-ocr page 1-

II

HET BELEID DER
COMMISSIE GENERAAL

DE UITWERKING DER BEGINSELEN VAN 1815
IN HETliEGEERINGS REGLEMENT VAN 1818

D. J. P. ORANJE

-ocr page 2- -ocr page 3-

•m

m;:

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET BELEID DER COMMISSIE GENERAAL

-ocr page 6-

... ......... ^

t

,7 .

-ocr page 7-

HET BELEID DER
COMMISSIE GENERAAL

DE UITWERKING DER BEGINSELEN VAN 1815
IN HET REGEERINGS REGLEMENT VAN 1818

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, IN HET OPEN-
BAAR TE VERDEDIGEN, OP 12 OCTOBER 1936,
DES NAMIDDAGS 2 UUR

DOOR

DANIEL JOHANNES PIETER ORANJE

GEBOREN TE SCHIEDAM

UTRECHT

N.V. A. OOSTHOEK\'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

1936

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

Deze studie verschijnt tevens als deel VIII der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,

onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N. V. A. Oosthoek\'s Uitgevers Maatschappij
Utrecht

Zijisalleenindienvormindenhandel

-ocr page 9-

VOOR MIJN VROUW

EN

VOOR ONZE KINDEREN

-ocr page 10-

■\'•hi \'.Ai^.\'-iiS.i ;nbsp;■.:;•;

m

\'W

-ocr page 11-

INHOUD

blz.
IX

VOORWOORD
INLEIDING .

HOOFDSTUK I. DE BEGINSELVERKLARING

§ I. De Oorsprong............

§ 2. De Formuleering..........

§ 3. De Tekst..............

§ 4. Interpretatie.............

§ 5. De Rechtsgrond............

HOOFDSTUK II. DE OMVORMING

§ I. De Werkwijze...................

§ 2. De Vrije Handel ...............,

§ 3.1 De Grond, de Cultuur en de Overheid. Het Belasting-

/ stelsel....................

§ 4. Het Muntstelsel................

§ 5. De Organisatie der geldelijke Administratie. . . .179-^
§ 6. Eeredienst, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 186

§ 7. Bestuur....................... ^

§ 8. Justitie.......................

HOOFDSTUK III. DE BEVESTIGING

Vergelijking van het R. R. van 1818 met dat van 1815 197

SLOTBESCHOUWING....................

REGISTER VAN BEHANDELDE PUBLICATIES EN BE-
SLUITEN .....................299

§TAAT VAN BEHANDELDE RAPPORTEN DER COMMIS-
SIE GENERAAL..................302

LITERATUURLIJST ..................303

7
43
43
47
49

-ocr page 12-

■ ■■

Viquot;

, . • » .nbsp;- ■■ ^ -1 tlv!.,\' f -, ^ ...

•,:.;: I, :

V

• V» \'

-ocr page 13-

VOORWOORD.

Dit proefschrift vormt het besluit van drie jaren studie
in de Vereenigde Faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der
Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit te Leiden en
van twee jaren studie in dezelfde Faculteiten van de Uni-
versiteit te Utrecht. Tusschen deze beide studie-perioden
liggen ruim twaalf jaren praktische dienst als Bestuursamb-
tenaar in Nederlandsch Oost Indië.

Dank ben ik verschuldigd aan de toenmalige Hooglee-
raren te Leiden voor mijn eerste opleiding, aan mijne chefs
in Indie voor mijn praktische vorming, aan de Hoogleeraren
Jhr. Mr. B. C. de Savornin Lohman, Dr. L. G. Ie Cosquino
de Bussy. Dr. J. Gonda en den Lector H. Koot te Utrecht
voor mijn verdere wetenschappelijke ontwikkeling

In het bijzonder moge ik daar nog een woord van dank
aan toevoegen aan Professor Mr. Dr. H. Westra, die door
zijn onvermoeide belangstelling voor de studenten ook voor
mij een geest van blijmoedigheid wist te scheppen, die de
arbeid lichter maakte.

De keuze van het onderwerp houdt verband met de over-
eenkomst tusschen de moeilijkheden waarin Nederland en
Koloniën zich bevonden in het begin der vorige eeuw en
de crisis waarin beide rijksdeelen zich thans bevinden. Deze
overeenkomst maakte de gedachte aantrekkelijk het regee-
ringsbeleid van toen nader te bestudeeren en zoo mogelijk
een bijdrage te leveren tot het overzichtelijk maken van de
kennis omtrent die, voor onzen staat als koloniale mogend-
heid zoo belangrijke, periode. Dit bleek mogelijk, door een
gedeelte op mij te nemen van de reeks studiën over de
voorgeschiedenis van het Regeerings Reglement van 1854,

-ocr page 14-

die verschijnt in de door Prof. Dr. C. Gerretson en Prof.
Mr. Dr. H. Westra geleidde „Utrechtsche Bijdragen tot de
Geschiedenis, het Staatsrecht en de Economie van Neder-
landsch-Indiëquot;. Dit bracht mij tot de bestudeering van het
beleid der Commissie-Generaal, dat uitliep op het vast-
stellen van het Reglement op het Beleid van de Regeering,
het Justitiewezen, de Cultuur en deti Handel in \'s Lands
Aziatische Bezittingen van i8 November iSiB.

Het zoo ontstane geschrift sluit daardoor aan op het
korten tijd hierna verschijnende werk van P. J. Platteel:
„De Grondslagen der Constitutie van Nederlandsch-Indiëquot;,
dat de wording van het Reglement van 1815 behandelt,
terwijl het op zijn beurt wordt aangevuld met het tegelijk
met dit verschijnende werk van W. Ph. Coolhaas: ,,Het
Regeerings Reglement van 1827quot;, waarin de verdere ont-
wikkeling naar het Reglement van 1827 is behandeld.

Dit laatste zoekt weer aansluiting met W. A. Knibbe:
„De Vestiging der Monarchiequot;, verschenen in 1935, waarin
het ontstaan van de Reglementen op het Beleid der Regee-
ring in Nederlandsch-Indië van 1829 en 1836 in beschouwing
werd genomen, alle met uitgave van de daartoe dienende
stukken.

Aan mijn Promotor Professor Dr. C. Gerretson dank ik
met deze indeeling van mijn studie in dit grooter geheel een
vorm en een strekking, die ik zonder zijne medewerking
nooit had kunnen bereiken. Hem zij de verzekering ge-
geven, dat zijn warme belangstelling en zijn critiek voor
mij een onmisbare steun geweest zijn.

Aangenaam is het mij te dezer plaatse de prettige samen-
werking der laatste weken, verbonden aan de aansluiting
van mijn studie aan de zijne, te kunnen memoreeren met
mijn aanstaanden collega P. J. Platteel, aan wien ik ookeenige
gegevens dank.

Het contact en de geregelde uitwisseling van gedachten,
die de aansluiting op het werk van mijn studiegenoot
W. Ph. Coolhaas meebracht, zijn voor mij van blijvende
waarde.

-ocr page 15-

Een woord van dank worde gaarne gewijd aan de heeren
H. Bonder en E. J. van de Pol, die mij bij het archief-
onderzoek met bijzondere welwillendheid behulpzaam waren.

Apeldoorn, October 1936.

-ocr page 16-

\'ij--

■J\'nbsp;/ ■ - . ■

I.\'^\'i\'f»quot;

-ocr page 17-

INLEIDING

Het eerste Regeerings Reglement voor Nederlandsch Indië,
dat in het Indisch staatsblad verscheen, was vervat in de
Publicatie der Commissie Generaal van 22 December 1818
(Stb. 87). Op vele punten week deze regeling af van het
Regeerings Reglement, dat zij bij hun vertrek uit Holland
in portefeuille medekreeg en dat was vastgesteld door den
Souvereinen Vorst op 3 Januari 1815 tegelijk met de Instruc-
tie voor dit College, belast, behalve met de overname der
Bezittingen uit handen van het Engelsche Gouvernement,
met de eerste invoering van het Nederlandsche bestuur.

Om deze afwijkingen te verklaren en de beteekenis van
dit Regeerings Reglement voor de ontwikkeling van ons
koloniaal beheer vast te stellen, lag het voor de hand, in
de eerste plaats te zoeken naar de toelichtingen, die de
samenstellers zouden doen toekomen aan hun Opdracht-
gever. Dit onderzoek leidde tot het te voorschijn brengen
van den brief, waarbij de Commissarissen Generaal dit
belangrijke staatsstuk aan den Minister in Holland aan-
boden. Deze brief, opgenomen in den Index van het
Ministerie van Koophandel en Koloniën onder No. 39 op
25 October 1819 (Index 1819 September-December blz. 221),
luidt als volgt:

Batavia den 15 Januari 1819.

Duplicaat
No. 165

Origineel per Z. M. Schip van
oorlog, de Evertsen.

Duplicaat per schip Anna
Kapt. C. R. Scholten.

Wij hebben de Eer Uwe Excellentie bij deze aan te bieden het door

-ocr page 18-

ons gearresteerde reglement op het beleid der regering van Nederlandsch
Indië
als mede het daaruit voortgevloeide reglement op het binnenlandsch
bestuur en dat der Financien op Java
en de Instructie
voor den Hoofd Directeur en Raden van financiën
voor de Algemeene Rekenkamer

voor den Hoofd Inspecteur en Inspecteur van financiën.
Wij hebben deze stukken niet vastgesteld dan met rijp overleg
en na dat wij door gedurige onderzoekingen en menigvuldige deli-
beratien, hadden gemeend daartoe te moeten komen.

Wij gevoelen, dat het noodzakelijk is Uwe Excellentie bekend te
maken met de redenen en gronden welke ons in het arresteeren dezer
stukken en vooral het reglement op het beleid der regering hebben geleid
doch de aanstaande ontbinding onzer commissie en het op handen
zijnde vertrek van twee van ons laten zoo weinig tijd over, dat wij
genoodzaakt zijn daarvan alsnu af te zien, terwijl diegenen van ons,
die naar het vaderland staan terug te keren, zoowel in deze als in andere
zaken, in staat zullen zijn Uwe Excellentie alle die inlichtingen te geven
welke dezelve zal oordeelen noodig te hebben.

De Commissarissen Generaal
over Nederlandsch Indië:

(w.g.) ELOUT.

(w.g.) VAN DER CAPELLEN.

(w.g.) BUYSKES.

Aan

Zijne Excellentie
Den Minister voor het openbaar
onderwijs, de koophandel en de
koloniën

Residerende in

\'s Gravenhage.

Met zekerheid blijkt uit dezen brief, dat Commissarissen
Generaal den Koning geen afzonderlijke motiveering van
hun nieuwe redactie hebben doen toekomen. Is zulk eene
motiveering wellicht te vinden in de stukken, die tot de
arresteering hebben geleid ?

Het Register op de Besluiten van Commissarissen Generaal
van Nederlandsch Indië over het 2e Halfjaar 1818 (Rijks-
archief collectie Elout No. 18) vermeldt op blz. 171:

-ocr page 19-

„22 Dec. No. 8.quot;

„Besluit waar bij gearresteerd wordt het reglement op het
beleid van de regering in Nederlandsch Indië, het zelve
ter goedkeuring aan Z. M. te zenden bij brief aan den Minister
te ontwerpen en voorts ten slotte het zelve in werking te
brengen en daar van bij publicatie te dezer gearresteerd
aan den volke kennis te geven.quot;

Bij dit Register behooren Bijlagen houdende de arrestatie
der redactie van de genomen besluiten in dagregister vorm-
Het gedeelte over December 1818 is niet in het Rijksarchief
aanwezig. Voor zoover die Bijlagen wel aanwezig zijn, en
dat zijn vele bundels, bevatten deze echter omtrent geen enkel
onderwerp een verslag van de voorafgaande deliberatiën
van het College, zoodat de onderstelling niet gewaagd schijnt,
dat ook die van 22 December 1818, ook al waren zij wel
aanwezig, ons het gezochte materiaal niet zouden verschaffen.

Er schiet dus niets anders over, dan te trachten, de \'rede-
nen en gronden\', die Commissarissen Generaal tot de in de
• Publicaties van 1818 vervatte wijzigingen en aanvullingen
van het Reglement van 1815 hebben bewogen, voor zooveel
zij niet uit hun redactie zelf klaarblijkelijk zijn, af te leiden
uit hun overige, organieke en andere publicaties, van welke
het Regeerings Reglement van 1818 in zekeren zin de samen-
vatting en het sluitstuk is.

Daartoe zouden de overwegingen moeten worden na-
gegaan, die Commissarissen Generaal gebracht hadden tot
hun wijze van behandeling der afzonderlijke onderwerpen
van Staatszorg. De Index op het Ministerie van Koop-
handel en Koloniën over de jaren 1817 t/m 1819 gaf hier-
bij de volgende aanwijzingen:

Onder het hoofd ,,Correspondentie met Kommissarissen
Generaalquot; komt daarin voor:

In 1819 onder 25 Oct. no. 36: ,,Missieve van Kommissa-
rissen Generaal van 15 Januari 1819 no. 161 Dupl. Kwijt-
schelding der achterstallige landregten 1815, 1816, 1817.quot;

Onder 25 Oct. no. 37: ,,Missieve van Kommissarissen
Generaal, uitgifte van woest liggende landen.quot;

-ocr page 20-

Onder 25 Oct. no. 42: ,,Missieve van Kommissarissen
Generaal omtrent neerleggen van hun functie en installeeren
opperbestuur.quot;

Onder „Instructies en Reglementenquot; is in die Index in
hetzelfde jaar te vinden:

Onder 12 Januari no. 24: „Missieve van Kommissarissen
Generaal ten geleide van het gearresteerde Reglement om-
trent den Japanschen handel en verslag der expeditie van
1817.quot;

Onder 16 Januari no. 14 : „Missieves van Kommissarissen
Generaal van:

4 Juni no. 128nbsp;7 Juni no. 129

12 Juni no. 130nbsp;19 Juni no. 131

7 Juli no. 132nbsp;28 Aug. no. 134

28 Aug. no. 135nbsp;28 Aug. no. 136

28 Aug. no. 137nbsp;28 Aug.- no. 138

28 Aug. no. 139nbsp;14 Sept. no. 140

4 Sept. no. 141nbsp;10 Sept. no. 143

10 Sept. no. 144
Secrete missives van Kommissarissen Generaal van
25 Mei L.U.

9 Juny L.V.nbsp;26 Juny L.W.

30 Juny L.X.nbsp;i July L.Y.

I July L.Z.nbsp;I July L.A.A.

4 Juli L.BB.nbsp;I Sept. L.E.E.

Op de plaatsen evenwel, waar volgens deze aanduidingen
die Missieves van Commissarissen Generaal te vinden had-
den moeten zijn waren zij niet aanwezig, met als toelichtende
aanteekening ,,\'t Joostingquot;. Volgens de Staatsalmanak van
1819 was D. \'t Joosting Commissaris voor de Oost Indische
zaken. Falck spreekt over hem in zijn Gedenkschriften^).
Uit de beschouwingen daaraan vastgeknoopt door Coolhaas
blijkt, dat \'t Joosting voor de Koloniale Zaken de rechterhand
is geweest van Falck. Een archief ,,\'t Joostingquot; is niet aan-
wezig. Waar die stukken gebleven zijn, veelal zelfs welke

H. T. Golenbrander: Gedenkschriften van A. R. Falck, \'s-Gravenhage, 1913,
blz. 212.

Coolhaas: Het Regeerings Reglement van 1827, Hoofdstuk I, blz. 9.

-ocr page 21-

onderwerpen er in behandeld werden, blijft derhalve meestal
een open vraagt).

Reeds Elout beklaagt zich, zooals ter zelfder plaatse door
Coolhaas wordt aangetoond, dat hij uit het archief den Koning
niet die gegevens verschaffen kon, die er z.i. toch behoorden
te zijn en dat de Koning in de waan verkeerde, dat zijn Depar-
tement geen gegevens uit Indië ontvangen had.

Een gelukkige omstandigheid is intusschen geweest, dat
althans vier van deze Rapporten van Commissarissen Gene-
raal reeds vroeger gepubliceerd zijn; men zal ze in de aan
het einde van dit werkje voorkomende lijst vermeld vinden.
Waar de door de Van Deventer\'s gepubliceerde bescheiden,
hoogstwaarschijnlijk de thans in het Archief ontbrekende
origineelen, beland zijn, is thans niet meer uit te maken ;
Elout\'s publicatie gaf\'aanleiding als laatste redmiddel nog
te zoeken in het archief Elout, dat in het Rijksarchief aan-
wezig is. Ook dit stelde evenwel te leur, zelfs de duidelijk
uit dit archief afkomstige nota^ van 28 Augustus was daar
uit niet meer te voorschijn te brengen.

Trouwens, was Elout zelf beter voorzien geweest van het
noodige materiaal, dan had hij ook de bovenbedoelde ver-
zuchting niet behoeven te slaken. Waarschijnlijk heeft dit
zich bevonden onder de groote hoeveelheid stukken, waarvan
Elout het verlies betreurde na zijn schipbreuk met de
,,Evertsenquot; op zijn terugreis naar Nederland.

Tot troost kon alleen strekken, dat bewaard bleef de nota,
die Elout dadelijk na die schipbreuk tijdens het voortzetten
van zijn reis schreef en dateerde 27 September 1819 en waar-
in hij, voor zoover zijn geheugen reikte, verslag deed van de
verrichtingen van Commissarissen Generaal. Maar die bleef
niet bewaard, dank zij Falck, maar dank zij Elout zelf, die de
nalatigheid van Falck redresseerde door haar alsnog aan den
Koning aan te bieden. Dat geschiedde op 27 Mei 1825!^)
Na op deze wijze een indruk te hebben gekregen van

Dc index vermeldt deze n.1. niet altijd.

2) Het is de Missive van C.C.G.G. van 28 Aug. i8i8 no. 135 of no. 136 hierboven
in de Index vermeld, zooals mij uit een aanhaling in andere stukken bleek.

») Coolhaas, ibidem, blz. 8.

-ocr page 22-

den staat van het archief van Koophandel en Koloniën ruim
een eeuw geleden, scheen het verantwoord om het zoeken
naar bronnen verder te staken. Het zou toch niet noodig
zijn omtrent de overwegingen, die Commissarissen Generaal
tot hun regelingen brachten geheel in het duister te tasten,
omdat zij, in tegenstelling met den nieuweren tijd, de ge-
woonte hadden hun voorschriften te doen voorafgaan van
uitvoerige consideransen. Die gewoonte was geen toevallig
aanwendsel, maar het vloeide voort uit den liberalen geest,
waarin zij hun beleid voerden, dat ook de motieven van het
regeeringsbeleid den volke zouden worden geopenbaard.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I

De Beginselverklaring

§ i. De Oorsprong

Toen Commissarissen Generaal Elout, Van der Capellen en
Buyskes 29 October 1815 naar Batavia vertrokken, hadden
zij van den Koning in opdracht uit handen der Engelschen
krachtens de Londensche Conventie van 13 Augustus 1814
de Oost Indische Koloniën weer in bezit te nemen, aldaar de
opperste macht uit te oefenen en het bestuur in te richten.
Dat inrichten van het bestuur zou, naar den wil des Koning^
en zijn raadslieden, i
n beginsel niets anders zijn, dan de ont-
wikkeling van de bestuursregeling, die ter vervanging van het
Compagniesbestuur, door het._ Staatsbewind, was- geformu-
leerd en door Daendels reeds pra
ktisch was ingevoerd, terwijl
ruimte gekten werd voor^anpa
jsing aan hetgeen door de
Engelsclièn mocht zijn tot stan
d gebracht en bezwaarlijk weer
zou kunnen worden teruggenomen. Dgt;ez^regeling j^erd gecor-
rigeerd in het Regeerings-Reglement van 1815, dat Commis-
sarissen Generaal als legger en leidraad voor hun beleid hadden
meegekregen. Zij kan dus ook alleen verstaan worden in ver-
band met, zoo niet afgeleid uit, de ontwikkeling, die het
Moederland sinds het ineenstorten der Compagnie had door-
gemaakt. Het is daardoor onvermijdelijk om van die ontwik-
keling een overzicht te geven, immers zij vormt de basis,
waarvan Commissarissen Generaal bij de beschouwing van
de in Indië aangetroffen toestand uitgingen.

Het valt buiten het bestek van dit proefschrift, om in
details na te gaan hoe in het Moederland de omvorming
heeft plaats gehad van den ouden naar den nieuwen regee-
rings vorm.

-ocr page 24-

Doch het is noodig in het oog te houden, dat het onder
de Commissarissen Generaal vooral Elout geweest is, die
deze ontwikkeling zeer van nabij heeft medegemaakt. Reeds
dit feit stempelt hem tot de leidende persoonlijkheid van
het door ons behandelde tijdperk: wie Commissie-Generaal
zegt, zegt Elout,

Weliswaar waren Commissarissen Generaal als drieman-
schap tot één collie zonder voorzitter geformeerd, maar toch_
_was Elout niet alleen metterdaad maar ook openlijk de leider.
Dit kon o.a. blijken uit art. 33 van hun Instructie, waarin
was vastgelegd, dat bij het vertrek uit Indië van Elout
ook de kwaliteit van Commissaris Generaal van Van der
Capellen en Schout bij Nacht Buyskes zou komen te cesseeren.
Ook uit het feit, dat het Elout was, die 19 Januari 1819 te
Batavia de Hooge Regeering in naam des Konings met een
aanspraak beëedigde en installeerde en dat bij alle onder-
teekeningen van het college de signatuur van Elout bovenaan
stond. Trouwens, bij niemand, die zich verdiept in de stukken
uit en de literatuur over dien tijd, blijft daaromtrent eenige
twijfel over.

Dit nam niet weg, dat bij Secr. Besluit van 7 Dec. 1814
Lr. SS. voor Van der Capellen een tractement werd vastgesteld
van ƒ200.000,— \'s jaars en ƒ 60.000,— uitrustingskosten en
voor Elout ƒ 150.000,— en ƒ 40.000,— uitrustingskosten. Dit
verschil hield verband met Van der Capellen\'s positie als
Gouverneur Generaal en de noodzakelijkheid om hem in
afwijking van vroegere landvoogden zóó hoog te bezoldigen,
dat het najagen van neveninkomsten verboden kon worden.

Veel lager, nml. op ƒ 50.000,— \'s jaars en ƒ 20.000,— uit-
rustingskosten werd het inkomen van Buyskes gesteld in
verband met zijn mindere positie als Eskader Commandant^).
In deze functie stond hij bovendien onder de bevelen van
Van der Capellen als Gouverneur Generaal-Opperbevel-
X hebber van de land- en zeemacht.

Reeds sinds jaren had Elout de gelegenheid gehad zich

ï) Vide voor een en ander: V. d. Kemp: De Teruggave der Oost Indische Koloniën
1814—1816, \'s Gravenhage 1910, blz. 160.

-ocr page 25-

bezig te houden met de problemen betreffende de bestuurs-
inrichting van het Moederland en ook van de Koloniën.
Door het geheele tijdperk van zijn vorming had hij ook deel
gehad aan de pijnlijke worsteling tusschen de ideologie van
een nieuwe periode in den gang der westersche volken en de
eischen van de praktijk van het gemeenschapsbestaan.

Als jong advocaat te Amsterdam had hij gelegenheid
het centrum te leeren kennen van waaruit sinds bijna twee
eeuwen de Indische handelspolitiek werd geleid. Hij kwam
er in aanmerking voor de betrekking van Advocaat van de
Oost-Indische Compagnie en kreeg er in 1793 een aanbod
van de toenmalige Commissarissen Generaal Nederburgh
en Frykenius om hen naar Java als Secretaris te vergezellen
om hervormingen en bezuinigingen in het Compagniesbestuur
aan te brengen.

Hij nam het ambt van baljuw van Texel waar en leerde er
de scheepvaartbelangen nog meer van nabij kennen, terwijl
hij als Raad van den Hove van Holland en Zeeland aan
de andere zijde van de rechtertafel de veelsoortige belangen
van handel en scheepvaart in breeder verband leerde overzien.

Onder vigueur van de Staatsregeling van 1798 werd hij in
1799 op 32 jarige leeftijd benoemd tot lid van de commissie
voor het ontwerpen van een civiel en crimineel wetboek.
Van der Capellen was toen nog student in Utrecht en Buyskes
diende als zeeofficier van 28 jaar op de vloot.

Na de ineenstorting van de Republiek der Vereenigde
_ Nederlanden en van de Oost Indische Compagnk stond de
Constitueerende Vergaderjng het eerst voor de taak het amorf
geworden koopmansvolk met handelsnederzettingen in den
vreemde te organiseeren tot een staat met een koloniaal bezit.

Geleid door de theorieën van Rousseau omtrent het Maat-
schappelijk Verdrag der Burgers stelde zij als algemeene be-
ginselen van het staatsbestel in de Staatsregeling van 1798
voorop, dat het oogmerk der Maatschapp
elijke Vereeniging
was de beveiliging van persoon, leven, eer en goederen en

-ocr page 26-

beschaving van verstand en zeden (art. i), dat de natuurlijke
rechten van den mensch gewijzigd noch beperkt mochten
worden dan in zooverre zulks ter bereiking van dat oogmerk
noodzakelijk was (art.
2), dat alle Leden zonder onderschei-
ding van geboorte, bezitting, stand of rang een gelijke aan-
spraak op derzelver voordeelen moesten hebben (art. 3),
dat ieder burger volkomen vrij moest zijn om te beschikken
over zijn goederen, inkomsten en de vruchten van zijn
vernuft en arbeid, en voorts, om alles te doen, wat de rechten
van een ander niet kon schenden (art. 4), dat niets verboden
kon worden wat overeenkwam met de onvervreemdbare
rechten van den Mensch in Maatschappij (art. 5) en ten slotte,
wees zij in art. 6 als grondslag van ,,alle de pligten van den
,,Mensch in Maatschappij deze heilige wet (aan): Doe eenen
,,ander niet, hetgeen gij niet wenscht dat U geschiede. Doe
,,aan anderen, ten allen tijde, zoo veel goeds als gij in gelijke
,,omstandigheden, van hun zoudt wenschen te ontvangenquot;.
De economische paragraaf van deze Staatsregeling gaf
- ;;nbsp;uitdrukking a^ den wensch de wdyaart van de nieuw ge-

vormde Maatschappij zoo deugdelijk mogelijk te organiseeren.
De oude machtsinstóuten der meesters in de neeringen,
ambachten of fabrieken, de gilden, corporatiën of broeder-
schappen werden naar den eisch van het natuurrecht in den
ban gedaan (art. 53), maar daartegenover nam de staat de
taak op zich om de afgeschafte behartiging der groepsbe-
langen in engen kring te vervangen door algemeene ver-
hooging van den volkswelstand. De feitelijk met de theo-
riën van Rousseau niet vereenigbare leer van Montesquieu
werd toegepast toen de organisatie der vrij verklaarde bur-
gers in één staatsverband de institutie van bepaalde ,,mach-
tenquot; bleek te vereischen,

I Evenzoo bleek spoedig, dat de theorieën der physiocratische
; vrijheidsleeraren voor het organiseeren van de materieele
; volkskracht
geen uitkomst boden en dat de Vergadering
moest_
le.ruggrijpen naar de leer der oudere mercantilisten,
.}zij het niet wat het doel, dan. toch._
wat__de,_method.e__betrof.
ƒ;Immers, het doel zoowel van Montchrétien als van Colbert

-ocr page 27-

was kapitaalvorming als machtsmiddel van den staat, terwijl
het doel der Constitueerende Vergadering was het bevor-
deren der volkswelvaart om der wille van de vrijheid en
onafhankelijkheid der burgers.

Zoo werd reeds in 1798, wat dit deel van de staatstaak
betreft, in art. 51 van de Staatsregeling de leidraad gespannen, \' ^ \'
die later door Koning Willem I werd gevolgd: „(De Maat-
„schappij) moedigt alle Konstenaars en Handwerkslieden aan
„en wil de spoedigste en krachtdaadigste inrigtingen, waardoor
,,de bloei van alle Inlandsche Fabrieken en Trafieken,
,, Koophandel, Zeevaart en Visscherijen, en daardoor van
„Ambagten, Neeringen en Hanteeringen, bijzonderlijk de
,,Handel met de Buitenlandsche bezittingen en Coloniën
,,van den Staat, zal worden bevorderdquot;: het neomercantilisme
van de zich opwerkende derde stand.nbsp;^ ;

Omtrent het koloniaal bestuur werd bepaald, dat dit in \'l/U\'
handen zou zijn van een Raad in Holland, den Raad van Azia- —
tische~Be^ttingen en Etablissementen,
verantwoordelijk en
onde
rgeschikt aan het Uitvoerend Bewind, naar een uitge- i
breide instructie, door de Vertegenwoordigende Vergadering
vast te stellen, terwijl het Uitvojerend JBewi^zelf belast werd ^
met de verdediging, de zorg voor de rust en voor de
verbetering van ,,derzelverquot;A) Koophandel en (^Landbouw ^
(Art. 240). Dus naast den handel ~met de buitenla^sche
bezittingen en koloniën (art. 51) „derzelver Koophandel en

l^d]30uwquot;.

Zoolang de Compagnie bestaan had was koophandel vanuit -
de b
ezittingen zelf stelsel^tig als in strijd met de belangen
^r partidpanten verworpen en praktisch onmogelijk gemaakt.
Al wie naar Indië ging vertrok als dienaar der eigenaren en
zou dat hebben te blijven. Hoe talrijk de gedienstigheden
der praktijk ook waren, in beginsel was alle behartiging van
eigenbelang in de etablissementen en factorijen van het
vaderlandsche handelshuis aantasting van de rechten der
aandeelhouders.

Thans, nu met de overn^e van de activa der Compagnie
in eigendom door de Republiek in feite ieder Lid van de

-ocr page 28-

Maatschappij medeaandeelhouder was geworden, zou vast-
houden aan dit oude standpunt een inbreuk beteekend hebj
ben op de erkennin
g van de vrijheid en de gewaarborgde
rechten van ,,den Menschquot;, want menschen waren ook de
bewoners van de overzee sehe bezittingen. Zoomin als hier
kon er dus daar sprake zijn van uitsluiting uit den handel.
i^ji^ H^t Bataafsche Volk, welks Hollandsche kern bestond
uit handelaren, zeevaarders, scheepsbouwers en van hen
afhankelijke fabrikeurs,
had nooit in de landbouwende klasse
zijn productie-ap
paraat kunnen zien en dus ook nooit met
mercantilisten als Sully
den landbouw a^bron der staatsfinan-
_ciën leeren beschouwen.

Ondanks de voortdurende sympathie met de ideologie der
physiocraten, leerde men eerst door de langzame vernietiging
van deze historische bedrijven in het tijdperk van isoleering,
dat met den ^en Engelschen oorlog werd ingeluid,
de fout
van verwaarloozing der bockmproductie en der bodempro-
ducenten inzien.

Zoo kwam in art. 54 der Burgerlijke en Staatkundige
grondregels: ,,De Maatschappij beveelt de meeste bevordering
van den landbouw en deszelfs bloey, bijzonderlijk ten aan-
zien der nog ledige en woeste gronden, door de gantsche
Republiekquot;, en in a
rt. 240 omtr^tJieLhestuur^iiKoloniën
n
aast verbetering derzeK^ koophandel ook die der land-
\\ ^juw.
Een positieve bodemexploitatieoolitiek dus voor beide,
Moederland en Koloniën. Dat beteekende, in verband met
de erkenning van de rechten van den mensch,
de overgang
\\ in_de koloniale politiek van exploitatie naar bevordering der
welvaart van alle inwoners en van uitsluiting^ naar inschake-
ling van den volksgenoot in de ontginnin^van den overzee-
schen landsgrond.

ïn breeder verband beteekende het nog de aanvaarding van
den inheemschen landbouwer als medeproducent in de huis-
houding der Maatschappij. De met de leuzen overeenstemmen-
de consequentie hiervan was,
dat de Republiek de batig slot
politiek der Compagnie (der dividenden) niet kon overnernen.
Voor de Westindische Koloniën werd bepaald, dat zij

-ocr page 29-

verleende bescherming (beveiliging van persoon, leven, eer
en goederen was immers het oogmerk der maatschappelijke
vereeniging) aan de Republiek zouden moeten vergoeden
en dat de kosten voor het huishoudelijk bestuur door de
Inwoners zeiven geregeld en betaald zouden moeten wor-
den (art. 251 en 253). Dat was het volle pond! Maar de
West was een kolonie zonder georganiseerde oerbevolking.
Het was een planterskolonie van kapitaalkrachtige volksge-
nooten, die deelen kon in de rechten en plichten van een
Bataafsch gebiedsdeel. In de Oost ontbrak zulk eei^volks-
planto
g en had men rekenirig_^houden met een produc-
tieve inheemsche bevolking, geregeerd door eigen, autocra-
tische overheden. De Staatsregeling zelf erkende dit onder-
scheid door in art. 232 te spreken over: ,,de Bezittingen in
Asiaquot; en over: ,,de Coloniën in Amerikaquot; en wederom over
,,de Bezittingen op de kust van Guinea.quot;

Veel meer nog dan West-Indië was bovendien het Oost-
Indisch bezit aan de Republiek overgegaan met een belang-
rijke schuldenlast en een nadeelige kostenrekening^).

Zoo kwam zij tot de bepaling van art. 2^2, tweede lid:
,,Bij aldien er een zuiver overschot, na aftrék van hetgeen
voor Ret volgend jaar^noodig zal zijn, plaats heeft, zal het-
zëïve in dé^Nationaale Kas gestort worden.quot;

Een batig slot politiek kon door dit ,,bij aldienquot; niet worden
geformuleerd, maar wel lag er in opgesloten, dat aanvaarding
van de schulden aanspraak gaf op het profijt van de baten
zoodra de verwachte welvaart zou zijn ingetreden.

De eenheid van financiën^_^e er uit volgde, was zoodoende
meer ingevoerd met het oog op de loopende nadeelige saldi
dan op te verwachten voordeel en scheen ook niet verder te
strekken dan speculatie op de vergoeding van geabsorbeerd
verlies, en het vormen van reserve voor eventueele nadeelen
in de toekomst.

Het zou Elout zijn, die als Minister jaren later met de
praktijTdezer beginselen te kampen kreeg.

1) Dc verhouding was ongeveer van 4 tot 132 millioen, zie Dr. H. T. Cblenbrander:
Koloniale Geschiedenis, \'s Gravenhage
1926. blz. 25 cn 297-

-ocr page 30-

C^ . Het Uitvoerend Bewind, dat voor dit alles te zorgen had,
werd weer afhankelijk en verantwoordelijk gesteld aan de Ver-
tegenwoordigende Vergadering als h
oogste macht in den lan-
de. Deze moest de noodige gelden toestaan en jaarlijks verslag
^n ontvangsten en uitgaven ontvangen, die met de Rappor-
ten en Rekeningen door den druk zouden moeten worden
openbaar gemaakt (art. 241 en 242). In laatste instantie be-
teekende verantwoording doen nu eenmaal rekenschap af-
leggen aan het volk zelf.

Het één in verband met het ander ging aan den eenen kant
in de ri
chting van een eenheid zoo van bodem als van volks-
verband, die Moederland en Bezittingen om
vatte, anders ge-
zegd van Rijkseenheid in den meest ruimen zin en aan den
anderen kant van e
en centraal beheerde belangengemeen-
^hap. Het ging niet, nog niet, in de richting van de ge-
dachte aan een vrij en onafhankelijk Indië in broederschap
levend met het Westen. Wat tot nu toe bezittog^en eta-
blissementen waren in een lancl van pnmondigejeveranciers
zouden gewesten moeten worden, bevolkt met in vrijheid
voor zichzelf produceerende landbouwers, diéquot; volgens de
leer der physiocraten als de ware scheppers van de welvaart
der gemeenschap moesten beschouwd worden.

De wet zou de wijze moeten bepalen, waarop de Republi-
keinsche beginselen in de Bezittingen en Koloniën ,,geregeldquot;
zouden worden ingevoerd (art. 246). Hetzelfde gold voor
de ,,inwendige staatsinrichtingquot;, waaronder de wijzê van
bediening der Policie (administratie) en Justitie werd ver-
staan (art. 250).

Aldus de ideologie! De nuchtere practijk was anders. In
afwachting van een nieuw, op voorstel van den Raad door
het Uitvoerend Bewind aan het Vertegenwoordigend Lichaam
aan te bieden en door dit laatste te bekrachtigen charter
zou de Raad, blijkens art. 249, dienen te handelen overeen-
komstig het laatste ,,Octrooy, aan het Committee tot de Zaken
van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen verleendquot;.
Dat charter zou regelingen moeten inhouden omtrent ,,het
aan de Republiek voor als nog voorbehouden vervoeren van

-ocr page 31-

allerlei goederen naar de Oost-Indiën, die niet aan de handel-
drijvende ingezetenen waren afgestaanquot;, als mede ,,den aan-
breng der voordbrengselen van den grond aldaar herwaards,
het aanvoeren van Thée uit het Rijk van China daaronder
begrepenquot;.

Terwijl Elout tijdens de vigueur van deze Fransch-revolutio-
naire staatkundige organisatie werkte aan het civiel en crimi-quot;
neel wetboek voor de Bataafsche Republiek, moest de met de
Engelschen en Russen in Noord-Holland binnengevallen
Erfprins met deze voor Daendels wijken en studeerde Van
der Capellen als 21-jarige in Utrecht.

Het ,.onvergankelijkquot; fundament van de nieuwe volks-
gemeenschap verging na nauwelijks
drie jaren.

Intusschen was komen vast te staan, dat het oligarchisch
regentenbestuur, dat zijn macht gebruikt had op een wijze,
die het Sêlang der volksgemeenschap aan het groepsbelang
opofferde, onherroepelijk was ten onder gegaan. Kortzichtige
saldopolitiek had een huishouding in de hand gewerkt waar-
van het onvermijdelijke gevolg was geweest, dat de rijk-
dommen, die in het bloeitijdperk nog het geheele volk ten
goede kwamen, vergaderd werden in de handen van de
machthebbers alleen en dat onredelijke verdeeling over de
volksmassa van de verworven welvaart de volkskracht ver-
brokkeld had.

In de revolutionaire ontspanning der tegenstellingen ont-
wikkelden de geregeerden zich van politiek onmondigen tot
burgers, d.i. zelfregeerende Leden der Maatschappij, die niet
beheerscht wilden zijn door den Staat, maar zelf Souverein.

Liefde voor het Vaderland en eerbied voor het nationaal
karakter werden als zedelijk fundament voor de Bataafsche
eenheid tegenover het verbrokkelend federalisme der lokaal-
patriotten gesteld en de rechten en plichten van den indivi-
dueelen burger tegenover de Maatschappij vastgelegd O-

Met de afschaffing van alle voorrechten zou Elout bij het

Zie o.a. aanhef cn slotwoord der Burgerlijke cn Staatkundige Grondregels en art
63 daarvan.

-ocr page 32-

codificeeren van het civiele recht, waarmede hij werd belast,
hebben rekening te houden, zooals hij den eisch van open-
baarheid in het recht, vrijheid van verdediging met ver-
werping van de pijnbank in het strafrecht mede zou hebben
te verwezenlijken.

5 De StaatsregeHng van 1798 verwerkelijkte vele der beste
idealen der revolutie; en dit verklaart waarom zij zoo gemak-
kelijk wrd aanvaard; zij was niet, zooals de titel openhartig
vermeldde, eeiT^aatsregeling ,,vanquot;, maar ,,voorquot; het Bataaf-
sche Volk, z
^wam niet óp uit den stuurloozen volksgeest,
maar werd hem van boven af opgelegd. En dat zelfs niet door
een nationale klasse of een nationale persoonlijkheid, maar
doorden_vreemdeling, onder den druk van het Haagsch Ver-
d^; het koste ons art. 68, dat een belangengemeenschap
vastlegde met de Fransche republiek, die de voorbode was
van onzen ondergang als zelfstandige natie. Het is allerminst
een ongewone gang van zaken: tot curajoi^in_een failliete
ir^edel is, als regel, memand geschikt, die voor de vroegere
leidir^ daarvan medeverantwoordelijk was.

De Staatsregeling van 1801 berustte op een fundament,
dat principieel afweek van dat der revolutionaire staatsrege-
lingen. Het recht van den enkeling was wel opnieuw van
waarborgen voorzien, maar
het had ziin_eerste plaaAs_ nnqet_en.
imuimen voor het „geluk van allenquot;, dat nu in art. i als
de hoogste wet werd vooropgesteld en het was, in verband
daarmede, niet zonder dieperen zin, dat het Bataafsche Volk
in art. 20 als het Bataafsche Gemeenbest werd omschreven.
D
aarmee begon de gedachte van contractueel tot een maat-
schappij verbonden burgers te wijken voor die van de staat-
kundige organisatie eener preëxistente volksgemeenschap.
Évenzoo werd gewrikt aan de opperheerschappij van de wet-
gevende macht, de angs^om te groote macht te verleenen
aan het uitvoerend gejag werd minder, de positie van het
daarmeequot; belaste Staatsbewind versterkt, zelfs zou het eerste
Wetgevende Lichaam door dat Staatsbewind benoemd wor-
den. Men begon weer in te zien, dat niet regelgeven primair
is en besturen secundair, maar dat het uitgangspunt ligt in

-ocr page 33-

het levende Volk \'t welk in zijn leven leiding niet kan ont-
beren; da
t het de leiding alleen is, die weet en weten kan aan
welke reg
els ziy behoefte heeft om de rechtszekerheid in stand
te houden en dat het volk rebelsch worden kan ook tegenover
zijn eigen souvereiniteit en zijn eigen gezag als die daarin te
kort schieten. Daarom moest bij de leiding, bij het Bewind,
l^t initiatief komen, al bleef nog het vaststellen van de regels
bij de Wetgevende Macht alleen, (art. 37.)

Voorts moest het bestuur over de nationale geldmiddelen
aan het Staatsbewind worden toevertrouwd en het inter-
nationale verkeer, hoe belangrijk ook, aan dat bewind worden
overgelaten (art. 39, 40). Het Staatsbewind kreeg ook tot
taak te zorgen voor geschikte inrichtingen tot bevordering
van Kunsten, Wetenschappen, Opvoeding, Koophandel,
Landbouw en Fabrieken (art. 45).

Ook de pre-existentie van de onderdeelen der natie, yaji_de
l^ere organen van het volksverband, werd weer in het be-
wustzijn teruggeroepen in de weder-toewij zing van mede-
bewind en zelfregeering aan de departementen en van zelf-
regeering aan de gemeentebesturen (art. 63, 70, 74).

Daarnaast was tegelijkertijd het besef levendig geworden,
dat de Bezittingen niet structureel tot de Republiek behoor-
de dat er geen sprake kon zijn van het invoeren daar van
de republikeinsche beginselen,
dat er een onderscheid was
t
usschen staatsbestuur en koloniaal beheer, ook wanneer dat_
uitging van de souvereiniteit des volks.

Al werd dit niet zoo positief geformuleerd, toch ligt het
besloten in bijbrengen van het opperbestuur over de Bezit-
tingen onde^ het Staatsbewind m
e_t daaraan onmiddellijk
ondergeschikt en verantwoordelijk een „Raad voor den Han-
ckl en .Bezittingen der Republiek in Oost-Indiëquot;, die
zou
hebben zorg te dragen voor de administratie der Politie en
Justitie en ten deele voor de verdediging (art. 47).

Voor het inwendig bestuur en de wetten voor de koloniën
bepaalde art7 48, dat er voor Oost en voor West-Indië een
charter! moest worden vastgesteld, blijvende dezelve ,,ver-
eenigd onder een en hetzelfde algemeen Bestuur hier te

-ocr page 34-

lande, wordende alle afzonderlijke Octroyen dienaangaande
gehouden voor vernietigdquot;. Omtrent de fïnantieele verhou;
di
ng werd nu bepaald, dat dj inkomsten afzonderlijk moes^
worden g
eadministreerd\'en dat de Bezittingen bij eventueele
teerten üit\'^quot;Nationale Kas np^sjgn worden gesi^^^^^^^
\' in
welke aan den anderen kant ook het overschot zou moeten

worden_gegtort, (art. 47).

Het was nog steeds niet toevallig dat het subsidieeren
van tekorten voorop stond. De verplichting van het storten
van overschotten had niet veel meer beteekenis dan die van
een memoriepost. Maar juist dit verklaarde voldoende
vasthouden aan een centraal moederlandsch bestuur,

wie betaalt zal regeeren.

Elout werd m 1802 Procureur Generaal bij het Nationaal
Gerechtshof. Zijn vorige wetformuleerende werkzaamheid
hield daarmee op; hij kreeg nu een belangrijke taak bij de
eerste nationale rechtsbedeeling. welke de oude locale rechts-
pleging verving.
f Intusschen studeerde Van der Capellen nog steeds: hij

\\ promoveerde in 1803.

In die dagen werd in Holland opnieuw in het openbaar
aandacht gevraagd voor de problemen, die voor Indië dien-
den te worden opgelost.

Di^k^an Hogendorp, ontvlucht uit de gevangenschap,
waarin \'de\'Commissarissen Generaal Nederburgh en Fryke-
nius hem te Batavia hadden gebracht, was in September 1799
in het Vaderland teruggekeerd^). Dadelijk na zijn aankomst
hervatte hij zijn reeds in Indië aangevangen strijd tegen het
oude Compagnies-systeem. In een reeks van pamfletten be-
streed hij het verkrijgen van productendoor heerendienstenen
gedwongen leveranties en bepleitte hij vergrooting van de per-
soonlijke vrijheid en verhooging van de rechtszekerheid door
de invoering van een vaste belasting van de Inlanders in
den vorm van een hoofdgeld, toekenning aan hen van mdivi-
dueelen eigendom of erfpacht op den grond, gepaard aan een

Zie voor de redenen van deze gevangenneming en voor het volgende Mr. J. A.
Sillem, Dirk van Hogendorp, Amsterdam 1890, blz. 81 e.v.

-ocr page 35-

grondbelasting (landschatting) in natura, toekenning van een
goede jaarwedde aan ambtenaren en regenten, vrijheid van
handel in Indië en tusschen de koloniën en het moederland
en ten slotte uitgifte van woeste gronden in eigendom of
erfpacht aan Europeanen en Chineezen. In één woord, hij
trad op als een voorstander van het nieuwe stelsel waarvan
hij tijdens zijn verblijf te Patna de invoering in Bengalen
gedeeltelijk had medegemaakt^).

Nederburgh, die in 1799 eveneens was teruggekeerd, liet
zich niet onbetuigd en gaf verschillende publicaties in het
licht om zijn ex-gevangene te bestrijden.

Gijsbert Karei van Hogendorp, die zich in tegenstelling
met zooveel anderen uit overwegingen van Prinsgezindheid
sinds de revolutie aan de publieke zaak onttrokken had om
zich te belasten met de leiding van een Amsterdamsch han-
delshuis, sch^^ zich aan Dirks zijde, ofschoon.een.diep
meningsverschil omtrent de vraag wat vóór moest gaan,
de trouw a^_denJPrina of de trouw aan land en volk, beide
broers overigens gescheiden hieldUit het aan het oordeel
van het publiek onderwerpen van deze kwesties bleek, dat,
ondanks het feit, dat het koloniaal Opperbestuur thans aan
het Staatsbewind was toevertrouwd, de revolutie ook op
dit gebied, wat het wezenlijke betrof, niet ongedaan was te
maken; was het debat over deze zaken tegen het einde
van het ancien regime een indiscretie ten aanzien van wat
in principe, zaak van de binnenkamer was, thans werd het
als natuurlijk en van zelf sprekend beschouwd, dat de inrich-
ting van het koloniaal bestuur, en zijn algemeene richting
van beleid, als publieke zaak voor de openbare meening
werden gebracht. Daarbij kwam, dat de vrede van Amiens
v^j8o2 het langen tijd afgebroken contact met Indië weer
hernieuwde, zoodat het Staatsbewind zich nu voor het eerst
genoopt zag tot daden over te gaan. De ideeën, die tot nog
toe alleen waarde hadden gehad voor de debatten in de

Vgl. .F. J. Platteel: Dc Grondslagen der Constitutie van Nederlandsch Indië,
Utrecht 1036. le deel hoofdstuk II en III.

Vgl. Mr. J. A. Sillem: Diik van Hogendorp, Amsterdam 1890, blz. 281.

-ocr page 36-

Constitueerende Vergadering en in het Vertegenwoordigend
Lichaam, moesten nu getoetst worden op hun waarde voor

de praktijk.nbsp;,

11 Men zocht in 1802 een oplossing voor de moeilijkheden
door èn Dirk van Hogendorp èn Nederburgh in een commissie
te benoemen, die omtrent het vast te stellen charter moest
dienen van consideratiën en advies, of, zooals de opdracht
het formuleerde: „Den voet en de wijze (aan te geven)
• waarop de handel in \'s Lands bezittingen m de Oost Indien
zouden behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te
worden, in dier voege, dat aan dezelve de hoogst mogelijke trap
van welvaartquot; (dit stond dus voorop), „aan den koophandel
der Republiek het meeste nut en aan \'s Lands financien het

meeste voordeel worde gebrachtquot;^).

Dit laatste stond dus niet als doelstelling m de Staatsrege-
ling zelf en was er zelfs eigenlijk mede m strijd. Het was
echter met de landsfinanciën zoo mogelijk nog slechter
gesteld dan met die der koloniën. In 1804 bv bedroeg de
rente der nationale schuld ƒ 34.000.000,- terwijl de gewone
inkomsten niet meer dan ƒ
30.000.000,- beliepen. Dergelijke
«feiten plegen de houding meer te bepalen dan de ideologie,
\'zelfs van zeer sterke geestesstroomingen. Het vermogen
om bij te springen bij de Indische tekorten moest op nihil
getaxeerd worden, terwijl de behoefte aan bijstand voor eigen
^ geldnood zeer evident was.

\' Dat Nederburgh de koloniën beschouwde als bron van
inkomsten ™r de\'in de plaats van de Compagnie getreden
Republiek was duidelijk. Maar op dit punt verschilde ook
Dirk van Hogendorp niet van hem. Ook deze stelde zich wel
dëglïijkquot; voor, dat het beheer volgens zijn stelsel baten boven
de lasten zou opleveren, zelfs betoogde hij. dat die baten
de voordeden van het oude systeem met millioenen zouden
overtreffen. De landsinkomsten aan gefixeerde belastingen
en pachtpenningen zouden naar zijn verwachting door de
opleving der productie als gevolg van de afschaffing van de

1) Mr. Ph. Kleintjes: Staatsinstellingen van Nederlandsch Indië, Amsterdam 1932
deel I, blz. 10.

-ocr page 37-

daarop liggende Compagniesdruk en de inschakeling van
den prikkel van het eigenbelang der inheemsche planters
en Europeesche en Chineesche ondernemers zoo rijk vloeien,
dat na aftrek van de landsuitgaven voor administratie en
verdediging de begeerde gelden eenvoudig als surplus zouden
vrij komen. Zonder de Indische Maatschappij te schaden
zou dat surplus in den nood van de Republiek kunnen voor-
zien.

Dirk van Hogendorp zag het voordeel niet in exploitatie
in den engeren zin van uitbaten, dat zoo makkelijk uitbuiten
wordt, maar in exploitatie in den zin van tot bloei brengen
om er dan de rijpe vruchten van te plukken, niet in roof-
bouw, maar in cultuur; niet ook in heerendienst, maar in
vrije arbeid.

De kansen om zijn systeem tegenover het heil, dat Neder-
burgh en de meerderheid der Commissie zag in cultuur-
dwang en handelsmonopolie, in het ontwerp-charter ver-
werkelijkt te krijgen, waren gering. Daarvoor waren ondanks
de overeenkomst in doel de tegenstellingen te groot en was er
van persoonlijke verdraagzaamheid als gevolg der antece-
denten, te weinig sprake.

31 Augustus 1803 boo4^e Commissie, het Staatsbewind
een o
ntwerp charter aan ,,tot vestiging van de Regeering
en het Bestuur der Aziatische Bezittingen van de Bataafsche
Republiek, tot betere administratie der Justitie in dezelve
en tot het drijven van den Handel op- en in de Oost Indienquot;.
Zij voegde hierbij een concept instructie voor den Aziati-
schen Raad, voor den Gouverneur Generaal en voor het
Hoog Gerechtshof en een ontwerp octrooi voor een Compagnie
tot den Theehandel.

In_dat .ontwerp charter werden uit de oude methoden aan-
gehoudenjhetjeenstelsel, d.w.z. het besturen door tusschen-
komst der Inlandsche hoofden, de
contingenten, d.w.z. de
jaarlijksche schattingen, door de hoofden als leenmannen
op te brengen, d
e leverantiën,, d.w.z. de verplichting de ge-
teelde producten, naar soort en minimum hoeveelheid te-
voren bepaald, tegen eenzijdig door de Overheid vastgestelde

-ocr page 38-

prijzen aan het Bestuur af te leveren, en de heerendiensten,
d.w.z. de verplichte arbeid in van overheidswege gecontro-
leerde plantsoenen. Er^werd in toegestaan (art. 99) vrijheid
van cultures met uitzondering van kruidnagels, notemuscaat,
koffieV peper en amfioen, de eenige producten, die lucratief
mochten heeten.

~ De handel werd er gedeetelijk in vrijgelaten nml. voor indi-
go, katoen e.a.; producten in die dagen van nog ondergeschikt
belang. Bij de vaststelling van het ch
^er in 1804 voegde het
Staatsbewind daar echter kof%
en peper, die van overwegend
belang waren, bij, waardoor de principieele beteekenis. van
dat vrijlaten sterk verzwaard werd^.

quot;~Ai\' had dus het „behoudquot; in de praktische koloniale
politiek gezegevierd toch was de_ monopoliepolitiek door-
broken en daarmede het gevaar voor uitbuiting eenigszins
beperkt.

In voortdurende parallel met Frankrijk ontwikkelde de
V;... --staatsvorming in het moederland zich met de Staatsregeling

^ van 1^805 tot nieuwe versterking van^het Staatsbewind door

het têlnaicen tot een eenhoofdig bewind in handen yan^den
Raadpensionaris. In de plaats van ,,het g^k.voor allenquot; als
\\ doel der maatschappelijke vereeniging trad met meer be-
^ zonkenheid het „g
eluk van een_yolkquot;, .dat bevorderd zou
moeten worden door ,,de wijsheid der wetten, gegrond op de
Ondervinding en zoo veel mogelijk ingericht naar den Geest
en de Zeden der Natie en de bijzondere omstandigheden des
Landsquot; (artt. i en 2).

Wel werd er in art. 3 nog gesproken van het groote begin-
sel der Maatschappelijke Vrijheid, daarin bestaande, dat de
Wet gelijke Rechten moest verzekeren en gelijke Plichten
opleggen aan alle Burgers, zonder onderscheid van rang of
geboorte, maar de Maatschappelijke Ver^iging ak zpo-
danig verdween om vervangen te worden door de Natie,

1) Voor het verschil tusschen het ontwerp Charter van 1803 en het Charter van 1804,
zooals het door het Staatsbewind werd vastgesteld, zie Sjtod: Uit de wordingsge-
schiedenis van het Charter van 1804: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde
van Nederlandsch Indië. Deel 90, afl. II en III, 1933. Meijer en Grashuis kunnen op
dit punt niet tot inlichting strekken, ofschoon zij den schijn van het tegendeel wekken.

-ocr page 39-

nader omschreven als het Bataafsch Gemeenebest (art, lo).

Door het zuiver tegenover elkaar stellen van recht en
plicht der burgers werden plicht en recht yan de Overheid

Met het begrip Volkssouvereiniteit had de revolutie de
synthese ^llen geven van de tegenstelling Souverein en^
\\felk, waarin de natuurlijke spanning tusschen deze beide
was opgeheven. De voorvechters van het natuurrecht volgens
Rousseau, hadden daarmede aan de natuur van menschelijke
organisatie voorbij gezien.
De praktische ervaring, waarop
deze nieuwe staatsregeling zinspeelde, had geleerd, dat deze
synthese, in werking gebracht, toch weer moest uiteen vallen.
M^liét ze nu uiteen jvallen, ^elmatig, in Sjtaatsbewin^
Verte
genwoordiging van het Gemeenebest, met erkenning
quot;vaiTdêlioodwendige spanning tusschen beide, onder redelijke
inperking van elk der elementen binnen eigen terrein. Def
Oppermacht van het Bataafsche Volk werd vertegenwoordigd
(art. i6) door de Vergadering der „Hoog Mogende Heerenquot;
(art. 15) tezamen met den drager van het Staatsbewind,
„Zijne Excellentie den Heerequot; Raadpensionaris (art. 55), die
in naam van ,,Hun Hoog Mögenden vertegenwoordigende
het Bataafsche Gemeenebestquot; de Uitvoerende Macht zou ;
uitoefenen (art. 28). Bij hem zou alle initiatief berusten, hij
zou zijn eigen Secretarissen van Staat en Staatsraad benoe-
men, het bevel hebben over leger en vloot, het opperbestuur
over de nationale geldmiddelen en de bepaling der jaar-
wedden, der nationale ambtenaren, terwijl hem ten slotte een
belangrijke invloed op de verkiezing der Hoog Mögenden
werd toegekend door het hem toegekende recht om per
zetel van elke 4 candidaten er 2 van de lijsten te schrappen
(art. 20).

In de consolidatie van de staatkundige structuur, die van
het Bataafsche Gemeenebest den Nederlandschen staat moest
maken ontbrak nog slechts éen element, dat was de ver-
vanging van den Ambtenaar-Raadpensionaris door den Gon-
stitutioneelen Vorst, die de Oppermacht- in zichzelf zou
kunnen absorbeeren om als Koning bij de gratie Gods de

-ocr page 40-

incorporatie te zijn van de souvereiniteit der natie. Want
geen natie komt blijvend tot zelfstandigheid zonder dat het
metaphysische element, dat de gemoederen bindt, uitdruk-
king vindt in de structuur zijner staatsvorm.

Met geen woord werd in deze Staatsregeling gerept over
d
e Bezittingen anders dan daTdé^leden van het Wetgevend
LicKaam daar geboren mochten zijn (art. 19), dan de erkenning
dus van het burgerschap van de volksgenooten over zee. Deze
erkenning naast het onbepaald laten van alle verdere verhou-
dingen bracht praktisch mede, da
t de Raadpensionaris onge^
b^den de volledige^macht over de Bezittingen als zoodanig
m handen kreeg.

Art. 10 maakte gewag van het grondgebied van het Ba-
taafsch Gemeenebest in Europa. Men kan alleen door afleiding
daaruit tot de conclusie komen, dat de Bezittingen en Kolo-
niën buiten Europa mede tot het grondgebied werden ge-
rekend, maar niet, dat de zeggingschap van het Wetgevend
Lichaam zich daarom ook over het overzeesche gebied uit-
strekte. Het vertegenwoordigend, democratisch, element in
het Wetg^end quot;Lichaam beperkte zijn invloed tot zegging-
schap
ower de vertegenwoordigden alleen en daartoe be-
hoorden de inheemsche bewoners der Bezittingen niet.
r^Schimmelpenninck trok in Augustus 1805 eigener autori-
I \\teit het charter van 1804 weer in en arresteerde,bij secreet
\\besluitjMn^nbsp;,,Reglement op het Beleid

de Regeering en het Justitiewezen in de Aziatische Be-
zittingen van de Bataafsche Republiek en van den Handel
op en in dezelve Bezittingen.quot;

De Raadpensionaris stond aan de zijde van Dirk van
Hogendorp. Hij formuleerde dan ook, dat:
meeste belang
varThet Moederland met het grootste nut en voordeel der inlan-
ders gepaard gaquot;
(art. 83) en bracht daarmede tevens de demo-
cratische inslag van de koloniale paragraaf der vorige Staats-
r^fingen over in de Indische organisatie.

\' Hem voor het eerst was het ook ernst met de uitvoering
daarvan. Hij benoemde den om zijn liberale beginselen be-
kenden V
an Grasveld, tot Commissaris Generaal tevens Gou-

UV

-ocr page 41-

verneur Generaal en Ho.ut.tot mede-Commissaris Generaal
om in Indië het nieuwe Regeerings Reglement in te voeren en
het Bestuur te hervormen.

Dit was de eerste maal, dat Elout officieel betrokken werd
in de Indische aangelegenheden. De zending werd echter
onderbroken nog voor dat Batavia bereikt was door haarnbsp;.

t^ugroeping door Koning Lodewijk, die in plaats van Com- OÖ (ij
missarissen Generaal den generaal Daendels benoemde,
wiens eerste taak zou zijn om Java in staat van verdediging te
brengen (art. 14 van zijn Instructief en vervolgens bezuini-
gingen op de administratie in te voeren (art. 34). Inzonderheid
zou hij zich hebben toe te leggen op plaatselijk onderzoek
naar de vraag in hoeverre het door de commissie Nederburgh
samengesteld ontwerp charter geheel of gedeeltelijk zou
kunnen worden aangenomen als grondwet voor onze Aziati-
sche Bezittingen, dan wel, welke veranderingen het oorbaar
zou zijn daarin te maken (art. 26).

Voor Elout was het koningschap van Lodewijk Napoleon
geen bezwaar zijn diensten beschikbaar te stellen voor het
Koninkrijk Holland. In 1807 aanvaardde hij opnieuw het lid-
maatschap van de Commissie tot samenstelling van het crimi-
neel wetboek.

Ook Van der Capellen bleek van den staatsdienst niet af-
keerig en aanvaardde in 1809 op 31-jarigen leeftijd de benoe-
ming tot Minister van Eeredienst en Binnenlandsche zaken.

Zoowel Elout als Van der Capellen verlieten den Staats- 1 \'; ; O
dienst, toen met de inlijving bij Frankrijk ook de laatste rest
onzer onafhankelijkheid verloren ging.

Buyskes. die eerst in conflict gekomen was met Daendels,
raakte onderweg naar Holland slaags met de Engelschen en
viel gewond in hunne handen, maar werd korten tijd later
weer vrij gelaten.

De trouw van het volk en zijn leidende figuren aan ; ,
het Bataafsch Gemeenebest bracht met den val van Napo-
leon deïï Staat der Nederlanden terug in d
e rij der vrije

Mr. F. Mijcr: Verzameling van Industrien, Ordonnancien cn Reglementen, Bata-
via 1848 blz. 347
e.V.

-ocr page 42-

volkeren en den Souvereinen Vorst aan het hoofd daarvan.

Door den ondergang in het Fransche omwentelingsrijk ge-
louterd kwam naj
^t Congres van Weenen de jonge Neder-
landsche gemeens^ap naar voren, ontdaanv^
alles w^as_
ilitiilieTd in ^aaWpquot;irl5de van deRepubliekder Vereenig-
dlNid^anden. Zij had in de Bataafsche Republiek de volks^
^heid~ontdekt, de or^rejdelde Volkssouvereiniteit tot
quot;een teleurstélïmg zien worden en onder vreemd geweld de
behoefte aan een eigen Vorst leeren onderkennen. Om de
(quot;vrijhTid te binden tot recht, de gelijkheid tot rechtvaardigheid
en de broederschap tot gemeenschap werd de traditioneele
tribuun van het volk binnengehaald. De Prins van Oranje

zou de redding moeten brengen.

Het Continent was bij den val van Napoleon economisch
ontwricht. Toen de werkverschaffing, die in de mate-
rlüïi\'voorziening der legers nog gelegen had, ophield be-
stond er feitelijk geen industrie meer. De afgedankte legers
leverden geen arbeiders of landbouwers maar avonturiers en
marodeurs af en niet de Napoleontische alleen. Zoo _was en
bleef de landbouw door gebrek aan arbeidskrachten en aan
ru7tVerlamd.\'S_cheepvaart was onmogelijk geworden omdat de
schepen door jarenlange gedwongen oplegging onbruikbaar
waren. Voor den handel ontbraken de goederen. Armoede
heerschte onder allèltanden en pauperisme doordrong een
belangrijk gedeelte der bevolking, ^zoowel binnen als buiten
onze grenzen. Volkeren restten er nog in Europa, naties
eigenlijk niet. Alleen het nationaal sentiment, dat was er nog
of_d^was er weer en dat zou de basis moeten worden voor
reorganisatie en wederopbouw. Maar daarvoor was noodig
vermogen en het eenig vermogen, dat er nog over was, was
dë~grond, waarop men vegeteerde.

^ De kennis van industrie, handel, zeevaart en visscherij was
gedegenereerd en verloren gegaan door gebrek aan beoefening.
Geen grondstoffen, geen vervoersmiddelen, geen tot arbeid
geschoolde krachten waren meer overgebleven. Twintig
jaren zijn lang genoeg om de dragers van een samenleving
tot ouden van dagen en het opkomend geslacht tot onkun-

-ocr page 43-

digen te maken. Alleen een gevoel van bevrijd zijn, een natio-
naal besef, dat weer ruimte kreeg voor zijn ademtocht voedde
nog de hoop_op ,een beter toekomst, en die hoop werd ge-
incorpor^rd in den Souvereinen Vorst.

quot;quot;Toegerust met groote gaven van verstand, geschoold in M L;
wetenschap door studie en veelzijdige aanraking met anderen,nbsp;\\

beschikkende over vergelijkingsmateriaal en het vermogen
dat kritisch te schiften, gedragen door een sterk gevoel van
eigenwaarde als traditioneel regeerder, overeenkomstig de
eischen van zijn tijd zich begevende in samenwerking met de
Vertegenwoordiging des volks, waarvoor hij niet langer de
Erfstadhouder kon zijn omdat daar niet langer was een ver-
bond van Provinciën, steunend op een stedelijke regenten-
heerschappij, aanvaardde Willem Frederik eerst als Souve-
rän Vorst en daajna als Koning het Leiderschap over het
tamp;eenebest, dat een gemeenschapshoofd behoefde om een
Staat te formeeren. Van hem verwachtte het Nederlandsche
volk, dat hij het Rijk zou constitueeren en de Koloniën de
plaats zou aanwijzen in het staatsverband, waarvoor zij naar
historischen groei bestemd waren. Hem dankt het Neder-
landsche volk, en danken de onderdanen over zee, dien Staat
der Nederlanden, die zich met en na hem
een positie verove-
ren zou in het w^eldl^estel, belangrijk genoeg om in het
labRë machtsevenwicht der volkeren in West en Oost een ; \' ,
bijna onaantastbaar element te zijn.

Niet ,,beveiliging van persoon, leven, eer en goederen en
beschaving van verstand en zeden,quot; zooals in 1798, niet „het
geluk van allen,quot; zooals in 1801, niet ook ,,het geluk van een
Volkquot;, zooals in 1805, maar nuchter, zakelijk en bezonken
,,de
onafhankelijkheid van den Staat, er^ de vrijheid en wel-
v^rrvan deszelfs Ingezetenenquot; was blijkens den Inhoud van
d\'ërT grondwettelijken eed van den Souvereinen Vorst en van
dëquot; Volksvertegenwoordigers het doel van de gezagsprganisa^
tiê\'van den Nederlandschen Staat, die een jaar later ,,Het
Koninkrijk der Nederlandenquot; zou heeten.

Nuchterheid, zakelijkheid en bezonkenheid, typeerende
eigenschappen van het Nederlandsche volk, begonnen met

-ocr page 44-

deze doelstelling door te dringen in de staatkundige organi-
satie Het goede uit het vorige tijdperk werd als historische
basis aanvaard en tegelijkertijd verrijkt en aangevuld met
wat de laatste 20 jaren aan winst hadden meegebracht. Van,
omwenteling mag worden gesproken in zooverre de Staten
niet langeFdrage^T^ren van de Souvereinitiet en de Vorst
hun diena^ maaf de Vorst de\' drager was geworden van de
S^réiniteit en de Staten, vertegenwoordigend tezamen
hiTgeheele volk, den Vorst hulde brachten,

Steunend op de historische organisatie van Steden en
Ridderschappen en van Landschappen of Provincies werd de
nationale eenheid opgebouwd in dier voege, dat plaatselijk
belang overal en ten alle tijde zou moeten wijken voor het
algemeennbsp;in dier voege ook. dat de vertegenwoordi-

g-iïraSTieheelen volks, die verkozen werden door de Provm-
ciale Staten, moesten bezweeren het doel van den Staat met
alle hunne krachten te zullen bevorderen, zonder aanzien van
provinciale of van eenige andere belangen, en dat de Provm-
• ciale Staten bij de gewestelijke inhuldiging gehoorzaamheid
en trouw zwoeren aan den Souveränen Vorst.

De doetelling van den Staat bleef in 1815 dezelfde, de
verSidiJng van de onafhankelijkheid van het Rijk en van de
algeheele uitgestrektheid van deszelfs grondgebied en in stand
houding en bevordering van den algemeenen en bijzonderen
welvaart.

Vorst en volk waren blijvend verbonden door het gemeen.
ove?ïeg van den Koning met de Staten GeneraaLbijJe ge-
zamenlijke uitoefening van de wetgevende macht. Alleen, met
dTtoevoeging van de Zuidelijke Nederlanden moest worden
rekening gehouden. Voor het staatkundig koloniaal beheer
was dit van minder, voor het economisch verband der rijks-
eenheid was dit van zeer groot belang.

Omtrent de wijze waarop de Staat eco_normsch moest wor-
den \'georganiseerdquot; had de Koning ruimschoots gelegenheid
^ihld^ch een voorstelling te maken. Door zijn aanwezig-
heid in Duitschland, zoowel in Fulda als in Berlijn. Sileziëen
Posen en door zijn familiebetrekkingen däär (zijn Moeder

-ocr page 45-

was immers de zuster, zijn echtgenoote de dochter van Fre-
derik Wilhelm II, die in 1786, dus toen onze Koning 14 jaar
oud was, Frederik den Grooten in Pruisen opvolgde) Y^ßjn]
kunnen zien, wa^
en nationale welvaartspolitie^vgn^

pïaa^lijke en gewes^j^belangen-^
en het gewicht kunnen schatten van bevordering van indu-
strie voor de
onafhankelijkheid van de buurvolkeren in autar-
kischen zin. Dit was van belang omdat de Nederlanden, ge-
zien de even desolate toestand in het achterland, om te be-
ginnen op zich zelf waren aangewezen om den grondslag te
leggen voor een nieuwe welvaart.

Later, na in Oostenrijkschen dienst den slag bij Wagram
te hebben meegemaakt, had hij zich in Engeland gevestigd.
Had Pruisen even goed als het verdere West Europa zijn bloei
moeten prijs geven, Engeland was het land m opkomst, het
land, dat door steeds grooter beheerschmg der zeewegen
en zijner grondstoffen leverende koloniën zich een van de
overige wereld bijna onafhankelijke positie veroverd had.
\' Door al te bekrompen mercantilisme, dat de volksplanting
in Amerika had willen beletten zelf tot handelen over te gaan,
was de band van dit land met zijn moederland verbroken.

Eerst hierdoor, later weer door de isolatiepolitiek van
Napoleon werd het Engeland van William Pitt meer dan ooit
voor
zijn goederen-circulatie aangewezen op de koloniën in Azië
en gedwongen om in ongewilde autarkie de eigen productie-
capaciteit tot de grenzen van het mogelijke te ontwikkelen.

De Koning had Engeland op deze wijze rijp zien worden
om na Napoleons val een economische doordringingspolitiek
te voeren, gebaseerd op \'t feit, dat het ontwrichte Continent
alles behoefde cn voor het oogenblik niets meer vermocht.
Hij wist dat Engeland, sterk zelfbewust doordat het zich
eerst vrij had weten te houden van de politieke ,,zegeningen
van vrijheid gelijkheid en broederschapquot; en daarna met
toenemend succes zich had weten te weren, als eenige in West
Europa, tegen den Franschen greep, zich kon veroorloven
openstelling van grenzen te vragen. Weinigen in den lande
waren na 1813 beter in staat dan de Koning om te beseffen

-ocr page 46-

wat van vrije concurrentie met Engeland te verwachten viel.

\\ Met het einde der Fransche staatkundige overheerschmg
, dreigdTvarTwer z^een economische. Zooals de Fransche
arnva\'nkelijkquot;wird\'ingeleid met leuzen van vrijheid, gelijkheid
en broederschap, z
oo diende _oo^ze bedreiging zich^an
met leuzen van vrij^i^e^gëlypS van recht. Het sociaal
ethische strevérTvan Adam^%iith had zich in Engeland het
eerst gekeerd tegen de\'dwingelandij van het protectionisme,
omdat dit leidde tot armoede van het gros der bevolking om
der wille van de welvaart van enkele magnaten. Ook Adam
Smith zag op soortgelijke wijze als de Fransche voorlichters
van zijn tijd de samenleving als een conglomeraat van op
welvaart gelijkelijk rechthebbende individuen. In tegenstel-
ling met hen zocht hij die gelijkheid van recht met langs den
weg van gezagsannexatie door de massa, maar langs dien van
onttrekking van het productieapparaat aan den invloed van
de overheid.

Het bij een iegelijk veronderstelde natuurlijke^ welvaart-
streven mocht uit ethische overwegingen niet bij \'t gros der
burgerij door de
staatsmacht onderdrukt worden ter wille van
het voordeel van enkelen, maar moest in vrijheid werkend
resulteeren in een grootere welstand der natie als geheel.

Bij een gelijke ontwikkeling in de buurstaten zou daaren-
boven, door de internationaal gemobiliseerde welvaartsdrift
van de menigte, bij vrij spel van vraag en aanbod tusschen de
naties in onbelemmerde concurrentie de „wealth of nationsquot;
zich kunnen ontwikkelen tot wederzijdsch voordeel.

De armoede der arbeiders en nijverheidslieden, door de
mercantilisten gezien als een economische noodwendigheid
om der wille van het laag houden der productiekosten en als
zoodanig bewust in stand gehouden, werd door Adam Smith
gezien als een beperking van het consumptiegebied en ver-
lamming van het welvaartsstreven. Rationeele concentreering
der productie op de daarvoor gunstigste plaatsen en perfec-
tioneering van de arbeidsverdeeling zou door onbelemmerde
concurrentie tegenover de stijging van het arbeidsloon per
arbeider een kostenbesparing voor het product opleveren, die

-ocr page 47-

moest leiden tot prijzen, die producent zoowel als consument
voldoening zouden schenken.

De Koning begreep echter zeer wel, dat er in de economi-
sche struggle for life in vrijheid en^dijkheid, uitgevochten
door d^aties mTtede van door de regeeringen, van de broe-
deï^chap nog minder terecht zou komen dan in de politieke.
De voorsprong van den wdtoegerusten concurrent was daar-
toe te groot

\'quot;quot;Kaast het Britsche imperium stelde hij het Nederlandsche.
Zoóais\'het\'Britsche krachtig was geworden door goederen-
circulatie binnen de eigen onderhoorigheden zoo zou het
Nederlandsche tot bloei moeten geraken door organisatie van
de vermogens, waarover het zdf beschikte. I^abmen waren
er voor de leverantie van grondstoffen, de Zuidelijke Nedeji-
landen als industriegebied om ze te verwerken en de Nopr^
delijke om door financiering, koophandel en scheepvaartquot;quot;
\'de circulatie te leiden, die het vermogen moest opleveren om
inquot;een toekomstig verschiet de vrije concurrentie te kunnen
aanvaarden.

