij mij zegt.quot; Wil men met nadruk herinneren dat in deze woorden de Bijbel als een persoon voorgesteld wordt — we ontkennen zulks niet. Wat de Bijbel dan „zegtquot; beteekent, overgebracht op de „res figu-rata,quot; wat in don Bijbel te lezen staat. Maar is dat nu of dan „fout,quot; dan heet dit, in de „figuurquot; overgebracht: De Bijbel zegt het soms „verkeerd,quot; maakt nu en dan een fout: onomstootelijk bewijs dat de Bijbel feilen kan, en dus niet onfeilbaar is. De vraag naar de verhouding tusschen den men-schelijken en den goddelijken factor in de Heilige Schrift, behoeft ons hier niet direct bezig te houden. De zaak is maar: hoe ook ontstaan is do Bijbel onfeilbaar, d. i. natuurlijk óók feilloos?
28
Ja! zegt A Brakel.
En niet waar? hoe wélsprekend is de man in hot kloek verdedigen van zijne overtuiging. Wat kernige, krachtige taal! Wat een gloed en warmte in die „Antwoorden!quot; O, men zegge toch maar niet zoo plomp verloren: „al die oude Gereformeerde Dogmatici zijn dor en droog en saai! Hadden wij maar in ruime mate a Brakels „feu sacró.quot; Wat we in Lessing bewonderen, mogen we niet minachten in de Vaderen onzer Kerk. Ook a Brakel roept zich zelf toe: Wie die Pol-gerungen fliessen, so lass sio fliessen. Hemme ihren Strom nicht, lenke ihn nichtquot; \').
Zegt Ge wellicht. Amice, „a Brakel gaat te ver; hij maakt
zich warm voor wat toch een dwaling isquot;.....o! dan neem
ik het voor a Brakel, tegen U op. Neen hij gaat op zijn standpunt, niet te ver! Hij laat zien, wat er in deze woorden: „Wij hebben een onfeilbaren Bijbelquot; in zit.
Ik, die deze theologische formule niet aandurf, hob het recht om zoo te spreken — Gij niet!
Aanvaardde ik Uwe formule, dan ging ik ook geheel met a Brakel mêe, en trots alle wetenschappelijke autoriteiten, trots alle astronomen en kosmografen, al maakten alle ontwikkelde lui zich vroolijk om mij en mijne dwaasheid, zou ik volhouden.
En het argument, waarop ik als op mijn rots zou steunen?
Hier is het!
Mijnheeren, zou ik zeggen, Gijlieden zijt zeer geleerd en verbazend knap, maar Gijlieden zijt menschen, zijt feilbaar, kunt dwalen. Mijn Bijbel is onfeilbaar, kan dus niet dwalen, zegt me niets verkeerd, er staan geen louten in den Bijbel!
Zoo sprak ik ... . indien ik „ja!quot; zei op de titelvraag van Uw artikel!
1) Von der Art imd Weise der Fortpflanzung und Ausbreitung der Christ-liclien Religion. WW. XI: 64—31. edit. Lachmann. 1839.
29
quot;VVe stappen nu van de gereformeerde Scholastici, naar de nieuweren over.
Laten zij „feilenquot; toe in den „onfeilbarenquot; Bijbel?
Twee mannen uit de Zwitsersch-Pransche theologische waereld, die van heeler harte de onfeilbaarheid des Bijbels stelden en verdedigden geven we het woord.
Eerst aan den Zwitser, aan den geleerden Geneefschen Hoogleeraar Louis Graussen (1790—1863) \').
\'k Wijs U in de eerste plaats, op den „Avant Proposquot; van zijn oudste werk: „Thóopneustie a).
„Je ne pense pas,quot; zegt Gaussen, „qu\'après la connais-sance de la divinité du christianisme, il puisse se présenter a nous de question plus essentielle a la vie de notre foi que celle ci: „la Bible est-elle de Dieu? est-elle entièrement de Dieu? Ou bien, serait il vrai (comme on l\'a prétendu) qu\'elle contint des sentences purument humaines, des récits inexacts, des ignorances vulgaires, des raisonnements mal suivis; en un mot, des livres ou des portions de livre étrangeres aux intéréts de la foi, soumises aux imprudences naturelles del\'écrivain et entachées d\'erreur?quot; 1)
\'t Is duidelijk, en helder als het water van een berg-meir: er zijn geen feilen in de onfeilbare Schrift zegt Gaussen. Andwoordt Ge echter: ik geloof dat er wel degelijk feilen zijn in den Bijbel, dan voert Gaussen U met alle recht van logica, ook al spreekt hij historisch, mijns inziens, niet juist genoeg over de Reformatoren; te gemoet „alors votre Bible est un livre tout différent de ce que fut celle des Pères, des Réformateurs, et
p. 1.
30
des saints de tous les siècles. Elle est faillible; la leur était parfaite.quot; \')
Wederom: De Bijbel „onfeilbaarquot; — dan ook „feilloos.quot;
De Bijbel niet „feilloosquot; — dan ook niet „onfeilbaar.quot;
Genoeg uit het Voorbericht! Slaan we nu het „Chapitre II: Examen des Objectionsquot;1) na. Van de tegenwerpingen die men tegen de „inspiration plénièrequot; en dus ook tegen het goddelijk gezacli der Schrift maakt, behandelt Gaussen met de grootste breedvoerigheid, die welke steunen op „erreurs dans les récits.quot; „Nous commencerons par reconnaitre que, s\'il était vrai qu\'il y eüt, comme ils (les objectants) le disent, des faits erronés et des récits contradictoires dans les saintes Ecritures, il faudrait renoncer a leur pleine inspiration. Mais nous n\'en sommes point la. Cos erreurs prétendues n\'exis-
tent pas......des qu\'on vient a les regarder de plus prés,
ces difficultés s\'expliquent et s\'evanouissentquot; 3).
Gaussen gispt Twesten omdat deze in zijne „Vorlesungen über die Dogma tik verklaart: „Si Ton n\'admet pas d\'erreur dans les détails des récits évangéliques, on se jette pour les expliquer dans des difficultés inextricables.quot; J) Iets verder, onderzoekt Gaussen do tegenwerpingen die men op de „Lois de la Naturequot; grondt, en verklaart hij: „Xous en convien-drons abondamment, s\'il y avait quelques erreurs physiques, düment constatées, dans le livre des Ecritures, il ae serait pas de Dieu; mais nous allons établir qu\'il n\'y en a point de telles; et nous oserons défier les adversaires d\'en citer aucune dans toute la Bible. 2) Prof. Gaussen besluit
ibid. p. 120.
ibid. p. 151.
31
aldus dit gedeelte van zijn work: „Nous eoncluons done a regard de cette .... objection, il faut qu\'a chaque page on reconnaisse dans la Bible entière line parole de Dien. \') „La Bible est done de Dien dans toutes ses partiesquot; leest Ge op bldz. 451 van Gaussens eerste werk.
Nogmaals herhaal ik het: Van een onfeilbaren Bijbel te spreken waarin feilen zijn, verdient hinken op twee gedachten te heeten. En dat, Waarde Collega, wilt Ge immers niet?
In het vervolgwerk op de „Théopneustiequot; getiteld: Le Canon des saintes Eeritures au double point dela vue de la science et de la foiquot; 1) Tome II, Avant-Propos, p. xv en xvi vraagt Gaussen: Comment la Parole qu\'on prèche a nos populations protestantes serait-elle mêlee avec la foi chez des hommes aux quelsquot; (on dit) „Les contradictions éclatent (dans les Eeritures), les erreurs y abondent, les préjugés du temps s\'y reconnaissent do page en page ....!quot;
Trek Gij zelf de conclusie. Collega! Maant, ook Gaussen, U niet om of den titel van Uw Stemmen-artikel, óf de woorden „die feilen hinderen óns nietquot; (p. 443) terug te nemen?
De naam van Gaussen „brengt ons dien van Agénor do Gasparin te binnenquot; 3) (1810-—1871).
Fransch-Zwitserland zal dien man, uit adehjken stam gesproten, en edel van harte, niet licht vergeten.
„Les Ecoles du Doute et l\'Ecole de la foiquot; \') ligt voor mij open.
Mag ik U op ééne zinsnede uit dat „Essaiquot; attent maken?
„Les hommes qui professent la certitude absolue du Canon et 1\'infaillibilité absolue de l\'Ecriture, se comptent
Zie het schoone boekjen: Le Comte Agénor de Gasparin par Th. Borel. Paris. J. Bouhoure et C\'e 1879.
32
aujourd\'hui aisement; ceux qui proolament les droits de la critique et qui reconnaissent des erreurs dans la Bible abondent partout, j\'entends parmi les chrétiensquot;
De onderscheiding is helder als kristal en .... waar!
Hier: zij die de „volstrekte onfeilbaarheid der Schriftquot; handhaven.
Daar: zij die zeggen „dat er vele feilen in den Bijbel zij n.quot;
Hier: Voetius, Gaussen, de Gasparin.
Daar: Néander, Tholuek, van Oosterzee.
De Gasparin, de man van het absolute, die het niet dulden kan dat men nóch dit zij, nóch dat; de Gasparin, „de Christenquot; de Gasparin vereenigt tóch weêr al die namen onder den groote familie-naam: Christenen!
Ja dat waren ze hier op aarde, die denkers: kinderen Gods!
Hier op aarde, in hun leven der voorbereiding voor de eeuwigheid, waren ze vereenigd door het geloof in Jezus Christus.
Hier op aarde waren ze van elkaer onderscheiden door hunne Bibliologie: dat onderscheid kan niet weggeredeneerd worden!
Nü, in don Hemel zijn ze niet meer door theologische verschilpunten van elkaêr gescheiden. Gescheiden? Neen! Dat woord neem ik terug! Onderscheiden van elkaêr. Geen theologie kan werkelijk scheiden, die door \'t geloof in Jezus, die de Christus is, vereenigd zijn!
En nü kennen ze niet meer ten deele! Ze zien van aangc-zichte tot aangezichte!
Havete ïheologi Beati!
Toch, behooren we, waarde Amptgenoot, zoo lang we theologen hier op aarde zijn, ons te verklaren voor de Methode van Voetius of voor die van Néander bij voorbeeld.
Waar staat Gij ?
1) a. w. Avant-Propos X.
33
Ik besla een heel klein plaatsjen onder hen die de theoloog de Gasparin bestrijdt.
Een tijdgenoot ten laatste!
Ge weet wien ik bedoel.
Zal ik citaten geven uit de geschriften van Prof. Kuyper, om U te doen zien hoe ook deze verdediger van de Onfeil-- baarheid der Schrift natuurlijk ook de feilloosheid der Schrift vasthoudt ?
Maar Ge denkt wellicht aan Vergilius:
„Olaudite jam rivos, pueri, sat prata biberunt.quot;
\'k Wil U dan ook maar alleen ter overdenking geven wat Ge op bldz. 32 van Kuypers „Rede over de Hedendaagsche Schriftcritiekquot; leest. „Wat is dan nu in de aldus optredende Heilige Schrifture de pretentie die zij bij u indient opzichtens zich zelve als Schrift?
En hier nu gaat ónze weg en die der Ethischen onherroepelijk uitéén. Immers, daaraan toegekomen, dan zeggen de Ethischen: Dit moet ge opmaken uit de feiten zooals ze in die Schrift voor u treden; en vindt ge daar dus werkelijk feilen, dan toont dit eo ipso dat de Schrift niet praetendeert onfeilbaar te zijn. Maar dit nu juist ontken ik, dat juist geredeneerd is, en ik wraak die methode, op twee m. i. beslissende gronden.quot;
En welke zijn die gronden?
„Die feilen hinderen mij niet, in mijnen onfeilbaren Bijbel?quot;
Verre van daar!
Die feilen moeten wég.
Natuurlijk.
Zoodra ik den titel van Uw opstel bevestigend beandwoord moet ik met Prof. Kuyper mede. Want Kuypers methode te bestrijden en toch te zeggen dat men niet gediend is van de Schriftbeschouwing der Ethischen gaat niet aan.
Die feilen moeten dus wég.
34
En hoe zal dat gaan?
Men kan de feilen aan de overschrijvers wijten.
.... „Ik wraak die methode — die der Bthisehen — op deze twee m. i. beslissende gronden: vooreerst dewijl men, om recht tot zulk een oordeel te hebben , in het bezit der autographa zelf zou moeten zijn, nu toch kon in het zonder feil geschrevene eerst daarna de feil geslopen zijn.