Door uitvoer van grondstoffen zou de Indische gemeen-
schap koopkrachtig gemaakt moeten worden om consument
te kunnen^jn van de voortbrengselen der vaderlandsche
industrieT zoodat de goederencirculatie zich zou voltrekken
binnen de grenzen van het eigen imperium en de voordeden
daarvan o\'ök\'de eigen bevolking zouden toevallen.

Dank zij zijn waarnemingen in Pruisen en in Engeland
wees hij den handel daarmede in de volkshuishouding een
andere positie aan dan het overgroote deel der nog op haar
herinnering aan het verleden teerende Hollandsche koopmans-
families deed. Deze zochten met Gijsbert Karei van Hogen-
dorp het herstel van de natie in herstel van de oude internati-
onale vrachtvaarderspositie en van den stapel voor koloniale
producten in de oude centra van Holland.

Tegenover deze dienstbaarheid van de koloniale rijk-
dommen _ aan de^Tiandelsbdangen in het moederland stelde
de Koning e^n industrieele belangengemeenschap^ waarin
de handd
nieT lïet eenzijdig belang van het moederland

-ocr page 48-

zou dienen, maar het middel zou zijn tot bevordermg
van het vereenigd belang van beiden. Geen arm houden van
een gedeelte van de onderdanen tot profijt van de anderen,
maar algemeene opheffing tot versterking van de totale weer-
stand om gezamenlijk door economische vrijheid sterk en

onafhankelijk te worden.nbsp;r r-i

Het gebrek aan kennis in Holland omtrent den feitelijken

toestand, waarin de Engelsche Regeering de Kolomen zou
uitleveren belette den Koning om de bizondere en nieuwe
positie, welke hij deze gebieden in de Rijkseenheid had toe-
gedacht reglementair afdoende vast te leggen. Dej^^^

zooweUievmJ^

hquot;^ro;Ferbestuuroyer de Koloniën toebetrouwd, zoodat hij
als onbeperkt Monarch zijn wil tot wet kon maken.

Toch was hij een te principjeël constitutioneel Regeerder^
om\' niet van meet af de bedoeling te hebben om naast de
Instructie voor den Gouverneur Generaal, ook aan jndie^
eenigerlei vorm een grondwet te geveii. en zich zejf_en_^,n
voor hem_^red^den Landvoogd inhelopenbaar voor het
êii^Tur te binden aan algemeene regels. Ook was de Koning
ie goidlSdoloog om bij de wettelijke formuleermg der be-
langengemeenschap niet den nadruk te laten vallen op het be-
lang van het Moederland. De revolutie had geleerd, dat zelts
met de macht in handen de mindere man met kon voorkomen,
dat het meeste voordeel bij de distributie der goederen toeviel
aan dengene, wien de kracht was gegeven bij de productie
de leiding in handen te nemen. Het redelijke element in de
wetten der sociologie was sterker gebleken dan het natuur-
ilijke der aanspraken van de minder begaafden. Het gmg er
I niet meer om den economisch sterkere te beletten, dat hij
; meer ontving dan de economisch zwakkere, maar alleen om
hem te beletten zich meer toe te eigenen dan de juiste aan-
wending zijner talenten naar de redelijke ontwikkeling der
Uociale verhoudingen zou meebrengen.

■ Ook in de Nederlandsche imperiale belangengemeenschap
zou\'l^eten worden goedgevonden, dat het Moederland met
als compagnon met de Koloniën het profijt gelijkelijk zou

-ocr page 49-

deelen, maar die meerdere voordeelen zou verkrijgen, die
redelijk in overeenstemming^uden zijn met zijn leiderschap
en zijn econjomische. hegemonie.

Zoo\'kwam dan de Souvereine Vorst op Januari iSi^tot
de vaststelling van een bestuursregeling .mor.h^^
i
n Azië: het meergenoemde Reglement op het beleid van
de Regeering, het Justitiewezen, de Cultuur en den Handel
in \'s Lands Aziatische Bezittingen.

Het eerste ngodige was uiteraard het overnemen vaiLd^ïL-^
Archipel uit handen van het Engelsche Gouvernement.

Het loont de moeite ons nog enkele oogenblikken bezig te .
houden met de antecedenten der Commissarissen Generaal,
die met die overname werden belast.

Door zijn carrière in het Vaderland, en door zijn vroegere
benoeming tot Commissaris Generaal door Schimmelpen-
ninck viel gemakkelijk de aandacht op
Elout, niet. echter dan
nadat eerst andere candidaten, daarvoor waren genoemd.
Een der eersten, die daarover had te adviseeren was begrijpe-
lijkerwijze Gijsbert Karei van_Hpgendorp. Wat lag meer voor
de hand, dan dat deze de aandacht van den Koning zou ves-
tigen op zijn broer
Dirk^). Maar wat lag tevens meer voor de
hand dan dat de Koning naast een van Hogendorp als Vice
President van den Raad van State niet ook nog een van Hogen-
dorp als Gouverneur Generaal of Commissaris Generaal in
Indië zou wenschen, te meer niet omdat hij jegens Dirk niet
de verplichtingen had en ook moeilijker hetzelfde vertrouwen
kon koesteren, dat hem aan Gijsbert Karei bond.

De tweede man door van Hogendorp genoemd was Daen-
dels Ofschoon de Souvereine Vorst wel bereid was Daen-
dels een functie te geven in dienst van den lande, blijkens zijn
benoeming tot Gouverneur van Guinea, was de Koning
omtrent ,,Mas Galakquot; voldoende ingelicht om in hem niet de
eigenschappen te zoeken, die de Koning om te beginnen be-

Vgl. Voorwoord.

Nota van G. K. v. Hogendorp aan den Souvereinen Vorst van 8 Augustus 1814
(mr. H. Graaf van Hogendorp: Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karei
van Hogendorp, \'s Gravenhage 1901, dl. V. blz. 409).

Nota G. K. V. Hogendorp aan den Souvereinen Vorst van 6 September 1814
(ibidem blz. 412—414).

-ocr page 50-

hoefde voor het weder aanknoopen van de banden tusschen

Moederland en Koloniën.

Ook Janssen is nog genoemd, maar de antecedenten van
dezen ge^^ Gouverneur Generaal van de Bezittmgen in
Azië en Gouverneur van Kaapstad waren met van dien aard,
dat van hem het beleid verwacht kon worden, dat voor deze

belangrijke zending onontbeerlijk was.

Van Wien eigenlijk he^eerste initiatief tot de benoeming

van^EloutJs uitgegaan is niet duidelijk geworden. Het te^

er den schijn van. dat dit o^kenmg van_^,

meen Secretaris van Staat, moet worden geschreven Vast staat,

dat deze drie dagen nadat Gijsbert Karei, Daendels had aan-
bevolen, nml. 9 September 1814^). aan Elout schreef, dat geen
van de bovengenoemde candidaten m aanmerking kon komen
en hem te verstaan gaf, dat op zijn diensten prijs gesteld zou

Aan den Souvereinen Vorst was Elout persoonlijk met
onbeTind: Nadat hij zich tijdens de inlijving uit den staats-
dienst had teruggetrokken had hij aan de bevrijding yan
1813
weer een werkzLm aandeel genomen. Hij had deel uitgemaakt
van de bij Souverein Besluit van
21 December 1813 benoemde
commissie tot samenstelling der constitutioneele wetten ),
en dus een werkzaam aandeel gehad in de samenstellmg van

de Grondwet van 1814.nbsp;.1.1

10 Januari 1814 had Van Hogendorp m het algerneen de

aandacht van den Souvereinen Vorst nog eens op Elout ge-
vestigd 3) met het judicium „ik keur hem bekwaam tot veele

^^T^dens zijn benoeming tot Commissaris Generaal was hij
lid van den Raad van State en daar volgens Van Hogendorp

de spil, waar de zaken meest op draaiden quot;).
quot; Overigens getuigde van Hogendorp van hem rechtstreeks

Brieven cn Gedenkschriften van Gijsbert Karei van Hogendorp. \'s-Gravenhage,

1902, VI blz. 43-
») ibidem V blz. 231.
«) ibidem V blz. 100.

-ocr page 51-

aan den Souvereinen Vorst „ik kan U.K.H. van den heer
Elout zeggen, dat er de Advocaat wel wat in zit bij het advi-
seeren, maar dat hij zeer vatbaar is, nooit gehecht aan zijn
eigen opinie, van een zeer helder verstand en minder over-
gegeven aan politieke theorieën dan de meeste Patriotten^).
Elouts werkkracht en ijver schijnen Van Hogendorp wel zeer
geïmponeerd te hebben. Omtrent het aandeel, dat hij tusschen
zijn benoeming tot Commissaris Generaal en zijn vertrek
naar Indië nog weer nam in de voorbereidende arbeid voor
de samenstelling van de Grondwet van 1815 schreef van
Hogendorp nog weer aan den Souvereinen Vorst op 6 Juni
1815 2): „Onder de Noordelijke Heeren munt de Heer Elout
naar gewoonte uit door zijne werkzaamheid, hij redigeert de

geheele grondwet.quot;

Uit Falcks boven aangehaald schrijven blijkt, en het wordt
op meer andere plaatsen bevestigd, dat deze zich beschouwde
als een goed vriend van Elout. Omtrent Falcks gedachten
over Elouts kwaliteiten als gezagsdrager is het minder makke-
lijk een voorstelling te krijgen. Waar hij hem looft prijst hij
hem meer als mensch dan als functionaris. Het heeft er allen
schijn van, dat zijn fouten Falck weerhielden zijn kwaliteiten
recht te doen wedervaren of althans, dat Falck van de zijde
van Elout teleurstellingen had ondervonden, die hem in later
tijd beletten Elout die waardeering te geven, waarop hij
zonder twijfel recht had. In zijn aanteekeningen omtrent de
onderhandelingen over het Sumatratractaat schreef Falck
o.a. dat hij zich om zoo te zeggen overgeleverd vond aan de
twijfelmoedigheid van Elout. Even later haalde hij als een
kaiäcteristiek voor Elout aan, dat deze den raad gegeven zou
hebben om in verband met gerezen moeilijkheden de geheele
onderhandelingen uit te stellen. Hij karakteriseerde Elout als
schroomvallig en zwaartillend doordat hij Stratenus, die Elout
aïs minister van Nationale Nijverheid opvolgde nog schroom-

\') Brieven cn Gedenkschriften van Gijsbert Karei van Hogendorp, \'s-Gravenhage,
1902, V blz. 252—253.
ibidem VI blz. 140.

\') Dr. H. T. Colenbrander: Gedenkschriften van Falck, \'s-Gravenhage, 1913, blz. 294
cn 295.

-ocr page 52-

valiiger en zwaartillender en bovendien minder in doorzicht
en kunde noemde Wat deze beide laatste eigenschappen
betreft was het dus met Elout ook zijns inziens gunstig
gesteld.

Het moge misschien waar zijn, dat Elout zijn eigen kracht
heeft overleefd en daardoor in later jaren minder respect af-
dwong. De wijze waarop hij werkte zou dat kunnen verklaren.

Zwaartillend kan hij al eerder geweest zijn, want hij was
consciëntieus op een wijze, dat op dit punt Falck niet in zijn
schaduw kon staan en zijn verantwoordelijkheidsgevoel had
reeds vroeg een stadium van ontwikkeling bereikt, waaraan
Falck een voorbeeld had kunnen nemen. Als deze laatste van
diezelfde eigenschappen, die Elout o.a. tot een voortreffelijk
redacteur van wetsbepalingen maakten, iets meer had bezeten
zou Elout het als Minister wel heel veel makkelijker gehad
hebben en zou Elout als Commissaris Generaal in Indië
meer steun uit het Moederland hebben kunnen ontvangen.

Twijfeln^^g in den zin van begaafd met moed tot twijfel
was l^TouF wel, daarvoor was hij een eerlijk liberaal, maar
twijfelmoedig in den negatieven zin van twijfelzuchtig en be-
sluiteloos, synoniem met schroomvallig was Elout in zijn In-
dischen tijd zeker niet. Wat toch op dit punt te denken van
den Commissaris Generaal, die op een weigering van het
Engelsch Gouvernement om de Nederlandsche troepen te
Batavia te laten debarqueeren den Britschen Luitenant Gou-
verneur antwoordde: dat er genoeg troepen aan boord waren
om het eiland te nemen ?

Tegen deze uiting kunnen tallooze bezwaren worden aan-
gevoerd, maar van een bepaalde zijde siert zij den drager
van het Nederlandsche Gezag, die uitgezonden was om de
Nederlandsche vlag opnieuw te hijschen te Batavia, het
Nederlandsch historisch bezit, en zeker houdt zij alle gedach-
ten verre aan een man, die door zwaartillendheid, schroom-
valligheid en twijfelzucht de nationale zaak zou schaden.

gt;) Dr. H. T. Colenbrander: Gedenkschriften van Falck, \'s-Gravenhage, 1913, blz. 294
en 295.

H. van der Kemp: De teruggave der Oost Indische Koloniën, \'s-Gravenhage
1910 blz. 136.

-ocr page 53-

Eerder had men hem doldriftigheid en overijling kunnen
verwijten.

Elout heeft zich bij de onderhandelingen te Batavia achter-
dochtig getoond.

Het IS hier niet de plaats en de gelegenheid om uit te maken
of dat terecht of ten onrechte is geweest. Maar wel mag hier
geconstateerd worden, dat die achterdocht verband hield met
eigen voortvarendheid en een eerlijke zucht om den last tot
overname van het bewind met de grootst mogelijke diligentie «
uit te voeren. Zij vloeide voort uit gevoelens van trouw, op- i
rechtheid en rechtschapenheid. Zij getuigde van moed en van
wilskracht al verzuimde Elout toen voldoende acht te slaan
op de verplichtingen, die de natie had jegens Engeland, en die
hij zelf in zijn Proclamatie aan de inwoners van Java zou er-
kennen als de,,grootmoedigheid en rechtvaardigheid van onzen
bondgenoot.quot; Maar van die tweestond bij Elout blijkbaar de
rechtvaardigheid zoozeer voorop, dat hij de grootmoedigheid
voor een oogenblik vergeten kon. Rechtvaardigheid is voor
den rechtgeaarde nu eenmaal een zoo vanzelf sprekende zaak,
dat hij zich de grootmoedigheid ervan trager bewust wordt.

Men zou hier tegen kunnen aanvoeren, dat het juist het
gebaar was van een tot wanhoop gedreven kleinzielige, die
uit machteloosheid in uitspatting zijn toevlucht zocht in de
figuur van den sterke.

,,Hoe redden wij ons hier uit ?quot; schreef Elout 21 Juni 1816
„aan Falck ,,Stellige bevelen moeten door het Europee-
,,sche Britsche Gouvernement gezonden worden. Wij moe-
,,ten den inhoud kennen en als het ware door het Britsche
,,Gouvernement zelf geautoriseerd worden om te eischen en
,,met klem te eischen dat hier ons schandelijk geweigerd
„wordt. Ik ben met mijn zoon gezond, Capellen en familie
,,Buyskes en genoegzaam alle onze reisgenooten zijn wel-
„varende, maar ik treur om onze positie, die zoo schandelijk
„voor Nederland en hartgrievend voor onzen Koning zijn zal.quot;

Het volgend Rcdccltc van dezen brief is door Golenbrander in de \'Gedenkschrif-
ten\' weggelaten, Het is overgenomen uit den oorspronkelijken brief, berustend in het

-ocr page 54-

Maar dit is niet de spraak van een zwakke. Dit is de taal van
een man, die zichzelf weet weg te cijferen en vertrouwt op de
kracht van het recht, waarvan hij zich het bewustzijn heeft
eigen gemaakt. Dit was wat er schuilde onder de noeste vlijt
waarmede hij arbeidde, wat verborgen was onder de eischen,
die hij onverpoosd aan zich zelf stelde. Het ,,Nooit gehecht
aan eigen opiniequot; van v. Hogendorp wordt hier tot een wapen-
spreuk in zijn strijd voor het recht van de Natie, voor de
Koninklijke macht van zijn Souverein. Zijn tijdgenooten met
Falck aan het hoofd mogen met redenen hun wijzere en poli-
tiek meer geschoolde hoofden over deze houding hebben ge-
schud, maar om de gemoedsgesteldheid waaruit zij voort-
kwam konden zij hem benijden. Wel mocht Falck bij den
dood van Elout getuigen: ,,Geen wonder dus dat het ver-
trouwen op de genade Gods het zegel is komen drukken op
de geruste gemoedsstemming, die hij aan de bewustheid zijner
plichtsbetrachting te danken moet hebben gehadquot;

Door de vraag van Falck en de toestemming van Elout om
de zending te aanvaarden was zijn aanwijzing praktisch een
feit geworden.

In denzelfden brief van 9 September 1814 vroeg Falck aan
Elout wat hij dacht van de benoeming van Van der Capellen
tot Gouverneur Generaal en Commissaris Generaal en van
Buyskes tot Commissaris Generaal. Elout antwoordde daar-
op, dat Van der Capellen hem van de beste zijde als een ach-
tenswaardig, braaf, bekwaam man bekend was en dat hij vol-
gaarne met hem zou werken. Ook met de benoeming van
Buyskes stemde hij in: van diens praktische kunde zou veel
nut te trekken zijn^).

Van der Capellen was een studievriend van Falck, ,,uit
GöttingérTdagteekent zich mijne vriendschap met Van der
Capellen. Hij was niet minder vlijtig dan ik en genoot boven
mij het voordeel, dat aan zijn studie een doelmatige rigting
gegeven wasquot;

\') Elout: Bijdragen tot de kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1851.
Inleiding, blz. 11.

Elout: Bijdragen tot de Geschiedenis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage
1861, Inleiding blz. 8.

\') H. T. Colenbrander: Gedenkschriften van Falck, \'s-Gravenhage 1913, blz. 23.

-ocr page 55-

Volgens zijn eigen verklaring is hij het dan ook geweest,
die de benoeming van Van der Capellen bewerkstelligde.

„Janssens zoude gaarne Gouverneur Generaal geworden
zijn, doch tweemaal met onze gewichtigste koloniën ongeluk-
kig zijnde geweest, was het vertrouwen, dat hij, mij ten min-
sten, inboezemde, lang zoo groot niet als mijne hoogachting
voor zijne beginselen en zedelijke hoedanigheden. Ook deed
ik al wat van mij afhing, eerst bij den Prins om de keus op Van
der Capellen te doen vallen, en toen bij dezen laatsten zeiven
en zijne vrouw, om hun deze hooge maar verwijderde be-
stemming — want zij bleven een dag of wat aarzelen —
smakelijk te makenquot;

Vai^er Capellen had bij zijn aanstelling reeds een voor-
spoedige carrière achter den rug. i Augustus 1814 was hij
Secretaris van Staat geworden, belast met de zaken in België.
Van Hogendorp getuigde van hem: ,,Hij wist niets van O.L
zaken, en hij bracht eenen geheelen avond bij mij door om
er een denkbeeld van te krijgen. Hij was zeer in zijn schik
met mijne ophelderingen en zeide mij naderhand dat hij mijne
schriften ook zoo klaar vondquot;

Van der Kemp vestigt de aandacht op een sprekend ver-
schil tusschen Elout en Van der Capellen voor wat betreft
de finantieele voordeelen, die hun ambt afwierp, o.a. zich
hierin uitend, dat Elout, wien pensioen was toegezegd, daar-
voor bij zijn terugkomst bedankte ofschoon hij bij het vergaan
van de Evertsen gevoelige verliezen had geleden, terwijl Van
der Capellen, wien bij zijn vertrek geen pensioen was toege-
zegd, daarop wel aanspraak wilde doen gelden.

Had Elout bij de onderhandelingen met de Engelschen te
Batavia antipathie gewekt, met Van der Cappellen was dat,
dank zij veel grooter soepelheid, maar vermoedelijk ook ten-
gevolge van minder ruggegraat, niet het geval.

Voor zijn tijdgenooten stond de goede trouw en de goede
wil van Van der Capellen boven allen twijfel, maar aan kwali-
teiten van helderheid van verstand en doorzicht werd hij zelfs

\') H. T. Colenbrander: Gedenkschriften van Falck, \'s-Gravenhage 1913, blz 152
Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karei van Hogendorp V.\' blz. io8.

-ocr page 56-

door zijn boezemvriend Falck lager aangeslagen dan Elout.

Falck bijvoorbeeld zocht in Elout den man, die Van der
Capellen op den goeden weg zou helpen en hem zou installee-
ren,,,zijne bedaardheid, ijver en verdere deugdzame hoedanig-
heden zouden het overige doenquot;

Men ontkomt niet aan den indruk, dat de keuze op Van der
Capellen gevallen is bij gebrek aan beter. Zij was trouwens
moeilijk, niet alleen omdat vooraanstaande mannen altijd
weinig talrijk zijn en kunnen zijn, maar bovendien omdat
het Vaderland aan die er waren op dat oogenblik groote
behoefte had.

Omdat Elout inderdaad zijn meerdere was kreeg Van der
^pellen gedurende den tijd van hun samenwerking weinig
gelegenheid zich afzonderlijk van zijn beste en van zijn zwak-
ste zijde te laten kennen. E)at zou eerst daarna komen

Ofschoon in het bovenaangehaald schrijven van Falck,
Muntinghe niet en Buyskes wel genoemd werd en Elout zich
ook met de aanwijzing van dezen laatsten ingenomen had ver-
klaard, werd bij Souverein Besluit van 2.2 September 1814
No. 119, dus slechts weinig dagen na die correspondentie
naast Elout en Van der Capellen niet Bu
yskes, maar Muntinghe
tot derden Commissaris Generaal benoemd. Zooals in het vol-
gende hoofdstuk nog zal blijken, beschikte Muntinghe over
\'een kennis van zaken en over een helderheid van geest, die
bij Buyskes tevergeefs gezocht zouden worden.

Eyei^in als tot nu toe met zekerheid is komen vast te
staan aan wiens initiatief en welke overwegingen deze benoe-
ming te danken is, evenmin ligt het tot nu toe onomstootelijk
vast wat tot de weder intrekking daarvan geleid heeft. Elout
van Soeterwoude meldt, dat die benoeming is ingetrokken
ten verzoeke van den Commissaris Generaal Elout en
knoopt daar de veronderstelling aan vast, dat dit gebeurd
moet zijn om de partijdigheid jegens het te voeren beleid en

H. F. Colenbrander: Gedenkschriften van Falck \'s-Gravenhage 1913 blz. 258.

Brieven Falck blz. 211 (volgens v. d. Kemp).

quot;) W. Ph. Coolhaas: Het Regeerings-Reglement van 1827, Utrecht 1936.

Elout: Bijdragen tot de Geschiedenis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1861
Inleiding blz. 9.

-ocr page 57-

afhankelijkheid van het Engelsch bestuur voor Commissa-
rissen Generaal te v
oorkomen.

Dit klinkt in verband met de kennis, die men van Mun-
tinghes inzichten en van het vertrouwen dat hij van Raffles
genoot niet onwaarschijnlijk. Het was vanuit Holland niet
fout gezien om van Muntinghe wel profijt te willen trekken
als adviseur, maar niet als mede-regeerder en onderhandelaar.
Bovendien was Muntinghe nog in Engelschen dienst en kon
het voordeel hebben hem daar zoolang mogelijk te laten.

Ten slotte bestaat nog de mogelijkheid, dat Muntinghe bij
nader inzien als het ware te hoog werd aangeslagen om naast
Elout en Van der Capellen als Commissaris Generaal op te
treden. Uit de wijze toch waarop Falck, Elout en Van der
Capellen naast elkaar stelde blijkt reeds, dat het de bedoeling
was, dat Elout de leiding zou hebben zonder hem formeel
met grooter bevoegdheden te bekleeden. Zonder aan te
nemen, dat die leiding aan Elout ontvallen zou zijn wanneer
hij Muntinghe als gelijkgerechtigde naast zich gekregen had
moet het toch wel duidelijk geweest zijn, dat de kansen voor
eendrachtig samenwerken door Muntinghes benoeming ge-
leden hadden.

Bij Souverein Besluit van 20 November 1814 No. s2, werd de
be
noeming van Muntinghe^ndërTSëkendstelling van oyer-
vy^gmgen ingetrokken en in zijn plaats Buyskes aangesteld.

Toen Ëiout met Grasveld in 1806 naar Indië vertrok com-
mandeerde Buyskes het schip, dat hen vervoerde. Ook thans
werd hij belast met het Commando over het eskader, dat
Commissarissen Generaal zou overbrengen en tegelijker tijd
met het bevelhebberschap over de zeestrijdkrachten in Indië.
Terwijl hij als Commissaris Generaal de gelijke van Van der
Capellen was, was hij als zeeofficier dus diens ondergeschikte.

Koesterde men aan den eenen kant van Buyskes geen hooge
verwachtingen, aan den anderen kant waren er op deze wijze
voldoende waarborgen aanwezig, om zoo noodig te beletten,
dat hij remmend zou kunnen werken.

Na de vaststelling van het Regeerings Reglement van
i8i5quot;^quot;dêquot;i3enoeming der Commissarissen Generaal, was

-ocr page 58-

voorbopig de koloniale arbeid in het Moederland voltooid.

De Honderd Dagen van Napoleon zouden het vertrek van
Commissarissen Generaal^ nog eenmaal vertragen. Maar na-
dat deze laatste bedreiging van de Nationale Vrijheid was ge-
keerd, kon de vestiging van den Staat der Nederlanden ook
overzee worden voltooid. Daartoe staken Commissarissen
Generaal den
29-en October 181 in zee.

§ 2. De Formuleering

Art. 3 hunner Instructie legde aan Commissarissen Gene-
raal de verplichting op om de inbezitneming van Java, de
benoeming van Van der Capellen tot Gouverneur Generaal
en van hen zelf tot Commissarissen Generaal bij Proclamatie
in de Nederduitsche en Inlandsche talen den volkeren ken-
baar te maken.

27 April 1816. kwamen Elout en Buyskes, 11 Mei Van der
Capell^te Batavia aan; ig^ugustusd.a.v. werd Java officieel
van het Engelsche Gouvernement overgenomen. Dien datum
droeg ook de Proclamatie, die onder No. 5 in het Indisch
staatsblad werd geplaatst en verder gepubliceerd als te doen
gebruikelijk was.

Waar bij de aankomst van Commissarissen Generaal in
Indië niemand d^r te lande wist wat men van het Konink-
hjk gezag te wachten had en ieder in het onzekere verkeerde,
wat de Zoon van den laatsten Opper-Directeur der Oost
Indische Compagnie met de aan zijn opperbestuur toebetrouw-
de Bezittingen van den Staat voor had, gingen Commissaris-
sen Generaal er toe over aan deze Proclamatie een veel rijker
inhoud te geven dan naar de letter van hunne Instructie was
voorgesch^yen. Zoo werd deze Proclamatie de openlegging
ygn het geheele beginsel-programma der nieuwe Regeering;
zij vormt de eerste en beste bron voor de kennis van den
geest, die de Commissie-Generaal bij haar arbeid bezielt
heeft.

§ 3. De Tekst

Publicatie van den 19 Augustus 1816, houdende kennis-

-ocr page 59-

geving van het aanvaarden van het bestuur door Commissa-
rissen Generaal, alsmede door den Gouverneur Generaal
van Nederlandsch Indië.

In naam des Konings,

Wij, Mr, Cornelis Theodorus Elout, Commandeur van de
orde van den Nederlandschen, Leeuw, Staatsraad van Zijne
Majesteit den Koning der Nederlanden, Commissaris Gene-
raal over Nederlandsch Indië,

Godert Alexander Gerard Philip Baron van der Capellen,
Commandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw,
Secretaris van Staat van Zijne Majesteit den Koning der
Nederlanden, Lid van de Ridderschap der provincie Utrecht,
Gouverneur Generaal over Nederlandsch Indië, mitsgaders
Opperbevelhebber van Zijner Majesteits land- en zeemagt be-
oosten de Kaap de Goede Hoop, Commissaris Generaal over
Nederlandsch Indië,

Arnold Adriaan Buijskes, Ridder van de Militaire Willems-
orde, Schout bij Nacht, commanderende Zijner Majesteits
eskader in Oostindië, Commissaris Generaal over Neder-
landsch Indië.

Aan alle degenen die deze zullen zien of hooren lezen, Salut!

Door Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins
van Oranje Nassau, Groot Hertog van Luxemburg, enz, enz.
enz., bij de op heden plegtiglijk afgekondigde opene brieven,
zoo wel als bij den bij zonderen lastbrief. Ons gegeven, ge-
magtigd om, krachtens het verbond met Zijne Groot-Brit-
tannische Majesteit op den 13 Augustus 1814 gesloten, in
Hoogstdeszelfs naam weder bezit te nemen van Nederlandsch
Indië, de opperste magt aldaar te oefenen, en de regering in
alle derzelver deelen te regelen en in werking te brengen,
hebben Wij ter voldoening aan deze geëerbiedigde bevelen,
eenen aanvang makende met de uitvoering Onzer zending,
van den Britschen Luitenant Gouverneur in rade, over-
genomen het bezit van dezen eilande Java.

-ocr page 60-

Wij verklaren alzoo hetzelve van stonden aan te zijn terug
gebragt onder het Nederlandsche Bestuur.

De plotselinge uitbarsting uwer hartelijke vreugde, in-
woners van Java, bij het vernemen van de wedergeboorte
onzes Vaderlands, toonde hoe welkom U het oogenblik zijn
zoude, waarop de gescheurde betrekkingen konden herleven.
Nieuwe beroeringen vertraagden dit heugelijke tijdstip; eerst
nog moest de Nederlandsche krijgsmagt, ook het gedeelte
tot uwe bescherming bestemd, te wapen snellen, en gezamen-
lijk met die der vereenigde Mogendheden, den glorierijken
strijd tot behoud van vrijheid en onafhankelijkheid bevech-
ten; dan naauwelijks was ook de zege behaald, of des Konings
oog was weder op u gevestigd.

Deze bezittingen hem door eenen grootmoedigen en regt-
vaardigen bondgenoot weder gegeven, zonder verwijl onder
de Nederlandsche Regering terug te brengen, was zijn bevel,
onze last. Dit oogenblik is daar en het is voor ons een hoogst
genoegelijk gevoel u zulks te mogen aankondigen.

Gij komt onder de regering en bescherming van eenen
Vorst uit Nederlands dierbaarst geslacht gesproten, bij wien
gansch Nederland, in edelen moed ontstoken, zijn heil zocht,
en, dank zij der Goddelijke Voorzienigheid, vond.

Nederlandsch Indië aan Nederland hergeven, zal ook in
dat heil deelen, en, zoo God zijnen zegen schenkt, tot groote-
ren luister nog dan voorheen geraken; zoodanig is des Konings
vaste wil, en onze pogingen mogen en zullen geen ander doel
hebben; dan beider vereenigd welzijn.

quot; In deze onze pogingen verwachten Wij allerwege mede-
werking en ondersteuning; want regtvaaxdig, billijk, mild en
doelmatig tot bevordering van algemeen en bijzonder belang,
zijn de beginselen, welke Ons leiden moeten; onwrikbaar is
Ons voornemen die aan te kleven, krachtig Ons vermogen die
te handhaven. Eene naauwkeurige waarneming der maat-
schappelijke pligten, in overeenstemming met de algemeene
en bijzondere Wetten en Voorschriften, is de ligte en billijke
voorwaarde, op welke Zijne Majesteit deszelfs vaderlijke be-
scherming wil hebben toegezegd aan allen, zonder uitzonde-

-ocr page 61-

ring, die onder Zijn gebied leven, en zij zal den zoodanigen
ook hier geworden.

E^ ijverige en bovenal getrouwe, eerlijke behartiging van
\'s lands belangen,
met onthouding van alle kwellende of
willekeurige behandeling aan wien het ook zij, is voor elk,
die in eene hoogere of lagere bediening geplaatst is, het zekere
middd, orn in des Konings gunst te deelen. Zulk een gedrag
dan moet door Ons zoo gewisselijk erkend en beloond wor-
den, als eene daarmede strijdige handelwijze, mogte zij on-
verhoopt die van enkelen zijn, strengelijk en zonder oogluiking
zal worden tegen gegaan en beteugeld.

Met zulke bedoelingen aanvaarden Wij, op des Konings
bevel, de oppermagt indeze gewesten.

Met zulke bedoelingen wordt ook heden het gezag hem
toebetrouwd, aanvaard door Onzen ambtgenoot, den Baron
Van der Capellen, dien het Zijne Koninklijke Majesteit behaagd
heeft, te bekleeden met de blijvende waardigheid van Gouver-
neur Generaal over Neerlandsch Indië, en Opperbevelhebber
der land- en zeemagt beoosten de Kaap de Goede Hoop.

Wij verklaren voorts, ter voorkoming van alle stoornis en
hinder in den geregelden loop der zaken, dat de bestaande
wetten en verordeningen op de oefening van het regt, de be-
heering en invordering van \'s lands middelen en geregtig-
heden, den landbouw, den handel, de vaart en andere voor-
werpen van algemeen bestuur, hare volle kracht en werking
gehouden; willende en begeerende Wij, dat dezelve door
allen worden geëerbiedigd en achtervolgd, en door hen, aan
wie derzelver toepassing en uitvoering is toebetrouwd, uit
naam en van wege het Nederlandsche bestuur worden ge-
handhaafd, tot dat daarin nader door Ons mogte worden
voorzien.

Wij bevelen, dat van nu aan, in alle burgerlijke en lijfstraffe-
lijke regtsgedingen, regt zal gesproken worden, in naam en
i^n wege den Kotiing der Nederlanden.

Wij gelasten eindelijk allen, die in eenige openbare be-
dieningen gesteld zijn, dezelven te blijven waarnemen, voor
zoo ver Wij op den aard of de vervulling dier bedieningen

-ocr page 62-

geene andere beschikkingen reeds mogten gemaakt hebben,
oT nader zullen maken.

En opdat~rïiëmand eenige onwetendheid voorwende, zal
deze in de hoofdstad en in de verschillende Residentiën, op
de meest plegtige wijze worden afgekondigd en aangeplakt,
zoo in de Nederlandsche als Inlandsche talen.

Gegeven te Batavia, den 19 Augustus 1816.

Cornelis Theodorus Elout
Van der Capellen.
A. A. Buyskes.

Ter ordonnantie van Commissarissen Generaal,

, R. Dozy.

§ 4. Interpretatie

Deze proclamatie formuleerde, in Elout\'s weloverwogen
woorden, voor de eerste maal op officieele wijze ten behoeve
der koloniale bevolking de uitkomst waartoe de reeks van
staatkundig-maatschappelijke veranderingen, die zich sedert
1795 in patria hadden voltrokken, ten aanzien van het voor-
malige.,compagniesgebied .uiteindelijk had geleid.

Vrijwel niets van het oude was staande gebleven, vrijwel
alles was nieuw geworden; zou Indië dit nieuwe kunnen ver-
staan ?

Voor het eerst in onze geschiedenis sprak het hoogste ge-
zag in Indië rechtstreeks tot de koloniale bevolking. Het
maakte geen onderscheid tusschen ras of stand, beroep of
betrekking, het zegde gelijkelijk bescherming toe aan alle
componenten der samenleving in naam van den Koning der
Nederlanden.

Nederlandsch Indië, als één geheel, werd naast Nederland
als één geheel gesteld onder het monarchaal gezag van den-
zelfden Vorst om met het Moederland het heil te deelen
van zijn regeering en bescherming.

Het jb^lute karakter, dat dit gezag voor de Kolonien
bezat, werd getemperd door een beroep qp .d.e steun erfmëde-
werking van het volk, alweer zonder uitzondering, dus ook
zonder onderscheid van ras.

-ocr page 63-

Nieuw was ook naast het,bemgp-Qp het.volk de „verant-
woording^^, denbsp;de bevolking^

In naam des Konings werd medegedeefdr dat\'Hij bezit
nam van Java krachtens overeenkomst met den Groot Brit-
tannischen Majesteit, den grootmoedigen en rechtvaardigen
bondgenoot. Een hoofsche buiging in de richting van het
Engelsch bestuur, maar ook het blootleggen van den inter-
nationalen rechtsgrond van het hernomen bezit.

Tegenover de „plotselinge uitbarsting uwer hartelijke
vreugde bij het vernemen der wedergeboorte onzes Vader-
landsquot; verantwoording omtrent het late tijdstip, waarop de
gescheurde betrekkingen werden hersteld, met een beroep op
Waterloo, waar ook de voor Indië bestemde troepen voor de
vrijheid en onafhankelijkheid van het Koninkrijk der Neder-
landen hadden moeten strijden.

Commissarissen Generaal verwezen naar hun lastbrieven
en de opdracht, hun door den Koning verstrekt, niet alleen
om zich binnenskamers te legitimeeren tegenover den Engel-
schen Luitenant Gouverneur, maar ook met een Salut tegen-
over allen, die dit zouden zien of hooren lezen.

Met den eisch van een nauwkeurige waarneming der
„maatschappelijke plichtenquot; in overeenstemming met de alge-
meene en bijzondere Wetten en Voorschriften werden allen,
die „onder zijn gebied levenquot;, steeds weer zonder uitzondering,
als onderdanen des Konings opgenomen in het staatsverband.

Als doel van dit staatsverband, gesteld door \'s Konings
wil, werd gesteld ,,beider vereenigd welzijnquot; door welks
bevordering men gezamenlijk zou moeten geraken tot „nog
grooter luisterquot; dan voorheen. De luister van het verleden
was de bloei van het Moederland, geput uit de Bezittingen,
de nog grooter luister van het heden moest gezocht worden
in de elkaar wederkeerig bevruchtenden bloei van het Euro-
peesche en het Aziatische deel van de staatsgemeenschap,
waarin het welzijn van den gemeenen Aziaat een even groote
rol zou spelen als het welzijn van den gemeenschapsgenoot
in de Nederlanden.

Bevordering van algemeen en bijzonder belang naar recht-

-ocr page 64-

vaardigheid, bilhjkheid, mildheid en doelmatigheid werd aan-
gewezen als den weg, waarlangs dit welzijn van Moederland en
Koloniën te zamen zou moeten worden bereikt.

In weinige, naar den aard der gelegenheid en den tijd
eenigszins pathetische woorden, werd in dit document aan
de bevolking de conceptie voorgelegd van een modernen Staat
met Koloniën, die afgerekend had met het verleden, maar de
toekomst nog moest veroveren.

Alle kwellende of willekeurige behandeling van wien het
ook zij, was bij dezen opzet een aantasting van de doeltreffend-
heid van de welvaartspolitiek. In de laatste plaats zou van
het overheidsapparaat geduld kunnen worden, dat het door
gebrek aan conscientie de verhouding tusschen landsbelang
en het belang der onderdanen zou vertroebelen. Was het ver-
trouwen in het systeem groot genoeg, aan het vertrouwen m
de integriteit der ambtenaren ontbrak op goede gronden nog
veel. Het was daarom van principieel belang, dat tegelijker-
tijd aan alle ambtenaren van hoog tot laag de waarschuwing
gewerd, dat zij zich van alle zulke handelingen zouden heb-
ben te onthouden onder bedreiging met strenge straffen en
belofte van waardeering voor loyale medewerking. De op-
voederstaak om den Aziatischen hoofden te leeren in hun onder-
hoorigen steunpilaren van de maatschappij te zien en om der
natie te leeren zijn sterke zonen in stede van zijn zwakke uit
te zenden, werd daarmede tevens aanvaard als staatstaak.

Maar om te beginnen moest er gewerkt worden met de
krachten, die er waren, zooals er ook om te beginnen gewerkt
moest worden met de organisatie en de regelingen, zooals die
werden aangetroffen.

Ook het recht, dat voorloopig ongewijzigd bleef, zou van
stonde aan worden gesproken in naam en vanwege den Koning
der Nederlanden. De daadwerkelijke gezagsvestiging en in-
bezitneming vonden hierin het duidelijkst uitdrukking, om-
dat, ondanks alle scheiding en equilibreering der machten, het
bezit van de rechtsmacht uit het bezit van de Souvereiniteit
het meest onmiddellijk voortvloeit.

-ocr page 65-

§ 5- De Rechtsgrond

Namen Commissarissen Generaal de vrijheid bij het op-
stellen hunner Proclamatie uitvoeriger te zijn dan het des-
betreffend art. 3 hunner Instructie hun voorschreef, verre was
het van hen bij den inhoud daarvan de grenzen te buiten te
gaan van wat door den Koning in die Instructie en in het
Regeerings Reglement van 1815 als beginselprogramma was
aangegeven. In den eed, door den Gouverneur Generaal te
bezweren, vastgesteld in ar
t_8Q_van dit Regeerings Re-
glement, had de Koning het staatsverband in principê~aan^
gegeven en het staatsdoel aldus omschreven:

,,Dat ik in de uitoefening van de voorschrevene kwaliteit,
de hooge en souvereine regten van den Souvereinen Vorst
der Vereenigde Nederlanden zal bewaren en bevestigen;
dat ik tevens, zonder aanzien van personen, het welzijn van
den Staat en deszelfs Aziatische Bezittingen met den bloei
en welvaart van beide, met al mijn vermogen zal voorstaan
en behartigen.quot;

De rol daarbij aan den Aziaat toegedacht vond aanduiding
in art. 49 van het^ncept van het RR. 1815 mede aan
Commissarissen Generaal ter Hand gesteld

„De meest geschikte middelen, voor zoover zulks nog niet
mogte zijn geschied, zullen met overleg van de Inlandsche
Regering worden beraamd, en in het werk gesteld, om in
het gebied van \'s Lands Aziatische Bezittingen het lot van
den gemeenen Inlander te verbeteren, welvaart en voorspoed
onder hen te bevorderen, alle onregtmatige en willekeurige
belastingen af te schaffen, de misbruiken op het stuk der
Heerendiensten ingeslopen, zorgvuldig te weeren, eindelijk
de landbouw en handel aan te moedigen, uittebreiden, met
in acht neming van de oorspronkelijke Inlandsche zéden,
gewoonten en godsdienst.quot;

Art.- 37 laatste zinsnede en art. 38 van het Regeerings Regle-
ment van 1815 hielden regdg strenge straffen m,.tot zelfs de~
doodstraf toe, ter bescherming van den Inlander, tegen het

\') P. J. Platteel: dc grondlegger van dc Constitutie van Nederlandsch Indië
Utrecht 1936.

-ocr page 66-

heffen van onwettige inkomsten, geldafpersingen, knevela-
rijen enz.

Ook het voorloopig handhaven der bestaande wetten en
verordeningen was vastgelegd in het Regerings Reglement

art 78 en 86, gesteund door art. 25\'der Instructie.

Het tijdelijk op zich nemen van de opperste macht m Indie
door Commissarissen Generaal, stemde overeen met art. i
van hun Instructie, die bovendien aan Van der Capellen met
het Gouverneur Generaalschap in art.
3 de uitvoering op-
droeg der regelingen door Commissarissen te maken en tevens
in art. 32^ het
Opperbevelhebberschap over de land- en zee-
macht.

De last tot handhaving der in dienst zijnde ambtenaren
werd Commissarissen Generaal verstrekt bij art.
4 hunner

Instructie.nbsp;1nbsp;1 j

Deze punten vormden tezamen voldoende grond om de

Proclamatie te verantwoorden.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK II

De Omvorming
§ i.
De Werkwijze

„Moeijelijk en teeder is voorzeker de last geweest, met welke de
Koning mij en mijne ambtgenooten vereerd heeft; elk onzer heeft dit
in ruime mate ondervonden; maar wij hadden het groote voordeel
om uit een standpunt te kunnen uitgaan, hetwelk door den loop der
tijden en omstandigheden als van zelve wierd aangewezen.

Wij konden en moesten alzoo het onderzoek vermijden van veel
zaken, over welke in vroegere dagen de gedachten geheel uit een liepen.
Sommige te voren belangrijke punten waren door eene geheele
verandering van omstandigheden nietighed en geworden. Andere waren
door die omstandigheden zeiven beslist. Hetgeen als volstrekt onmo-
gelijk was opgegeven, was gebleken mogelijk te zijn: waar voorzigtigheid
stuitte, was stoutheid doorgedrongen. De regeringen van den laatsten
Hollandschen Gouverneur Generaal en van den eersten Britschen
Luitenant Gouverneur, dikwijls naar verschillende, somtijds naar tegen-
gestelde gronden werkzaam, hadden proeven en uitkomsten opgeleverd,
die de ware gedaante der zaken meer hadden doen uitkomen, of ook
wel geheel veranderd.

Een helderder licht was dien ten gevolge opgegaan, dan ooit geschenen
had. Bij de herdenking cn overweging van de onderscheiden gevoelens
over het bestier van buitenlandsche bezittingen, in het algemeen door
in- en uitheemsche schrijvers ontwikkeld, en over dat van Nederlandsch
Indië door vaderlandsche staatslieden en andere bekwame mannen
met ijver onderzocht, kon nu de ondervinding eenigermate geraadpleegd
worden.

Wij hebben getracht van alle die omstandigheden een gepast en
nuttig gebruik te maken, en met de meeste koelheid maatregelen en
uitwerkselen nagegaan. Wij hebben hetgeen ons goed voorkwam be-
houden en bevestigd; hetgeen ons voor verbetering vatbaar toescheen,
veranderd: wij zijn afgeweken van hetgeen in onze oogen verkeerd
was, en nimmer is bij de beoordeeling van dat alles in aanmerking
genomen uit welke bron het was voortgesproten of in welk tijdstip
gewrochtquot;.

-ocr page 68-

Met deze woorden kenschetste Elout in zijn bekende nota
van 27 September 1819 aan zijne Excellentie den Minister
van Nationale Nijverheid, Openbaar Onderwijs en Kolomën
(Falck) de wijze waarop hij met zijn mede-commissarissen
het organisatorische werk, door hen in Indië verricht, had

tot stand gebracht.

Zij getuigen van een liberalen geest in den zm van ont-
vankelijkheid voor het goede uit vroegere jaren, van bereid-
heid tot het aanvaarden van waardevolle maatregelen, ook,
wanneer het auteursrecht daarvan aan vreemden zou toe-
komen, van toegankelijkheid voor adviezen zonder voor-
oordeel, quot;van welken aard ook.

Het zijn de woorden van een goeden leerling in de school
des levens, gemodelleerd door een volkomen goede trouw
jegens den
Koning-Opdrachtgever en gericht op een oprechte
onderwerping aan de Plicht voor het Vaderland, tegenover

het geweten aanvaard.nbsp;^^

Zij kenmerken den werker „naar bevind van zaken ,
niet den ambtenaar, die een vooraf beraamd plan als een raam
op de bestaande toestanden komt drukken, maar den man,
die met kennis van de bedoelingen van zijn tijd en een klare
voorstelling van de strekking van zijn taak doet, wat zijn

hand vindt te doen.

Geen blinde toepassing van de desiderata door uitheem-
sche en Vaderlandsche bekwame lieden ontwikkeld, want
een helderder licht was opgegaan door de uitkomsten der
daden door de achtereenvolgende Hollandsche en Engelsche
Regeeringen verricht, waarvan de ervaringen konden worden
geraadpleegd. De loop der tijden en de omstandigheden wezen
vanzelf het standpunt aan, dat diende te worden ingenomen.

Het ging er in de praktijk slechts om te schiften en te ver-
beteren, het goede te behouden en alleen van het bestaande
af te wijken, waar de uitkomst geleerd had dat het verkeerd was.

Wanneer wij de werkzaamheid van Commissarissen Ge-
neraal nagaan dan blijkt ook, dat zij niet stelselmatig te werk

1) Opgenomen in Elout: Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer.
\'s-Gravenhage 1851, blz. 23.

-ocr page 69-

zijn gegaan wat betreft de verdeeling van hun aandacht en
hun tijd over de te behandelen stof, maar dat zij opportuun
de verschillende onderwerpen hebben behandeld naar ge-
lang ze er meer of minder rijp voor waren en al naar mate
hun orienteering omtrent de toestanden, omstandigheden
en ervaringen daarvoor voldoende was gevorderd.

Bij verschillende onderwerpen leidde deze methode tot her-
haalde behandeling, waarbij in tweede of derde instantie aan-
vullingen en zelfs veranderingen werden aangebracht.

Bij de bespreking van deze stof zal ik mij derhalve ver-
oorloven de chronologische volgorde in zooverre te ver-
waarloozen, dat de tot één onderwerp behoorende Publica-
tiën in onderling verband zullen worden behandeld.

§ 2. De Vrije Handel

Het straf doorgevoerde handelsmonopolie der V.O.C., dat
a
anvankelijk was ingesteld om de concurrentie van Span-
jaarden, Portugeezen, Engelschen en Franschen te weren,
zoi^geen wezenlijk monopolie zijn geweest, had niet van den
beginne af aan de gedachte aan handelsvrijheid er tegenover
gestaan. Van de vroegste tijden af zijn de sporen daarvan
dan ook terug te vinden, maar speciaal bij de leiding in
Indië is bij herhaling en door haar geheele bestaan heen
twijfel aan te wijzen of zij in het handhaven harer octrooi-
rechten niet te ver ging, speciaal als zij daarin ook den ge-
heelen binnenlandschen handel betrok.

Merkwaardig is het om te hooren hoe in de eerste vijftig
jaren van het optreden der Compagnie tel
kens stemmen
opgaan om vooral den handel binnen Indië ynj te geven
a^Nederlander^ en te zien hoe er op gewezen wordt, dat
de positie onzer volksgenooteri in feite ten achter stond bij
de Aziatische handelaren, die zich langs de onmetelijke kust-
lijn praktisch ongecontroleerd vrijheden konden veroorloven,
die voor Europeesche schippers niet waren weggelegd. Daar-
om is dit zoo merkwaardig omdat ondanks steun zelfs van
mannen als Coen, en ondanks het feit, dat Bewindhebberen
zich van tijd tot tijd ook wel bereid toonden om mede te

-ocr page 70-

werken, de praktijk toch altijd weer over dit streven hge^
groeide en den geheele^Europe^chen handel in de handen
dër\'CÖrnpagniFquot;s^lde. Immers, he^octrooi der. V.O_,C,
leg
de alleenTbêsIag op de vaart en den handel met het Mo^-
derland e
n_niet op den inter-insulairen handel. De souverei-
\'niteitsrechten der Compagnie lieten evenwel in verband
met de concurrentie van andere Europeesche naties en de
tactische noodwendigheid om met de Inlandsche Souvereinen
contracten af te sluiten of verdragen aan te gaan tot uit-
sluiting van anderen uit hunnen handel, geen ruimte over
voor de ontwikkeling van een vrijen Europeeschen handels-
stand, ook niet van Nederlandschen
bloede.

Zeer merkwaardig en wellicht het meest verlichte document
uit de 17e eeuwsche correspondentie met het Moederland is
een brief van 28 Februari 1675 van de Indische Regeering
(het was de tijd van Maetsuyker) waarin ^ te lezen staat:

,,dat de Oost Indische Compagnie, tot dien tijd toe, altoos in den
koophandel als een Vorst onder de inianderen, in tegenoverstelling van
andere natiën, had uitgeblonken; dat het moeijelijk zou zijn dien stand,
bij
het houden van iniandschen handel, te blijven bewaren; — dat einde-
lijk, 200 aan het verzoek der hooge regering voldaan wierd, de Cona-
pagnie zou
ondervinden, dat onze onderhoorigen daar te lande zouden
verrigten, hetgeen de Compagnie tot dien tijd toe met zoo veel voordeel had
gedaan, zonder dat zij zich in het minst aan eenige meerdere uitgaven
of vediezen zou blootstellen, en dat het
waarschijnlijk was, dat de Com-
pagnie dan evenwel indirect als
Landheer, doormiddel der Welvaart harer
Ingezetenen,
merkelijke vermeerdering van inkomsten zou genieten en eene
aanzienlijke vermindering en besparing
in de uitgaven ondervinden,
door een en ander dan zouden
gecompenseerd zijn geworden de voor-
deelen, waarvan zij zelf, in de hoedanigheid van koopman, had ge-
jouisseerd.quot;

Bij generale brief der vergadering van Zeventien werd
aan de Hooge Regeering van Indië den 23en Juli 1706
geschreven\'^):

1) Geciteerd uit: Stein Parvé: Het Koloniaal Monopoliestelsel, \'s-Gravenhage 1850,
blz. 20, die het zijnerzijds ontleende
aan de bekende memorie van B.v.d.Oudermeulcn
van 1785, en aanhaalde als voorbeeld van een waarschuwende stem tegen het handel-
drijven van „den Prinsquot;, zooals hij zich uitdrukt.

Ibidem pag. 21.

-ocr page 71-

„dat men hier te lande wel perceptie had van de voordeelen, die men
te Batavia uit het openstellen van den handel stond te trekken, maar men
begreep in het geheel niet, dat de vermeerdering van de vaart en handel
van de Engelschen en Franschen op de vermindering van den handel
te Batavia eenigen invloed had of tot vermindering van onzen binnen-
landschen handel kon opereren. Om welke redenen men dan ook tot het
openstellen van den handel niet heeft kunnen resolveren.

De vermindering der winsten, die men sedert 1675 al bespeurd had,
toeschrijvende aan de wisselvallige omstandigheden van den koop-
handel, die den eenen tijd eens nadeelig zijnde, op eenen anderen tijd
wel wederom ten voordeele zou keeren.

Dit was na 31 jaar overwegen het antwoord!

Dit neemt niet weg, dat meer dan een eeuw voor Raffles
Maetsuyker reeds de gedachte geopperd heeft om het ge-
heele handelssysteem te laten varen en om niet als handelaar,
maar als landheer inkomsten te trekken tot voordeel van
Compagnie en ingezetenen beide, en dat het Maetsuyker is
geweest, die het eerst het gerief der ingezetenen in verband
heeft willen brengen met het belang van den lande.

Behaly^ door uitsluiting van handelarenjpoogde de Com- _
pagnie^ook reeds vroeg haar positie te versterken door de
herkomst der te vervoeren en verhandelen producten te be-
in^oeden. Bewindhebbers en participanten hadden het meeste
belang bij vervoer van goederen van Holland naar Indië en
omgekeerd. Dit deed hen voor Indië grijpen naar
protec-
tionistische tolmaatregelen. Het inkomend recht op tabak
werd verhoogd ter wille van den binnenlandschen aan-
plant, dat op tin, welk metaal voornamelijk op Malakka ver-
handeld werd, verlaagd. Het Hollandsche bier werd in een
gunstiger positie gebracht dan het buitenlandsche. In den
tijd van
Van Imhqff, die weer veel voor vrijhandel voelde
viel de eerste feitelijke aantasting van het Compagnies mo-
nopolie. Met Batavia tot centrum werd de mogelijkheid ge-
opend voor particulieren en Compagniesdienaren om
thee voor
eigen rekening naar Holland te verschepen, zij Jiet dat de
bevrachting aan de Compagnie bleef voorbehouden. Deze mo-
gelijkheid werd zdfs opengesteld voor Inlanders en Chineezen.

Van Imhoff was ook degene, die op breeder basis aanving

-ocr page 72-

tolmaatregelen te nemen rechtstreeks in het belang der Hol-
landsche fabrikeurs van lijnwaden en weeldeartikelen, door-
dat hij het invoerrecht op vreemde manufacturen en vreemde
snuisterijen verdubbelde ,,om den aanbreng, ter bevoordee-
ling onzer eigenen fabrieken in Nederland, wat difficiel te
makenquot; Mossel volgde zijn spoor en liet zelfs uitsluitend
wollen stoffen toe van Nederlandsch fabrikaat.

In het algemeen bleven echter zooveel goederen en_pro-
ducten aan den
vrijen handel onttröEkëïïrdat het resteerende
aan vrije handelaren geen uitzicht gaf op een voldoende,
voordeel gevend bestaan.

De strijd werd ten slotte beslecht door omstandigheden
van buiten af. Onze leveranties aan de Amerikanen tijdens
den vrijheidsoorlog hadden ons gewikkeld in een wapen-
conflict met Engeland, dat het
^ntact tusschen Moederland
enJColoniën verbrak van_i 7.80. tot \'84^. De oorlogen in den
Revolutietijd verscherpten dezen toestand, zoo
dat gedurende
jaren achtereen de afvoer van producten naar Nederland
\\Tijwel stilstond. De Amerikanen, die door dienzelfden vrij-
heidsoorlog gelegenheid kregen tot nieuwe expansie, konden
langs vrije wegen Indië bereiken. Het was voor de Com-
pagnie tot op zekere hoogte een uitkomst, dat zij met opzij-
zetting der monopoliebepalingen aan hen een gedeelte der
zich ophoopende producten, vóór ze bedierven, kon afzetten
en van hen die goederen kon betrekken, die zij in Indië
slijten kon.

D^ politiek was echter volkomen opportuun toegepast
uit nood en niet uit wijziging van politiek-economisch in-
zicht. Dit blijkt uit -het door Commissarissen Generaal
Nederburgh-Frykenius uitgebrachte rapport, het laatste uit
het beheer van de Oost-Indische Compagnie.

Nederburgh stelde in zijn rapport van 4 Juli 1795 voor,
alleen den handel om de West van Indië vrij te laten, maar
het overige weder geheel aan de Compagnie te trekken-).

De hier gebruikte gegevens omtrent Tolmaatregelen zijn met de citaten ontleend
aan de Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, deel I (Belastingen).

J. J. Meinsma: Geschiedenis van de Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen,
Delft, 1872, Deel I, blz. 231.

-ocr page 73-

De Bataafsche Republiek, die in de Staatsregeling van. 1798
de bevordering van het algemeen belang stelde in de plaats
van bevordering van het Compagnies belang, kon om te
beginnen weinig anders doen dan de methoden van de Com-
pagnie overnemen, wilde zij voorkomen, dat haar de leiding
ontging. Zoo behield zij aan zich het vervoeren van allerlei
goederen naar de Óóst-Indien, die niet aan de handeldrijvende
ingezetenen waren afgestaan, alsmede den aanbreng der
voortbrengsels van den grond aldaar herwaarts, het aanvoeren
van thee uit het rijk van China daaronder begrepen (art. 249).

In afwachting van een nieuw Charter zou de Raad van
Aziatische Bezittingen en Etablissementen handelen volgens
het octrooi aan het Committé tot de Zaken van den Oost
Indischen Handel en Bezittingen verleend (art. 249).

De Staatsregeling van 1801 sprak niet meer van het aan
d^ Republiek houden van eenigerlei handel. Ej^ nieuw
Charter was nog niet tot stand gekomen, zoodat het Vader-
land, dat theoretisch volledig vrijheid had aanvaard, prak-
tisch nog in een sfeer van weifeling verkeerde.

Het concept-Charter van Nederburgh en Dirk van Hogen-
^rp liHjden handel slechts gedeeltelijk vrij, namelijk alleen
voor indigo, katoen en enkele andere producten, die alle in
die dagen van minder belang waren. Zooals reeds in Hoofd-
stuk I vermeld werd, voegde het Staatsbewind bij de vast-
stelling in 1804 daar de belangrijke producten koffie en
^p^ aan toe, waarmede in het Charter het monopoliestelsel
duidelijk doorbroken was.

Toen in 1802 na den vrede van Amiens het contact van het
Moederland met de Koloniën weer hersteld was, waren de
omstandigheden echter te dringend dan dat, alvorens een
houding te bepalen, de Staten de werkzaamheden van de Com-
missie Nederburgh konden afwachten. Om den Nederland-
schen handd tegenover den Amerikaanschen en~nT7 opnieuw
opdringenden Engelschen
weer een aandeel in de vaart op
Indië te verzekeren werd met eenige Amsterdamsche kooplieden\'
e^ contract gesloten, dat de overvoer naar Nederland ten
doel had van een zekere hoeveelheid koffie en suiker, die te

-ocr page 74-

Batavia tegen een vooruit overeengekomen prijs door de
Regeering aldaar zou worden geleverd Een octrooi in zak-
formaat! De Indisch
e Regeering, waarin het oude Com-
pagnies element nog bijna on^kort aanwezig was, nam deze
O) g^egenheid te baat om bij Resolutie van 17 Segtembeo|o2
\' de verkoop van koffie geheel te verbieden Er bleef dus in
Indië geen markt voor koffie meer over.

Het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek stelde i
Maart 1803 een verordening vast waarbij „de vaart en
ha
ndel inTde havenen der_Republiek naar Batavia om de
West van ïndi^ voor alléquot; Bataviasche ingezetenenquot; werd
opengesteld.

I ■ De toestand was op dat moment dus zoo, dat Amster-
damsche kooplieden koffie en suiker konden halen om die
in Holland op de markt te brengen, terwijl Bataviasche inge-
zetenen naast de Hollandsche kooplieden vanuit Holland
goederen konden halen om die in Indië te importeeren.

Het waren alweer internationale moeilijkheden, die aan
dezen toestand, waaruit zich trouwens nooit een gezond han-
delssysteem had kunnen ontwikkelen, een einde maakten,
doordat het verkeer tusschen Moederland en Koloniën in

1803nbsp;opnieuw door oorlog gestremd werd. De toestanden
uit den tijd van den Vierden Engelschen oorlog leefden weer
op. Zooals toen het verkeer met Amerika althans eenige
uitkomst bracht voor de Compagnie, zoo deed het dit thans
voor het Staatsbewind in Indië.

Het jaar 1805 bracht de intrekking van het Charter van

1804nbsp;en de vaststelling van een nieuw Regeerings Regle-
ment. Ook dit kon aan den zwevenden toestand geen einde
maken, daar Koning Lodewijk Napoleon Commissarissen
Generaal Van Grasveld en Elout in 1806 terugriep, nog voor
dat zij Batavia bereikt hadden.

21 November 1806 voerde Napoleon het continentaal stelsel
in. Dit maakte niet alleen allen handel met Engeland onmo-
^lijk, maar o_ok Amerika legde ten gevolge daarvan een
tijdlang zijn havens onder embargo, zoodat ook schepen van

Encyclopaedic van Ned. Indië, Deel 11, blz. 17.

-ocr page 75-

dit land voorloopig Batavia niet meer aandeden. Vrije handel
of gemonopoliseerde handel was^nu voorloopig geen vraag-
stuk meer omdat beide onmogelijk geworden waren. Zoo konnbsp;jgt; ,

Daendels, die 28 Januari 1807 naar Indië vertrok, daar innbsp;oL^Sl^

den aanvang voor den handel niet veel meer doen dan het ^^^
binnenlandsche verkeer zooveel mogelijk op gang houden.
Eerst kort voor zijn vertrek deden weer enkele Amerikaansche
schepen Java aan. Tusschen het al of niet toelaten van die
schepen tot den handel viel onder de gegeven omstandigheden
met te kiezen. Wel poogde hij het weinige verkeer dat deze
schepen brachten te concentreeren op Batavia zonder even-
wel Semarang en Soerabaja te sluiten voor invoer.

De J)ezetting van onze Aziatische Bezittingen door de
Engelschen bracht voor de verhoudingen in Indië geheel
nieuwe toestanden met zich mede. In de eerste plaats konden
Engelsche schepen en Engelsche handelshuizen bezwaarlijk
meer als van vreemde herkomst beschouwd worden, terwijl
Nederlandsche kooplieden en vrachtvaarders door de inlijving
bij Frankrijk Indië in het geheel niet meer bereiken konden
en voor zoover zij in Indië reeds aanwezig waren in na-
deelige positie waren komen te staan.

In het rapport, dat de Commissie Generaal 28 Augustus
1818 O over de in- en uitgaande rechten op Java aan den
Directeur Generaal van Koophandel en Koloniën aanbood,
is een uiteenzetting opgenomen van de maatregelen door.

B?iische Tusschenbestuur op dit punt genomen. Kort
samengevat kwamen die hierop neer, dat Raffles, overeen-
komstig de in Engelsch Indië gevolgde politiek, waar de
handel van vreemdelingen door differentieele rechten sterk
bemoeilijkt werd, successievelijk verschillende toltarieven
vaststelde om te eindigen bij het Reglement van i Februari
1815, waarin de te betalen rechten werden vastgesteld op
10 %, te berekenen over de factuurwaarde verhoogd met 30 %
voor goederen aangebracht met Britsche schepen en voor
andere schepen over diezelfde waarde verhoogd met 60 %,

O Elout: Bijdragen tot de Geschiedenis der Onderhandelingen met Engeland 1820—
1824, \'s-Gravenhage 1863, blz. 257 e.v.

-ocr page 76-

alsof de waarde van een goed veranderde door de kleur van
de vlag, waaronder het werd aangevoerd.

De verpachtingen der tolrechten werden door Raffles afge-
schaft.

Omtrent het aanloopen der havens bepaalde Raffles, dat
schepen, komende van havens bewesten de Kaap de Goede
Hoop allereerst Batavia moesten aandoen waar zij eventueel
passen voor andere havens konden krijgen. Commissarissen
Generaal zochten daar het verlangen achter, om, in verband
met de internationale toestanden, het verkeer met de buiten-
wereld onder controle te houden, maar wezen er op, dat er
in de praktijk slecht de hand aan gehouden werd.

Kort na de aankomst op Java van Fendall en nog voor het
vertrek van Raffles liep op 5 Maart 1816 het Nederlandsche
schip ,,Arinus Marinusquot; te Batavia binnen met aan boord
Nahuys, die den
zgen October 1815 tegelijk met het eskader,
dat de Commissie Generaal vervoerde, van Texel was ver-
trokken, om de aankomst van de Commissie Generaal voor
te bereiden.

Den Qen Maart d.a.v. wijzigde het Britsche Bestuur de
tariefbepalingen in zooverre, dat de grondslag der tolrechten
van 10 op 6 % werd verminderd. De bedoeling hiervan was
vrij doorzichtig: ,,de reden hiervan is te bevroeden, niet te
bewijzenquot; schreven Commissarissen Generaal. Tevoren, op
9 October 1815, waren de rechten voor Nederlandsche en
Britsche schepen reeds gelijk gesteld. Hierin kan een daad
van loyaliteit gezien worden, maar door den volgenden maat-
regel ging de eerste ook lijken op een wissel, getrokken op
het toekomstig Nederlandsch Gouvernement, die bezwaarlijk
gehonoreerd kon worden.

Het R.R. van 1815 bepaalde in art. 86 dat voor dc
vaart en handel dezelfde bepalingen en dezelfde tarieven
zouden blijven gelden, als onder het Engelsch bestuur hadden
gegolden, totdat er door Commissarissen Generaal anders
in zou zijn voorzien. Bij die andere voorzieningen zouden
Commissarissen Generaal volgens art. 87 a]s grondslagen
moeten beschouwen: ^ dat Nederlandsche schepen en goe-

-ocr page 77-

deren minder aan in en uitgaande rechten zouden moeten
betalen dan uitheemsche, waarbij, en deze toevoeging is ty-
peerend, onder Nederlandsche schepen en goederen zoowel
die der ingezetenen der Aziatische Bezittingen als die der
bewoners van het Moederland verstaan zouden moeten
worden. Vrije vaart en vrije handel zouden dus moeten
■Verden erkend, maar geen vrije concurrentie! Geen mono-
polies, ook geen monopolie voor de eigen volksgenooten als
geheel genomen, maar wel bescherming van de eigen volks-
belangen tegenover die van vreemde naties; geen uitslui-
ting, maar wel bevoorrechting der ingezetenen, zoogoed van
die van de Koloniën als van die van het Moederland, twee
groepen onderdanen van één staatsgemeenschap, die gelij-
kelijk zouden deelen in de staatszorg.

2e. Dat op den duur deze vermindering van rechten alleen
verleend zou mogen worden aan schepen in de havens van
Nederland of van Ned. Indië gebouwd. Dit doelde dus op
een rechtstreekschen steunmaatregel voor de Nederlandsche
en de Ned. Indische scheepsbouw. Deze industrie was
vooral voor het Moederland van ouds een belangrijke be-
staansbron geweest, maar principieel moest ook de Indische
scheepsbouw kunnen profiteeren van de maatregelen, die
de staatsmacht nemen kon, en daarom naar \'s Konings
opvatting nemen moest, om haar tot nieuw leven te brengen.

3e. Dat zoowel uitheemsche als Nederlandsche schepen
uit Ned. Oost-Indië in een haven van het Moederland aan-
komende vrij zouden zijn van inkomende rechten, mits de
uitgaande rechten in Indië betaald waren.

Verplichtte het R.R. van 1815 Commissarissen Generaal
om de ingezetenen van Moederland en Koloniën te beschou-
wen als deel hebbende in dezelfde belangengemeenschap,
omtrent d^ goederen werd in overeenstemming daarmede
aangegeven, dat zij, circuleerende tusschen beide gebieds-
deelen, ook geacht zouden moeten worden te blijven binnen
één zelfde belangengemeenschap.

De Instructie van Commissarissen Generaal droeg hen
in art. 20 op bij de regeling van de vaart en den handel

-ocr page 78-

het algemeen welzijn ,,zoo in de Indische bezittingen als hier
te landequot; in het oog te houden en om behalve met de begin-
selen in het R.R. vastgesteld te rade te gaan bij de bepalin-
gen, die zij bij hunne aankomst in vigueur zouden vinden.
In het bijzonder moesten zij volgens art. 21 de in- en uit-
gaande rechten wijzigen naar het meeste belang van den
Staat en den Nederlandschen handel.

Volgens art. 22 zouden zij er zoo veel mogelijk voor hebben
te zorgen, dat de Gouvernementsproducten in Indië ver-
kocht en betaald zouden worden ten einde te voorzien in de
quot;behoeften aan kasgeld. Alleen wanneer geen bevredigende prij-
zen gemaakt konden worden mochten zij worden afgezonden
naar Nederland. In aanmerking genomen, dat de Inlandsche
bevolking nog geen belasting in geld opbracht, was dit een
voor de hand liggende maatregel om geldzendingen met de
daaraan verbonden risico\'s te voorkomen en het tempo
te versnellen waarmede dit geld beschikbaar zou komen.
Toch kon deze maatregel niet anders genomen worden dan
op liberalen grondslag, omdat de uitvoering ervan niet anders
mogelijk was dan met toelating van vrijen opkoop en het
bevorderen van een open markt voor die producten.

Weliswaar verhoogde deze politiek de kansen voor de
Engelsche handelshuizen^) om voor een goed deel van het
handelsverkeer meester te blijven, maar om te beginnen was
daar weinig aan te doen zoolang een eigen handelsvloot
ontbrak.

Nog voor dat Commissarissen Generaal op dit punt iets
hadden kunnen doen, vroeg de Kamer van Koophandel en
Fabrieken van Amsterdam in een missive aan den Directeur
Generaal van Koophandel en Koloniën van 23 Januari 1817
No. 7^) om de differentie met de Engelschen op 25 % te
brengen ,,op de in en uit te voeren waarde der factuurquot; en
het recht tot uitvoer van koffje bij uitsluiting te brengen aan
Nederlandsche schepen en naar Nederlandsche havens ,,tot
zoo lang zou blijken, dat de Nederlandsche handel en scheep-

De Encyclopaedie van Ned. Indië geeft onder Handel cn Scheepvaart (deel II
blz. 19) op, dat er in 1816 te Batavia 10 handelshuizen waren, waarvan 6 Engelsche.

Encyclopaedie van Ned. Indië I blz. 247.

-ocr page 79-

vaart vermogend en talrijk genoeg zou zijn om aan denzelven
den vrijen handel geheel en alleen over te laten, en na eene vast
te stellen tijdsbepaling voor alle andere naties te sluitenquot;, éen
en ander bij wijziging van het R.R. vast te leggen. Deze Vrije
handel\' met uitsluiting van andere naties door het oude
Compagnies centrum aanbevolen verschilde principieel al
h^el_v^inig van de Compagniespolitiek.

De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam
teekende hiertegen verzet aan bij missive aan den Directeur
Generaal van Koophandel en Koloniën van Juni 1817 ^
waarin zij o.a. schreef:

,,De volksplanting zelve kan misschien de vaart der vreemden nog
n|et ontBëï^lïT wij durven daarom ook geenszins zoover gaan, als de
Kamer ^än quot; Amsterdam bij haar voorstel heeft gemeend te moeten
komen.quot;

De meeningen bij de direct belanghebbenden in Holland
liepen derhalve uiteen.

quot;quot;^Terecht beschouwden Commissarissen Generaal de rege-
ling der tolrechten als een der gewkhtigste_onderwerpen, die \\j\'rrr( ^ - j- -
zij te behandelen hadden. Zij leidden hun rapport in met:nbsp;\' ■

,,Wij hebben daarom in deze vooral niet willen beslissen, dan na den
loop der zaken te hebben nagegaan, alle de omstandigheden, die te dezen
te passe kwamen, zoo veel mogelijk te hebben gewikt en gewogen,
en het
is aan de zucht om dc belangen van den handel en der handelaren vooral,
zoo in het Moederland, als in deze Indische gewesten zelve,
te door-
gronden en te behartigenj dezelve wijders in verband te brengen met de
v^derkeerige betrekkingen van Nederland tot Indien, en ook met de
behoefte van Indien zelve, dat wij wenschen te zien toegeschreven den
langzamen gang, dien wij hielden met betrekking tot dit onderwerp,
hetwelk wij weten dat meer dan eenig ander de aandacht van onze vader-
landsche handelaren van alle klassen en standen zal naar zich trekken.quot;

Terwijl zij aan het slot nog deze opmerking maakten:

,,Het is zeer mogelijk dat wij in de beschouwing en handeling
hiervan, zoo wel als van meer andere voorwerpen misgetast hebben;
— de zaak is in waarheid nog nieuw.

Opvolgende omstandigheden, een meer geregelde en meer gekende
loop der zaken kunnen met den tijd andere gezigtspunten opleveren, en

Rapport C. C. G. G. over dc in- cn uitgaandej;^ten. Elout: Bijdragen tot dc Ge-
schied^s der Onderhandelingen met Engeland ïSzo-^\'i^V\'s-Gravenhage 1863, blz. 269.

-ocr page 80-

dan kan aan de bepalingen zoodanige wijziging gegeven worden, als
nuttig voorkomt.