Deze manier van de feilen uit de Heilige Schrift weg te redeneeren heeft Uwe toestemming niet kunnen verwerven. Ge zegt immers, Amice Collega; en natuurlijk ben ik het met U eens, maar zou me in Uw plaats wel twee, driemaal bedacht hebben, alvorens zóó te schrijven; „de heer ü. noemt dit terecht, de salto sublime der aprioristische methode, die haar salto mortale wordt.quot; (p. 443).
Er is echter nog eene tweede weg.
Wij moeten ons ken-vermogen mistrouwen.
quot;Wij zien niet dit of dat in de Schrift, maar wij wanen het te zien, en deze waan is geen maatstaf van kritiek.
Hooren we nogmaals Prof. Dr. Kuyper;
„en ten andere omdat de zelfuitspraak van den Heiligen Geest over zijn eigen werk zeer verre in autoriteit gaat boven het oordeel, dat, gij, feilbaar mensch, u, op grond van dit werk des Geestes vormt. Reeds in een kind zou het aanmatigend, zou het oneerbiedig zijn zoo het uit zijns vaders doen tegen de bewuste zelfuitspraak van zijn vader concludeerde ; en hoe vermeet gij u dan op het zelfbewustzijn dier Schrift critiek te oefenen met niets anders tot maatstaf dan wat gij waant in die Schrift te zien?quot;
Maar ook dezen weg wilt Ge niet op!
Immers Ge oordeelt dat er werkelijk feilen en contradicties in de Schrift voorkomen.
En waarom heeft Dr. Kuyper den blik op een van deze wegen of op beide gevestigd ?
Hierom! Omdat hij zeer te recht inziet dat de niet feil-
35
loosheid der Heilige Schrift eene onoverkomenlijke hindernis is voor een ieder die de Onfeilbaarheid des Bijbels wil handhaven , en tevens logisch doordenken: daarom alléén.
Daaraan hebben we ook te danken, of liever te wijten, het ontstaan van de geheele huis-apotheek der geestelooze harmonistiok.
En hoe in deze dingen de kracht der strenge, onverbiddelijke logica dringt en dwingt, dat men toch manmoedig en ridderlijk of voor déze of voor géne methode partij kieze, wordt U wederom door de geschiedenis der gereformeerde theologie duidelijk, waarde Collega!
Vergelijk maar eens Calvijn met Voetius!
Bij Calvijn vindt Ge in dogmaticis zeer sterk geaffirmeerd én de Onfeilbaarheid en dus óók de feilloosheid der Heilige Schrift. In exegeticis echter, ieder keer als do groote Hervormer voor bepaalde, concrete, niet te miskennen feilen staat kan het systeem zijn eerlijken geest, welke naar waarheid dorst niet binden, en dan geeft Calvijn toe dat er een dwaling in de Schrift is.
Ik moet hier een zeer bekend voorbeeld bijbrengen, omdat juist Voet het zelfde punt behandelde.
\'k Bedoel de plaats Matthëus zeven en twintig vers negen: „Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des ge waardeerden van de kinderen Israëls denwelken zij gewaardeerd hebben.quot; Calvijn teekent in zijn Commentaar aan: „\'kerken dat ik niet weet hoe of hier de naam van Jeremia komt te staan, en \'k breek er mij het hoofd niet mee. Dit is zeker dat Jeremiaas naam bij vergissing voor Zacharia geschreven staat, want deze woorden, worden niet bij Jeremia gevonden, noch ook iets wat er naar zweemt \').
1) Quomodo Hieremiae nomen obrepserit, me nescire fateor, nee anxie laboro. Certe Hieremiae nomen errope positum esse pro Zacliaria, res ipsa ostendit:
3*
36
Maar de strijd tusschen de twee methoden; de scholastiek-dogmatische en de exegetisch-dogmatische moet openbaar worden, en de denkers moeten, na tijdsverloop, beslissen óf voor déze, óf voor géne.
Voetius dan ook; voor de eerste methode gewonnen; doet zijn best om den „error,quot; de feil, waar Calvijn van spreekt, weg te redeneeren, ten einde den „onfeilbarenquot; Bijbel te behouden. „Alle overige oplossingen, zegt hij, latend voor wat ze zijn, redden wij ons zeer goed uit deze moeielijkheid door te beweren, dat Zacharia, ook wel Jeremia genaamd wordt, evenals de priester Jojada, Matth. 23:35 Barachia heet, hoewel hij in het Oude Testament, dien naam niet draagt. Het woord Jeremia (exaltator Dei), beteekent hetzelfde ongeveer als Zacharia (memorator Dei) \').
Maar, geachte Barger! sluiten we hier het getuigen-verhoor. De verdedigers van de „Onfeilbaarheid des Bijbelsquot; opponeeren met mij mede, tegen Uw beweeren dat er feilen kunnen geduld worden, kunnen zijn, in den onfeilbaren Bijbel.
En — hoe kont Ge die zonderlinge stelling poneeren?
Dat willen we nu nagaan.
3
Het Geheel en zijne Deelen.
Daareven, Amice Frater, kwam het, in de theologische
quia nihil tale apud Hieremiam legitur, vel etiam quod accedat. (omm. In Harmoniam Euang. p. Edit. J. J. Schipper.
1) Sed nos omnibus aliis omiasia, a difficultate loei hujua satis pulehre nos expedimus, dicentes Zachariam voeari leretniam quomodo saeerdos Jojada vocatur in V. T. eodem enim redit sive dieas Exaltator Dei, exaltatio Dei (Jeremia) siye Memorator Dei, memoratio Dei (Zacharia). vide Select, Disputat, ïheol. 1:59, 60.
37
quaestie, waarover we saam handelen, op een juiste begripsbepaling van „onfeilbaar,quot; „feilloosquot; en eene juiste opgaaf van de verhouding tusschen deze twee, aan.
Nu hebben we te spreken over de logische betrekking van de deelen des geheels tot dit laatste.
Met schroom, \'k beken het U ronduit, ga ik verder. En waarom met schroom? Omdat ik dit gedeelte van Uw artikel ietwat verward vind. \'k Heb er zoo geen „houvastquot; aan. \'k Zie wel waar of Ge héén wilt — de titel van Uw stuk zegt het -— maar ik meen dat ge zulk een wonderlijken weg bewandelt om er te komen, \'t Schijnt me toe dat Gij menigmaal zeer onjuist redeneert, dat Gij zelf niet tot helderheid gekomen zijt. Indien ik me niet vergis, staat dit in nauw verband met het voorafgaande. Uwe begripsbepalingen lieten te wenschen over.
Geloof wel dat ik, dit schrijvend, U nogmaals en nogmaals overlees en mij zelf gedurig weer afvraag: „maar begrijpt ge Barger wel goed?quot; Maar waarlijk, hoezeer ik mij die vraag voorhoude, en mij zelf liever wil wantrouwen, dan Uw schrijven miskennen, ik kan, zullen Uwe woorden zin hebben, er geen anderen in vinden, dan dien ik meen er in te zien, en mag dus bij gevolg niet anders doen dan Uwe redeneering afwijzen, \'t Billijkst zal wel zijn dat ik eerst Uwe woorden onbesnoeid weêr geef. Dan kunnen zij, die ons vriendschappelijk debat met belangstelling volgen, ik weet dat er zulken zijn, de kracht Uwer argumentatie onverzwakt gevoelen.
Daarna ga ik Uwe woorden nauwkeurig beoordeelen.
Ge schrijft op bladzijde 443 :
„Wij willen dan ook niet alle feilen en contradicties, die er in de Schrift voorkomen kunnen en ook werkelijk voorkomen, aan de overschrijvers wijten, en van te voren al vaststellen dat een gave tekst, d. w. z. een tekst zonder eenige fout uit de handen van de Auteurs zeiven is voortgekomen — de heer D. noemt dit terecht, de salto sublime der aprioris-
38
tische methode, die haar salto mortale wordt — die feilen hinderen óns niet. Voor wie de Heilige Schriften blijft noemen „menschelijke oirkonden van Grods heilsopenbaringquot; moeten zij lastig zijn. Berichten „die falen,quot; kan ik niet meer vertrouwen. Maar gansch iets anders is het wanneer ik de Schrift zelve voor de openbaring Gods erken. Zij ligt daar dan voor mij, niet als het werk van eenige feilbare menschen, van wie ik niet weet in hoeverre ik op hunne getuigenissen en hunne zienswijze kan afgaan, maar als een gewrocht van Hem, die de menschen met hun fouten, hun overleggingen, hun zienswijzen wist te gebruiken, om zoo te doen geboren worden, wat als zijn getuigenis het merkstempol der onfeilbaarheid draagt.quot;
Rusten we even om uw woorden te wikken en te wegen.
„Die feilen hinderen óns niet.quot;
Met het oog op wat de Geschiedenis der Theologie ons loert durf ik zeggen dat Ge bout spreekt! We zagen het dat zij die mot U de onfeilbaarheid der Heilige Schrift leeren, de Voetiussen en de A Brakels, de Gaussens en de de Gasparins zich wél gehinderd voelen door die feilen. Daarom maken zij die feilen wég: trachten ten minste zulks te doen. Nu, ze hebben op hun standpunt groot gelijk! Maar als ik al die logische koppen beschouw en de geschriften dier mannen lees, en dan deze Uwe verklaring aanhoor, dan moet er óf een schitterend pleidooi door U geleverd worden óf Gij lijdt aan anaesthesie zoodat Ge het vermogen mist om te voelen wat U toch inderdaad wél hindert.
„Voor wie de Heilige Schriften blijft noemen, menschelijke oirkonden van Gods heilsopenbaringquot; mooten ze lastig zijn.
quot;Wederom is de Geschiedenis der Theologie niet met U. Neander, Tholuck, van Oosterzee, om nog levenden niet noemen: Ge eischt niet van me dat ik een lange citaten-reeks geve......maar wat zoggen U die namen ?
39
Ge hebt echter, meer in \'t bijzonder, met mij te doen. Welnu, ik verzeker U, die feilen zijn mij niet tot last. Volstrekt niet. \'k Merk ze op. \'k Zie of dit of dat gegeven, dat me toeschijnt een feil te zijn inderdaad een feil is. \'k Vrees niet om de regels eener gezonde Harmonistiek toe te passen. Maar wanneer ik er niet van buiten kan om eerlijk te erkennen dat wat men een Insolubile, een Crux noemt, werkelijk eene onoplosbare moeiolijkheid is, waarvan ik slechts de verklaring kan vindon door een\' fout te constateeren, dan constateer ik die fout, en maak mijne theorie over de Heilige Schrift zóó op, dat dio theorie ruimte laat voor de erkenning dezer waarheid: er zijn feilen in de Schrift. Dat vind ik alleen overeenkomstig de eischen eener gezonde methode. Maar hoe geheel anders moet Gij doen om feilen in do H. S. erkennend, toch Uwe conclusie vol te houden!
„Berichten „die falenquot; kan ik niet meer vertrouwen.quot;
Waar of die aanhalingsteekens; indien ze geen lapsus calami zijn; toedienen, vat ik niet. Wat bedoelt ge met berichten die „falen?quot; Ge begrijpt, Collega, dat ik op het punt van feilbaar en onfeilbaar, feilen en falen, een beetjen voorzichtig geworden ben. \'k Zou meenen, om wat vooraf gaat, dat Ge bedoelt berichten die fout zijn. Alzoo „een fout in de H. S. kan ik niet meer vertrouwen.quot; Nu, dat spreekt van zelf. Dan vind ik echter het woord „vertrouwenquot; minder gepast. Toen Calvijn zag dat de naam van Jeremia voor dien van Zacharia in Matth. 27 : 9 geschreven stond sprak hij niet van vertrouwen of van niet vertrouwen, maar hij corrigeerde. Fout is fout. Maar waartoe dan die herinnering aan wat spreekt als een klok? Begrijp ik U wel goed? Of bedoelt Ge wellicht, het woord „vertrouwenquot; geeft me deze vraag in den mond: „berichten die falen kunnen,quot; die berichten dan als personen voorstellend? In dit geval zou ik U vragen: Wilt Ge met één pennestreek alle historische zekerheid voor nul en geener waarde verklaren. Kan niet alle mogelijke
40
historische bron falen ? Is er dan geene kritiek, die opbouwend te werk gaat en ons de regels aangeeft ter herkenning der historische betrouwbaarheid?
„Maar gansch iets anders is het wanneer ik de Schrift zelve voor de openbaring Gods erken.
„De Schrift zelve voor de openbaring Gods erkennen?quot;
Collega! dat moogt Ge niet!
Zie nu eens waar Ge toekomt om Uwe conclusie er door te halen, nadat Ge de eenige methode die U daartoe dienen kan, die van Voet en Kuyper, verwerpt.
Het gaat niet aan om het document der Openbaring met de Openbaring te verwisselen. Sticht zulks niet een chaotische verwarring? Is dan Schrift en Openbaring\'t zelfde? En zoo m\'et, moogt ge dan zeggen; twee dingen dio zeer bepaald van elkaer onderscheiden zijn, erken ik als niet van elkaer onderscheiden?
Maar dat kunt Ge immers niet!
God openbaart aan Mozes Zijn Wet: de boeken van Mozes doen mij die openbaring kennen. Maar ze zijn die openbaring niet. Want God gaf aan Mozes zijn Openbaring maar niet de vijf eerste Bijbel-boeken. In de volheid der tijden openbaart God zich in Zijn Zoon Jezus Christus, onzen Zaligmaker en Heer. Van dien historischen Christus getuigen de Evangeliën en de Brieven.
Gaat het nu aan; om anders dan door een rhetorische figuur, en deze zou niet gewettigd zijn; de geschriften, die mij van de openbaring konde doen, met de Openbaring zelve te identificeeren ?
Terecht\'heeft men; mannen van allerlei school en richting en ten allen tijde; tegen die verwarring van Openbaring en Heilige Schrift gewaarschuwd!
Zie maar even.
„Haec revelatie e Christianorum opinione continetur illo librorum catalogo, quem Codicis Sacri seu Scripturae Sacrae
41
nomine appellare aolentquot; \'). PROP. MUNTINGHE.
BZweites Kapitel. Von dem Codex der Offenbarung. Erster Abschnitt. Von dem Codex der Christliche Offenbarung überhaupt......Es gibt eine doppelte Ansicht von
der Heilige Schrift; eine historische und eine dogmatische. Die historische betrachtet sie als geschichtliche glaubwürdige Urkunden der alt-jüdischen und christlichen Religion, und stellt sie mit jedem andern Buche auf gleiche Linie. Die dogmatische betrachtet sie als zuverlassige und einzige Ur-kunde der Offenbarung -). DR. K. G. BRETSCIINEIDER. (1828).
„Gods Woord beteekent in de Schrift Gods Openbaring, Van deze Openbaring geeft de Schrift berigt, maar dit berigt is niet de openbaring zelvequot;1). PROP. SCHOLTEN. (1855).
„De H. Schrift is de oorkonde van wat God gedaan heeft ,
doet, en zal doen om zijn Rijk op aarde te stichten.......
Het denkbeeld toch van het Godsrijk is de gouden draad, die alles verbindt, en de Bijbel is daarvan de oorkonde (documentum)quot;*). PROP. V. OOSTERZEE. (1870).
„Dit geeft aan den Bijbel zijne hooge beteekenis, dat hij ons Gods Woord overbrengt, dat hij de oorkonde is, waarin de getuigenis van Gods openbaring is te vinden.....
Leer der Herv. Kerk. 1855. p. 97.
42
Wij zijn verplicht, behoorlijk onderscheid te maken tusschen de Heilige Schriften, waarin Grods Woord is te vinden, en Gods Woord, dat wij in de Heilige Schriften vinden kunnen. Maar het spreekt wel van zelf, dat iemand, die zich niet aan den Bijbel stoort, zich ook weinig of niet om het bijbelsch spraakgebruik bekreunt en het hier gezegde in don wind slaatquot; \').
„Dat ik al wat op de Openbaring betrekking heeft uit mijn betoog weglaat, geschiedt dus allerminst uit schroom, alleen tor bevordering van helderheid. Immers die openbaring had er kunnen wezen en had nóg kunnen voortgaan, zonder dat er ooit een theopneuste Schrift gekomen ware. Stel u die revelatie uitgewerkt in haar verloop voor, zonder meer, dan is er. van die Schrift nog niets; dan moet die Schrift er nog komen; komen door een opzettelijk bestelquot;®).
\'k Geloof, waarde Collega, dat Ge U vergist hebt. Neen, Ge hadt de begrippen Heilige Schrift en Openbaring niet moeten verwarren. Het „continensquot; is heel iets anders dan het „concentum.quot; En wat baat U deze onjuiste redeneering ?
„Zijquot; (de H. S.) „ligt daar dan voor mij, niet als het werk van eenige feilbare menschen, van wie ik niet weet in hoeverre ik op hunne getuigenissen en hunne zienswijze kan afgaan, maar als een gewrocht van Hem, die de menschen met hun fouten, hun overleggingen, hun zienswijzen wist te gebruiken, om zoo te doen geboren worden, wat als zijn getuigenis het merkstempel der onfeilbaarheid draagt.quot;
1) De Leer der zaligheid, p. 13, 14.
2) De Hedeudoagsche Schriftcritiek. p. 17.
43
Waarlijk, hoe gaarne ik het met ü eens zou willen zijn, ik kan ook déze woorden niet goedvinden.
Zijn, nadat Gij U de Schrift aldus als een geheel voorstelt, de berichten „die falen,quot; die Ge niet meer vertrouwen kunt, veranderd in berichten die niet falen, en die Ge wél vertrouwen kunt?
Stol U voor een concreet geval. Ziehier een geschiedkundig bericht, waar een feil in is. Ge erkent die feil. Dat bericht faalt.
Wilt Ge de noodzakelijkheid vasthouden, om volgens wat Ge op bladz. 423 zegt, vóór dat men van het „falenquot; van eenigo zaak spreekt, die zaak als een persoon voorgesteld worde — \'t is mij goed.
Dat bericht dat „faaltquot; zegt Ge, kan ik niet meer vertrouwen.
Wat baat het U echter of Ge al verder redeneert en zegt: „iets anders is het, wanneer ik de Schrift zelve voor de Openbaring Gods erkenquot;? Verandert dit falende bericht en dat, veranderen al die feilen er door ? Immers neen! Hier een feil in den Bijbel, en daar een fout. Nu, ja! Ge stemt het volmondig toe, maar toch het geheel „onfeilbaar.quot; \'k Kan tot die conclusie niet komen, tenzij ik óf voor die feilen de oogen sluit en dus ophoud te denken, óf die feilen wegmaak, zooals Voet dat deed, of eindelijk met Dr. Kuyper op de autographa mij beroepend, eigenlijk niet meer handel over den Bijbel zoo als hij is, maar over den Bijbel, zoo als ik, op grond van déze en géne consideratie, beweeren moet, dat hij eens geweest is. Moest ik kiezen, \'k ging liever met Voet en Kuyper mede, dan met U. Waarom? Omdat deze Godgeleerden, wél dóórdenkend, een wet handhaven, die door U, zoo ik goed zie, wordt veronachtsaamd. Deze wet bedoel ik; dat men van het geheel, dat op historischen weg uit verschillende deelen geformd werd, geen wezensbepaling mag affirmeeren, die met de wezensbepaling van één of meer, het geheel samenstellende deelen in strijd is. Let wel! Zulk een geheel kan voorzeker
44
als zoodanig een indruk maken, dien de deelen, op zich zelf genomen, niet maken, maar zulk een geheel kan niet iets zijn wat onverzoenbaar is met het wezen der saamstellende deelen.
Zoo ik me niet vergis, hebben we in de door U onjuist begrepen verhouding van het geheel tot zijn saamstellende deelen de bron gevonden van veel uitspraken in Uw geschrift die fout zijn en met elkaêr in strijd. Uit diezelfde bron spruit voort, dat Ge de gedeelten van het geheel niet tot hun recht kunt laten komen, en dat bij voorbeeld de eischen, door U aan de bijbelsche Geschiedschrijvers gesteld, mijns inziens niet zonder willekeur bepaald worden. Van hier ook dat Ge er onwillekeurig toe geneigd zijt, om do feilen en contradicties, door ü in de Bijbel-boeken waargenomen, te vergoelijken. Dat is zeer natuurlijk. Daartoe dwingt U Uwe conclusie, die eigenlijk met Uwe methode in strijd is.
De Heilige Schrift formt eene eenheid, een organisme.
Deze stelling uit mijne Verhandeling beaamt Ge niet alleen, maar Ge geeft Uwe hartelijke, door mij lang niet geminachte, goedkeuring aan wat ik daarover zeide.
Toch geloof ik. Geachte Opponent! dat Ge een niet onbe-teekenende toelichting van wat ik zei, onopgemerkt liet.
Die eenheid werd mij niet gewaarborgd door de Canon-forming, door de vereeniging der Bijbelboeken in de beide Oanones — dat is maar iets uitwendigs. Hervinden we nog een apostolischen Brief, dien verloren geraakten van Paulus, bij voorbeeld, aan de Corinthiërs, de invoeging van dat geschrift verbrak de eenheid der Schrift niet. En nam men dit of dat Boek uit den Canon weg, men zou daartoe, historisch gesproken, geen recht hebben ; want de historisch geformde, officieel, kerkelijk vastgestelde Canon is nu eenmaal zoo als we hem hebben; de eenheid, de innerlijke eenheid van het
45
organisme ware niet verbroken. Immers zei ik: „Dit inwendige nu, dit de grondeenheid der H. S. bepalende, en de „Heiligheidquot; der Schrift gevende is: het Woord Godsquot; (p. 11 van mijn referaat). En verder:
„Niet het getal, niet de som der boeken bepaalt het Schrift-organisme, maar de aart, het charakter, de gfee\'st er van doet het. Het aantal heeft heeft met het Schrift-instituut te maken.quot; (ibid. p. 125, 126.)
Wanneer ik de Schrift, die een organisch geheel is, lees, dan ondervind ik iets, wat ik bij de lezing, van elk ander geschrift, dat niet door Gods woord gedetermineerd is, niet ondervind.
Wat ernstige eischen worden er in de Schrift aan mijne conscientie gesteld. Hoe word ik tot zelfkennis gedwongen, en leer ik mijne ellende verstaan, en mij zelf kennen als een zondaar voor God. Maar die zelfde, geliefde, Heilige Schrift boodschapt mij, dat God zijn gevallen kinderen niet verlaat, maar hen opzoekt om ze te redden. Ze zegt me dat God „gaarn vergevendquot; is. Gulden draad van Gods Heilsopenbaring , die door alle oirkonden dier Heilsopenbaring doorloopt, hier duidelijker te voorschijn komt, daar nauwelijks zichtbaar is!
In de boeken die ten tijde van de voorbereidende oeconomie geschreven zijn, leer ik dit heilsplan, in profetische kleuren geteekend, kennen. In de geschriften die vervaardigd zijn, nadat de groote „lijdende Knecht des Heerenquot; verschenen was, treedt als Geschiedenis voor mij op, wat eerst profetisch aangekondigd was. Daarna toonen mij een Paulus en een Johannes, op voorgang des Heeren, hoe of de, in den Heiland verwezenlijkte Heilsfeiten, onderpand en beweegkracht zijn van een nieuwe orde van zaken, waarin men jubelen zal: Ziet het is een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, een herwonnen Paradijs!
En dan besef ik de eenige, onvergelijkelijke, goddelijke
46
waarde van den Bijbel! Het Boek waaruit onze moeder ons leerde, waar onze Vaderen troost in vonden en moed bij \'s levens strijd, vaak zoo bang. Het Boek dat zoo vele duizenden bij dagen en bij nachten geestelijk brood gaf; dat, door Rome, aan de naar kennisse Gods dorstende „leekenquot;; „leekenquot; zoo men zei! onthouden; door een Luther den volke weder, onder Gods leiding werd getoond; het Boek waar mot al Gods vromen, Gij en ik onze liefste troost, en dierste leeningen vinden — waarom zoovele kinderen Gods, en zoo vele anderen niet? Doch, daarover later! — Saam danken wij God voor dien Bijbel, hoeveel Gij ook van mij in Uwe geleerde beschouwing van dien Bijbel verschilt, en wij beiden weêr van Dr. Kuyper, en Kuyper weer van van Oosterzee, die er nu veel beter van weet, dan wij allen saam. En we staan als een eenig Volk, als een aaneengesloten gelid tegen wie dat Boek verachten; dat Bijbel-boek willen doen vergeten, en we roepen het der waereld toe: Hier in dit Boek der Boeken, vindt Gij wat U noodig is om getroost te leven en blijmoedig te sterven!
Maar mogen we daar blijven staan? Kunnen we daar blijven staan, als Theologanten ? Mag onze liefde voor den Bijbel, den blinddoek binden, die onze oogen verhindert, om den Bijbel te zien, zoo als hij werkelijk is? Is niet veeleer liefde voor eeni-gen persoon, voor eenige zaak ons een prikkel om tot kennis te komen van wat onze liefde opwekt, dat is om er kritiek op te oefenen? Die overweldigende indruk, dien het geheel op ons maakt, moet toch indien we Bibliologie willen verkrijgen, verklaard worden, en hoe, hoe zullen we tot een juiste kennis van het geheel komen, zoo we niet gehoorzaam aan het gebod der Wetenschap, door analyse tot synthese komen ?