Wij zullen inmiddels eene proeve kunnen nemen, die wij hopepLdat
niet geheel kwalijk zal uitvallen. Zoo veel is zeker, dat wij getracht
hebben het belang
van het M^derland met dat dezer Indische Bezit -
tingen en met dewed
erkeerige belangen van de handekren, met de be-
vorde
ring van den handel m het gemeeiTln verband te brengen, enf
vleijen ons, dat Z. M. ons deszelfs goedkeuring niet geheel weigeren
zal, en dat dezelve aan de Nederlandsche handelaren en scheepsreede-
rijen aannemelijk zal voorkomen; terwijl de fabriekanten, door Uwe
Excellentie ingelicht, zien zullen, dat wij niet dan met weerzin terug-
gehouden zijn, nu ook nog meer bijzonderlijk voor hen op dit oogen-
blik iets meer te doen, dan voor te bereiden.quot;

Met de overgave van de Koloniën aan de Nederlandsche
Souvereiniteit werden automatisch de Engelsche schepen
van vreemde nationaliteit. Toch heeft er in de praktijk
twijfel bestaan in hoeverre zij ook als zoodanig behandeld
moesten worden in verband met de bekende zinsnede uit de
Proclamatie, dat de bestaande bepalingen haar volle kracht
en werking behouden zouden en geëerbiedigd en achtervolgd
moesten worden door allen aan wie derzelver toepassing en
uitvoering was toebetrouwd ,,tot dat daarin nader door Com-
missarissen Generaal mocht worden voorzien.quot; Zelfs ten op-
zichte van Amerikaansche schepen werden op dit punt fouten
gemaakt.

,,Nademaal wij in ervaring gekomen zijn, dat het onderscheid tusschen
nationale en vreemde schepen, met betrekking tot de heffing der in-
komende regten, bij de verordeningen van den jare 1815 gemaakt,
niet allerwegen en gelijkelijk in werking is.

Zoo is het, dat wij, ter wegneming van allen twijfel, hebben goedge-
vonden en verstaan te bepalen, gelijk bepaald wordt bij deze,
dat,
te rekenen van ^en eersten January aanstaande, de inkomende regten
op goederen door Nederlandsche schepen ingevoerd, geheven zullen
wQr^n van derzelver factuurwaarde, verhoogd met
dertig^ procent
van dezelve, terwijl deze verhooging, ten aanzien van goederen door
vreemde schepen aangebragt, zal bedragen ^estig^^procejit.quot;

Kort maar duidelijk handhaafden met deze woorden
Commissarissen Generaal m hunne Publicatie van 9 Dec.
iSiy^Stb. 63) met negatie van de latere meer te^êmöêt-

-ocr page 81-

komende regelingen het door Raffles in 1815 vastgesteld
tarief en stelden zij buiten allen twijfel, dat na i Januari 1818
Engelsche schepen tot de categorie der vreemde schepen
zouden behooren. Ruim een jaar hadden zij de toestand van
onzekerheid laten bestaan. De moeilijkhedenTdieTijdens de
overname gerezen waren, meer speciaal tusschen Elout en het
Engelsche Gouvernement, zijn wellicht oorzaak geweest, dat
Commissarissen Generaal er niet eerder toe overgegaan waren
om de deur achter de grootmoedige bewaarders van ons
bezit te sluiten en hen te bestrijden met hetzelfde wapen,
dat zij nog zoo kort tevoren tegenover ons hadden gehan-
teerd.

Een definitieve regeling van de tarievenpolitiek was dit 0
echter geenszins. Daartoe gingen Commissarissen Generaal
eerst den iSen Augustus 1818 over. Op dien dag publi-
ceerden zij\'P\'

le. Een reglement op het heffen der Inkomende en Uit- \'v, «vr.
gaande rechten op Java en Madoera. (Stb. 58).

2e. Een reglement op de zeebrieven en zeepassen.

(Stb. 59).

3e. Bepalingen omtrent de aankomst en het verblijf
op Java en het vertrekken van dddr. (Stb. 60).

4e. Een Havenreglement. (Stb. 61).

Nog dienzelfden dag schreven Commissarissen Generaal
het uitvoerige, ook hiervoren reeds geciteerde rapport aan
den Minister van Koophandel en Koloniën^) om deze rege-
. lingën toe te lichten. Voor zoover noodig zal daaruit ook
voor het volgende geput worden.

(XM . In het reglement op het heffen der Inkomende en Uit-
gaande rechten op Java en Madoera werd conform art.
87 van het R.R. van 1815, omtrent de tarieven bepaald,
dat van goederen door Nederlandsche schepen aangevoerd
zou moeten worden betaald zes ten honderd, van goederen
do^ vreemde schepen aangêwerd, maar in Nederland
uitgeklaard, negen ten honderd en van goederen door vreemde

_ Eiout: Bijdragen tot dc Geschiedenis van de Onderhandelingen met Engeland
s-Gravenhage 1865. blz. 257 e.v.

-ocr page 82-

schepen aangebracht en uitgeklaard uit vreemde havens
twaalf ten honderd, alles berekend, zooals dat in Bengalen
oolTnög het geval was, naar de factuurwaarde (v^hoogd met
30%) zoolang geen prijslijst van al quot;de bijzondere goederen
■^quot;opgesteld. Tot het vaststellen van die prijslijst konden
Commissarissen Generaal nog niet overgaan omdat zij nog
te veel in het onzekere verkeerden omtrent den staat van den
handel in het algemeen, omtrent de behoefte, het verkeer,
quot;de wederkeerige handelsbelangen, de gemiddelde waarde der
goederen en de vele andere omstandigheden, die hierop van
invloed zouden kunnen zijn.

Wanneer de factuurwaarde der goederen v.b. ƒ 100,—
: bedroeg dan zou volgens de bepalingen van 1815 (1817)
betaald moeten worden 10 % van ƒ 130,— is ƒ 13,— door
Nederlandsche schepen, 10 % van ƒ 160,— is ƒ 16,— door
vreemde schepen. In den vervolge zou over een gelijk bedrag

betaald moeten worden:

6 % van ƒ 130,— is ƒ 7,80 door Nederlandsche schepen;

9 % van ƒ 130,— is ƒ 11,70 door vreemde schepen met
goederen uit Nederland;

12 % van ƒ 130,— is ƒ 15,60 door vreemde schepen met
goederen uit vreemde havens.

Verschil van nationaliteit werd dus niet langer uitgedrukt
door verschil aan te nemen in waarde der goederen maar
zuiverder door een tariefsverschil in het gevorderde recht.

Voor vreemde nationaliteiten hielden deze tarieven geen
verzwaring in vergeleken bij de geldende, zelfs eenige ver-
lichting, maar een belangrijke verlichting beteekenden zij
voor de goederen met Nederlandsche schepen uit Nederland-
sche havens aangevoerd, waarvoor de rechten gehalveerd
werden.

In het internationale verkeer was dit overigens niets
bijzonders want ook in de Engelsche Kolonien werd dezelfde
verhouding in acht genomen.

Commissarissen Generaal zouden bovendien nog gaarne
onderscheid gemaakt hebben tusschen goederen van Neder-
landsch en van vreemd fabrikaat. Dit durfden zij evenwel

-ocr page 83-

niet aan zoolang het vaststellen van prijslijsten nog moeilijk-
heden opleverde. Een tweede bezwaar vonden zij in het
feit, dat de Nederlandsche fabrikeurs er nog niet in geslaagd
waren zich te oriénteeren en aan te sluiten op de behoefte
in Indië. Zij wezen er op, dat de Engelschen hierin veel
verder gevorderd waren. Om de Nederlandsche industrie
op weg~tëquot;helpen zonden zij bij herhaling monsters van de
artikelen waar in Indië vraag naar was en bevalen zij nader
onderzoek in Engeland aan. Ten derde koesterden zij ook
nog de vrees, dat de Nederlandsche industrie voorloopig nog
niet in staat zou zijn om aan de vraag in Indië te voldoen.
Tot de nijverheid in het Moederland er in geslaagd zou zijn
het juiste product tot een voldoende hoeveelheid voort te
brengen meenden zij terecht, dat het een Indisch belang was
de producten uit den vreemde niet te weren, maar ook niet
langer.

Voor den uitvoer werd op analoge wijze eveneens een tarief
v^tgesteld van resp. 6—9 en 12 %, nu niet naar de factuur-
waarde maar naar de marktwaarde berekend, met uitzonde-
ring van Mfie, pieper en suiker, waarvoor een bedrag per
pikol van 123 pond werd vastgesteld, nml. voor koffie:
fz,—,
ƒ3— en ƒ 4,- -; voor peper/1,—, ƒ 1,15 en/2,—; voor suiker
ƒ i,—, / 1,15 en/2,—, al naar deze producten werden uit-
gevoerd in Nederlandsche schepen, in vreemde schepen naar
Nederland of in vreemde schepen naar elders. Voor arak,
rijst en paarden werd een ongedifferentieerd tarief vastgesteld.
quot;Deze bedragen leken hooger bij vroeger vergeleken. Dit
hield verband met de stijging der prijzen, speciaal van de
koffie, omdat het gewicht en niet de prijs als grondslag was
genomen. Naar evenredigheid van den prijs der goederen
konden zij niet hooger genoemd worden.

Ook bij de uitvoertarieven hielden Commissarissen Gene-
raal de behartiging van de marktbelangen in het Moederland
in het oog. Dit kon niet gelden voor de arak, daarom maakten
zij voor dit artikel geen verschil.

De vreemde schepen met goederen voor Nederland be-
stemd zouden moeten beginnen met in Indië het hoogste

-ocr page 84-

tarief te betalen; zij konden dan in Holland het te veel betaalde
terug ontvangen; (conform art. 87^ van het R.R. van 1815).

Commissarissen Generaal spraken in hun rapport de hoop
uit, dat de Koning dezen maatregel in Holland zou willen
bevestigen.

Terwijl het R.R. van 181.\'^ in art. 87^ nadrukkelijk sprak
van
schepen gebouwd inT^erland en Nederlandsch Indië
werd in dit Staatsblad alleen gesproken over Nederlandsche
en vreemde schepen, onder bepaling in art. 28, dat met
Nederlandsche schepen moesten worden gelijkgesteld schepen
behoorende aan Indische Vorsten en volkeren, in verbond
of vriendschap met de Nederlandsche Regeering staande.

Dit novum had de bedoeling verband te brengen tusschen
de vreemde vaart en den vaderlandschen handel, ten einde
dezenquot;laatsten tegemoet te komen in het gebrek aan beschik-
bare eigen scheepsruimte, dat nog niet geheel door aanbouw
was opgeheven, en bovendien om de vestiging van de koffie-
markt in Nederland te bevorderen.

In de considerans op dit reglement schreven Commissa-
rissen Generaal:

,,Nademaal wij, na eene aandachtige beschouwing en overdenking
van de thans bestaande bepalingen en inrigtingen op het stuk der in-
komende en uitgaande regten op Java en Madura, ten volle overreed
zijn geworden, dat dezelve eenige wijzigingen behoeven, in overeen-
stemming met de omstandigheden en den tegenwoordigen staat des
handels en der handelsbetrekkingen;

Nademaal wij bijzonderlijk in overweging genomen hebben, de nood-
zakelijkheid, om, met behoud van het milde beginsel eens vrijen handcis
voor alle volkeren op deze streken, zoodanige bepalingen daar te stellen,
welke zonder dien handel te belemmeren, echter aan den Ncderland-
schen handel en de Nederlandsche scheepvaart die voorregten kunnen
bezorgen, op welke zij in Nederlandsche bezittingen regt en aanspraak
hebben en welke de wederkeerige belangen van het Moederland en dc
Indische bezittingen in overeenstemming brengen;

,,Zoo is het dat wij hebben goedgevonden te bepalen, dat, van en met
den I November aanstaande, alle Wetten, Reglementen, en andere
bepalingen betreffende het bestuur en beheer van de inkomende en
uitgaande regten, tot nu bestaande, en alle andere gewettigde of onge-
wettigde, uitdrukkelijke of stilzwijgende gebruiken en gewoonten zullen
ophouden, en van geene kracht of waarde zijn, maar dat van het ge-

-ocr page 85-

noemde tijdstip af, eeniglijk en alleen zal werken en achtervolgd worden
het navolgende.quot;

Het war^ dus de omstandigheden en de tegenwoordige
staat des Handels en der handelsbetrekkingen, die tot deze
wijziging poppten. De concurrentie van Engelsche en Ame-
rikaansche zijde was zoo scherp, dat de Nederlandsche
industrie en vrachtvaart daar tegenover in een voordeelige
positie gebracht m^^t worden om strijdbaar te zijn en een
kans te krijgen dat voordeel uit het historisch bezit te putten,!\'
waarop het als Moederland aanspraak kon maken. Nietll
te^(^te van Indië, maar zoo, dat de wederkeerige belanden
van het Moederland en de Indische bezittingen in overeen-
^emmmg gebracht zouden worden. De vermeerdering van
den import toch van het Moederland zou op deze wijze ge-
stimuleerd worden door verlaging van de prijzen. Vermeer-
dering van import moest beteekenen wat het altijd beteekent,
vergrooting van het vermogen van aankoop van goederen
uit het land van import dus stimuleering van den export
uit Indië. De component van deze maatregel werd gevonden
in verlaging van het export-tarief voor den afvoer der koloniale
producten naar het Moederland.

Met behoud van „het milde beginsel eens vrijen handels
voor alle volkeren op deze strekenquot;, want niemand werd uit-
gesloten, voor niemand werd de handel verzwaard bij 1815
vergeleken, alleen de concurrentie werd beïnvloed in een
voor het Moederland en de Koloniën gunstige richting.
Geen natie en geen product werd meer uitgesloten, alleen
een voorrecht toegekend aan het eigene boven het vreemde.
Geen vrijheid in den zin van absolute onthouding van staats-
bemoeienis, maar alleen in den zin van uitschakeling van alle
monopolierecht. Zm
werd op dit puntje gepmjprtpprde be-
l
angengen^enschap van Moederiandsche__en~knlnniglp Hp-
wlking in^de tarievenpolitiek nagestreefd.

Commissarissen Generaal beperkten weliswaar blijkens hun
rapport, de werking van dit Reglement tot Java en Madoera,
omdat voldoende kennis van de toestanden daar buiten
nog ontbrak en bovendien nog niet alle eilanden geheel

-ocr page 86-

waren overgenomen; de positie van Java domineerde echter
nog zoo zeer, dat in verband met de bijzondere verhoudingen,
die voor de Molukken bewaard bleven, dit van weinig prak-
tisch belang was.

Commissarissen Generaal volstonden niet met het regelen
der tarieven. Behalve dat zij de noodige administratieve
bepalingen omtrent het in- en uitklaren, de verplichtingen
der schippers, de ambtelijke boomorganisatie enz. vaststelden,
bepaalden zij in hetzelfde reglement, dat de schepen uit
Europa, Amerika of uit eenige bezitting van Europeesche
rnogendheden in Azië of Afrika komende, in geen andere
lia^ \'dan Batavia mochten binnen loopen (behoudens
bijzondere toestemming van de Hooge Regeering). Zij kwam
daarmede terug van de praktijk der Engelschen, die Semarang
en Soerabaja eveneens voor het internationale vervoer had-
den open gehouden. Ten einde deze bepaling niet druk-
kender te maken dan noodig was mochten naar dezelfde
landen vertrekkende schepen wel uitklaren uit Semarang of
Soerabaja mits zij hunne geheele lading daar innamen. Com-
missarissen Generaal wilden daarmede het internationale ver-
keer houden onder direct toezicht van de Hooge Regeering,
ten einde haar in staat te stellen zich op de hoogte te houden
van de eerste tijdingen uit Europa en van de schepen en
personen, die Indië bezochten. Bovendien achtten zij het
toezicht op den smokkelhandel daardoor beter verzekerd,
terwijl het kustvervoer in het belang van den gallen handel
voor een belangrijk deel erdoor werd voorbehouden aan de
Inlandsche prauwvaart, die nadrukkelijk toegang behield tot
alle havens ten koste van de Chineesche jonken, die weer
alleen Batavia mochten aandoen. Ten slotte stond deze maat-
regel in dienst van een poging om Batavia zijn oude centrale
positie van stapelplaats en markt vooral voor den theehandel
weer terug te geven. Hetzelfde hoopten Commissarissen
Generaal daarmede te bereiken voor den handel in ,,lij watenquot;
met de bedoeling om de concurrentie voor de Nederlandsche,
vooral Zuid Nederlandsche, fabrieken gemakkelijker te ma-
ken. Met het oog hierop bleef doorvoer van de eene haven

-ocr page 87-

naar de andere vrij op het betalen van 2 % pakhuisbon na.

Op dit punt werd om geen aanstoot te geven geen onder-
scheid gemaakt tusschen Nederlandsche en vreemde schepen.

Gesteld met de meesterhand van Elout voegden Commis-
sarissen Generaal hier in hun rapport nog het volgende
advies aan toe:

,,Nu zal het nog aan den ijverigen, voortvarenden, oplettenden koop-
man van den ouden Nederlandschen stempel gemakkelijk vallen, om
indien hij, aannemende de verbeteringen der vreemde vaart, de bakens
naar het getijde verzet; goede schippers op goede schepen stelt; en alzoo
op korte reizen (dit toch is den Amerikaan zoo voordeelig, en is door
sommigen, vooral een der ijverigste schippers, die wij hier gekend heb-
ben, met zijn voorbeeld gestaafd), het toelegt, met den tijd alle vreemde
hulp onnoodig maken; — daar natuurlijk elk Nederlandsch koopman
liefst de Nederlandsche rederijen in die gegeven onderstellingen boven
vreemden zal verkiezen. Vooral zal dit oogmerk bereikt worden, wanneer
takken van Nederlandsche handelhuizen ook hier geplaatst wierden.quot;

Maar hoe goed ook bedoeld, toch zou de ervaring leeren,
dat Commissarissen Generaal met dit advies in Holland
eenigszins jen^gat in de lucht sloegen.

De Koning deed in Holland den ißen April 1819 de nieuwe
t
ariefbepalingen toezenden aan de Kamers van Koophandel
^n Fabrijken te Amsterdam, Antwerpen, Brugge, Gent,
DordrecHtTVfiddelburg, Ostende, Rotterdam, Schiedam, Vlis-
singen, en Leiden rnet_v^oek om consideratiën

Reeds den lóen Apnl antwoordde de Kamer van Koop-
handel en FabnikFiTv
an Leidien en deed dit antwoord ver-
gezeld gaan van een request van 9 vooraanstaande fabrikeurs
van lakens en grijnenquot;), ^e vrpegen de invoerrechten in
I
ndië voor Nederlandsche fabricaten op te heffen®). Den

\') R. A. Index Koloniën 1819. Instructies en Reglementen. 16 April no. 17.
(w.g.) F.
v. Lelyveld Wz. en Co., lakens en grijnen
? de Haan en Zn.nbsp;lakens

Wed. Hendrik Clignet en Zn. lakens
P. J.
v. Poot en Comp.nbsp;grijnen

Jacob en Abm. Lc Poolenbsp;grijnen

P. Clos en Leembruggennbsp;grijnen

C. Maas en Zn. te Aelstnbsp;lakens

Remees Floris Clentz te Utrecht lakens
Guilm van den Brocke Psz. tc Amsterdam goud- cn zilverdraad.
J. W.
v. Alphen, sollicitcur.

\') R. A. Index Koloniën 1819. Instructies en Reglementen, 16 April no. 17.

-ocr page 88-

2oen April 1819 zond Minister Falck dit request door aan
den Koning^) met een rapport (n°. 280), waarin hij ver-,
klaarde de strekking van dat verzoek billijk te achten. Waar-
om het onderscheid tusschen nationale en vreemde bodems
zich niet op de voortbrengselen van den grond en nijverheid
had mogen uitstrekken, was hem raadselachtig voorgekomen.
Dat Java in verlegenheid zou kunnen raken door onvoldoende
aanvoer kon hij niet inzien, omdat er redelijkerwijs geen
ruimte was voor de veronderstelling, dat andere landen
tegenover vrijheid van invoerrecht van Nederlandsche goe-
deren verhooging van uitvoerrecht van de hunne zouden
stellen.

Deze weerlegging van de inderdaad niet sterke motivee-
ring van Commissarissen Generaal was op haar beurt ook
niet sterk aan overredingskracht, vooral niet omdat Falck toe-
gaf, dat het inderdaad niet zeker was, dat de Nederlandsche
industrie de markt in Indië reeds zou kunnen beheerschen,
al zag hij goede voorteekenen in de prestaties van Gent en
Brussel.

Van veel meer waarde was het door Falck aangevoerde
argument, dat juist die onzekerheid een aansporing was om
de Nederlandsche goederen wel vrij te stellen, vooral nu de
kentering was aangebroken. Weliswaar zou dit eenige winst-
derving (let op dit Compagnieswoord!) voor de Indische Kas
meebrengen, maar die zou zoo gering zijn vergeleken bij
het belang, dat er mee gediend werd, dat zij de beslissing
niet zou behoeven te beïnvloeden.

Wel vond Falck het gewenscht het belang der Neder-
landsche scheepvaart te koppelen aan dat van de fabrikeurs.
Hiervoor was alle aanleiding.
Nog steeds viel immers de
nadruk bij het verkeer met Indië op de retourvracht. Hoe
beter \'de schepen op de uitreis konden worden afgeladen,
hoe goedkooper ook de thuisreis kon worden. Een belangrijke
voorsprong hadden^p djt_punt de EngelschS^Bov^n onze
reedersTomdat\' het Engelsche gouvernement o.a. geregeld
veroordeelden naar Australië liet overbrengen om daar te

\') Ibidem 20 April no. 17.

-ocr page 89-

koloniseeren. ffij stelde daarom den Koning voor, de Neder-
landsche producten geheel vrij te stellen mits met Neder-
landsche schepen vervoerd en overigens de bepalingen van
Commissarissen Generaal te bekrachtigen. D
en, 25en April ^ i \'
besloot\'de Koning in afwachting van Zijner Majestëits~finaï^ \' \'
beslissing op het geheele Reglement, dat voorloopig de voort-
brengselen van den Nederlandschen grond en nijverheid, mits
met Nederlandsche schepen aangevoerd, geheel vrij zouden
zijn van de betaling der inkomende rechten^).

De verpachting der inning van de tolrechten bleef afge-
schaft.

,,Welke goede redenen in den vorigen stand van zaken mogen bestaan
hebben om de heffing dezer regten bij verpachting af te staan,quot;

schreef Elout aan den Minister in zijn ook reeds eerder
genoemde nota van 27 September 1819^),

,,met de beginselen van vrijen handel en vrije scheepvaart schijnt
zulks niet wel overeen te brengen.

Ook vonden wij de dadelijke heffing van landswege in werking, en
de ondervinding had getoond, dat niet alle zwarigheden welke daartegen
waren geopperd, rigtig waren. In het behouden dus van die wijze heb-
ben wij niet geaarzeld.quot;

Een^^gstuk, dajt in verband met het gebrek aan con-
t
ant geld sinds lang de aandacht had, ook van het Britsche
bestuur, was, of en in hoeverre de uitvoer van gemunt goud

ei^zilver moest worden vrijgelaten of belemmerd. De Engel-
schen hadden zich beurtelings op het eenë^ên~6p het andere
standpunt gesteld. Commissarissen Generaal vonden dien
uitvoer bij hun aankomst sinds November 1813 geheel onbe-
lemmerd. Het ontbrak hun niet aan adviseurs, die door het
heffen van een recht dien uitvoer wilden stremmen. Met een
beroep op hun ondervinding, met de vrijheid der laatste jaren
opgedaan, besjoten zij deze algeheel te handhaven, omdat geble-

^^^ invoer niet overtrof Bovendien

R. A. Index Koloniën 1819 Instructies en Reglementen 4 Mei no 6 De bundel
zelf ligt in het archief der Staatssccretarie, zonder het rapport van C.C.G.G.

quot;) Elout: Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer. \'s-Graveiihace i8si
blz. 52.nbsp;. j .

-ocr page 90-

moest worden voorkomen, dat met uitvoerbelemmeringen
moeilijkheden veroorzaakt werden, vooral aan Amerikanen, die
herhaaldelijk harde daalders aan den wal brachten nog zonder
zeker te zijn, dat zij die ook zouden kunnen besteden. Bovendien
was bij Publicatie van 14 Januari 1817 (Stb. 4)^) een zilveren
standaardpenning ingevoerd gelijk aan de Hollandsche gul-
Jen, maar met toevoeging van Nß. in den stempel. Omdat
\'déze daardoor gekenmerkt was als wettig betaalmiddel alleen
voor Nederlandsch Indië, had zij als uitvoerartikel haar aan-
trekkelijkheid verloren.

,,Met intrekking van alle tot dusverre bestaan hebbende wetten, regle-
menten, gewettigde of ongewettigde, uitdrukkelijke of stilzwijgende
gebruiken en gewoonten.quot;

bepaalde art. i van het Reglement op de Zeebrieven en Scheeps^ ^ ^\' ^
passen (Stb. 59), dat aan alle schepen en vaartuigen, toebe-
hoorende aan ingezetenen van Nederlandsch Indië
het voeren\'-quot; ^^ ^
van eenige andere vlag dan de Nederlandsche verboden werd.
Het uitgeven van Zeebrieven en het verplichten van de
eigenaren tot het voeren van deze nationaliteitsbewijzen
was een daad van bevestiging der Souvereiniteit. ^oals de
Staat het bezit aanvaard had van den bodern van Indië, zoo
aanvaardden Commissarissen, Generaal met dit reglement h^t
staatsgezag over de zich buiten de territoriale wateren be-
gevende zeebodems en strekten zij de politieke bescherming
ook over dit bewegelijk deel van het volksvermogen uit.
De zeebrieven zouden dan ook volgens art. 3 door den Gou-
verneur Generaal moeten worden uitgegeven in naam van
Zijne Majesteit. Naast den zeebrief zouden alle schepen voor_
elke reis zich moeten^oorzien van een
pas, eveneens door
den Gouverneur Generaal namens den Koning uit te geven
met het oog op de controle tegen den smokkelhandel. (Op
inlandsche wijze getuigde schepen zouden kunnen volstaan
met een gelijke pas, geldend voor alle reizen, gedurende één
jaar te ondernemen^^ G. B. 18 Dec. 1818, Stb. 86).

Bij besluit van den Gouverneur Generaal van 15 Septem-

1) Zie Hoofdstuk II. § 4-

-ocr page 91-

ber 1818 No. 6, Stb. 65 werd de toepassing van dit reglement
voor de Buitenbezittingen vergemakkelijkt door den plaat-
selijken autoriteiten, den respectieven Gouverneurs en Com-
missarissen dier bezittingen, de bevoegdheid te verleenen,
certificaten af te geven, waarop voorloopig gevaren kon wor-
den in afwachting van de ontvangst van de aangevraagde
scheepspas.

In het ,, Havenreglement op het in- en uitgaan, ankeren, ^qJ c/

liggen en vertrekken der schepen op de reden, en op de ver____~ —-

plichtingen der Haven meesters en gezaghebbersquot; (Stb. 61)
werden de formaliteiten vastgesteld, waaraan de gezagheb-
bers der schepen zouden hebben te voldoen; praaibrieven
ingevoerd; de voorziening van water en brandhout geregeld
enz. Bovendien werd een
farief vastgesteld voor ankerage-
g
elden. Ook in dit tarief werd onderscheid gemaakt tusschen
schepen, tlmjsbehoorende in Nederlandsch Indië, Neder-
landsche schepen en vreemde schepen. De in Indië thuisbe-
hoorende schepen waren geen ankeragegeld schuldig, de
Nederlandsche schepen 15 stuivers voor elk last en de vreemde
schepen èèn gulden voor elk last. Dit verschil tusschen
Nederlandsche en vreemde schepen was niet zoo groot, dat
er beschermende waarde aan zou kunnen worden toegekend
en heeft meer het karakter van het verleenen van faciliteit
aan die schepen, die tot de eigen natie behoorden.

Voorts werd er in bepaald, dat alle schepen, naar Nederland
vertrekkende, zonder onderscheid van nationaliteit dus
verplicht zouden zijn op aanzoek van de Hooge Regeering
een aantal beambten of manschappen voor de land- en zee-
macht mede te nemen en een zekere scheepsruimte af te
staan.

De Gouverneur Generaal arresteerde bij Besluit van 16
September 1818 No. 17. (Stb. 66) nog een formulier voor
de acte van uitklaring der schepen.

De Bepalingen omtrent de aankomst en het verblijf op
Java van Stb. 60 zullen afzonderlijk worden behandeld (zie
Hoofdstuk II, §
3).

Het Engelsch Tusschenbestuur had het monopolie van \'

- p;

-ocr page 92-

den specerij enhandel op de Molukken weliswaar niet in alle
gestrengheid toegepast, maar toch ook niet afgeschaft.

Noch het R.R. van 1815, noch de Instructies van Com-
missarissen Generaal spraken met zooveel woorden over het
handhaven van eenigerlei monopolie, maar wel sprak art. 80
R.R. van producte
n die als contingenten, verplichte leveran-
of uit hoofde van subsisteerende verbintenissen voor
rekening van den lande zouden worden ontvangen. Art. 81
bepaalde, d
at deze pro^^en. mits voor den Indischen handel
gesellt, in Indië voor rekening van den lande zouden moeten
wOTden verkocht, m.a,w. in Indië aan den vrijen handel
zouden moeten worden prijsgegeven. Alleen dat gedeelte,
dat onverkocht mocht blijven en voor de Nederlandsche markt
g^cWkt was, zou voor rekening van den lande naar Neder-
land moeten worden verzonden (art. 82) ,,bij gelegenheid
van het overzenden van specerijenquot;, om daar te worden
verkocht.

,,Bij gelegenheid van het overzenden van specerijenquot;,
m.a.w. s
pecerij^ zullen niet ander^dan voor rekening van
den lande naar Nederland worden verzonden e
n niet in Indië
A
arden verkocht. Daarnaast stond art. 19 van de Instructie
waarin Commissarissen Generaal werd opgedragen speciaal
te onderzoeken of en waarom het monopolie der nagelen ,,op
Ambon en daaromstreeks ingezameld wordendequot; voor den
; staat voordeeliger moest geacht worden dan het aanmoedigen
van den Landbouw door een vrije vaart en handel en het
„percipierenquot; van grondlasten en in- en uitgaande rechten.
!Het is dus niet mogelijk te twijfelen
aan den [ernst, waar-
mede de Koninklijke Regeering den vrijhandel\' en de vrije
cultuur als principe vooropstelde. Juist dat zou tot verklaring
kunnen strekken van de bijna verholen wijze, waarop het
Regeerings-Reglement van 1815 het monopolie toeliet.

Ook de behandeling door Commissarissen Generaal trekt
de aandacht in zooverre zij als college zkW^regelingen op
dit punt onthielden en het aan Van der Capellen als Gouver-
neur Generaal overliéten om de noodige maatregelen te
nemen. Gezien de dagelijksche en zeer hartelijke samen-

-ocr page 93-

werking van het driemanschap is intusschen ook weer niet
aan te nemen, dat Van der Capellen op dit punt zonder mede-
werking en goedvinden van zijn mede-commissarissen zou
hebben gehandeld. B
ij besluit van^ Januari 1818 No. 4,
Stb.
I (geteekend door Baud als Goüve\'rïienïents secretaris)
v
an den Gouverneur Generaal werd aan alle civiele autori-
teiten, wien zulks mocht aangaan, gelast \'om geen uitklarin-
gen voor de Moluksche eilanden te verleenen aan schepen
onder vreemde vlag varende, anders dan aan de zoodanigen,
welke voor den dienst van het Gouvernement mochten zijn
ingehuurd. Niet meer en niet minder. Naar den vorm dus een
eenvoudig uitvoeringsbesluit in overeenstemming met de rol
aan den Gouverneur Generaal toegedacht zoolang de aan-
wezigheid van Commissarissen Generaal zou duren.

Op geheel analoge wijze werd bij Stb. 34 het ßesluit van
den Gouverneur Generaal gepubliceerd van 5 Juny 1818
No. 15, dat aan schepen en vaartuigen (hier konden dus
blijkens het voorgaande geen schepen onder vreemde vlag
varende, bedoeld zijn), bestemd voor de Papoesche eilanden
mitsgaders Timor en onderhoorigheden, geen uitklaringen
zouden mogen worden verleend dan, wat de eerste betrof,
naar Amboina en Ternate en in het laatste geval naar Koe-
pang. In die plaatsen zouden de schepen zich van passen
voor hun verdere bestemming hebben te voorzien.

Was het eerste besluit van principieele waarde, dit tweede
was alleen een controle maatregel. Dit alles ondanks het
feit, dat reeds in iSr?. op. Saparoea een ernstige opstand
was_mtgebroken, waarbij ook Ambon zich aansloot uit angst
voor een met het Nederlandsche gezag terugkeerend mono-
poliestelsel en de daaraan verbonden maatregelen.\'Buyskes \\
moest naar de Molukken vertrekken om het verzet te breken.-\'
De ambtenaren, die de bevolking aanleiding hadden gegeven
tot haar vrees, zond hij weg, terwijl hij Generaal de Koek als
Gouverneur aanstelde. Maar het monopoliestelsel bleef en
zou nog vaker aanleiding geven tot bezorgdheid.

,,Wij zijn in de onmogelijkheid geweestquot;, schreef Elout in zijn
overzichtsnota van 27 September 1819, ,,om ter voldoening aan den

-ocr page 94-

bijzonderen last van den Koning op eene genoegzaam juiste wijze te
onderzoeken of het mogelijk en verkiesselijk zij den ouden stand van
zaken daar te behouden, dan wel eenen vrijen bouw en handel in te
voeren. De omstandigheden hebben, zoo het schijnt, de derwaarts door
ons gezonden Commissarissen belet dit genoegzaam na te gaan, en er
was voor ons nog geen licht genoeg van elders ontstoken. Tot nu blijft
de oude gesteldheid daar behouden, waarin ook door het Britsche be-
stuur dier plaatsen, hetwelk op andere gronden dan dat van Java ge-
handeld heeft, geene verandering gemaakt is.

Bij de overweging van dit onderwerp komen echter nog andere dan
plaatselijke bedenkingen in aanmerking, welker vermelding nu voor-
barig zijn zou; ik moet mij dus onthouden van eenig gevoelen hierom-
trent te uiten, zoowel als omtrent eene andere vraag of, bij het behou-
den van de uitsluitende teelt, de specerijen voor de Europesche markten
bestemd, ook beter op Java, even als alle andere voortbrengselen, zouden
kunnen verkocht worden, ten einde alzoo aan den handel en vaart op
Indië een nieuwe bron te openen.quot;

Uiteraard konden Commissarissen Generaal niet volstaan
\' ^ met het vaststellen van deze reglementen alleen, maar moest
ook verder worden ingegrepen. Zoo werd in 1817 (Stb. 29)
een Reglement gepubliceerd waarbij een prauwenveer voor de
binnenvaart rondom Batavia werd ingesteld en een Reglement
(Stb. 41) op het reedevervoer, het zoogenaamd Buiten- of
Tjuniaveer te Batavia.

Stb. 1817: 33 bracht een Reglement op het loodswezen
te Soerabaja waarbij dit havenbelang geheel in de Gouver-
nements zorg werd opgenomen en tarieven werden vast-
gesteld naar den diepgang der schepen.

Op soortgelijke wijze werd in 1818 een Reglement op het
loodswezen voor Straat Bali vastgesteld.

Het Besluit van Commissarissen Generaal van 18 Juny
1818 No. 14 (Stb. 41) bracht de regeling der waaggelden.

Een instructie werd vastgesteld voor de ontvangers der in-
komende en uitgaande rechten, waarin tevens de wijze van
administratie van die gelden, de formulieren en documenten
enz. was opgenomen. (Besluit van Commissarissen Generaal
van 30 October 1818 No. 38, Stb. 73).

Op dienzelfden datum sloegen Commissarissen Generaal
een besluit (Stb. 74), waarbij een Instructie werd vastgesteld

\'S.

-ocr page 95-

voor de zoogenaamde Water fiscaals, de ambtenaren ,, belast
met het waken op de rigtige nakoming van het Reglement
op het heffen der inkomende en uitgaande regten, en met
het navolgen der actiën, uit de overtreding van hetzelve
voortvloeiendequot;, kortweg te vertalen met: waken tegen
smokkelarij. Dergelijke ambtenaren, gesteld onder een Fis-
caal-Generaal werden geplaatst te Batavia, Semarang en
Soerabaja. Hun ressorten stemden overeen met die der recht-
banken waarvoor zij de door hen achterhaalde zaken zouden
hebben aanhangig te maken, terwijl ook de door hen en
eventueel tegen hen te voeren procedure in deze Instructie
werd opgenomen.

Geheel afzonderlijk hiervan stond de monopoliepolitiek.
dig^evolg^ werd ten opzichte van den handel met Japan.

Deze_ uitzondering, toch heeftlïiets te maken met de door
den Koning gevolgde algemeene politiek, maar vloeide voort
uit de door Japan tegenover de geheele buitenwereld ge-
\\^gde uitsluitingspolitieL De aanvankelijk, bij de eerste aan-
raking met de buitenwereld, door Japan ingeslagen weg van
ontsluiting der grenzen voor westersch verkeer leidde tot
verbreiding van het Katholicisme door de Portugeezen met
als gevolg een (mislukte) aanslag op het staatkundig gezag
door de bekeerde volksgroep. De Shogun vond daarin aan-
leiding de grenzen definitief te sluiten voor alle vreemde in-
vloed en het weer verwijderen van al wat reeds was binnen-
gedrongen. Als laatste moest in 1640 ook de Hollandsche
factory, die gevestigd was in Hirado, worden overgebracht
naar Decima, een eilandje bij Nagasaki. Gedurende 2 eeuwen
bleef deze factory de eenige schakel van Japan met het
Westen.

Aan deze omstandigheid hadden wij het te danken, dat de
Engelschen geen gelegenheid kregen ook Decima te bezet-
ten Het weder aanknoopen van de handelsbetrekkingen
met Japan behoefde dan ook niet op moeilijkheden te stuiten,

De hier gebruikte gegevens zijn ontleend aan dc Encyclopaedic van Ncd. Indic.

P. H. v. d. Kemp: Oost-Indië\'s geldmiddelen. Japansche en Chincesche Handel,
\'s-Gravenhage, 1919, blz. 278 e.v.

-ocr page 96-

mits rekening gehouden werd met de Japansche wenschen,
dat dit alleen zou gebeuren met schepen door de overheid
gezonden en deze bleven gebruik maken van het geheime
teeken, dat van ouds was overeengekomen om toelating tot
de haven te kunnen verkrijgen.

Commissarissen Generaal losten het dirigeerende opper-
hoofd van den Handel met Japan, den verdienstelijken
H. Doeff, af en zonden bij Besluit van 24 Juni 1817 zijn
opvolger Cock Blomhoff met twee schepen, beladen met
Nederlandsche en gedeeltelijk Engelsche goederen (bij gebrek
aan voldoende producten der vaderlandsche nijverheid).
Bovendien kreeg Blomhoff nog een door den Koning uit
Holland meegezonden geschenk voor den Keizer van Japan
mee, dat echter op advies van Doeff nooit werd uitgereikt,
omdat het bij aankomst beschadigd was en bovendien niet
voor het doel geschikt door den aard van het beeldwerk, waar-
mee het versierd was

! Dat Commissarissen Generaal niet meer konden uitrichten
\'vooral in het belang van de vaderlandsche industrie was te
wijten aan de Zuid Nederlandsche fabrikeurs, die zich onvol-
doende lieten overhalen tot het maken van de benoodigd-
heden daartoe 2).

,nbsp;De handel oj^^hina. voornamelijk gericht op thee en

porselein, werd, voor zoover met Nederlandsche schepen ge-
dreven, dooLdejrLKpnjng g
eheel vanuit Nederland gedirigeerd.
Aangezien deze daardoor
prakl^h__buiten het zelfstandig
beleid van de Commissie Generaal bleef en bovendien met^
de eigen Tïïiishoudlng\'van-Indië\'weinig te maken had, kan
omtrent dit onderwerp volstaan worden met er nog eens op te
wijzen, dat Commissarissen Generaal in het concentreeren
van de vaart van Chineesche jonken op Batavia tevens
een middel zagen om daar voor thee een stapelplaats te ma-
ken.

Van meer algemeene strekking en van meer inlichtende

Ibidem blz. 285.

Elout: Bijdragen tot de Geschiedenis der Onderhandelingen met Engeland 1820—
24, \'s-Gravenhage 1863, blz. 279 (uit het boven herhaaldelijk geciteerde rapfgt;ort).

-ocr page 97-

beteekenis ten opzichte van het handelsbeleid van Gommis-
sarissen Generaal is nog het advies, door hen uitgebracht om-
trent de al of niet wenschelijkheid van het toelaten in Indië
van consuls van vreemde naties. Die vraag was namelijk
actueel geworden toen van Engelsche en Amerikaansche zijde
verzoeken binnen kwamen om consuls in Indië te mogen
aanstellen. De Koning deed daarop het advies van Commis-
sarissen Generaal vragen. Dit advies, aangeboden bij geheime
depêche dd. 31 December 1818^) geeft met het daarbij over-
gelegde, door Commissarissen Generaal hunnerzijds gevraagde
advies van de directie van de Bataviasche Beurs dd. 29
December 1818^), een merkwaardige kijk op het gezichtsveld
van deze liberale staatslieden en liberale handelaren.
Beide
adviezen legden er den nadruk pp, dat toelaten van Consuls
^u beteekenen het inschakelen van overheidsbemoeienis in
handeiskwesties. De beursdirectie, bestaande uit drie per-
sonen van verschillende nationaliteit, noemde het toelaten
van consuls vooral in een kolonie als deze niet alleen nutte-
loos, maar zelfs schadelijk voor den handel. Ni^elops, omdat\\
een ieder, ook ieder vreemdeling te allen tijde persoonlijk
toegang had tot den Gouverneur Generaal (ongezocht blijk
van diens diepgaande bemoeienis), schadelijk omdat vreemde
speculanten van den invloed van hunne consuls, dus van
hunne regeeringen, gebruik zouden kunnen maken om de
vrije concurrentie te beinvloeden. De angst voor handels-
lichamen in eenigerlei vorm met overheidsmacht bekleed
deed hen het spook zien van een handelshuis, dat door de .
aanwezigheid van een consul voor het publiek als het ware
diplomatiek aanzien zou krijgen en daarvan zou willen profi-
teeren. De voordeden van den vrijen handel op Indië waren
door ondervinding bovendien nog niet genoeg in Europa
bekend om er gerust op te zijn, dat ook de betrokken regee-
ringen niet in de verleiding zouden komen om door middel
van hunne consuls de vrije concurrentie te beïnvloeden.

Afgedrukt door P. H. v. d. Kemp: Oost-Indic\'s inwendig Bestuur van 1817 op
1818, \'s-Gravenhage, 1918, blz. 317.
quot;) ibidem, blz. 316.

/

-ocr page 98-

Commissarissen Generaal sloten zich geheel aan bij deze
beschouwingen. Ook zij wezen erop, dat schippers en koop-
lieden te allen tijde toegang hadden tot den Gouverneur
Generaal persoonlijk om hunne belangen voor te dragen en
dat daarbij nog nooit moeilijkheden waren voorgekomen.

Ook uit een staatkundig oogpunt achtten zij het toelaten van
consuls bedenkelijk. Mochten zich onverhoopt eens moeilijk-
heden verdoen, dan bleven die onder de gegeven omstandig-
heden beperkt tusschen den Gouverneur Generaal en één
of meer vreemdelingen. Zouden die vreemdelingen in de
gelegenheid zijn hun consul daarin te betrekken dan zou
zoo\'n kwestie aanleiding kunnen geven tot een conflict tus-
schen de beide regeeringen, met al de moeilijkheden en be-
zwaren daaraan verbonden, dubbel moeilijk op te lossen in
verband met den afstand tot Europa.

Beide redeneeringen stellen die bezwaren wel eenigermate
voor alsof zij bezien waren door een vergrootglas. Voor Com-
missarissen Generaal zal echter de kern van de zaak wel
geweest zijn, dat zij nog zoo kort geleden groote moeite
hadden gehad om zich te ontdoen van bemoeienis met
interne aangelegenheden door vertegenwoordigers van het
Engelsche gezag en dat zij vóór alles de deur wilden dicht
houden voor elke mogelijkheid van terugkeer daarvan. Had-
den zij niet bezworen de hooge en souvereine rechten van
den Koning der Nederlanden te zullen bewaren en bevestigen ?

§ 3. De Grond, de Cultuur en de Overheid
Het Belastingstelsel

De nauwe verbondenheid van de wijze van exploiteeren
van den bodem met het bezorgen der gemeenschapsinkom-
sten in de eerste decenniën van het Staatsbestuur brengt mede,
dat het moeilijk is deze beide onderwerpen afzonderlijk te be-
handelen.

Het eerste vraagstuk, dat zich bij de bodemexploitatie voor-
deed, was het kolonisatie-vraagstuk bij uitnemendheid, de
vraag of en in hoeverre Europeanen en Nederlanders in het
bijzonder daaraan deel zouden moeten of mogen hebben, een

-ocr page 99-

vraagstuk, dat tot op den huidigen dag aan actualiteit nog
niets verloren heeft.

Tijdens het geheele Compagnies bewind bleef de bodem-
exploitatie praktisch geheel in handen van de inheemsche
bevolking. Beïnvloeding der productie had nagenoeg uitslui-
tend plaats door tusschenkomst van het inheemsche gezag, al
dan niet gesteund door wapengeweld. E)e_Compagnie kende
d
aarbij maar één belang, de dividenden. Alleen de Compagnies
dienaren kenden, de goede niet te na gesproken, nog een twee-
de belang namelijk dat van hun eigen beurs. Op dit punt be-
stond veel overeenstemming tusschen hen en de inheemsche
machthebbers.

Economisch en staatkundig zag de mercantilistische Com-
pagnie
in yerhooging van de welvaart der Aziaten een gevaar
en dit inzicht overheerschte humanitaire overwegingen.

Eerst in de tweede helft van de i8e eeuw zou daarin, zooals
m hoofdstuk i is aangegeven, kentering komen. De_^nige
uitzondering vóór dien tijd is Maetsuyker geweest, die in
1675, zooals in paragraaf 2 van dit hoofdstuk reeds werd aan-
gehaald, als eerste het voorstel waagde om de Compagnie als
landheer door middel der welvaart harer ingezetenen ver-
meerdering van inkomsten en vermindering van uitgaven
te doen genieten. Neemt men aan, dat Maetsuyker onder
,,inlandschen handelquot;, ,,onze onderhoorigenquot; en ,,harer inge-
zetenenquot; de landzaten van Indië nog niet heeft begrepen
dan blijft toch het feit, dat hij, wat het gelanceerde beginsel
betreft, zijn tijd een eeuw vooruit was en dat de praktijk pas
twee eeuwen later met de suikerindustrie op Java en de tabaks-
cultuur in Deli de juistheid ervan heeft aangetoond.

De eerste na hem, die, ofschoon ook Compagnies dienaar,
zich openlijk en met kracht van argumenten tegen het Com-
pagnies systeem verklaarde was Dirk van Hogendorp\').

Een dadelijke wijziging in het systeem van bodemexploitatie
en belastingheffing had v. Hogendorps werk niet tengevolge.
Daarvoor volgden de gebeurtenissen in het Moederland, van

Mr. J. A. Sillcm: Dirk van Hogendorp, Amsterdam 1890 cn P. I. Piatteei- De
Grondslagen der Constitutie van Nederlandsch Indië, Utrecht 1936. quot;

-ocr page 100-

waar elke wijziging immers moest uitgaan, elkaar te snel op.
^lo^t^^J^nbsp;Daendels kreeg bij zijn instructie (K.B. van-9 Februari

jgoypl^. de opdracht (art. 26) „om met alle naauwkeurig-
heid op de plaats zelve te onderzoeken de denkbeelden over
jnotable veranderingen, te maken in de plaatshebbende in-
1 rigting onder de Javanen, welke verhandeld zijn, bij het Rapport
van de personeele Commissie tot de Indische Zaken, gedag-
teekend den 31 sten Augustus 1803, en of de Charter, door die
Commissie voorgesteld, geheel of gedeeltelijk, zoude kunnen
worden geadopteerd, als eene Grondwet voor onze Aziatische
Bezittingen; dan welke veranderingen, het oirbaar zoude zijn

daarin te maken.quot;

Na een reis over Java en overleg met 38 regenten kwam
Daendels tot de
concj^sje, dat „het beginsel der aziatische
regeeringsvormen,quot;dat de vorst eigenaar is van den grondquot;
^n te maken verandering in den weg zou staan, en dat daar-
om v^gehouden moest worden aan het systeem van ver-
plichte leverancjën en contingenten.

Voorts meldde Daendels al het willekeurige in heeren-
diensten en draagdiensten te hebben afgeschaft en deed hij
mededeeling van maatregelen door hem genomen tot verbete-
ring van het lot van den Javaanschen landman.

Bij ordonnantie van 14 Juni 1808 schafte hij het verhuren
van. dessa\'s aan particulieren af, met uitzondering van ver-
bintenissen voor suikermolens, zoutpannen en vogelnest-
klippen. Deze verhuur was door de staatscommissie van 1803
speciaal gesignaleerd als een bron van vele kwellingen en
misbruiken voor den Inlander.

Het valt echter te betwijfelen of de Javanen daar eenigen
baat bij gevonden hebben, want daartegenover eischte hij

Mr. P. Mijer: Verzameling van Instructicn, Ordonnancien cn Reglementen,
Batavia 1848.

Uitvoerig in: S. v. Deventer J.S.z.: Bijdragen tot dc Kennis van het Landelijk
stelsel op Java, Zalt-Bommcl 1865, waarin ook belangrijke gedeelten van Daendels
brief aan den Minister van Koophandel en Koloniën van 12 Nov. 1808, waarin hij
dit meldde, staan afgedrukt. Vide o.a. blz. 18/19.

Een zakelijk verslag van deze vergadering en dc er op volgende maatregelen
geeft Daendels in zijn: Staat der Nederlandsche Oostindischo Bezittingen,
\'s Gravenhage 1814, Memorie, blz. 40 e.v.

■») S. v. Deventer J.S.z. ibidem, blz. 27/28.

-ocr page 101-

den 29en^ei_i8o8, d^ de aanplanting van indigo en katoen
nen garens zou worden uitgebreid ,,tot over een vijfde ge-
deelte der rijstveldenquot;
zij het dat de daarvoor toegekende
betaling aan de leveranciers en indien mogelijk, aan de kwee-
kers zelf moest worden uitgekeerd en geen leverantie van die
producten aan den lande rechtstreeks meer zou plaats hebben.

Waar aan rijst ook reedsJ/5 als verplichte leverantie moest
worden opgebracht, maa^k^dit voor den landbouwer ^U uit van.
zijn grond, waarover hij niet vrij kon beschikken Boven-
dien liet hij in drie jaren tijds bijna 46 millioen koffieboomen
aanplanten tegen vrijstelling van alle heerendiensten voor die
planters Men kan zich zoo voorstellen, wat déze vrijstelling
van heerendiensten heeft beteekend.

Deze arbeid werd ook overigens weer zoo rigoureus gevor^
derd, dat der bevolking nauwelijks voldoende tijd kan zijn
overgebleven om voor zichzelf het noodzakelijke te planten.
~ Bekend is, dat de aanleg van den grooten postweg en van de
verdedigingswerken met machtsmisbruik op dit gebied heeft
plaats gehad. Nu moge men in het oog houden, dat dit alles
geschied is onder de vrees voor een Engelschen aanval, onder
omstandigheden dus, die van een feitelijken oorlogstoestand
maar weinig verschilden. Practisch verkeerde Java in staat
van beleg, terwijl de overige eilanden reeds in handen der
Engelschen waren. Daendels had zelfs Java niet anders kun-
nen bereiken dan onder een schuilnaam, terwijl hij onderweg
alles wat hij had meegenomen tot en met zijn legitimatiebe-
wijzen toe, had moeten achterlaten in handen van den vijand.
Bij zijn aankomst op Java had men hem, vertrouwende op
zijn woord alleen, het gezag in handen moeten geven. Zulk
vorderen van heerendiensten zal, om er recht aan te laten
wedervaren, beschouwd moeten worden als het vorderen van
militaire diensten.

Dat Daendels weinig acht sloeg op het verlies aan men-
schenlevens zal uit dezen gezichtshoek bezien moeten wor-

ibidem, blz. 33 e.V.; 43.
ibidem.

\') Jhr. J. P. Cornets dc Groot van Kraaycnburg: Over het beheer onzer Koloniën,
\'s-Gravcnhagc 1862, blz. 47.

-ocr page 102-

den. Een veldheer zal te allen tijde hebben te aanvaarden,
dat hij met minder manschappen zijn operaties eindigt dan
waarmede hij ze begonnen is. Zoo min echter als van een
legercommandant beweerd zal mogen worden, dat hij geen
hart voor zijn troep heeft alleen omdat hij verliezen aanvaardt,
zoomin zal van Daendels beweerd mogen worden, dat hij geen
hart had voor den Javaan alleen omdat hij de grootste offers
heeft gevorderd.

Hoewel Daendels de verplichte cultuur en de verplichte
leveranties overnam uit een vroeger tijdperk, lag er in dit in-
stituut thans toch een belangrijk, een fundamenteel, verschil
met hetzelfde stelsel uit de jaren der Compagnie. Ging het
er bij deze om aan de bevolking producten te ontwringen, ge-
schikt voor de wereldmarkt en b^temd om met winst voor
de participanten te worden verhandeld, als vertegenwoordi-
ger des Konings van Holland vorderde Daendels deze bij-
dragen a
ls een aandeel van den Javaan in de kosten van de
staatshuishouding.

De daarbij toegepaste dwang van het Gouvernement had
een rechtsgrond gekregen, de belastingplicht^

In zijn brief aan den Minister van Koophandel en Kolo-
niën d.d. 12 November 1808^) schreef hij hieromtrent:

,,Zoolang derhalve de Javaan geen meerdere vorderingen op den weg
der beschaving 2al gemaakt hebben, waarop hij in allen gevalle niet dan
met langzame schreden zal kunnen worden voortgeleid, zal zijn arbeid,
aan de verpligte leveranciën en contingenten besteed, moeten gerekend
worden te treden in de plaats van andere reguliere belastingen, welke
alsnog niet van hem kunnen worden gevergd.

De verpligte leveranciën en contingenten, uit dit oogpunt beschouwd
zijnde, verkrijgen ook in allen opzigte esn aanzien van billijkheid en
regtvaardigheid; doch ook niet anders, dan voorzoover het voordeel
daarvan door den souverein, als den eenigen geregtigden persoon om de
ingezetenen te belasten, wordt genoten.quot;

De Souverein was de eenige gerechtigde geworden vanaf het
moijient dat Daendels de Inheemsche Bestuurders gemaakt
had tot ambtenaren van het gouvernement-). Hun vorstelijk

S. V. Deventer J.S. 2. ibidem, blz. 19.nbsp;^

Deze bestuursreorganisatie wordt door Daendels uitvoerig beschreven op blz. 38
e
.V. van zijn: Staat der Nederlandsche Oostindische Bezittingen, \'s Gravenhage 1814,
Memorie.

-ocr page 103-

r^cht op den grond was daarmede overgegaan op den^oiiing

van Holland. Waren in den Compagnies tijd de contingenten
en leveranties feitelijk opgelegd geweest aan de hoofden,
thans werden zij tot bescherming van den Javaan rechtens
opgelegd dadelijk op de bevolking met het doel de misbruiken
der inheemsche machthebbers te ondervangen.

Dat daarbij de nadruk viel op de Indische huishouding
was niet principieel, maar een gevolg van de omstandigheid,
dat de overvoer van producten naar Holland onmogelijk was
en de geldmiddelen in Indië uitgeput waren. Dit neemt echter
niet weg, dat thans hoewel in gansch anderen vorm, gebeurde
wat Dirk van Hogendorp principieel gewild had.

Wat voor de contingenten en leverantiën gold, gold ook in_
het algemeen voor de heerendiensten. Ook deze waren in
principe belastingen,geworden, belastingen in arbeid, zij het
dat een gedeelte daarvan door de aanwending het karakter
van militaire diensten had gekregen. De inkomsten, die aan
landbouwproducten en aan arbeid, geleverd door de bevol-
king, den hoofden werden toegewezen, werden rechten door
het Gouvernement verleend, waarbij alleen het stelsel aan
de adat was ontleend.

Het zou in de lijn van de boven aangeduide belasting-
politiek gelegen hebben, wanneer Daendels aan particulieren
ggen gelegenheid zou hebben gegeven om aan de producten-
teelt deel te nemen. De geldnood deed hem hier echter toch toe
overgaan. Van uitgestrekte gebieden verkocht hij het nieuw
aangeworven eigendomsrecht. Consequent gingen daarmede
de^ souvereiniteitsrechten van belastingheffing over op_ de_
nieuwe eigenaren. Als vorm van kolonisatie was deze grond-
uitgifte weinig gelukkig en een bron van zorgen tot den hul-
digen dag toe.

Zoo moduleerden beleid en omstandigheden den gang van
zaken steeds meer in de richting van een algeheele wijziging
in het verband van den grond, de producenten en de over-
heid.

Droeg dus onder Da.endels de Javaan nog a^ planter bij aan
de landsmiddelen, Raffles zou den volgenden stap doen in de

-ocr page 104-

richting van het invoeren van „reguherequot; belastingen en
hem _daaraan doen bijdragen als ^achtejr er^ daarmede het
b^^ingstelsel als zoodanig voltooien.

De verovering van Java door de Engelschen was in begin-
sel geen daad van Britsch-imperiale expansie, maar een
strategische manoeuvre om Napoleon de basis te ontnemen
voor militaire operaties in Oost Azië. De Engelsche Oost
Indische Compagnie zag in de Nederlandsche Bezittingen geen
aanwinst voor zichzelf. Ze wilde haar kostenrekening met het
beheer ervan slechts ongaarne verhoogen en wilde aanvankelijk
dan ook volstaan met vernieling der militaire werken om het
land over te laten aan den landzaat zelf. Het is een van de ver-
diensten van den Gouverneur Generaal Lord Minto geweest,
dat hij Raffles heeft opgedragen door reorganisatie van de
finantieele basis van het Gouvernement het beheer een ge-
zonden grondslag te geven en daarbij de vrijheid van cultuur
in te leiden^). In zijn Proclamatie van ii September 1811
schiièrhij hieromtrent dat: ,,het kwellende stelsel van mono-
polie, \'t welk tevoren had plaats gevonden, en wel in sommige
„omstandigheden tot eene drukkende en onvoeglijke mate,
,,zoude herzien worden, en een milddadig en staatkundig be-
,,ginsel van bestier zou worden aangenomen.quot;

Dat Raffles daarin ten slotte niet geslaagd mag heeten mag
aan de waardeering van dit streven geen afbreuk doen.

Zonder de ervaring, die met zijn maatregelen werd opge-
daan, zou het Nederlandsche bewind voor nog grooter moei-
lijkheden hebben gestaan dan het nu kreeg op te lossen. De ge-
tuigenis van Elout, in den aanvang van dit hoofdstuk ge-
citeerd, kan dit voldoende bewijzen.

Uiteraard had Raffles bij de door hem in te voeren hervor-
ming niet dien tegenstand te overwinnen waartegen Dirk van
Hogendorp te kampen had. Van het Engelsche Staatsbestuur
had hij geen verzet te vreezen omdat dat zelf geen andere
methoden volgde.

In Batavia vond Raffles een zeer bekwamen medewerker in

Zie rapport C.C.G.G. in M. L. v. Deventer: Het Nederlandsch Gezag over Java
cn Onderhoorigheden sedert 1811, \'s-Gravenhage 1891, deel I, Inleiding, blz. VI c.v.

Jl

-ocr page 105-

Muntinghe. die na yan Hogendorp als drager der liberale idee
iii Indië naar voren kwam en die door Lord Minto tot mede-
lid van de Regeering werd benoemd. Omtrent de verdiensten
van Muntinghe in deze periode getuigde Raffles in zijn ,, Sub-
stance of a minute on the introduction of an improved system
of the internal management and the establishment of a landren
tal for the Island of Java,quot; in Londen in druk verschenen in
1814, pag. 78

,,Maar daar is iemand, wien ik boven allen verpligt ben, voor de ge-
lukkige uitvoering dezer belangrijke verandering. Ik bedoel den heer
Muntinghe, wiens bekwaamheid boven allen lof verheven is, en wiens
liefde voor regtvaardigheid alleen wordt geëvenaard door de algeheele
zuiverheid zijner bedoelingen. Aan hem heb ik het te danken, dat mijne
keuze op de bekwaamste personen is kunnen vallen, en dat ik al de hulp-
bronnen, welke Java bij de vestiging van het Britsch bestuur aanbood,
kon benuttigen.

Het was de heer Muntinghe, die mij het eerst de groote dwalingen en
de nog grooter verkeerdheden van het vorig gouvernement heeft aange-
wezen; en het was op grond van het vertrouwen in zijn gevoelen, en het
steunen op zijn onfeilbaar oordeel, dat ik het eerst de uitvoerbaarheid
van het voorgenomen plan begreep.

Bijaldien hetgeen tot stand is gekomen, leiden zal, gelijk ik vertrouw,
tot het geluk en den algemeenen voorspoed van Java, dan moet de heer
Muntinghe beschouwd worden als de schakel, die alles wat liberaal en
verlicht was in de bedoelingen der vorige landsregering, zamenhechtte
met dien eenvoudigen wensch om te doen wat regtvaardig is en goed,
dien ik, ijdel als het schijnen moge, niet aarzel te verklaren, dat het eenige
doel van het tegenwoordig gouvernement is geweest.quot;

Toen Raffles het landrentestelsel wilde invoeren, was
Muiitinghe daarvan nog geen overtuigd voorstander. In zijn
aan Raffles uitgebracht advies van 28 JuH 1813 zette hij de
bezwaren uiteen van het systeem van cultuurdwang verbon-
den aan handel en weerlegde hij de bezwaren van Neder-
burgh uit diens nota van 1803 tegen vrijheid van cultuur,
maar opperde daartegenover toch twijfel aan de moge-
lijkheden van een belastingstelsel verbonden aan cultuurvrij-

\') Gccitecrd uit: S. v. Deventer: Bijdrage tot dc kennis van het Landelijk stelsel op
Java, Zalt Bommel 1865, Deel I, blz. 58/59 cn 175.

Opgenomen in S. v. Deventer J.S.z.: Bijdragen tot de kennis van het Landelijk
stelsel op Java, Zalt Bommel 1865, deel I, blz. 87 e.v.

-ocr page 106-

heid, omdat hij vreesde, dat de Javaan geen ander gewas dan
rijst meer zou planten. Hij achtte het onzeker, of langs dezen
weg het Gouvernement voldoende middelen zou ontvangen
om de kosten van bestuur en defensie te bestrijden en vreesde
dat het gevolg zou zijn, dat de Koloniën ten laste zouden
komen van het Moederland.

,,De lotsverbetering van de inboorlingen van dit eiland, ofschoon on-
twijfelbaar eene overweging van het hoogste gewigt, uit het oogpunt
der menschelijkheid, komt mij echter voor, uit een staatkundig gezigts-
punt beschouwd, slechts van ondergeschikt belang te zijn; terwijl mijns
bedunkens, en met uitzondering van eiken maatregel die strijdig is met
de beginselen van regtvaardigheid en billijkheid, hetzekerste middel, dat
kan worden aangenomen om de strekking eener koloniale verordening,
of eenige daarin te brengen verandering of wijziging, te beoordeelen, is:
dat elke kolonie bestaat, of moet bestaan ten voordeele van het moederlandquot;^)

Aangezien Raffles echter vpor de Tacatra- en Preangerre-
gentschappen het oude systeem wilde handhaven en dus
voortgaan met het ontvangen van koffie uit die streken, meen-
de Muntinghe, dat daarmede voldoende inkomsten gegaran-
deerd waren, om het risico voor het overige Java te aanj-
vaarden.

Muntinghes stelling, dat elke Kolonie bestaat of moet be-
staan ten voordeele van het Moederland werd door Raffles
niet beaamd. In zijn ,,Substance of a minutequot; blz. i6 zeide hij
daaromtrent, dat ook met aanvaarding van dit beginsel het
belang van het moederland, zelfs in financieel opzicht, de
ingevoerde verandering van stelsel gevorderd zou hebben^).
In een noot teekende hij hier nog bij aan:

,,Ik zal echter niet ontkennen, dat mijn eerste blik gerigt was op de
verbetering van den toestand der inboorlingen, en dat ik de verbetering
die in onze financiën zal worden gebragt, eerder beschouwde als de regt-
vaardiging van, dan als de eerste impulsie gegeven te hebben tot de ver-
anderingquot;

Met uitzondering van de genoemde streken maakte Raffles

\') Vergelijk Daendels.

Ibidem, blz. 87.

*) S. V. Deventer J.S.Z.: Bijdragen tot de kennis van het Landelijk stelsel op Java.
Zalt Bommel 1865, deel I, blz. 151.

*) ibidem blz. 88.

-ocr page 107-

een einde aan de contingenten en verplichte leverantiën. De
heerendiensten werden in principe afgeschaft.

In plaats daarvan zouden de landbouwers landrente (land -
rent),
huur of pacht, van den door hen sfegccupeerden grond,
moeten betalen en quot;de^nkyanjibouwers een huistax, vergelijk-
baar met inkom^enbelasting. Bovendien werden de zooge-
naamde „
tolpoortenquot;, belastingen op den doorvoerhandel
door de vroegere vorsten geheven, overgenomen door en
daarmede onder controle gebracht van het Gouvernement.

Muntinghe karakteriseerde deze verandering door te zeg^
g
en, dat het stelsel van handel werd verlaten en het stelsel van
belastmg werd aanvaard. Dit was echter niet juist, want het
belastingstelsel was reeds aanvaard vóór dat de Engelschen
te Batavia een voet aan den wal zetten. De eer daarvan komt
aan Daendels toe en aan geen ander. Tusschen de contingen-
ten van Daendels en de pacht van Raffles (zijn naam behoeft
niet te worden uitgeschakeld al was het systeem als zoodanig
niet van hem) b
estond als belastingstelsel geen principieel
verschil, maar alleen een verschil in methode.

Door te veel den nadruk te laten vallen op behoud van
cultuurdwang, door te veel te letten op het „donderendquot;
karakter van Maarschalk Daendels en door te gaarne mooi
te vinden wat de Engelsche ,,Praler Rafflesquot;^) met veel ophef
deed is dit voor ons nationaal gevoel toch waardevolle feit
door een vorige generatie verdoezeld. De_verandering, die
^ffles bracht, is, dat hij aan het landrentestelsel in beginsel
vrijheidquot;van
cultuur verbond. Dit bracht Van Deventer tot
de conclusie: ,,Daendels heeft den weg gebaand voor Rafflesquot;\'^)
Maar dit is niet juist. Raffles heeft voortgebouwd op den
grondslag van Daendels. Dat is niet alleen wat anders, maar
het is, voor Daendels, meer!

Door hem was de overgang ingeleid van exploitatie der be-
volking naar bescherming harer belangen, van het beheer van
etablissementen en bezittingen naar het besturen van een

1) Van Vollcnhovcn: Koloniaal Tijdschrift 1929. blz. 100.

S. V. Deventer J.S.z. Bijdragen tot de kennis van het Landelijk stelsel op Java,
Zalt Bommel 1865, Deel L blz. 54.

-ocr page 108-

koloniaal rijk. Van nu af aan kon er sprake zijn van een
koloniale taak, terwijl tevoren er alleen sprake kon zijn van
koloniale bemoeienis, als zoodanig tegen wil en dank.

Wat Maetsuyker wilde in 1675 stemde niet overeen met
de normen van zijn tijd. Dirk van Hogendorp vond den tijd
bereid voor het aanvaarden van veranderingen in de normen en
kon daardoor den weg banen voor het koloniaal liberalisme.

Met Daendels werd het land tot Gouvernementsgebied en
werden de bevolkingsprestaties tot bijdragen voor de algemeene
middelen.

Raffles-Muntinghe brachten de nieuwe vormen voor die
^bijdragen en zij verbraken den cultuurdwang.

Niet hierdoor alleen, maar door D^ndels_ en^ ^ffles te-
^menjwerd e^n nieuwe aerajn„de koloniale geschiedenis in-
geluid. De mogelijkheden, zoo van menschenmateriaal als

van nationale en internationale omstandigheden, noodig om
de nieuwe normen door te voeren, groeiden zoo langzaam,
dat er twee geslachten noodig waren om ze over de geheele
linie te doen gelden. Eerst het derde geslacht beschikte over
het vermogen om ze tot bloei te brengen en ervan te proj;
fiteeren.

Daarvoor was o.a. noodig een wijziging in het inzicht in
de rechten op den grond van den Inlander.

Daendels trok het eigendomsrecht aan de Vaderlandsche
OverheicTdoor den Koning te schuiven in de plaats ^an
inheemsche vorsten, die
„\'s Konings dienarenquot; werden naar
hetzelfde beginsel, dat thans voor woeste gronden nog vast
ligt in de Domeinverklaring, nml. dat de vorsten eigenaren
van den grond waren.

jhans bezii^srecht noemen, werd toen beschouwd
als^een_
gg^uilcsrec^, dat te niet ging, zoodra de er aan
verbonden verplichtmgen van leverantie van product en het
verrichten van heerendiensten niet werden nagekomen. Een
gedachte, die in het Agrarische recht van het Engelsche Moe-
derland tot den huidigen dag nog veel analogie heeft en die
derhalve ook door het Engelsche tusschenbestuur met groot
gemak werd aanvaard.

-ocr page 109-

Daendels was eigenlijk de eerste Gouverneur Generaal, die
met succes t
rachtte zich op de hoogte te stellen van ckn
rechtstoestand en de rechtginstellingen van den Inlander,
op grond van de overtuiging, dat deze „opening van zakenquot; i)
zou moeten leiden tot juister bestuursmaatregelen.

Dit bracht hem, voor he^ Cheribonsch^_althans ook op den
goede
n weg naar begrip van de rechten op den grond.
S.
V. Deventer wijst er op, dat Daendels in zijn ,,Instructie
voor de invordering, aflevering en verdere beheering van
het Vijfde van al de padi, die in het Cheribonsche vakquot;
(19 Juni 1808)^) spreekt over
personen, ,,welke sawavelden
bezitten, of nog zullen bekomenquot; (art. i) en over_den ..wezen-
li
jken eigenaarquot; (art. 10). Deze termen worden door Daen-
dels gebezigd om dengene aan te duiden, die een bepaalde
sawah als de zijne bij voortduring bewerkt. Aangezien hij
d
en wezenlijken eigenaar stelt tegenover een tijdelijken be-
heerckr van eenzelfde sawah zal aan die termen niet dezelfde
waarde gehecht mogen worden, die wij thans gewend zijn
daaraan te geven. Bezitter en eigenaar zijn in dit verband voor
hem ^uidelijk synonieme begnpgen,
die blijkens het bij deze
zelfde regeling vorderen van het ,,Vijfde van het rijstgewasquot;
het op den grond rustend recht van den Souverein op hom-
mee niet aantasten.

Dirk van Hogendoy) was hierin voorgegaan. Het is een
van zijn groote verdiensten geweest, dat hij wijziging in het
hanteeren van het recht op den grond met kracht heeft
voorgestaan. Reeds in zijn memorie van 2 Juli 1796^)
stelde
hij o.a. voor
om in navolging van Bengalen den Javaan eigen-
dom of erfpacht op den grond te geven. Zonder het oude
standpunt te verlaten, integendeel jujst door van de Souvereine
rechten het meest souvereine gebruik te maken namelijk door
er afstand van te doen ten bate van den gebruiker, wilde hij
overgaan tot exploitatie van het eigenbelang van den planter

\') Woord van Daendels, S. v. Deventer J.S.z.: Bijdragen tot dc kennis van het
Landelijk Stelsel op Java, Zalt Bommel 1865. deel I, blz. 18.
ibidem, blz. 38 en 42.

Mr. J. A. Sillem: Dirk van Hogendorp, Amsterdam 1890, blz. 60.

-ocr page 110-

door dat eigenbelang een object Je geven, waarop het zich
concentreeren kon.

Het eigendomsrecht, dat het Hollandsche Gouvernement
e
n_daarna het Engelsch tusschenbestuur pretendeerde is een,
g
eclaimd overheidsrecht. om niet te zeggen övermachtsrecht
of overwinnaarsrecht. Het was ook toen reeds een ,,gewel:èns^
stopperquot; om de gedwongen leverancien en contingenten te
rechtvaardigen. Want het eigendomsrecht van de
vorsten
was (en is
) geen eigendomsrecht zooals dat naar westersche
rechtsbegrippen wordt verstaan. De grond met zijn vrucht-
baarheid is een door de goden aan de menschen toevertrouwd
pand. Het eigenlijk gezegd eigendomsrecht behoort aan hen.
De vorst, wiens oorspronkelijke afkomst zich verliest in een
metaphysisch verleden, is de vertegenwoordiger van de almacht
op aarde, die voor haar het beheer voert over het goddelijk
pand.

^i^^\'^st^ aan het vruchtgebruik verbonden strekken
tot vergoeding voor zijn zorgen, maar zijn van
religieuzen aard^. Dit verklaart de
betrekkelijke onbegrensd
heid van die dienstem Dit verklaart ook het communale bezit
en de aarzeling om individueel bezit te pretendeeren. Welis-
waar heeft de
Islam geleid tot verzwakking van dit begrip
en daardoor eensdeels den vorst ruimte gelaten om zich per-
soonlijk meer naar voren te dringen, anderdeels den tani den
weg geopend naar vrijmoediger bekenning van zijn aanspra-
ken, maar onder den Islam is altijd zooveel oud geloof levend
gebleven, dat de oorspronkelijke gedachte tot den huidigen
is losgelaten. Uiteraard blijkt dit het duidelijkste
het langst en het best bewaard bleef.
Al moge in Daendels tijd en dadelijk daarna de emancipatie
der bevolking nog niet ver genoeg zijn voortgeschreden om
met voldoende duidelijkheid haar bezitsrechten aan den dag
te doen treden, dan is daarmede nog niet bewezen, dat zij er
niet waren, al wordt ermede verklaarbaar, dat het niet werd
onderkend.

\') Deze term van Van Vollenhoven wordt hier gebruikt zonder de suggestie van
kwade trouw, die er m schuilt, ook maar voor het minst te willen overnemen.

-ocr page 111-

Zoowel de theorie van Van Hogendorp als de praktijk van
Daendels en Raffles gingen dus van onbeperkt eigendoms-
recht van de overheid uit. Daarop baseerde de eerste den
wensch tot souverein uitgeven van gronden, Daendels het op-
leggen van contingenten en Vijfden van het rijstgewas en de
laatste het heffen van ,,Landrentquot;, van een pacht, omdat hij
de bezitters als pachters beschouwde en behandelde. Daaruit!
is het te verklaren dat van sawahs ^/s of Va van de oogst
moest worden ingeleverd en van droge gronden ^/g, ^Uoi^U,
een aandeel, dat de mate van een redelijke belasting verre te
boven ging. Daarop baseerdejTiejri_Qok_nog bij het cultuur-
stelsel het recht om den bezitter voor te schrijven, wat hij
planten zoi^Het best is de positie van den Inlandschen pach-
ter van Raffles t
e vergelijken met den deel^quM^ v^ thans.
Ook deze bearbeidt den grond voor den eigenaar terwijl de~
eigenaar uitmaakt wat geplant zal worden. Ook hierbij ont-
vangen eigenaar en bewerker ieder een deel van den oogst af-
hankelijk van de kwaliteit, bevloeiïng en ligging van den
grond en wordt het aandeel van den deelbouwer kleiner al
naar mate de grondcondities gunstiger zijn. Oqkjiier komt
het aandeel van den bewerker neer op het loon van een dag-
looner, juist zooals bij de ,,landrentquot; den bezitter niet veel
meer dan een dagloon gelaten werd. Ook hierbij is de be-
werker niet langer zeker van zijn bewerkingsrecht dan tot
den oogst van het product, dat hem vergund werd te planten,
want de eigenaar blijft vrij voor den volgenden bewerkingstijd
een anderen deelbouwer te zoeken.