O, de niet godgeleerde Christen, hij blijft hier staan, bij dien heerlijken indruk dien zijn Bijbel op hem maakt — en hij is er in zeker opsicht niet om te beklagen, eer om te
47
benijden. Maar wij, Gij en ik we moeten er dieper in. Daar komt die kalme, die „koudequot; analyse zoo Ge wilt! Christelijk Godgeleerde! Uw geestdrift is voor die Schrift gewekt, Uw hart is er aan verknocht, uw geweten geeft er getuigenis aan, Uwe liefde gaat naar de Schrift uit — nu wilt ge ook kennen, inzien, waardeeren! En — de arbeid van het wetenschappelijk naspeuren begint. Heil hem, die na dezen arbeid eerlijk verricht te hebben, nog in staat is om met den niet-godgeleerden, dien Bijbel aan zijn hart te drukken als het Boek Zijns Gods! Alleen, dan is zijn kennis verrijkt, zijn inzicht dieper, zijn overtuiging gelouterd en menige onjuiste voorstelling overboord geworpen geworden. Waardoor? Juist door die analyse!
In hoofdzaak. Amice, zijt Ge het daarover met me eens. Ge erkent de noodzakelijkheid van de kennis der deelen, om tot de kennis van het geheel te komen.
\'k Heb, U echter een vraag te doen. Gaat Ge in Uwe analyse consequent te werk? Is Uwe analyse vrij en frank? Laat Ge inderdaad alle, onbetwijfelbaar vaste resultaten van Uw analytisch onderzoek gelden?
Gij hebt het woord!
„De verzameling van Boeken, die wij den Bijbel noemen, is zoo niet als een geheel geschreven, evenmin kan men zeggen van eenig Boek afzonderlijk, dat het geschreven werd, opdat het deel van deze verzameling zou uitmaken. Wij zien hier verschillende stukken, die op verschillende tijden, uit geheel onderscheidene pennen zijn voort gevloeid. Geschiedenis, profetie, lied, brief, — zij hebben ieder hunne bijzondere beschouwing noodig. De inspiratie van den historieschrijver, is een andere dan die van den profeet, die van den psalmdichter weer een andere dan van den briefschrijver. Ook de gewijde geschiedschrijver zal langs geheel natuurlijken weg door eigen onderzoekingen kennis moeten nemen van de feiten die hij bespreken zal, en daarbij kunnen natuurlijk vergis-
48
gingen plaats hebben. Wanneer het de vraag geldt of hij alleen door menschen wijsheid wordt geleid, of door Gods Geest is bezield dan heeft men er alleen mee te rekenen, uit welk oogpunt hij die feiten beschouwt, hoe hij ze heeft gegroepeerd, wat hij ze zeggen laatquot; (bldz. 444).
In alles stem ik met het door U in dit citaat gezegde overeen j maar over de de woorden die ik onderschrapte geloof ik U te moeten interpelleeren.
Is er geen willekeur in de eischen door U aan den gewijden Geschiedschrijver gesteld ?
Heeft men alleen te rekenen met wat Gij daar opsomt,
Geachte Barger?
Met welk recht, geeft Gij, op Uw standpunt, de „authentia historiae,quot; voor wier handhaving Voet, zich zooveel moeite gaf, maar klakkeloos prijs?
Voorzeker ook het oogpunt waaruit de bijbelsche Geschiedschrijver de feiten beschouwt, de wijze waarop hij ze groepeert, wat hij ze zeggen laat, ook hieraan zal ik herkennen of hij door Gods Geest is bezield. Maar moogt Ge daarom nu de juistheid der verhaalde feiten, ik zeg niet aan dat alles ondergeschikt maken; reeds dit gaat aan, maar erger nog, zelfs in het geheel niet in rekening brengen ? De eerste eisch, dien we den historieschrijver stellen moeten, is dat hij ons de feiten juist overbrenge! Want die feiten juist beschreven formen het gebeente der groote historische wetenschap.
Mijn Latijnsche lievelingsschrijver Cajus Sallustius Crispus, geeft in zijn historisch tafereel „Bellum Catilinarium heel goed te verstaan wat helden der Historie, en wat Historieschrijvers zijn, in deze woorden: qui fecere, et qui facta ali-orum Bcripserequot; (cap. 3).
Frans Junius zou ook al geen vrede hebben met deze Uwe woorden, want hij zegt van de Schrift: „Eodem quoque ar-gumento iusta est divinitus, quia nihil iniusti docet planè.
49
nihilque iusti non docet: quod ex iure est secundum naturam, gratiam, officiumque singulorum; amp; quicquid est faofci, illud ex-ponens iustissime. Quod enim facta iniusta, sermonesque iniusti in scriptione narrantur, id de iustitia scripturae nequicquam detrahit: quia amp; iniuste narrantur ut facta sunt, amp; iuste nobis ad exemplum, ut vitemus ea, exponuntur. Nee obstat quöd in exemplis rerum iniustarum narrandis scriptura sacra non desinit plurimum, quid reprehendi oporteat, quid ferri, quid excusari possit; nam ea demum est virtus historiae, ut causas, consilia, eventaque narret quam simplicissimequot; \').
Voetius kent geen anderen „onfeilbaren Bijbelquot; dan dien, welke buiten en behalve de „ Authentia normae,quot; ons ook de hoogst mogelijke zekerheid biedt van de juistheid der verhaalde dingen, en dat wel krachtens de „authentic der Geschiedenis.quot; „Authentia Historiae, seu historica, ilia est, qua scriptura infallibiliter vera esse intelligitur veritate Ssc-z-jsuï-u quatenus scriptores sacri historice divina exponentes
omnia dogmata, consilia, dicta, facta, sive bona sive mala, quae bibliis continentur, ex ore amp; per imme-diatam dei revelationem ilia accepisse amp; absque ullo errore nobis exhibuisse creduntur 1).
Een van Voets opvolgers aan de Utrechtsche Alma Mater, die er thands nóg den leerstoel bekleedt. Prof. Doedes namelijk, denkt er evenzoo over. „Geloofwaardig noemt men een geschiedverhaal of historisch geschrift, wanneer de daarin voorkomende berichten geacht mogen worden geloof te verdienen, d. 1. feiten meê te deelen, die werkelijk zoo plaats hebben gehadquot;3).
Dat Ge de voornaamste conditie, waaraan de Historieschrijver
a. w. p. 8.
50
te voldoen heeft, buiten \'t geding stelt Bchijnt me volstrekt niet geoorloofd te zyn. quot;k Vraag me zelf af, Amice Collega, hoe ge daartoe zijt overgegaan. Zou het niet onder den invloed van dit besef geweest zijn, dat de „Geschiedems Au-thentie,quot; zooals het behoort, méde in rekening gebracht, helder aantoont dat Uwe conclusie niet steunen kan op Uwe methode? Is het niet oude wijn in nieuwe lederen zakken?
In alle détail-onderzoek dienen de puntjens scherp op de I\'s te worden gezet, opdat we door juiste kennis der deelen, een goed licht op het geheel en op den indruk dien het maakt erlangen. Alzoo flink de dingen onder de oogen gezien ! Yoldoet Ge aan dezen eisch, wanneer Ge; \'t was niet Uw toeleg; een sluier werpend over de vele contradicties tusschen de Boeken der Koningen en die der Chronieken aldus schrijft: „De Boeken der Chronieken zeggen ons weer iets anders dan die der Koningen, al beschrijven zij ook dezelfde feitenquot; (p. 437). Is dat nu de betrekking tusschen die twee Boeken scherp en juist aangetoond? Op deze wijze zult ge toch niemand die dóórdenkt met de vele contradicties tusschen de twee gemelde Historische Boeken vrede doen hebben! En hoe wonderlijk wordt het ons te moede, wanneer ge ons voor die niet opgeloste moeielijk-heden staan laat en tevens ons toeroept: Al zien wij ook een menschelijke zijde aan de Schrift, ja al is zij ook in hare verschijning in alle opzichten menschelijk, daarmede is toch volstrekt nog niet uitgemaakt dat zij, als Schrift, niet van Godswege tot ons komt, en hare uitspraken ons geeft, waarvoor wij ons als voor Gods getuigenis hebben te buigenquot; (p. 438). Let wel dat ge niet spreekt van dat groote andwoord dat de Schrift als een geheel gedacht, geeft op die beslissende levensvragen van wier beandwoording door de Openbaring \'s menschen eeuwig heil afhangt! Neen, maar in \'t algemeen eischt Ge dat we voor de uitspraken der Schrift ons zullen buigen als voor „Gods getuigenis. Wel
51
aan dan! Opdat we ons niet onder de leuze van de Heilige Schrift als een geheel te eeren in algemeenheden verliezen mogen, roep ik Uw advies in voor een bepaald geval. Nemen we b. v. de berichten van 1 Koningen 22; 49, 50, 51» en 1 Chronieken 20:35, 36, 37, of welke andere contradictie Gij kiezen wilt. Zegt Ge dat de Schrift ons hare uitspraken geeft, waarvoor wij ons als voor Gods getuigenis hebben te buigen, dan vraag ik voor wélke dezer twee uitspraken, want voor beiden te gelijk — dat gaat nu eenmaal niet.
\'k Besluit alzoo: Recht om van eenen onfeilbaren Bijbel te spreken, die nu nog bestaat hebben zij die, met Voet en Gaussen, het laboriense werk der harmonistiek ter hand nemen en alle contradicties in de Schrift oplossen, en zoo ze dit niet kunnen, de tegenstrijdigheden, „schijnstrijdiglicdenquot; verklaren te zijn, waarvan ons botte verstand de hoogere harmonie niet in ziet. Recht om van een onfeilbaren Bijbel die bestaan heeft te spreken, heeft Prof. Dr. Kuyper, wiens beroep op de feillooze authographa, dat óns, op óns standpunt een salto mortale voorkomt te zijn, hem, op zijn standpunt als een zeer ernstig en zeer gewettigd postulaat verschijnt. Gij, Geachte Opponent hebt; vergun me dat ik U eerlijk en ronduit mijne opinie zeg; indien ik U wel begrijp; met Uwe methode, dit recht niet. Een historisch geformd geheel dat uit niet onfeilbare, zelfs niet feillooze deelen geformd is, kan niet feilloos en dus ook niet; als persoon voorgesteld; onfeilbaar zijn.
Met het bereids behandelde, staat in nauw verband uwe herhaalde waarschuwing: „Laat ons toch de psychologische zijde van deze quaestie met de dogmatische niet verwarren en de laatste niet door de eerste laten beheerschenquot; (bldz. 438). Op bldz. 425—426 herhaalt Ge: „Wij zeiden dat Daubanton hierdoor juistquot; (n.1. door zijn betoog geheel te laten beheerschen door de onderscheiding van „het ontfangen eener open-
4*
52
baringquot; en het „schrijven van een „Bijbelboekquot;) op den verkeerden weg is geraakt. De quaestie toch, hoe wij ons de werking van Gods Geest op de schrijvers hebben te denken is een andere, dan wat wij hebben te verstaan onder de theopneustie van de Schrift. Met de eene zijn wij op psychologisch, met de andere op dogmatisch gebied, en dit mag niet worden uit het oog verloren, zal niet een onderzoek dat men gaat instellen tot geheel verkeerde uitkomsten leiden.quot;
In deze woorden schuilt tweeërlei.
Eerst dringt Ge er op aan dat men de psychologische zijde der quaestie toch niet met de dogmatische verwarre.
Deze raad. Amice, heeft mijne volle sympathie. Vooral in eenigszins ingewikkelde stukken, is het wenschelyk, noodig, dat men alles wat verwarring sticht of stichten kan dan pas afsnijde.
Alleen, wilde ik U toch vragen of Gij niet, meenende te onderscheiden, zeer onvoorzichtig twee dingen, onherroepelijk van één beweert te scheiden, die toch in een organisch, onverbrekelijk verband met elkaer staan.
De Heilige Schrift is een geheel. Ze formt eene eenheid.