Ten einde vele der maatregelen vooral uit de eerste decen-
nia van de 19e eeuw te begrijpen en hun billijkheid en huma-
niteit niet te onderschatten is het noodzakelijk zich dit begrip
goed te realiseeren, vooral omdat onder dezelfde termino-
logie thans gewijzigde opvattingen ten deele, andere begrip-
pen, worden aangeduid. Zoo is bv. landrente van toen en
thans lang niet hetzelfde.nbsp;^

Toch was het aan de^verheid trekken van het eigendoms- ,
recht op den grond de eerste stap naar de erkenningquot;~\\^rr3ê
zelfstandigheid van de cultivateur^ De verhouding tusschen

-ocr page 112-

overheid en volk was er zoodanig door geworden, dat zij voor
Koning Willem I kon dienen als basis voor zijn pogingen
om den Aziatischen onderdaan van het Koninkrijk op te
voeden tot producent voor de wereldmarkt en om diens ge-
sloten productenhuishouding open te breken en om te zetten
in een open geldhuishouding en hem daarna, koopkrachtig,
weer individueel te betrekken in het consumptie-proces ten
voordeele van de Vaderlandsche industrie.

Het is daarom_ verklaarbaar, dat het stelsel van Daendels
voor Hem jnoes
t strekken tot _grondslag voor de inrichting
van het Ne
derlandsch Staat^estuur toen de teruggave der
Bezittingen in uitzicht kwam, want dit stelsel was de inleiding
tot de feitelijke omvorming van het Moederland met een
Koloniaal Bezit tot een Koloniale Mogendheid, zooals de
Koning zich die droomde.
De vraag of en in hoeverre de
lt;a cultuur kon worden vrijgelaten, w^s daarmede los gemaakt
vanee^beginselenpolitiek en g
ebonden aan de grenzen, door
je om^andigheden_gestelcl.

Het Regeerings Reglement van 1815 bepaalde in art. 79:

„Alles wat gecultiveerd wordt buiten de verpligte leverancien van
producten in de Aziatische Bezittingen, van wat aard en door wien ook
wordende opgebragt, mitsgaders alle andera voortbrengselen in het voor-
gaande artikel niet uitgezonderd, is het wettig eigendom van den culti-
vateur.

De vrije en onbelemmerde beschikking daarover komt hem toe, zoo-
dra hij de in te voeren verponding of grondlast, hetzij in voortbrengselen
het zij in geld heeft voldaan, en het is de pligt van het Indisch Bestuur
hem daarin te handhaven.quot;

In art. 80:

,,De Hooge Regering van Indie ontvangt voor rekening van den lande
alle de Producten welke in de Aziatische Bezittingen als contingenten, en
verpligte leverancien, of uit hoofds van subsisterende vcrbindtenissen
moeten worden opgebragt, tegen de daarvoor gestipuleerde betalingen.quot;

Hiernaast diende dan nog gelezen te worden art. 78:

,,De vrije cultuur van alle voortbrengselen welke in \'s lands Aziatische
Bezittingen kunnen worden aangekweekt, wordt aan de ingezetenen van
de zelve bezittingen toegestaan, met uitzondering nogtans, van kruid-
nagelen, notenmuskaten cn amphioen, en onverminderd de inrigtingen

-ocr page 113-

welke zouden kunnen gemaakt worden, omtrent de contingenten, en de
verpligte leverancien, die bij de ov^erneming dier bezittingen uit handen
der Engelschen bevonden zullen worden nog in vigueur te zijn.quot;

In de na-revolutionnaire liberale strooming wentelde zich
de gedachte aan vrijheid van cultuur als een gevaarlijke draai-
kolk rond. Zij werd door een ieder gezien, maar wie zich, aan-
getrokken door deze beweging, erin wilde begeven, voelde zich
teruggehouden door de waarschuwende stem van anderen,
die door het gevaar meer geïmponeerd waren. Bedacht op zijn
veiligheid moest de Hollandsche schipper het anker uitgooien
daar, waar hij wist, dat hij nog grond zou halen, om rustig de
bakens te verkennen en zijn koers te bepalen, gericht op een
verder verschiet.
Het Compagnies monopolie der kruidnagelen^\'
n
otenmuskaten en amphioen vormde den ankergrond, waar-
boven het schip in veiligheid werd
gebracht; de contingenten
en verplichte leverantien van Daendels de bakens, die den koers
moesten aangeven,
terwijl de vrije cultuur en dej/oll^ig^-
dom der producten, die daar buiten vielen, voor het.welvaren
in de toekomst het verschiet moesten openen. Het roer werd/
in handen gegeven van den liberalen Elout, met de vrijheid
om al varende te handelen naar het gebod der omstandigheden.

Art. 19 van hun Instructie voegde het Regeerings Reg-
lement aan Commissarissen Generaal voor de opdracht toe:

,,Zij zullen naauwkeurig onderzoeken den tegenwoordigen staat van
de Contingenten en verpligte leverancien, aan den Lande toekomende,
en daaromtrent zoodanige bepalingen ontwerpen en aan Onze goedkeu-
ring onderwerpen als zij zullen meenen raadzaam te zijn, met magt en
gezag, om inmiddels alle die maatregelen te nemen, en daaraan die wijzi-
gingen te geven, welke voor den Staat voordeelig zijn en de zaken niet
uit haar geheel brengen. Ten aanzien der nagelen op Ambon en daarom-
streeks ingezameld wordende, zullen zij speciaal moeten onderzoeken
of en waarom derzelver monopolie voor den Staat voordeeliger moet ge-
acht worden dan het aanmoedigen van den Landbouw door eene vrije
vaart en handel en het percipieren van grondlasten en in- en uitgaande
regten.quot;

Art. 7 der Instructie droeg hen op:

,,Zij zullen, in het ontwerpen van alle de instructien, in het oog houden

-ocr page 114-

de verbetering en uitbreiding der vrije cultuur van alle voortbrengselen,
speciaal ook van de katoen, en den daarmede verbonden finantiëlen staat
der Indische bezittingen, het gerief der Ingezetenenquot; enz.

I Het moest Commissarissen Generaal wel moeilijk vallen
jom een stelsel van vrije cultuur te vereenigen met contin-
genten en verplichte leveranciën zonder óf het belang van den
I lande óf die vrijheid der productie in gevaar te brengen.

De invoerinsL-vanJiet. landrentestelsel met toejating van
vrije cultuur door Raffles was in Holland bekend. In 1814
was te Londen van zijn hand in druk verschenen de uiteen-
zetting van zijn pachtstelsel: ,,Substance of a minute on the
introduction of an improved system of the internal mana-
gement and the establishment of a landrental for the island
of Java,quot; in hoofdzaak de toelichtende nota inhoudende, die
hij ter gelegenheid van de afkondiging der landrenteregelin-
gen voor de Indische Regeering had samengesteld. (11 Febru-
ari 1814) Hieruit was bekend, dat de begaafde Muntinghe
daaraan een belangrijk aandeel had geliad. Nadat d
e Koning
m^ de benoeming van Mu
ntinghe tot mede Commissaris
Generaal op 22 September 1814 aanvankelijk min of meer
p
artij gekozen had voor de ov^ame van _het landrente-
stelsel e
n de vrije cultuur, kwam de Koning daarop terug. De
Benoeming van Muntinghe werd, zooals in hoofdstuk I par. i
gebleken is, weer ingetrokken en in zijn plaats Buyskes be-
noemd (20 November 1814).

Alle vooringenomenheid was daarmede bij de Commissie
Generaal weggenomen.
Zij kon nu de verschillende inzjchten
ter plaatse toetsen aan het belang van het volk en het belang
^^nbsp;on^ eerst daarna tot een conclusie te komen,

gebruik makende van de vrijheid, die haar werd gegeven.

Daendels had, zij het ongevraagd, in Februari 1815 ook
den Koning nog in kennis gesteld van zijn inzichten omtrent
de wijze waarop het staatsbestuur in Indië moest worden in-
gericht. Dit advies was door den Koning aan Commissarissen
Generaal doorgegeven.

In vertaling verkort opgenomen in S. van Deventer J. S. z.: Bijdragen tot dc
de kennis van het Landelijk stelsel op Java, deel I, blz. 147—237.

-ocr page 115-

In het Verbaal van den Secretaris van Staat van 5 Februari
1815, No. 198/2 O staat hieromtrent opgeteekend:

„De Oude Gouverneur Generaal Daendels heeft zich verledigd tot het
redigeeren van eenige aanmerkingen op het R.R. van de O.I. Koloniën,
Z.K.H. aan wien hij ze had toegezonden heeft hem daarvoor dank doen
zeggen en zonder te treden in het gelijktijdig gedaan verzoek om dezelve
aanmerkmgen door den druk publiek te maken, gewild dat UEd. den
inhoud zoude brengen ter kennisse van den Heeren Commissarissen
Generaal onder wier zorgen de nieuwe inrigtingen staan te worden be-
proefd en aan welker gezag eene genoegzame ruimte schijnt te zijn ge-
laten om het verderfelijke der misslagen weg te nemen welke de Heer
Daendels, uit zijn bizonder gezichtspunt meent te hebben ontdekt. Ik
heb de eer U zijne aanmerkingen ten voorschreven einde, hiernevens te
doen toekomen.

Aan den Heer Staatsraad belast met het Portef. van Koophandel en
Koloniën.quot;

En in den Index van het Departement van Koloniën 181 lï
16 Februari 462A 2):

,,Aan Commissarissen Generaal gezonden aanmerkingen op het R.R.
van de O.I. Koloniën door den Oud Gouverneur Generaal Daendels
gemaakt.quot;

Het advies zelf kon niet te voorschijn worden gebracht

Wat wel uit het Regeerings Reglement duidelijk was ge-
worden en wat door de Instructie bevestigd was, was de door
Elout van harte voorgestane verplichtincr om het^belasting-
stel^l en de cultivering
van den bodem zoo in te richten
dat deze niet opnieuw_een druk zouden worden, waaronder
gebukt ging. Alles zou in het werk gesteld moeten \\
worden om beide dienstbaar te maken aan de ontwikkeling
van het volk tot zelfwerkende producenten. Of zoo gesteld
Van der Capellen even overtuigd was als Elout, dat de Javanen
zonder dwang dezen staat zouden kunnen bereiken mag be-i
twijfeld worden. 6 Januari 1815 toch, dus 3 dagen nadat het
Regeerings Reglement en de Instructie door den Souvereinen
Vorst waren vastgesteld, schreef Van der Capellenden volgen-
den brief:

\') R.A.
R.A.

\') R.A. Kabinet des Konings, No. 399.

-ocr page 116-

„Doorlugtigst Vorst en Heer.

De inhoud van eene uit Batavia aangekomen Missive in dato 8 July
1814 is mij belangrijk genoeg voorgekomen om denzelven onder het oog
van Uwe Koninklijke Hoogheid te brengen. Diensvolgens heb ik de eer
Hoogstdezelve een afschrift daarvan bij deze aan te bieden.

Hoezeer men ook van de noodzakelijkheid van de invoering van libe-
rale principes in de Oost-Indische Colonien moge overtuigd zijn, hoe-
zeer men zich van den vurigen wensch bezield moge voelen daartoe mede
te kunnen werken tot verbetering van het lot zoo veeier ingezetenen en
tot wezentlijk voordeel van het Moederland, komt het mij echter voor
dat men met de grootste omzigtigheid zal moeten te wErk gaan, en zich
vooral niet door theorien laten wegsleepen, voor de toepassing van welke
het tijdstip nog niet daar is, of de menschen nog niet vatbaar zijn. De
lecture van het nevensgaande stuk heeft mij in die opinie nog bevestigd,
en opnieuw overtuigd dat het zeer moeijlijk en gevaarlijk zijn zoude, hier
reeds bepalingen vasttestellen, wier uitvoering zal moeten afhangen van
de ge,steldheid in dewelke men Zaken en Menschen in de Volksplanting
zal aantreffen, en omcrent dewelke het schijnt dat wij tot dusverre alhier
veelal eenzijdige berigten ontvangen. Ook uit dat oogpunt beschouwd,
en als een tegenstuk tot het gesn uit andere bronnen over Java ontvangen
is kunnen deze berigten misschien eenig nut aanbrengen.

Uwé Koninklijke Hoogheid zal mij zoo ik hoope vergeeven Hoogst
dezelve eenige oogenblikken van Hare gewigtige bezigheden afgehouden
te hebben. Zij veroorlove mij nog hierbij te voegen de eerbiedige dank-
betuigingen voor de finantieele schikkingen die Uwe Koninklijke Hoog-
heid goedgevonden heeft ten mijnen gunsten cn ook voor mijne Echt-
genote te bepalen. De gelegenheid ontbrak mij tot dusverre mij van dien
pligt te kwijten. Mögt de Voorzienigheid mij in staat stellen, mij door
zelfvoldoening in de uitoefening van de mocijlijke ambtspligtcn die ik in
den dienst van Uwe Koninklijke Hoogheid ga verrigten de overtuiging
verschaffen, dat ik de keuze Uwer Koninklijke Hoogheid niet onwaardig
was.

Ik ben met den diepsten eerbied

Doorlugtigst Vorst en Heerquot; enz.

De Bijlage van dien brief luidde als volgt:

„EXTRACT uit eenen brief geschreven te Batavia den 8 Julij 1814
Zedert de etc.

,,Wij hopen dat Java aan ons Vaderland zal terug gegeven worden,
indien deze gelukkige en gewenschte zaak mögt gebeuren, tracht dan
mede toegelaten te worden om Uw gevoelen over de organisatie van de
Colonien te communiceeren; in die hoop zal ik U eenige pointen be-
deelen.

De beslissing over het papieren geld, moet aan commissarissen of het

-ocr page 117-

nieuwe Gouvernement over gelaten worden, om dat het in Holland niet
doenlijk zal wezen, daar in eene billijke dispositie te nemen, daar er
alhier zoo veele onderscheidene belangens zijn, welke gehoord dienen te
worden.

Geen persoon is op Java geschikt voor Gouverneur.

De landerijen welke door eene tezamenloop van omstandigheden, hoe
zeer ook op publique vendutie, voor het grootste gedeelte verkocht,
bijna weggeschonken zijn, zedert dat het Engelsch Gouvernement alhier
gevestigd is, moeten weder aan ons terug gegeven worden, om dat de-
zelven, zoo om de houtbosschen, koffijtuinen als rijstlanden, van de
uiterste importantie zijn en eene billijke vergoeding moet mede alhier
worden beslist.

In de eerste jaren moet men niet denken om aan de Javanen vrijen\'
handel en cultuur toe te staan, of Java is niets waard voor het moeder-
land, want de Javanen zullen naauwlijks rijst planten en dan nog niets
meer als zij noodig hebben. Druk dit den onvermoeiden en hartelijkenl
Heer G. K. van Hogendorp op zijn hart, het kan voor eerst op Java nog
/i
niet gaan.

Wij hebben door Daendels zoowel als door de Engelschen geleerd dat
men noch vrees voor Javasche Vorsten noch voor de regenten behoeft te
hebben en ik verzeker U dat bij een goed Gouvernement geheel Java
dienstbaar gemaakt wordt voor haar belangens, de Keizer heeft getoond
zeer zwak en vreesachtig te zijn, en zijn zoon de Kroonprins die hem op
moet volgen, welke ik op Solo aan het hof van zijnen Vader gesproken
heb, is een dom en wreed mensch die volstrekt niet bemind is het oogen-
blik van den dood van den Keizer moet ook dat wezen waarin de geheele
Mataram cynsbaar wordt aan ons Gouvernement evenals de Regent-
schappen.

Bij eene jongstgedane accurate opneem is de bevolking van Java be-
vonden te wezen vijf millioen zielen; deze allen kunnen tot nut van ons
vaderland gebezigd worden, met een woord Java is eene goudmijn en
kan Hollands ongelukken herstellen, ik heb het van alle kanten doorge-
reisd en weet er zooveel van als iemand, maar als men er de regte partij^
van wil trekken, ten minsten voor als nog, dan moet men door de Javanen
Koffij, Indigo, Katoen, Suiker, enz., enz. laten planten onder opzigt van
Europeanen, men moet van hen al dat geenen trekken welke zij bevoren
aan hunne Regenten en hoofden hebben opgebragt. Men moet die landen/
welke alleen voor rijst en levensmiddelen geschikt zijn verhuren en niet\'
dulden, dat de Vorsten, regenten en andere hoofden twee derden van de
vruchten des arbeids van de Javanen in ledigheid met hunne famillien
verzwelgen, de Javaan zal gelukkig worden en het gouvernement de
ruime voordeelen genieten. Twijfel niet of dit uit te voeren zal wezen ik
geef er U de plegtigste verzekering van en wat is dan het vooruitzigt
niet schoon, de territorale inkomsten van de pagten van de verhuur van

-ocr page 118-

die landerijen welke niet gebruikt worden voor handelswaren naar
Europa en andere bronnen, zullen en kunnen bij een bedaard en econo-
misch gouvernement ruim de lasten van een bestuur ingerigt naar dien
geest goed maken, zoo dat alle de voordeden, op de producten voor de
markten van Europa naar ons vaderland kunnen vloeijen; mijne vooruit-
zigten gaan iiog verder, Gij weet dat Java na hare uitgestrektheid en
vruchtbaarheid weinig bevolkt is; de volken van het zoo na aangrenzend
Baly en andere kleinere eilanden, zuchten onder het slaafsche juk van
wreede Vorsten en Grooten, als Java goed bestuurd wordt en de Javaan
niet langer zijn Vorst, zijn Regent ja de minste hoofden als hunne tiran-
nen behoeven te beschouwen en eenmaal verkrijgen hetgeen zij nog
niet kennen, veiligheid van personen en goederen, dan zullen die onder-
drukte volken van Baly en andere Eilanden tot Java overkomen en dat
genot zoeken \'t welk elk mensch verlangd, eene redelijke vrijheid en
veiligheid en zij zullen die schoone gronden bearbeiden welke thans
woest liggen en de mensch uitnoodigen om hare schatten te verzamelen,
weenende heb ik dagen gereisd door de heerlijkste vlaktens doorsneden
door de waterrijkste rivieren, omdat ik er geene menschen vond, hier en
daar leerde ik bij kleine gehugten, de rijkheid des gronds kennen.

Gij weet dat bij de weinige bevolking van Java de menschen slecht
verdeeld zijn, ik heb distrikten en regentschappen gevonden waar de
populatie te groot was voor de uitgebreidheid van den grond en andere
vrugtbare streken waar bijna geen menschen woonden, ik heb de reden
daarvan onderzocht, maar zoude te wijdloopig moeten worden om ze in
dezen op te geven — in een werk dat ik over Java geschreven heb en bij
bekwame gelegenheid zal zenden heb dezelven opgegeven en durf ver-
klaren dat ik het voor zeer mogelijk houde ja ter uitvoering durf aanwij-
zen om de Javanen van de stranden en zoogenaamden Kotta\'s of zooge-\'
naaniden residentien naar de meer gezonder en vrugtbaarder midden
en binnen landen te doen verhuizen. Meen niet dat het lot van den
Javaan door geforceerde Cultuur niet zoude verbeteren, goede cn na
den arbeid in zijn behoefte geevenredigde betaling en inrigtingen, dat
het niet zoo als het meest altoos gegaan is de regenten
en hoofden de
zuur verdiende arbeidsloonen voor zich hielden en den Javaan geen
achtste gedeelte van de hem voor de Koffij of andere artikelen toegelegde
loonen ontving, maar dat hij zuiver hetgeen hij verdiend heeft in handen
krijgt, dat hij met dat geld naar zijne verkiezing kan handelen, dat hij
zeker is van zijn eigendom als hij iets tot gerief of vermaak aankoopt,
kpopen durft hetgeen hem aanstaat en zich daarmede durft cn veilig kan
vertoonen, dan, en niet eerder zal zijne stand verbeterd worden.
I „Langzamerhand zal hij industrie krijgen en geschikt worden voor
eenen vrijen Cultivateur waar voor hij thans nog niet berekend is en
waartoe een braaf en menschHevend Gouvernement hem brengen moet
behalven dat in dit moment de Kolonie zelve daartoe nog niet geschikt

-ocr page 119-

is. — Ik wensch zoo hartelijk als iemand dat dit gelukkig en voor het j
welzijn en de grootheid dezer Kolonie alleen geschikt systhema reeds in
werking was, dat wij alhier eene Kolonie hadden niet bestaande uit amb-
tenaren en diep afhankelijke schepsels maar uit vrije cultivateurs dan!
zoude dezelve in haar zelve eene kracht en sterkte hebben die haar waar-
borgd voor zulke rampen als haar sedert bijna 3 jaren getroffen hebben
dan men moet hierin met voorzigtigheid en beleid te werk gaan of zoude
beste oogmerken kunnen zien veriedelen, en de goede zaak voor altoos
bederven, men kan niet dan van stap tot stap gaan om dat de beschaving
van den Javaan daar mede gepaard moet gaan, of men vordert niet, zoo
lang zijn hoogst genot nog bestaat in werkeloos geheel gemakkelijk en
lui zijn tijd kunnen slijten, is er niet veel van te hopen doch door hem
langzamerhand het genot van zijn verdiende gelden te doen gevoelen,
door hem behoefte te geven en genoegens te leeren kennen, zal ook zijn
vlijt en industrie opgewekt worden, door hem vooral te doen onder-
vinden dat zijn eigendom gerespecteerd wordt zal de zucht bij hem ge-
boren worden om iets te vergaderen en hij zal van tijd tot tijd het hooger
genot van eenen beschaafden staat leeren kennen maar ook aan de andere
zijde vordert de gesteldheid van ons vaderland en van deze uitgeputte
koloniën zelve, dat men beginne met de meeste voordeelen van Java te
hebben en dit kan vooreerst niet anders dan door geforceerde Cultuur.

Laat men in het vaderland beslissen hoedanig men de vaart en handel
zal inrigten, laat men nauwkeurig onderzoeken wat het resultaat voor de
Amerikanen die verscheidene jaren op Java genavigeerd hebben is ge-
weest, cn laat men vooral voorzigtig en met beleid handelen of verschei-
den huizen zullen zich ruineren het moet U nog voorstaan hoe dikwerf
americanen op hunne aangebracht ladingen important verloren hebben
terwijl anderen kapitalen hebben geprofiteerd; ik beschouw eene vrije
vaart als eene onderneming waar niet te calculeeren is maar waar bij het
geluk de reeders moet dienen dan dit point is geheel buiten mijn vak —
laat men dit a costi beslissen.

Ik moet herhalen, Iaat men vooral voorzigtig wezen in de keuze van
een Gouverneur Generaal, het moet geen ordinair man zijn, maar een
man van genie met een verstand van groote bevatting hij moet regt-
vaardig maar ook ferm wezen vooral moet zijne zending tot nut van de
Kolonie en geenzins zijn fortuin bedoelen — in vroeger jaren toen alles
zijn ouden loop ging en naar bepalingen bestuurd werd konde bijna
elke man die een gezond verstand bezat Gouverneur zijn, maar nu alles
herschept zal moeten worden, nu uit eene chaos een geregelden order
moet voortgebragt worden, behoord er meer dan een ordinair verstand.
Ik kan hierover niet verder uitweiden, enz^).

Dc beschrijving, die Dr. F. de Haan in zijn werk: Priangan, Batavia igio,
Deel I, Personalia, blz. 77 e.v. van Nicolaus Engelhard geeft, doet vermoeden, dat
deze de schiijver van deze missive is geweest.

-ocr page 120-

Het IS wel typeerend voor het wankele ev^w[cht van_het
Reglement van 1815, dat Van der\'Capellen als
aanstaand Gouverneur Genval geen bezwaar zag zoo kort
na de vaststelling van de te volgen richtlijnen een dergelijken,
overigens niet van veel ontwikkeling en helderheid van geest
getuigenden, brief aan den Souvereinei^Vorst te zenden.
Als gebaar teekent deze zending ook mejt
een jvoortvarenden,
42Ji^^e§telde_proMemen beheerschendenV staatsman. Hquot;êr
ligt geheel in de lijn van den man, die zich in de eerstvol-
gende jaren blijkens talrijke uitingen bij voortduring zou
verheugen in hartelijke samenwerking en g
roote eensgezind-
heid met Elouj
en die na Elouts vertrek zou drijven _oe_
adviezen van Van de Graaff, die met Elout\'s opvattingen
geheel in strijd waren.

Commissarissen Generaal, hunne taak in Indië aanvaar-
dende, begonnen drie dagen voor de officieele overname van
het gezag uit handen van den Britschen Luitenant Gouver-
neur in Rade, met de instelling van een
„Adviseerende Com-
missiequot;^^
een „Raad van Financienquot;, een „Algemeene Reken-
kamerquot;
en een „Ontvanger Generaalquot;. (Besluit 16 Aus 1816
No. 9, Stb. 3).nbsp;-\'

De Adviseerende Commissie, waarin Muntinghe met N.

Engelhard, J. G. Bauer, XTZ.quot; Veeckens als medeleden en

V. Middelkoop als secretaris benoemd werden, zou tot taak

hebben het Gouvernement te dienen van bericht, consideratien

en advies over al zoodanige zaken als waaromtrent zulks van

haar verlangd zou worden en zich voorts belasten met de

zaken, die het Gouvernement aan haar verder zoude willen
opdragen.

Pe Raad van Financien, waarin Muntinghe tot voorzitter en
o.a. Van de Graaff tot lid benoemd werd, kreeg provisioneel
de administratie en directie der financien met al hetgeen
daartoe betrekking had, met de bevoegdheid zoodanige be-
velen te geven als een richtige finantieele beheering zou
vorderen, daarbij in het oog houdende, dat in de bestaande
organisatie geene veranderingen mochten gemaakt worden
buiten speciale last van Commissarissen Generaal en zor-

-ocr page 121-

gende, dat dienaangaande niets uit deszelfs geheel gebracht
werde. (Vgl. art. 31 R.R. 1815).

De Algem^ene Rekenkamer ten slotte zou dadelijk na de
overname hebben te zorgen voor de richtige verantwoording
van \'s lands penningen en goederen (vgl. art. 34 R.R. 1815).

Instructies voor deze lichamen werden vastgesteld bij Stb.
1816, No. 4 (Rekenkamer) en No. 12 (Raad van Finan-
cien)

Hiermede hadden Commissarissen _ Generaal__zich voor-
z
ien van adviseurs en hulpkrachten uit Indië zelf, noodig
om zich naar behooren en op de meest liberale wijze te
kunnen orienteeren in de toestanden en verhoudingen, diequot;
zij zouden aantreffen.

Reeds enkele weken na het aanvaarden van het gezag werd
bij Publicatie van 6 September 1816, Stb. 10 het beslissen
van geschillen de
belastingpacht te Batavia betreffende ge-
regeld.

mZoo is het (luidde de considerans), dat wij, hierin willende voorzien
en zorg dragen, dat zoo wel aan de eene zijde de perceptie yan \'s lands
geregtigheden worde bespoedigd en gefaciliteerd, als, van den anderen
kant, de goede ingezetenen dezer kolonie tegen alle willekeurigheden
worden beveiligd.quot;

Hetzelfde geschiedde bij Besluit van Commissarissen Ge-
neraal van 14 Sept. 1817, No. 9, Stb. 46 voor Soerakarta en
Djokjakarta.

Zelfs in het staatsblad waren de Javanen ,,de goede inge-
zetenen dezer Koloniequot; geworden. In alle openbaarheid werd
overigens he^ilemma in deze considerans gesteld: aan de
eene zijde l^spoediging en vergemakkelijking van de per-
ceptie van wat men nu noemde ,,de geregtigheden des landsquot;
en aan den anderen kant bescherming van de belastingplich-
t
igen tegen alle willekeurigheden in casu van de pachters.
Commissarissen Generaal stonden voor de noodzakelijkheid
dit onderwerp spoedig te regelen omdat met de overgave
van het bestuur de Britsche commissie, die met deze taak

Vide overigens § s van dit hoofdstuk.

-ocr page 122-

belast was geweest, ontbonden was en de dagelijks zich
voordoende geschillen anders onopgelost gebleven zouden zijn.
Van verder^ maatregelen op h
et, gebied der bela^irigen
. bodemexploit
atie onthielden Commissarissen GeiieraaT
zich tot ultimo ^ober 1817. dus tot ruim een jaar nadat
het gezag was overgenörnen. Na een reis over Java van Elout
en Van der Capellen (Buyskes bevond zich in de Molukken)
van 22 Juli tot 24 November 1817, om zich plaatselijk
van de toestanden op de hoogte te stellen, achtten Commis-
sarissen Generaal zich voldoende georienteerd om de Ad-
vi^eerende Commissie te ontbinden. (Besluit van 2 November
1817 Stb. 51).

Den 7en November d.a.v., dus nog voor hun terugkomst,
gingen Commissarissen Generaal er bij Besluit No. 17
c/ nx\'\'- ^nbsp;^^nbsp;^^ bewerkin
g der Koffietuinen te regelen,

voor zoover die gelegen waren beoosten de Preanger Regent-
schappen en Krawang.

Zij aanvaardden daarvoor het door het Britsche Bestuur
mgevoerde huurstelsel. Dit konden zij alleen doen door
eveneens uit te gaan van het standpunt, dat die tuinen niet
waren van degenen, die ze geplant en bewerkt
hadden, maar van het Gouvernement, dat de aanplant be-
völëh had op het domein van den lande.

Omdat het hier ging om een principieele beslissing voor
of tegen dwangcultuur en voor of tegen het daarmede ver-
bonden handelsstelsel hadden Commissarissen Generaal te-
voren de stukken hieromtrent tezamen met die, dienende
naar de bijzonderheden van het landelijk
^efsel in handen gegeven van den Raad van Financien.
14 Juh 1817 onder No. 65, dus een week voor hun vertrek,
diende deze Raad zijn advies, opgesteld door Muntinghe, om-
trent beide onderwerpen in

In_ dit uitvoerige_ en voortreffelijk gestelde rapport bleek
l^nti^équot;geheel voor het landrentestelsel en de vrije cultuur
gewonne
n te zijn. Uitvoerig zette hij opnieuw de bezwaren

StlLYÄ/deei ï: Srriv\'-quot;\'quot;\'^\'quot;«^quot;

-ocr page 123-

uiteen van het oude handelsstelsel en liet hij nog eens duidelijk
uitkomen, dat dwang en willekeur, zelfs geweld, ondanks
de beste bedoelingen onverbrekelijk aan dit stelsel verbon-
den moesten zijn. Daarnaast gaf hij een exposé van het
landrentestelsel en een verslag van de uitkomsten daarvan.
Bovendien bracht hij beide in verband met den aard, den
aanleg en de sociale omstandigheden van den Javaan, waarbij
het laatste veel béter zou passen dan het eerste en veel grooter
ontwikkelingsperspectieven zou openen, om de tegenstelling
tusschen het eene en het andere systeem zoo te stellen, dat
zijns inziens de keus niet moeilijk kon vallen.

Hij zag het landrentestelsel ook in overeenstemming met
wat de hoofdbedoeling van onze ,,zeetquot; in Indië en het
bestuur over die gewesten uitmaakte, nml.:

,,de vermeerdering van de welvaart des vaderlands, zoo door handel
als door het openen van allerlei middelen van bestaan, en het erlangen
van zoodanige financiëele resultaten, als noodig zijn om het gouverne-
ment in staat te stellen, aan zijne eigene verpligtingen, tot belooning
zijner Europeesche dienaren en tot bescherming zijner Indische bevol-
king in de ruimste mate te kunnen voldoen.quot;

Op dit punt was hij dus niet van zijn standpunt van 1813
afgeweken.

V^mt dit standpunt is ook het advies te bezien, dat hij
omtrent de koffiecuhuur gaf.

De Äfd. Inspecteur over de koffiecultuur C. van Winckel-
man had den lyen September en nogmaals in November
1816 gerapporteerd, dat van de koffieplantagiën langs de
Noordoostkust niet minder dan 20.000.000 boomen teniet
gegaan waren ten gevolge van verwaarloozing en slechte be-
handeling. Deze verwaarloozing zou het gevolg geweest zijn
van gebrek aan toezicht en de slechte behandeling zou te
wijten quot;zijn aan de door de Engelschen in 1812 en 1815 inge-
voerde verhuur telkens voor slechts één jaar. Deze korte
verhuringstermijn zou ertoe geleid hebben, dat alleen de
vruchten werden geplukt en voor de verzorging niets werd
gedaan.

Muntinghe nam dit als juist aan en verklaarde dien korten

-ocr page 124-

verhuringstermijn in verband met de toenmalige zeer lage
prijzen uit de onzekerheid van de kansen van den koffie-
handel in die jaren. Winckelman stelde voor om thans, nu
de koffiehandel een veel beter perspectief bood, de huurtermijn
tot 5 jaar te verlengen en het toezicht ce verbeteren door het
aan Jr^nd^he hoofden van middelbaren rang op te dragen.

Nog verkieselijker had Winckelman het genoemd om de
beheering der tuinen weder geheel aan het Gouvernement
te trekken onder afstand van rijstvelden, bij wijze van beta-
ling, aan de bevolking, die de tuinen zou bewerken. Hier-
tegen nu verzette Muntinghe zich omdat voor die rijstvelden,
die een aanzienlijke oppervlakte zouden moeten beslaan,
het landrentestelsel in het gedrang zou moeten komen.

Hij l^val daarom aan, dat een voorlichtingsdienst in het
kven zou worden geroepen om de bevolking bekend te maken
en te houden met de ware voordeelen welke ieder artikel van
handel, voor Europa geschikt, in vergelijking van andere
cultures, waarmede de Javaan zich gewoonlijk ,,emeerdequot;,
kon afwerpen In het bijzonder zou deze dienst dit moeten
doen voor koffie, peper en katoen. Bij de aanbeveling van
deze drie producten sprak het rijksverband ongetwijfeld een
woordje mee.

Zonder beding van eenige directe voordeelen voor het Gou-
vernement zouden de langs Javas noordoostkust nog bestaande
koffietuinen echter in handen en onder bewerking gesteld moeten
worden van de Javaansche bevolking.
Deze afstand zou moeten
gebeuren bij contract met die volkeren of gehuchten welker
afgedwongen arbeid oorspronkelijk tot den aanleg der tuinen
was gebruikt of anders met de middelklasse der hoofden,
^ niaar zoo min mogelijk met de regenten.
D^pluk en het vrucht-
igebmk_^u voor altijd
moeten worden afgestaan (niet hef
, eigendomsrecht dus).

De aannemers der tuinen zouden zich daartegenover
moeten verplichten om door bestendige aanplanting of ver-

T^ver ik tot nog toe heb kunnen nagaan was dit de eerste maal in onze Koloniale
historie, dat de gedachte aan een landbouweconomische voorlichtingsdienst cn dan
nog wel meteen in concreto, werd gelanceerd. Dc bemoeienis, die Daendels\' op dit
punt had voorgestaan, was mhaerent aan het dwangelemcnt der contingcntccringen.

-ocr page 125-

nieuwing het aantal vruchtdragende boomen op hetzelfde
getal te houden. In de keus van nieuwe gronden, het on-
derhoud der oude tuinen, den pluk, de inzameling, droging,
afzending en afpakking der producten zouden zij zich hebben
te gedragen naar den goeden raad, hun door den inspectie-
voorlichtingsdienst te geven.

In de plaats van dwang stelde Muntinghe dus de verplich-
ting tot het opvolgen van goeden raad.
Voor de nuchtere
praktijk zou dit wel niet veel verschil hebben uitgemaakt.
In een overgangstijd heeft echter ook een goed bedoeld ge-
baar zijn waarde.

De koffieplanters zouden hebben goed te vinden, dat het
Gouvernem
ent heT recht aan zich zou voorbehouden om,
zoo niet dadelijk dan toch
met den tijd eenige huur of Jan -
delijke^ belasting te vorderen of het product bij den uitvoer,
in evenredigheid met andere voortbrengselen, te bezwaren.
Mochten de aannemers in gebreke blijven aan de beide eerste
bedingen te voldoen dan zouden de koffietuinen gerekend
moeten worden, ipso facto, wederom aan het Gouvernement
te zijn vervallen.

Bij niet slagen van dergelijke uitgiften zouden die tuinen
onder onmidjglij^ beheermg van het Gouvernement ge-,
steld moeten worden om i
n dagloon door vrijwillig arbeidend
volk tê~quot;worden bewerkt,
liever dan ze te verhuren aan
Europeesche ingezetenen./{/quot;quot;

Voorts moest de Inspectie ervoor waken, dat de aannemers
het volle genot zouden krijgen van de prijzen op de Indische
markt behaald, de afvoer zoo makkelijk mogelijk gemaakt en
bedrog bij het wegen voorkomen zou worden. Zij zou niet
mogen gedoogen, dat andere producten zouden worden ver-
kocht dan die welke wel verzorgd en wel gezuiverd voor goede
koopmanswaar konden worden gerekend^).

Tenslotte zou de Inspectie de opvoedende taak hebben
om bij de Javasche bevolking de lust en de bekwaamheid
te doen geboren worden om, in vervolg van tijd, eigener be-

\') Dergelijk overheidstoezicht op de kofficafvoer uit de bevolkingstuinen bestaat
heden ten dage nog in gewestelijke keuren.

-ocr page 126-

weging, en zonder eenig speciaal op- en toezicht noodig te
hebben, alle producten voor de Europeesche markt geschikt
en speciaal de koffie in genoegzame hoeveelheden aan te
planten en voort te telen. In het bijzonder moest zij trachten
te bewerken, dat zich kleinere gehuchten van de grootere
zouden afscheiden om b.v. op plaatsen waar de aren boom
in overvloed werd gevonden, voordeel te doen met den palm-
wijn en met de suiker, die daaruit gestookt wordt, — of waar
dat niet het geval was beproeven een voordeelig middel van
bestaan te vinden in den aanplant van koffie.

Muntinghe koesterde blijkens zijn slotwoord van dit ge-
deelte van zijn advies
de verwachting, dat met deze of soort-
geli
jke bepalingen binnen korten tijdnbsp;zëëFvëHangde

artikelen voor den handel op Europa in overvloed te voor-
schijn zouden komen.nbsp;- -

Ik heb mij veroorloofd bij de weergave van dit advies wat
uitvoerig te zijn omdat het een goed beeld geeft van de
inzichten in de verhouding van de overheid tot de produ-
centen en de bodemexploitatie en de verwachtingen, die een
der belangrijkste en begaafdste adviseurs van Commissarissen
Generaal omtrent de bevolking koesterde. Tegelijkertijd geeft
het gelegenheid om aan te toonen, dat niet alle adviseurs
deze inzichten in alle opzichten deelden.

Had de geheele Raad van Financien zijn instemming be-
t
uigd met het betoog van Muntinghe, voor zoover het de
la
ndr^te betrof, minder eensgezind was hij bij zijn advies
o
mtrent d^ koffiecultuur. \' ......

Andere ledêrT van den Raad van Financien toch achtten
t.o.z. van de koffie een geheel tegenovergestelde politiek
de juiste en hadden, blijkens het verbaal der deliberatiën,
voo^dit product het Gouvernement liefst het monopolie van
den handel doen behouden\'). Zij meenden, dat dit kon
gebeuren zonder in strijd te komen met het stelsel van vrije
cultuur en zonder tot dwang te vervallen namelijk ^qr den
Planter tot den arbeid aan te moedigen door ruime betaiing\'.

jal\'ïd^nbsp;op

-ocr page 127-

Moederland, Kolonie en ook de Inlandsche bevolking zouden
daar huns inziens wel bij varen.

Tegen het stelsel van vrije cultuur en vrijen arbeid zagen zij
bovendien als bezwaar, d
at het Gouvernement niet zou
kuimen volhouden om voor de koffie den vollen prijs of
zelfs een^daar nabij komenden te voldoen. Zij vreesden, dat
de nog bestaande hebbelijkheden van den Javaan en zijn
regenten gemakkelijk den weg zouden banen om de cultuur,
ofschoon in naam vrij, in waarheid toch weder gedwongen
te
doen worden^ zoodra het prijsverschil vergroot zou moeten
worden. Het gevolg zou dan zijn, dat in strijd met den wil ^
van den Souverein de bevolking feitelijk door een dubbele
oUmv^av^^W
belasting zou worden gedrukt; een gevolg, waarvan de uit-
werking allerschadelijkst voor de algemeene rust zou kunnen
worden. Zij stelden daarom voor, een kollegie in het leven te
roepen belast met de generale inspectie, zoo van de koffie
als van alle andere cultures, dat, onder het handhaven eener
goede policie, zou hebben te zorgen: dat de koffietuinen,
katoenplantagien, indigoteelt en padivelden, in één woord
dat alles, wat tot den landbouw behoort, niet zou vervallen,
maar in goeden staat gehouden zou worden; en dat daartoe
steeds de geschikte middelen aan het Gouvernement voorge-
dragen en na bekomen goedkeuring, ten uitvoer gebracht
zouden moeten worden. Omtrent den aard dezer middelen
lieten zij zich niet verder uit. Een goed verstaander heeft
ook maar een half woord noodig. Wel stelden zij nog voor om
alle contracten, welke tusschen den speculant of opkooper en
den Javaan, voor de levering van koffie op termijn en tegen
een bepaalden prijs, gesloten waren, te vernietigen. In stede
van te vermelden, dat dit zou moeten gebeuren om der wille
van het door hen aan het Gouvernement toegedachte mono-
polie werd dit voorgesteld als een daad van rechtvaardigheid,
vermits de meeste van die contracten, zoo niet alle, op de
bekende
onnoozelheid, en het weinige doorzicht van den In-
lander waren
gebaseerd, en wellicht dikwijls, niet zonder
ongeoorloofden invloed der regenten, gehandhaafd werden.

Aan Commissarissen Generaal was de keuze. Met een

-ocr page 128-

bijzonder beroep op het overleg met Muntinghe en met Van
de Graafï als lid van den Raad van Financien en met Van
Lawick van Pabst, fungeerend Resident van Soerabaja, ver-
klaardgn zij in de considerans van hun Besluit van 7 Novem-
be
r 1812 Stb. 55:nbsp;~

,,Dat in Cheribon en in de verdere oostwaarts gelegene residentiën, op-
zigtelijk de beschikking over, en de beheering van de koffij-tuinen en
gronden, wel verre dat dezelve naar vaste bepalingen zouden worden
geregeld, integendeel de grootste onzekerheid en losheid plaats vindt,
zoodat niet alleenlijk in de onderscheidene residentiën, maar ook in eene
en dezelfde plaats, naar de onderscheiden begrippen der tijdelijke resi-
denten, onderscheidelijk is gehandeld geworden;

Dat alzoo, op sommige plaatsen, deJwffij-tuinen en gronden in het
openbaar en aan den meest biedende verhuurd, op anderen onder de
hand afgestaan, elders weder aan de ingezetenen uitgegeven en opge-
drongen worden;

Dat wijders de ingezamelde oogst dan geheel ter beschikking van den
huurder of planter gelaten, dan weder tegen bepaalde prijzen overge-
nomen, of ook in natura, tot eene bepaalde hoeveelheid, gevorderd wordt;

En in overweging genomen zijnde, dat zoodanige ongeregelde behan-
deling den gemeenen en eenvoudigen planter aan willekeur en misleiding
blootstelt, tot vele kwade praktijken aanleiding geeft, ten nadeele van
\'s lands belangen en van de koffij-teelt uitloopt, en dcrhalve,\'*zoo spoedig
mogelijk, door meer vaste en geregelde voorzieningen moet vervangen
worden;

Dat ook de verhuur of uitgifte der koffijgronden, gedurende den
korten tijd van een jaar voor den planter weinig aanmoedigende, cn alzoo
voor het behoud en de uitbreiding der tuinen verderfelijk is, cn een
goed opzigt vruchteloos maakt;

Dat eene ongedwongen, maar geleidelijke aanmoediging van de
koffij teelt, gepaard met de verzekering aan den planter van het vrije
genot van zijnen arbeid, tegen eene redelijke pacht aan den lande, voor
j het gebruik der gronden aan hetzelve behoorende, geheel en al is over-
j eenkomstig met den geest der bestaande inrigtingen, omtrent het
j landelijke stelsel, en bijzonderlijk ook eene der weldadige en vaderlijke
/ bedoelingen van Zijne Majesteit zelve;quot;

In afwijking van het advies van Muntinghe werd in de
^ eerste plaats bepaald, dat de koffiegr
onden verhuurd zouden
worden
.nbsp;~nbsp;quot;nbsp;-

Aangaande de argumentatie voor deze beslissing beschikken
wij over het voortreffelijk gestelde betoog vervat in de Nota

-ocr page 129-

van Commissarissen Generaal aan den Directeur Generaal
van 23 December 1817, No. 89 Wij kunnen niet beter
doen, dan het desbetreffend gedeelte hier woordelijk te laten
volgen:

Nu konden wij met volle ruimte en moesten, om de waarheid niet te
kort te doen, zeggen, dat opzigtelijk de koffijteelt de grootste onzekerheid
en losheid plaats vond; dat er geene eenheid van systema was; en dat
eene zoo ongeregelde behandeling den gemeenen eenvoudigen planter
aan willekeur en misleiding blootstelde, tot vele kwade praktijken aan-
leiding gaf, en ten nadeele van \'s Lands belangen en der koffijteelt zelve
uitliep.

Zoo klaarblijkelijk dit alles was, zoo moeijelijk was toch de keuze van
een vast en geregeld stelsel, en zeer onderscheiden waren de gevoelens
die ons werden voorgelegd.

Zooveel zagen wij al spoedig in, dat den vorigen staat van zaken te
herstellen, daar waar die was vernietigd, noch verkieslijk noch mogelijk
was.

Volgens de onpartijdigste, de geloofwaardigste en getrouwste berigten,
hadden toch de zeer ernstige pogingen, in den jare 1808 en volgende tot
uitbreiding der koffijteelt door dwangmiddelen,
niet aan het oogmerk
beantwoord, en zouden zelfs (ware men bij dezelve blijven volharden)
daaraan niet hebben kunnen beantwoorden. De bepalingen, toen ge-
maakt, waren voor die streken inderdaad nieuwigheden. In vroegere
tijden mogten dienaangaande eenige bevelen gegeven zijn, — volgens de
opgave van den G.G. Daendels waren die onuitgevoerd gebleven, en was
het eerst onder zijne regering, dat aldaar dezelfde inrichtingen betreffende
levering, betaling en vervoer der koffij in werking gebragt werden, welke
men in de Jacatrasche en Preanger-Regentschappen daargesteld had.
Het was dus geen wonder, dat daar altans gretig gebruik gemaakt werd
van de vrijheid, die door de Britsche bestuurders zekerlijk in eene al te
ruime maat gegeven werd, om de koffijteelt te verlaten, en van de aan-
moediging om de koffijplantagiën omver te hakken: welke handelwijze
de gevolgen heeft teweeg gebragt, die wij in onzen leeftijd ook elders te
dikwijls hebben moeten opmerken, dat van het eene uiterste tot het
andere werd overgegaan.

Dan, dit was nu eenmaal zoo; en al ware ook een terugtred tot ge- ^J
dwongen arbeid niet zoo strijdig geweest met onze eigen overtuiging,
met de heldere begrippen en wel doordachte stelsels van verlichte en ge-
achte staatslieden, met de bevordering der Javaansche beschaving en wel-
vaart, en alzoo met de aangenomen regeerwijze en den stelligen last van

Afgedrukt door M. L. v. Deventer: Het Nederlandsch Gezag over Java en
Onderhoorigheden sedert 1811, deel I. blz. 222 c.v.

-ocr page 130-

Z,M., — ook dan nog zou die terugtred onmogelijk geweest zijn en in
het geheel niet te vereenigen met het ingevoerde Landstelsel.
^ Als eene meer verkieslijke inrichting, deed zich op de aanplanting,
quot; bebouwing, inzameling en verkoop van de koffij geheel onder de behee-
ring en voor rekening van den Lande te nemen. Men meende dat, door
een bestuur vanwege de Hooge Regering, aan de vermeerdering en den
bloei der koffijteelt met kracht zou kunnen gewerkt worden; dat de be-
werking in redelijke daghuur met de billijkheid en het belang der Javanen
overeenkwam, en dat de alzoo ingewonnen koffij, voor rekening van den
Lande verkocht, groote inkomsten aan den staat zou opleveren.

Het was echter niet te ontkermen, dat ook daartegen belangrijke be-
denkingen waren. De overgroote omslag en de gewone onregelmatig-
heden, die eene beheering van \'s Lands wege reeds op zich zelve en
hier vooral veroorzaakt, schenen nog vermeerderd te zullen worden door
den verwaarloosden toestand der koffij-plantagiën. De bewerking in
daghuur, hoe verkieslijk ook boven dwangarbeid, gaf niet aan den Javaan
dien spoorslag tot werkzaamheid, dien men zich van een aangewakkerde
hoop op een deel in het voortbrengsel moest en mögt voorstellen, en die
zoozeer overeenkwam met letter en geest van alle ons gegeven voor-
schriften.

En wat betrof de inkomsten, uit den verkoop voor den Lande te
wachten, zij zouden zeker belangrijk zijn, en in abstracto beschouwd
grooter dan van eenige andere bepaling, welke ook, zouden kunnen af-
vloeijen. Maar, wjjnoesten de zaak uit een ruimer oogpunt beschouwen
ex^ he^groot ov^^n, niet lettende op de voordeden van het qogen-
Hik_of van enkele tijden en omstandigheden, maar op die welke duür-
houden, en aan de inrichting en verbetering eener

goede inwendige staatsgesteldheid niet eeuwiglijk in den weg staan.....

afkeerig wij ook waren om den Lande voordeden te bezorgen
waartegen zulke gewigtige bedenkingen waren bijtebrengen, konden wij
evenwel van ons niet verkrijgen om te treden in een voorstel: ,,om onder
het toezicht van eenige deskundigen, de langs Java\'s Noord-Oostkust
nog bestaande koffijtuinen te stellen in handen cn onder de bewerking
der Javasche bevolking, zonder beding van eenige directe voordeden
van het Gouvernement.quot;

Ook de edelmoedigheid heeft hare grenzen. En zoo de stelling, dat dc
Koloniën om het Moederland zijn wel eens te ver is getrokken geweest
of tot ondoelmatige maatregelen verlokt heeft,
dat Moederland heeft het
volmaaktste regt op het genot van al die voordeden welke, zonder kwetsing
van de regelen eener goede staatkunde en dus zonder verkorting van der inge-
zetenen aanspraak op bescherming en redelijke vrijheid, uit de koloniën te
I trekken zijn.

^^^^rden dus als van zelve geleid, om eene verhuring der kqf^quot;-
g
ronden voor den verkieslijksten maatregel t^ho^en, 200\'deze namelijk

-ocr page 131-

naar vaste en gelijkwerkende regelen werd ingevoerd, en ter goeder
trouw in verband gebragt met het regeringstelsel, dat men belijdt te
hebben aangenomen.quot;

Waar dit betoog aan duidelijkheid niets te wenschen over-
laat zullen wij ons kortheidshalve van commentaar onthou-
den. Het voorbeeld, door Daendels gegeven, om door ,,ope-
ning van zakenquot; de inheemsche maatschappij betreffende, te
komen tot maatregelen, die zouden spreken tot den Javaan-
schen onderdaan, werd door Commissarissen Generaal met
ijver nagevolgd. Het Engelsche bewind had tot de huur van
koffietuinen ook Europeanen en Chineezen toegelaten. Thans
werden die immigranten weer daarvan uitgesloten, omdat:

,,bij den Javaan een vrij algemeen gevoel schijnt te heerschen, dat
de dessa\'s volken of inwoonders der dorpen zeker regt tot vruchtgebruik
hebben van de landen, tot hunne dessa behoorende en door hen be-
werkt; en, hoewel dit meer bij hen werkt op de rijstvelden, die hun dage-
lijksch voedsel voortbrengen, zoo was het tot bevordering der koffij-
teelt niet ongepast ook van deze hunne denkbeelden thans gebruik te
maken.quot;

Daarom werd ook bepaald, dat de verhuring Hj voorkeur
dessagewijs zou moeten gebeuren, ten einde de onderverdee-
ling aan de inheemsche gemeenschap zooveel mogelijk over
tè^aten.

,,Wij wilden ter goeder trouw hebben uitgevoerd, wat wij ter goeder
trouw bepaald hadden.quot;

In geen geval mocht daarom teruggekeerd worden tot den
door Daendels toegepasten dwang.

In de tweede plaats werd vastgelegd, dat voor de Preanger-
regentschappen de beheering op den bestaanden voet zou
worden voortgezet, omdat het Britsche Bestuur dat ook ge-
cJaTn had en de
Soendaneesche, dun gezaaide, bevolking van
gansch anderen aanleg was dan de Javanen. Bovendien v^
het landelijk stelsel daar ook niet ingevoerd. Zeer summier
argumenteerden
Commissarissen Generaal:

„Bij de twijfeling van velen was dit toch veiliger, vooral wanneer men
ook de zaak uit het oogpunt van het onmiddelijk voordeel voor den

-ocr page 132-

Lande beschouwen wilde, een oogpunt uit hetwelk ook ten tijde van het
Britsche bestuur de zaak beschouwd is, en hetwelk wij altans bij de
eerste overname dezer gewesten en de groote kosten daaraan verknocht
niet mogten voorbijzien.quot;

In de Publicatie ontbrak op dit punt zelfs elke overweging
of argumentatie in tegenstelling met de uitvoerigheid omtrent
de regelingen, waaruit de liberale beginselen spraken.

Voor Banjoewangi zouden de voorzieningen nog nader
worden vastgesteld. Voor deze dun bevolkte streek, waar-
omtrent Commissarissen Generaal bovendien geschil gehad
hadden met het Engelsche Gouvernement over een concessie
daar aan een Britschen onderdaan voor 21 jaren uitgegeven,
nadat zij reeds op Java waren aangekomen, wilden zij de
handen gebruiken van vele tot verbanning of gevangenis
veroordeelde personen.

Tot gecommiteerden, belast met de invoering der voor het
g
eheele gebied gelijkvormige regeling, werden benoemd de
fungeerende Resident van Soerabaja Van Lawick v
an Pabst
en de Adjunct-Inspecteur Generaal der koffiecultuur
Van
Vy/inckelman, die met hunne adviezen op de beslissing van
Commissarissen Generaal overwegenden invloed hadden ge-
had, t
ezamen met^ fungeerende Residenten ter plaatse.

Met het onmiddellijke toezicHt werden belast de Residen-
ten elk voor hun ressort, onderworpen aan de supervisie van
e^n nog te beipemeiï Inspecteur Generaal.

Voor dë7met de invoering van de gemaakte bepalingen
belaste, commissie werd in hetzelfde staatsblad een instructie
vastgesteld, waarin o.a. werd gestipuleerd:

,,Zij zullen steeds in het oog houden, dat het de intentie van het Gou-
vernement is, dat de Dessa\'s volkeren, welke tot den primitiven aanleg
van de koffijtuinen zijn gebruikt, niet door dwang en geweld, maar vrij-
willig en door het besef van het billijke voordeel, hetwelk hun wordt
afgestaan, tot de aanvaarding en bewerking der tuinen worden ge-
bragt.quot;

De_ggheele regeling was dus wel overeenkomstig het ad-
gebaseerd op de economiscl^ wer^king
van den prikkel van het eigenbdang^ maar Commissarissen

-ocr page 133-

Generaal gingen niet zoo ver om het eigendomsrecht op de
tuinen af te staan. Integendeel, door speciaal de ,,weldadige
en vaderlijke bedoelingen van Zijne Majesteit zelvequot; in het
geding te brengen, l
egden zij nadruk op het feit, dat het
eigendomsrecht aan de Overheid toekwam.

Tot nog toe was de Javaan ook naar het inzicht van Com-
missarissen Generaal er te weinig zeker van geweest, dat hij
de vrucht van zijn arbeid zelf zou plukken, dan dat men van
hem kon verwachten, dat hij zich zoude inspannen.

,,Het zou gewaagd zijn,quot;
argumenteerden Commissarissen Generaal in hun nota,
,,wilden wij een stellig oordeel vellen. Tot het wel kennen van een volks-
karakter behoort eene langere ondervinding dan de onze; maar zooveel
mogen wij uit getrouwe berigten, uit bestaande feiten, uit eigene waar-
nemingen op de plaatsen zelve afleiden, dat aanmoediging alleen ont-
br^kt om den lust der Javanen tot arbeid gaande te maken. En men mag
veilig aannemen, dat daar waar de handel het minst belemmerd wordt,
de arbeidzaamheicT grooter is. Dit toont niet alleen de staat van den land-
bouw, maar die der ambachten, handwerken en fabrieken, welke ons
voorkomen in een voortgaanden staat van verbetering te zijn.

Die gezindheid moet dus, wanneer men zich eenigsints op den ge-
wonen loop der menschelijke neigingen verlaten mag, verrneerderen
door de stellige vooruitzichten op een grooter en bestendig voordeel.

Wij hebben deze aan den arbeid verbonden: aan den planter wordt
verzekerd, niet alleen eene goede belooning, maar wmst op zijnen arbeid,
geëvenrc\'digd naar de waarde der voortbrengselen. Daarop rust de be-
paling der pacht; daarom wordt jaarlijks vastgesteld de prijs voor welken
hij de hoeveelheid zijner optebrengen koffij, en des verkiezende zijn
geheele gewas, aan het Gouvernement kan slijten; daarom wordt hem
vrijgelaten alles aan anderen van de hand te zetten, zoo hij daarin meer
voordeel ziet; daarom, eindelijk, wordt hem toegestaan een redelijk
voorschot van Gouvernementswege, opdat hij alzoo blijve uit handen
van baatzuchtige opkoopers, die (gelijk nu) in zijne oogenblikkelijke be-
hoeften of nooden toeschietende, voor een geringen prijs dikwijls alles
afhandig maken.

En dit alles zal den Javaan dan ook geredelijk doen overgaan tot het
doeii van nieuwe
janplantingen, welke tot eene redelijke hoogte eene
di7\\^rwaaraên van de verhuring is, daar hij nu, zonder veel hoofd-
breken, uit dc winst van het reeds groeijende tot die van het nieuwe ge-
was besluiten kan.quot;

-ocr page 134-

Behalve tegemoetkoming aan humanitaire eischen van den
tijd bedoelde de regeling daarom ook den planter zooveel
mogelijk met waarborgen te omkleeden om zijn persoonlijke
belangen bij de koffiecultuur te beveiligen en daardoor
het vermogen te mobiliseeren, dat in zijn latente arbeids-
kracht schuil ging.

Nog^ bleef bij de uitvoeni^, waarvan alles afhing, te
waken tegen de sleur der oude functionarissen. Een integree-
rend deel van deze regeling maakte daarom uit:

,,Dat aan de respective residenten en andere landsambtenaren, gelijk
mede aan de regenten en inlandsche collecteurs, ten strengste wordt
verboden, zich in eenige onderhandelingen met de huurders of planters
der koffijgronden in te laten, om daaruit, het zij door koop, afstand,
deelgenootschap of op eenige andere wijze, of voor zichzelve eenig
voordeel te hebben, of zich daarmede voor rekening van anderen in te
laten, op straffe van dadelijke demissie en die op den meineed gesteld.quot;

Op dit punt stemde zij dus overeen met het advies van de
andere leden van den Raad van Financien.

Bij herhaling bleek, dat bij de invoering der nieuwe politiek
quot;^iS-iï^—r^P^^^P^i^J^^^L^^^ slagen gevaar werd geducht
mogelijkheid, dat zij niet zou inslaan bij de bevolking,
ngar van gebrekkige uitvoering
door de tusschenpersonen
tusschen Hooge Overheid en volk. Tegen hen strekte zich
telkens weer de dreigende hand uit.

5?nbsp;van verhuur kwamen dus zakelijk in het

kort hierop neer, dat verhuurd zou worden in termijnen van
6 jaar uitsluitend aan Javanen, dessagewijs en bij geheele
tuinen, met voorkeur voor die dessa\'s, die tot den eersten
aanleg gebruikt waren. De huurders werden verplicht de hen
toevertrouwde tuinen naar behooren te verzorgen; de ge-
storven boomen door nieuwe aanplant te vervangen en voor
zoover de beschikbare grond het toeliet nieuwe plantsoenen
aan te leggen tot Vs van de gehuurde. Zij zouden zich moeten
gedragen naar de leiding en directie, welke hun van gouver-
nementswege werd gegeven. De eerste landbouw-economi-
sche voorlichtingsdienst werd daarmede in werking gesteld,
maar met meer overwicht dan Muntinghe bedoeld had dank

-ocr page 135-

zij de verhouding van verhuurder-overheid tot huurder-
onderdaan.

De pachtsom (C.C.G.G. gebruiken in hun nota inderdaad
de woorden pachtsom en pacht) zou bedragennbsp;en Vs
f

der opbrengst naar een aangegeven onderscheiding der
vruchtdragende boomen, een tarief, dat overeenstemde met
het landrentetarief van Raffles.
In deze en ook de verdere ^
overeenstemmingen met het^andrentestelsel,
die in deze
koffiere^êlin^
vêirsch\'olen quot;gmgen, lag een aanwijzing, dat
Commi^m^n Generaal na hun reis over Java tot de over-
t_mging gekomeiTwaren,
dat in dit stelsel de^ pplpss,ing_der
rnoeilijkheden voor het opleggeffvan sTands geregtigheden
gezocht rnoest worden en niet in de contingenten e
n ver-
pUchte leverancien.

Ook den Directeur Generaal van Koloniën bereidden zij
op deze conclusie voor, door in hun meergemelde nota te
schrijven:

,,Alzoo meenen wij ten aanzien der koffijteelt in de oostelijke streken
een stand van zaken te hebben daargesteld, die in overeenstemming is
met de gronden op welke het overige landelijke stelsel gebouwd is, het-
welk, eenmaal van de ingeslopen gebreken gezuiverd, rigtig schijnt te
zullen kunnen werken.quot;

De huur zou in natura of in geld, naar jaarlijks vast te
stellen prijs, kunnen worden voldaan. Tegen dezen prijs zou
echter ook de geheele oogst afgestaan mogen worden, zelfs
zou den huurder desverkiezende daarop een redelijk voor-
schot kunnen worden toegestaan om hem uit de handen van
tusschenpersonen te houden. Evenzoo zou voorschot kunnen
worden gegeven aan wie vrijwillig en eigener beweging
nieuwe plantsoenen aanlegde, welke nieuwe aanleg overigens
onder dezelfde huurbepalingen zou komen te vallen.

Pagger- en andere koffie buiten de geregelde plantsoenen
zou ten aanzien van de ,,verpachtingquot; gelijkgesteld wor-^
den met plantsoenen van de 2e soort.

Zoo werd, wat eens gedwongen^cultuur was, omgezet in
vrije cultuii7 mSquot;verplichtinge en die cultuur zoo aan-
trekkelijk mogelijk gemaakt.

-ocr page 136-

Het eigendomsrecht van den Souverein, zelfs op de vrij-
willig nieuw aan te leggen plantsoenen, bleef e
chter alles
qverheers
chen. Toch was reeds veel gewonnen. Het gekozen
systeem h^ld het midden tusschen wat geweest was en wat
de toekomst alsnog zou moeten brengen.

Kenschetsend is nog de Publicatie, aan deze regeling ver-
bonden en dienende om elk en een iegelijk met de oogmerken
en bevelen van de Nederlandsche Regeering bekend te maken,
meer in het bijzonder ook tot inlichting van den gemeenen
Javaan:

,,Wij hebben in uitdrukkelijken last van den Koning, om de Inland-
sche bevolking tegen alle willekeur te beschermen; haar lot te verbeteren,
haar het genot van eigendom en van de vruchten van haren handenarbeid
te verzekeren, en alzoo haar, zoo wel als andere zijner onderdanen, in
de gelukkige gevolgen zijner Vaderlijke regering te doend eelen.

Wij zijn van harte en vastelijk gezind, om aan dien last te voldoen,
en waar wij kunnen, alle beletselen uit den weg te ruimen. Wij hebben
onze oogen geslagen op den landbouw, en bijzonderlijk op de koffijteelt
in die gedeelten van Java, waar het vroegere stelsel door nieuwere inrig-
tingen

(bedoeld is hier dus de éénjarige verhuringen, door de Engel-
schen ingevoerd)

vervangen is. Wij keuren de gronden dier inrigtingen goed, maar wij
hebben met leedwezen gezien, dat de Javaan de noodige bescherming
niet heeft genoten, en dat geen behoorlijke zorg is gedragen, om hem de
vruchten van zijne vlijt en nijverheid te verzekeren.

Hij is in den verkoop van de voortbrengselen van zijnen grond, vooral
van de koffij, aan de misleidingen en aan de opkoopingen van het ge-
was blootgesteld gebleven. Het is om den Javaan tegen deze misleidingen
en het nadeel, dat hij daardoor lijdt, vooral ten aanzien der koffij tc
beschermen, dat wij thans eene nieuwe inrigting omtrent de bewerking
der koffijtuinen hebben ontworpen.

Wij kennen het vertrouwen, hetwelk de Javaan stelt op de hoofden
zijner Dessa en op de ouderen des volks onder hen lieden; deze zullen
hen met alles, wat deze nieuwe inrigtingen betreft, ten volle bekend
maken.quot;

(Volgden de hoofdtrekken van die regeling).

Het oogmerk en de bevelen van de Nederlandsche regee-
ring, van zijne Majesteit den Koning:

-ocr page 137-

1.nbsp;De Inlandsche bevolking tegen alle willekeur te be-
schermen.

2.nbsp;Haar lot te verbeteren.

3.nbsp;Haar het genot van eigendom en van de vruchten van
haar handenarbeid te verzekeren.

4.nbsp;Haar, zoowel als andere zijner onderdanen, in de ge-
lukkige gevolgen zijner Vaderlijke regeering te doen deelen,
m.a.w. haar als mede onderdanen te behandelen en op te ne-
men in het staatsverband.

Beginselen dus van humaniteit, economische opheffing en
rechtszekerheid, het een aan het ander onafscheidelijk ver-
bonden. Het is voor het eerst in onze geschie
denis, da^in
een Publicatie aan het volk over de hoofden der regen
ten en
mïddelbare machthebbers heen door de Regeering verwezen
werd naar en een beroep gedaan werd op het zooveel nader
tof het volk staande dessabestuur, op de democratische verte-
genwoordiging van en uit het vofk zelf. Commissarissen Gene-
raal vervolgden ook daarmede den weg door de ontdekkingen
van Daendelsen Raffles als onderzoekers van de inheemsche
maatschappij gedaan. Zij was onder de Koninklijke Regee-
ring een gelukkig uitvloeisel van de democratie in Europa,
een
integreerend en opereerend element voor de sociaal
economische omwenteling waartoe Dirk van Hogendorp den

eersten stoot had gegeven.

17 November 1817, dus 10 dagen later, werd bij besluit
van
Commissarissen Generaal No. 18, Stb. 56, de pikolprijs
en de katjeprijs vastgesteld, waartegen de huur voor het
jaar 18
18 zou moeten worden verrekend en waartegen de
bevolking het meerdere product zou mogen (niet moeten)

leveren.nbsp;. r ö

Door hun persoonlijk onderzoek was Commissarissen lt;J. ^

Generaal tevens de hooge noodzakeljjkheid gebleken, om, \'(JV^
zoo spoedig zulks met gegronde kennis van zaken kon worden
gedaan, in den omslag, de beheering en denbsp;iiv

komsten, uit de voortbrengselen van den grond en andere
laltHTvan dien aard genomen wordende, overJiÊL^h.^
eiland Java zoo veel
mogelijk algemene, en altha_ns_gerege]^

-ocr page 138-

en gelijk werkende bepalingen te maken om een einde te
maken aan de allerwegen plaats vindende groote verscheiden-
heid, onregelmatigheid en verwarring.

Die hooge noodzakelijkheid bracht mede, dat Commis-
sarissen Generaal thans in beginsel een keuze moesten doen
tusschen het oude belastingsysteem der contingenten en het

nieuwe der landrenten.nbsp;\'

_ ___ ^,. ^ ____ • - •

quot;Muntinghe had blijkens zijn reeds eerder geciteerde nota
van 14 Juli 1817 tusschen deze beide stelsels e
en controverse
gezien, die hij qualificeerde als een stelseW^ handel tegen-
over een^jtelseWan_
^nbsp;en regelmatige belasting en
waaromtrent nimmer zoo veel\' licht en waarheid zou ïïunnen
worden bijeengebracht, dat daardoor een volmaakte en alge-
meene overtuiging van de eene of andere zijde des geschils
zou zijn te weeg te brengen. Hij zag daarbjj echter over het
hoofd,
dat de Javaan nog niet in staat was belastingen in
geld op te brengen, dat dus bij beide stelsels het Gouveme-
ment geen geld, maar producten zou ontvangen en dat de
Regeering zich daardoor niet buiten handel zou kunnen,
houden, hoe de keus ook_ujt_zou vallen. De bedoeling van
Muntinghe om door overgang op het landrentestelsel den
\' Koning te scheiden van den koopman was een fictie en zou
een fictie blijven, zoolang de eigen huishouding van den
I Javaan overwegend een productenhuishouding zou blijven.
Niet te ontkennen valt, dat het landrentestelsel de mogelijk-
heid bood om de pacht ook in geld op te brengen en daarom,
in tegenstelling met het vorige stelsel ook uitzicht bood om
bij den Javaan de geldhuishouding ingang te doen vinden.

Maarniet vóór dien tijd, wel daarna zou de Koning, afstand
kunnen doen van zijn koopmanschap.

De keuze tusschen beide stelsels is daarmede van een be-
g
inselkwestie teruggebracht tot een vraag van beleid alleen.
Hoeveel voortreffelijks de nota van Muntinghe overigens ook
moge bevatten, deze fout in het punt van uitgang ontneemt
er voor een belangrijk gedeelte de waarde aan. Want een fout
was het, omdat voor de jaren, waarin de beslissing moest
worden genomen, dit wel uit alle beschrijvingen duidelijk

-ocr page 139-

naar voren treedt, dat van geldhuishouding in de Javaansche
dessa nog maar zeer weinig sprake was. Zelfs of juist wanneer
men, zooals wij in dezen geneigd zijn te doen, uitgaat van de
toestanden van heden ten dage, welke ons nog veelvuldig den
dessaman laten zien, die uitgaat met het product van zijn vlijt
om geld te gaan „koopenquot; (weinig bestuursambtenaren zullen
den term ,,beli wangquot; nooit gehoord hebben) dan kan men
zich van de toestanden tusschen 1815 en 1819 geen andere
voorstelling maken dan van een gemeenschap, waarin het
geld nog schaarscher was dan thans.
Het valt dan ook niet te
verwo
nderen, d^ Commissarissen Generaal, die zich er bij
voortduring met\'^ote nauwgezetheid op toelegden de toe-
stand en omstandigheden zoo onbevangen mogelijk te bezien,
tot een gansch andere concilie kwarr^. In hun verslag, dat
zij hieromtrent uitbrachten aan den Directeur Generaal van
het Departement van Koophandel en Koloniën van 16 Maart
1818 no. 112 O, schreven zij dan ook met deze weinige, maar
te zeer aan de vergetelheid prijs gegeven woorden:

,,Deze keuze was des te ligter, daar zij met de bepalingen van Zijne
Majesteit en den geest van onzen last overeenkomt. ......

Veel nieuw licht zien wij geen kans te ontsteken, dan dezeééne straal:
dat de mogelijkheid om eene hervorming daar te stellen bewezen is.
En
kan dit wel vreemd voorkomen aan hem, die zonder vooroordeel, cn met
ter zijde stelling van alle nuttelooze, en dikwijls meer duisternis dan licht
aanbrengende
bijomstandigheden, de zaak inziet zooals zij is. Het stelsel
der landrenten is in waarheid niets, dan een verbeterd stelsel van kontin-^
genten
=); maar ook zoodanig verbeterd, dat het eene met het andere met
kan worden gelijk gesteld, daar de betere regeling en zekerheid, waarvoor
de tegenwoordige landhuur vatbaar is, de zaak als het ware een nieuw,
maar tevens voor den Javaan gunstiger aanzien geeft.quot;

Dit standpunt verklaart ook, waarom Commissarissen
Geni^^l den afstand van de huurregeling voor de koffietuinen
v\'^oostelijk Java en van het oude Preanger stelsel totdat der
landrente zoo
gemakkelijk overbrugden, en ook verklaart het,

n Afccdrukt bij S V. Deventer J.S.z.: Bijdragen totde kennis van het Landelijk
stelsel op Java. ^It Bommel 1865. blz. 360 c.v.

Cursivcering van mij.

-ocr page 140-

waarom zij, rekening houdend met de stroomingen onder het
pubHek zoo uitvoerig waren bij het pubUceeren van hun dui-
delijk liberale maatregelen en waarom zij zoo summier kon-
den zijn bij die maatregelen, waarbij het oude in het nieuwe
overging.

Om tot die gewenschte verbetering te kunnen komen was
het eerst noodige kennis van den stand van zaken van het
oogenblik en vervolgens eigen waarneming der bestaande
toestanden.
Alvorens hun reis over Java te aanvaarden
vroegen Commissarissen Generaal derhalve consideratiën en
advies van alle Residenten in wier gebied het landrente-
stelsel was ingevoerd. In hetzelfde rapport aan den Directeur
Generaal van Koophandel en Koloniën, dat ook hierna nog
meermalen zal worden geciteerd, deden zij uitvoerig ver-
slag van de binnengekomen adviezen.

De fd. Resident van Bantam, de Bruyn, rapporteerde, dat
door onmatigheid en ongeregeldheid in de wijze van opleg-
ging de inning der landrente in zijn residentie niet dan zeer
onvoldoende had kunnen plaats hebben.

De fd. Resident van Cheribon, Servatius, rapporteerde,
dat de aanslag met zoo groote onregelmatigheid was geschied,
dat er nog wel eenige jaren verloopen zouden, voor en aleer
de Javanen in die residentie het doel en de weldadigheid van
het landelijk stelsel zouden beseffen.