Als zoodanig maakt ze een machtigen indruk op mij. Maar bij dien indruk mogen we niet blijven staan. Die indruk moet ons tot een helder inzicht worden. Daartoe is het óók noodig dat we vragen; hoe is dat geheel ontstaan? Het is historisch geworden, geformd. \'t Is geformd uit verschillende deelen. Die deelen moet ik dus kennen, en hoe zal ik ze kennen, zonder zooveel mogelyk hun ontstaan, hun genesis na te gaan? De chemicus om een stof te kennen ontbindt ze in de haar saamstellende grondstoffen. De geoloog, die een aardlaag bestudeert, tracht het ontstaan er van te vinden. En wanneer we nu in den Bijbel een geheel hebben, dat niet opeens ontstaan is, noch onmiddellijk door een directe scheppingsdaad van God, maar waarvan de deelen, t een vóór, \'t ander na ontstaan zijn, door menschen bemiddeling
53
ontstaan zijn; dan is het noodig dat ik; tot juiste kennis van het geheel, tot zooveel mogelijk heldere verklaring van den indruk dien het geheel maakt, van het ontstaan der deelen kennis neme, en van die verkregen kennis tot mijn doel wel degelijk gebruik make. Kan ik vervolgends in den mensch door wiens bemiddeling de Schrift-Boeken ontstaan zijn twee momenten onderscheiden; dien van het ontfangen der Openbaring, en dien van het ter neerschrijven van het ontfangene; dan mag ik ook dit niet veronachtsamen. Hoe meer, hoe juister, hoe scherper analyse des te beter kennis, des te grondiger inzicht der synthese. Om de dogmatische quaestie juist te zien, en er mij zoo veel mogelijk rekenschap van te geven moet ik winste doen met wat do psychologische studie mij leerde. Ik moet deze twee zijden der quaestie van elkaar onderscheiden — niet van elkaer afscheiden. Er is een genetisch verband tusschen de twee. Om dat te doen gevoelen leidde ik dan ook mijne zes stollingen aan don persoonlijken toestand der Bijbclbook-schrijvers gewijd, in, met deze woorden: „Meent nu niet M. Hs. dat ik gevaar loop van ons onderwerp, de Theopneustie der H. S. uit het oog te verliezenquot; •).
\'k Besluit alzoo wat dit punt betreft; 1° De psychologische zijde der quaestie moet van de dogmatische wel onderscheiden worden.
2° De psychologische zijde der quaestie moet niet van de dogmatische geïsoleerd worden, omdat de analytische en psychologische bestudeering der Heilige Schriften en barer Schrijvers, den indruk, dien het geheel der Heilige Schrift op mij maakt, méde verklaren moet, en den indruk moet verwerken tot een juist inzicht, tot eene wél gegronde kennis.
I) Referaat p. 15.
54
4
Mijn „Subjectivisme.\'quot;
Ge meendet, Amice Collega, mij van subjectivisme te mogen beschuldigen.
Zien we wat er van aan is!
\'k Geloof dat ik mij op goede gronden zal kunnen vrij pleiten, en tevens betoogen, dat, zoo ik blijkens de door U geïncrimineerde woorden, aan subjectivisme laboreer, Gij evenmin , krachtens wat Ge zwart op wit liet drukken, vrij uitgaat. Maar dit is slechts bijkomstig.
\'k Beweerde, wat ik nog beweer, dat het Gode onwaardig zou zijn; dat het heet, God iets ongerijmds toe te schrijven; om van de dichters, die vloekpsalmen en wraakliederen schreven, te zeggen, dat de Geest des Heeren ze aandreef.
Toch hoop ik U hiervan te overtuigen, dat ik geen subjec-tivist in don kwaden zin des woords ben, maar dat wij beidon op hetzelfde standpunt staande, in Gods Woord, onze ken-bron en onzen toetssteen vinden, waaruit we kennen, en waarnaar we oordeelen.
\'k Herinner U even aan mijn vriend den architekt, die het nieuwerwetsche deurtjen uit den Dom wilde wegbreken.
\'k Yond dat de man groot gelijk had.
Daar kwaamt Gij mij zeggen:
„Neen, gij moogt ook den kundigsten architekt niet toegeven dat dit stovenhokje er niet bij behoort, en in die pilaar een paar steenen moeten worden ingemetseld, tenzij hij u uit den bouw zelf bewijze dat het alzoo moet zijn. Zijn smaak, zijn inzicht in hetgeen bouwstijl is, zijn wensch en verlangen gelden hier niets. Die Dom, en die Dom alleen zal het u zeggen wat de gothische kunst inspireertquot; (bladz. 439).
Dank voor Uw raad, waarde Barger, maar Ge gaat toch
55
wel een weinig „Spartaanachquot; met dien uitnemenden architekt te werk! Zie eens wat korte matten Gij met hem maakt!
„Zijn smaak geldt hier niets!quot;
Niets ?
Dat is toch wel al heel kras!
Is het schoonheidsgevoel, dat zijn Schepper hem gaf, niet een heerlijk vermogen?
Heeft het niet recht van meespreken?
Dat ontwikkelde schoonheidsgevoel van mijn architekt, van mijn kundigen architekt?
Het schoonheidsgevoel, dat niet slechts als onbewuste kracht in mijn kundigen architekt werkt, maar dat geoefend en geadeld tot inzicht werd en nu dezen man tot kunstkritikus verheft, geldt dat hier niets?
De wensch en het verlangen van dezen kunstkritikus uit zijn ontwikkeld schoonheidsgevoel geboren, zijn die van nul en geener waarde?
Indien het nu nog een Westphaalsche vetweijer was, die dit of dat had te vertellen, maar een kundig architekt!
Zoo Ge aan zijn smaak, zijn inzicht, zijn wensch en verlangen , alle waarde ontzegt, Amice, dan komt Ge, linea recta, tot scepticisme, al meenend U tegen subjectivisme te hoeden.
„Wie spreekt er?quot; vraagt toch immers ook Gij, in alle mogelijke omstandigheden, en daarmee erkent Ge de betee-kenis der persoonlijkheid, juist door de personen, dézen en dien te taxeeren!
Ge kent „Roosjequot; dat gedicht van Jacobus Bellamy?
Hebt Ge alléén lof voor dit gevoelvol stukjen?
Wat zegt Ge van déze verzen:
„De wind stak hevig op uit zee,
De golvea beukten \'tstrand,
En schielijk was de droeve maar Verspreid door \'tgansche land.quot;
56
Die laatste regels vindt Ge zwak, is het niet?
Na dat stoute:
„De golven beukten \'t strand
hindert U het platte, zwakke, vulgaire van deze woorden:
„En schielijk was de droeve maar Verspreid door \'tgansche land.quot;
Maar zoo Ge deze ballade aan een goede, oude baker voorleest, dan zal haar schoonheidsgevoel er niet onaangenaam door aangedaan worden. Wel neen! Die vrouw houdt zoo veel van oen praatjen over de „narequot; dingen, die er gebeuren , en die de Courant ten beste geeft, en zo vindt het heel mooi dat de dichter vermeldt hoe „alle menschen in \'t landquot; over de arme Roosje praatten.
Nu zou ik toch al heel dwaas doen met te zeggen; „Bar-gers inzicht geldt hier niets! Hij vindt leelijk wat mijn gemoedelijke baker mooi vindt, \'k Kan dus niet op al die verschillende oordeelvellingen afgaan!quot;
De smaak van ervaren kritici is geformd, hun inzicht beproefd, hunne wenschen en hun verlangen werden door herhaalde geestelijke aanraking met wat waarlijk schoon is, geboren en bepaald.
„Het is ons mogelijk,quot; zegt iemand, die hier waarlijk ook wel „een duit in het zakjen mag gooien,quot; \'kbedoel Prof. Mr. C. W. Opzoomer. „Het is ons mogelijk, door een nauwkeurige beschouwing en ontleding van hetgeen wij laken of bewonderen tot inzigt in de kenmerken van het schocne en leelijke te komen, tot kennis van de eigenschappen waardoor een zaak den naam van schoon of wel dien van leelijk verdient. Komt de twijfel daarbij in ons op, of wij wel te regt laakten of bewonderden, iets schoon of leelijk noemden, zoo hebben wij in het oordeel der eeuwen een toetssteen van ons
57
eigen oordeel. Zijn er al tijden geweest, waarin men het minder schoone boven het schoonste heeft gesteld, die tijden zijn voorbijgegaan en hun uitspraak later schier vergeten; op den duur heeft alleen het schoonste de hoogste bewondering der menschheid weggedragenquot; 1).
„En dan de objectieve factor?quot; vraagt Ge. „Die Dom, en die Dom alleen zal het u zeggen wat de gothische kunst inspireertquot; (bldz. 439).
Zeker, Amice!
Maar vergeet toch één zeer gewichtig punt niet.
Om te verstaan wat die Dom zegt in zijne, door lijnen en bogen uitgedrukte taal, moet Gij, Gij, in staat zijn.
De objectieve factor, dan?
\'k Zal me wel wachten om hem weg te cijferen!
Welnu, die Dom, die éene, groote, gedachte, die door den Dom aan mijn geest vertolkt wordt, doet mij duidelijk gevoelen, doet mijn inzicht helder erkennen dat het niouwer-wetsche deurtjen, dat toegang geeft tot een stovenhok, uit den Dom moet weggebroken worden. Mijn verlangen en mijn wensch begeeren dat dan ook.
Ge kunt dus niet vinden dat die wensch en verlangen hier niets gelden — neen! Geboren en gewekt, als ze zijn, door wat die Dom mij zegt, gelden ze o, zoo beslissend veel.
Ge kunt dus niet spreken van willekeur, want er is geen willekeur!
En nu, eomparatis comparandis, wat moeten we zeggen van de Vloek-psalmen die we in de oirkonden der Heilsopenbaring vinden?
„Mogen we van die Bijbelsche Schrijvers,quot; vroeg ik op blz. 98, van mijn referaat, „die vloek-psalmen en wraakliederen schreven, zeggen dat de Geest des Heeren ze aandreef? \'k Meen dat dit Gode onwaardig zou zijn.quot;
Het wezen der Keunis. 1867. p. 78.
58
Keeds vroeger had ik over ditzelfde punt gezegd: „Zoo ook vragen we niet of de joodsche bard die den honderd zeven en dertigsten Psalm dichtte, en dit lied aldus besloot: „O, dochter Babels, die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uwe misdaad vergelden zal die gij aan ons misdaan hebt; welgelukzalig zal hij zijn, die uwe kinderkens grijpen en aan de steenrots verpletteren zalquot; — of die dichter ziel en zin aan den Geest Gods onderwierp. Hij deed het natuurlijk niet. Die vloekbede werd niet in des ballings hart neêrgezonden door God, die Rechtfaardig is, die Liefde is, maar ze doemde uit den donkeren ondergrond van een wraakgierig, wrokkend hart op \').
Het berouwt mij niet zóó geschreven te hebben!
Want — welk steekhoudend argument voert Gij tegen mij aan?
„Men acht het onmogelijk dat dezenquot; (de vloekpsalmen n. 1.) „van God zijn geïnspireerd, ongeoorloofd om ze op de lippen te nemen. Het is een oordeel dat eerst wordt uitgesproken door den man die alleen een oog schijnt te hebben voor dat gene in de Schrift, waarover hij zijne aanmerkingen ten beste meent te kunnen gevenquot; (p. 440).
Zulk een ben ik; ge erkent het zelf — en daar ben ik U dankbaar voor — niet. (Zie p. 417 van Uw artikel).
„Maar het wordt dan ook al licht herhaald door den gemoedelijken ernstigen mensch, die waarlijk meent dat zij ingaan tegen Gods openbaring en den geest der Heilige Schrift in het algemeenquot; (p. 440).
Mag ik U even interrompeeren, Collega?
De vraag is of de meening van dezen gemoedelijken, ernstigen mensch; waarom zeidet Ge niet „gemoedelijken, ernstigen Christenquot;, immers het advies van een gemoedelijken, ernstigen Samojeed wordt niet gevraagd!; juist zij.
1) a. w. p. 72.
59
De vraag is of die vloekbeden werkelijk tegen den geest der Heilige Schrift in het algemeen ingaan.
Ik beandwoord de tweede vraag en daarom ook de eerste met een hartelijk gemeend: „Ja!quot;
Gij zegt op beiden „Neen!quot;
Laat ons zien!
Middelpunt van Gods Openbaring en dus ook der Heilige Schrift is Jezus Christus.
Wat de Christus leert, wat de Christus doet, geeft U het doel der Openbaring te zien, haar geest te kennen.
Geen enkel woord, niet ééne gedachte ingaand tegen wat Christus leert en doet, daar vijandig tegenover staand, kan uit God zijn.
We kunnen wél van het min volmaakte, van het voorbereidende, opklimmen tot het meer volmaakte, tot do waarheid die Christus ons openbaart, en zóó de eenheid van Gods voortschrijdende Openbaring eerbiedig bewonderen, maar evenmin als het ethisch determinisme recht heeft om de zonde, een normale ontwikkelings-phase tot het goede te noemen, evenmin mag wie ter waereld ook beweeren dat, wat tegen het middelpunt der Openbaring indruist, een plaats zou kunnen vinden in de voortschrijdende ontwikkeling der openbaring.