De Resident van Tegal vermeldde, dat vóór het landrente-
stelsel de Javaan nog iets bezat, hetzij sieraden of anderszins,
maar dat hij daarna niets meer het zijne noemen kon.

Vooral uit het advies van den fd. Resident van Soerabaja,
Van Lawick van Pabst, haalden Commissarissen Generaal
naar voren, dat het gebruik dat het Britsche Bestuur van de
Inl^dsche hoofden maakte, aanleiding had gegeven tot^
zoodanige misstanden, dat de invoering van het landrente-
stelsel door Raffles als een mislukking moest worden be-
schouwd.

Daarnaast stelden zij evenwel in het licht, dat naar het vrij-
wel eenstemmig oordeel dezer ambtenaren die mislukking
niet te wijten was aan het beginsel, maar aan de uitvoering.

-ocr page 141-

Om zelf niet in^enjegelijke^^

gegrondenbsp;werden bij CTit

van Commissarissen Generaal van 12 November 1817 No
Stb. 57 de functies van fegcteg General de landelijke
inkomsten,
beto met een algemeen toezicht over a de takfen
van de landelijke inkomsten, en van

Generaal van de landelijke inkomsten mpsteld, terwyPhet
»uit-van 5 December 1817 No^^Sa Stb. 6a een msixuctie

voor deze beide functionarissen mhield.

De eerste feiteliikema^ die moest leiden tot defini-
tiev?Äbi^Ältgür^n leverancien en co^^quot;
om plaats te Lken voor verbetering van het „reguliere be-
lastingstelsel was dus het instellen van een algemeen toez^ht,
dat bLst zou-SIpS^Tde centrale leiding naar regels door .

velerlei de aandacte. Zoo werd
ovelf voorgeschreven met den Directeur tot de zaken van
iLbouTkunsten en wetenschappen (R-wardU) ov„ de
geschiktheid der gronden tot deze of gene teelt, de verbete-
rinTvTdezelve, de middelen tot
aanmoed,g,ng van den land-
ZLlnherakemeen en van de kroeekingen van voortbrengselen
Toriquot; Lopeesche markt in het hjzonder
en einde ijk over
7es ™t tot den landbouw, denbsp;t en den handel, m ver-

band met \'s lands inkomsten, betrekking had.

Verbtbg van het dwangstelsel was dus geenszins identiek
met^vlïï van overheidsbemoeienis met de cultuur.^,

dien^ttij\'Äe^: reeds gebleken hoe Commissarissen
Generaal zich deze bemoeienis ongeveer dachten.

WaTbetreft d^drente,.zc^de ^

eniÄ^.oÄ^^nbsp;waardeering en

/e lor en bij de reglementen bepaald, juist
Ts^tfirbe^:^ te wLen Lbeterd; de middelen

-ocr page 142-

daartoe, met aanwijzing der plaatsen, waar de meting zou
dienen te worden gedaan, en der landmeters, daartoe geschikt.

Deze meting namelijk werd, terecht, door Commissa-
rissen Generaal beschouwd als de zakelijke grondslag van het
geheele systeem, terwijl hun bij hun onderzoek gebleken was
dat ZIJ met overal was aangevangen, nergens volbracht en
dat op de nauwkeurigheid van het hier en daar opgemetene
met kon worden afgegaan. Ook ten opzichte van de sorteering
en waardeermg der velden, die nog moeilijker te verkrijgen
was dan de meting, ontbrak zekerheid. Een bepaling, waar-
naar de indeeling der gronden in drie klassen moest plaats
hebben, ontbrak, zelfs een wenk was te dien aanzien nooit ge-
geven. Het pleit wel zeer voor het systeem van werken van het
JNederlandsche bewind boven het Engelsche, dat zij de voor-
ziening hierm voorop stelden. Het zou echter ook Commissa-
rissen Generaal niet makkelijk vallen hierin te voorzien.

2e. Of in de uitgifte en den omslag der gronden, hetzij de-
zelve dorpsgewijze of aan elk Inlander hoofdelijk plaats had,
op een billijke wijze gehandeld werd.

3e. Of de dorpshoofden en hoogere zoo wel Europeesche
als Inlandsche ambtenaren, zich ten aanzien van den ge-
meenen man, ook eenige willekeurigheden en kwellingen ver-
oorloofden.

4e. Of het door den gemeenen man betaalde werkelijk
in s lands kas werd gestort, dan of te dezen aanzien ook
eenige verkeerdheden plaats grepen.

5e. Of de dorpshoofden en hoogere ambtenaren, met de
mmng der landrente belast, daarin met genoegzamen ijver
voor \'s lands belangen werkzaam waren.

6e. Op welke wijze, in de verschillende residentien het
onderzoek gedaan werd naar het kwalijk slagen der velden
en de daarop gegronde remissien van de landrenten.

7e. Of de toegestane remissien in waarheid werden geleden
aan de werkelijk beschadigden.

Omdat de meting onvoldoende tot stand was gebracht en
voor de klasseering geen basis was aangegeven, was het
onmogelijk de gevolgen van misgewas zakelijk\' vast te

-ocr page 143-

stellen. Toepassing van remissie voor misgewas opende der-
halve de mogelijkheid voor bijna niet te controleeren knoeie-
rijen. Ook daarin diende zoo mogelijk te worden voorzien.

Uit deze bijzondere opdracht blijkt wel, dat Commissarissen
Generaal de adviezen hunner Residenten zeer ter harte hadden
genomen.

Zij wenschten ook duidelijk de hoogste leiding persoon-
lijk in handen te houden, alle rapporten en alle voorstellen
voor veranderingen moesten rechtstreeks aan de Hooge

Regeering worden ingediend.

De grondgedachte, die uit deze instrucüe_ spreekt,_was het,
vereenigen v\'^et voordeel van
s liï^s schatkist met dat
vTïrarTÏÏI^nders door miadel van den landbouw. Dit is de-
zdfdrgequot;dachte, die\'aan de maatregelen van Daendels ten
gi^dslag lag. Anders was de formuleermg van Raffles, zoo-
alTC^missarissen Generaal die citeerden uit art
2 van de
Proclamatie van 11 September 1811, waarbij hij het landrente-

stelsel invoerde:

„nademaal het de bedoeling is, de uitbreiding van de nijverheid
en alzoo de beschaving te bevorderen, door aan het volk een belang
te geven in den grond, en onder hen een erkend regt, tot het bezit
van de landen daar te stellen, opdat zij mogen aangezet worden tot
het arbeiden, tot hun eigen nut en voordeel.

De Inspecteur en zijn Adjunct zouden hebben na te gaan
of ook nog
andere voortbrengselen dan rijst, bijzonderlijk die
voor de
Europeesche markt geschikt waren, m betaling voor
de landrente zouden kunnen worden aangenomen ten einde
alzoo den landbouw ten voordeele van beiden aan te moedigen
Hoe nauw het landrentestelsel van Commissarissen Generaal
verwant bleef aan het handelsstelsel van D^ae^ wordt uit
deze opdracht voldoende duide ijk. Dit dient;^bij de be-
schouwing van de verdere aan den Inspectiedienst opgelegde

taak in het oog gehouden te worden.

Voorts zouden zij de werking van de koffieregelmg van 7
November moeten nagaan
en verder of de eigenaars der parti-
culiere landenhunverplichtingennakwamenenwelkede voor-

deelen waren, op dat oogenblik den lande daaruit toekomende

-ocr page 144-

en welke het land redelijkerwijze bij wege van grondlasten,
of anderszins, zoude behooren te genieten.

En ten slotte zouden zij moeten onderzoeken den staat en
de uitgestrektheid der nog onbebouwde, woeste, landen in
elke residentie, en opgeven welk nut van dezelve voor het
algemeen zou kunnen getrokken worden. Ze zouden bijzonder-
lijk nagaan op welke wijze die zouden kunnen worden uit-
gegeven, hetzij aan Inlanders, hetzij aan Europeanen en of
ook sommige streken geschikt zouden zijn, om door een Euro-
peesche bevolking geheel te worden bebouwd, ten einde aan
bijzondere personen in Europa, die daartoe mochten genegen
zijn, gelegenheid te geven om zich als kolonisten naar Java te
begeven. De werkloosheid was ook toen een der grootste
zorgen van de Regeering in het Moederland!

Ook aan den afvoer der producten zouden zij de noodige
aandacht te besteden hebben, aan de bestaande verordeningen
op bazaars of markten, op de tolpoorten en andere dergelijke
inrichtingen.

De strekking van deze zorg was tweeledig. Deugdelijke be-
hartiging ervan zou ten goede moeten komen aan den tani,
maar ook aan het Gouvernement omdat de pakhuizen makke-
lijker en met minder nadeel zouden kunnen worden bereikt.

Het jaar 1817 werd besloten met de intrekking van een 6
Mei 1814 ingestelde belasting op iederen vruchtdragenden
klapperboom, „aangezien deze niet voldeed aan het oogmerk
waarmede dezelve was ingesteldquot; (Publicatie van 23 Decem-
ber 1817 Stb. 66).

i9_Februari,i8ii. dj^^nde Inspe_cte^r-_en Adj. Inspecteur
Generaal over quot;^landelijke inkomsten
hun ee\'rste rapport
J^ den 9en M^t d.a.v. sloegen Commissarissen Gene-

I Stb. 14, waarin zij bepalingen om-
trent den aanslag en de invordering der landrenten voor het
jaar 1818 vaststelden Er werd hard en constructief gewerkt!

Deze voorzieningen, die dus dechts voor dit eene jaar zou-
den gelden en als zodanig een provisioneel karakter droegen,
bestonden uit een
^slag, je^agewijs vas^te stellen in over-
de hoofden en oudstenquot;in elke dessa, met in acht

-ocr page 145-

neming van het zuivere bedrag en den aanslag van vorige jaren
en de vermoedelijke gesteldheid van het tegenwoordige ge-
was, alles met de meeste billijkheid enmet vermijding van be-
zwaar der ingezetenen. Remissie bij misgewas zou daaren-
tegen niet anders dan in zeer buitengewone gevallen van groot
misgewas verleend mogen worden.

Deze wijze van aanslaan, waarin het overleg met de hoof-
den en (kästen de bêlangnjk^ël^ormoest spelen, heeft men
irTde literatuur he\'t
admodiatiest^l genoemd. Het laat zich
begrijpen, dat bij
hetlêBriFaah exacte gegevens de taxatie
van de ambtenaren en die van de hoofden nog al eens uiteen-
liep. Zelfs bij volkomen goede trouw aan beide zijden moest
dat bij herhaling voorkomen. Vaker zal dat nog het geval ge-
weest zijn en de verschillen zullen grooter geweest zijn, als
aan den eenen kant de landsbelangen werden behartigd door
ambtenaren, die door het opleggen van een hoogen aanslag
een bijzonderen ijver aan den dag meenden te kunnen leggen
en aan den anderen kant hoofden stonden, die hun populari-
teit poogden te verhoogen door het thuisbrengen van een
lagen aanslag, die tot een voordeelige repartitie der velden
zou kunnen leiden. Voor wie de w^^^ent van het begrip
„tawarquot; in de Indische maatschappij. zal het woord „admo-
diatiequot; boekdeelen kunnen spreken.

■^Volledigheidshalve volgt hieronder nog de uiteenzetting
van de motieven, die tot dit systeem leidden zooals Elout
die gaf in zijn overzichtsnota van 27 September 1819

Twccderlei aanslag is bij de Britsche reglementen aangewezen;
de \'eene, bij welke het beloop van de te betalen landrenten dessa\'s
of dorpsgewijze berekend; de andere, bij we ke de som door elk m-
gezeten of landbewoner dadelijk in s lands kas te voldoen, bepaald

quot;^öt\'uitgestrektheid van het uitgegeven land, de vermoedelijke op-
brengst ni
natura of de oogst, de onderscheiden waarde van de rijst,
als het voorname
voortbrengsel, leverden in beide gevallen den maat-
staf van de berekening op-nbsp;. ^
Onmogelijk was bij de eerste heffing de laatste aanslag, en hoogst
moeijelijk was zelfs de eerste. Eene geregelde meting toch en waardering
1) Elout: Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1851
blz. 31
e.V.

-ocr page 146-

bestond er niet. Daar evenwel nagenoeg over elk dorp kon uitgemaakt
worden de gezamenlijke hoeveelheid van de bebouwde gronden en het
gewas op dezelven geteeld, zoo was het niet geheel ondoenlijk eenen
billijken omslag te bewerkstelligen, vooral niet, wanneer men op eene
vertrouwelijke wijze met de oudste en aanzienlijkste ingezetenen
handelde. Dit is uit de eerste proeve op sommige plaatsen gebleken,
en was men overal op die wijze werkzaam geweest, men zou allengskens
tot meerdere volmaaktheid gekomen zijn, en inmiddels de meting,
rangschikking en waardering van plaats tot plaats hebben kunnen
regelen. Doch het verlangen van het plaatselijk bestuur van Java om
ten spoedigste het dorpstelsel te laten varen en tot den hoofdelijken
omslag over te gaan, de onnaauwkeurige berigten hun gegeven, bragten
hen in den waan, dat de zaken daartoe genoegzame rijpheid bekomen
hadden, en alzoo wierd de onvolkomen werking van het eerste stelsel
gestuit, om door een ander, hetwelk in waarheid niet werken kon,
in schijn vervangen te worden. Die maar eenigszins bekend is met den
tijd en de moeite, die allerwege in Europa, vooral ook in ons Vaderland
besteed wordt met het opnemen van de gronden ter bepaling van de
verponding, zal ligtelijk kunnen beseffen, wat daartoe op Java, —
waar de zaak in waarheid nieuw, de uitgestrektheid lands in de dui\'zen-
de dorpen en gehuchten zoo groot, de vruchtbaarheid zoo verscheiden
is, waar de eigendommen of gebruikte landen onder de Javanen zoo
gesmaldeeld zijn en waar eindelijk zoo veel hulpmiddelen ontbreken, —
vereischt wordt. Die daarenboven van de huishoudelijke inrigting van
de Javaansche dorpelingen, van den geheelen stand van zaken iets weet,
zal geredelijk de volstrekte onmogelijkheid instemmen, om binnen
den tijd van twee of drie jaren eene inrigting tot stand te brengen, waar-
bij van landswege de belasting geregeld wordt, welke ieder Javaansch
landbouwer, wiens plekje gronds dikwijls niets meer dan zijn eigen
behoefte oplevert, in des lands kas voldoen moet. Ook bestond er in
waarheid niets van dat alles: in het meergemelde verslag is dat met
voorbeelden aangetoond en de verwarring opengelegd.

Wij vonden ons dus genoodzaakt om terug te keeren tot den dorps-
omslag; maar ook daar was nog niet alle zwarigheid verdwenen: niet
overal was in het regelen van de belasting met dezelfde naauwkeurig-
heid te werk gegaan. Het zal voor het tegenwoordig oogmerk genoeg
wezen den aanslag in Bantam en in Cheribon daartoe bij te brengen
Van de
driemaal honderd duizend guldens in Bantam bepaald, waren
maar eenige weinige duizende opgebragt. Bij de eerste regeling van
de belasting in Cheribon was door den Britschen ambtenaar die daar-
mede belast wierd, groote billijkheid in acht genomen. Nadat door den
Luitenant Gouverneur eene percentsgewijze belooning aan den Resi-
dent was toegekend, zoo was door des eersten opvolger de te betalen
som genoegzaam verdubbeld. Dezes laatstens vervanger overtuigd van

-ocr page 147-

het onredelijke en drukkende diens omslags, sloeg weder eene ver-
mindering voor, die door den Luitenant Gouverneur wierd goed-
gekeurd. Eene genoegzame proeve voor den ongeregelden aanslag.
Overgroot waren dan ook daar en meest allerwege de achterstallen;
dan hierover, zoowel als over de kwijtscheldingen of
remissiën zal ik
straks nader moeten spreken.

In dien waarlijk belemmerenden staat van zaken was in onze oogen
maar een middel, dat des lands belangen met de billijkheid veree-
nigde: eene overeenkomst namelijk met de hoofden en oudsten der
dessas omtrent den aanslag. Deze wierd over den jare 1818 getroffen,
zoo als in het nu dikwijls aangehaalde verslag omstandiglijk is aange-
wezen. Uit hetzelve blijkt tevens dat bevel gegeven is om in de Cadoe
eene geregelde meting van de landen aan te vangen, ten einde daarna
te beoordeelen of in die Residentie, waar men de minste moeijelijkheid
meende te zullen aantreffen, een geregelde hetzij dan dorps of hoof-
delijke omslag zou in te voeren wezen, en na te gaan welk nut daaruit
voor elders zoude kunnen getrokken worden. De toebereidselen zijn
gemaakt, maar gering is de vordering geweest, en daaruit alzoo is nog
geen licht opgegaan.quot;

Na aldus de belangen vanJiet Land te hebben waarge-
nomen werden ookquot;Hjrder ingezetenen zooveel mogelijk be-
hartigd.

De hoofden en oudsten des volks, die belast werden met
de verdeeling der velden onder de ingezetenen (naar billijk-
heid, zonder partijdigheid) zouden als knevelaars worden be-
schouwd wanneer zij uit die verdeeling winsten ontleenden,
dan wel meer omsloegen dan de „huurquot; bedroeg. Daar tegen-
over
werd hun voor de inning en verantwoording der gelden
en het houden eener goede policie binnen hunne dessa\'s een
i^kór^ gègaïihdeerd, dat nauwkeurig omschreven werd.
-n3e^iandïint¥rr zouden naar keus kunnen worden voldaan
(in geld of in producten. Daartoe zou bij den aanslag de prijs
worden vastgesteld, waarvoor producten door het Gouver-
nement zouden worden aangenomen.

Dit kon wel niet andersquot;, schreven Commissarissen Generaal in
hun rapport, „dan plaatselijk gedaan worden, daar noodwendig veel
plaatselijke omstandigheden daarop mvloed hebben moesten

Wij kunnen tevens niet voorbij, aan te merken, dat wij met bepaald
hebben, alleen rijst en padi te zullen in betaling nemen.

-ocr page 148-

Op enkele plaatsen zijn reeds de ingezetenen bereid, hunne land-
renten in koffij te betalen. Er schijnt geen reden om dit af te
slaan . . . .quot;

^ Was de Compagnie Koopman-Koning geweest, koning
M tegen wil en dank, thans was de verhouding geworden tot
Koning-Koopman, koopman tegen wil en dank.

Ook werden de inkomsten der regenten en middelbare
hoofden nader
geregeld en gegarandeerd tot een heppalH
minimum. Daarbij werden
de betafingen in land afgeschaft,
omdat toewijzing van land naar de opvattingen des tijds toe-
Jwijzing van zeggingschap over de opgezetenen beteekende
\\ Jen het belang dier onderdanen èn van het Gouvernement
meebracht, hen daarvoor te behoeden. De opmetingen zou-
den dadelijk een aanvang nemen in de residentie Kadoe, ter-
wijl de Inspecteur- en de Adj. Inspecteur Generaal nog zou-
den hebben voor te dragen in welke residentien in 1818 even-
eens nog met opmeten zou kunnen worden begonnen.

De huistax, in 1814 door Raffles ingesteld en te betalen door
diegenen, die geen grond in pacht hadden (op soortgelijke
wijze als dergelijke personen thans vallen onder de Inkomsten-
belasting of onder de Loonbelasting), werd _yoor het binnen-

omdat een deugdelijke controle onmo-
g^jk gebleken was. Zij w^d gehandhaafd voor de hoofd-
^tsen onder bepaling, dat eerst een naüwkeurige~öpname
der bewoners gedaan zou moeten worden.

Op denzelfden dag, 9 Maart 1818, besloten Commissarissen
Generaal onder No. 3 Stb. 15 om de koffieregeling van 7 No-
vember 1817 Stb. 55 onder toevoeging van enkele bepalingen
van plaatselijk belang mede toe te passen op Cheribon. Aan-
leiding hiertoe was de sluikhandel in koffie, die van de Pre-
anger uit door deze residentie werd gedreven. In het overige
West Java bleef de toestand dus vooralsnog zooals hij was.
Zelfs zou men kunnen zeggen, dat deze onttrekking van
Cheribon aan het Preanger stelsel strekte tot versterking
daarvan in het resteerende deel.

In het desbetreffend voorstel schreven de Inspecteur- en de

-ocr page 149-

Adj. Inspecteur Generaal over de landelijke Inkomsten met
instemming van Commissarissen GeneraaP):

„Dat zij daardoor (door den sluikhandel) bevestigd zijn geworden
in het gevoelen, dat, hoe wenschelijk het ook ware, dat gemeld besluit
(van 17 November 1817) ook op de ingezetenen van Cheribon, zonder
eenige restrictie, konde worden toegepast, echter plaatselijke omstan-
digheden, ten minste provisioneel in die residentie te dezen aanzien
wijzigingen en naauwere bepalingen vorderen, om het Gouvernement
niet bij voortduring aan aanzienlijke verliezen bloot te stellen.

Dat zij niet zouden hebben besloten, om eene pertiële mesure
voor de residentie Cheribon voor te dragen, ware het niet, dat zij aldaar
bijzondere bepalingen ten aanzien van den verhuur der koffijtuinen
en den verkoop en uitvoer van koffij hadden aangetroffen, welke
derzelver aanwezen aan het Britsche Gouvernement, en aan dezelfde
oorzaken als boven aangehaald (den sluikhandel dus) verschuldigd zijn.

Dat deze bepalingen lijnregt strijdig zijn met het ingevoerde stelsel
der landelijke inkomsten, en met de liberale beginselen van vrijen
handel en vrije culture, door het Britsche Gouvernement bij de in-
voering van dat stelsel geproclameerd;

Dat elke maatregel, welke minder afwijkt van gemelde beginselen
en met minder drukking voor de ingezetenen kan worden ingevoerd
eene weldadige uitwerking voor de Cheribonsche bevolking moet
hebben, en het heilzame oogmerk ter aanmoediging van de koffij-
culture, ook in deze gewesten, helpen bevorderen.quot;

Ook in deze regeling zagen Commissarissen Generaal zich
genoopt voorzieninpn te treffen tegen verkeerde uitvoering,
die Land en bevolking zou schaden:

Dat aan de Generale inspectie zal worden gelast, om, met overleg
van den Resident van Cheribon, de noodige maatregelen te beramen,
om aan den eenen kant de executie der hiervoren gemaakte bepalingen
te verzekeren, en aan den anderen kant, alle belemmeringen, zoo veel
immer mogelijk, voor te komen, welke uit een verkeerde applicatie
daarvan voor de ingezetenen zouden kunnen ontstaan.

Hetzelfde doel spreekt weer uit de Publicatie van 9 April
1818 No. 2b Stb. 21:

Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het der Hooge
Regering heilige pligt is, gcüjk het tevens is haar vaste wil, om den
planter en huurder der koffijgronden te doen geworden, hetgeen

1) Opgenomen in de considerans van Stb 1818: 15.

-ocr page 150-

aan denzelven plegtiglijk, bij het invoeren van het nieuwe stelsel en
de publicatie van den 7 November 1817, is toegezegd;

Dat intusschen bereids nu, bij het naauwelijks in weking brengen
van dat stelsel, ja zelfs vóór dat de huur der tuinen nog was geregeld
en afgestaan, eenige vermoedens ontstaan, dat de Javaan door eigen-
batige, ongeoorloofde middelen wordt misleid, ja gedwongen, en de
goede bedoeling der Regering vruchteloos gemaakt;

Dat er niet genoeg kan gewaakt worden, tegen alle verkeerdheden
en kwade practijken, welke eenmaal ingeslopen, het grootste nadeel
zouden kunnen toebrengen aan den geheelen maatregel, welks nuttige
en heilzame gevolgen voor den lande, den planter en den koopman,
anders zoo klaarblijkelijk zijn;

Dat het ook belangrijk is te zorgen, dat in de behandeling dezer
zaken, zoo als m alle andere gedeelten van het bestuur, gelijkmatige
begmselen worden aangenomen en dat de Hooge Regering kennis
drage van de handelwijze door de onderscheidene ambtenaren in dezen
gehouden wordende;quot;

Met bekendmaking van deze overwegingen werd bevolen,
dat alle Contracten en overeenkomsten tusschen huurders of
planters van koffiegronden en de koopers van koffie of de
voorschieters op het gewas moesten worden geregistreerd.

i^Juli 1818 werd alweer met dezelfde bedoeling bij Be-
sluit No.
2 Stb. 49 de betaling der dessahoofden, en de over-
brenging der geïnde gelden op voor de dessahoofden tege-
moetkomende wijze geregeld.

Tegelijkertijd werd een Instructie vastgesteld voor de amb-_
tenaren bi[ de administratie, directie en quot; controle derquot; land-
renten.

De Re_sidenten werden in deze Instructie aangewezen als
de eerste finantieele ambtenaren in hun Departementen en
als zoodanig onmiddellijk ondergeschikt gemaakt aan den
President en Raden van Financien, en de Adsistent Residen-
ten voor hunne afdeelingen onder de bevelen van de Resi-
denten, terwijl de inning en de voorbereiding van den aan-
slag aan c
ollecteurs werd opgedragen met onder zich contro-
leurs met dêrTtïtel van.Opzieners der Landelijke InkonSÉën,
wier taak zich tot toezicht zou moeten beperken. Dit toezicht
bes
tek vrijwel de geheele uitvoering en verzorging der land-
r^te m de dessa.

-ocr page 151-

Tenslotte werd de geheele^ministratie vastgesteld.
Hieraan aansluitende arresteerden Commissarissen Gene-
raal bij Besluit van 2oJuli 1818 No. 27 Stb. 53 de eerste
regeling voor de k
ofHjtplt in de Preanger. Ofschoon dit
Bë^iFde beïangnjke beslissing van 7 November 1817 Stb. 53nbsp;^

onder 2e, dat voor deze streek het Gouvernementsmonopolie
gehandhaafd zou blijven, uitwerkte hield het daaromtrent
geen enkele overweging of argumentatie in.

Wat voor het publiek argumentatie behoefde was het
nieuwe en niet het behoud van het oude.

Wel wordt de noodige toelichting gevonden in de in deze
paragraaf reeds bij herhaling geciteerde Nota van Commis-
sarissen Generaal aan den Directeur van Koophandel en
Koloniën. In de eerste plaats wezen zij er op, dat ook Raffl^

1nbsp;i^deze streek de landrente nooit had ingevoerd en dat der-
lïalv^it de ervaring de doelmatigheid van het landrentestelsel
hier met kon worden aangetoond.

2nbsp;In de tweede plaats merkten zij op, het bestaande

\' stelsel den Lande rijke inkomsten bezorgde en er in zooverre

met de minste aanleiding tot verandering bestond.

I Een zwak punt in het betoog van Commissarissen Generaal
\' is de passage, waarin zij het gebrek aan eenvormigheid met
het overige Java goedpraten met de vergelijking, dat in èèn
huis ook voor verschillende vertrekken wel verschillende
bouworden kunnen worden gevolgd.

Men ontkomt toch niet heelemaal aan den indruk, dat
Commissarissen Generaal bij het handhaven van het Preanger- v
stêlservoor zich niet de overtuiging hadden als bezorgers^,
^^^het algemeen belang het beste te hebben gedaan, wat
gidaifn kon worden. Daarvoor wordt te veel nadruk gelegd
op het onderzoek, dat gaande was naar hetgeen men ten nutte
en tot wering van alle ongemak voor de bevolking zou kunnen
doen. Te veel verband wordt er gelegd tusschen de gedwongen
koffieleverancie en het familiegeld, waarvan de verhooging,
die moest dienen tot vergoeding van de koepokinenting, kort
tevoren was
afgeschaft en dat geheel afgeschaft zou worden:
„en zoo zullen daden voor de Nederlandsche regtvaardigheid spreken.quot;

-ocr page 152-

De geldnood van hetJUnd had de groote kant van Elout
klein gekregen.nbsp;\'

,,Nademaal wij in ervaring zijn gekomenquot;, schreven Com-
missarissen Generaal in de considerans van hun Publicatie
van 6 Februari 1818, Stb. 10, die de afschaffing der inentings-
gelden inhield,

„dat in sommige districten van de residentie der Preanger Regent-
schappen, behalve de belasting van vier en twintig stuivers voor ieder
huisgezm, bekend onder den naam van
familie-geld^), eene be-
lasting wordt geheven van twaalf stuivers daarenboven, tot goed-
making der onkosten op de koepok-inënting;

En willende in het algemeen, dat eene zoo heilzame inrigting niet
ten bezwaar van de ingezetenen strekke, veelmin dat door eenige
weinigen, bij uitsluiting van anderen, daartoe eene zoo aanzienlijke
bijdrage zoude geschieden;

Zoo is het, dat wij, aan de ingezetenen dier districten een blijk
willende geven van onze welwillendheid, hebben goedgevonden en
verstaan, af te schaffen,quot; enz.

Overigens hielden Commissarissen Generaal woord. Den
3en Januari 1819 onder No. i, Stb. i, sloegen zij een be-
sluit, waarin zij nadere regelingen troffen voor het koffie-
stelsel in de Preanger Regentschappen. In dit besluit nu wer-
den zooveel mogelijk waarborgen ge\'steld om de uitvoering
voor de bevolking zoo gemakkelijk mogelijk te maken en
werd het familiegeld geheel afgeschaft.

Conimissarissen Generaal vonden deze afschaffing belang-
rijk genoeg om haar bij afzonderlijke bekendmaking te publi-
ceeren. Zij richtten zich daarbij over de hoofden der Regenten
en lagere grooten heen rechtstreeks tot het volk, dat zij in
bescherming namen:

„Commissarissen Generaal over Nederlandsch Tndië, aan alle de-
genen, die deze zullen zien of hooren lezen Salut! doen te weten-
Reeds in den voorleden jare hebben wij afgeschaft de belastingquot;
welke in sommige districten der Preanger Regentschappen en Krawang
voor de onkosten der koepokinenting, boven het familiegeld geheven
werd.

Wij hebben nader in overweging genomen, dat de belasting, be-

Deze belasting w^ dc»r Raffles in November 1812 ingevoerd tegen intrekking
van de pacht en vermindering van het tarief der passerbel^tingnbsp;quot;^trekkmg

-ocr page 153-

kend onder den naam van familiegeld, in waarheid nog te drukkende-
is voor de goede ingezetenen.

Wij grijpen gretig elke gelegenheid aan, om ter voldoening aan de
begeerte van den Koning^), alle bezwaren, die de inlandsche bevolking
drukken, weg te nemen, voor zoo verre zulks maar eenigzins met de
algemeene belangen kan worden overeengebragt; Wij verlangen daarvan
te dezen een vernieuwd blijk te geven.

Wij schaffen aldus bij deze af, de belasting, bekend onder den
naam van het familiegeld en brengen ter kennis van de ingezetenen,,
dat zij ongehouden zijn, voor het vervolg die belasting te voldoen,
en gelasten aan de Residenten naauwkeuriglijk toe te zien, dat noch
Regenten, noch mindere hoofden, noch bijzondere landeigenaars die
belasting van hunne onderhoorigen of inwoners afvorderen.quot;

Verder kwamen Commissarissen Generaal de bevolking
tegemoet door het pikolgewicht voor de koffie terug te bren-
gen van 128 op 125 ponden.

Ook werd, om de vervoerkosten voor de bevolking tot
een minimum te reduceeren, verordonneerd dat de be-
staande 2 pakhuizen van ontvangst zouden worden uitgebreid
met pakhuizen in de verschillende districten, waar de bevol-
king ook de betalingen zou kunnen ontvangen.

Voorts werd gebroken met het oude systeem, dat alleen
groote hoeveelheden mochten worden aangebracht en bepaald,
dat ook kleine hoeveelheden mochten worden ontvangen. De
opkoop door tusschenpersonen, die haast altijd tot verlies
voor de bevolking leidde, kon hierna dus vermeden worden.

Voor het vervoer van de plaatselijke pakhuizen naar de beide
centrale pakhuizen werden tarieven vastgesteld, waarnaar dat
vervoer door de pakhuismeesters betaald zou moeten wor-
den, en het vervoer van de centrale pakhuizen naar Batavia,
dat tot nog toe in handen van de pakhuismeesters was, werd
daaraan onttrokken en nader geregeld.

De opzieners der koffieteelt hadden zich tot nog toe_ als
neven
bedrijf bezig gehouden met den handel in buffels en
koebeesten. Hieraan werd een dnde gemaakt en bovendien
bepaald, datl^iFvervoer van die dieren de bevolking niet

gt;) Nooit verzuimden C.C.G.G. om te doen uitkomen, dat Indië geregeerd werd
door den Koning.

-ocr page 154-

mocht bemoeilijken bij den afvoer der koffie door dat vee-
vervoer aan permissies te binden.

de Publicatie van 3 Januari 1819 Stb. 3 constateerden
Commissarissen Generaal, dat sedert het Besluit van 7 No-
vember 1817 Stb. 55, waarbij de verhuur der koffietuinen
ter noordoostkust werd geregeld, de prijs der koffie zeer veel
was gestegen en dat de bevolking derhalve ook een hoogere
prijs zou kunnen bedingen, zoodat thans de prijs, waartegen
het Gouvernement de koffie van de bevolking zou aannemen
diende te worden gesteld op ƒ 30.— en 10 stuivers per pikol
en 10 stuivers per katje (tegen ƒ 14.— en 5 stuivers per
pikol en 41/2 stuiver per katje bij Stb. 1817 No. 56 voor het
jaar 1818). Een prijsverbetering voor de bevolking dus van
ruim 100% en een verdubbeling van de opbrengst der land-
huur van de koffietuinen. Geen wonder, dat dit product de
aandacht van Commissarissen Generaal gaande hield. Bij
Besluit van 3 Januari 1819 No. 2 Stb. 2 werden maatregelen
genomen tegen de uitvoer van koffie uit de Residentie Pas-
sarouang zonder dat grondhuur daarvoor was betaald.

Dienzelfden dag werden bij Besluit No. 4 Stb. 4 bepa-
lingen in het leven geroepen voor een betere beheering der
pakhuizen, voor de in natura opgebrachte landrente. Schei-
ding werd gemaakt tusschen de marinepakhuizen en pak-
huizen voor de buitenlandsche en koloniale goederen, die
voortaan Algemeene Pakhuizen zouden heeten, en uitvoerige
instructies samengesteld voor de Pakhuismeesters te Batavia,
Samarang en Soerabaja.

Nog^ hadden Commissarissen Generaal de landrente niet
Hijvend geregeld.

„In aanmerking genomen zijnde,.......dat intusschen nog niet is ver-
kregen die algeheele kennis van de uitgestrektheid, gesteldheid en
vruchtbaarheid der velden, als vereischt wordt tot het daarstellen van
vaste en onherroepelijke regelen; dat echter eenige bepalingen moeten
worden gemaakt, welke tot zoo lange werken kunnen, als die meer
volmaakte kennis verkregen is:quot;

waren overwegingen, die leidden tot de vaststelling van het
Besluit van 4 Januari 1819 No. r Stb. 5, waarbij_de bepa-

-ocr page 155-

lingen van Stb. 1818 No. 14, die slechts voor dat jaar waren
vastgesteld, werden vervangenjjmnieUT^
maar
ook voor de volgendejaren.

,,Nu moest er voor den vervolge gezorgd worden;quot;
schreef Elout in zijn overzichtsnota van 27 September 1819

,,en na rijp beraad is ons best voorgekomen om voor als nog te
bHjven_j^arden bii_^
n tijdelijken maatregel voor 1J18 vastgesteld,
welke bij de ondervinding g
ieken is de rmhsf_ge5rekkige te zijn,
behoudens eenige nadere bepalingen. Dien ten gevolge is besloten
dat, zoo ïang de landen niet behoorlijk gemeten, gerangschikt en
gewaardeerd zijn, de aanslag van de landrenten zal gedaan worden
dorpsgewijze; dat omtrent het ware bedrag eene overeenkomst met de
hoofden en oudsten van de dessa\'s zal getroffen worden, waarbij de
aanslag van de vroegere jaren vergeleken met de omstandigheden van
het dorp en met den vermoedelijken toestand van het gewas in acht
genomen zullen worden, om alzoo met de meeste billijkheid en ten min-
sten bezwaar van de Ingezetenen te handelen; dat daarom die aanslag
zal gedaan worden op het tijdstip, wanneer het gewas tot dié rijpheid
zal gekomen zijn, dat de oogst eenigermate kan worden vooruit gezien.
De regeling van dat alles is aan de Residenten met overleg van den
Hoofdinspecteur opgedragen.

Eene groote bedenking kon tegen de laatste bepaling gemaakt wor-
den; dat namelijk alzoo schade voor den lande te wachten was, vermits
vóór den oogsttijd geene gelden zouden worden opgebragt. Een vijfde
van het bedrag van den laatst voorgaanden aanslag moet daarom in
mindering van den nieuwen opgebragt worden, tot zoolang de einde-
lijke regeling voor het loopende jaar is vastgesteld.

Omtrent de verdeeling van de landen tusschen de dorpelingen
onderling, de uitgifte van overschietende velden, de verhuring aan
anderen, de verpligtingen van de dessa\'s hoofden, de betaling in
natuur of in geld, de inning en beheering van het betaalde, en meer
andere punten van belang zijn mede eenige bepalingen gemaakt. Vooral
ook zijn omtrent de remissiën nieuwe voorschriften gegeven.

De ondervinding had doen zien welke misbruiken te dien aanzien
plaats hadden. Eene blootc inzage van de berigten wegens het mis-
gewas ingezonden, was genoegzaam ter overtuiging van derzelver
onnaauwkeurigheid. Tafereelsgewijze ingerigt misten zij die juiste
omschrijving, welke genoegzame geloofwaardigheid oplevert. De zoo-
genaamde opname wierd dikwijls zeer ontijdig gedaan. Tn het kort,
de algemeene regering had geen waarborg voor de noodzakelijkheid
van de remissiën, en was echter genoodzaakt die in te willigen. De
\') Elout: Bijdragen tot dc Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1851,
blz. 34.

-ocr page 156-

Residenten zelve moesten het dikwijls laten aankomen op de berigten.
van andere min ervaren, dikwijls belanghebbende, somtijds ontrouwe
Inlandsche hoofden. Het gevolg was, dat dikwijls remissiën gegeven,
belastingen kwijt gescholden wierden, waartoe in waarheid geen reden
bestond en (hetgeen nog erger is) dat somwijlen kwijt gescholden wierd
hetgeen door de ingezetenen waarlijk betaald was. De onregelmatige
en overdreven omslag gaf aanleiding en voorwendsel tot deze en andere
kwade praktijken, en het is niet zonder voorbeeld, dat het voorslaan van
remissiën ten oogmerk en het toestaan van dezelve ten gevolge had
eene bedekking van ter kwader trouw toegeëigende gelden, die betaald
waren; evenzeer als eene vergroote opgave van de achterstallen daartoe
gediend heeft. De Regent van Bezoeki is uit dien hoofde afgezet, en
Zijne zaak is thans het onderwerp van een regterljjk onderzoek, dat wel-
ligt tot nadere ontdekkingen zal aanleiding geven. Ook was door
Commissarissen Generaal aan het gewezen Britsche Bestuur kenbaar
gemaakt en door hetzelve onderzocht en bevonden, dat ten hunnen
tijde in de Cadoe eene som van vijftig duizend ropijen minder op de
te dien einde vervalschte boeken van den Adsistent Resident bekend
stonden, dan in waarheid ontfangen waren. De aanhaling van deze
twee voorbeelden is voor het tegenwoordige genoegzaam.

Bij het tijdelijk besluit van den jare 1818 was daarom reeds bepaald,
dat geen remissiën zouden gegeven worden, i) Dit was een der voor-
deden, welke de toen aangenomen wijze van omslag opleverde. Ook
herinner ik mij niet eene aanvrage tot het verkrijgen van dezelve uit
hoofde van buitengewoon misgewas.

Voor den vervolge en gedurende de nu bepaalde manier van aanslag
is bepaald, dat geen remissie zal worden gegeven dan bij buitengewoon
misgewas, en ten einde dit duidelijk blijke, moet de aanvrage zoo tijdig
ingezonden worden, dat er gelegenheid zij voor een onderzoek gedu-
rende dat het gewas nog op het veld staat.

Alle deze maatregelen geven een gegrond vooruitzigt dat het land
meer voordeel zal genieten van die matige en waarlijk weinig druk-
kende belasting, dan een willekeurige en hooge omslag ooit heeft aan-
gebragt; en het gevoelen van eene der kundigste Britsche ambtenaren
mag hier ten bewijs worden ingeroepen. Hij toch heeft het verkeerde
en nadeelige van den overdreven hoogen aanslag aan den Luitenant
Gouverneur te kennen gegeven, en hij heeft door zijn voorbeeld bij
den eersten aanslag in Cheribon getoond, hoe nuttig hij eene overeen-
komst rekende; terwijl hij en anderen mij zelve betuigd hebben dat in
waarheid op die wijze weinig schroom was dat de oudsten des volks
onredelijke vorderingen zouden voorstaan.

? Dit herinnerde Elout zich niet juist. In art. 5 van de regeling van 1818 (Stb.
14) dc mogelijkheid van remissie wel opgenomen, echter eveneens alleen als.
zeer hooge uitzondering, vide blz. 84.

-ocr page 157-

Die handelwijze heeft bovendien het groote voordeel dat men met
meerdere zekerheid op de hoegrootheid van de inkomsten in voorraad
rekenen kan, en dat vermijd worden die ontzettende achterstallen,
welke telken jare bevonden wierden;quot;

Voor het meerendeel waren de bepahngen van 1819 ge-
Hjkluidend aan die voor het jaar 1818. Daarvan moet echter
uitgezonderd worden de verandering, die te vinden is onder
No. 14:

,,De Residenten zullen toezien, dat bij deze verdeeling (de verdeeling
der gronden binnen de dessa\'s), de wettige be_zü±ersderjuddenl), zoo als
daar zijn, ^ eerste ont^mii^rs der gronden of derzelver erfgenamen
en anderen, die volgens de herkomst der Inlandsche bevolking, of uit
eenigen anderen hoofde, als wettige bezitters beschouwd moeten
worden, in hunne regten niet worden yerkortquot;

Na de erkenning van aanspraken op zekere voorkeur-
rechten bij het invoeren der huurregeHng voor de koffie
volgde thans bij de landrente, voor l^t_eerst in de_ Neder-
landsch Indische wetgeving, de erkenning van het erfelijk
individi^l bezitsrecht van den Inlander op den grond.

Niet met het verlaten van het stelsel van contingenten, v
maar hiermede legden Commissarissen Generaal, legde Elout, J
den grondslag voor vrijheid in de bevolkingscultures, want
erkennïi^, en niet erkenning alleen, maar vooral eerbiediging
van zijn recht op den grond moest het den Inheemschen
landbouwer mogelijk maken redelijkerwijze er op te ver-
trouwen, dat de
vruchtbaarheid van den grond hem toebe-
h^^ Eerst dan zou hij kunnen gehoorzamen aan den
prikke\'l van het eigenbelang en kunnen worden tot een vrije
producent, die
ontslagen van overheidsdwang, als onderdaan
van het Koninkrijk zou kunnen bijdragen aan de welvaart
van de gemeenschap, die Moederland en Koloniën omvatte.

Eerst echter diende de lange weg tusschen erkenning„en
eerbiediging van het recht nog te worden afgelegd. Het ver-
lid^ en\'de werking daarvan op het heden laten zich nu

eenmaal niet wegvagen.nbsp;^ , , , ^

Meer dan met het perspectief hadden Commissarissen

Gursivccring van mij.

-ocr page 158-

GengraaLdaaroi^^ de .praktijk van den dag
Hoe groot de verdiensten van scheppers van
voor de toekomst ook mogen zijn, het grootst zijn die toch,
wanneer zij in de praktijk des levens zich bovendien weten
aan te passen aan de eischen van het oogenblik. Dat zij die
met uit het oog verloren bleek opnieuw uit de hierop vol-
gende maatregelen, die, - het moge een paradox lijken -
pressie op de koffiecultuur beteekenden.
V^ V , - ^^ de voorzieningen, die bij Besluit van
5 Januari 1819.
J^ No. 15 Stb. 6 omtrent h^pffi^stelsel nader werden vast-
--xr^
gesteld, schreven zij:nbsp;\' \' ...................

„Dat het Gouvernement met leedwezen is ontwaar geworden, dat

K Knbsp;quot;quot; naauwkeurigheid is gehandeld,

als behoord had; dat noch in de opnaam, telling en sortering dier
boomen, noch m het onderhoud der tuinen, noch in de bescherming
van dezelve van wege de politie, met genoegzame en gestadige zorg
en waakzaamheid is te werk gegaan.quot;

De Residenten kregen opdracht:

oni nauwkeurig na te gaan of de gedane huur had plaats
gehad in overeenstemming met de voorschriften van 7 No-
vember 1817;

om met de meeste zorg te waken dat de tuinen behoorlijk
werden omheind, schoongemaakt en bij voortduring in goede
order gehouden;

om toe te zien dat de onderlinge belangen der huurders
werden gewaarborgd door een goede verdeeling, waardoor
elk een genoegzaam aandeel aan de winst zou hebben, ten
einde berooving, welke uit de groote versnippering zoude
kunnen voortvloeien te voorkomen;
om voor de juiste inpassing der paggerkoffie te zorgen;
om ervoor te waken dat de gestorven boomen met jonge
werden ingeboet of wel nieuwe tuinen daarvoor in de plaats
werden aangelegd;

om te zorgen, dat de uitbreiding met Vs plaats zou hebben
en dat aangemoedigd zou worden de aanplant van meer
dan Vs •
en om te zorgen, dat de gronden, vóór de aanplanting\'
genoegzaam gezuiverd waren van onkruid, wortels en alanga-

-ocr page 159-

lang en geen te jonge of te oude koffieplantjes of dadaptakken
genomen werden.

In de2e_opdracht lisft het historisch verband tusschen de
veriaën dwangcultuur en de cultuurynjheid der toekomst.
Hoe
zwaarder het eigendomsrecht van quot; het Gouvernement
nog
drukte op het bezit van den landbouwer, des te minden
zou hij in staat zijn zijn eigen voordeel te waardeeren, en de^
te meer zou hij tot arbeid nog moeten worden aangespoord.
~ Hadden
Commissarissen Generaal zich daarvan meer re-
kenschap gegeven dan hadden zij het tekort aan belangstel-
ling bij den planter, voldoende kunnen verklaren uit de rege-
ling zelf Want het ongestoord bezit voor een termijn van
6 ja
ar was niet voldoende, zeker niet voor een struikgewas
alslioffie, om den bezitter te prikkelen tot al dien eindeloozen
^rbeid, die een behoorlijke verzorging van koffietuinen ver-
eischt en vooral niet als hem van het wisselvallig product
niet meer dan y., of\'-/s als zijn vrij profyt werd toege-
wezen.

Bovendien moet de wispelturigheid van de overheid op
ditquot;gëbied den Inlander ook verrnoeid_hebben. Daendels had
met geweld quot;de koffiecultuur uitgebreid, Raffles had onder
invloed van de slechte prijzen in zijn tijd goedgevonden, dat
zij verwaarloosd werd en zelfs dat duizenden en nog eens dui-
zenden boomen werden omgekapt! Het nieuwe Nederlandsche
Gouvernement wilde nu weer uitbreiding zien.

Wat moest de dessaman met zijn geringe kijk op de be-
hoeften van de wereldmarkt daarvan wel denken?

Ondanks de instructie aan de bijzondere commissie voor
de invoering van het koffiestelsel gegeven,

dat het de intentie van het Gouvernement is, dat de Dessa\'s vol-
keren welke tot den primitiven aanleg van de koffijtuinen zijn gebruikt,
niet door dwang en geweld, maar vrijwillig en door het besef van het
billijke voordeel, hetwelk hun wordt afgestaan, tot de aanvaardmg en
bewerking der tuinen worden gebrachtquot;,

moest zoolang de nood van de schatkist noopte eischen te
stellen voor de opbrengst, in de praktijk dit stelsel uitdraaien
op een cultuur, die van dwang niet was bevrijd.

-ocr page 160-

Muntinghe had zich daarom in zijn reeds hiervoor geci-
teerd advies van 14 JuH 1817 tegen het huurstel
sel verzeten
gewg
zen op de cultures, waartoe d^vaan niet door d^j^,

^^^^ ^r het genot van een vrij vertier en van den vollen
marktprijs, was overgegaan.

„Onder die kultures is geene merkwaardiger, dan die van den Ja-
vaanschen tabak. Zij is bijna de eenige, welke buiten dwang, buiten
verphgte leverancie en kontigent is gebleven; doch even daardoor
IS ZIJ ook de eenige, die door den Javaan met lust en graagte wordt
omhelsd, de eenige waarin hij vlijt en nijverheid aan den dag legt, en
de eenige die over de distrikten, waar zij wordt gedreven, een trap
van bloei en van welvaart verspreidt waarover men zich niet genoec
kan verwonderen.quot;nbsp;f amp;

Niet onbedenkelijk was echter het Besluit van 5 Januari
1819 No. 19 Stb. 7, waarbij werd bepaald, dat voor berekening
van de grondhuur, verschuldigd voor paggerkoffie, niet mocht
worden gerekend naar het werkelijke aantal aanwezige boo-
^ men, maar naar het aantal, dat op de betrokken uitgestrekt-
heid gronds had kunnen en
moeten geplant worden op een
afstand van zes voet van eikanderen.

Werd dus, weinige dagen voor het demissioneeren van
Commissarissen Generaal, aan den eenen kant de basis ge-
legd voor de Indische sociaal-economische evolutie van de
19e eeuw, door het erfelijk bezit op den grond te erkennen;
aan den anderen kant bleek nog eens hoe weinig ook Elout
m de praktijk durfde af te wijken van wat uit het vorige tijd-
perk was overgebleven.

De onverbiddelijke eischen. die de schatkist stelde, be-
roofó^n CoHimissarissen Ge^^^ van het geduld, noodig om
d_en tijd te overspannen, die noodig was om het besef van
het billijke voordeel bij den koffieplanter te doen doorwerken.
Daar was veel geduld voor noodig, omdat ook bij de uitvoe-
rende ambtenaren veelal het inzicht nog rijpen moest in het
belang van de welvaart der ingezetenen voor den bloei van
het Land.

-ocr page 161-

Hoe weinig verhefifend de voorstelling van Commissaris-
sen Generaal omtrent de mentaliteit der uitvoerders van hun
regelingen ook was, dat die uitvoering hierna zelfs de gering-
ste mogelijkheid tot het bereiken van het oogmerk, aandeel
van den Javaan aan het voordeel van de koffiecultuur, nog
zou om hals brengen hebben zij niet voorzien. De onthullin-
gen, die hieromtrent te vinden zijn in het zoogenaamd „Kolo-
nisatie ^Rapportquot; van du Bus van Mei 1827. opgesteld door
Winêm van Hogendorp, \'zijn_Jegenoverquot;\'de verwachting,
waarvan Commissarissen Generaal zoo bij herhaling deden
bl
ijken, bepaald beschamend en stemmen nog heden ten dage
tot bescheidenheid. Wanneer daarin bijvoorbeeld geconsta-
teerd wordt, dat bij de inning van de landhuur de bevolking
gedwongen werd om voor de pakhuizen het aangebrachte
product te sorteeren en dat dan alleen het beste werd afge-
nomen, zoodat haar na inname van het, het Gouvernement
toekomend, aandeel alleen nog maar een minderwaardig over-
schot, dat niet voor verkoop in aanmerking kon komen, over-
bleef, dan vraagt men zich af
wat er na zoo weinig jaren werke-
lijk nog restte van het streven om den Javaan een zelfstandig
aandeel^ë^^n nemen in de productie voor de wereldmarkt.

Bij besluit van 5 Januari 1819 No. 22 Stb. 8 namen Com- P
missarissen Generaal de verstandige beslissing om allenach-_
terstand der landrente uit de jaren 1815—1817 kwijt te schel-
den. ïn de considerans schreven zij:

„In aanmerking genomen zijnde, de onregelmatige behandeling van
het landelijke stelsel in de jaren 1815, 1816 en 1817 plaats gehad
hebbende, zoo ten
aanzien van den aanslag, van de inning en de ver-
antwoording van de verschuldigde landrenten;

Dat de verzwaring daaruit natuudijk ontstaan, het onmogelijk ge-
maakt heeft, zelfs bij gelegenheid der vereffening tusschen het afge-
treden Britsche tusschenbestuur en het Nederlandsche Gouvernement,
den juisten staat van den achterstal en de juiste kennis van de in ge-
breke gebleven belastingschuldigen op te sporen;

Dat de aanzuiveringen van de achterstallen, welke in het tweede
cn derde der opgegeven jare, vóór die van het eerste en tweede jaar
gedaan en in het begin van den jare 1816, door het toen nog bestaande
Britsche bestuur, met ernst en klem ingevorderd zijn. niet dan ten

-ocr page 162-

nadeele van de eerste, over de loopende jaren verschuldigd, gedaan
zijn;

Dat eerst, na het vaststellen eener meer geregelde behandeling, bij
Besluit van 9 Maart 1818. eene juiste geleidelijke inning heeft kunnen
plaats vinden;

Dat het niet mogelijk is, om van de Javasche bevolking, uit aanmer-
king hunner gewoonten en van een zeer algemeen gebrek aan de andere
eigendommen, zulke achterstande te innen, al waren ook de belasting-
schuldigen meer bekend;nbsp;\'

Dat de juiste werking van het Besluit van 9 Maart 1818, en de ge-
gronde vooruitzigten der nieuwelings gemaakte bepalingen, voor den
vervolge alle vrees wegnemen, welke vóór het nemen van die geleide-
hjke maatregelen bestond, dat eene algeheele kwijtschelding op de
inning van de landrenten in het toekomende eene nadeelige werking
doen zou.

Dat in tegendeel eene zoodanige algemeene kwijtschelding, in de
thans plaats hebbende omstandigheden, aan de Javasche bevolking
een nieuw bewijs zal geven van de billijkheid en edelmoedigheid van
de Nederlandsche Regering;quot;

Het oogstgedeelte, dat per jaar moest worden afgedragen
m aanmerking genomen, was de schuld voor de betrokkenen
m drie jaren reeds opgeloopen tot een meervoud van den jaar-
lijkschen oogst, dus van het jaarlijksche bruto inkomen. Voor
de economisch sterken is dit al moeilijk te boven te komen,quot;
hoeveel minder moeten de economisch zwakken, waar het
om ging, daartoe kans gezien hebben.

„Volgens eene strenge regtvaardigheid heeft het Gouvernement
regt, om van de ingezetenen van Java te vorderen alles, wat zij nog
verschuldigd zijn over de verloopen jaren van 1815, 1816 en 1817.quot;

schreven Commissarissen Generaal verder. Het uitoefenen
van deze strenge rechtvaardigheid zou echter van de inge-
zetenen van Java evenveel pandelingen gemaakt hebben,
waarvan voor een economischen opbouw van het land niets té
verwachten viel.

„Wij gevoelen echter, hoe moeijelijk en schadelijk het voor de Ja-
vanen wezen zou, die gelden nu nog op te brengen.quot;

„En hoe schadelijk dit voor het Gouvernement zelf zou
kunnen wordenquot;, hadden Commissarissen Generaal hier nog

-ocr page 163-

wel aan kunnen toevoegen. Had niet Quesnay hun reeds ge-
leerd: pauvres paysans, pauvre royaume ?

Het was ook niet meer dan een theatraal gebaar, bestemd
om de droeve noodzakelijkheid nog iets te verbergen. Er zat
niets anders op, dat was de zaak. Aanvankelijk hadden Com-
missarissen Generaal
nog getracht bij Secreet Besluit van
IJ Maart 1818 door plaatselijke maatregelen in den nood te
voorzien. Dit besluit boden zij ook aan den Directeur Gene-
raal van Koophandel en Koloniën aan bij hun Rapport van
16 Maart 1818. Ook hierin gaven zij geen andere motiveering
dan:

,,Wij moeten verklaren, geen ander middel te hebben kunnen uit-
denken, dat voorzigtigheid en zorg voor \'s lands geldelijke belangen,
met billijkheid in zich vereenigde.quot;

Elout gaf hieromtrent in zijn overzichtsnota van 17 Sep-
tember 1819 nog het volgende overzicht O:

,,De staat van de achterstallen ten tijde van de overname in 1816
is aan Uwe Excellentie uit vorige opgaven gebleken. Het zij mij ver-
gund te herinneren dat de Britsche Commissarissen toen reeds zoozeer
aan d.e voldoening wanhoopten, dat zij ons voorstelden die allen uit
naam van beide regeringen geheel kwijt te schelden. Gewigtige
redenen wederhielden ons daarin toe te stemmen: wij deelden ze hun
openhartiglijk mede, en zij zelve achteden onze gronden aannemelijk.
Ik neem de vrijheid mij te gedragen aan hetgeen daaromtrent bij
vorige gelegenheden omstandiglijk is vermeld.

Dit gewigtig onderwerp heeft ons daarna meer dan eens bezig ge-
houden. Velerlei voorstellen zijn gedaan, menige proeve is genomen,
hoe tot de geheele of gedeeltelijke bekoming van dat achterstallige
te geraken; dan overal stuitte men, en de onzekerheid, welke over den
wezenlijken staat van zaken ten gevolge van de ongeregelde en ver-
warde behandeling bestond, gevoegd bij den huishoudelijken toestand
van de Javanen, heeft ons dan eindelijk ondanks ons zelven, maar uit
overtuiging van de onmogelijkheid en onregtvaardigheid van eene
verdere vordering tot het besluit gebragt, om alle de achterstallen over
de jaren 1815, 1816, 1817 kwijt te schelden, en daarvan openlijk kennis
te geven. Het kan geen verwondering baren dat ook het jaar 1817,
toen reeds het Nederlandsche bestuur geheel werkte, hierin begrepen
is. De vorige reglementen waren toch in deze, gelijk in andere zaken,

\') Elout: Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1851,
blz. 37
e.v.

-ocr page 164-

in werking gehouden tot nader bevel. Alles was dus op den bepaalden
voet, en zelfs (dikwijls door eene verkeerde opvatting van de bedoe-
lingen van Commissarissen Generaal) op de gebruikelijke wijze voort-
gegaan; ook hadden de onderhandelingen met de Britsche Commis-
sarissen tot in den zomer van 1817 aangehouden, en wij rekenden het
nuttig dat in den staat der zaken, dien wij ons echter op dat oogenblik
met zoo ongunstig voorstelden, geene verandering gemaakt wierd,
voordat wij zeiven alles zooveel mogelijk persoonlijk en plaatselijk
onderzocht hadden.

Ik vleije mij dat de Koning den maatregel door ons genomen zal
willen beschouwen als het gevolg van ernstig en herhaald onderzoek
en van eene volle overtuiging dat dezelve onvermijdelijk, billijk en voor
den vervolge nuttig is. Nu toch mag men hopen dat alle deze schikkin-
gen eenen goeden invloed zullen hebben op de aanzienlijke som,
welke het landelijk stelsel aanbrengt.quot;

Cqmn^smssen Generaal gingen _ypoi:t_den.JnIander te

beschermen, nu bij Publicatie van 5 Januari 1819 Stb. 10
t
elgen economisch sterkere en meer ontwikkelde elementen.
door bepalmgen in h^ leven te roepen omtrent het aangaan
van_
_contracten met en tusschen de inlandsche bevolking.

„Alzoo het ons genoegzaam is gebleken, dat de gemeene Inlander
nog niet bezit die ondervinding en dat doorzigt, hetwelk noodig is, om
op eenen gelijken voet over zijne belangen met anderen te handelen;
en steeds werkzaam om te voldoen aan de op ons liggende verpligting,
om de Inlandsche bevolking door alle middelen te beschermen, hebben
wij ook de noodzakelijkheid ingezien, om dezelve te beveiligen tegen de
misleiding en het verkeerde gebruik, dat van hare onkunde zoude
kunnen gemaakt worden;quot;

De bepalingen, die hierbij vastgesteld werden, schreven
voor, dralle contracten of overeenkomsten van welken aard
ook. door Javanen onderling of met anderen gesloten, moes-
ten worden gejggistreerddoor den Resident. Zonder die regi-
stratie zouden zij in rechten niet bestaanbaar zijn. In het bij-
zonder werd daarbij gedacht aan contracten loopende over
aanplantingen of over op het veld staande producten en over
te leveren arbeidskracht.

Uit deze maatregelen blijkt, dat het ondanks versterking
van overheidsbemoeienis bij de verzorging der koffie Commis-

-ocr page 165-

sarissen Generaal wel degelijk ernst was met het streven om
de economische positie van den Javaan te verbeteren.

Daaraan aansluitend staan de pogingen van Gommissa-
ri
ssen Genei^l om de dessa_in het geldverkeer te betrekken,
als eenig middel om het Gouvernement geleidelijk zijn po-
sitie van handelaar te doen verliezen en naar dezelfde mate
dênTdessaman gemakkelijker te betrekken in de consumptie van
vaderlandsche industrie^ar^elen.

Uitingen hiervan zijn herhaaldelijk gebleken o.a. door de
gelegenheid te vergrooten de koffie behalve aan het Gouver-
nement ook aan anderen te verkoopen, en in het algemeen
door bij de uitvoering van de landrenteregeling betaling in
geld voor de bevolking mogelijk te maken en omgekeerd door
het collecteloon aan de inners in geld uit te betalen. De land-
rente kreeg daarmede de secundaire functie, het Gouverne-
ment te verlossen van zijn koopmanschap.

Een nieuw bewijs daarvoor gaven Commissarissen Generaal
in hun Besluit van 5 Januari 1819 No. 25, Stb. 11, waarbij
bepalingen in het leven geroepen werden ter vervanging
van die van 9 Maart 1818 Stb. 14, welke de inkomsten der
Inlandsche Regenten, Hoofden en Gepensionneerden voor het
jaar 1818 regelden.

Dat niet al het licht over dit belangrijk onderwerp is opgegaan,
hetUlk tot het maken van vaste bepalingen voor den vervolge noodig is;

Dat echter, bij besluit van 9 Maart 1818, alleenlijk voorzien zijnde
in de regeling van die inkomsten over het gemelde jaar 1818, het nood-
zakelijk is daaromtrent voor nu eenige nadere maatregelen daar te stellen.

Dat daartoe, zoo veel mogelijk, reeds nu moet worden m acht ge-
nomen de volmaking van het landelijke stelsel;nbsp;.nbsp;,

Dat daartoe bijzonderlijk strekkende is de betahngen m gelden te

\'^^Dat reeds de ondervinding heeft doen zien, dat déze betaling aan
velen aangenaam
en geenzins met de begeerte van anderen str.jdig

is;quot;

(Zelfs poogden Commissarissen Generaal nog bij een af-
zonderlijk besluit van 5 Januari 1819 No. 27 Stb. 12 dezen
maatregel te laten terugwerken op 1818).

Dit behoeft op zichzelf overigens geen verwondering te

-ocr page 166-

baren als we in aanmerking nemen, dat het onder het Britsche
bestuur wel was voorgekomen, dat Regenten in twee jaar tijds
m het geheel geen salaris ontvingen. Dit moge een
uiterste geweest zijn, het wettigt toch de veronderstel-
ling, dat m het algemeen de betaling te wenschen overliet
De belangrijke positie van deze functionarissen in de In-
landsche samenleving in aanmerking genomen was dit dus in
alle opzichten een waardevolle stap in de goede richting die
ertoe kon bijdragen om het besef te wekken van het billijke
voordeel van een vrije cultuur.

%tnbsp;iwi Hadden dus Commissarissen Generaal met de ontwikkeling

van het landelijk stelsel en de erkenning in beginsel van het
erfelijk individueel bezitsrecht op den grond de inschakeling
bevorderd van den Javaan in de Nederlandsche staatsgemeen-
/\'schap, als vrijen producent op den Indischen bodem, tot een
principieele beslissing over de rol, die op dit punt de Europe-
aan m Indië zou moeten of mogen spelen, zijn zij niet gekomen.
Wel toonden zij de neiging om hem tot den vrijen landbouw
toe te laten. Aan aandrang in die richting van particuliere be-
\\ langstellenden ontbrak het ook niet.

/ - unbsp;die ii^ zijn meergemeld advies ook deze stof

behandelde stelde zich op het standpunt, dat de Indische
bevolking en de regelmatige belastingen welke zij kon op-
brengen, de eenige bron voor de landsmiddelen behoorde te
zijn m Indië. Hij vergeleek dus den Javaan-pachter met den
Europeaan-grondeigenaar of concessionaris als belasting-
object en gaf de voorkeur aan den Javaan-pachter om der
wille van de landrente. Niet de Europeesche ondernemer
maar_^ Javaan zelf was naar zijn inzicht in deze gewesten
de
gi\'£9te,landbouwer (synoniem met belastingbetaler). Hijquot; was
het, die derhalve de eerste rechten kon laten gelden op de
beschermende hand en de vaderlijke ondersteuning van Com-
missarissen Generaal.

„Den grond, de inlandsche bevolking daarop gezeten, en den arbeid
Zal^ielTsïriz\' quot;;^^\'quot;^^nbsp;Stelsel op Java.

-ocr page 167-

door haar aan den grond besteed, beschouwen wij, onder de landbou-
wende geneigdheid van den landaard op Java, als de eerste, in zamen-
hang werkende, oorzaken van het publiek vermogen op dit eiland.
Geen van deze bestanddeelen van de algemeene welvaart is er, \'t welk
niet, onder de inzigten van de verzoekers (om grondafstand), zoude
moeten lijden.

Alle deze verzoeken hebben dus eene strekking, om de bronnen van
het publiek vermogen te bekorten en te verminderen.quot;

Deze uitspraak is wel geschikt om nog eens in het licht te
stellen hoe kórt ook voor vele vooraanstaande adviseurs (de
overige leden van den Raad van Financien hadden zich hier-
mede immers accoord verklaard) de afstand nog maar was
van de oude tot de nieuwe inkomstenpolitiek, en dat de
vraag, waar alles om draaide, voor hen nog steeds was: hoe
komt de overheid het zekerst aan haar middelen ? Muntinghe
deelde met de verzoekers niet het vertrouwen, dat hun plan-
nen voor verwezenlijking vatbaar waren, nog minder zag hij,
dat zij op hun beurt een object voor belastingheffing zouden
kunnen gaan uitmaken, dat als zoodanig met den Inlandschen
landbouw concurreeren kon. Integendeel vreesde hij, dat in
verband met de onkostenrekening van de ondernemers het
product te duur zou worden voor de wereldmarkt.

Muntinghe wees er op, dat een vergelijkmg met St. Do-
mingo zooals door verzoekers was gemaakt, met opgmg,
omdat Java een eigen bevolking had, die als een natie moest
worden beschouwd en geregeerd, terwijl St. Domingo alleen
Europeesche bezitters had en slaven tot bewerkers van den
grond Welke illusie de verzoekers zich omtrent hun eigeti
goedwilligheid en
edelmoedigheid ook mochten maken, de
aard der zaak en hun belang brachten mede. dat zij zouden
moeten trachten, om voor de minst mogelijke betaling den
meest mogelijken arbeid gedaan te krijgen. Daarom zou het
Gouvernement nooit mogen toestaan, dat voor Europeesche
landbouwondernemingen de Javaansche bevo king m de vrije

beschikking over haar persoon en arbeid werd verkort, omdat
daarin voor het publiek meer verlies zou schuilen dan door
ondernemingen zou kunnen worden gewonnen.

-ocr page 168-

Daarnaast stelde hij, dat de belangen van het Gouverne-
ment zouden vorderen, dat de meest mogelijke voordeelen,
als een blijvend fonds van belasting, onder de Javaansche be-
volkmg vergaard moesten worden en dat daarentegen de
handel zich vergenoegen zou met die winsten, welke een pu-
blieke mededinging haar als toereikende zou toekennen.

Ofschoon dus zijns inziens de belangen van het Gouverne-
ment niet strookten met de bedoelingen van de verzoekers
meendeji
^at op enkele verzoeken goedguns^moggl^nr-
den beschikt bij wiize van gunst om der wille van den ij^r
^onbezweken trouw, waarmede zij zich hadden staande ge-
houd^ïT^ tèh eiüde hen niet te dupeeren in verband met hun-
ne reeds geledene „lotgevallenquot;.

Deze gunst zou echter alleen mogen worden bewezen voor
zower dit zou kunnen gebeuren zonder nadeel voor de Ja-
vaansche bevolking.

Mur^nghe stelde vervolgens een reeks van 12 voorwaarden
op, waarteg^ gronden zouden kunnen worden afgestaan. De
voornaamste daarvan waren:

le. Alleen woeste gronden zouden mogen worden afge-
^staan, met uitsluiting ook van alle landen welke aan het dorp
wel bekend waren, binnen de scheiding van het dorp te zijn
gelegen, of voor weide voor het vee te worden gebruikt.

Uit dit tweede, gedeelte blijkt, dat de oogen ook reeds be-
gonnen open te gaan voor aanspraken (van rechten kan voor
dien tijd uiteraard niet worden gesproken) van de bevolking
op met in cultuur gebrachte gronden, op wat later de erken-
ning IS geworden van het beschikkingsrecht.

2e. Alleen door vrijwillige aanneming en tegen betaling
van vol dagloon zouden Javanen tot den arbeid mogen wor-
den gebezigd. Controle zou hierop onder toezicht van den
Raad van Financien moeten worden ingericht.

Zooals Muntinghe het eerst kwam met de suggestie voor
een landbouwvoorlichtingsdienst in meer modernen geest
lanceerde hij hier het eerst de instelling van een soort arbeids-
inspectie.

Oorsprong „formuIe-Baud.quot;

-ocr page 169-

3e. Uitgestrektheid en ligging zouden behoorhjk moeten
worden in kaart gebracht en geregistreerd.

4e. Het te verkenen recht zou geen eigen^m mogen zijn,
m
aar erfehjk gebruik ^an den grond en den bij uitgifte aan-
wezigen opstal. Eigendom zou alleen zijn, wat er daarna door
de houders door landbouw, kunst en nijverheid zou worden
opgebracht of opgetimmerd.

5e. Niets zou van de ondernemers voor den afstand van
grond mogen worden gevorderd; deze zou hun gratieuselijk,
zo^ls Muntinghe schreef, moeten worden geschonken.

Alleen een geringe canon van 10 a 20 Javasche standpennin-
gen jaarlijks zou het Gouvernement moeten blijven kompe-
teeren als erkenning van het recht van eigendom.

Toen Commissarissen Generaal het Regeerings Reglement ; (
reeds hadden vastgesteld ontvingen zij het ter zake aan den
Raad van Financiën gevraagde tweede advies, namelijk op 2^
December 1818. Dit College kwam daarin opnieuw tot de
conclusie, dat toelating van kolonisatie niet zou zijn in
belang van de bevolking en daarom moest worden ontraden
in verband met de revenuën, die moesten worden opge-
bracht.

Commissarissen Generaal, die na het eerste Rapport in
overeenstemming met Muntinghes zienswijze reeds aan twee
personen een perceel woeste grond hadden uitgegeven, zagen,
dat consequente doorvoering van kolonisatie ingrijpende
sociaal-economische gevolgen moest hebben.

Gezien de domineerende leiding van Elout, gezien ook het
feit, dat het hem in die jaren aan durf tot het nemen van
decisies nog niet ontbrak, moeten er omstandigheden geweest
zijn, die hem hebben belet die consequenties te aanvaarden.
Het\' minder goede allooi van vele der gegadigden kan dit niet
geweest zijn, ofschoon Elout zich herhaaldelijk beklaagde, dat
Nederland niet zijn beste zonen naar Indië zond.

Het ging immers niet uitsluitend om het al of met aanmoe-
digen van de
immigratie van keuterboeren, maar vooral om
het al of niet toelaten van ondernemers, die met inheemsche
werkkrachten zouden arbeiden, zooals Muntinghe die op het

-ocr page 170-

oog had. Omtrent beide categorieën deden zich moeilijkheden

voor.

Vele adviseurs betwijfelden of Europeanen voor tropischen
landarbeid geschikt zijn, en het waren niet degenen, die het
minste oog hadden voor de belangen, die op het spel stonden.

Toen Gijsbert Karei van Hogendorp over dit punt uit
Brussel op i October 1820 nogmaals de meening van Elout
vroeg, schreef deze den 23en October d.a.v. met slecht ver-
borgen wrevel, dat de door Van Hogendorp geciteerde voor-
beelden van mislukkingen uit den Compagnies tijd voor
hem geen bewijs inhielden. Hij kon zich zelfs niet voor-
stellen hoe deze voorbeelden in ernst konden worden aange-
haald, omdat het verschil tusschen de omstandigheden en be-
doelingen van toen en nu daarvoor te groot was. Wel gaf\'hij
toe, dat er bezwaren te maken zouden zijn, maar dan andere
als die Van Hogendorp had genoemd. Deze zouden echter op
Java zelf moeten worden onderzocht

In een in 1821 geschreven rapport omtrent een request van
den particulieren ondernemer de Wilde schreef Elout nog
eens en duidelijker:

„Wat eindelijk betreft de onderneming om van hier 10 of 12 huis«,
gezmnen te vervoeren .... deze komt te zeer met mijne wijze van zien
en denken omtrent eene zoo hoogelijk te wenschen Europesche kolo-
nisatie op Java overeen, dan dat ik niet de geringste poging daartoe
met innige lust hoor en
beschouw.quot; 2)

I Uit het bovenstaande blijkt onomstootelijk, dat Elout per-
soonlijk den landarbeid voor Europeanen mogelijk achtte en
althans de kolonisatie van landarbeiders voorstond.

Waarschijnlijker lijkt het, dat Elout is blijven staan voor
het bezwaar aan Kolonisatie voor Europeesche ondernemers
overdracht van overheidsrechten te verbinden om aan werk-
volk
te komen. Op soortgelijke wijze als later Deli de poenale
sanctie behoefde stelde men zich toen voor, dat de volksin-
stellingen gebruikt zouden moeten worden om de onder-

blz^nbsp;^^nbsp;^^^ Koloniaal Beheer. \'s-Gravenhage 1851,

Ibidem blz. 128.

-ocr page 171-

nemers aan werkvolk te helpen. Het groote verschil van toen met
later was evenwel, dat bij de poenale sanctie de toepassing geheel-
in handen en dus onder controle van de Overheid kon blijven
en dat het bestuursapparaat van toen nog lang niet voldoende
ontwikkeld was om afdoende tegen misbruik te kunnen waken.
Waartoe het aangaan van werkcontracten ruimte gaf, tot
welke wantoestanden en bevolkingsuitbuiting dat leiden kon,
daaromtrent hadden Commissarissen Generaal voorstellingen,
die voldoende waarschuwing inhielden.

Het zou ook daarop hebben kunnen neerkomen, dat de
contingenten en verplichte leveranties, die nu waren afge-
schaft, terug zouden keeren, gehanteerd door particulieren.

Zonder twijfel hebben Commissarissen Generaal een poging
gedaan om voor kolonisten de mogelijkheid te openen zich
met de bevolking te verstaan omtrent de beschikking over
vélden en arbeidskrachten. Zij deden dit toen zij op het punt
stonden hun functien neer te leggen namelijk bij de ook in
Hoofdstuk II, § 3 reeds geciteerde Publicatie van 5 Januari^
1819 Stb. 10. Hier werd voorgeschreven, dat geen contracten
d^ssa\'s gewijze, of met de hoofden der dorpen alleen, noch
tusschen Javanen en hunne regenten of hoofden mochten
worden aangegaan, doch dat deze slechts individueel gesloten

zouden mogen worden.

Contracten over aanplanting of leverancie van op het
veld wassende producten, die binnen een jaar hun oogst
leveren, zouden voor niet langer dan een jaar mogen worden
gesloten. Wel zou dit het geval mogen zijn voor meerjarige
gewassen. Bovendien zou het den Europeeschen of Chinee-
schen contractanten vrij staan opzieners over hunne gecon-
tracteerden bij hunne fabrieken of bij den aanplant aan te
stellen ten einde de planters of werklieden in hunne arbeid te
besturen, mits dit besturen zich zou beperken tot de gecon-
tracteerde prestaties en voor het overige niet te kort gedaan
zou worden aan het gestelde inheemsche gezag.

Residenten, Assistent Residenten en Opzieners der lande-
lijke inkomsten zouden hebben te waken tegen alles wat met
de juiste strekking der contracten in strijd zou kunnen zijn

-ocr page 172-

en de bevolking voortdurend opmerkzaam moeten maken op
•hunne rechten en belangen, die hun ook bij de registratie der
contracten moesten worden duidelijk gemaakt.

Onbsp;^^ rechtstoestand van de bestaande, vroeger aan particu-

\' \'nbsp;lieren met overheidsrechten uit geldnood verkochte landerijen,

behoefde ook nog^gnjiadere regeling, waarvoor echter Com-
missarissen Generaal
evenmin een definitieve oplossing von-
den. Wel regelden zij de inkomsten, die het Gouvernement
uit de particuliere landerijen en het verdere vaste goederen
•bezit moest trekken. Bij Publicatie van 8 Mei 1818 No. 31,
Stb. 26, handhaafden en regelden zij nader de bestaande be-
lasting van % % op de vaste goederen, huizen, tuinen en
landerijen te Batavia en de Ommelanden en die tot de Resi-
dentie Buitenzorg behoorden.

Bovendien stelden zij daarbij een commissie in tot examina-
tie en herziening van de lijsten, waarop die eigendommen
voorkwamen, omdat gebleken was dat voor verschillende
perceelen de gegevens niet in orde waren en dat andere ge-
heel ontbraken.

Met de noodige wijzigingen naar de locale gesteldheid
werden deze bepalingen bij Publicatie van 12 Juni 1818 No.
14 Stb. 37 ook van toepassing verklaard op de vaste goederen
ressorteerende onder Semarang.

De interne verhoudingen op die landerijen waren voldoende
bekend om in ieder geval tegen uitbreiding van dezen vorm
van kolonisatie waakzaam te zijn.

Een van de eerste moeilijkheden in de praktische bestuurs-
voering van Commissarissen Generaal was immers in het
najaar van 1816 een opstandige beweging geweest in het
Krawangschè~ëïi Cheribonsche die, blijkens een onderzoek
door Van der Capellen als Gouverneur Generaal persoonlijk
geleid, veroorzaakt was geworden door ontevredenheid jegens
eenige landheeren, die te veel werk hadden gevorderd en de
inwendige organisatie van de bevolking eigenmachtig had-
den verstoord. Muntinghe, zelf landeigenaar van Indramajoe
en Kandang Auer, had aanvankelijk een poging gedaan om
militair optreden tegen deze beweging te voorkomen, omdat

-ocr page 173-

hij de redenen der ontevredenheid kende en erop vertrouwde,
dat wegneming van de prikkels voldoende zou zijn om de
rust te doen wederkeeren. De wrok was echter reeds te diep
ingevreten, zoodat gewapend optreden onvermijdelijk was
geworden.

Terecht was Van der Capellen er dadelijk toe overgegaan
om de gevangen genomen opstandelingen zoo goed mogelijk

te doen hooren.

In zijn verslag aan Commissarissen Generaal van 26 De-
cember 1816 O stelde hij bovendien voor, een speciale com-
missie te benoemen ten einde op het tooneel van den pas
gedempten opstand de ware redenen daarvan op
te sporen
met die nauwkeurigheid, welke het algemeen welzijn gebie-
dend vorderde.
Dit onderzoek zou uitgestrekt dienen te
worden tot de Preanger Regentschappen en het
Krawangsche
in het algemeen en de aan particulieren verkochte landen in
het bijzonder en zich speciaal moeten bezighouden met vexa-
tien en andere redenen tot
misnoegdheid, door ambtenaren,
andere Europeanen, dan wel Inlandsche hoofden of
Chinee-
zen gegeven.nbsp;. . ^

31 December 1816 werd door Commissarissen Generaal

deze Commissie benoemd, bestaande uit de heeren: P. J.
Chassé, Z. Zeegers Veeckens en J. G. v. Angelbeek.

Naar aanleiding van dit onderzoek zagen Commissarissen
Generaal zich verplicht bij Publicatie van 11 Juli i8i7^Stb.
43 bepalingen vast te stellen omtrent de behandeling van den
Inlander in del^anger, Preanger en bijgelegen districten.

„N\'S^emaal uit onderscheidene bij ons ingekomen berigten, en een
door ons bevolen
onderzoek, gebleken is, dat m de Crawanger, Pre-
anger en bijgelegene districten, de algemeene en bijzondere wetten en
bepalingen ten opzigte. van den Inlander gemaakt met achtervolgd
worden met die zorg en naauwkeungheid. die strekken moeten ter be-
reiking van derzelver
doel.de rust. vrede en veiligheid onder de inge-
zetenen; Dat. integendeel, tegen den stelligen wil van ^et Gouverne
ment. vorderingen worden gedaan, welke voor dezelve bezwarende
zijn. en dat in het algemeen op eene met die wetten en bepalingen on-
bLaanbare wijze gehandeld wordt; Zoo is het. dat wij. ter voorkoming
\') M. L. V. Deventer: Het Nederlandsche Gezag over Java en Onderhoorigheden
sedert 1811. Eerste
dccl. blz. 138 c.v.

-ocr page 174-

der onheilen, welke daaruit zouden kunnen voortvloeijen en ter vol-
doening aan de uitdrukkelijke bevelen van Z.M. onzen Koning, om te
zorgen voor de bescherming van den gemeenen Inlander, hebben
goedgevonden, eenige maatregelen daaromtrent vast te stellen, en dien,
volgende te arresteren de navolgende bepalingen.quot;

Van de padi zou niet meer mogen worden gevorderd dan
twintig ten honderd.

Diensten zonder belooning zouden niet meer mogen wor-
den gevorderd, zoo min als andere betalingen.

Aan Mooren of Chineezen werd verboden aan de bevolking
j op crediet te verkoopen.

De toestanden op de bestaande particuliere landerijen
hadden zich dus al eens gewroken en waren reeds aanleiding
geweest tot ingrijpen.

Daarenboven had Muntinghe ook op fiscale gronden alle
zeggenschap over de inheemsche bevolking als niet vereenig-
baar met het belang van den lande verworpen en had de
Raad van Financien zich daarmede accoord verklaard.

Was dit eene zijde van de moeilijkheid, de weg, die al
doende werd ingeslagen bij de verhuur der koffietuinen en
het aanhouden van de verplichte koffieteelt in de Preanger,
had regionair zooveel belang en steeg door het oploopen der
koffieprijzen zoozeer in beteekenis, dat Commissarissen
Generaal wel huiverig moesten worden om daarnaast con-
curreerende particuliere ondernemingen toe te laten. De
finantieele toestand was ondanks alle intredende verbeteringen
toch altijd nog zoo, dat voor het oogenblik geen cent van de
inkomende middelen gemist kon worden. Bovendien ging
deze koffieteelt ook voor de bevolking zooveel voordeel af-
werpen, althans op papier, dat voor deze streken Muntinghe\'s
betoog steeds meer waarde kreeg.

Terwijl ten slotte Commissarissen Generaal niet mochten
vergeten, dat Muntinghe\'s advies niet in strijd was met de
^ wel geopperde vrees, dat een Europeesche cultuur, gedreven
quot; met daglooners, niet zou kunnen concurreeren met de West
Indische planters, die van slavenarbeid gebruik maken.

Welke beteekenis deze laatste overweging, die voor Van der

-ocr page 175-

Capellen in de volgende jaren van zooveel belang zou worden,
toen hij als Gouverneur Generaal de particuliere cultuur on-
mogelijk maakte, voor de Commissie Generaal gehad heeft
naast de zorg, hoe te voorkomen, dat vrije cultuur van Euro-
peanen zou gaan ten koste van den Inlander, is moeilijk uit
te maken.

Elout liet zich daarover niet uit. In zijn meergemelde over-
zichtsnota van 27 September 1819 schreef hij over het koloni-
satie-vraagstuk:

,,Er was voor Commissarissen Generaal geen genoegzaam licht
over deze stoffequot;

(hij sprak hier nog over de oude particuliere landerijen)
,,opgegaan om tot een vast besluit te komen. De berigten, na een
gedaan onderzoek deswegens ingekomen, misten die klaarheid en juist-
heid, welke in een zaak van zoo overgroot belang voor den lande en voor
de bezitters ter beslissing noodig zijn. En zulks kan geen verwondering
baren, wanneer men de wankelbare en zonderlinge behandeling van
jaren herwaarts gehouden nagaat. Ook dit is toepasselijk op de landen
onder het Britsche bestuur vervreemd en op de Buitenzorgsche, om-
trent welker uitgebreidheid, waren staat en eigendomsregten onnaauw-
keurige berigten zulke verkeerde en voor den lande nadeelige begrippen
hebben doen ontstaan.

Een nader onderzoek is deswegens aan bekwame personen opge-
dragen. De Gouverneur Generaal is zelve zoo zeer doordrongen van
het gewigt der zake en de gevolgen, die eenig besluit daaromtrent
op de algemeene belangen hebben moet, dat zekerlijk niets zal verzuimd
worden om het ware uit te vorsehen, cn goede bepalingen voor te be-
reiden.

Dit onderwerp (ik mag dit bij deze gelegenheid aanroeren) is van te
teederder aard, omdat met hetzelve in verband staat de uitgifte in het
vervolg van gronden en landen aan bijzondere personen. Veel aan-
zoeken zijn tot het verkrijgen van dezelve gedaan; maar met uitzondering
van enkele woest gelegen gronden, die aan een tweetal Europesche
planters voorloopig en onder nader te bepalen voorwaarden in gebruik
zijn afgegeven, zijn wij, hoe gezind ook daartoe, huiverig geweest daaraan
toe te geven zonder eene meer juiste kennis van zaken. Daarbij komen
nog de zwarigheden door sommigen tegen die uitgifte bijgebragt cn
getrokken uit de gronden van het landelijk stelsel, uit de gewoonten
en gesteldheid van dc Javanen, en wat dies meer is. Mij is dit niet
strijdig voorgekomen. Dan ik kan bij dit algemeen verslag in geen om-
standige behandeling van dit alles treden. Te dien aanzien was ook een

-ocr page 176-

bijzonder verslag door Commissarissen Generaal gezonden, doch nu
verloren geraakt. Genoeg is het aan te halen, dat ook dit bijzonder
punt door de zoo even bedoelde Commissie zal onderzocht worden.
Zoo als ik de zaak inzie, komt mij de uitgifte van gronden aan Euro-
pezen en Inlanders onder behoorlijke bepalingen verkiesselijk voor;
gelijk ook de afstand van eenige aan te wijzen gronden aan Europezen
van lageren stand, die zich als landbouwers op Java zouden willen
nederzetten, niet verwerpelijk schijnt.

Een der landbezitters is voornemens die proeve ten zijnent te nemen.
Intusschen is het ganschelijk niet onverschillig welke maatregelen te
dezen genomen worden; dit alles zal zekerlijk na den afloop van het
bevolen onderzoek een onderwerp worden van de beraadslagingen
van den Gouverneur Generaal in Rade; en dan ook zal in overweging
komen de verbetering en regeling van de verponding of grondbelasting,
daar nu toch de belasting van een half ten honderd op de waarde, ja
op den eersten koopschat zeer ondoelmatig is.quot;

Welbewust wilden zij dus het vraagstuk in beginsel niet
oplossen. Den 8en Januari 1819 besloten zij daarom het ad-
vies van den President en Raden van Financiën van 11 Juli
1817, No. 65 (het hiervoor als advies van Muntinghe bespro-
kene) en het advies van 29 December 1818, No. 25, te brengen
ter kennis van het Departement van Nationale Nijverheid,
Openbaar Onderwijs en Koloniën^),

„met verdere te kennen geving, dat de kortheid des tijds niet gedoogt,
dat thans door Kommissarissen Generaal dit onderwerp vollediglijk in
geschrifte behandeld wordt, doch dat die hunner, welke op het punt
zijn, naar het vaderland terug te keren, bij behouden aankomst volgaarne
daarover hunne nadere consideratiën zullen opgeven;

den Gouverneur-Generaal te verzoeken, om zoodanige maatregelen
te nemen als hij zal vermeenen nuttig te zijn om te doen onderzoeken
wat bij de uitgifte van gronden, indien eenmaal daartoe mögt besloten
worden, zou dienen te worden in acht genomen;\'

den Gouverneur-Generaal tevens te verzoeken, om zoo spoedig moge-
lijk te doen opnemen de gronden, op welke enkelè particulieren bij de mis-
sive van den Inspecteur en Adjunct Inspecteur Generaal bedoeld, reeds
eenige onderneming begonnen hebben, en om die ontginde gronden tot
zoodanige matige uitgestrektheid, en onder zoodanige voorwaarden,
in eigendom of pacht af te staan, als na hen gehoord te hebben, met
hunne en des lands belangen overeenstemmen.quot;

Zij lieten de dnjbeslissing darmede aan den Koning over.

P.\'H. V. d. Kemp: Mr. C. T. Elout als\'Minister van Koloniën, in Bijdragen TaaTT
Land- en Volkenkunde, Deel LXII, 1909, blz. 259.

-ocr page 177-

Al brachten Commissarissen Generaal deze belangrijke
zaak niet tot oplossing, toch wil dat niet zeggen, dat zij zich
geheel onthielden van allen praktischen arbeid op dit terrein.
Wat zij deden was echter

tieven aard. Dit is ten deele reeds hiervoor gebleken waar
gewezen werd op de beperkte mogelijkheid, die Commissa-
rissen Generaal aan kolonisten openden om de beschikking (
te krijgen over velden en arbeidskrachten. De maatregelen van
de daar behandelde Publicatie van 5 Januari 1819 Stb. 10
stonden in het teeken van bescherming van den Inlander
tegen de kolonisten.

Dezelfde strekking, maar dan in den vorm van het weren
buiten de landsgrenzen van ongunstige, en voor de rust en het ^
welzijn van de bevolking gevaarlijke, elementen had de daar-
aan voorafgaande Publicatie van 28 Augustus 1818 Stb. 60.
Het Regeerings Reglement van 1815 bepaalde reeds in art.
77, dat het zich nederzetten in de Aziatische Bezittingen ge-
bonden zou zijn aan een uitdrukkelijke vergunning van den
Souverein of den Gouverneur Generaal in Rade en aan nadere
voorwaarden, in de vergunning op te nemen.

In het Regeerings Reglement lag er verband tusschen ditnbsp;\\

artikel en de vrijheid van cultuur, die mogelijk gemaakt werd
in het dadelijk erop volgend artikel 78.

Commissarissen Generaal werkten dit in deze Publicatie
uit door een scherp toezicht op de immigratie in te stellen.
Zoowel de ontscheping als het verblijf werden gebonden aan
toestemming van den Gouverneur Generaal en het reizen
aan het bezit van een pas, door den Gouverneur Generaal af
te geven.

Tegen een ieder, die iemand, niet voorzien van zoo\'n ver-
gunning, vervoerde of huisvestte, werd een boete bedreigd
van ƒ 300, Aan de Residenten werd op verbeurte van hun be-
diening verboden om aan vreemdelingen andere passen af te
geven dan hun van wege den Gouverneur Generaal verstrekt
waren, of in deze wijziging aan te brengen. Wie zich voorzien
van een pas op reis begaf, moest zich op elke bestuursvesti-
ging, waar hij passeerde, aanmelden, terwijl geen andere

-ocr page 178-

plaatsen bezocht mochten worden dan die in de pas vermeld
stonden.

Evenzoo werd de vestiging metterwoon gebonden aan een
vergunning van den Gouverneur Generaal, terwijl de nieuwe
ingezetenen in handen van het Plaatselijk Bestuur den eed
van trouw aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden
en aan den Gouverneur Generaal, en van gehoorzaamheid aan
de Wetten en reglementen moesten afleggen.

Bij het verzoek om toestemming tot vestiging moest be-
halve een behoorlijke legitimatie gevoegd worden een opgave
van de omstandigheden van den verzoeker en van zijn bepaal-
de voornemens. Welke omstandigheden en welke voornemens
een bezwaar zouden kunnen zijn, werd niet vermeld. Den
, Gouverneur Generaal werd dus praktisch volledige vrijheid
, gegeven daarover naar goedvinden te oordeelen. Recht op
een vergunning kon dus niemand laten gelden.

De geheele toelating, v^ging en^bewegir^nbsp;was

^nbsp;bepalingen dus gelegd in handen van den Gouverneur

Generad, die daarover naar goedvinden kon oordeelen.
Alleen diegenen, wier vestiging werd toegestaan, kregen na
hun beëediging onder voortdurende controle vrijheid van
beweging.

Eenigerlei onderscheid of preferentie naar nationaliteit
werd niet gemaakt.

Dat Commissarissen Generaal het aan reflectanten ook
overigens niet makkelijk maakten om tot de cultuur te wor-
den toegelaten is hiervoor uit het gunstig beschikken op
slechts twee requesten reeds gebleken. Aan deze beide per-
sonen werd alleen woestp grond toegewezen, zoodat zij geen
zeggenschap over bevolking kregen. Al konden Commissaris-
sen Generaal hun aarzeling niet overwinnen, een bescheiden
begin met kolonisatie van Europeanen hebben zij toch gemaakt.

Art. 32. van het Regeerings Reglement van 1815 droeg de
directie over de houtbosschen op aan den Raad van Finan-
ciën, terwijl art. 33 bepaalde, dat daarvoor een bijzondere
administratie moest worden ingericht.

-ocr page 179-

Deze opdracht stond buiten eenigerlei waardeering van de
houtbosschen voor hydrologische doeleinden, maar zag alleen
op de directe voordeden, die er uit te trekken waren, namelijk
het verscha
ffen van houtwerken voor gouvernementsgebou-
wen en -schepen en voor de leverantie van hout aan particu-
lieren om te voorzien in hun behoefte aan timmermateriaal
en brandstof.

Het eenvoudig beslag leggen op de houtbosschen is natuur-
l
ijk weer terug te voeren op het eigendomsrecht van de Over-
l^eid op den grond. Voor niemand bestond eenigen twijfel aan
wien of deze bosschen behoorden, want reeds het Compagnies-
bewind had contracten daarover met de vorsten gesloten.
Van
^nig recht, dat de bevolking daarop zou kunnen laten
gelden, was geen sprake.

Hoe weinig oog Commissarissen Generaal daarvoor nog
hadden kan o.a. blijken uit hun Besluit van 9 Januari 1819
No. 6, Stb. 19, waarin aan de Residenten werd opgedragen
om te onderzoeken of de aankap van wild- en brandhout zou
kunnen worden toegestaan op daarvoor uit te schrijven pas-
sen, of dat het doelmatiger zou zijn die aankap voor rekening
van den lande te doen plaats hebben en het gekapte hout in
het openbaar te verkoopen en of het niet raadzaam zou zijn
de hout- en kreupelbosschen, niet behoorende tot de eigenlijk
gezegde beheering der bosschen, in het openbaar te verpach-
ten of verhuren onder de noodige voorzorgen tegen over-
matigen aankap en beschadiging. Dit zou niet alleen moeten
gelden voor het brandhout benoodigd voor de suikermole-
naars, maar ook voor de bevolking.

Muntinghe, dus de Raad van Financiën, onthield zich van
advies op dit punt omdat met den Inspecteur hierover nog
gesproken moest worden O- Dit belette Commissarissen
Generaal niet om bij Publicatie van 8 October 1817 Stb. 48
alle aankoop cn vervoer van boomen in de bosschen en alle
verkoop, afstand of ruiling van houtwerken, in de bosschen
of op de stapelplaatsen liggende, te verbieden.

S. V. Deventer J.S.z.: Bijdragen tot de Kennis van het Landelijk Stelsel op
Java, Deel I, blz. 343.

-ocr page 180-

Dit was echter slechts een voorloopige maatregel, die niet
meer deed dan dat hij voor daadwerkelijke controle den
rechtsgrond gaf en de gelegenheid schiep om te voorkomen,
dat de bosschen in het wilde werden uitgerooid.

Voornamelijk kwam met deze Publicatie een einde aan het
door de Engelschen ingevoerde stelsel (waarbij het aan bijzon-
dere personen vrij stond te kappen mits zij daartoe een over-
eenkomst maakten met de bevolking en een zekeren prijs aan
den lande betaalden) dat tot een druk op de bevolking, veel
kwade praktijken en een ongeregelde behandeling der bos-
schen aanleiding had gegeven, terwijl de voordeelen van den
lande erdoor verminderden^).

De meer definitieve regeling volgde bij Besluit van 9 Janu-
ari 1819 No. 4 Stb. 17. In deze regeling werd de geheele orga-
nisatie van het toezicht en beheer vastgesteld in het algemeen
en voor elke Residentie afzonderlijk.

Omtrent de houtvlotters, en hunne hoofden d.w.z. de koe-
lies en hunne mandoers, die gebruikt werden voor den af-
voer van het hout uit de bosschen naar de stapelplaatsen, werd
bepaald, dat zij niet met rijstvelden schadeloos gesteld moch-
ten worden, maar dat zij zouden moeten worden betaald tegen
een billijk dagloon.

Dit laatste was in tegenstelling met het Besluit van den-
zelfden datum No. 5 Stb. 18, waarin de positie geregeld werd
van de zoogenaamde blandongs of boschvolkeren, die tot den
kap van het hout en het sleepen naar de verzamelplaatsen
werden gebruikt.

Deze toch zouden hunne betaling genieten in velden. Dezen ^
menschen werd hun taak als een verplichting opgelegd, vol-
gens oud gebruik gedurende 8 maanden van het jaar. Zelfs
waren zij gehouden hun trekvee mede te brengen.

De grootte van de velden, die hun werden toegewezen,
werd aangegeven in aequivalenten in geld, waarbij in aan-
merking genomen werd of, al of niet, trekvee was geleverd.
Die velden zouden vrij van lasten moeten blijven.

bi?nbsp;Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1851,

-ocr page 181-

Bovendien moest aan de blandongs, eveneens naar oud ge-
bruik, zout worden verstrekt, terwijl wanneer het werk ver
van de velden geschiedde een katti rijst per man per dag
moest worden verstrekt. Voor deze belooning moesten ook
de sleepwegen worden gemaakt.

Bij wijze van proef zouden de blandongs in de Residenties
Soerabaja en Pasoeroean worden betaald in geld met de be-
doeling om bij het welslagen daarvan overal tot betaling in geld
over te gaan.

Deze bepalingen verdienen daarom eenige meerdere aan-
dacht omdat zij een poging inhouden van Commissarissen
Generaal om van overheidswege in het gebruik van dagloo-
ners een voorbeeld te geven, met het doel de bevolking te
wennen aan het verrichten van diensten tegen dagloon. De
exploitatie der houtbosschen was een soort landsbedrijf Kon
dit op den duur losgemaakt worden van gedwongen diensten
en in exploitatie met loonarbeiders geschieden, dan zou dit
aangevoerd kunnen worden als bewijs, dat de bevolking de
werkkrachten kon opleveren voor het drijven van onderne-
mingen met vrijen, betaalden arbeid.

Elout schreef hierover in zijn overzichtsnota van 27 Sep-
terrtber 1819\'):

,,Dc wijze van betaling der kappers is een moeijelijk cn tecder punt.
Niets zekerlijk is regelmatiger en niets schijnt in den eersten opslag
gemakkelijker dan een dagloon; maar bij een diepere inzage ontdekt
men de moeijelijkheden daartegen.

Bij het eerste besluit door Commissarissen Generaal in 1817 genomen
was eene proeve bevolen, die echter nog geen zekere uitkomst heeft
opgeleverd. Volgens de berigten hebben op sommige plaatsen de in-
gezetenen genoegen genomen met die wijze of wel die niet begrepen;
op enkele hebben de kappers dezelve geheel geweigerd. Tot de be-
werking van de bosschen namelijk waren voorheen bijzondere plaatsen
cn menschen afgezonderd onder den naam van Blandongs volkeren.
De betaling voor het kappen cn slepen dier boomen wicrd gerekend
naar de waarde van den gevclden boom; omtrent die betaling hadden
nog eenige andere bijzonderheden plaats, die tot het gerief van de
kappers cn hunne huishouding dienden; onder het Britsche bestuur

Elout: Bijdragen tot dc Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage 1851,
blz. 60.

-ocr page 182-

wierd die betaling tegen de verschuldigde landrenten in berekening
gebragt. De bijzondere personen, ten wier behoeve hout gekapt werd,
maakten met de kappers overeenkomsten en betaalden veelal voor
deze de landrenten, even zoo als dit gedaan wierd door andere planters
en fabrikeurs, welke den grond of den arbeid van de Inlanders noodig
hadden. Uit die verschillende wijzen is nu eene keuze gedaan, die aan
het doel van orde en goede behandeling schijnt te kunnen beantwoorden
en die door deskundigen verzekerd wordt met het verlangen van die
volkeren overeen te komen. De ondervinding zal hier moeten beslissen;
het is toch niet wel doenlijk dadelijk het juiste middenpunt te treffen.quot;

De laatste zijde van het arbeidsvraagstuk was de slavernij.

-nbsp;Gedurende den geheelen compagniestijd had zij bestaan,

niet alleen onder de Inlanders, maar ook de Europeanen
hielden geregeld slaven en de Compagnie zelf kende haar
slaven in verschillende categorieën: slaven van het ambachts-
kwartier, de gouvernements-slaven, de lijfeigenen van het
gouvernement en de lands-lijfeigenen.

Wel deed de Compagnie bij herhaling pogingen om het
lot dezer menschen te verzachten. Zoo werden b.v. in 1732,
1740 en 1782 maatregelen getroffen tot beperking van den
aanvoer van slaven.

Daendels had in 1809 deze bepalingen ingetrokken omdat
hij slaven voor het leger noodig had.

Onder het Engelsch tusschenbestuur begonnen de eerste
daadwerkelijke pogingen om tot afschaffing der slavernij te
geraken. De sociale functie der slaven was echter zoo groot,
dat een plotselinge afschaffing tot ontwrichting der maat-
schappij geleid zou hebben en tot armlastigheid van een
groot deel van de nieuwe vrijen.

In het begin van 1816 werd de ,,Java benevolent Institu-
tionquot; opgericht, waarvan het doel was de afschaffing van de
slavernij te bevorderen en te waken voor het lot der geëmanci-
peerden. Deze instelling werd na de overgave van het gezag
omgedoopt in ,,Javaansch menschlievend Genootschapquot;, dat
in dezelfde richting werkzaam bleef.

Van Elout is bekend, dat hij weigerde slaven voor zijn
particuliere huisdiensten te gebruiken en dat hij uitsluitend
peirsoneel in loondienst had.

-ocr page 183-

He^^geerings Reglemer^an 1815 en de Instructie van
Commissarissen Generaal zwegen over dit onderwerp.

De publieke opinie begon zich er echter steeds meer tegen
te verzetten. Het valt echter te betwijfelen of de opmerking
van Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk IV, blz.
254, geheel juist is, dat na lang verzet op Engelschen aandrang
eerst in Januari 1822 de slavenhandel werd afgeschaft in ver-
band met de onderhandelingen over het Sumatra-tractaat.

In de eerste plaats hebben Commissarissen Generaal het
van Raffles afkomstige verbod van 1813 nooit ingetrokken.

In de tweede plaats hebben zij ,,tevens in aanmerking ge-
nomen zijnde, dat het de stellige begeerte van Zijne Majesteit
den Koning is, om den handel in slaven met alle vermogen
tegen te gaanquot; bij Besluit van 11 Juni 1817 Stb. 42 nogmaals
maatregelen vastgesteld tegen den invoer van slaven op Java,
en tegen den uitvoer vanuit Banka, Palembang en Bantam.

Ten slotte hebben zij, zooals overigens in het volgende
hoofdstuk zal blijken, in het I^geerings Reglement van j818
onder art. 113 den hai^el en den invoer in geheel Neder-
landsch Indiëvêrboden.

Dat met deze bepalingen het slavernij-vraagstuk niet opge-
lost was, dat op deze wijze aan een sedert eeuwen bestaan-
den toestand, die bovendien in de inheemsche maatschappij
nog niet op verzet stuitte en de eerste eeuw nog weinig op
verzet stuiten zou, geen einde was gemaakt, spreekt van zelf

Hoe weinig een verbodsmaatregel, de slavernij betreffende,
sprak tot de inheemsche bevolking, kreeg Van der Capellen
in September 1818 nog persoonlijk te ervaren. Hij werd toen,
zooals uit de notulen van Commissarissen Generaal deel 8—9
over die maand\') blijkt, in verlegenheid gebracht door den
Radja van Boeleleng op Bali, die hem, ter gelegenheid van een
verzoek om steun met rijst, drie slavinnen aanbood om hem
op Oostersche wijze gunstig te stemmen. Omtrent dit ge-
schenk deel de Van der Capellen mede, dat hij gemeend had
goed te doen deze slavinnen niet terug te zenden, maar wel
den Radja van Boeleleng eraan te herinneren, dat een derge-

») R.A. archief Elout.

-ocr page 184-

lijk geschenk in strijd was met de bestaande bepalingen. De
slavinnen emancipeerde hij en deed hij dienst nemen bij een
Europeesche familie als huisbedienden.

Toch waren Commissarissen Generaal, blijkens Elouts
mededeeling daarover in zijn overzichtsnota van
27 Septem-
ber
1819 2), optimistisch gestemd in hun verwachtingen om-
trent een spoedig einde der slavernij:

„Nergens wordt de slaven handel van wege de Regering met meer-
deren goeden wil en ijver tegengegaan, dan op Java. De aanvoer is
dan ook zeldzaam; aanhalingen echter hebben plaats gehad- eene
commissie van milddadigheid, onder het Britsche bestuur opgerigt
IS dan belast met de zorg over de aangehouden personen, die, hoe zeer
daartoe vrijheid hebbende, zelden verkiezen naar hunnent terug te
keeren, maar onder het opzigt van die commissie op eene of andere
wijze verzorgd worden. Deze commissie heeft op het geheele stuk
van de slavernij eenige voorstellen aan Commissarissen Generaal ge-
daan; in enkelen is getreden, anderen waren buiten het bereik van ons
gezag. Zij zullen ter kennis van Uwe Excellentie gebragt worden
Voorts IS aan die commissie en eenige andere bekwame mannen opge-
dragen, om alle de wetten en reglementen ter goede behandeling van
de slaven ook reeds in andere dagen uitgevaardigd, na te zien en de
noodige verbeteringen en veranderingen voor te slaan. Het is intusschen
eene der menschheid genoegelijke aandoening te weten, dat de be-
staande en wel zeer oude bepalingen regtvaardigheid en menschelijk-
heid ademen; dat ook met zeer weinige uitzonderingen de slaven goed
behandeld worden; dat de meesten tot huisdiensten worden gebezigd-
dat nu reeds in vele huishoudingen tot die dienst vrije Javanen gehuurd
worden en dat, zoo ergens, de geheele ophouding van de slavernij op
Java binnen weinige jaren te voorzien is.quot;

Dat Elout hiermede vooral voor de inheemsche maatschap-
pij de slavernij niet juist taxeerde, heeft de toekomst aan den
dag gebracht.

De positie van het Gouvernement ten opzichte van het
land en zijn bewoners was in al het bovenstaande naar Elouts
inzicht voldoende bepaald, om het verdere beleid aan de
Hooge Regeering te kunnen toevertrouwen.

b2 gfnbsp;\'s-Gravenhage 1851,

-ocr page 185-

§ 4- Het Muntstelsel

Commissarissen Generaal vonden bij hun aankomst een
groot tekort aan metalen munt en voor zoover ze aanwezig
was een bonte verscheidenheid van muntsoorten, gedeel-
telijk, vooral in de kleinste munten minderwaardig materiaal
en over de geheele linie onvast van waarde voor zoover het
geen weegbaar goud was. Ook wat het papier betrof was de
toestand zeer bedenkelijk. Niet alleen om de depreciatie als
zoodanig, maar ook om de koerswisselingen, die een sfeer
van onzekerheid schiepen, die het afsluiten van handels-
contracten uitermate bemoeilijkte.

Bezien met het oog op de landsinkomsten was dit een
moeilijkheid, die de overgang op het landrente stelsel en
zeker een betaling daarvan in geld verzwaarde.

Met het oog op den overgang in het algemeen op vrijheid
van exportcultuur en van handel moest het bovendien wel een
van de eerste zorgen zijn voor Commissarissen Generaal
om hierin verbetering te brengen, wilden zij ook maar eenige
hoop op slagen van hun streven kunnen koesteren. Het
eerste noodige was daarvoor uiteraard de aanwezigheid van
gereed geld. Voor zoover dit uit het land zelf moest komen,
liep het Commissarissen Generaal al dadelijk tegen.

De vertraging, die de overgave ondervond, doordat het
Engelsche tusschenbestuur daartoe aanvankelijk geen bin-
dende opdracht had ontvangen, belette hen al dadelijk om de
inkomende gelden in ontvangst te nemen. Dit vooral werd
een van de redenen waarom Elout zich meer dan voor de
goede verstandhouding gewenscht was, opwond over dat
uitstel.

Uit het Moederland hadden Commissarissen Generaal
ƒ 2.000.000 aan specie en zilverbaren meegebracht om als
basis te dienen voor de regeling der financiën. Dit bedrag
was zeker niet toereikend om het verder zonder papieren
geld te kunnen stellen, maar wel hoopten Commissarissen
Generaal dat het zou kunnen strekken om de waarde van
het papieren geld te waarborgen.

Behalve de zorg voor de regeling van het muntstelsel

-ocr page 186-

binnen Nederlandsch Indië hadden Commissarissen Gene-
raal, zooals hier onder nader zal blijken, nog in opdracht
om tusschen Moederland en Koloniën een muntunie tot
stand te brengen ten dienste van het handelsverkeer tusschen
beide deelen van het Koninkrijk.

14 Januari 1817 (Stb. 4) gaven zij hun eerste Publicatie
over het muntstelsel uit.

Met de bedoeling om de munt als goed te onttrekken
aan het handelsverkeer en zoodoende binnen de grenzen
te houden zonder uitvoerverbod, dat in strijd gekomen zou
zijn met de liberale handelsbeginselen, werd in de eerste
plaats hierbij een nationale Indische standpenning inge-
voerd. Deze moest dus overeenkomen met den Nederlandschen
gulden en voerde even als deze de beeldenaar van den Koning.
Ter onderscheiding werden de letters N.0. aan den titel
toegevoegd

De standpenning, door den Koning in Holland vastge-
steld, had een innerlijke waarde van 16^3 stuiver. Daaraan
waren Commissarissen Generaal door hun opdracht ge-
bonden 2). Zooals zij in hun, door Elout alleen geteekende
nota van 3 Januari 1817 aan den Directeur Generaal van
Koophandel en Koloniën schreven, stonden zij om dit uit
te voeren voor de moeilijkheid, dat de waarde van het zilver
in Indië 20 % hooger genoteerd stond dan in Europa. Ten
einde niet in strijd te komen met \'s Konings opdracht en
toch de moeilijkheid van het prijsverschil van 20 % te over-
bruggen, kwamen Commissarissen Generaal er toe om, niet
zonder listigheid, bij de vaststelling van het zilvergehalte
van den Indischen gulden, uit te gaan van de stuiverwaarde.
16^1 s stuiver Nederlandsch kwam overeen met 20 stuivers
Indisch, daar de waardeverhouding van deze twee was:
30 stuivers Indisch is gelijk aan 24 stuivers Nederlandsch.
Maakten zij nu den Indischen gulden met een innerlijke waar-

P. H. van der Kemp: De Teruggave der Oost-Indische Koloniën 1814—1816
\'s Gravenhage 1910, blz. 237.nbsp;\'

Zij hadden ter zake instructie ontvangen van den Directeur Generaal van K. cn K
J. Goldberg, gedateerd 12 Maart 1816.nbsp;• •gt;

M. L. v. Deventer: Het Nederlandsche Gezag over Java cn Onderhoorigheden
sedert 1811. \'s Gravenhage 1891. Deel I, blz. 168 e.v.

-ocr page 187-

de van 16^3 stuivers, maar Indische stuivers in stede van
Nederlandsche, dan hadden zij praktisch het
20 % waarde-
verschil van het zilver toch verwerkt, en konden zij ver-
klaren, dat de waarde van den Indischen en den Nederland-
schen gulden nagenoeg gelijk was.

In de praktijk werd dit bevestigd door de bepaling, dat
beide guldens met gelijke waarde zouden worden uit-
gegeven en ontvangen door \'s lands kas.

Een tweede voordeel van dit gehalte was, dat het verschil
in innerlijke waarde van de oude Javasche ropy met den
Nederlandschen gulden groot
I stuiver 9 penn. bewaard
bleef voor den Indischen gulden. Het was namelijk een vraag
geweest welken naam de Indische standaardmunt zou moeten
hebben. Commissarissen Generaal grepen nu de gelegenheid
van dit waardeverschil gaarne aan om den naam ropy voor
de nieuwe munt niet over te nemen maar daarvoor den naam
gulden aan te houden ten einde, zooals zij het uitdrukten,
met dien nieuwen Nederlandschen naam het vertrouwen
in het nieuwe Nederlandsche Gouvernement in te voeren
en te voorkomen, dat het wantrouwen, dat de oude papieren
ropy aankleefde, met den naam op de nieuwe munt zou over-
gaan.

Commissarissen Generaal gingen uit van het beginsel,
dat in geen geval ropyen van verschillende waarden in
omloop gebracht mochten worden. Zij schreven omtrent dit
onderwerp:

,,Hct is volgens de leer der beste staathuishoudkundigen (volkomen
door de praktijk bevestigd) eene dwaling, te gelooven dat eene Re-
gering naar willekeur de waarde der muntpenningen kan verhoogen
of verlagen, zonder dat zulks in den handel of de ruiling een grooten
en, dikwijls voor haarzelve, schadelijke invloed hebbe.quot;

Overeenkomstig het verschil in zilverwaarde in Indië en in
Holland, werd de Indische gulden verdeeld in
120 duiten of
30 stuivers, gelijkstaande dus met 24 Nederlandsche. Voor de
omrekening van in Nederland vastgestelde traktementen werd
echter bepaald, dat die zouden worden omgerekend naar een
gemiddelde wisselkoers van vijf en twintig stuivers Indisch

-ocr page 188-

of honderd Indische duiten voor eiken Nederlandschen
gulden.

Commissarissen Generaal voelden zich, wat deze laatste
regeling betrof, begrijpelijkerwijs niet heelemaal zeker.

President en Raden van Financiën hadden voorgesteld,
dat alle bezoldigingen in Holland in guldens bepaald met
evenveel Indische guldens betaald zouden worden en dat
de eventueele betaling in Holland gereduceerd zou moeten
worden van 30 stuivers Indisch op 24 stuivers Nederlandsch.
De genomen beslissing op een wisselkoers van 25 stuivers
Indisch stelden Commissarissen Generaal daarom voor als
een voorloopige, met de bedoeling de eindbeslissing over te
laten aan den Koning.

Ten derde werd bepaald, dat de papieren munt, op last
van den Koning aan te maken, nimmer voor een andere,
hetzij hoogere, hetzij lagere waarde zou mogen worden
aangenomen voor \'s lands rekening dan op dezelve was
uitgedrukt. Nadrukkelijk werd gestipuleerd, dat de papieren
munt een volkomen representatief was van de klinkende,
gulden voor gulden en honderd en twintig duiten voor hon-
derd en twintig duiten. Dagelijks zou de papieren munt
kunnen worden ingewisseld tegen papieren van grootere
of kleinere sommen of ook tegen klinkende munt, naar
verkiezing van den houder. Daartoe werden algemeene ver-
wisseling kantoren ingericht te Batavia, Semarang en Soe-
rabaja, die dagelijks geopend zouden zijn. Aan niemand,
die te gezetter tijd zich aanmeldde, zou de verwisseling ge-
weigerd mogen worden. Alle pachten en belastingen zouden
voldaan kunnen worden in klinkende of papieren munt naar
keuze van den schuldenaar, en tegen gelijke waarde. Ook de
pachters, zouden gehouden zijn beide geldsoorten dienover-
eenkomstig aan te nemen.

Aan de vroegere wankelheid van de waarde van het pa-
pieren geld werd met deze emissie onder zoo gunstige en zoo
straffe bepalingen, althans wat de depreciatie van gouver-
nementswege betrof, voorloopig een einde gemaakt.
Een uitzondering werd alleen gemaakt voor de in- en uit-

-ocr page 189-

gaande rechten, die uitsluitend in klinkende zilveren munt
opgebracht zouden moeten worden.

Deze uitzondering had de bedoeling om den zilvervoor-
raad van het Gouvernement op peil te houden om daarmede
het zilver naast het papier in circulatie te houden.

Na op deze wijze zooveel mogelijk waarborgen gesteld
te hebben voor de waardevastheid van het papieren geld,
werd bepaald, dat aan papieren munt zou worden uitgegeven
twee millioenen guldens in biljetten van duizend, zes honderd,
drie honderd, honderd, vijftig, vijf en twintig, tien, vijf
en een gulden. Door het binden van deze munt aan den stan-
daard penning werd ook voor het papier de uitvoer minder
aantrekkelijk gemaakt.

Voor alle in omloop zijnde speciesoorten ^) werd de
waarde vastgesteld in duiten.

Niemand in dienst van Zijne Majesteit zou eenige munt,
klinkende of papieren mogen ontvangen of uitgeven tegen een
andere waarde dan hier vastgesteld, onder bedreiging met
de straffen op knevelarij gesteld. Op vervalschen of nama-
ken, zoo van papieren als van metalen munt, werd de dood-
straf gesteld, en op het toebrengen van verhindering of letsel
aan de circulatie, verbanning of straf aan den lijve.

Deze bepalingen traden i Maart 1817 in werking. Com-
missarissen Generaal waren vol vertrouwen, dat zij met
deze regeling een bijdrage hadden geleverd tot verbetering
van het geldstelsel, die haar uitwerking niet zou missen.
In de considerans spraken zij daarover in een taal, zooals
die in Indië tegenover het Indische publiek nog wel nooit
tevoren was vernomen.

,,Bij dc aanvaarding van ons Bestuur verzekerden wij, hoe vastelijk
onze Koninklijke Souverein gezind was, ook deze ver afgelegene ge-
westen te doen deelen in het heil, aan Nederland zelf, onder zijne Re-
geering, aangebracht. Wij zijn nu weder in de gelukkige mogelijkheid
daarvan openlijk een ondubbelzinnige proeve te geven. Zoo toch Zijne
Majesteit door eenen regtvaardigen, weldoordachten, en door elk in
de gevolgen toegejuichten maatregel Nederlands geldelijken toestand
op eenen onwrikbaren grond gevestigd heeft. Hij heeft ons in last

\') Dc Publicatie somt er i6 op.

-ocr page 190-

gegeven, Nederlandsch Indië een gelijk voorrecht te doen genieten,
en hij heeft ons daartoe met aanzienlijke middelen uitgerust, die, wel-
besteed, eenen ruimen en onafgebroken omloop van geld verzekeren.

„Wij zullen die middelen openlijk bekend maken; want openhartig-
heid en goede trouw waren de zuilen van Nederlands vroegeren wel-
vaart, en onze opnieuw ontluikende bloei, kon op geene andere gronden
tot wasdom komen.quot;

De Overheid, die aankondigt haar middelen openlijk be-
kend te zullen maken, zich beroepende op openhartigheid en
goede trouw als zuilen van Nederlands vroegere welvaart!
Aan vrijmoedigheid in hun oordeel over het verleden ont-
brak het Commissarissen Generaal in hun poging om te
imponeeren op het heden blijkbaar niet. Het zou toch aan
tijdgenooten wel niet moeilijk gevallen zijn om uit de Com-
pagnies politiek elementen aan te halen, die zoowel de
openhartigheid als de goede trouw in een bedenkelijk dag-
licht zouden stellen. Het karakter van deze passage schijnt
meer een demonstratie van het verschil in houding en ver-
antwoordelijkheidsgevoel jegens de onderdanen, dat ligt
tusschen die van het jonge staatsbestuur en van het ancien
regime.

Het hoogdravende karakter van de taal was eigen aan den
tijd en verdient als zoodanig geen bijzondere aandacht.

„Ruim twee millioen schats, zijn ons in klinkende specie, ter bevor-
dering van den geldsomloop medegegeven, dan daartoe bepaalde zich
des Konings zorge niet.

Zijne Majesteit toch, hoezeer ten volle overtuigd, dat eene onbelem-
merde beschikking, over geld als handelswaar beschouwd, de heilzaam-
ste vruchten voortbrengt, kende te wel de plaatselijke behoeften van
Indië, om niet tegen eenen overmatigen en ongeregelden afvloei daar-
van te doen waken. Vandaar het bevel, om eenen voop Nederlandsch
Indië eigen nationalen standpenning dadelijk te doen aanmunten;
vandaar het Besluit, om een ander middel van gestadigen geldsomloop
te bezigen, het aanmaken, namelijk, van eene papieren munt, die door
haar uiterlijke voortreffelijkheid en wezenlijke waarde, met de klin-
kende eenen gelijk tred loopen zou.

Zijne Majesteit droeg ons op, om met de meeste nauwkeurigheid
en zorg gade te slaan, alles wat in vroeger en latere tijden, met betrek-
king tot den staat der klinkende en papieren munt, in deze bezittingen,
had plaats gehad, om daarna in verband met echt staathuishoudelijké

-ocr page 191-

beginselen en den veranderden toestand van Bestuur en Handel de
geschikste bepalingen, ter voldoening aan Zijne bedoelingen, vast te
stellen. Wij hebben niet alleenlijk ons zelve geraadpleegd maar de in-
lichting van vele verstandige en achtenswaardige mannen verzocht,
wier bespiegelende kundigheden niet enkel, maar wier plaatselijke
kennis, wier ervaring, wier deelgenootschap aan het Bestuur, onder
oudere en nieuwere vormen, hen ten goede en verkeerde, de waarheid
en de dwaling, bij vorige maatregelen, hadden doen kennen, wier eer-
bied voor hunnen Koning, wier liefde voor hun Vaderland, door gene
vooroordeelen of bekrompen begrippen beperkt werd.quot;

Deze passage zal wel tot troost hebben moeten strekken
voor de vele adviseurs, die hun licht over het vraagstuk
hadden laten schijnen, maar wier inzichten in deze regeling
ter zijde geschoven werden, gezien echter de plaats en de
wijze van publicatie wijst zij er toch ook op, dat de vertegen-
woordigers van het absolute monarchale gezag over de kolo-
niën vast hielden aan den democratischen inslag in ons
Vaderlandsche constitutioneele Koningsschap, door openlijk
het overleg voorop te stellen met verstandige en achtens-
waardige mannen, die geacht moesten worden den bestaan-
den staat van zaken met zijn feilen en zijn goede zijden te
kennen en die, steunend op hun kennis en bekwaamheid,
zich uit liefde voor hun Vorst en hun Vaderland tot voldoen-
de objectiviteit zouden kunnen opwerken om de wetgevers
behulpzaam te zijn in het ontdekken en bevorderen van het
algemeene belang.

,,Uit de wrijving der gedachten bij dit onderzoek, is ons een licht
ontstoken, bij hetwelk wij de voortreffelijkheid der gronden, ons ter
regeling onzer gedragingen, vanwege Zijne Majesteit voorgeschreven,
klaarlijk inzagen; gelijk ook de adviserende Commissie in haar bericht
erkent, in de middelen tot in stand houding der nieuwe papieren munt,
eenen trap van klaarheid en eenvoudigheid gevonden te hebben, die
nimmer te voren althans op Java, over deze stoffe werd verspreid;
die het zegel der waarheid drukt op het gansche stelsel en eenen waarborg
daarstelt, tegen die reeks van onheilen, welke het gevolg zijn van eene
gedeprecieerde munt, en aan een ieder nog zoo versch in het geheugen
liggen.\'

Wij brengen bij deze de door ons gemaakte bepalingen ter kennis
van het algemeen, opdat elk bij zichzelven zal kunnen overtuigd wor-
den, dat zij in waarheid de geschiktste zijn, om aan den handel en de

-ocr page 192-

landbouw, aan neringen en handteringen, aan alle takken van nijverheid
en middelen van bestaan kracht en leven bij te zetten; om aan eigen-
dommen en bezittingen derzelver waarde te verzekeren; om alle ge-
brek aan geld te verhelpen; om den omloop van hetzelve gemakkelijk
te maken; om den invoer en de vermeerdering van klinkende munt
te bevorderen; om den onmatigen uitvoer, zonder belemmering van
den handel, te verhinderen, en de papieren munt tot eene vaste en met
de klinkende munt altijd gelijk staande waarde te houden door de
heihge vasthouding aan deze twee gewigtige beginselen,
geene over-
matige uitgifte van papier te doen; geen verschil in klinkende of papieren
munt in eenige betahngen of ontvangsten van landwege te gedogen.quot;

Deze uiteenzetting der bedoeling is dermate uitvoerig
en laat zoo weinig aan duidelijkheid te wenschen over, dat
verder commentaar daarbij overbodig lijkt.

.,Wij houden ons overtuigd, dat allen, die in hooger of lagere be-
trekkingen zijn, zich beijveren zullen, om tot bereiking onzer goede
oogmerken, al wat in hun vermogen is toe te brengen; dat zij zich aan
gene ontrouw jegens den dienst Zijner Majesteit, noch aan knevelarij
jegens de ingezetenen, wie ook, zullen schuldig maken.

Wij hebben op deze gronden regt en hoop, om te verwachten dat
elk met ons ten goede zal medewerken; wij vermanen de eenvoudigen
bijzonder onder de inlanders, zich niet te laten wegslepen door dé
valsche indrukken, welke welligt kwaadwilligen hun zouden willen
geven, teneinde zich alzoo op eene looze wijze van hun eigendom tot
lagere prijzen meester te maken.

Wij gevoelen wijders, na zulk eene openlijke verklaring onzer be-
doelingen. ons geregtigd en verpligt om zoodanige bevelen te geven,
als tot instandhouding onzer bepalingen dienstig zijn.quot;

Zoo legden Commissarissen Generaal zelfs nog verant-
woording af van het feit. dat zij hunne bepalingen van stellige
mstructies en eischen ten opzichte van een loyale uitvoering
lieten vergezeld gaan.

Omtrent het vroeger uitgegeven papier meldden Com-
missarissen Generaal in hun bovengenoemde nota van 3
Januari 1817, dat krachtens de onderhandelingen met de
Engelschen het papier tijdens het tusschenbestuur uitge-
geven, door het Britsche Gouvernement zou worden in-
gewisseld. Alleen eenig bankpapier was daarvan uitgezonderd,
hiervoor was voldoende onderpand aanwezig.

-ocr page 193-

Ten opzichte van het papier uit Daendels\' tijd, door
Elout het ,,Oud Bataviasche papierquot; en ,,Weeskamer pa-
pierquot; genoemd, meenden Commissarissen Generaal alle
verplichting voor het Nederlandsch Gouvernement te mogen
ontkennen. Voor het geval het Engelsch Gouvernement
nog vorderingen uit dat papier mocht meenen te kunnen
laten gelden, stelden zij in uitzicht, dat zij in staat zouden zijn
alsnog zoodanige tegenvorderingen op te werpen, dat er
niet veel meer van zou overblijven, te weinig althans om
van invloed te kunnen zijn op de nieuwe papieren munt.

Commissarissen Generaal oordeelden na verloop van 8
maanden, dat deze regeling van het muntstelsel een succes
geweest was. Het papier was dermate gewild, dat zij 6 No-
vember 1817, Stb. 53 besloten een nieuwe emissie van één
millioen onder dezelfde bepalingen uit te geven.

„Getrouw echter aan ons aangenomen beginsel, om in de uitgifte
van die munt de gepaste maat niet te overschrijden.......quot;

Het verslag, dat Elout gaf van de resultaten van deze or-
ganisatie van het muntstelsel in zijn overzichtsnota van
27 September 1819 liet nog denzelfden optimistischen toon
hooren\')- Hij verklaarde daarin, dat de proef de juistheid
van de beginselen had uitgewezen. Het papier zou met
graagte worden gezocht door ingezetenen en vreemden,
door handelaren en bijzóndere personen. Ondanks het feit,
dat belastingen met papier konden worden voldaan, zou
daarvoor vaak specie worden gebruikt. Zelfs had de Ont-
vanger Generaal te Batavia in Januari 1819 vrijheid moeten
vragen om bezoldiging van ambtenaren in specie uit te be-
talen bij gebrek aan papier.

Ook aan omloopende geldspeciën zou er geen gebrek ge-
weest zijn, dank zij het onbelemmerd toelaten van invoer
van geld. De verbeterde koffieprijzen zullen daaraan wel
niet vreemd geweest zijn.

Alleen de aanmunting in Indië van zilvergeld was een mis-
lukking geworden of, zooals Elout het uitdrukte:

\') Elout: Dijdragcn lot dc Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s Gravenhage 1851,
blz. 26 c.v.

-ocr page 194-

„de eerste proeve was niet in alle deelen naar eisch uitgevallen.quot;

Dank zij de gelijkstelling van den Indischen nationalen
gulden met den Nederlandschen kon echter door het in
omloop brengen van dezen laatsten voldoende basis gelegd
worden voor de inwisselbaarheid van het papieren geld.
Wèl gelukte het aanmaken van de oude Java ropy. Aangezien
de waarde daarvan gefixeerd was op den gulden, poogden
Commissarissen Generaal zich daarmede te
redden O-

Een gelukkige bijkomstigheid was dit uiteraard niet, maar
het pleit toch ook niet tegen hen, dat zij een uitweg zochten
uit de moeilijkheden.

Merkwaardig is wat hij meldde omtrent de koperen duiten-
munt. Maandelijks werden daarvan aanzienlijke hoeveel-
heden aangemaakt uit Japansch koper. Dit gaf veel „vertierquot;
omdat de Javanen deze koperen duiten weer vaak versmolten
om er gereedschap van te maken, zoodat men er toe was over-
gegaan nog grootere gestempelde stukken te maken. De winst
op de aanmunting der duiten en op den aanvoer van duiten of
daartoe bestemde koperen plaatjes uit Nederland was door
die versmelting aanzienlijk. Elout vermeldde dit met zooveel
genoegen, dat het blijkbaar niet tot hem doorgedrongen is,
dat deze winst toch wel niet heelemaal in overeenstemming
was met de openhartigheid en goede trouw, die de zuilen
moesten zijn van onzen toekomstigen bloei. Gelukkig werd een
gedeelte van het uit Japan aangevoerde koper nog openbaar
verkocht, maar de duitensmelters zullen daarvan wel niet
geprofiteerd hebben.

De winst op het kopergeld werd nog vergroot, doordat bij
de uitbetaling der traktementen Va in papier en Va in koper
werd gegeven ä pari. Zoowel bij de pachten als in \'s lands
kas werd het echter ook ä pari weer in ontvangst genomen. 17
Januari 1817 was, blijkens de nota van Elout van dien datum
het agio dan ook al van 14 en 15 % teruggeloopen tot 5 %.\'
Van de duiten bestond een Hollandsche en een Indische

sinl fsn^ -rG^Änbsp;^^^ ^^^ ^ Onderhoorigheden

\') Ibidem, blz. 177.

-ocr page 195-

emissie van gelijk gehalte en gelijken stempel. Betreffende de
Indische, die in Soerabaja geslagen was, werd bij Publicatie
van 24 April 1818 No. 32 Stb. 24 nog eens speciaal bepaald,
dat zij voor hetzelfde bedrag als de Hollandsche zou worden
uitgegeven en ontvangen door \'s Lands kas.

Het schijnt evenwel, dat de duit in het verkeer binnen de
dessa niet geheel aan de behoefte heeft kunnen voldoen. Bij
Publicatie van 25 Juni 1818 No. 39 Stb. 46 kondigden Com-
missarissen Generaal de nieuwe uitgifte aan van een groote
hoeveelheid koperen bonken

,,nademaal het ons dienstig voorgekomen is, om, ten gerieve der
goede ingezetenen dezer landen, de koperen munt zoo veel doenlijk
te vermeerderen,...quot;

Deze bonken kregen de waarde van een halve, heele en
twee stuivers Indisch. Wel werd van deze bonken ook de
geldswaarde gegarandeerd door de bepaling, dat ze tegen de
er in gestempelde waarde aan \'s lands kas zouden worden
uitgegeven èn ontvangen.

Het is niet onmogelijk, dat het meer primitieve cachet van
deze bonken tot de bevolking meer sprak, en dat zij er makke-
lijker mee telde, dan met de duit, die, ofschoon misschien
ook nog niet onberispelijk, toch een veel westerscher stempel
droeg. Bovendien had deze emissie het voordeel tot eenheid een
munt te hebben, kleiner dan de duit en zich ook daardoor nog
meer aan te passen aan de behoeften van de dessa, die immers
voor een belangrijke mate nog moest worden ingeleid in het
geldverkeer.

Mocht dus ten koste van den kleinen man al winst gemaakt
zijn, dat aan den anderen kant de reorganisatie van het munt-
wezen een belangrijke steun bij den opbouw van de inheem-
sche maatschappij bedoelde te zijn, kan niet betwijfeld worden.

§ 5. Organisatie der geldelijke administratie

Voor de beschouwing van de wijze, waarop Commissaris-
sen Generaal in de jaren van hun werkzaamheid in Indië, de
landsadministratie reorganiseerden, mag nog eens gewezen
worden op wat uit de voorgaande paragrafen reeds is gebleken,

-ocr page 196-

namelijk, dat het centrale punt daarvoor was de gezondmaking
van het financieel beheer. Was voor de economie het groote
vraagstuk, hoe met zooveel mogelijk eerbiediging van de vrij-
heidsbeginselen de goederencirculatie binnen het verband
van Moederland en Koloniën kon worden bevorderd, voor de
kosten, die de staat zou moeten toeleggen voor de bevordering
der welvaart werd het principe gehuldigd, dat in geen geval
de Koloniën aan het Moederland geld mochten kosten.

Dit was geen kwestie van een staatstheoretisch axioma in
Grondwet of Regeerings Reglement vastgelegd, maar een
kwestie van praktijk. Holland zond personeel. Holland zond
militair een maritieme macht. Holland deed allerhand uit-
gaven, en zond Commissarissen Generaal met twee millioen
klinkend metaal. Holland verwachtte remises in geld of in
goed. Zoolang het woord remise toepasselijk bleef was echter
het overgemaakte bedrag nooit te groot en ook nooit groot
genoeg, want Holland was zelf vrijwel armlastig. Daarmede
hadden Commissarissen Generaal te rekenen en daarmede
rekenden zij ook. De voorraad aan idealisme en humanistische
zedeleer was groot genoeg om toch te kunnen aannemen, dat
dit in overeenstemming gebracht kon worden met een juiste
behartiging van de volksbelangen. Waren niet eerlijkheid en
goede trouw als zuilen van de nationale welvaart geen beletsel
geweest om de bevolking koperen duiten toe te voeren, waar-
van zij tot ,,vertierquot; van het Gouvernement gereedschappen
maakte ? En waren het specerijenmonopolie in de Molukken
en de gedwongen koffieleveranties van de Preanger met de
daaruit gewonnen voordeelen niet voldoende verantwoord
om de inbreuk, die zij maakten op de beginselen van vrijen
handel en vrije productenteelt over het hoofd te zien ? Nog
te veel moest de welvarende staat het welvarende volk mee-
brengen dan dat de welvaart van het volk kon worden afge-
wacht, die op natuurlijke wijze in de staatsbehoeften zou
voorzien.

Nauwelijks was de datum van de officieele overgave van
het gezag vastgesteld of, nog vóór dat die overname had plaats
gehad, sloegen Commissarissen Generaal den i6 Augustus

-ocr page 197-

i8i6 onder No. 9 (Stb. 3) een Besluit, waarin zij naast een
tijdelijke Adviseerende Commissie een Raad van Financiën,
een Algemeene Rekenkamer en een Ontvanger Generaal in-
stelden. Zij voldeden daarmede aan de artt. 31 en 34 van het
Regeerings Reglement van 1815.

De Raad van Financiën kreeg tot taak de administratie en
directie der financiën met al wat daartoe betrekking had te
verzorgen. Hij was bevoegd zoodanige bevelen te geven
als noodig bevonden zouden worden, zonder in de bestaande
organisatie veranderingen te mogen maken en zorgende, dat
dienaangaande niets uit zijn geheel gebracht werd.

De Algemeene Rekenkamer kreeg tot taak voor de richtige
verantwoording van \'s lands penningen en goederen de noo-
dige voorzieningen te treffen, te beginnen met den dag der
overname.

De Ontvanger Generaal zou belast zijn met alle ontvang-
sten en uitgaven.

Ofschoon het Vaderland reeds in 1365 van Philips den Goe-
den zijn eerste rekenkamer te Rijssel kreeg was Indië daarvan
gespeend gebleven, totdat Daendels voor het eerst de controle
op de inkomende middelen beter ter hand ging nemen.

Op voorbeeld van de Staatsregeling van 1798 en de latere
Staatsregelingen schreef de grondwet voor het Moederland een
dergelijk controleapparaat voor de nationale middelen voor O-

De middelen in de Koloniën ontvangen en de uitgaven
daar gedaan vielen daar evenwel niet onder, omdat het Opper-
bestuur over de Koloniën onbeperkt aan den Koning was op-
gedragen. Dit bracht de noodzakelijkheid mede voor Indië
een afzonderlijke
Rekenkamer in te richten, wilde de Indische
Regeering van een behoorlijk toezicht verzekerd zijn en de
Koning naar behooren op de hoogte gebracht kunnen worden.
Bovendien zou het een Rekenkamer in Holland zeer moeilijk
gevallen zijn die controle over zoon grooten afstand en met
een onvermijdelijk tekort aan lokale kennis naar behooren
uit te oefenen.

Mr. R. Kranenburg: Het Nederlandsch Staatsrecht, Haarlem 1933. Deel I,
blz. 436.

-ocr page 198-

De Instructie voor de Algemeene Rekenkamer werd vast-
gesteld bij Besluit van 17 Augustus 1816 No. 7, Stb. 4, waarbij
de positie van den Voorzitter en leden, hun onderlinge ver-
houding en hun verhouding tot de te controleeren compta-
belen geregeld en bepaald werd, dat tweemaal \'s jaars een
algemeen verslag aan de Hooge Regeering moest worden in-
gediend, zooveel mogelijk vergezeld van voorstellen tot ver-
betering van en bezuiniging op het beheer. Zij zou een alge-
meene rekening moeten opstellen, waarin inkomsten en uit-
gaven der verschillende kantoren tegenover elkaar gesteld
en de saldi bepaald werden.

Rechtmatigheids- en doelmatigheidscontrole werden niet
uit elkaar gehouden.

Wel zou de Rekenkamer décharge kunnen verleenen aan
comptabele ambtenaren. Ambtenaren, die belast zouden
worden met vergoeding van schade aan den Lande aange-
bracht, zouden bovendien, afgezien van eventueele gerechte-
lijke vervolging bij wijze van boete
Vb daarvan moeten betalen
aan de Rekenkamer, welk bedrag onder de leden zo worden
verdeeld. Alle zaken bij de Rekenkamer behandeld wordende
zouden geheim moeten blijven.

Den i5en Januari 1819 stelden Commissarissen Generaal
bij Besluit No. 12 (Stb. 23) een nieuwe instructie voor de
Rekenkamer vast. De voornaamste verschillen met de oude
waren, dat het aantal leden van 6 op 4 werd teruggebracht;
duidelijk werd gestipuleerd, dat de Algemeene Rekenkamer
het oppertoezicht had op de richtige invordering, verantwoor-
ding en het gebruik van \'s Lands penningen, goederen en eigen-
dommen in Indië, terwijl haar speciaal de controle op de
rechtmatigheid aan de hand van de begrootingsposten werd
opgedragen en de boeking van alle autorisaties op de betrok-
ken onderdeelen der begrooting.

De Instructie voor den Raad van Financiën werd vastge-
steld bij Besluit van 20 September 1816 No. 33, Stb. 12.

Haar taak werd daarbij nader omschreven als\'het algemeen
toevoorzicht over de gelden, domeinen en goederen en alles
wat daartoe betrekking had en het toezicht over alle kollegiën

-ocr page 199-

en ambtenaren belast met de meer bijzondere zorg over den
handel, de landbouw en de invordering en beheering der
middelen. De raden zouden bevoegd zijn voorstellen te doen
en werden verplicht advies uit te brengen over zaken,
waaromtrent dat van hen zou worden gevraagd.

Alle betalingsordonnanties zouden van den Raad van Finan-
ciën moeten uitgaan en geregistreerd moeten worden dóór de
Rekenkamer. Ook de leverantiën uit de landspakhuizen zou-
den alle door den Raad van Financiën moeten worden ge-
autoriseerd.

Omtrent de invordering der inkomsten aan producten en
gelden zouden zij de noodige voorstellen hebben te doen.

Belangrijker is de bepaling, te vinden in artikel 20, dat
zij dadelijk voor het jaar 1817 een ontwerp-begrooting van
inkomsten en uitgaven zouden hebben in te dienen ter vast-
stelling door de Hooge Regeering, zoo noodig vergezeld van
voorstellen om een eventueel nadeelig saldo te kunnen dekken.
Vervolgens zou de Raad jaarlijks een dergelijke ontwerp-
begrooting moeten indienen.

Maandelijks zou hij staten moeten indienen van de
gedane ontvangsten en uitgaven alsmede van de gedane ver-
koopen en koopen met een restantenlij st der goederen en een
opgave van de waarschijnlijke vooruitzichten voor de vol-
gende maand.

Commissarissen Generaal gingen in hun eischen wel eens
wat ver. Het lijkt toch bij voorbaat onmogelijk, dat de Raad
aan deze laatste opdracht heeft kunnen voldoen op een tijd-
stip, dat het nuttig effect ervan verzekerd bleef. Wel blijkt
er uit hoe zij bij voortduring streefden het oppertoezicht in-
tensief en dagelijks in de hand te houden en hoe zij zich erop
toelegden om de verantwoordelijkheid tot in details zelf te

kunnen dragen.

De Gouverneur Generaal gaf hieraan nog uitbreiding door
bij Besluit van 10 Maart 1817 onder No. i Stb. 16 te bepalen,
dat de civiele autoriteiten vóór of op den 5en van elke maand
en buiten Java met elke scheepsgelegenheid rechtstreeks een
lijst hadden in te dienen der gelden, goederen en producten

-ocr page 200-

welke onder ultimo van de vorige maand in hunne kassen
en pakhuizen aanwezig waren.

Met de opdracht: aan de Hooge Regeering jaarlijks een be-
grooting vast te stellen; aan den Raad van Financien om de
betalingen te autoriseeren; aan de Algemeene Rekenkamer
om die betalingen te boeken ten laste van de verschillende
posten en de begrootingsrekening samen te stellen, die weer
aan de Hooge Regeering zou moeten worden aangeboden;
werd de grondslag gelegd voor de geheele latere koloniale
financieele administratie.

Ook deze Instructie was intusschen slechts provisorisch.
De definitieve Instructie volgde, nadat het Regeerings Regle-
ment was vastgesteld en wel bij Besluit van Commissarissen
Generaal van 9 Januari 1819 No. 2 Stb. 15.

Wat de algemeene organisatie betrof brachten zij geen
wijzigingen meer aan, wel wat den inwendigen dienst aanging.
Een merkwaardigheid, die daarbij opvalt, zelfs sterk in het
oog springt, is, tot hoe groote hoogte zij voor dien inwendigen
dienst de structuur van de Hooge Regeering zelf hebben ge-
volgd, men zou haast zeggen gecopieerd. De Hoofddirecteur,
die tevoren President heette, wordt tegenover de vier Raden
gebracht m een positie analoog aan die van den Gouverneur
Generaal tegenover de Raden van Indië, zelfs krijgen zij te-
zamen een secretarie op nagenoeg denzelfden voet als de
Algemeene Secretarie.

Uiteraard zijn ook de verschillen talrijk, maar het blijft
bij doorlezing onmiskenbaar, dat Commissarissen Generaal de
figuur der Hooge Regeering bij deze regeling bij voort-
during voor oogen gehad hebben en dat zij getracht hebben
de positie van den Hoofddirecteur zoo sterk mogelijk te
maken zonder de noodige waarborgen tegen eenzijdig door-
drijven van diens individueelen wil uit het oog te verliezen.

Naast deze lichamen werd een Inspectie van Financiën in-
gericht, bestaande uit een Hoofd Inspecteur en drie Inspec-
teurs. Voor hen werd een Instructie vastgesteld bij Besluit
van 9 Januari 1819 No. i Stb. 14.

De Hoofd Inspecteur kreeg tot taak het algemeen toezicht

-ocr page 201-

over al hetgeen tot de financiën van Nederlandsch Indië be-
trekking had en het verstrekken aan de Hooge Regeering en
den Raad van Financiën van al die inlichtingen, die noodig
waren tot het vormen van een geleidelijk en vast stelsel zoo-
wel van inkomsten als van uitgaven.

De drie Inspecteurs werden over Java verdeeld en kregen
elk een gedeelte toegewezen, dat hun ressort zou uitmaken.
Buiten Java zouden de Gouverneurs en Residenten met de-
zelfde werkzaamheden worden belast.

Hun eerste taak zou zijn de ,,daarstellingquot; en bewaring
eener regelmatige en zooveel mogelijk gelijke werking der be-
lastingen en andere inkomsten van den Lande.

Daarnaast zouden zij hebben te zorgen voor de invoering
en strikte handhaving van alle bepalingen om ten aanzien
van de uitgaven de meest mogelijke orde, regelmatigheid en

zekerheid te vestigen.

Zijn eindverslag zou de Hoofd Inspecteur met de verslagen
der Inspecteurs rechtstreeks aan den Gouverneur Generaal

moeten inzenden.

Met zorgvuldigheid zou deze inspectiedienst hebben te
waken tegen het heffen van onwettige belastingen.

Een groot gedeelte van de Instructie was rechtstreeks ge-
wijd aan de landrente.

Dit gedeelte van hunne werkzaamheden was tevoren opge-
dragen aan den Inspecteur Generaal van de Landelijke In-
komsten, wiens werkkring besproken werd in § 3 van dit
hoofdstuk. Ten einde niet in herhaling te vervallen wordt

daarnaar verwezen.

Behalve algemeen toezicht op het behoorlijk ten uitvoer
brengen van alle wetten en verordeningen op
\'s Lands midde-
len en het algemeen toezicht op de administratie daarvan werd
hun nog in het bijzonder datzelfde opgedragen voor de in-
komsten en
administratie der vogelnestklippen, het zout-
monopolie, de
specerijperken en de tinmijnen.

Met het opdragen van deze uitvoerige en veelzijdige werk-
zaamheid, die
feitelijk het geheele terrein van de belasting-
en
cultuurpolitiek zooals Commissarissen Generaal die had-

-ocr page 202-

den in werking gesteld of, zooals de kolonisatie, bij hun ver-
trek nog in studie hadden, werd deze inspectiedienst tot een
zeer belangrijk hulpmiddel voor de Regeering, dat, op de
juiste wijze gebruikt, de hefboom zou kunnen zijn voor het
tot stand brengen van tallooze instellingen ten nutte van de
schatkist en in het belang van de ingezetenen. Deze instructie
completeerde de landsadministratie in den ruimeren zin van
het woord op een gelukkige wijze. Zij getuigt van den breeden
opzet, waarop Commissarissen Generaal het Nederlandsche
staatsbestuur te Batavia in werking stelden.

§ 6. Eeredienst, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen

Omtrent den Godsdienst hield het Regeerings Reglement
van 1815 geen enkele aanwijzing in.

Slechts had Van Hogendorp, onder den indruk van zekere
voorvallen aan de Kaap, een bepaling (art. 27 van hun In-
structie) doorgedreven, die de toelating van zendelingen
bond aan een persoonlijke vergunning van het Departement
van Koophandel en Koloniën en aan Commissarissen Gene-
raal het toezicht op deze leeraren opdroeg ten einde te voor-
komen, dat zij door gebrek aan tact, door onberedeneerde
ijver dan wel door een ongeregeld maatschappelijk leven de
zaak, die zij behoorden voor te staan, zouden benadeelen.
Doch de verhouding van het Gouvernement tot de verschil-
lende christelijke gezindheden was ongeregeld gebleven.

Tijdens hun aanwezigheid bleek Commissarissen Generaal
evenwel, dat behalve de gemeenten van de oude Staatsreligie
ook andere, Roomsch Katholieke en Luthersche Gemeenten
bestonden en dat deze allen aanspraak maakten op steun uit
de algemeene middelen.

Naar analogie van het moederland gingen zij er onder dien
aandrang toe over om de bezoldiging der leeraren voor reke-
ning van den lande te nemen, wel begrijpende, dat dergelijke
gemeenten steunpunten vormden voor het Nederlandsche
gezag. Die bezoldigingen maakten zij voor alle leeraren gelijk,
onverschillig welke gezindheid zij waren toegedaan. Alleen

-ocr page 203-

kregen die der Protestantsche gezindten, voor zoover zij
kinderen hadden, daarenboven een kindergeld.

Ten einde het peil van die leeraren zoo hoog mogelijk op te
voeren werden aanzienlijke bedragen toegekend. Bovendien
was er een groot tekort, zelfs de hoofdplaatsen waren slecht
voorzien, zoodat de plaatsen daar buiten geheel van geestelijke
leiding en voorlichting verstoken bleven. Met de voorziening
in de bezoldigingen der leeraren was echter aan de wenschen
der gemeenten nog niet voldaan, zoodat Elout bij zijn ver-
trek nog het ernstig verzoek mee kreeg om in het Moederland
de belangen der kerken riog verder te behartigen.