Wat Opzoomer constateerde op het gebied van het schoone \') is ook hier van toepassing: „De strijd tusschen de deelen verhoogt vaak de werking van het geheel; een strijd tusschen één of meer der deelen, en het geheel zelf zou, in meerdere of mindere mate, tot het onthouden van den naam van schoon dwingen.quot;
En wat doet en wat leert dan de Zone Gods?
Zie, mijn Amptsbroeder, ik kan U hier geen breede ontwikkeling bieden, en U op zoo vele plaatsen uit de Evangeliën expresselijk wijzen, \'t Is trouwens niet noodig. Gij zélf kent ze!
1) Wezen der Kennis, p, 79.
60
In diepsten eerbied ontbindt Ge met mij de voetzolen van onder Uw voeten, wanneer we op Golgothaas heuvel de grootste liefde-daad van Christus door het heerlijkst gebed van Christus gewijd vindon, het gebed voor de vijanden die haten:
„Vader! Vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen!quot; \')
De Mozaïsche Wetgeving, de profetische Openbaring leidt naar die goddelijke levensleer van Christus, die in een daad belichaamd, door een bede geheiligd is, heen.
Ook hier eischt Ge geen breed betoog, maar Ge denkt aan die vele voorschriften in Israels Wet, die er op aangelegd zijn om de natuurlijke wreedheid, do hecte wraakzucht van het Semitisch volk Israël in te toornen en te onderdrukken.
Door dien machtigen invloed van Gods Openbaring alleen, is het te verklaren, dat in de grijze oudheid, toen het particularisme bij alle volken zijn ijzeren scepter zwaaide, het lot van den inwonenden vreemdeling nergens dragelijker was dan bij Israël, dat zeer particularistische volk, welks particularisme echter, dank zij do Wet, het goede was, het voorbereidende tot het Universalisme.
Ja, de Volken, de Heidenen, die Israël zoo vaak benauwden , ze zullen naar der Profeten Boodschap eens naar Sion optrekken, om, door \'t oordeel gelouterd, van Jhvh, Israëls God heerlijken zegen te ontfangen!
„Vrede op aarde!quot;
Der Engelen-zang wordt ingeleid door den hymnus van Israëls Zieners.
En nu de balling die Psalm honderd zeven en dertig dichtte ?
O, hij had zoo veel, zoo diep geleden, toen hij, w eenend aan de rivieren Babels neêrgezeten, aan zijn lieflijk Sion gedacht ! \'t Omfloerste speeltuig hing aan de wilgen, in rouwe en ontsnaard.
1\' Ev. v. Lukas XXIII :
61
Daar spot de pralende overwinnaar: „komt een lied gezongen! Een zang aan Jeruzalem! De cither getokkeld!quot;
„Hoe zouden we Jhvh\'s liederen zingen Op vreemden grond?quot;
Trouwe liefde voor de tempel-stad:
„Indien ik n vergete, Jeruzalem,
Verdorre mijn rechterhand!quot;
Geloovige inroeping van Gods rechtfaardigheid:
„Gedenk Jhvh, den kinderen van Edom,
Jeruzalems dag,
Die daar zeiden: Rukt ze, rukt ze neder Tot op den grond!quot;
Tot hiertoe is het „Super fluminaquot; zoo echt Israëlitisch, zoo roerend schoon, zoo vol van overstelpend gevoel, zoo waar en zoo geloovig! Maar nu, overmeestert de wraakzucht van den Semiet het geloof van Israels dichter, er is geen plaats meer voor de smart! Neen hij laat het Jhvh niet over om Zijn recht te doen. De wraakzucht smeult in zijn borst, wakkert aan tot feilen gloed. Hij aanschouwt in de toekomst Babel verwoest, hij ziet het bloed op haar straten, hij hoort het gejammer en geklach in haar huizen. Do helden van Bel zijn gevallen; de vrouwen zijn van heur beschermers beroofd; angstig dwalen de knaapjens rond. Door den krijg verhit, komt daar een vijand van de vaderen dier jongskens. Eén oogenblik staart hij op die hulpelooze kinderen. Dan grijpt hij ze met woeste hand, en, een tijgerlach op het gelaat, verplettert hij ze tegen de rots.
„Heerlijk, heerlijk!quot; roept de wrokkende Jood, „gelukzalige kindermoorder!quot;
„O dochter van Babel!
Welgelukzalig is hij die uw knaapjens grijpt Tegen de steenrots ze verplettert!quot;
62
Ach, dichter! waart ge maar zittend gebleven aan Babels rivier, al weenend, al denkend aan Sion, het overlatend aan Hem die rechtfaardiglijk oordeelt!
Waarde Barger, al schreef Prof. Dr. Kuyper ook honderd duizend maal in zijn Heraut dat üw nobel schrijven tegen mij, een „cri de consciencequot; is, mijne conscientie door den Geest die in Jezus Christus was, voorgelicht blijft getuigen dat het Grods Eere te nakomen heet om dien woesten kreet der wrake uit de aandrijving des Heiligen Geestes te verklaren.
HET HEILIG EVANGELIE NAAR LUKA8.
HOOFDSTUK IX : 52\'\'—5(i.
EN ZIJ HEENGEREISD ZIJNDE KWAMEN IN BEN VLEK DER SAMARITANEN, OM VOOR HEM HERBERG TE BEREIDEN.
EN ZIJ ONTPINGEN HEM NIET, OMDAT ZIJN AANGEZICHT WAS ALS REIZENDE NAAR JERUZALEM.
ALS NU ZIJN DISCIPELEN, JAKOBUS EN JOHANNES, DAT ZAGEN, ZEIDEN ZIJ: HEERE! WILT GIJ, DAT WIJ ZEGGEN DAT VUUR VAN DEN HEMEL NEDER-DALE EN DEZEN VERSLINDE, GELIJK OOK ELIAS GEDAAN HEEFT?
MAAR ZICH OMKEERENDE, BESTRAFTE HIJ HEN EN ZEIDE; GIJ WEET NIET VAN HOEDANIGEN GEEST GIJ ZIJT.
Mag ik nu, voordat we van Psalm honderd zeven en dertig het laatste vers afstappen U vragen, om een tegen mij door U uitgebracht verwijt terug te nemen?
Ik weiger de besproken woorden als eene openbaring Gods aan te nemen omdat ik ze niet als Gode waardig erkennen kan.
„Uw subjectief gevoel beslist alzoo!quot; (p. 421) voert Ge mij tegen.
Neen, Amice, zoo is het niet.
63
Ge erkendet daar zoo even dat een kundig architekt het recht heeft om, op grond van den indruk, dien de geheele Dom op hem maakt te protesteeren tegen het nieuwerwet-sche deurtjen. Die man is vrij van „subjectivismequot;; omdat zijn oordeel door het objectief gegevene wordt gedetermineerd is hier dus het willekeurige, grillige, arbitraire uitgesloten.
Norma voor zijn oordeel is de Dom. Met de Dom, het nieuwerwetsche deurtjen incluis, maar de Dom zónder dat deurtjen dat juist beoordeeld en afgekeurd wordt, door het juist inzicht in den bouwstijl van den Dom.
En nu mijn norma?
Ik vind die objectieve wet in den Geest der Godsopenbaring, die in het geheel der Schrift met macht en majesteit tot mij spreekt. Gods Woord dat door de Schrift als uitgeademd wordt, en dat de feilen in de Schrift voor mij niet bedekken kunnen, niet verstooren kunnen, dat dient mij tot criterium.
Op grond van Gods Geest die liefde is, liefde wekt, liefde inspireert zeg ik dat het niet geoorloofd is dien uitroep der naar bloed dorstende wraakzucht als van God geïnspireerd te beschouwen. Welt er uit een en dezelfde bron bitter water en zoet?
Zie wèl. Collega, dat Ge hier met mij op één bodem staat!
Ook Gij erkent dat er feilen in de Schrift zijn. Die feilen noemt Ge niet Gods Woord. Nu, dat kan ook niet.
Maar gaat Ge nu daarom moedeloos neerzitten bij de pakken, al zeggende: „Ach, ik heb het gezien, en \'k kan het niet loochenen, er zijn feilen in de Schrift, en als ik nu zie dat er hier een feil is en daar, dan heb ik geene zekerheid dat dit en dat niet evenzeer een feil zij ?quot;
Immers zóó doet Ge niet!
Neen, zegt Ge, geen Scepticisme! Die feilen kunnen mij het goede spoor niet bijster doen worden: Gods Woord zal zich toch aan mij openbaren als Gods Woord!
64
Dit alles in het breede uitwerken kan ik in deze brochure, die in de eerste plaats eene beandwoording van Uwe recensie bedoelt, niet.
\'t Is ook niet noodig.
Indien slechts de grondlijnen aangegeven worden.
Intusschen hebben we, zoo ik me niet bedrieg, dit gewonnen , dat Gij de volgende correctie in Uw schrijven zult billijken.
In plaats van op bldz. 421 te lezen: „quot;Wat ik als Grode waardig erkennen kan en daarom als openbaring van God
aannemen......komt geheel aan mijn subjectief gevoel, niet
aan het beslissend getuigenis van Godquot; — lezen we nu: „Wat ik als Gode waardig erkennen kan en daarom als openbaring van God aannemen, komt geheel aan Gods quot;Woord in de Schrift, waardoor mijn subjectief gevoel, geformd, geleid, gedetermineerd wordt.quot; Met andere woorden: Gods quot;Woord doet zich kennen als Gods quot;Woord.
Zie daar den objectieven factor.
Laat mij nu eene objectie voorkomen, en daarmede den weg tevens banen tot de beschouwing van het subject dat Gods Woord als zoodanig erkent.
Eene zeer gewone tegenwerping tegen wat ik bereids zeide is deze: „Gij spreekt van Gods Woord in de Schrift, van de onfeilbaarheid, van het gezach van dit eeuwig blijvend Woord
(1 Petri 1:23—25)..... maar, wat déze als Gods Woord
erkent, erkent géne niet als Gods Woord.
Zóó wordt ons alles wankel onder de voeten gemaakt, terwijl we vasten grond houden, wanneer met een volmondig: ja wij! de vraag: „Hebben wij geen onfeilbaren Bijbel?quot; be-andwoorden en van de onderscheiding tusschen Gods Woord en de Heilige Schrift niet willen hooren!quot;
Is dat wel zoo?
Heeft dan alle en aller tegenspreken uit, bij deze betuiging ?
65
Welaan, Gij predikt; Wij hebben een onfeilbaren Bijbel!
Erkennen allen dat het alzoo is?
De Bijbel is Gods Woord!
Stemmen allen dit toe?
Blijft het ook hier niet, deze zegt di\'t, en gene zegt dat ?
Zoudt Ge daarom echter „met den mond vol tanden staanquot; voor den twijfelaar, zoo hij spotte: „\'t Komt alles op het subjectieve gevoel neêr! We weten er allen even veel, en allen even weinig van af?quot; Dat zij verre!
De blinde onderkent geen kleuren, daar het licht hem onthouden werd. Is daarom \'t getuigenis der zienden te minachten ?
Intusschen — het argumentum ad hominem, door hen, die van de onderscheiding tusschen Gods Onfeilbaar Woord, en de niet feillooze en dus ook niet onfeilbare Schrift niet willen weten, gehanteerd, treft óf de van hen dissentieerende broederen niet, óf het treft hen evenzeer.
Ik kom tot den subjectieven factor.
Aan een Turk of Hindou vraag ik niet wat of dan in de Heilige Schrift Gods Woord is. \'k Vraag het den Christen, den wedergeborenen, wien het gegeven is het Koninkrijk Gods te zien. Hij die door middel van Gods Woord, wedergeboren is uit onvergankelijk zaad, herkent het Woord Gods dat hem regenereerde.
Die christelijke persoonlijkheid, die wedergeboren individualiteit, waarde Amptgenoot, hadt Ge, daar ze een heerlijk werkstuk van Gods genade is. billijker moeten waardeeren, hooger moeten schatten!
O, ze is geheel iets anders, dank zij den in haar inwonen-den, haar formenden en leuterenden Geest Gods, dan het grillige, dan het frivole „ik,quot; „ik en mijn invallen,quot; „ik en mijn wilquot; dat is „ik en de mij omknellende banden der zondequot; van den natuurlijken mensch! — En \'t is alles genade opdat niemand roeme!
5
66
Hoe wordt dan eindelijk deze subjectieve factor in staat gesteld om Gods Woord in de Schrift te erkennen, door Wien?
De Christelijke persoonlijkheid, die Gods Woord in de Schrift vindt, erkent Gods Woord, omdat het Testimonium Spiritus Sancti haar leidt, haar voorlicht, haar inzicht formt, haar oordeel zoekt. God door Zijn Geest inwonend in ons, opent óns geestesoog, zoodat wij Gods Woord in de Schrift zien.