Van eenigerlei bemoeienis met de Mohammedaansche,
Chineesche en andere godsdiensten onthielden Commissa-
rissen Generaal zich

Omtrent het onderwijs, dat ook niet in het Regeerings
Regelement van 1815 behandeld werd, schreef de Instructie
in art. 26 Commissarissen Generaal voor hunne aandacht te
vestigen op de godsdienstige en zedelijke vorming der kinde-
ren en de geschiktste middelen te beramen om hen ten minste
de voordeden van het lager onderwijs in Indië te doen ge-
nieten.

Reeds bij Besluit van 10 Februari 1817 No. 21 Stb. 9
arresteerden Commissarissen Generaal een provisioneel regle-
ment op de lagere scholen te Weltevreden, dat bij Besluit
van 16 Januari 1818 No. 29 Stb. 4 vervangen werd door een
algemeen reglement voor het schoolwezen, waarin ook een
reglement van orde voor de lagere scholen, gelijkluidend aan
dat van 1817 voor de lagere scholen van Weltevreden, werd
opgenomen.

Het toezicht op het lager en middelbaar onderwijs werd op-
gedragen aan den Directeur tot de zaken van Landbouw,
Kunsten en Wetenschappen. Deze eigenaardige combinatie
van landszorgen onder één directie vloeide voort uit de bijzon-
dere
eigenschappen van den natuurkundigen hoogleeraar
Reinwardt, die voor deze functie werd aangewezen. Onder

\') Elout- Bijdragen tot dc Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravcnhagc, 1851, blz.
84.

-ocr page 204-

dezen Directeur werden schoolopzieners aangesteld, terwijl
voor plaatsen waar dergelijke ambtenaren niet bescheiden
waren aan de Residenten en plaatselijke besturen werd opge-
dragen er voor te zorgen, dat de aan deze post verbonden
werkzaamheden zoo goed mogelijk werden vervuld.

Omtrent de bestaande scholen moesten de opzieners nagaan
of zij konden voortbestaan. In dat geval zou aan de personen,
die het onderwijs gaven\' een vergunning of acte worden af-
gegeven.

In den vervolge zou niemand meer een school mogen ope-
nen of aanvangen met onderwijs geven zonder vergunning
van den Gouverneur Generaal. Acte van toelating tot het
geven van onderwijs mocht alleen worden afgegeven na het
afleggen van een behoorlijk examen, terwijl deze acte later,
naar bevind van zaken, weer zou kunnen worden opgeschort
of ingetrokken bij plichtsverzuim of overtreding der school-
verordeningen.

Naast deze algemeene verordening werd voor elke school
nog een plaatselijke verordening voorgeschreven.

De opleiding van onderwijzers zou door de opzieners ter
hand genomen en aangemoedigd moeten worden.

In het orde reglement voor de lagere scholen werd een leer-
plan vastgesteld, voor een driejarigen cursus, bestaande uit
lezen, schrijven, rekenen, nederduitsche taal, geschiedenis en
aardrijkskunde en andere gepaste en algemeene nuttige kun-
digheden, „zullende het onderwijs zoodanig worden ingerigt
dat door hetzelve tevens de verstandelijke vermogens der
kinderen ontwikkeld, en zij zelve alzoo tot alle zedelijke en
maatschappelijke deugden opgeleid worden.quot;

Toegang tot de scholen zouden hebben kinderen van
beiderlei kunne, welke de eerste kindsche jaren te boven
waren. Kinderen met huidziekten en andere
besmettelijke
ziekten zouden geweerd moeten worden, terwijl de onder-
wijzers
bij elke inschrijving zouden moeten trachten te weten
te komen of het kind de kinderziekte gehad had en of het was
ingeënt. In deze bepaling herkent men de hand van Rein-
wardt.

-ocr page 205-

Voor de leerlingen werden aan dit reglement schoolwetten
toegevoegd waarin voorschriften voorkomen als de volgende:
Elk kind moet gewasschen, gekamd en zuiver gekleed zijn;
een kind moet vriendelijk en beleefd zijn jegens ieder een;
men moet oplettend zijn wanneer andere leeren en onthouden
wat men in de schoolboekjes leest of van den meester hoort,
en dergelijke meer, alle voorschriften, die er wel op wezen,
dat het onderwijs nog zeer primitief van opzet was. Dat
neemt echter niet weg, dat met dit Reglement het onderwijs
zoowel wat de organisatie als wat het onderricht betrof, defini-
tief werd opgenomen in de staatszorg en dat er de grondslag
mee werd gelegd voor een tak van dienst, die een overwegen-
den invloed op de Indische samenleving zou gaan uitoefenen.
Nog tijdens het bestuur van Commissarissen Generaal wer-
den scholen opgericht te Batavia, Semarang en Soerabaja. De
personeelsvoorziening gaf nog wel moeilijkheden O-

In de nieuw opgerichte scholen werden ook kinderen van
Inlanders onderwezen, wanneer de ouders dat wenschten.
Hiermede legden Commissarissen Generaal den grondslag
voor het Westersch onderwijs aan Inheemschen.

Voor het bevorderen van de studie der Inlandsche talen
werd Elout ijverig bijgestaan door zijn zoon Cornelis Pieter
Jacob, den lateren Raad van Indië, die in
1816 in den rang
van kapitein bij het leger, mede naar Indië gekomen was.

Een veel hooger vorm van onderwijs werd door Commsisa-
rissen Generaal ingesteld met de oprichting van de militaire
school, waarvoor het reglement werd vastgesteld bij Besluit
van
16 Maart 1818 No. 20, Stb. 13.

Deze school was bestemd voor de opleiding van jongelingen
tot officier bij het leger of de vloot voor den dienst bij den

waterstaat en voor landmeters.

Het leerplan van deze school voldeed aan hooge eischen,
zelfs de studie van Inlandsche talen was daarin opgenomen.
Wat de Javaansche taal betreft werd dit onderwijs bij Besluit
van
8 September 1818 No. 5 Stb. 62 bovendien nog toegan-

\') Elout: Bijdragen tot dc Kennis van het Koloniaal Beheer. \'s-Gravcnhage. 1851. blz.

-ocr page 206-

Sir t^r \'

Tot het onderwijs in ruimeren zin behoorde ook de stich-
tmg van s Lands Plantentuin te Buitenzorg in Mei
1817, met

da r rjl\'®nbsp;voorlichting te trekken uit de

daar opgedane ervarmgen en wetenschappeHjke studie om
der w,lle van de wetenschap. Dat ook hierVde den grond
slag werd gelegd voor een instituut van bijzondere Lal
Z hV^Iquot;quot; ontwikkeling van Nederlandsch Indië en

centrur^ in n Ta™quot; ^rj ^\'--happelijk botanisch
ï wordennbsp;uiteengezet behoeven

Reeds dadelük werd de Plantentuin dienstbaar gemaakt
aan het verspreiden van kennis omtrent de fauna en flora van
Indie in Nederland. Bij herhaling werden uitvoerige collecties
van het barium materiaal, dieren, schelpen enz. naar Neder-

Commissarissen Generaal namen ook de medische voor-
ziening onder de staatszorg op. Ten deele was zij dat reeds
me de bevordering der koepokinenting, maar dank zijnde n!
zichten van Remwardt kon de medische verzorging worden

diwt hnbsp;epidemiebestr^?

ding en het voorkomen van ziekten door hygienischemaatregi-

hu^n H. quot; . \'ff®\'quot; \'\' ™™ geneeskundige
hulp de meest effectieve gebleven.

§ 7. Bestuur

D^or Daejdelyngevoerde bestuursorganisatie, waarbij
Java ingedeeld wercHn PreTectGren (Residenties), elk me
een Prefect (Resident) aan het hoofd, rechtstreeks onderge
schikt aan den Gouverneur Generaal, werd door Commissa-

stuk gebleken ,s, door Jjen dienstbaar gemaakt aan de uit-
werkmg enjpepassing vanjiet landrentestelsel. Zooals daar
tevens geb eken is breidden zij dit corps vanTmbten en fn
de daar behandelde regelingen voor de landrente hiërarcLh

-ocr page 207-

uit met Assistent-Residenten en Opzieners voor de Landelijke
Inkomsten.

Commissarissen Generaal meenden weliswaar, zooals blijkt
in hun in § 3 van dit hoofdstuk behandeld Rapport\'), dat naar
ware beginselen van regeering de werkzaamheden van den tak
van inkomsten afgescheiden moesten worden van die van den
ambtenaar, aan wien de meer algemeene beheering der Resi-
dentie was toebetrouwd, omdat dit grooter waarborg voor
een goede behandeling en meer nut voor het Gouvernement
èn voor de ingezetenen zou opleveren.

Zoowel de verdere invoering als de uitvoering van het land-
rentestelsel had zoo nauw verband met de huishouding in
Ï
Tet algemeen van de ingezetenen, dat dit werk veel meer het
karakter van bestuurswerk dan van perceptiearbeid had. In
de Residentie Kedoe namen zij een proef met deze scheiding
van werkzaamheden. De resultaten daarvan leidden echter
niet tot verdere doorvoering van het beginsel, ofschoon dat
theoretisch niet onjuist was. Het ging Commissarissen Gene-
raal hiermede als met zooveel zaken. De eischen van de prak-
tijk leidden tot andere conclusies dan hun bespiegelingen
onder de beeltenis van den Koning.

Na in verschillende Publicaties voorloopige indeelingen te
hebben gegeven stelden zij bij Publicatie van 9 Januari 1819^
No. 3, Stb. 16 een definitieve verdeeling van Java en Madoera
in Residenties vast, die de grondslag is gebleven voor de
latere formatie. De bevoegdheden der Residenten, die in af-
zonderlijke instructies waren vastgelegd, werden in dit „Regle-
ment_02 ^et Binnenlandsch Bestuurquot; uitgewerkt. Zij zouden
zijn de eerste ambtenaar in hunne Residentie, onder de be-
velen van den Gouverneur Generaal in- of buiten Rade be-
last met het algemeen bestuur en de handhaving van de goede
orde en politie. Zij zouden diezelfde taak ook hebben in de
Particuliere Landerijen; de landheeren wetden daarvoor in
zooverre aan hen ondergeschikt gemaakt.

\') Van 16 Maart i8i8, over dc invoering van de landrente. Zie S. v. Deventer J. S.Z.:
Bijdragen tot de Kennis van het Landelijk Stelsel op Java. Zalt Bommel 1865, deel I
blz. 391.

-ocr page 208-

De bevoegdheden der Residenten als opsporingsambtena-
ren zijn verder te vinden in de Reglementen op de rechts-
vordering, vastgesteld lo Januari 1819, Stb. 20, waarbij zij
tevens belast werden met het voorzitterschap van de recht-
banken over de Inheemsche justitiabelen gesteld. Zij kregen
tevens de bevoegdheid tot het maken van keuren.

Hun taak tot bescherming van de bevolking en hun be-
moeien is metde landren-te werden in dit Reglement nog eens
in één verband vastgelegd.

Ook de administratie der financiën van het gewest werd hun
toevertrouwd, met opdracht jaarlijks een begrooting in te
dienen.

Het Besluit van 8 December 1818, No. 10, Stb. 80 bracht
de dagelijksche beheering van den Waterstaat onder de Resi-
denten terwijl het algemeen toezicht werd opgedragen aan
„een voornaam en deskundigquot; ambtenaar, den Hoofd-In-
specteur voor den Waterstaat te Batavia.

Zooals in § 3 reeds is behandeld werd de positie der Regen-
ten met het vaststellen hunner inkomsten geregeld in de Pu-
blicaties van 1819, Stb. 11 en 12.

Het aanstellen van alle ambtenaren, Europeesche en In-
landsche, werd in handen gelegd van de Hooge Regeering.
Een uitzondering daarop maakten de hoofden der dessa\'s.
Deze zouden door de ingezetenen moeten worden gekozen.
Die verkiezing werd geregeld bij Publicatie van 8 Januari
1819, Stb. 13. Commissarissen Generaal noemden deze wijze
van aanstellen der dessahoofden een oude gewoonte. Wij
kunnen hier de vraag of dit wèl of niet juist was onbesproken
laten en volstaan met te constateeren, dat zij de bedoeling
hadden de inwendige organisatie van de dessa ongestoord
te laten. Het ingrijpen van Daendels in de positie der Regen-
ten, nu door Commissarissen Generaal bevestigd, had niet
tot doel de bevolking te treffen in haar staatkundige organen,
maar haar rechtstreeks te trekken onder de hoede van het
Gouvernement om aan misbruik van macht een einde te
maken en het souverein eigendomsrecht op den bodem te
vestigen. Om daarin verder te gaan en ook de dessa door

-ocr page 209-

Gouvernementsambtenaren te doen besturen is nooit de be-
doeling geweest.

Zeer veel deden Commissarissen Generaal om in de mate-
rieele verzorging der ambtenaren zoo goed mogelijk te voor-
zien. Zij stichtten een pensioenfonds, regelden de Wees-
kamer, belastten het Gouvernement met de verzorging van
nagelaten boedels enz. Dagelijks deden zij de ervaring op,
dat een goed ambtenarencorps voor de nieuwe bestuurs-
voering van het grootste belang was. Zij beperkten zich niet
tot dreigementen en maatregelen tegen de verkeerdheden, die
zich voordeden, maar zij poogden, zoover de middelen het
toelieten, een nauwgezette uitoefening der ambtsplichten zoo
aantrekkelijk mogelijk te maken.

Het gewicht, dat Commissarissen Generaal hechtten aan
een goed en goed georganiseerd ambtenarencorps voor het
inwendig bestuur, vond ook uitdrukking in de wijze,waarop zij
in het Regeerings Reglement de grondregelen daarvoor vast-
legden. Voor de behandeling daarvan wordt verwezen naar
hetgeen in Hoofdstuk III daarover is opgemerkt.

§ 8. Justitie

Zooals in Hoofdstuk III nog nader zal blijken hebben Com-
missarissen Generaal ter zake van de rechtsbedeeling geen
ingrijpend reformatorisch werk verricht. Bij hun vertrek
uit het Moederland stond men daar nog aan het begin van de
poging tot omzetting van het Oud-Vaderlandsch in nieuw
nationaal recht. Voor den tusschentijd bleef de Napoleon-
tische wetgeving van kracht. Zoomin als het daar de bedoeling
was het Fransche recht voor de toekomst te behouden, heeft
het in de bedoeling gelegen om in de Koloniën dat recht in
te voeren. Commissarissen Generaal hadden dan ook in op-
dracht de Bataviasche Statuten als basis voor de nieuwe codi-
ficatie aan te nemen. Voorts waren hun de Reglementen van
Nederburgh cn Daendels ter hand gesteld.

Het spreekt wel bijna vanzelf, dat in het recht, toepasse-

\') C. n. 1817: Stb. 37. 1818: 12. G. B. 1818 Stb. 31, C. B. i8i8, Stb. 72, Wees- en
boedelkamer; C. B. 1816, Stb. 19, Tarieven voor reiskosten, G. B. i8i8,Stb. 56, civiele
ambtenaren in \'s Lands hospitalen.

-ocr page 210-

lijk voor Europeanen, uitgegaan werd van het beginsel van
concordantie met de Nederlandsche wetgeving. De landge-
nooten in Indië werden wel ingezetenen van dat gebiedsdeel
maar zij bleven Nederlanders en naar de gedachte onder-
danen van het Koninkrijk. Zelfs was in 1815 de mogelijkheid
nog open gehouden voor hooger beroep op den Hoogen
Raad der Nederlanden.

Ofschoon bij het betrekken van den Indischen bodem bij
het Nederlandsch grondgebied de inheemsche opgezetenen
mede-onderdanen van het Koninkrijk waren geworden heb-
ben noch Daendels, noch Commissarissen Generaal er aan
gedacht, het m Nederland geldende recht toepasselijk te ver-
klaren op de inheemsche maatschappij.

Na in de jaren 1817 en 1818 enkele incidenteele regelingen
gegeven te hebben en in het Regeerings Reglement van 1818
den organieken grondslag te hebben gelegd, publiceerden
Commissarissen Generaal bij Besluit van 10 Januari 1810
No. 6, Stb. 20:

le. Een Instructie voor het Hooge Gerechtshof van Neder-
landsch Indië.

2e. Een Instructie voor de Raden van Justitie in Neder-
landsch Indië.

3e^ Een Instructie voor de deurwaarders en exploiteurs bij
het Hooge Gerechtshof en de Raden van Justitie.

4e. Een Instructie voor de cipiers bij het Hof en de Raden
van Justitie.

se. Een Reglement op de Crimineele Rechtsvordering bij
het Hooge Gerechtshof en de Raden van Justitie.

6e. Een Reglement op de Manier van procedeeren in
Civiele zaken bij het Hooge Gerechtshof en de Raden van
Justitie.

7e. Een Reglement op de Civiele en Crimineele Rechts-
vordering onder den Inlander.

8e. De bepaling der jurisdictie van de onderscheidene
Kaden van Justitie.

Bij Besluit No. 7, Stb. 21 werd dienzelfden dag tevens een
provisioneele Instructie gearresteerd voor het Hooge Mili-

-ocr page 211-

taire Gerechtshof en werden eenige bepalingen gemaakt voor
de bijeenroeping der Krijgsraden en de approbatie van der-
zelver vonnissen.

De beteekenis dezer Publicatie is uitvoerig besproken door
Mr. P. Mijer in zijn „Bijdrage tot de Geschiedenis der Codi-
ficatie in Nederlandsch Indië,quot; opgenomen in het,,Tijdschrift
voor Nederlandsch Indië,quot; Tweede Jaargang, eerste deel,
Batavia 1839, blz. 221 t/m. 296.

Enkele punten mogen vluchtig worden aangestipt.
De gedachte om voor de justitiabelen hooger beroep open
te stellen op den Hoogen Raad der Nederlanden werd door
Commissarissen Generaal verlaten; het Hoog Gerechtshof
werd als opperste college voor de rechtsbedeeling in Indië
aangewezen. Alleen berechting van misdrijven, eventueel door
leden van de Hooge Regeering te plegen, werd naar het hoog-
ste college in het Moederland verwezen.

De President van het Hoog Gerechtshof moest, en de leden
moesten zooveel mogelijk, rechtsgeleerden zijn. Voor de Raden
van Justitie werd deze eisch niet gesteld. Wel kregen de leden
van de Raden van Justitie een vaste aanstelling, zoodat de
rechtspraak van ,,gezworenenquot; werd afgeschaft.

Verminkende straffen werden afgeschaft. Ter illustratie
hiervan moge het volgende worden medegedeeld:

Op Zondag 13 September 1818 behandelden Commis-
sarissen Generaal blijkens deel 8—9 van hunne notulen het
vonnis van Sideeng, door gezworenen te Soerabaja schuldig
verklaard aan moord, gepleegd op den Kapitein der Artillerie
J. J. Bohl en gecondemneerd om gebracht te worden op
\'s Heeren weg, zoo na mogelijk bij de plaats waar de mis-
daad was geperpetueerd, om aldaar aan den scherprechter
overgeleverd, met den bijl het hoofd afgehouwen te worden
en vervolgens het hoofd op een staak gezet en aldaar gedu-
rende drie uren ten toon te blijven gesteld.

Commissarissen Generaal delibereerden daarop en namen
in aanmerking, dat de wijze van executie van de doodstraf,
waartoe de persoon van Sideeng was gecondemneerd, zooals

\') R.A.

-ocr page 212-

die bij de sententie van den Raad van Justitie was bepaald
geen grond had in de toen bestaande wetgeving maar in
tegendeel als strijdig daarmee moest worden beschouwd als
zijnde de doodstraf, sedert het verbod, dat geen verminking
eenig gedeelte van een vonnis mocht uitmaken, alleenlijk met
den koorde aan de galg ten uitvoer te brengen.

Commissarissen Generaal wijzigden daarom het vonnis in
dier voege, dat Sideeng moest worden gebracht ter plaatse
waar men gewoon was executie van crimineele vonnissen té
houden om aldaar aan den scherprechter te worden over-
gegeven om door dezen met den koorde aan de galg te worden
gestraft, dat er de dood na volgde.

Ook in andere opzichten werd in den tijd van Commissa-
rissen Generaal zorg aan het lot der gestraften besteed. Zoo
werd bij Besluit van den Gouverneur Generaal van 3 October
1817, No. I, Stb. 47 bepaald, dat tot kettingslag veroordeel-
den met anders dan elk afzonderlijk in den ketting geklonken
mochten worden. Aan een onmenschwaardigen toestand werd
daarn^de een einde gemaakt. Bij Besluit van den Gouver-
neur Generaal van 3 Juni 1818, No. 34, Stb. 33, nader uitge-
werkt bij Besluit van 12 September 1818, No. 5 Stb 67
werd het lot der bannelingen, die naar Banda gezonden wer-
den, verzacht, door hun toe te staan op Gouvernementskosten
hun vrouwen en kinderen mede te nemen. Deze maatregel
heeft bovendien de bedoeling gehad, de bevolking van Banda
uit te breiden.

-ocr page 213-

HOOFDSTUK III
De Bevestiging

Art. i van de Instructie van Commissarissen Generaal
bepaalde, dat de opperste macht in Nederlandsch Indië
geheel en onverdeeld berustte in den boezem van Commis-
sarissen Generaal, zoolang als zij in functie zouden blijven
en dat de uitvoerende macht gedurende dienzelfden tijd
in handen gelegd zou moeten worden van den Gouverneur
Generaal alleen, eventueel te assisteeren door één of meer
Raden van Indië, indien de Gouverneur Generaal dat zou
wenschen, zonder dat deze Raden van Indië de verdere
bevoegdheden, hun bij het Regeerings Reglement toegedacht,
zouden mogen uitoefenen. Dit impliceerde, dat, zoolang
Commissarissen Generaal in functie waren het door den Ko-
ning op denzelfden datum en op dezelfde wijze gearresteerde
Regeerings Reglement niet vatbaar was voor in werking
stelling. Immers bevatte dit Reglement de bepaling, dat naast
het Hoogste Uitvoerende Gezag, dat gevestigd zou zijn in
den persoon van den Gouverneur Generaal (art. i) het beleid
der zaken van policie en civiele regeering, ,,met volle macht
en autoriteit om daaromtrent zoodanige wetten, reglementen
en ordonnanties te maken, te promulgeeren en te doen
executeeren als zij ten meesten nutte van den Staat en des-
zelfs Aziatische Bezittingen zouden oordeelen te behoorenquot;,
gelegd zou zijn in handen van den Gouverneur Generaal
en vier Raden, tezamen uitmakende het lichaam van ,,de
Hooge Regeeringquot;. In werking stelling van dit Reglement
tijdens de werkzaamheid van Commissarissen Generaal zou
dus ten gevolge gehad hebben het in het leven roepen van

-ocr page 214-

een blijvende Regeering naast de tijdelijke, met concurreeren-
de regelgevende bevoegdheid. Ofschoon ondergeschiktheid
van de Hooge Regeering aan Commissarissen Generaal
moeilijk ontkend had kunnen worden zou daarmede toch een
dualisme m het hoogste gezag zijn uitgelokt, dat dat Gezag
wel kon verzwakken en in zijn handelen belemmeren, maar
niet dienen.

Door het naast elkander loopen van Instructie en Regee-
nngs Reglement, door het verschil in handleiding voor
Commissarissen Generaal en voor de Hooge Regeering
zou verwarrmg ook niet hebben kunnen uitblijven. Boven-
dien zou de Gouverneur Generaal deel hebben uitgemaakt
en van Commissarissen Generaal èn van de
Hooge Regeering
Aan den eenen kant was hij gebonden aan zijn mede-Com-
missarissen, terwijl hij aan den anderen kant even gebonden
geweest zou zijn aan overeenstemming van inzicht met
de Raden van Indië. De kansen, dat hij daarbij als trait
d union zou kunnen fungeeren waren allicht niet grooter
dan de kansen, dat hij in het eene college zou entameeren
wat hem m het andere niet lukte en omgekeerd, met al de
moeilijkheden, die daaruit konden voortkomen

Kleintjes^en Westra wekken beiden in hun handboek den
^ruk, dat het onuitvoerbaarheid en onbruikbaarheid van het
Regeerings Reglement van 1815 geweest zouden zijn, die
Commissarissen Generaal weerhielden om tot in werking
stelling daarvan over te gaan O- Dit schijnt mij op grond
van het bovenstaande niet juist. Commissarissen Generaal
konden en mg^n het Regeerings Reglement niet afkondigen
en daarmede di Hooge Regeering in functie brengen zoolang
zii zelf de plaats bekleedden, die voor de toekomst aan de
Hooge Regeermg was toegedacht.

DatJ^de wensch en de bedoeling van den Koning is
g_ewe^^t7^t Commissarissen Generaal het Reglement niet\'
zouden afkondigen zooals het door Hem gearresteerd was.

Deelnbsp;Staatsinstellingen van Nederlandsch Indië. Amsterdam 1932

^^Mr. Dr. H. Westra: De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, \'s Gravenhage 1934.

-ocr page 215-

blijkt ook uit art^ der Instructie. Dit bepaalde in de eerste
alinea,
dat zij in het algemeen het Reglement tot leid-
draad hunner werkzaamheden zouden nem^, maar daarbij
steeds in het oog houden den werkelijken toestand en de
behoeften der Indische Bezittingen^ en acht geven op de
verschillende oogpunten, uit welke het gewichtige stuk der
Indische Bezittingen, regeering en handel bij vroegere en
latere staatsstukken behandeld was.

Hier kwalificeerde de Koning het Reglement dus niet als
een bindend voorschrift, maar als een leiddraad, waarnaast
bovendien nog de bronnen, waaruit het was opgebouwd,
geraadpleegd zouden moeten worden alsook nieuwe gegevens,
die nog mochten worden verkregen.

De tweede alinea bevestigde dit nog door te constateeren.
dat bij het maken van het Reglement de genoegzame kennis
ontbrak omtrent den staat, waarin de bezittingen zich zouden
bevinden en dat daarom alle inrichtingen omtrent de mindere
Regeeringskollegiën en het Justitiewezen mitsgaders omtrent
den landbouw, handel en scheepvaart óf trapsgewijze óf zelfs
gewijzigd moesten (er staat ..zullenquot; is gelijk aan „sollenquot;)
worden ingevoerd naar den toestand, waarin Commissarissen
Generaal dezelve na de overname zouden aantreffen.

Om deze bevoegdheid niet tot een doode letter te maken
bepaalde art. 28 nog, dat zij de door
hen beraamde maatregelen
dadelijk in quot;werking mochten bréngen, zij het niet anders.
darTBij wijze van intermediaire voorziening en totdat daarop
door den Souverein finalijk zou zijn gedisponeerd.
quot;quot;Daarnaast stond de bepaling van art. 36, waarin Commis-
sarissen Generaal werd voorgeschreven om tijdens hun
verblijf niet alleen alle veranderingen en nieuwe inrichtingen
tot stand te brengen, die volgens den inhoud van het Regle-
ment (dit is dus ruim gesteld) gemaakt moesten worden,
maar bovendien zooveel mogelijk het onderzoek naar de
erin genoemde objecten te doen houden. Met andere woor-
den werd voorgeschreven, dat de organieke regelingen niet
moesten worden vastgesteld naar de letter van het Reglement,
maar naar den geest en getoetst aan de omstandigheden.

-ocr page 216-

Met al deze bepalingen werd het dwingend vermogen
v
an het Reglemen^an iS^s^zoo sterk quot;girëdücëerd, dat de
waar^^rvan bijna tot die van een ontwerp werd terugge-
biracht, waarvan Commissarissen Generaal den definitieven
tekst hadden vast te stellen.

De regelgevende arbeid van Commissarissen Generaal
vond dan ook om te beginnen haar rechtsgrond niet in het
Regeerings Reglement, maar in deze bepalingen van hun
Instructie.

Om volledig daaraan te voldoen moesten zij echter ook den
tekst van het Regeerings Reglement opnieuw vaststellen, de
Hooge Regeering constitueeren en van organieke regelingen
voorzien om daarmede hun arbeid als afgedaan te besluiten.
^^^tv^J^rachten zij in de maanden December 1818 en Januari
iSijTDén 22sten December 1818 kondigden\'zij in^Stb. 87
den tekst van het Regeerings Reglement af, zooals zij meen-
den, dat die moest zijn.

„Nademaal wij in overweging genomen hebben, de noodzakelijkheid
om, voor het eindigen onzer werkzaamheden, vaste bepalingen en regelen
daar te stellen, naar welke het beleid der zaken in Nederlandsch Indië
m den vervolge zal worden voortgezet; zoo is het, dat wij uit krachte
van het gezag door den Koning in ons gevestigd, en naar aanleiding
van den last, ons door Zijne Majesteit gegeven, hebben goedgevonden
en verstaan, vast te stellen, het volgende Reglement op het beleid van
de Regering, het Justitiewezen, de Culture en den Handel van \'s Lands
Aziatische Bezittingenquot;.

^meel onderscheiddg^zjch he^jueuwe Reglement .van
he^oude door een andere yerdeeling van de stof, splitsing
daarv^ii^ vijf hoofdstukken en redactioneele wijzigingen.

De vijT hoofdstukken kregen tot titel:nbsp;.....

Eerste Hoofdstuk: Van den Gouverneur Generaal en de
Hooge Regeering.

Tweede Hoofdstuk: Van de Justitie.
Derde Hoofdstuk: Van het binnenlandsch Bestuur.
Vierde Hoofdstuk: Over de financiën en derzelver beheering.
Vijfde Hoofdstuk: Algemeene Bepalingen.

Door deze wijzigingen is het geheel beter hanteerbaar
geworden.

-ocr page 217-

Hieronder wordt de nieuwe tekst naast die van 1815
afgedrukt, ten einde gelegenheid te hebben de zakelijke ver-
schillen na te gaan. Om der wille van het volgen van het ont-
staan van het eene Reglement uit het andere is daarbij de
tekst van 1815 tot uitgangspunt genomen en het daaraan
verbonden nadeel aanvaard, dat de volgorde der hoofdstuk-
ken en artikelen van 1818 weer verstoord moest worden.
De lezer beschikt over de publicatie in het staatsblad om de
officieele constructie na te gaan.

Vastgesteld door den Souverei-
nen Vorst 3 Januari 1815.

REGLEMENT op het beleid
van de Regering, het Justitiewezen,
de Cultuur en den Handel in \'s Lands
Aziatische Bezittingen.

Art. I.

Het Hoogst Uitvoerend Gezag
over alle
\'s lands bezittingen, for-
ten, etablissementen cn ambte-
naren, in Azia, zal
gevestigd zijn
in den persoon van den Gouver-
neur-Generaal van
Nederlandsch-
Indie, die tevens zal zijn Opper-
bevelhebber over dc land- en
zeemagt aldaar; des zal een iegelijk,
zich in die gewesten bevindende,
van wat rang of staat hij zij, Den-
zelven als zoodanig moeten er-
kennen, respecteren, gehouw en
getrouw zijn, en zijne bevelen
opvolgen en gehoorzamen.

Vastgesteld door Commissaris-
sen Generaal bij Publicatie van
22 December 1818, Ind. Stb.
No. 87.

REGLEMENT op het beleid
van de Regering, het Justitiewezen,
de Culture en den Handel in
\'s Lands Aziatische Bezittingen.

EERSTE HOOFDSTUK

Van den Gouverneur
Generaal en de Hooge
Regering.

Art. I.

Het hoogste gezag over Neder-
landsch Indië wordt in naam des
Konings uitgeoefend door den
Gouverneur Generaal. Een iege-
lijk, die zich aldaar bevindt, van
wat rang of staat hij zij, moet den
Gouverneur Generaal erkennen
als des Konings vertegenwoor-
diger, denzelven als zoodanig eer-
biedigen, gehouw en getrouw
zijn, en deszelfs bevelen opvolgen
en gehoorzamen.

-ocr page 218-

Het eerste artikel loont al dadelijk de moeite van vergelij-
king.

Het Hoogste Uitvoerend Gezag, gevestigd in den persoon
van den Gouverneur Generaal, wordt vervangen door het
hoogste gezag, uitgeoefend door den Gouverneur Generaal,
m naam des Konings, waarbij de Gouverneur Generaal
moest worden erkend en gehoorzaamd als des Konings ver-
tegenwoordiger.

\' Geen onderscheiding meer van uitvoerend en ander gezag,
maar daartegenover wegneming vaïT^eïr\'^ijn\'van ei^
I
autoriteit van den Gouverneur Generaal. De grondwet legde
het opperbestuur bij uitsluiting bij den Koning. Niemand
dan de Koning kon derhalve in Indie het hoogste gezag van
welke vorm dan ook bekleeden. Alleen kon en moest om de
geografische ligging de Koning zich in Indië voor de uit-
oefening daarvan doen vertegenwoordigen.

Men zou in deze verandering een wijziging kunnen zien
van zuiver redactioneelen aard, maar dan toch met deze ver-
betering in den inhoud, dat de verhouding van Koning tot
Gouverneur Generaal er mede in werd omschreven en dat
voor een iegelijk was vastgelegd, dat de Gouverneur Ge-
neraal naar beneden de Koninklijke macht vertegenwoor-
digde, maar naar boven aan den Koning absoluut was ge-
bonden.

,,Alle\'s lands bezittingen, forten, etablissementen en ambte-
naren in Aziaquot; wordt vervangen door „Nederlandsch Indiëquot;.
Onder de souvereiniteit van den Koning komen niet langer
bezittingen en forten, het zijn niet langer etablissementen
met ambtenaren en handelaren, maar met de overname van
het gezag is een tot den Nederlandschen staat behoorend
grondgebied in de handen van Commissarissen Generaal over-
y gegaan. De Compagnie was door contracten en handels-
overeenkomsten verbonden met de inheemsche vorsten.
; Daendels schakelde de vorsten als eigenaren van den bodem
j uit, Raffles bevestigde dit met de invoering van het land-
/ rentestelsel. De opname door Commissarissen Generaal van
: de term ,,Nederlandsch Indiëquot; in het Regeerings Reglement

-ocr page 219-

is het sluitstuk, dat deze ontwikkeling vastlegt in de wet-
geving. Van nu af zijn de grenzen van de Nederlandsche
Souvereiniteit in Indië geworden tot gesloten landsgrenzen
en tot een nationale barrière.

Art. 2.

Hij zal in het beleid der zaken
van policie en civiele regering
ge
adsisteerd worden door vier
Raden, welke zitting zullen ne-
men, naar den tijd hunner aan-
stelling en met den Gouverneur
Generaal uit maken het ligchaam
van de Hooge Regering van Ne-
derlandsch Indie; aan welke het
beleid van alle zaken, de policie
en civiele regering aangaande, is
opgedragen; met volle magt en
autoriteit, om, daaromtrent zoo-
danige wetten, reglementen en
ordonnantiën te maken, te pro-
mulgeren, en te doen executeren,
als zij ten meesten nutte van den
Staat en deszelfs Aziatische Be-
zittingen, met in achtneming der
bepalingen van dit reglement,
zullen oordeelen te behooren.

Art. 2.

Tot het beleid der algemeene
burgerlijke regering, met alle de
aankleven van dezelve, worden
aan den Gouverneur Generaal
toegevoegd vier Raden, die ge-
zamenlijk met den Gouverneur
Generaal, uitmaken de
Hooge
Regering van Mederland!!ch In-
dië.

Art. i6

De Gouverneur Generaal in
Rade is bevoegd, om ten aanzien
van het beleid der Algemeene
Regering, in al derzelver deelen,
zoodanige Wetten, verordeningen
en bepalingen te maken,als de-
zelve ten meesten nutte van
Nederlandsch Indië, in verband
met de belangen van Nederland,
oordeelt te behooren.

Deze Wetten, verordeningen
en bepalingen, gelijk alle andere
Besluiten, hetzij van den
Gouver-
neur Generaal in Rade of buiten
Rade,
mogen niet afwijken van
de gronden, op welke het stelsel
van algemeene regering, in hare
onderscheiden deelen, bij dit Re-
glement, of bij de andere verorde-
ningen en bepalingen, door Com-
missarissen Generaal uitgevaar-
digd en gemaakt, gebouwd is;
zullende al dezelve in kracht blij-
ven, totdat door den Koning
nadere bevelen mogten gegeven
worden.

-ocr page 220-

Deze Hooge Regering van Indie
is_den Souverein rekening en ver-
antwoording schuldig van alle
hare verrigtingen, aangaande de
policie en civiele regering, mits-
gaders \'s lands financien, goede-
ren en domeinen, in Azia, als me-
de van alle onderhandelingen met
vreemde of inlandsche vorsten en
volken, en generalijk van alle za-
ken, tot deszelfs beleid en directie
staande.

De Gouverneur-Generaal is den
Souverein insgelijks wegens des-
zelfs verrigtingen verantwoorde-
lijk als Opperbevelhebber, over
de land- en zeemagt.

De gemelde Hooge Regering
van Nederlandsch Indie, mits-
gaders de Gouverneur Generaal
als Opperbevelhebber van de land
en zeemagt aldaar, zijn mitsdien
gehouden te gehoorzamen, te exe-
cuteren en te doen executeren
alle zoodanige orders als hun door
den Souverein omtrent alle de
voorschreven onderwerpen, mits-
gaders de particuliere vaart en
handel op en in de Aziatische
Bezittingen zullen toekomen.

Van het verhandelde in elke
zitting van de meergemelde Hoo-
ge Regering als mede van de

Art. 15.

Art. 3.

V/anneer het den Koning mögt
goeddunken, eenen Luitenant
Gouverneur Generaal aan te stel-
len, dan is deze medelid van de
Hooge Regering, en heeft zit-
ting na den Gouverneur Gene-
raal. De Raden van Indië nemen
zitting naar den tijd van hunne
aanstelling.

De Gouverneur Generaal, in
Rade, zoo wel als afzonderlijk
handelende, is gehouden de be-
velen, hem uit naam des Konings
toegezonden, na te komen.

Art. 13.
Van het verhandelde in elke
zitting van de Hooge Regering,

-ocr page 221-

verrigtingen van den Gouverneur
Genirül buiten den Raad, zullen
afzonderlijke verbalen gehouden
en kopijen van dezelve, mitsga-
ders van de bijlagen daar toe be-
hoorende, alle zes maanden per
duplicaat overgezonden worden
aan het Departement van Koop-
handel en Koloniën; welke voor-
zorg van overzending der dupli-
caat en bij onderscheidene scheeps-
gelegenheden zal worden in acht
genomen ten aanzien van alle stuk-
ken en papieren, de administratie
der Oost-Indische Bezittingen
betreffende, welke het noodzake-
lijk zijn zal, ter kennisse van den
Souverein of van het Departement
van Koophandel en Koloniën, te
brengen.

alsmede van de handelingen van
den Gouverneur Generaal afzon-
derlijk, worden dagelijksche aan-
teekeningen gehouden, die kopye-
lijk, telken drie maanden, aan het
Departement van Koloniën moe-
ten worden overgezonden.

Van alle belangrijke gebeurte-
nissen en handelingen, zoo de in-
wendige regering, als de buiten-
landsche betrekkingen met om-
liggende Europesche bezittin-
gen, of Inlandsche vorsten of
volkeren betreffende, wordt ook
tusschentijds, bij elke bekwame
gelegenheid, aan hetzelve De-
partement kennis gegeven.

De overzending der stukken
moet steeds gepaard gaan met
een omstandig en beredeneerd
verslag der zaak en der gronden
van beslissing, ten einde Zijne
Majesteit in staat te stellen, de
juistheid der genomene maatrege-
len te beoordeelen.

Art. 2 (1815) hield con_sojidatie in van de collegiale vorm der
Hooge Regeering. De terminologie daarvan wordt in het
mêuwêTrt. 2 gemoderniseerd door de vervanging van „het
beleid der zaken van policie en civiele regeringquot; door „het
beleid der algemeene burgerlijke regeringquot;. Bovendien wordt
er art. 3 aan toegevoegd, waarin bepaald wordt, dat de Luite-
nant Gouverneur Generaal, indien benoemd, medelid zal
zijn van de Hooge Regeering en zitting zal hebben na den
Gouverneur Generaal.

De regelgevende bevoegdheid wordt overgebracht naar
een afzonderlijk artikel (16), waarin door het gebruik van de
term „Algemeene Regeringquot; duidelijker dan in 1815 wordt
vastgelegd, dat die_ bevoegdheid niet all
een uitvoerings-
verordeningen maar pok .wetgeving , zal betreffen, overeen-
komstlg de waarneming door den Gouverneur Generaal

-ocr page 222-

van de Koni^lijke functie. Een essentieel verschil met
IS hier met bedoeld. Dat blijkt bij raadpleging van Elouts
overzichtsnota van 27 September 18191). Hij
schreef daar:

„Met inachtneming van de groote beginselen door Zijne Majesteit
onderscheidene takken van bestier ond^r
de nlTg
wijzigingen op eenen vasten voet gebragt.

Het gezag van den Gouverneur Generaal zoo m als buiten Rade is
op eene zoo naauwkeurige als doelmatige wijze bepaaldquot;

Aandacht trekt nog de wijziging van „ten meesten nutte
van den Staat en deszelfs Aziatische Bezittingenquot; in ten
meesten nutte van Nederlandsch Indië, in verband met de
belangen van Nederlandquot;.

In de associatie van het nut van Indië met het belang van

Nederland wordt de voorstelling van het economisch verband

van Moederland en Koloniën binnen de staatseenheid beter

uitgedrukt dan in „het nut van den Staat en deszelfs bezit-
tingen .

Verklaarde art. 2 van 1815 kortweg, dat de Hooge Regee-
rmg met zou mogen afwijken van de bepalingen van dat
Reglement, m art. 16: 1818 wordt voorzichtigheidshalve
opgenomen, dat de Hooge Regeering niet zou mogen afwijken
van de jonden op welke het stelsel van algemeene regeering
bij dit Reglement of bij andere verordeningen en bepalingen
door Commissarissen Generaal uitgevaardigd en gemaakt
gebouwd was.

Hun werk was immers slechts provisorisch en behoefde
de bekrachtiging van den Koning om onwrikbaar te zijn. Dit
gold voor dit Reglement zoo goed als voor de overige pro-
ducten van regelgevenden aard van Commissarissen Generaal
vandaar dat ook die erbij vermeld werden.

Zij konden dus niet verder gaan dan de Hooge Regeering
voorschrijven, zich te houden aan de grondbeginselen der
^gemeene regeering en hare onderdeelen totdat door den
Koning nadere bevelen mochten worden gegeven.

blz^nbsp;Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s Gravenhage 1851.

-ocr page 223-

Elout schreef hieromtrent in zijn overzichtsnota van 19
September 1819\'):

,,De ondervinding welke in alle zaken, maar vooral in die welke
tot het algemeen bestier betrekking hebben, eene hoog te waardeeren
leermeesteresse is, zal zekerlijk aanleiding tot verbetering geven, zonder
vrees dat de nu gelegde gronden zullen worden omvergestoten. Ten
einde echter ook den meest angstvalligen daartegen een waarborg te
geven en alle pogingen van min doordenkenden af te snijden, is bij het
algemeen reglement bepaald, dat van de verordeningen door Commis-
sarissen Generaal uitgevaardigd, en van de beginselen door hen tot
grondslagen van het bestier gelegd, niet mag worden afgeweken, tenzij
de Koning zelve daaromtrent andere bevelen geven mögt.quot;

De bevoegdheidsomschrijving van den Gouverneur Gene-
raal en van de Hooge Regeering van 1815 vorderde de vast-
legging van de verantwoordelijkheid jegens en van de gehoor-
zaamheid aan den Koning in een gedetailleerde omschrijving,
die in hetzelfde artikel werd neergelegd. Commissarissen
Generaal volstaan daartegenover met het voorschrift, dat de
Gouverneur Generaal in Rade zoowel als afzonderlijk
handelende gehouden was de bevelen, hem uit naam des
Konings toegezonden, na te komen. Zij doen dat in art. 15,
maar hadden het ook kunnen weglaten; er viel aan de ver-
plichtingen van den Gouverneur Generaal op dit punt ook
bij stilzwijgen niet te twijfelen.

De overweging, die Commissarissen Generaal ertoe ge-
bracht heeft dit op te nemen zal wel geweest zijn, in alle open-
baarheid nog eens het onbeperkte gezag des Konings over
Nederlandsch Indie naar voren te brengen.

De middelen, die Gouverneur Generaal en Hooge Regee-
ring den Koning zouden hebben te verstrekken om hun be-
leid en werkzaamheid te beoordeelen, werden verbeterd.
Het zesmaandsch rapport werd gemaakt tot een driemaandsch,
terwijl tusschentijdsche rapporten werden voorgeschreven
voor alle belangrijke gebeurtenissen en handelingen, zoowel de
inwendige regeering als de betrekkingen met buitenlandsche
regeeringen of binnenland sehe vorsten betreffende.

Elout: Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s Gravenhage 1851,
blz. 18.

-ocr page 224-

De waarde van het zoogenaamde „mailrapportquot; wordt
dus versterkt door verkorting van den verzendingstermijn
de band tusschen den Koning en de Hooge Regeering
werd hiermede nader aangehaald.

Art. 7.

De Raden van Nededandsch
Indië moeten zijn geboren in
Nederland, of in eene Nededand-
sche bezitting ofte wel het Neder-
landsche burgerregt, volgens de
vaderlandsche wetten, verkregen
hebben; zij moeten daarenboven
den vollen ouderdom van dertig
jaren hebben bereikt.

Zij zullen eikanderen ten tijde
hunner aanstelling niet mogen
bestaan in of binnen den vierden
graad van bloedverwantschap of
zwagerschap.

De eischen, aan den Gouverneur Generaal te stellen
worden uit het Reglement gelicht. Commissarissen Generaal
oordeelden het blijkbaar niet noodig, dat de Koning zich
m een algemeen gestelden regel zou binden bij hetaanwijzen
van Zijn vertegenwoordiger.

De ervaring in Indië uit den tijd van Alting en Siberg
had de bezwaren doen kennen van te nauwe familierelatie
in de regeering. Dit heeft Commissarissen Generaal er waar-
schijnlijk toe gebracht het verbod van bloedverwantschap
en zwagerschap in of binnen den vierden graad tusschen
Kaden van Indië ten tijde van hunne aanstelling op te nemen.

Art. 4.

De Gouverneur Generaal vannbsp;Vervallen

Nededandsch Indie wordt doornbsp;vervallen.

den Souverein benoemd.

Vervallen.

Art. 5.

Gedurende de vijf eerste jaren,
na de aanvaarding van zijn ambt!
vermag de Gouverneur-Generaal

Art. 3.

De Gouverneur Generaal en
Raden van Nederlandsch Indie
moeten zijn geboren in de Neder-
landen, of in eene van \'s Lands
volkplantingen of bezittingen, of
geene inboorlingen zijnde, gena-
turaliseerd zijn; ook moeten zij
den vollen ouderdom van dertig
jaren bereikt hebben.

-ocr page 225-

hetzelve niet te resigneren, noch
zijn ontslag te nemen, zonder uit-
drukkelijke toestemming van den
Souverein.

Zooals uit art. 3 de eischen voor benoembaarheid voor den
Gouverneur Generaal verdwenen, lieten Commissarissen
Generaal met art. 4 het benoemingsrecht van den Koning
en met art. 5 de verplichting van den Gouverneur Generaal
om ten minste 5 jaar aan te blijven, vervallen.

Wat het benoemingsrecht betreft, moet toegegeven worden,
dat benoeming anders dan door den Koning wel bij niemand
zal zijn opgekomen, maar toch is het niet duidelijk waarom
het weggelaten werd, waar de Koning het in 1815 wel
noodig geoordeeld had het te laten staan.

Makkelijker kon de verplichting tot aanblijven gemist
worden in verband met de gehoorzaamheid, waartoe de
Gouverneur Generaal gehouden was in art. 15 (1818).

Art. 6.

Bij vacature door sterfgeval of
resignatie of uit eenigen anderen
hoofde, wordt hij dadelijk door
den Luitenant-Gouverneur of
door zoodanigen persoon als tot
de opvolging door den Souverein
mögt gedespicieerd zijn, vervan-
gen.

Art. 7.

Wanneer de bediening van
Gouverneur-Generaal mogte ko-
men te vaceren, zonder dat des-
zelfs provisionele opvolger, aan
de Raden van Indie bekend was,
zullen zij in handen van den Raad,
in rang volgende op deri Gou-
verneur-Generaal, cn deze in han-
den van den volgenden Raad af-
leggen den eed, dat zij tot de pro-

Art. 4.

Wanneer de waardigheid van
Gouverneur Generaal, bij des-
zelfs overlijden, of anderszins
openvalt, en de benoeming van
deszelfs opvolger door den Ko-
ning niet gedaan, of niet bekend
is, zoo zal de Luitenant Gouver-
neur Generaal, inmiddels het ge-
zag aan den Gouverneur Gene-
raal toekomende, uitoefenen.

Art. 5.

Bij ontstentenis van eenen
Luitenant Gouverneur Generaal,
zal het gezag overgaan op eenen
der Raden van Indië. De benoe-
ming zal gedaan worden door de
Raden zelve met bijvoeging van
den President van het Hooge
geregtshof, en den Hoofddirec-
teur der financiëii;\' \'geen der
Raden mag zich telven benoe-

-ocr page 226-

visionele vervulling dezer bedie-
ning zullen stemmen zoodanige
der andere Raden, welke zij in
gemoede daartoe den geschiktsten
zullen oordeelen, buiten zichzel-
ven, en vervolgens elk hunne
stem bij een besloten briefje ter
hand stellen aan den Secretaris
der vergadering, welke deze brief-
jens in eene beslotene bus zal
verzamelen, en vervolgens aan den
jongsten Raad ter hand stellen,
om door denzelven in de volle
vergadering te worden geopend,
en met luider stemme gelezen;
en zal de persoon, welke alzoo
blijken zal, bij de meeste stemmen
verkozen te zijn, ofte bij staking
der stemmen de eerste in rang, de
bediening van Gouverneur-Gene-
raal dadelijk aanvaarden, en het
tractement daartoe staande, ge-
nieten, tot dat de Souverein daar-
in zal hebben voorzien en de nieuw
aangestelde Gouverneur-Generaal
deszelfs functien zal hebben aan-
vaard.

men, en de Raden, zoo wel als
de genoemde President en Hoofd-
directeur, zullen in handen van
den oudsten Raad, afleggen eenen
eed, dat zij tot de tijdelijke ver-
vulling der waardigheid van Gou-
verneur Generaal dien der Raden
zullen stemmen, welke zij in
gemoede daartoe den geschikt-
sten zullen oordeelen.

De leden van de alzoo zamen-
gestelde vergadering, brengen
hunne stemmen bij besloten
briefjes uit; de Secretaris ver-
zamelt de briefjes in eene be-
sloten bus; de President van het
Hooge Geregtshof opent de brief-
jes en leest dezelve met luider
stemme op, en de Secretaris
houdt daarvan aanteekening. Hij,
op wien de meeste stemmen ge-
vallen zijn, of bij staking van
stemmen, de oudste in rang, aan-
vaardt dadelijk de waardigheid
van Gouverneur Generaal, en
geniet de jaarwedde daartoe
staande, tot dat een Gouverneur
Generaal, door den Koning be-
noemd, in deze waarneming zal
getreden zijn.

De voornaamste wijziging van art. 6 is, dat bij overlijden
of anderszins vaceeren van de functie van Gouverneur
Generaal de Luitenant Gouverneur Generaal of wie daartoe
anders door den Koning mocht zijn aangewezen, niet den
Gouverneur Generaal zal vervangen, maar het gezag dezen
toekomende, zal uitoefenen en dat den Luitenant Gouver-
neur Generaal bij uitsluiting deze taak wordt opgelegd.

Redactioneel werd daardoor aan zuiverheid van uitdrukking
gewonnen, maar zakelijk had deze wijziging toch wel weinig
te beteekenen.

Van meer belang was de toevoeging in art. 5 (1818) tegen-

-ocr page 227-

Art. 8.

De leden van den Raad vermo-
gen geen zitting te hebben, noch
aan het hoofd geplaatst te worden
van eenige kollegien of departe-
menten van administratie.

Art. 8.

De Raden van Indië mogen
geene andere vaste bediening
bekleeden, zoo lang zij leden
van de Hooge Regering zijn.

over art. 7 (1815) van den President van het Hooge Gerechts-
hof en den Hoofddirecteur van Financien aan den Raad van
Indië voor het geval deze voor de taak zou komen te staan
een tijdelijken waarnemer voor de hoogste functie uit hun
midden aan te wijzen. Deze uitbreiding zou zeker kunnen
bijdragen tot een zuiverder behartiging van het landsbelang.

Art. 9.

De Gouverneur Generaal en
de Raden van Indië vermogen
geen handel te drijven, noch voor
eigen rekening, noch voor die van
anderen. Zij vermogen geen aan-
deel of belang te hebben in eenige
besteding, leverancie, verpachting
van goederen, regten of middelen,
of in eenige zaken, waarover met
den lande, om winst of voordeel,
eenige handeling wordt aange-
gaan. Zij mogen wijders geene
ordonnantiën of schuldvorderin-
gen ten laste van den L-yide, van
welken aard ook, koopen of voor
hunne rekening nemen.

De wijziging van art. 8 was weer van redactioneelen aard.
Wat Commissarissen Generaal hieraan toe te voegen hadden
brachten zij onder een nieuw art. 9, namelijk het verbod tot
handeldrijven en tot het hebben van eenigerlei aandeel in of
in concurrentie met de belangen van den lande, voor de ge-
heele Hooge Regeering, den Gouverneur Generaal inbegre-
pen. Voor dezen laatsten werd geen uitzondering gemaakt.

Weliswaar was bij de vaststelling van het tractement van
Van der Capellen er rekening mede gehouden, dat geen neven-

-ocr page 228-

inkomsten meer genoten zouden worden i), maar aan Commis-
sarissen Generaal kan worden toegegeven, dat het goed was
dit in dezen vorm en tegelijkertijd voor de Raden van Indië
in het openbaar te maken Reglement op te nemen, vooral
ook omdat zij bij voortduring tegen het winnen van bij-
inkomsten van lagere ambtenaren hadden moeten vechten.
Moreel werd de positie der Hooge Regeering er door versterkt.

Art. 9.

Alle vacatures in den Raad zul-
len worden vervuld door zoodani-
ge ambtenaren uit de eerste klasse
als door den Gouverneur-Gene-
raal in Rade tot dat einde provi-
sioneel, zullen moeten worden
geroepen, binnen eene maand na
de ontstane vacature; en zal hier-
van bij eerste bekwame gelegen-
heid kennis moeten worden ge-
geven aan het Departement van
Koophandel en Koloniën, ten ein-
de daarin door den Souverein
zoudê kunnen worden voorzien,
het zij door de confirmatie des
reeds geroepenen of door aanstel-
ling van eenig ander persoon.

Art. 9 (1815) opende de mogelijkheid tot ontwikkeling van
een praktijk, waarbij het bezetten van een raadszetel een
normale promotie zou worden voor de hoogere ambtenaren.
Een dergelijke praktijk zou op den duur den Koning kunnen
beperken in zijn keuze. Dit werd voorkomen door de nieuwe
redactie, die den veel ruimeren term van ,,een daartoe ge-
schikt persoonquot; inhield.

Art. 10.

Wanneer eenig lid van dennbsp;Vervallen.

Raad door ziekte, afwezendheid of
eenige andere wettige oorzaak ver-
hinderd wordt de vergaderingen

\') P. H. van den Kemp: De Teruggave der Oost-Indische Koloniën 1814_1816,

\'s Gravenhage 1910, blz. 156.

Art. 6.

Tot het vervullen van eene open-
vallende Raadsplaats, wordt door
de Hooge Regering, uiterlijk
binnen ééne maand daarna, bij
voorraad een daartoe geschikt per-
soon benoemd en aangesteld.

Deze benoeming moet bij de
eerste gelegenheid, gebragt wor-
den ter kennisse van het Departe-
ment van Koloniën in Nederland,
opdat Zijne Majesteit de benoe-
ming zal kunnen bekrachtigen
of eenen anderen aanstellen.

-ocr page 229-

van den Gouverneur-Generaal en
Raden bij te wonen en de Gouver-
neur-Generaal nogtans verlangde
omtrent eene andere zaak van aan-
gelegenheid te hebben
het ady^s
van eene_yolle Raadsvergadering,
zal hij bevoegd zijn, daartoe te as-
sumeren een persoon uit de eer-
ste klasse der ambtenaren, welke
de raadplegingen over zoodanige
zaak zal bijwonen, met dezelfde
magt en effect, als degene, in wiens
plaats hij geassumeerd wordt,
wettiglijk toekomt, doch zonder
uit dien hoofde op eenige bezol-
diging te kunnen aanspraak ma-
ken, en zonder personeel of in
officio bij de zaak in deliberatie te
mogen zijn geïnteresseerd.

In artikel lo (1815) lag voor den Gouverneur Generaal de
mogelijkheid verscholen van het belet, al of niet uitgelokt, van
een opponeerend lid van de Hooge Regeering gebruik te
maken om dezen tijdelijk te vervangen door een medestander
en zoodoende maatregelen door te drijven, die tevoren geen
meerderheid hadden kunnen vinden, zonder officieel met den
Raad in conflict te komen. Waar het den Gouverneur Generaal
te allen tijde vrijstond om van alle ambtenaren adviezen
in te winnen over de onderwerpen waarover hij dat be-
geerde was het niet noodig en ook wel beter en zuiverder
om de adviseurs uit te sluiten van het eindoordeel over die
onderwerpen.

Art. 10.

Aan de Hooge Regering wordt
toegevoegd een Algemeene Secre-
taris, die als zoodanig, tevens
den Gouverneur Generaal ten
dienste staat.

Behalve dezen, zullen een of
meer Secretarissen kunnen wor-
den aangesteld, indien de werk-
zaamheden zulks vorderen.

-ocr page 230-

De Gouverneur Generaal regelt
de Secretarij op zoodanige wijze,
als hij nuttig oordeelt.

Dit artikel geeft aan de Algemeene Secretarie voor het
eerst officieel een plaats in het Regeeringsapparaat.

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat Commis-
sarissen Generaal zoolang zij in functie bleven bij voortdu-
ring al het mogelijke deden om zelf zich te kunnen orienteeren
omtrent alle onderwerpen, die beoordeeld moesten worden
en om de controle in handen te houden over de uitvoering
der maatregelen, die zij hadden genomen. Zij mochten ver-
onderstellen, dat de Gouverneur Generaal uit hun midden
dit zou voortzetten en dat het ook in de toekomst zoo zou
blijven. De ervaring, naast de vergelijking met het Moeder-
land, had hen geleerd, dat daarvoor de beschikking noodig
was over een diligent apparaat, samengesteld uit bekwame
mannen, die in staat zouden zijn voor de Regeering de noo-
dige voorbereidende en uitvoerende arbeid te verrichten.

Zonder behoorlijk geoutilleerde kanselarij zou het der
Regeering onmogelijk zijn haar verantwoordelijke taak naar
behooren te vervullen.

Deze Algemeene Secretarie is het evenbeeld van de Alge-
meene Staatssecretarie onder het Vereenigd Koninkrijk.
V*/aar de gewone departementen van Algemeen Bestuur in
Indië nog ontbraken kreeg de Algemeene Secretarie nood-
zakelijkerwijze het karakter van een departement, dat het
geheele regeeringsbeleid omvatte, een karakter, dat zij sedert
altoos heeft behouden. Afschaffing zou het einde beteekenen
van de regeerderspositie van den Gouverneur Generaal en
daarmede van de constitutioneel-monarchale regeeringsvorm
van Nederlandsch Indië.

Het is dan ook begrijpelijk, dat Commissarissen Generaal
dit gewichtige hulpmiddel voor de Regeering in het Regee-
rings Reglement verankerd wilden zien.

Art. II.nbsp;Art. ii

De Gouverneur-Generaal ennbsp;De Gouverneur Generaal heeft

de Raden van Nederlandsch Indie, het beleid der vergadering, ach-

-ocr page 231-

zullen in derzelver vergaderingen tervolgens zoodanig Reglement
het eerst in overweging nemen, van orde, als bij de Hooge Regering
de zaken, welke door den Gouver- zal worden vastgesteld,
neu r-Generaal zullen worden
voorgesteld. De Gouverneur-Ge-
neraal is bevoegd de voorstellen,
welke door de Raden gedaan
worden, in overweging te brengen,
terstond ofte in de eerstvolgende
vergadering, naar mate hij zulks
dienstig zal oordeelen; langer ver-
mag hij zulks niet uit te stellen,
zonder toestemming van den ge-
nen, die het voorstel gedaan
heeft.

De ordebepaling voor de handelingen der Hooge Regee-
ring, die in het Reglement van 1815 onder dit artikel 11 was
opgenomen, kwam Commissarissen Generaal voor de praktijk
bezwaarlijk voor. Zij beperken deze daarom in art. 11 tot de
vaststelling, dat het beleid bij den Gouverneur Generaal zou
zijn. Om te voorkomen, dat deze daarvan misbruik zou
kunnen maken, schrijven zij daarnaast voor, dat de Hooge
Regeering een Reglement van orde zal vaststellen.

Overigens was dit bovendien voor de Hooge Regeering
een interne aangelegenheid, die geen publiciteit behoefde,
integendeel beter binnenskamers geregeld bleef.

Art. 12.

In alle zaken, waarover bij den
Gouverneur-Generaal en Raden
zal worden geraadpleegd, z.al_de
Gouverneur-Generaal de adviesen
vragen van de Raden, welke daar-
bij tegenwoordig zijn, en zal de
geassumeerde Raad of Raden, bij
het opmaken der conclusien, stem
hebben; de stemmen stakende,
zal die van den
Gouverneur-Ge-
neraal voor twee worden gerekend.

Art. 12.

De Gouverneur Generaal is
gehouden, alle zaken die ter be-
slissing van de Hooge Regering
staan, te brengen ter overweging
van de vergadering.

Aan den Gouverneur Generaal
wordt echter de magt toegekend,
om, wanneer hij zulks ten oorbaar
van den lande en van des Konings
dienst rekent, tegen de gevoelens
van de meerderheid te beslissen,
en het besluit op te maken.

In dit geval worden de advij-
sen en van den Gouverneur Ge-

-ocr page 232-

neraal en van de Raden in schrift
overgegeven, en aan het Departe-
ment van Koloniën toegezonden,
met bijvoeging van al zoodanige
omstandigheden en bedenkingen,
als ter zake dienstig zijn.

Deze magt komt alleen toe
aan den Gouverneur Generaal
door den Koning benoemd, en
geenszins aan hem, die tot deze
waardigheid slechts bij voorraad
en inmiddels benoemd is.

Voor de juiste waardeering van deze wijziging is het noodig
dadelijk daaraan aansluitende te lezen art. 20 (1815)^). Werd
dus in 1815 als principe vooropgesteld, dat in het lichaam
van de Hooge Regeering de Gouverneur Generaal in het
oordeelen gelijke stem zou hebben met de Raden, met dien
verstande, dat alleen bij staking van stemmen die van den
Gouverneur Generaal voor twee zou tellen, in 1818 stellen
Commissarissen Generaal het onderling verband van den
Gouverneur Generaal met den Raad zoo, dat de Gouverneur
Generaal te allen tijde beslist en het genomen besluit kan
opmaken. Alleen zal hij, wanneer zijn beslissing in strijd mocht
zijn met de gevoelens van de meerderheid de dan op schrift
te stellen adviezen van alle partijen, voorzien van alles wat
tot de zaak dienende is, aan het Departement van Koloniën
moeten opzenden.

Het Reglement van 1815 opende een soortgelijke moge-
lijkheid „to overrule the councilquot; met dit verschil evenwel,
dat bij de nieuwe redactie de bevoegdheid slaat op de geheele
werkingssfeer van de Hooge Regeering, terwijl die van art. 20
(1815) alleen de Uitvoerende macht betrof.

Bovendien worden de restricties van art. 20 (1815) terug-
gebracht tot ,,oorbaar van den landequot; zonder meer.

Deze wijziging beteekende bepaaldelijk een positieverster-
king van den Gouverneur Generaal, die, omdat hij weinig
gelegenheid had zich met het Opperbestuur te verstaan, nu

Vide p 229.

-ocr page 233-

gelegenheid kreeg om op wettige wijze zich te ontdoen van
de collegiale regeeringsvorm in daarvoor naar zijn oordeel
in aanmerking komende gevallen.

Elout had over dit punt wel even mogen uitweiden, toen
hij schreef, dat de onderscheidene takken van bestier ,,onder
de noodige wijzigingen met in acht neming van \'s Konings-
beginselen op eenen vasten voet gebracht waren en dat het
gezag van den Gouverneur Generaal zoo in als buiten Rade
op eene zoo nauwkeurige als doelmatige wijze was bepaaldquot;
Was het minder in overeenstemming met den letterlijken
inhoud van 1815, in overeenstemming met den geest, waarin
de Koning persoonlijk het koloniaal bestuur wilde zien inge-
richt, was het zeker wel.

Art. 13.

Alle besluiten en andere verrig-
tingen van den Gouverneur-Ge-
neraal en Raden van Nederlandsch
Indie, zullen worden uitgedrukt
als: gedaan bij den Gouverneur
Generaal in Rade, en niet anders;
zij zullen alvorens te worden ge-
publiceerd ofte ter uitvoer ge-
bragt, worden geteekend door den
Secretaris: ter Ordonnantie van
den Gouverneur-Generaal

Rade.

in

Art. 14.

Alle Wetten, Besluiten, bevelen
en andere handelingen van de
Hooge Regering, zamengesteld
zoo als in art.
2 bepaald is, moe-
ten worden uitgevaardigd op naam
van den Gouverneur Generaal
in Rade, en niet anders. Alle
moeten door den Algemeenen
Secretaris geteekend worden,
ter
ordonnantie van den Gouverneur
Generaal in Rade.
Alle algemeene Wetten en be-
langrijke bepalingen of Beslui-
ten, worden daarenboven door
den Gouverneur Generaal ge-
teekend.

Werd dus in art. 12 de positie van den Gouverneur Gene-
raal eenigermate ontwikkeld in de richting van de lateren
regeeringsvorm, waarin de positie van den Raad van Indië
zou afzakken tot een adviescollege, de nieuwe redactie van
art. 14 doet duidelijk uitkomen, dat het niet de bedoeling was
eenige wijziging te brengen in de figuur, waaronder de Rege-
ring naar buiten zou optreden.

In de ovcrzichtsnota van 27 Sept. 1819. („Bijdragenquot; alsvoren blz. 14).

-ocr page 234-

Dat nam echter niet weg, dat Commissarissen Generaal
ook verder nog pogingen deden om de bevoegdheden van
den Gouverneur Generaal-alleen beter vast te leggen dan dat
in 1815 gebeurd was. Zij voegden daartoe de volgende 4
artikelen in.

Art. 26.

De Gouverneur Generaal heeft
het oppertoezigt over, en regelt
alle dagelijksche voorvallen en
aangelegenheden, betreffende de
algemeene Regering, achtervol-
gens de deswegens gemaakte
Wetten en bepalingen.

Art. 27.

De Gouverneur Generaal heeft
het oppertoezigt over alle lands
dienaren, en geeft aan hen zoo-
danige bevelen, als hij ter uit-
voering van de werkzaamheden
aan hen toebetrouwd, ten nutte
van den lande, en overeenkom-
stig de gemaakte Wetten, be-
palingen en instructien meent te
behooren.

Art. 37.

De Gouverneur Generaal han-
delt wijders naar de bijzondere
Instructie, of Instructiën, hem
door Zijne Majesteit gegeven, of
te geven.

Art. 15 zou overigens voor een Instructie voldoende rechts-
grond hebben opgeleverd.

Art. 38.

De Gouverneur Generaal oefent
zoodanige verdere magt, als hem
bij de algemeene Wetten en be-
palingen, of bijzondere verorde-
ningen en besluiten, is of zal
worden opgedragen.

-ocr page 235-

Art. 2 had den Gouverneur Generaal, die volgens art. i
wel het hoogste gezag uitoefende, voor het beleid der alge-
meene burgerlijke regeering zijn zelfstandigheid ontnomen
door hem daarvoor te binden aan de Raden van Indië. Zonder
nadere preciseering was met deze redactie evenmin als met
die van 1815 uit te maken, wat tot het uitoefenen van het
hoogste gezag, wat tot het beleid der algemeene burgerlijke
regeering behoorde, anders dan dat het militaire beleid niet
tot het laatste behoorde.

Dit gaf Commissarissen Generaal de gelegenheid om bin-
nen deze bewoordingen en zonder dat zij met de terminologie
van 1815 in conflict kwamen de uitvoering in engeren zin,
zooals die ook in de Instructie van Commissarissen Generaal
was vastgelegd aan den Gouverneur Generaal-alleen toe te
wijzen door hem het oppertoezicht en de regeling der dage-
lijksche voorvallen en aangelegenheden met het oppertoe-
zicht en het beveelrecht over alle ambtenaren op te dragen.

Om aan den eenen kant te voorkomen, dat uit deze nieuwe
versteviging van de positie van den Gouverneur Generaal
grootere
onafhankelijkheid van het Opperbestuur zou voort-
vloeien werd in art. 37 de mogelijkheid geopend om hem
behalve van het Reglement nog van een Instructie te voorzien
terwijl aan den anderen kan in art. 38 verwezen werd naar de
macht, die andere producten van wetgeving voor hem inhielden
of in de toekomst konden inhouden om gelegenheid te hebben
zijn zelfstandige bevoegdheden nog uit te breiden.

Waar artikel 38 uitsluitend spreekt van den Gouverneur
Generaal zou men uit het ongerijmde redeneerende moeten
concludeeren, dat de bevoegdheid van de Hooge Regeering
in het Regeerings Reglement uitputtend was geregeld.

Werd dus een belangrijke bundel van het geheel der be-
voegdheden, die aan een regeering toekomen aan de zeggings-
macht der Raden onttrokken, toch was het niet de bedoeling
om voor de moeilijkheden der uitoefening van deze bevoegd-
heden omgekeerd den Gouverneur Generaal te berooven van
zijn beste hulpkrachten en hem de gelegenheid te ontnemen
om profijt te trekken van hun kennis en ervaring.

-ocr page 236-

Art. 39.

De Gouverneur Generaal heeft
de bevoegdheid, om alle zaken,
uelke aan hem afzonderlijk zijn
opgedragen, te brengen ter over-
weging in Rade, of daarover in
te nemen de bijzondere conside-
ratiën van de Raden van Indië.

Hij kan mede aan de Raden
zoodanige tijdelijke commissiën
opdragen, als hij ten nutte van
den lande, oordeelt door hen te
moeten worden uitgevoerd.

Er waren echter ook onderwerpen, die Commissarissen
Generaal, als behoorende tot de bevoegdheden van de Hooge
Regeering, aan het Reglement toevoegden.

Deze zijn te vinden in de beide volgende artikelen.

Art. 17.

De Gouverneur Generaal in
Rade regelt de jaarlijksche be-
grooting der inkomsten en uitga-
ven, beslist over alle veranderin-
gen, aanvullingen of overschrij-
vingen, welke mogten noodig zijn;
bepaalt de geschiktste maatrege-
len voor het innen, verantwoor-
den en juist besteden van \'s lands
gelden, en beoordeelt de juistheid
van den algemeenen jaarlijkschen
staat, uit de boeken opgemaakt.

Dit artikel behoort tot de belangrijke aanvullingen, die in
1818 tot stand kwamen. Het omvat de regeling van een jaar-
lijksche begrooting, de uitvoering daarvan en de beoor-
deeling van de begrootingsrekening.

Met het constitutioneel voorschrijven van een jaarlijksche
begrooting brachten Commissarissen Generaal de Indische
staatsinrichting ver vooruit op de Nederlandsche met haar
tienjaarlijksche begrooting. Terecht gingen zij uit van het
standpunt, dat voor een gezondmaking van het financieel

-ocr page 237-

beheer het eerste noodige was het voortdurend beschikken
over een overzicht van den stand van zaken en een dagehjks
tegen elkaar afwegen van de tering en de nering. In het
vorige hoofdstuk, paragraaf 5, hebben we reeds de regelingen
gezien voor welke dit artikel den organieken grondslag moest
opleveren.

Art. 19.

De Gouverneur Generaal in
Rade regelt alle zaken betrekke-
lijk het geldstelsel en de aan-
making en uitgifte van klinkende
of papieren munt.

Met dit artikel werd de organieke grondslag gegeven voor
de muntregelingen zooals die in paragraaf 4 van het vorige
hoofdstuk reeds behandeld werden.

Het Regeeringsbeleid ten opzichte van het verkeer met
vorsten en volken zoo binnen als buiten de landsgrenzen
bleef overeenkomstig 1815 geheel aan de Hooge Regeering
voorbehouden:

Art. 14.

Alle verbonden met Aziatische
Vorsten of volken, zullen in naam
van den Souverein worden aange-
gaan, door den Gouverneur
-Gene-
raal in Rade. Dezelfde form zal in
acht genomen worden bij eenige
hernieuwing der thans subsiste-
rende tractaten met de Aziatische
Vorsten of volken.

Art. 24.

De Gouverneur Generaal in
Rade sluit of vernieuwt verbon-
den met de Indische vorsten en
volkeren, in naam des Konings.

Deze verbindtenissen mogen
nimmer ten doel hebben het
guaranderen hunner bezittingen,
of het voeren van oorlog tegen
de aanvallen van anderen.

Art. 31.

De Gouverneur Generaal ves-
tigt zijne bijzondere aandacht op
de staatkundige betrekkingen met
de omliggende Indische vorsten
en volkeren, en met de regeringen
der bezittingen van Europesche
mogendheden in Indië. Hij deelt
zijne bevinding in Rade mede.

-ocr page 238-

Hij geeft de noodige bevelen,
of draagt in Rade voorzieningen
voor, geschikt om de goede
verstandhouding met allen te be-
waren.

Art. 32.

De Gouverneur Generaal zorgt
bijzonderlijk, dat de Gouverneurs
en Residenten op de buiten-
bezittingen, zich stiptelijk houden
aan de voorschriften hierna, bij
art. 66 en volgende bepaald.

Art. 33.

De Gouverneur Generaal in
Rade is bevoegd, met de rege-
ringen van Europesche bezit-
tingen in Indie, zoodanige bij-
zondere overeenkomsten, onder
nadere goedkeuring van Zijne
Majesteit te maken, als ter ce-
vordering van wederzijdscheeens-
gezindheid en wederkeerige be-
langen strekken kunnen. Nimmer
echter mogen overeenkomsten
aangegaan, of onderhandelingen
aangevangen worden, welke eeni-
gen afstand van grondgebied
ten doel hebben.

Dit oude artikel maakte door den term ,,Aziatischequot; geen
onderscheid tusschen Vorsten en volken en binnen of buiten
Nederlandsch Indië. Commissarissen Generaal deden dat,
geleerd door de ervaringen met Raffles en het Engelsche
Gouvernement opgedaan, wel door in artikel 24 te spreken
over de verbonden met Indische (is Nederlandsch Indische)
vorsten en volkeren en in art. 31 over verbonden met om-
liggende vorsten en volkeren.