„Belangende voorts het Geloove van die Goddelijkheit, en de daarmeede gepaarde Erkentenisse van het Gesach der Schrift, die hangen af van de Heilige Geest als ons Leermeester, van de ingedrukte Merkteekenen der Goddelij kheit als gronden van onderwijsinge, en eindelijk van de Kerke, als het gewoone werktuig door welke de Schrift bewaart, aangepreesen, verklaart en verdeedicht wort; sonder dat nochtans op het getuigenisse des selfs onse geloove ge-grondet wort; gelijk men deselve daarom ook vergelijkt met de Samaritaansche Vrouwe die haare meede-Burgeren tot Christus leide om van hem selve overtuigt te worden. Joh. IV : 29, 42 en met de klokken die ons roepen tot het gehoor des Woorts uit welke selve het Geloove is. 1. Dat de Heilige Geest hier als Leermeester moet worden aangemerkt, blijkt aan de eene kant uit de natuurlijke Blintheit des menschen, en aan de andere kant uit het werk der Ver-lichtinge en Leidinge in het gemeen, en des Geloofs in het besonder, aan den Geest toegeschreven. Psalm CXIX : 18. Joh. XVI: 13. 2 Cor. IV: 13. Jaa ook uit het klaare seggen van Johannes 1 Joh. V : 6. De Geest is het die getuigt, dat de Geest, in het Evangelium sich vertoonende, de Waarheit is. En soo gelooven wij de Schriftuure niet eigenlijk om den Geest, gelijk de Papisten ons willen aanwrijven, maar door den Geest; doch de Geest om de Schrift \').
We moeten terug naar dat gezond mystieke element dat in
1) A. Marck, Merch. p. 23, 24.
67
Calvijn en in de Vaderen was. Dat element moet weer tot zijn recht komen en ontwikkeld worden. Dan zullen we werkelijk met onze Theologie vooruitgaan. Op ééne voorwaarde: dat we ons wachten voor dat ongewettigd generaliseeren der gereformeerde Scholastici waarop ik in mijn Referaat wees (p. 32—36) en steeds rekenschap houden met wat de, van het enge keurslijf des systeems bevrijde, Exegese; de eenige wetenschappelijke; de eenige die recht aan de Schrift doet; ons leert.
Ik geloof in den Heiligen Oeest, die de geloovigen leert en leidt, hun inzicht formt en loutert en heiligt. 0, de belofte des Heeren, van den Grooten Trooster, die komen zou, was niet alleen voor de Apostelen van kracht. Ze komt ook den thands nog levenden Christenen ten goede! Die Leidsman is ook met hen die, op het woord der Apostolische prediking, in Jezus Christus den Heer, gelooven. Hij blijft met hen tot dat geen zon meer schittert, en geen maan meer verlicht. God is niet een God van verre die, na ons een Bijbelboek te hebben geschonken, ons nu verder aan ons lot overlaat. Nimmer mag eene ongezonde Schriftbeschouwing ons, onder de leuze van zuivere Orthodoxie tot een zeker Deïsme verleiden. Nog steeds is de Heilige Geest met de geloovigen om Zijn werk te werken in hen.
Gij zult dit niet tegenspreken, en geen van hen allen die van de noodzakelijkheid eens onfeilbaren Bijbels gewagen; omdat we anders aan schepen gelijk zouden zijn die zonder roer en kompas daar over den grooten oceaan zwalken; zullen erkennen zulks te doen. Veeleer zullen ze die beschuldiging met gloeiende verontwaardiging van zich afwerpen. En dat in volle, blanke oprechtheid. De quaestie is maar of men toch inderdaad niet doet, wat men zegt niet te willen doen.
En is dat niet wel menigmaal inderdaad het geval ?
Heeft men niet voor hen, die; wars van alle Rationalisme,
68
onder welke form \'t zich voor doe, in dienst van welke school \'t ook gesteld zij, wars ook van krypto-rationalisme; tot het gezond Spiritualisme der Apostelen, dat vooral in een Johannes Zebedaeus zoon, heerlijk blonk, terug willen, de epitheta van „pantheïst,quot; „enthousiast,quot; „geestdrijver,quot; „mystieker,quot; en dergelijken ten beste?
„Phrases, holle woorden, zwevende, slecht beljjnde gedachtenquot; zoo roept men uit.
En daarmeê behaalt men wel groot succes ten onzent
De vele gunstige zijden waardoor ons volk zich te midden der andere volken gelukkig onderscheidt, behoeft men nog niet te miskennen, noch, jegens God ondankbaar, te minachten om in te zien dat de rationalistische trek in ons volkscharakter een lang niet onbeduidende rol speelt.
Waartoe zou ik hier andere namen spellen daar ook immers Uwe recensie van mijn boekjen iets van dit verschijnsel vertoont? Besloot ik mijne studie met eene hoog ernstige heenwijzing naar het Testimonium Spiritus Sancti, als naar het laatste anker onzer vastigheid, zie Oe weet niets anders er van te zeggen dan: „dat deze woorden schoonklinken,quot; maar ons niet van een zeer ernstig bezwaar ontheffen, (bldz. 419).
En van welk zeer ernstig bezwaar ontheffen die woorden ons dan niet?
Vergun me eerst, een paar potlood schrappen!
1° De Heilige Geest voltooit het werk des Heeren in ons. Hij leidt ons in al de waarheid. De spheer waarin de heilige Geest zijn macht en kracht ten toon spreidt is die der waarheid, d. i. die des levens, des nieuwen levens.
Onze Zaligmaker en Heer, leefde en streed, leed en stierf hier op aard, niet, om als de Omnium Doctissimus, op het gebied van alle mogelijke wetenschap, déze en géne, de onfeilbare methode, na vaststelling der eerste beginselen en ter
69
verzekering van even vaste resultaten, aan de mensohheid te geven.
Geographic en Astronomie, Botanie en Physika, Historie en welke andere geleerde studiën ook, ze hadden de eer niet van door den Zaligmaker beoefend, aangeroerd te worden.
Van anderen aart was het werk van den Christus: hooger was Zijn doel, heerlijker Zijne zending. Het Werk dat de Vader Hem gegeven had was om Gods Woord aan do waereld bekend te maken, den Naam des Vaders te openbaren. De Waarheid (x/.yóti.y.) door Zijn woord en in Zijn persoon heerlijk te doen schitteren, de waereld met God te verzoenen, dood en graf te overwinnen door Zijne Opstanding uit de dooden.
Dit werk Christi nu, wordt door den Heiligen Geest voltooid toegepast. Aan dit werk geeft de Heilige Geest getuigenis.
Daar wordt er niet één toegebracht tot de Kerk van hen die zalig worden; daar wordt er niet één in de waereld voor de Eeuwigheid bewaard of het is door den Heiligen Geest, die aan den Eenigen Naam, onder den hemel gegeven ter zaligheid, getuigenis geeft.
Wat de wetenschappen, door mij zoo even genoemd, en de tot die wetenschappen behoorende dingen, ook al worden ze in de Heilige Schrift vermeld, aangaat, daaraan geeft de Heilige Geest geen getuigenis.
2\' Het Testimonium Spiritus Saneti leeren we meer en meer verstaan bij het licht der Kerkgeschiedenis.
Spreekt Rome van „traditie,quot; in gezonden zin kan ieder Protestant van traditie spreken, daar er eene christelijke traditie is. Dit te loochenen heet de continuïteit des chris-telijken levens te ontkennen.
In de gewichtige keerpunten der Geschiedenis vooral, bij de geestelijke kracht die van een Paulus , een Athanasius, een Augustinus, een Luther, een Calvijn uitgaat, klinkt mij dat Testimonium duidelijk door de ziel.
70
Welke is de grondtoon van dat getuigenis?
\'t Is de grondtoon van de Apostolische Prediking door de Heilige Schriften ons meedegedeeld:
„Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken.quot; (1 Tim. 1: 15®).
Uw zeer ernstig bezwaar dan!
„De Heer Daubanton,quot; zoo schrijft Ge „stelt zich op het standpunt der openbaring. Zijn geheele geschrift geeft daarvan getuigenis; vooral zijn: „dit weten we, Jezus Christus, de Zoon des levenden Gods is de rots dor gemeente.quot; Hierin hoeren wij de taal van den man, wien wij de hand willen reiken, als hebbende mot hem één Heer, één geloof, één doopquot; (p. 420).
Een oogenblik Amice! Het doet mijne ziel waarlijk goed, dat Ge zóó spreekt. In den laatsten tijd kregen we zooveel, polemiek te lezen, die ons de vraag op de lippen bracht: „Strijder, is Uw leuze „Divide et Impera,quot; is het Uw bedoeling om te verdeelen en daardoor te heerschen?quot; Hoe christelijk en naar Jezus Christus wensch klinken Uwe woorden, Mijn Amptsbroeder! Ik breng U mijn dank! Zoeken we wat ons vereenigt! De Liefde hoopt alle dingen, ze gelooft alle dingen!
„Maar nu,quot; zoo gaat Gij verder, „rekenen wij er ook op zijn toestemming te verwerven, indien wij er bijvoegen: De rots der gemeente is Jezus Christus, zooals die ons door do Schrift wordt geteekend.quot;
Waarde Barger! Zie Ge hebt goed gerekend.
Mijne instemming is U ten volle verzekerdI Ge schroeft, om U eens alles in één woord te zeggen, geheel meo e peetere, geheel naar mijn hart.
„Naar de Schriftenquot; dat moet toch beteekenenquot; — we lezen door, „dat die Schriften ons zeggen zullen wie die Christus is,
71
wat ik van Hem te denken, te wachten, te hopen heb, waarop ik bij Hem mag rekenen. Zij zullen ons daarbij dan niet alleen een historische oorkonde wezen, maar bij haar zoek ik ook de rechte waardeering van de feiten, waarop hier mijn aandacht wordt gevestigd. Bij iedere voorstelling, die ik mij vac den Christus heb gemaakt, zal ik die\'Schriften weer ter hand moeten nemen, om haar daaraan te toetsen. Zij alleen kunnen mij zeggen of ik mij nu aan den waren Christus houd, dan wel of hetgeen waarop ik gebouwd heb, niet meer dan een fictie isquot; (p. 420).
Ook dit ben ik met TI eens.
Kenbron, waaruit we den historischen Christus ontfangen, zijn de Schriften.
„Hoe gaat dit nu aan,quot; is verder Uwe redoneonng, „daar Daubanton zegt: „Mogen we van die Bijbelscho schrijvers, die vloekpsalmen en wraakliederen schreven, zeggen dat do Geest des Heeren ze aandreef? Ik meen dat het Gode onwaardig zou zijn.quot;\' D. gaat hier de Schrift zelve toetsen aan hetgeen hij meent dat Godewaardig zou wezen. De vraag wordt dan niet meerquot; — we lezen dit alles op blz. 421 — „wat God heeft geopenbaard, maar alleen, wat ik als Godewaardig erkennen kan en daarom als openbaring van God aannemen. Het laatste woord komt geheel aan mijn subjectief gevoel, niet aan het beslissend getuigenis van God.quot;
Dat Ge recht heb dit dilemna op te stellen, negeer ik ten sterkste!
Juist doordat Ge geen rekening houdt, nóch met den objectieven factor, waarnaar ik oordeel, de Godsopenbaring, die in den persoon van den Christus der H. S. culmineert; noch met de beteekenis der Christelijke, der wedergeborene persoonlijkheid, welke geen grillig, willekeurig iets is; nóch met het Testimonium Spiritus Sancti, meent Ge mij van willekeur te mogen beschuldigen.
Dat is Uw fout.
72
De Christus der Schrift is de eenige Christus.
Dat geloof ik van ganscher harte.
W aarom ?
Niet omdat de Christus zóó in de Schrift geteekend staat, want dat zeggen komt op een cirkelrodeneering nêer.
Het beeld van den Christus staat in de Schrift geteekend. Door dat ik de Schrift lees, leer ik dat geteekende beeld kennen, \'k Zie ook hoe de Schrift zegt wat we van Hem te donken, te wachten, te hopen hebben, waarop wij bij Hem naar hot zeggen van de Schrift mogen rekenen.
Maar nu ben ik er nog lang niet.
\'k Weet wat de Schrift zegt — zie daar alles!
Hoe weet ik dat dit beeld juist is, waarheid is, dat Christusbeeld in de Heilige Schrift?
Omdat het in de Schrift staat?
O, cirkel, cirkel!
Amice, sedert dat ik Lessing dien helder denkonden Duitgt; scher kennen loerde, heb ik al het ijdele van cirkelredenec-ringen ter dege Ingezien, en moet er volstrekt niets van hebben.
Neen, hierom geloof ik aan het Christus-beeld mij in de Schrift geteekend, hierom erken ik dien Christus voor den Christus, omdat het Testimonium Spiritus Sancti zulks in do Geschiedenis getuigt en ook aan mijn geest kennen doet.
Wil dit zeggen dat het Testimonium Spiritus Sancti mij zoo onmiddelyk gewis maakt van de feiten uit \'s Hoeren leven als daar zijn; de bovennatuurlijke ontfangenis, de opstanding, de hemelvaart?
Neen dat niet.
Dat zou wel zoo kunnen zijn, want er is niets absurds, niets wat met het Wezen Gods strijdt, in die gedachte.
Maar het is zoo niet.
God heeft gewild dat het anders ware.
\'t Gaat middolijk: door de Evangelische Geschiedverhalen namelijk.
73
Van deze geschiedverhalen moet de betrouwbaarheid op alle mogelijke wijs, ook langs historisch-kritischen weg, gehandhaafd worden.
Aan wat die betrouwbare historische bron verklaart geeft de Heilige Greest getuigenis, zoodat ik nu in die historische berichten die ik voor waar houd, geloof.
Deze Hoogepriester betaamt U, getuigt do Heilige Geest; Deze Christus der Heilige Schriften is de éénige, Hij alleen kan „rustequot; gevon.
Op grond van het getuigenis deszelfden Geestes ontken ik dat de dichter van Psalm 187 door den Geest Gods spreekt.
Het laatste woord komt alzoo niet aan mijn subjectief gevoel maar aan de openbaring Gods dewelke het getuigenis des Heiligen Geestes mij verstaan leert.
In Hem is de laatste grond van mijn geloof en oordeel. Zijn er nu die mij toeroepen: o geestdrijver! — Gij Collega! zult dat niet doen — dan andwoord ik: Wilt gij mij schelden? Goed, hoewel \'t me spijt voor U. Maar noem dan J. D. Michaëlis, die verklaarde dat hij nimmer iets van het getuigenis des Heiligen Geestes gevoeld had, niet een Rationalist, maar een normaal Christen.
Zijn er die mij toeroepen: „Wat geestelijke hoogmoed! \'k Andwoord: Hoogmoed? \'k Geloof aan Jezus belofte.
En indien men eindelijk toch nog dóór vraagt: Hoe menig een beriep zich vroeger en beroept zich nog thands op het Testimonium Spiritus Sancti en verstoot den Christus naar de Schriften!quot; dan noodig ik zulk een tegenspreker uit om eens op te sommen hoevelen er dan wel zijn die deze woorden het Getuigenis des Heiligen Geestes in hun ernstigen, waren, evangeli-schen, door en door supranatureelen zin nemen en toch zeggen: Neen de Christus der Schriften, is de ware Christus niet!
Er is niet één, ja niet een enkele!
En hiermee besluit ik dit gedeelte van mijn Andwoord om nu tot mijne conclusie over te gaan.
74
5.
Dlt;\' Algenoegzaamheid der Heilige Schrift.
Dit laatste gedeelte van mijn schrijven aan U, Amice Collega, kan en moet het kortste zijn.
Direkt op mijn doel afgaand; de beandwoording van Uw voornaamste tegenwerping, tegen de door mij geleverde verhandeling heb ik steeds den blik gevestigd gehad op Uwe conclusie: „Wij hebben een onfeilbaren Bijbel.quot;
Het valt mij nu van zelf\' niet zwaar om mijn besluit uit te spreken. T)e polemische bespreking van Uw stelling, tusschen ons, werd op gansch eigenaartige wijze bepaald, door dat Ge verklaardet in do, volgens U, onfeilbare Schrift, feilen te erkennen niet alleen, maar U daardoor ook volstrekt niet gehinderd te voelen.
Deze nieening geeft U oene geheel bijzondere plaats onder de verdedigers van do Onfeilbaarheid der Heilige Schrift.
Ten allen tijde immers hebben deze laatste Godgeleerden tegen het feitelijk bestaan van fouten, in de gewijde oirkon-den protest aangeteekend.
Werd men al in het nauw gedreven, door dat er in de Codices M. 8. die wij hebben, niet te loochenen feilen zijn, dan werd de stelling gehandhaafd door het beroep op de Autografa.
De stelling eenmaal, het koste wat het wil, aanvaard zijnde, kan men niet anders te werk gaan.
In Uwe leer der Heilige Schrift echter is iets tweeslachtigs.
Uwe methode verslindt Uw resultaat.
Mag ik me vleijen met de gedachte U inderdaad hiervan te hebben overtuigd dat de Voetiussen en de Gaussens, destelling éénmaal gegeven zijnde, juist zagen, maar dat Gij verkeerd redeneerdet?
Neon, Ge kunt (loze woorden op het eind van Uw artikel
75
voorkomend niet blijven handhaven : „Het was er alleen om te doen om ook hierin te laten zien, dat, indien slechts wel onderscheiden wordt het feit dat wij in de Schrift een werk van menschen zien, dat zelfs van hunne feilbaarheid de sporen draagt, ons nog niet behoeft te verhinderen om te spreken van een Schrift die onfeilbaar isquot; (p. 445).
Door de niet feilloosheid der Heilige Schrift volmondig toe te stemmen, geefr, Ge, reeds met één, hare onfeilbaarheid prijs.
Wanneer Gre dan ook op deze zelfde bladzijde, 445, aldus verder gaat: „En hieraan hebben wij behoefte op het standpunt der openbaring,quot; dan ligt voor mij natuurlijk de vraag
voor de hand: „Ge gevoelt behoefte aan iets.....maar ziet
Ge wel duidelijk in, waaraan ge werkelijk behoefte hebt?quot;
Bene onfeilbare Heilige Schrift is er niet, en is er, voor zooverre we kunnen nagaan, ook nimmer geweest.
Toch is ons laatste woord niet oene ontkenning, maar Gode zij dank, eene blijmoedige belijdenis, eene positieve uitspraak: WIJ HEBBEN EENE ALGENOEGZAME HEILIGE SCHKIFT.
Eene algenoegzame Heilige Schrift.
Een voldoend voertuig der goddelijke Heilsopenbaring.
Daaraan hebben wij behoefte.
Die behoefte gevoelt Gij.
Die behoefte wordt door U onjuist geïnterpreteerd.
\'t Is als zaagt Ge dat zélf eenigermate in.
Ik lees het tusschen de regels door, die kort en krachtig Uw betoog moesten besluiten, en scherp en duidelijk de Onfeilbaarheid der Schrift op den voorgrond moesten stellen.
Zie, ik vind Uwe slotwoorden, in het licht Uwer stelling, in verhouding tot Uw stelling, zoo weifelend, zoo half.
„En hier aanquot; zegt Ge, namelijk aan eene onfeilbare Heilige Schrift; „hebben wij behoefte, op het standpunt der openbaring.quot;
Uw lezer wacht nu een paar puntige, kernige, op het hart der zaak aankomende, woorden, ter motiveering van Uwe ver-
76
klaring dat we op het standpunt der openbaring behoefte hebben aan eene onfeilbare, let wel, aan eene onfeilbare Heilige Schrift.
In plaats daarvan vinden we de betooging van de noodzakelijkheid eener algenoogzame Heilige Schrift, dat is te zeggen Ue laat Uwe stelling geheel en al varen!
„O zeker het is ons niet om do Schrift als zoodanig, maar om Gods quot;Woord te doen, maar juist omdat wij op het bezit van dat Woord Gods zulk een prijs stellen moeten wij het eigenaardig karakter der Schrift weten te handhaven.quot; (p. 445).
Wat bedoelt Ge met ,het eigenaardig karakter der Schrift ?quot;
Bedoelt Ge „de onfeilbaarheid der Schrift?
Waarom dan dit niet in zooveel woorden gezegd?
Do context toont echter duidelijk aan dat Ge aan iets anders, niet aan do onfeilbaarheid denkt.
Het gevaar eener logomachie is hier dreigend: voorkomen we het bij tijds!
Onder „het eigenaardig karakterquot; der Schrift bedoelt Ge dit: dat de Schrift het voertuig is der Godsopenbaring: het kanaal waardoor deze openbaring tot ons komt.
Daarom schrijft Ge verder: „Wij kunnen haar niet missen zullen wij daarmede niet te gelijk „Gods Woordquot; verliezen.
Heb ik niet juist gezien?
Ook wat er mi volgt bewijst het: „Het is u om den mensch niet om zijn lichaam te doen, goed! maar in dat lichaam staat de mensch juist vóór u, door dat lichaam leeft hij alleen voor u, en spreekt hij tot u. In de eeuwigheid alleen is dat anders. Dan zal ook de Schrift wegvallen, omdat wij haar niet meer behoeven. Maar zoover zijn wij nu nog niet. De openbaring des heils ligt hier nu in deze bladen voor ons. Die moeten worden doorzocht, geschat \'), besproken, zal
1) Ik spatieer.
77
waarlijk aan het licht komen wat ons daarin door God geschonken wordtquot; (p. 445, 446).
Alles zeer waar, en zeer juist — maar het biedt geen enkelen steun, aan wat Ge Uw stelling noemt, en toch Uw stelling niet is.
Ja, tot de laatste woorden van Uwe studie toe vallen onder \'t zelfde oordeel: „Wij willen dan ernstig zijn in onze Schriftstudie ..... om haar (nl. de Heilige Schrift) te vragen, wat
zij ons heeft te geven als de openbaring des heils. Voor hetgeen zij ons te zeggen heeft buigen wij ons dan als voor een onfeilbaar getuigenis omdat wij weten dat wij ons buigen voor GODS WOOED.quot;
Dit alles komt niet Uwe stelling ten beste, maar is ten bate van de mijne:
Wij hebben eene algenoegzame Heilige Schrift.
In grove lijnen schets ik hier ten besluite wat dit beteekent.
De Heilige Schrift is een alleszins voldoend voertuig der Heils-openbaring, die de Gods-openbaring is.
Wat is het doel dezer Heils-openbaring?
\'t Woord „Heils-openbaringquot; zelf zegt het ons.
Het Heil, de Zaligheid van den in zich zelf verloren zondaar.
Ziedaar wat God wil.
Waarin bestaat die Zaligheid, die volheid, dat voltooid zijn des menschen?
O, Calvijn drukt het zoo schoon uit!
„Quelle est la principale fin de la vie humaine?
C\'est de connaitre Dieuquot; !).
Heerlijk woord dat alles, alles zegt!
1) Le Catecliisme, c\'est a dire, le formulaire d\'iastruire les Eufants dans la Religioti Chretienue, par forme de Dialogue, oü le Ministre iuterroge amp; l\'Enfant répond. Dimanehe I.
78
Wilt Ge dat woord in al zijn rijkdom en pracht ontplooid voor Ü iaten schitteren opdat Uw hart vertroost en Uwe ziel gesterkt worde? Vraag het aan den Heidelberger:
„Welke is uw eenige troost, in leven en sterven?
Dat ik met lijf en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden vol-komenlijk betaald en mij uit alle gewold des duivels veriest heeft; en alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne Zaligheid dienen moet. Daarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest des eeuwigen levens verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maaktquot; \').
Amen zegt Uwe ziel daarop, en de mijne! Mocht dat doel der Heilsopenbaring ook in ons worden bereikt!
Tot bereiking van dat doel bedient God zich ook, daar de Heilsopenbaring eene in de Geschiedenis gegevene is, van de Heilige Schrift die, onder de inwerking des Heiligen Geestes gelezen, ons „nuttig is tot leering, tot wederlegging, tot verbetering , tot onderwijzing, die in de rechtfaardigheid is; opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerustquot; 1).
Mochten we, waarde Barger! steeds in den geest saam ver-eenigd blijven, door de dankbare belijdenis van de
ALGENOEGZAAMHEID DER HEILIGE SCHRIFT.
En hiermee, Collega, neem ik voor dit maal afscheid van U.
2 Tim. Til: 16, 17.
79
Braken we een lans met elkaer, \'t was in vriendschappelij-ken, broederlijken geest.
Mijn begeerte althands was, om, eerlijk en rond voor mijne overtuiging opkomend, Uwe slagen af te weeren, Uwe zwakke zijde aan te toonen eu de waarheid te dienen.
Mocht ik in vriendelijke en mannelijke waardeering van mijn partij niet al te vér bij U hebben achtergestaan.
\'k quot;VVensch U zegen op Uwen arbeid in gemeente en studeervertrek, en vrede in huis en hart.
Vale faveque Zwolle , tt.
November 1882 F. E. ÜAÜBANTON.