De toevoeging omtrent het garandeeren hunner bezittingen
en het sluiten van allianties gericht tegen derden vond uit het
oude artikel 15 (hieronder) een betere plaats in dit artikel 24.

-ocr page 239-

In verband met het bovenbedoeld optreden van Raffles
en moeilijkheden op Timor met Portugal had de praktijle
geleerd, dat de verhouding, zoowel met de omliggende
Europeesche als Inlandsche Regeeringen haar teere zijden
had. Dat de Gouverneur Generaal, het uitvoerend gezag dus,
zijn bijzondere aandacht daaraan moest besteden, was geen
overbodige verplichting, vooral niet zoolang het Sumatra
tractaat de begrenzingen van het nieuwe gemeenebest nog
niet afdoende had geregeld.

Afstand van grondgebied werd nog eens nadrukkelijk
verboden, zelfs mochten onderhandelingen daaromtrent niet
worden aangevangen. De overweging, die tot dit verbod leidde
laat zich gemakkelijk raden. Nederlandsch Indië was als
geheel geworden tot Nederlandsch Staatsgebied. Vervreem-
ding daarvan zou krachtens art. 58 van de Grondwet van 1815
nooit anders dan met goedkeuring van de Staten Generaal door
den Koning in internationaal verkeer met een andere souve-
reine natie kunnen worden bewerkstelligd.

Voor het overige spreekt de inhoud van de voor deze stof
toegevoegde artikelen 31, 32 en 33 voor zichzelf

Art. 15.

De Gouverneur-Generaal in
Rade zal niet vermogen oorlog
te verklaren, vijandelijkheden te
beginnen, ofte in eenige overeen-
komst te treden, tot het aandoen
van oorlog tegen eenige der in-
landsche Vorsten of Staten, ofte
eenig verbond aan te gaan, om
de bezittingen van inlandsche
Vorsten of Staten te guaranderen,
zonder daartoe te zijn gelast of
geautoriseerd, uitgezonderd wan-
neer dadelijke vijandelijkheden
gemaakt worden tot het plegen
van vijandelijkheden, of wel dade-
lijk vijandelijkheden begonnen zijn
tegen de Regering van \'s Lands
Aziatische Bezittingen, of tegen

Art. 25.

In het algemeen vermag de
Gouverneur Generaal in Rade
geen oorlog tegen eenige der In-
dische vorsten of volkeren te ver-
klaren, of deze in hunne oorlogen
met andere ter hulpe te komen,
tenzij werkelijk vijandelijke aan-
vallen of toebereidselen wierden
gemaakt, tegen eenig gedeelte van
Nederlandsch Indië, of eenigen
van Nederland afhankelijken vorst
of wel zoodanigen, met wien te
dien einde reeds eene verbindtenis
mögt bestaan, of nader, op uit-
drukkelijken last van Zijne Ma-
jesteit, worden aangegaan.

-ocr page 240-

eenige Vorsten of Staten, afhan-
kelijk van gemelde Regering, of
tot welker bijstand of verdediging
de zelve, uit hoofde van eenige
plaats hebbende verbindtenissen,
verpligt is, in welk geval de Gou-
verneur-Generaal in Rade be-
voegd zal zijn in naam van den
Souverein oorlog te verklaren,
vijandelijkheden te beginnen, ofte
verbindtenissen aan te gaan tegen
zoodanigen Vorst of Staat, welke
dadelijk vijandelijke toebereidse-
len gemaakt, ofte vijandelijkheden
gepleegd zal hebben, doch ge-
houden zijn, daarvan met den
meesten spoed kennis te geven aan
meergemeld departement, met
bijvoeging van volledige informa-
tien omtrent alles wat tot zoodanig
geval betrekking, en verslag der
redenen, welke hem bewogen heb-
ben, om daarin zoodanig te han-
delen.

Vergelijking van deze beide artikelen leidt in de eerste
plaats tot de opmerking, dat het nieuwe aan bondigheid en
duidelijkheid veel gewonnen heeft. Zooals boven reeds ge-
bleken is werd de passage omtrent het aangaan van een
verbond van garantie van bezit (is grond) en het ,,aandoenquot;
(veranderd in voeren) van oorlog tegen Inlandsche Vorsten
of Staten (veranderd in ,,tegen de aanvallen van anderenquot;)
overgebracht naar art. 24 en daar beter gesitueerd.

Daarvoor in de plaats kwam in dit art. 25 het veel duide-
lijkere: te hulp komen van Indische Vorsten en volken. Aan
deze verplichting kon en mocht de Gouverneur Generaal
natuurlijk niet onttrokken worden wilde men met recht
kunnen spreken van Nederlandsch Indië.

In de beperking van de bevoegdheid van de Hooge Regee-
ring tot een werkelijken verdedigingsoorlog met behoud van

-ocr page 241-

ruimte voor een aanvallende verdediging, werd in de kern
van de zaak geen wijziging gebracht.

Art. i6.

Aan de Hooge Regering van
Nederlandsch Indie, wordt ge-
demandeerd in naam van den
Souverein, de uitoefening van het
regt om gratie of pardon te ver-
kenen, van alle misdaden, ge-
pleegd onder de jurisdictie van
\'s Lands Aziatische Bezittingen
en deswege geïncurreerde straffen
geheel of gedeeltelijk te remitte-
ren en kwijt te schelden, onder de
navolgende bepalingen, dat wan-
neer het verzoek om gratie be-
trekking heeft tot eene misdaad
staande ter cognitie van het Hoog
Geregtshof, of van eene sententie
bij hetzelve gewezen, en de Gou-
verneur-Generaal in Rade oor-
deelt, dat hetzelve eenige reflectie
verdient, hij daarop zal innemen
het advies en de consideratien
van hetzelve Hoog Geregtshof,
doch dat wanneer het verzoek om
gratie betrekkelijk is tot eene mis-
daad, waarvan dc cognitie toe-
komt aan een der andere Gereg-
ten, of tot een vonnis door dezelve
gewezen, de Gouverneur-Gene-
raal in Rade altijd,
en derhalve ook
dan, wanneer hij mögt begrijpen,
dat hetzelve geene overweging
verdient, daarop het advies cn de
consideratien van het Hoog Ge-
regtshof zal innemen.

En zullen, in gevalle waar de
Hooge Regering tegen het advies
van het Hoog Geregtshof van het
regt van gratie of remissie mögt
hebben gebruik gemaakt, de stuk-
ken daartoe betrekkelijk ovcrge-

Art. 22.

De Gouverneur Generaal in
Rade oefent het regt van gratie
wegens misdaden in Nederlandsch
Indië gepleegd, na alvorens te
hebben ingenomen de bedenkin-
gen en het advijs van het Hooge
Geregtshof.

Art. 23.

De Gouverneur Generaal in
Rade verleent dispensatie van
Wetten, remissiën van verschul-
digde belastingen of pachtpen-
ningen, brieven van legitimatie,
venia aetatis en andere dierge-
lijke gratiën; alles na ingenomen
consideratiën en advys van het
Hooge Geregtshof, voor zooverre
regtszaken betreft.

-ocr page 242-

zonden en met de opgave van de
gronden en motiven van het ge-
nomen besluit, door middel van
het Departement van Koophandel
en Koloniën, ter kennisse van den
Souverein gebragt worden; blij-
vende daarentegen aan de Hooge
Regering de volle bevoegdheid
om de bedoelde verzoeken af te
slaan, al ware het daarop inge-
nomen advies van het Hoog Ge-
regtshof gunstig.

Bij het opstellen van het Regeerings Reglement van 1815
werd ruimte open gehouden voor revisie van recht, in
Indië gesproken, bij den rechter in Europa. Dit vond o.a.
uitdrukking in de regeling van het recht van gratie.

Daarnaast droeg art. 15 van hun Instructie Commissarissen
Generaal op om de vraag te onderzoeken en naar bevind
van zaken daarop van advies te dienen of het toelaten van
appèl in Holland wenschelijk was van vonnissen bij het Hoog
Gerechtshof in eerste instantie in crimineele zaken gewezen
tegen aangeklaagden van Europeeschen landaard en in civiele
zaken, een bepaalde som te boven gaande.

Commissarissen Generaal, die zooveel dichter bij de
praktijk stonden, die de bezwaren van correspondentie en
oordeelen over een zoo grooten afstand aan den lijve hadden
ervaren, beperkten de rechtspraak over de Indische justicia-
belen geheel tot Indië en brachten het eindoordeel over gratie
aan de Hooge Regeering.

Zij voegden er in art. 23 het recht van dispensatie aan toe,
vermeerderd met de verder daarin genoemde onderwerpen.

Art. 17.

De Gouverneur-Generaal is
bevoegd, om bij eene schriftelijke
order, onder deszelfs handteeke-
ning en zegel gegeven, aan zoo-
danige officieren van justitie of
andere al hij geraden zal vinden,
eenige persoon of personen, ver-

Art. 29

De Gouverneur Generaal heeft
de magt, om personen, gevaarlijk
voor de openbare rust of veilig-
heid, te doen nemen in verzekerde
bewaring.

Dc Gouverneur Generaal geeft
van den door hem gegéven last,

-ocr page 243-

dacht van eenige handeling, ge-
vaarlijk voor de publieke rust of
veiligheid van \'s Lands Aziatische
Bezittingen, te doen nemen in ver-
zekerde bewaring, doch hij zal
in zoodanig geval gehouden zijn,
binnen drie maal vier-en-twintig
uren, nadat zoodanig persoon of
personen in verzekering zullen
zijn genomen, in de vergadering
van Gouverneur-Generaal en
Raden daarvan kennis te geven,
en open te leggen de gronden,
waarop zijn vermoeden rust. En
in geval, de Gouverneur-Gene-
raal in Rade mogte oordeelen,
dat daartoe termen waren, zal bij
besluit deze zaak gesteld worden
in handen van den Procureur
Generaal, om daarin te handelen
zooals zijn ambt en pligt vereischen
zal; te welken einde de gemelde
persoon of personen, aan den
Procureur-Generaal zullen wor-
den overgeleverd, om vervolgens
tegen hen, voor het Hoog Ge-
regtshof te worden geprocedeerd
als naar regten.

Art. i8.

Ingevalle echter de Gouver-
neur-Generaal in Rade mogte
oordeelen, dat het algemeen be-
lang kwam te vorderen, dat eenig
persoon of personen, verdacht
van eenige handelingen, strek-
kende tot ondermijning van het
publiek gezag, of tot storing van
de publieke rust en veiligheid, on-
verwijld uit \'s Lands Aziatische
Bezittingen zouden behoorcn te
worden verwijderd, zal dc Gou-
verneur-Generaal in Rade ver-
mogen zoodanig persoon of per-
en de beweegredenen daarvan,
in Rade kennis, ten einde te over-
wegen, hoe verder te handelen.

De Gouverneur Generaal in
Rade heeft de magt, om dezulke,
ofte ook andere ingezetenen, wel-
ker verblijf in Nederlandsch Indië
gevaarlijk of schadelijk geoordeeld
wordt, van dddr te verwijderen,
of naar Nederland op te zenden,
mits aan dezelve eenen behoor-
lijken tijd tot het order stellen op
hunne zaken overlatende.

Van het alzoo genomen besluit,
en de beweegredenen tot hetzelve,
wordt aan het Departement van
Koloniën kennis gegeven.

-ocr page 244-

sonen te doen vertrekken, of,
des noods, op te zenden naar
Europa, als mede hen, tot op der-
zelver vertrek, te stellen onder
zoodanige surveillance, als hij noo-
dig zal oordeelen, doch zal in die
gevallen aan hem gelaten worden
een tijd, door Gouverneur-Gene-
raal in Rade te bepalen, ten einde
orde op zijn zaken te stellen; blij-
vende inmiddels onder surveil-
lance, en voorts daarvan en van de
redenen, daartoe gemoveerd heb-
bende, met de eerste gelegenheid
omstandig kennis moeten worden
gegeven aan het Departement van
Koophandel en Kolonien, ten
einde die zaak te brengen ter finale
dispositie van den Souverein, aan
wien de Gouverneur-Generaal in
Rade deswege verantwoordelijk,
doch zonder ooit in regten te kun-
nen worden aangesproken, dan
wanneer blijken mogte dat daar-
in gehandeld was uit volstrekte
willekeur, bijzondere vijandschap
of opzettelijke onregtvaardigheid.

Art. 19.

De magt in de voorgaande twee
artikelen aan den Gouverneur
Generaal afzonderlijk, en den
Gouverneur-Generaal in Rade ge-
geven, strekt zich niet uit tot de
personen van den president en
verdere leden van het Hoog Ge-
regtshof, welke niet in hunne
functien zullen kunnen worden
gesuspendeerd, noch ten hunnen
opzigte in eenig geval vermogen
te wprden geprocedeerd, op eenige
andere wijze, dan bij dit regle-
ment is vastgesteld.

-ocr page 245-

Behoudens weglating van aanduidingen omtrent de pro-
cedure en het aanwijzen van den Procureur Generaal en
het Hoog Gerechtshof als bevoegde instanties voor de straf-
procedure, hielden de nieuwe artikelen omtrent de exhorbi-
tante rechten geen verschil in ten opzichte van de oude.

Wel was de redactie belangrijk verbeterd.

Art. 20.

En ten einde de Uitvoerende Magt
in \'s Lands Aziatische Bezittingen
het noodige vermogen hebbe, om
in geval van groote aangelegenhe-
den en betreffende het welvaren
van het moederland of het behoud
der bezittingen, met nadruk en
spoed daarvoor te waken, wordt
hierbij vastgesteld, dat wanneer
over eenige maatregel of eenig
voorstel in de vergadering van den
Gouverneur-Generaal in Rade zal
worden geraadpleegd, waarbij de
Gouverneur-Generaal oordeelen
zal, dat de belangen van het moe-
derland of de veiligheid of het
behoud van eenige der Aziatische
Bezittingen in gevaar zijn, en wan-
neer hij Gouverneur-Generaal zal
begrijpen de dienst en het oir-
baar van den Lande te vorderen,
of dat de gedane voorstellen moe-
ten worden aangenomen en ten
uitvoer gebragt, of dat dezelve
moeten worden uitgesteld of ver-
worpen, cn de meerderheid van
den Raad mogte zijn van een
ander gevoelen, als dan de Gou-
verneur-Generaal cn de Raden,
respectivclijk de redenen van
derzelver verschillende gevoelens,
zullen moeten in geschriften stel-
len, en met hunne handteekening
bekrachtigen cn aan elkander
mededeelen, cn dat wanneer, na

-ocr page 246-

eene opzettelijke overweging daar-
van een iegelijk bij zijne gevoelens
mogte blijven, de Gouverneur-
Generaal de magt zal hebben het
besluit op te maken, overeen-
komstig zijn bijzonder gevoelen;
welk besluit van dezelfde kracht
en waarde zal zijn, als ware het
met eenstemmigheid of meerder-
heid genomen, en even zoo door
de leden van den Raad en alle
andere wien zulks zoude mogen
aangaan, worden gerespecteerd
en gehoorzaamd, ten uitvoer ge-
bragt of helpen brengen, doch zal
de Gouverneur-Generaal wegens
alle zoodanige, tegen het gevoelen
der meerderheid genomen be-
sluiten, en derzelver gevolgen
alleen verantwoordelijk zijn.

Art. 21.

De bevoegdheid in het voor-
gaande artikel aan den Gouver-
neur-Generaal gegeven, zal zich
niet uitstrekken tot het nemen of
uitvoeren van zoodanig besluit
welke niet wettiglijk zouden heb-
ben kunnen genomen worden,
met concurrentie van de Raden,
nochte tot het opleggen van eenige
belastingen; zij zal alleenlijk toe-
komen aan, en kunnen worden uit-
geoefend door den Gouverneur-
Generaal, na dat hij, op aanstel-
ling van den Souverein, zijne
functiën zal hebben aanvaard,
geenszins aan en door iemand,
welke, zonder zoodanige aan-
stelling, die hooge bediening ad
interim waarneemt.

Art. 22.

In alle gevallen waarin de Gou-

-ocr page 247-

verneur-Generaal van de hem bij
het 2oe artikel gegeven magt, zal
hebben gebruik gemaakt, zal van
af hetgeen daaromtrent zal zijn
voorgevallen, bij eerste bekwame
gelegenheid verslag moeten wor-
den gedaan aan het meergemelde
departement, met bijvoeging van
alle de gewisselde consideratien
en advisen, ten einde die te
brengen ter kennisse en appro-
batie van den Souverein.

De wijziging van art. 20 werd reeds behandeld bij art. 12
(vide blz. 216).

De verdere weglating van het bepaalde bij de artt. 21 en 22
valt daar mede onder. Eenige aandacht verdient daarbij nog
wel de weglating van art. 21 omdat daarin nog eens duidelijk
de draagwijdte uitkomt van de positieversterking van den
Gouverneur Generaal, die in art. 12 (1818) schuilt.

Art. 23.nbsp;Art. 47. (Tweede Hoofdstuk).

De Gouverneur-Generaal ennbsp;De Gouverneur Generaal en de

Raden kunnen in het civiele voor Raden van Indië kunnen, wegens
geene andere regtbank in Indien burgedijke zaken, voor geene
worden geconvenieerd, dan voor andere regtbank, dan voor het
het Hooge Geregtshof.nbsp;Hooge Geregtshof betrokken wor-

den.

Ook in deze wijziging komt het concentreeren van de
rechtsbedeeling in Indië weer uit. De oude tekst toch hield
met de toevoeging ,,in Indienquot; de veronderstelling in, dat
Gouverneur Generaal en Raden ook buiten Indië, dus in het
Moederland in civiele zaken voor den rechter konden worden
getrokken.

Art. 24.nbsp;^nbsp;46;,

De Gouverneur-Generaal ver-nbsp;De Gouverneur Generaal ver-
mag in geenerlei geval in Indiennbsp;mag m geenerlei geval, m Indië
gercgtelijk worden aangesprokennbsp;geregtelijk te worden aangespro-
ofte eenige procedures van watnbsp;ken, nochte m eenige procedures,
aard ook tegen hem worden ge-nbsp;van wat aard ook, ter zake van

-ocr page 248-

entameerd, ter zake van misdaad
in- of buiten deszelfs officie ge-
pleegd, maar zullen alle zoodanige
actiën, naar aanleiding van art. 105
der grondwet, voor den Hoogen
Raad der Vereenigde Nederlan-
den, moeten geïnstitueerd worden.

Art. 25.

De Raden van Indie zijn, zelfs
na het eindigen van hunne bedie-
ning in Indie, wegens misdaad
alleen aansprakelijk voor het Hoo-
ge Geregtshof, en vermogen nim-
mer te worden genomen in ver-
zekering, anders dan door middel
van militair arrest, volgens bevel
van den Gouverneur-Generaal.

Art. 26.

Wanneer het Hooge Geregts-
hof aan den Prokureur-Generaal
zal hebben verleend eenig decreet
van apprehensie tegen een Raad
van Indie, ter zake van een delict
door denzelven begaan, zal de
Prokureur-Generaal gehouden
zijn, zich bij beslotene missive
te adresseren aan den Gouverneur-
Generaal, en het bekomen de-
creet van apprehensie daarbij over
leggende, verzoeken, dat zooda-
nigen Raad van Indie moge wor-
den genomen in goede verzeke-
ring, en gesteld ter dispositie van
het gemelde Geregtshof; en zal
de Gouverneur-Generaal dat ver-
zoek niet vermogen te weigeren,
maar gehouden zijn onmiddellijk
zoodanigen Raad van Indie op de
meest gevoegelijke wijze te doen
nemen in militair arrest, om aan
den Prokureur-Generaal te worden
misdaad, in of buiten deszelfs
officie gepleegd, betrokken te wor-
den.

Art. 48.

De Raden van Indië zijn, zelfs
na het eindigen van hunne be-
diening in Indië, wegens mis-
daad, alleen aansprakelijk voor
het Hooge Geregtshof. Zij ver-
mogen nimmer in verzekering
genomen te worden, anders dan
door middel van militair arrest,
volgens bevel van den Gouver-
neur Generaal.

Art. 49.

De Procureur Generaal een
decreet van apprehensie tegen
eenen Raad van Indië, bij het
Hooge Geregtshof verkregen heb-
bende, zal tot de aanhouding van
dien Raad, bij den Gouverneur
Generaal verzoek doen, en de
Gouverneur Generaal zal daaraan
dadelijk voldoen, den beschul-
digde in militair arrest doen ne-
men, en aan den Procureur Gene-
raal overleveren.

-ocr page 249-

overgeleverd, ter dispositie van het
Hooge Geregtshof.

Ter zake van misdaad bleef de Gouverneur Generaal ge-
steld buiten het bereik van elke autoriteit in Indië.

Terecht lieten Commissarissen Generaal de aanwijzing
van art. 105 van de grondwet en van den Hoogen Raad der
Vereenigde Nederlanden vallen. Dit grondwetsartikel vor-
derde een wet om te bepalen, dat ook de Gouverneur Generaal
dit forum zou hebben, en een wet was het Regeerings Regle-
ment niet. Het correspondeerend artikel van de grondwet
van 1815 (178) deed dit evenzeer. Bovendien zagen zoowel
art. 105 van 1814 als 178 van 1815 uitsluitend op ambts-
misdrijven.

Het resultaat van de regeling van Commissarissen Generaal
was echter, dat zoolang de wetgever in Holland hierin niet
voorzag de Hooge Raad der Nederlanden zich onbevoegd
zou moeten verklaren.

Art. 27.

De Gouverneur-Generaal en
Raden houden dezelver gewone
residentie te Batavia, of in den
omtrek dezer hoofdplaats. De
Gouverneur-Generaal is bevoegd,
zulks in buitengewone omstandig-
heden noodig oordcelende, den
zetel van het Gouvernement te
verplaatsen naar eenig ander ge-
deelte van het eiland Java; cn zijn
de Raden in zoodanig geval ge-
houden zich derwaarts te bege-
ven op rcquisitie van den Gou-
verneur-Generaal.

Art. 28.

De Gouverneur-Generaal noo-
dig oordeelendc zich in persoon
naar eenig ander gedeelte van het
eiland Java te begeven, zonder
den Raad, zal aldaar die zelfde
magt en dat zelfde gezag oefenen

-ocr page 250-

als te Batavia met den Raad, en
indien hij noodig oordeelt eenige
bevelen of instructie te geven, het
zij aan den Raad te Batavia, het
zij aan eenige andere geconstitu-
eerde magten of ambtenaren door
geheel Nederlands Indie, waartoe
hij te Batavia met en benevens
den Raad bevoegd zoude zijn, zal
een iegelijk gehouden zijn, dezelve
bevelen of instructien te gehoor-
zamen, en zich daar naar te ge-
dragen, doch zal hij alleen des-
wege verantwoordelijk zijn.

Art. 29.

Wanneer de Gouverneur-Ge-
neraal zich naar eenig ander
gedeelte van het eiland Java
zal begeven, zonder den Raad,
en er geen Luitenant-Gouver-
neur door den Souverein aan-
gesteld, te Batavia, aanwezig ys,
zal zoodanig lid van den Raad als
hij tot dat einde zal benoemen,
geautoriseerd zijn, om, gedurende
zijne afwezendheid, als Luite-
nant-Gouverneur, met de verdere
Raden, de politieke en civiele re-
gering uitteoefenen, op dezelfde
wijze, en niet anders dan dezelve
volgens den inhoud van dit regle-
ment uitgeoefend mag worden
door iemand de bediening van
Gouverneur-Generaal, in cas van
vacature ad interim waarnemen-
de.

Omtrent het doen vervallen van deze artikelen zouden alleen
veronderstellingen geopperd kunnen worden. Een verbetering
lijkt het niet. De behoefte aan deze artikelen is ook blijven
bestaan. Van der Capellen heeft zich tijdens zijn reis naar de
Molukken en Celebes gedragen alsof art. 28 nog wel bestond.

-ocr page 251-

Art. 30.

De Gouverneur-Generaal oefent
alleen het opperbevel uit over de
land- en zeemagt in Oost Indie;
alle zee- of landofficieren zich
aldaar bevindende, zijn gehou-
den, zonder eenige tegenspraak,
deszelfs orders te respecteren
en te gehoorzamen; en door hunne
onderhoorigen te doen eerbiedi-
gen en gehoorzamen, en geen
derzelven in het allerminste te
contrariëren of dulden dat dezel-
ve orders door iemand der onder-
hoorigen gecontrarieerd worden.

Aan denzelven zal mitsdien wor-
den afgegeven eene acte als Gene-
raal en Admiraal en Chef over de
land- en zeemagt in Azia. — Hij is
bevoegd, om in cas van oorlog,
tusschen de Vereenigde Nederlan-
den en eenige andere Mogend-
heid, in naam van den Souverein,
commissien of lettres de marqués
te verleenen aan schepen bij par-
ticulieren uitgerust.

Het bestuur over alles wat tot
verdediging van \'s Lands Aziati-
sche Bezittingen ofte afbreuk van
den vijand dienen kan, is aan hem
overgelaten, met advies van zoo-
danigen zee- of landofficier, als hij
zal goedvinden deswege te raad-
plegen, onder zijne persoonlijke
verantwoordelijkheid. Alleenlijk
zal hij niet met den vijand vermo-
gen te capituleren over \'s Lands
Aziatische Bezittingen ofte eenig
gedeelte derzelve, zonder zulks
alvorens te hebben gebragt ter
deliberatie der Hooge Recfering,
cn daartoe door een wettiglijk
genomen besluit van den Gouver-

Art. 34.

De Gouverneur Generaal alleen
oefent het opperbevel over de
zee- en landmagt in Nederlandsch
Indië. Alle zee- en landofficie-
ren zich dààr bevindende, zijn
gehouden, zonder eenige tegen-
spraak, de bevelen door den
Gouverneur Generaal of zijnent-
wege gegeven, te eerbiedigen en
te gehoorzamen, en door hunne
onderhoorigen te doen eerbiedi-
gen en gehoorzamen.

Art. 35.

De Gouverneur Generaal is
bevoegd, om, in geval van uitge-
barsten oorlog tusschen Zijne Ma-
jesteit en eenige andere mogend-
heid,
Commissien, of Lettres de
marque,
te verleenen aan schepen,
door bijzondere personen uit-
gerust.

Art. 36.

De Gouverneur Generaal re-
gelt alles wat strekken kan tot
afbreuk van den openbaren vij-
and, tot verdediging der bijzon-
dere gedeelten van Nederlandsch
Indië en van der ingezetenen
personen en goederen, tegen de
aanvallen van openbare of ge-
heime vijanden, bijzonderlijk ook
tegen de zeerooverijcn van som-
mige Indische vorsten cn vol-
keren.

Hij neemt daaromtrent in, den
raad van zoodanige zee- en land-
officieren, als hij verkiest, en
geeft verder de noodige bevelen.

-ocr page 252-

neur-Generaal in Rade te zijn
geautoriseerd, zonder dat hij in
dit bijzonder geval van de be-
voegdheid, hem bij het 2oe artikel
gegeven, gebruik zal kunnen of
mogen maken.

onder zijne persoonlijke verant-
woordelijkheid.

Wanneer de Gouverneur Ge-
neraal, na deswege, volgens de
militaire Wetten en gebruiken,
te hebben ingenomen de be-
denkingen van bevoegde offi-
cieren in eenen krijgsraad, meent
dat tot eene kapitulatie met den
vijand, over een of meer gedeel-
ten van Indië behoort te worden
overgegaan, moet hij, alvorens
daartoe te besluiten, de zaak
brengen in Rade, ten einde nog
nader over het aangaan van het
verdrag en de voorwaarden van
hetzelve te beslissen.

Behoudens invoering van de onderscheiding tusschen
openbare en geheime vijanden en de toevoeging van zeeroo-
verijen komt het onderscheid tusschen de oude en nieuwe
bepalingen omtrent den Gouverneur Generaal als Opper-
bevelhebber van de zee- en landmacht neer op redactioneele
verbeteringen. Onder geheime vijanden zullen wel aanleggers
van binnenlandsch verzet moeten worden verstaän.

De zeerooverij tierde bij aankomst van de Commissarissen
Generaal zoo welig, de maatregelen, die daar tegen moesten
worden genomen, waren van zoo veel belang, dat opname van
dit onderwerp in het Reglement nauwelijks uit kon blijven.

Art. 31.

De administratie der finantien
en domeinen zal worden toebe-
trouwd aan eenen daartoe bijzon-
derlijk bestemden Raad of Admi-
nistrateur, met adsistentie van de
verdere benoodigde onderge-
schikte personen.

Art. 83.

Het algemeene bestuur der do-
meinen, goederen, gelden, in-
komsten en uitgaven van Neder-
landsch Indië, met al wat daartoe
betrekking heeft, wordt onder het
oppergezag van den Gouverneur
Generaal, waargenomen door
eenen hoofddirecteur van de fi-
nanciën.

-ocr page 253-

Art. 84.

Aan den hoofddirecteur wor-
den toegevoegd vier raden van
financiën, ieder belast met een
onbepaald gedeelte der algemeene
werkzaamheden.

*

Art. 85.

Ten dienste van den hoofd-
directeur en de voornoemde ra-
den, worden benoemd een secre-
taris, en zoodanige andere be-
ambten, als ter rigtige behande-
ling der zaken, noodig zullen be-
vonden worden.

,,De administratie der financiën en domeinenquot; werd ver-
vangen door het ruimere „bestuur der domeinen, goederen,
gelden, inkomstenen uitgavenquot; in verband met de ruime taak,
die blijkens paragraaf 5 van het vorige hoofdstuk reeds aan
den Raad van Financiën was toegekend. Met de artt. 84—85
werd de instelling van den Raad van Financiën, zooals
Commissarissen Generaal die hadden tot stand gebracht,
gefundeerd.

Met de handhaving van het landrentestelsel en ook met
den verhuur der koffietuinen was de beheersfunctie ten op-
zichte van de landsinkomsten van geheel anderen aard gewor-
den dan met het woord administratie kon worden aangeduid.
Besturen is een term, die de daaraan verbonden werkzaam-
heden beter kwalificeert.

Dit had ook zijn invloed op de wijziging der volgende

artikelen.

Art. 32.

Deze Raad of Administrateur Dc dagelijksche beheering van
zal, onder het oppergezag van den al de bovengenoemde zaken wordt,
Gouverneur-Generaal in Rade be- op de onderscheidene plaatsen,

last zijn met het algemeen toe-nbsp;zoo in als buiten Java gelegen,

voorzigt over de financien, domei-nbsp;toebetrouwd, m de eerste plaats,

nen en goederen van \'s Landsnbsp;aan de Gouverneurs of Residen-

Aziatische Bezittingen, en allesnbsp;ten, en voorts aan zoodanige af-

-ocr page 254-

wat daartoe betrekking heeft; in-
zonderheid ook over de onder-
scheidene cultures van de voort-
brengselen des lands, en over de
ambtenaren tot de beheering, ad-
ministratie, bewaring en afleve-
ring van gelden, producten of
andere goederen, mitsgaders tot
de directie over de houtbosschen
geëmploijeerd wordende; alles
navolgens zoodanige orders en
instructien, als daartoe zullen wor-
den beraamd en vastgelegd.

Met het landrentestelsel en de koffieregeling waren finan-
cieel beheer en inwendig bestuur vrijwel synoniem geworden.
De gecentraliseerde, ambtelijk hierarchische bestuursor-
ganisatie door Daendels naar Fransch model ingevoerd
kwam voor deze bestuursvoering zeer te pas. Zij gaf Commis-
sarissen Generaal de gelegenheid de dagelijksche beheering
gedecentraliseerd onder te brengen bij de Gouverneurs en
Residenten, zooals dat in dit artikel werd vastgelegd.

zonderlijke ambtenaren, als ter
beheering van eenigen bijzonde-
ren tak van bestuur, mogen noo-
dig geoordeeld worden.

Deze allen zijn gehouden, de
aanschrijvingen hun door den
hoofddirecteur, of van wege den-
zelven gegeven, na te komen.

Art. 33.

In verband met de opgegeven
directie zullen nog bijzondere ad-
ministratien kunnen worden daar-
gesteld over de koffij-teelt, over de
houtbosschen en over de wegen,
bruggen en posterijen; alles vol-
gens nader te maken instruc-
tien.

Art. 87.

Ten einde zooveel mogelijk,
eene regelmatige behandeling,
vooral op Java zelf te bevorderen,
en om tevens aan den Gouverneur
Generaal al die inlichtingen te be-
zorgen, welke tot een geleidelijk
en vast stelsel noodig zijn, wordt
het algemeene toezigt over het-
geen voorgeschreven is, opge-
dragen aan eenen hoofdinspec-
teur van de financiën.

Art. 88.

Onder den hoofdinspecteur
zullen op Java werkzaam zijn
drie inspecteurs. De Hooge Re-
gering bepaalt met der tijd, of en
waar elders, zoodanige ambtena-

-ocr page 255-

ren zullen moeten worden ge-
plaatst.

Art. 89.

De bepaalde werkzaamheden
van al de voorschreven beambten,
en het onderlinge verband tus-
schen dezelve, worden bij afzon-
derlijke instructiën geregeld.

De vaagheid van „bijzondere administratienquot; maakte plaats
voor de meer omlijnde instelling van den Inspectiedienst van
Financiën. Ten einde niet in te groote detailleering te ver-
vallen werd de verdere regeling van dezen dienst aan instruc-
ties overgelaten. Hoe belangrijk en hoe ingrijpend Commis-
sarissen Generaal zich de taak van dezen dienst voorstelden
is reeds gebleken in paragraaf 3 van het vorige hoofdstuk,
waarin de inhoud van de instructie, zooals zij die nog kort
voor hun vertrek vaststelden, werd behandeld.

Commissarissen Generaal hadden deze bepalingen nog
vooraf doen gaan door een reeks andere, het belastingwezen
betreffende, die alle nieuw aan het Reglement werden toege-
voegd.

In het hoofdstuk omtrent den Gouverneur Generaal
en de Hooge Regeering vond nog een plaats:

Art. 18.

De Gouverneur Generaal in
Rade regelt alle belastingen en
de wijze, op welke zij geheven
moeten worden, hetzij bij da-
delijke heffingen van de belaste
personen, of wel bij verpachting.

De aandacht wordt er nog eens op gevestigd, dat, in tegen-
stelling met 1815, de Gouverneur Generaal ook bij dit
onderdeel van zijn
bevoegdheid, om in strijd met de meerder-
heid van den Raad te handelen, gebruik zou hebben kunnen
maken.

De overige bedoelde artikelen vonden alle met de reeds be-

-ocr page 256-

handelde artt. 83, 84 en 85 een plaats in het Vierde Hoofd-
stuk: Van de Financiën en derzelver beheering.

VIERDE HOOFDSTUK.

Over de financiën en
derzelver beheering.

Art. 73.

De algemeene financiële in-
rigtingen, alsmede de belas-
tingen in Nederlandsch Indië,
voor zoo verre zij door Commis-
sarissen Generaal reeds zijn ge-
regeld, blijven bestaan.

Art. 74.

Geene belastingen mogen in
Nederlandsch Indië worden ge-
heven, dan op uitdrukkelijken
last of goedkeuring van den Gou-
verneur Generaal in Rade.

Dit artikel moest definitief een einde maken aan het opleg-
gen van lasten aan de bevolking door lagere autoriteiten dan
de Hooge Regeering, die alleen van dit, de Souvereine macht
toekomend prerogatief, gebruik zou mogen maken. Voor zoo-
ver onverhoopt dergelijke heffingen toch nog zouden mogen
voorkomen, waren zij met dit artikel tot onwettig gestempeld
en vielen de er op gedane invorderingen onder vexaties,
concussies of welke andere benaming men aan afgedwongen
onwettige ontvangsten zou willen geven.

Art. 75.

De Gouverneur Generaal ves-
tigt deszelfs bijzondere aandacht
op deze gewigtige onderwerpen,
en zorgt, dat allerwegen, voor
zoo verre bijzondere plaatselijke
omstandigheden geene onover-
komelijke beletselen opleveren,
belastingen van gelijken aard,
en op gelijken voet geheven en
behandeld worden.

-ocr page 257-

Dit artikel behelst een van de grondbeginselen van de door
Commissarissen Generaal gevolgde belastingpolitiek name-
lijk gelijkheid van aard, gelijkheid van voet.

Art. 76.

De Gouverneur Generaal zal
bijzondedijk het landelijke stelsel,
thans op Java bestaande, in al
deszelfs bijzonderheden gade-
slaan, ten einde hetzelve, door
alle geleidelijke middelen, tot
meerdere volmaaktheid te bren-
gen, en op andere bezittingen,
voor zoo verre zulks mogelijk is,
in te voeren.

Dit artikel legt den overgang tot het pachtstelsel in het
Regeerings Reglement vast en behoeft na al het voorgaande
geen verdere toelichting.

Art. 77.

Bij het invoeren van nieuwe,
en het regelen van reeds bestaan-
de belastingen, wordt zoo veel
mogelijk, het belang van den
lande met het gerief der ingezete-
nen in verband gebragt. Alle kwel-
lende en drukkende belastingen
zijn ongeoorloofd.

Ook dit artikel behoeft weinig toelichting meer. We
hebben in paragraaf 3 van het vorige hoofdstuk gezien,
dat de Inspectie van
Financiën met de bewaking van het hierin
vastgelegde beginsel werd belast. De waarde en het al-
gemeen verband ervan werden ook reeds eerder behandeld.

Art. 78.

De belastingen, welke den
smallen handel der inlanders be-
lemmeren, of minder gemakkelijk
maken, moeten met naauwkeurig-
heid overzien, en zoo mogelijk,

-ocr page 258-

door anderen vervangen worden.
De tolpoorten, zoo wel als de
bazaars of markten, hetzij de
opbrengst van deze laatsten ten
behoeve van den lande, of van
bijzondere personen geïnd wor-
den, zijn aan de bepalingen door
de Regering gemaakt, of nog te
maken, onderworpen.

Verschillende onderwerpen, ook behoorende tot de be-
lastingheffing, waren bij het vertrek van Commissarissen
Generaal nog niet afdoende geregeld. De belastingen op
den smallen handel, wij zouden spreken over omzetbelasting
op den kleinhandel, de tolpoorten, belastingen op den
binnenlandschen doorvoer, en de passer- of marktbelastingen,
revenuen, die geheven werden op de op de markten ver-
handelde goederen behoorden daartoe. Zoodoende konden
Commissarissen Generaal niet verder gaan dan het geven
van een aanduiding in de richting van wijzigen en reglemen-
teeren.

Art. 79.

De belastingen op de bebouw-
de en onbebouwde eigendommen
of gronden, zullen met de meeste
naauwkeurigheid overzien, en om-
trent dezelve zoodanige bepa-
lingen gemaakt worden, als met
de voortzetting van den land-
bouw en de uitgifte van landen,
in verband met het belang van
\'s lands schatkist, noodig zullen
gevonden worden.

In paragraaf 3 van het tweede hoofdstuk werden de Pu-
blicaties van Commissarissen Generaal van 8 Mei 1818 Stb.
26 en 12 Juni 1818 Stb. 27 behandeld, waarin deze belastin-
gen, die overigens dateerden van 1800, voorloopig werden
geregeld. We hebben daar tevens gezien, dat het vraagstuk
der particuliere landerijen, zoowel als dat der kolonisatie

-ocr page 259-

nog in een stadium van onderzoek verkeerden, terwijl in
paragraaf 3 bleek, dat de Hoofd Inspecteur van Financiën
opdracht kreeg om ook over deze stof nadere voorstellen in
te dienen. Waren Commissarissen Generaal, zooals hiervoor
ook gebleken is, in het nemen van maatregelen voor bevor-
dering van kolonisatie door het uitgeven van gronden aarze-
lend gebleven, uit dit artikel blijkt, dat zij in principe daarvan
voorstanders waren, met voldoende overtuiging om dat ook
in het Reglement vast te leggen. In: „verband met het belang
van \'s lands schatkistquot;, vond ook hier de vrees uitdrukking,
dat een particuliere cultuur zich niet zou kunnen opwerken
tot een belastingobject, dat als zoodanig in concurrentie zou
kunnen treden metde in landrente aan de bevolking uitgegeven
gronden.

Art. 80.

De meeste zorg wordt aange-
wend, dat in de beheering der
domeinen van den lande, met de
meeste orde en regelmatigheid
gehandeld worde, en dezelve,
zoo veel mogelijk, in verband ge-
bragt worde met het, landelijk
stelsel, in alle plaatsen waar dat
stelsel in werking is.

Onder de beheering der domeinen werd verstaan het trek-
ken van inkomsten uit woeste gronden en ook wel uit wate-
ren. Onder dit artikel valt de organisatie van het beheer der
houtbosschen, zooals die in paragraaf 3 hoofdstuk twee be-
handeld is. Wat het water betreft viel daar o.a. ook onder
het recht om vischfuiken, zoogenaamde sero\'s, langs de kust
uit te zetten.

Zoo sterk waren Commissarissen Generaal van de voor-
deelen van het landelijk stelsel overtuigd, dat zij ook voor
dit beheer de landrenteregelingen als richtsnoer wilden zien
aangenomen. Dat kwam dus hier op neer, dat zij het Gouver-
nement als
land heer-verpachter wilden stellen in de plaats
van de tusschenpersonen, waaraan tot nu toe de exploitatie
in hoofdzaak was uitgegeven.

-ocr page 260-

Art. 8i.

Op andere plaatsen wordt zorg-
vuldiglijk gewaakt, dat de bewer-
king en beheering van \'s lands
domeinen overeenkomstig zij met
der ingezetenen belang en be-
geerte, zoo wel als met \'s lands
belang.

Voor zoover dus het Gouvernement door toepassing van
het landelijk stelsel op het beheer der domeinen niet recht-
streeks landsbelang en bevolkingsbelang te gelijker tijd en
naar redelijkheid tegen elkaar afgewogen kon behartigen, zou
op andere wijze dienen te worden gewaakt, dat dit,,grondbe-
ginsel van staatshuishoudingquot; niet uit het oog werd verloren.

Art. 82.

Bijzondere verordeningen rege-
len de wijze van beheer der hout-
bosschen, zoutpannen, vogelnest-
klippen, koffijtuinen, specerijper-
ken en andere, hetzij de bewerking
gedaan worde in daghuur, of in
verrekening van andere belastin-
gen, of in levering tegen eenen be-
paalden prijs, of in verpachting,
met in achtneming echter van de
meermalen herhaalde voorschrif-
ten, vooral ook van die, welke in
het hoofdstuk over de
Algemeene
bepalingen
voorkomen.

Met dit artikel werd de autorisatie gegeven van de over
deze onderwerpen in paragraaf 3 van hoofdstuk twee behan-
delde Publicaties.

Art. 34-

Er zal te Batavia zijn eene Alge-nbsp;Het toezigt over de rigtige be-

meene Rekenkamer, bestaandenbsp;steding van \'s lands gelden en

uit een genoegzaam aantal ledennbsp;goederen, wordt toebetrouwd aan

en een secretaris, aan welker con-nbsp;de algemeene rekenkamer, achtcr-

tróle en onderteekening alle be-nbsp;volgens eene bepaalde instructie.

-ocr page 261-

talingen van gelden, en ook zoo
veel mogelijk, alle afleveringen
van goederen te Batavia moeten
worden onderworpen, om in de
rekening der comptabelen of ad-
ministrateurs geleden te worden;
zullende deze Rekenkamer wijders
belast zijn met het onderzoek en
de confrontatie van alle boeken
van rekening of administratie van
gelden of goederen, welke op Bata-
via en op andere \'s lands Aziati-
sche Bezittingen gehouden wor-
den, alles navolgens zoodanige
orders en instructien als te dien
opzigten zullen worden beraamd
en vastgesteld; blijvende de post
van Visitateur-Generaal, als mede
het Kantoor-Generaal afgeschaft.

Art. 35.

De Rekenkamer voornoemd zal
van alle zaken, ter harer cognitie
staande, jaarlijks eenen staat doen
formeren cn denzelven, benevens
de daartoe behoorende bijlagen,
mitsgaders hare consideratiën,
over de, in dien staat en bijlagen
behandelde zaken, cn eene op-
gave der in gebreken gebleven
ambtenaren, overbrengen ter ver-
gadering van dc Hooge Regering,
welke verpligt is, dat alles, met
zijne consideratien voorzien, over
te zenden aan het Departement
van Koophandel en Kolonien.

De wijziging van de artt. 34 en 35 in het zooveel eenvoudiger
art. 90 komt neer op het overhevelen van de regeling van de
Algemeene Rekenkamer naar de bijzondere Instructie en het
autoriseeren van de reeds door Commissarissen Generaal
vastgestelde Instructie, zooals die werd behandeld in para-
graaf 5, hoofdstuk 2.

-ocr page 262-

Art. 91.

De inning en bewaring van
\'s lands gelden wordt opgedragen
aan algemeene of bijzondere ont-
vangers, hetzij daartoe afzonder-
lijke ambtenaren worden aange-
steld, of deze ontvangst, in kleine
plaatsen, aan de residenten zelve
wordt toebetrouwd.

De Gouverneur Generaal in
Rade maakt daaromtrent zoo-
danige bepalingen, als de om-
standigheden dadelijk, of in den
vervolge, noodzakelijk maken.

De in paragraaf 5 van het vorige hoofdstuk behandelde
instelling van den Algemeenen Ontvanger werd met dit artikel
geautoriseerd.

DERDE HOOFDSTUK.

Art. 36.

Het politiek bestuur op elk der
onderhoorige Aziatische Bezit-
tingen en Etablissementen, zal op
den meest eenvoudigen voet, en
zooveel de omstandigheden zullen
toelaten, worden ingerigt, in den
geest van het geen omtrent de re-
gering en het algemeen bestuur
derzelve bezittingen bij dit regle-
ment is bepaald.

Van het binnenland-
sche bestuur.

Art. 60.

Het algemeene toevoorzigt over
het binnenlandsche bestuur van
geheel Nederlandsch Indië, wordt
opgedragen aan den Gouverneur
Generaal in Rade of buiten Rade,
naar luid der bepalingen in het
eerste hoofdstuk voorkomende.

Art. 61.

De dagelijksche beheering der
zaken op Java, wordt waargeno-
men door Residenten en zoo-
danige andere ambtenaren, als bij
afzonderlijke verordeningen, naar
gelang der omstandigheden cn
behoeften, op elke plaats zal wor-
den bepaald.

-ocr page 263-

Art. 62.

De beheering der zaken op de
bezittingen, buiten Java gelegen,
wordt toebetrouwd, naar de aan-
gelegenheid van dezelve, aan
Gouverneurs of aan Residenten,
met toevoeging van zoodanige
verdere ambtenaren, als bij de
bijzondere verordeningen zal wor-
den bepaald.

Art. 63.

De Gouverneurs, in de be-
zittingen buiten Java gelegen,
vertegenwoordigen den Gouver-
neur Generaal.

Alle authoriteiten, burgerlijke
en militaire, zijn aan hen onderge-
schikt; de meer bijzondere ver-
houding tusschen dezelve wordt
bij afzonderlijke Reglementen of
Instructiën bepaald.

De Residenten op buiten-be-
r:ittingen, welke onder geen be-
paald Gouvernement behooren,
worden te dien aanzien met de
Gouverneurs gelijk gesteld.

Art. 64.

De Gouverneurs en zoodanige
Residenten als met dezelve bij het
vorige artikel zijn gelijk gesteld,
zijn bevoegd, al zoodanige ver-
ordeningen vast te stellen en
besluiten te nemen, als tot de
dagelijksche beheering en den
geregclden loop der zaken noo-
dig zijn. Zij mogen dezelve in
werking brengen, voor zoo verre
zulks voor het algemeen belang
noodzakelijk is.

Zij zijn gehouden, dezelve ter
kennisse cn goedkeuring van den
Gouverneur Generaal te brengen.

-ocr page 264-

Bij het vaststellen en nemen
dier verordeningen en besluiten,
moeten zij zich stiptelijk houden
aan de bepalingen bij het
Regle-
ment op het beleid der Regering
in Nederlandsch Indië,
en aan de
verdere algemeene of bijzondere
verordeningen en bevelen, door
den Gouverneur Generaal,
in- of
buiten Rade,
vastgesteld.

Art. 65.

De Gouverneurs en Residen-
ten moeten van al hunne beslui-
ten, bevelen en verrigtingen,
dagelijksche aanteekeningen hou-
den, en het register daarvan, tel-
ken drie maanden, aan den Gou-
verneur Generaal inzenden, zoo-
dra zich de gelegenheid daartoe
opdoet.

Zij moeten mede, zoodra mo-
gelijk, kennis geven van elke be-
langrijke zaak, die ten hunnent
voorvalt.

Art. 66.

De Gouverneurs en Residen-
ten op de buiten-bezittingen,
moeten trachten in de beste ver-
standhouding te leven met om-
liggende Europesche regeringen
en Indische vorsten en volkeren.

Art. 67.

Zij moeten zich zorgvuldiglijk
wachten, het vreemde grondge-
bied te schenden, of te gedoogcn
dat hetzelve door hunne onder-
hoorigen geschonden worde, ge-
lijk zij zich mede wachten moe-
ten, van eenige daden tegen
vreemde onderdanen te bevelen,
of te gedoogen, welke aanleiding

-ocr page 265-

tot twist of misverstand geven
kunnen, al ware het ook, dat zij
mogten meenen, dat het grond-
gebied, door anderen bezeten,
aan de Nederlandsche regering
toekwam, of dat vreemde onder-
danen zich ten aanzien van Ne-
derlandsche onderdanen kwalijk
gedragen hadden. Zij moeten de
gevallen van dien aard, welke hun
voorkomen, brengen ter kennis
van den Gouverneur Generaal,
terwijl zij inmiddels deswege de
noodige vertoogen bij de vreemde
regeringen, vorsten of volkeren
kunnen inleveren. Zij moeten
echter, met alle wettige middelen
onder hun bereik, de aanvallen
afweren, welke tegen het grond-
gebied, waarvan het bestuur hun
is toebetrouwd, mogten gepleegd
worden.

Art. 68.

Ingeval van onverhoopten vij-
andelijken aanval, zoo wel als in
tijden van oorlog, moeten zij het
bestuur, van alles wat tot ver-
dediging tegen den vijand noodig
is, overlaten aan den bevelvoe-
renden officier, voor zoo verre
zij zelve niet door den Gouver-
neur Generaal met dat bevel, of
eenigen anderen last daarom-
trent, mogten voorzien zijn.

Art. 69.
Wanneer de bevelvoerende of-
ficier, na deswege volgens de
militaire wetten cn gebruiken tc
hebben geraadpleegd cn gehan-
deld, meent dat tot eene kapitu-
latie met den vijand, betrekkelijk
de plaats, over welke hij het bevel

-ocr page 266-

voert, behoort te worden over-
gegaan, moet hij alvorens daartoe
te besluiten, de zaak brengen ter
kennis van den Gouverneur of
Resident, en aan denzelven
schriftelijk de noodzakelijkheid,
om tot eene kapitulatie over te
gaan voordragen. De Gouverneur
of Resident moet, in dat geval,
zoo wel als wanneer hij zelf
met het bevel belast is, de be-
denkingen van de officieren van
het garnizoen en van de aanzien-
lijkste burgerlijke ambtenaren,
over het aangaan van het verdrag
en de voorwaarden van hetzelve
innemen, en dan besluiten.

Art. 70.

De Gouverneurs en Residenten
van op zich zelve staande bezit-
tingen, zijn niet bevoegd, het
regt van gratie te oefenen, doch
hebben de magt, om vonnissen in
criminele zaken gewezen, hetzij
op verzoek van den veroordeelde,
of wel uit eigen beweging te
schorsen, wanneer bijzondere om-
standigheden zulks naar hun in-
zien vereischen.

Zij moeten deze schorsing da-
delijk brengen ter kennisse van
den Gouverneur Generaal.

Art. 71.

De meer bijzondere regten cn
pligten van de Gouverneurs en
Residenten, zoo wel als van de
andere ambtenaren tot het bin-
nenlandsche bestuur behoorende,
worden bij afzonderlijke ver-
ordeningen of instructiën be-
paald.

-ocr page 267-

Art. 72.

Behalve den bijzonderen ambts-
eed door de Gouverneurs en Re-
sidenten, volgens de hun te geven
instructie af te leggen, moeten zij
zweren gehouw en getrouw te
zullen zijn aan den Koning en
aan Nederland en gehoorzaam-
heid te zullen betoonen aan den
Gouverneur Generaal, als Zijner
Majesteits vertegenwoordiger.

De summiere grondslag, die in 1815 gelegd werd voor het
binnenlandsch bestuur, toen nog politiek bestuur genoemd,
werd vervangen door deze reeks van 12 nieuwe artikelen, te-
zamen het Derde Hoofdstuk: Van het Binnenlandsche Be-
stuur, uitmakende.

Reeds in het verschil in terminologie van de eerste regels
van art. 36 (1815) met die van art. 60 (1818) komt de voort-
gang in ontwikkeling van deze drie jaren, het consolideeren
van de rechtsgemeenschap Nederlandsch Indië in de nieuwe
constitutie van dat staatsdeel, tot uiting. Of er sprake is van:
de inrichting van een politiek bestuur op elk der onderhoori-
ge Aziatische Bezittingen en etablissementen, dan wel of
geformuleerd wordt de opdracht aan den Gouverneur Gene-
raal in en buiten Rade van: het algemeen toevoorzigt over het
binnenlandsche bestuur van geheel Nederlandsch Indië,
maakt een waardeeringsverschil uit van het Nederland-
sche Gezag over den archipel, dat de vestiging van de Neder-
landsche
Souvereiniteit uitdrukte over het geheele bevolkings-
gebied als een gesloten geheel. De oude formuleering be-
teekende in overeenstemming met die van art. i nog weinig
meer dan de vervanging van het Compagnies door het Staats-
bestuur, in de nieuwe formuleering lag met de invoering van
dat staatsbestuur dc omvorming vastgelegd van het zeggings-
gebied
tot het bestuursgebied, die de diepere consequentie
^vas van
dc aanvaarding van de souvereiniteit door den mo-
dernen na-revolutionnairen staat.

De aanvaarding van het landrentestelsel, de bevestiging

-ocr page 268-

dus van het eigendomsrecht van de overheid op den grond met
de qualificeering van de ingezetenen dezer agrarische maat-
schappij als pachters van den Souverein, beheerschte de
richting, waarin dit binnenlandsche bestuur ontwikkeld
werd en stelde de termen,,, besturenquot; en ,,beheerenquot; als syno-
niemen naast elkaar. In hoeverre dit de positie der Gouver-
neurs en Residenten bepaalde is reeds in het vorige
hoofdstuk gebleken. Hier werd het vastgelegd in de artt. 6i
en 62.

Overeenkomstig het gecentraliseerde bestuursstelsel van
Daendels werden de Gouverneurs en Residenten tot vertegen-
woordigers van den Gouverneur Generaal gemaakt, wat
ondergeschiktheid van alle andere ambtenaren in hun ressort
medebracht. Met het noemen van afzonderlijke Reglementen
en Instructien, die de bijzondere verhouding tusschen
de verschillende autoriteiten moesten regelen, werd de wette-
lijke grondslag gelegd door het voor Commissarissen Generaal
op 9 Januari 1819 Stb. 16 vast te stellen Reglement op het
Binnenlandsche Bestuur en dat der Financiën, zooals dat
behandeld werd in paragraaf 7 van het vorige hoofdstuk.

Art. 64 rustte de Gouverneurs en Residenten uit met zooveel
verordenende bevoegdheid als tot de dagelijksche beheering
en den geregelden loop der zaken noodig zou zijn. Ofschoon
de centrale Regeering collegiaal was samengesteld, werden de
Gouverneurs en Residenten in het uitoefenen van die be-
voegdheid op geen enkele wijze gebonden, anders dan dat
zij zich stiptelijk zouden hebben te houden aan de bepalingen
van het Regeerings Reglement en de algemeene en bijzondere
verordeningen van den Gouverneur Generaal in en buiten
Rade\' en goedkeuring door den Gouverneur Generaal.

De opname van de opdracht aan de Gouverneurs en
Residenten buiten Java en Madoera, om te trachten in de
beste verstandhouding te leven met de omliggende Europee-
sche regeeringen en Indische Vorsten en volkeren en om de
landsgrenzen zorgvuldig te eerbiedigen, in het Regeerings
Reglement in stede van in het Reglement op het Binnen-
landsche Bestuur zal wel teruggebracht moeten worden op

-ocr page 269-

de moeilijkheden, die zich tijdens het bestuur van Commissa-
rissen Generaal hadden
voorgedaan zoowel op Timor als
op Sumatra.
Proefondervindelijk was gebleken, d^t voor-
schriften hieromtrent van internationaal belang konden zijn,
en als zoodanig beter in het algemeen reglement dan in
bijzondere voorschriften konden worden opgenomen.

Soortgelijke argumenten zullen Commissarissen Generaal
er toe gebracht hebben de verhouding van het militaire
gezag tot het burgerlijke in geval van een onverhoopten vij-
andelijken aanval zoowel als in tijden van oorlog ook in dit
reglement onder te brengen.

Kapitulatie en overgave van bezittingen lagen nog zoo
versch in het geheugen, dat ook regeling daarvan niet kon
achterblijven. Toegegeven moet worden, dat aan overbodig-
heid van dergelijke regelen in dien tijd misschien nog moeilijk
gedacht kon worden. Het lijkt in ieder geval beter met de
harde lessen van het verleden rekening te houden dan in
misplaatst vertrouwen op eigen kracht regelingen achterwege
te laten, die als de omstandigheden zich eenmaal voor doen
gewoonlijk niet meer gemaakt kunnen worden. Elout schreef
hieromtrent in zijn overzichtsnota van 27 September 1819

„Dc verdere rcqtcn cn pligten van de Gouverneurs en Residenten.
200 op Java als in\'de buiten bezittingen, zijn behoorhjk uiteengezet, cn
hunne verhouding tot de hooge regering en tot alle burgerlijke en mili-
taire ambtenaren geregeld. Vooral is hun scherpchjk verboden eenige
daden tc plegen, welke dc regten of het grondgebied van vreemde
Mogendheden. Vorsten en Volkeren zouden schenden. - De voorbarige
stappen van den Nederlandschen Resident op Timor ten aanzien van de
Portugeesche Regering, de
gewelddadigheden op het Nederlandsche
Rrondgebied. de inbreuken op dc Nededandschc regten door den
«ritscLn Luitenant Gouverneur van Bencoolen gepleegd, toonden om
strijd de
noodzakelijkheid\'van stellige voorsdinften te d.en aanzien;
want hoezeer het gedrag van den eersten door Commissarissen Generaa

, •nbsp;pn hii U t z ine bediening ontslagen, en de

zeer cuvc is opcenomen en nij uit ^.ij.nbsp;»nbsp;o

.nbsp;, lootQfpn door een Gouverneur Generaal van

nande ineen van den laatsten uuui

Britsch indië ten vollen zijn afgekeurd, zoo hebben echter die voor-
vallen op ^h zeiven en in den tusschentijd reeds ten nadeele gewerkt.

\') Elout: Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer, \'s Gravenhage 1851.
blz. 19.

-ocr page 270-

Commissarissen Generaal hebben daarom gemeend geheel overeen-
komstig met Zijner Majesteits welbekende regtvaardigheid en kiesch-
heid te zullen handelen, wanneer zij aan de Nederlandsche gezaghebbers
het eerbie;ligen van vreemd grondgebied als een eersten pligt voor-
schreven. Het afweren van vijandelijkheden op het Nederlandsche
grondgebied gepleegd, blijft naar de gronden van het volkerenregt
geoorloofd en pligtmatig. Het zal echter weinig te pas komen, wannr.er
ook andere Mogendheden gelijke voorschriften geven.quot;

Zooals bij de afschaffing van de slavernij zoo blijkt ook uit
dit slot, dat Elout niet zonder de naïveteit was, die een trouw-
hartig idealist kenmerkt.

Het recht van gratie is door alle eeuwen heen bij nagenoeg
alle volkeren een prerogatief geweest van de hoogste gestelde
macht. Het spreekt in zooverre van zelf, dat dit recht aan de
Gouverneurs en Residenten onthouden werd. Ten einde het
gratierecht in verband met de onzekerheid der verbindingen
met Batavia niet illusoir te maken, werd hun wel het recht
toegekend de executie van vonnissen te schorsen.

Art. 37.

Alle ambtenaren worden zoo-
danig bezoldigd, dat zij naar de
gelegenheid der plaatse, volgens
hunne rang en karakter ordenlijk
kunnen bestaan. Zij dragen daar-
van jaarlijks een gering gedeelte
bij, om te strekken tot een fonds
tot ondersteuning van behoeftige
weduwen en weezen van ambte-
naren, zoo lange dezelve in Indie
verblijven. Hunne bezoldigingen
kunnen in geen geval aan eenige
andere belasting hoegenaamd,
van wat aard ook, worden onder-
hevig gemaakt. Het bezigen van
middelen om zich onwettige in-
komsten te verschaffen, alle geld-
afpersingen of concussien in het
algemeen, en in het bijzonder ten
aanzien van den inlander, worden
volgens alle rigueur van wetten.

Art. 103.

De Regering zórgt voor eene
goede bezoldiging der ambtena-
ren, en voor eenen onderstand
voor hunne achtergelaten wedu-
wen en kinderen.

Art. 104.

De Regering zorgt mede voor
de nagelaten boedels, die aan
weezen vervallen, of onbeheerd
zijn.

-ocr page 271-

zelfs naar exigentie van zaken,
met den dood gestraft.

Art. 38.

Niemand, hoe ook genaamd,
die eenig meerder of minder ge-
zag in Oost-Indie bekleedt, ver-
mag van een ander onder des-
zelfs gebied, gehoorzaamheid, ofte
directie staande, of aan welke hij
gehoorzaamheid verschuldigd is,
eenige giften of gaven, of geschen-
ken te geven, of te ontvangen,
directelijk of indirectelijk, of te
dulden, dat dit door zijne huis-
vrouw, kinderen, huisbedienden
of iemand van zijnentwege ge-
schiede, op pene dat de gevers of
aannemers van zoodanige giften,
gaven of geschenken, zullen ge-
houden worden zich aan onbe-
hoorlijke extorsie te hebben schul-
dig gemaakt, en als zoodanig naar
de gestrengheid der wetten zullen
worden gestraft.

Art. 115.

Geen gezagvoerende of ambte-
naar, hetzij Europeer of inlander,
van welken rang ook, mag zich
eenige meerdere of andere in-
komsten toeëigenen, dan hem
door de Hooge Regering zijn toe-
gestaan. Zij zullen zich bepaalde-
lijk onthouden van het aannemen
of beloven van eenige gaven, gif-
ten of toezeggingen van dezelve,
tot het geven of verkrijgen van
eenig ambt, of tot het doen of
laten van hetgeen zij in hunne
ambtsbetrekkingen, verpligt zijn
te. laten of te doen.

Het aannemen of doen beloven,
zoo wel als het geven of beloven
van geschenken, wordt bijzonder-
lijk verboden aan zoodanige
ambtenaren, die tot eikanderen
in onmiddellijke betrekking van
gebied en ondergeschiktheid
staan; de meer bijzondere bepa-
lingen daaromtrent worden in de
instructiën vastgesteld.

De voorgaande bepalingen zijn
toepasselijk op der ambtenaren
vrouwen, kinderen cn huisge-
nooten.

Art. 116.

Geene spillagiën, minwigten,
overwigten, of eenige andere zij-
dclingsche winsten, zijn geoor-
loofd. Bijzondere Reglementen
bepalen, tot welke hoogte eenige
spillagie wordt toegestaan aan de
zoodanigen, die met eede ver-
klaren, dat het verlies buiten
hunne schuld bestaat.

-ocr page 272-

Art. 39.

Alle civiele ambten (uitgezon-
derd de hooge bedieningen van
Gouverneur-Generaal en de
Raden van Indien, mitsgaders van
den president en de leden van het
Hoog Geregtshof, en die, welke
door Javanen of andere inlanders
worden bekleed) zullen, naarmate
van derzelver aangelegenheid en
inkomsten, worden verdeeld in
vier klassen. Geen ambtenaar tot
de tot dezelve klassen behoorende,
kan tevens lid zijn van de Hooge
Regering van Nederlandsch In-
die, ofte den titel daarvan voeren.
Geene vacatures van ambten zul-
len worden vervuld uit ambtenaren
van eene mindere klasse dan de
naastvolgende.

Art. 40

Alle vacatures van ambten tot
eenige der voormelde vier klassen
behoorende, worden vervuld door
den Gouverneur-Generaal in
Rade, op de daartoe staande trac-
tementen en emolumenten, dc
ambtenaren van de vierde klasse
devinitivelijk, doch die der eerste,
tweede en derde klasse onder ap-
probatie van den Souverein.

Geen ambtenaar vermag het
ambt waartoe hij bevorderd wordt,
te weigeren, op pene van verval-
len te zijn van dat, hetwelk hij
dadelijk bekleedt.

De rangen der ambtenaren re-
gelen zich naar de klassen tot welke
zij behooren, en naar de orde
in welke de ambten tot elke klasse
behoorende, zullen zijn gerang-
schikt.

Art. 21.

De Gouverneur Generaal in
Rade bepaalt de inkomsten van
de ambten en bedieningen; stelt
de instructiën vast, en benoemt
de ambtenaren, zoo Europeërs
als Inlanders en anderen voor zoo
verre die benoeming niet bij
afzonderlijke bepalingen aan an-
dere gezagvoerders, collegiën of
personen is of wordt opgedragen,
alles onder zoodanige nadere
goedkeuring, als de Koning aan
zich zoude verkiezen tc behouden.

-ocr page 273-

Art. 42.

De Gouverneur-Generaal heeft
de magt om in enkele gevallen,
om goede redenen, en wanneer hij
zal oordeelen zulks te kunnen ge-
schieden, zonder nadeel van
\'s lands dienst, voor een\' bepaal-
den tijd verlof te geven aan civiele
of militaire ambtenaren, om zich
naar Europa of elders te begeven,
en om de noodige schikkingen te
maken, tot de waarneming van
derzelver bedieningen, gedurende
hunne afwezendheid.

Art. 41.

Geen ambtenaar tot de voorsz.
vier klassen behoorende, nochte
00k de klerken kunnen hunne amb
ten en bedieningen anders be-
zitten, dan tot kennelijk weder-
zeggens toe, het zij zulks geschie-
de van wege den Souverein door
het Departemente van Koophan-
del en Koloniën, of door den Gou-
verneur-Generaal in Rade.

Art. 30.

De Gouverneur Generaal ver-
leent, des geraden vindende, aan
\'s lands civile of militaire ambte-
naren, voor eenen bepaalden tijd
verlof, om zich naar Europa of
elders, ter waarneming van hunne
bijzondere belangen, of tot her-
stel van hunne gezondheid te
begeven. De Gouverneur Gene-
raal maakt alsdan de noodige
schikkingen op de waarneming
van derzelver bedieningen, ge-
durende hunne afwezendheid.

Art. 43-
Alle militaire bcvelhebberen
den Staat ter zee of tc land in
Indie dienende, ontvangen aldaar
geene andere bevelen, dan die van
den Gouverneur Generaal.

Art. 44.
Alle
civiele ambtenaren in
Oost-Indie, zullen bij hunne aan-
stelling, alvorens in functie te
treden, gehouden zijn, in handen

Van den Gouverneur-Generaal in

Rade, ofte op de onderhoorige
Aziatische
Bezittingen, in handen
van den persoon welke aldav het

-ocr page 274-

gezag zal voeren, behalve den eed
van trouwe, en die tot derzelver
respective bedieningen staande
afteleggeni den eed van purge; en
zullen alle de genen die bevonden
zullen worden daartegen of ook
tegen het bepaalde bij art. 37 en 38
gehandeld te hebben, onder wat
titel of pretext het zoude mogen
wezen, niet alleen de facto van
hun voorschreven ambt vervallen
zijn, maar boven dien verklaard
worden infaam en inhabiel om ooit
in \'s lands dienst te worden ge-
ëmploijeerd; welke straffen mede
zullen incurreren de genen, welke
zoodanig geld of geldswaarde ge-
nomen hebben, en bovendien ge-
mulcteerd worden voor de drie
dubbele waarde van het genotene.

Art. 45.

De Gouverneur-Generaal en
Raden van Indie, en de verdere
ambtenaren van alle klassen wel-
ken zulks bij hunne respective
instructiën mögt worden ontzegd,
zullen zich met de meeste naauw-
gezetheid, van allen handel en van
alle aandeel en commerciële spe-
culatien, het zij voor eigen reke-
ning, het zij als zaakgelastigden
van anderen, moeten onthouden,
sub pene van het door hen be-
kleede ambt te moeten verlaten.

Art. 9.

De Gouverneur Generaal en
de Raden van Indië vermogen
geen\' handel te drijven, noch
voor eigen rekening, noch voor
die van anderen. Zij vermogen
geen aandeel of belang te hebben
in eenige besteding, leverancie,
verpachting van goederen, reg-
ten of middelen, of in eenige
zaken, waarover met den lande,
om winst of voordeel, eenige
handeling wordt aangegaan. Zij
mogen wijders geene ordonnan-
tiën of schuldvorderingen ten
laste van den lande, van welken
aard ook, koopen of voor hunne
rekening nemen.

Na hetgeen in Hoofdstuk twee behandeld werd behoeft
de vergelijking van deze artikelen geen verdere toelichting
meer. De tekst van 1818 spreekt voor zichzelf.

-ocr page 275-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Art. 46.nbsp;Vandejustitie.

Er zal alomme in Indie regt ge-nbsp;Art. 43.

sproken worden uit naam van en Er zal alom in Nederlandsch
van wege den Souvereinen Vorst Indië worden regt gesproken, in
der Vereenigde Nederlanden.nbsp;naam en van wege Z ij n e M a-

jesteitden Koning der
Nederlanden, Prinsvan
Oranje-Nassau, Groot
Hertog van Luxemburg.

De wijziging van dit artikel is volledig verklaard met de
invoering van het Koningschap bij de grondwet van 1815.

Art. 44.

De burgerlijke en lijfstraffelijke
regtspleging kan alleenlijk wor-
den geoefend, door daartoe be-
paaldelijk daargestelde regtban-
ken.

Art. 45.

Niemand mag wegens mis-
daden, in regten betrokken wor-
den, dan uit kracht der wetten
en reglementen, en op de wijze
daarbij vastgesteld.

Met deze beide artikelen werd een nieuwe bijdrage gele-
verd voor de moderniseering van het recht en kreeg de
inheemsche bevolking als behoorende tot de onderdanen
mede te profiteeren van de resultaten van de revolutie.

Art 47.

Er zal een Opperste Gcrcgtshof De opperste regtbank zal den
worden ingesteld, onder den naam naam voeren van H o o g G e-
van Hoog Gcrcgtshof van Neder- r e g t s h o f v a n Neder-
landsch Indie.nbsp;landsch Indië.

Het zelve zal bestaan uit negen
leden, eenen aanblijvendcn presi-
dent daar onder begrepen en ge-
adsisteerd worden door eenen
griffier cn adjunct-griffier.

-ocr page 276-

Het regt der Hooge Overheid
zal bij hetzelve worden waarge-
nomen door eenen procureur-ge-
neraal.

Art. 48.

De president, leden, procu-
reur-generaal en griffiers, moeten
zijn geboren in de Nederlanden of
in eene der Nederlandsche Be-
zittingen buiten Europa, wel ver-
staande dat naturalisatie gelijk
regt geeft als de geboorte in Neder-
land of in die bezittingen.

Art. 49.

De president zal den ouderdom
van dertig, de leden en griffier
zullen dien van vijf en twintig, de
adjunct-griffier dien van twee en
twintig en de procureur-generaal
dien van acht en twintig jaren ten
vollen moeten hebben bereikt, ook
zullen zij allen in regten moeten
gegradueerd zijn.

Art. 50.

Zij mogen geene andere amb-
ten of bedieningen bekleeden,
noch eenigen koophandel drijven,
of deel hebben in dien van ande-
ren; zij mogen niet zijn pachters
van eenig financieel middel, noch
medestanders, borgen of contra
borgen van dezelve. Zij mogen
geen zaakgelastigden zijn van
iemand binnen of buiten de Indi-
sche Bezittingen woonachtig. Zij
mogen tot geen andere permanente
ambten, of bedieningen benoemd
worden, zonder uitdrukkelijke
toestemming van den Souverein.

Art. 51.

Bij vacature van eene der voor-

-ocr page 277-

schrevene bedieningen, zal dezelve
ad interim worden waargenomen
door den genen welke door den
Gouverneur-Generaal in Rade
daartoe zal worden geautoriseerd,
uit eene nominatie van drie perso-
nen, door het Geregtshof te for-
meren, en zulks tot dat de Souve-
rein daaromtrent finaallijk zal
gedisponeerd hebben.

Art. 52.

De president of eenig lid zijne
demissie nemende, binnen den
tijd van tien jaren, nadat hij in het
Hof zal hebben sessie genomen,
verliest daardoor alle uitzigt op
pensioen of andere gunsten, op
welke hij anders zoude hebben
kunnen aanspraak maken.

Art. 53-
De leden van het Hooge Ge-
regtshof zich aan eenige misdaad,
het zij in officio, of daar buiten,
schuldig makende, zijn deswege,
alleen voor hetzelve Hof actiona-
bel. Zij kunnen door geene poli-
tieke dispositie van eenige gecon-
stitueerde magt in Indie, anders
dan op voordragt van het Hof
zelve, in geval bij het volgende
artikel omschreven, in hunne
functien geschorst of van hunne
bedieningen ontzet worden.

Art. 54.
Wanneer het Hof mögt oordee-
len, dat eenig lid, uit hoofde van
een op hetzelve liggende blaam van
beschuldiging, in deszelfs func-
ticn voor eenigen tijd niet zou be-
hoorcn tc worden gecontinueerd,
zal het Hof zulks aan den Gou-

-ocr page 278-

verneur-Generaal in Rade voor-
dragen, welke de bevoegdheid zal
hebben, om, in dit buitengewoon
geval, de zaak daartoe gedispo-
neerd zijnde, zoodanig lid in des-
zelfs bediening te surcheren, met
kennisgeving aan het Hof.

Art. 55.

Zoodra eenig lid wegens mis-
daad geregtelijk zal zijn beschul-
digd, is het Hof gehouden dade-
lijk daarvan aan den Gouverneur-
Generaal in Rade kennis te geven.
Bij alle regtspleging deswege te
houden, zal een commissaris van
wege het Gouvernement in Indie
tegenwoordig zijn, alleenlijk om
te zien en te hooren, en zonder
daarbij eenigen invloed te mogen
uitoefenen, veelmin, eene advise-
rende of concluderende stem te
hebben.

Art. 56.
Het Hooge Geregtshof zal het
toevoorzigt hebben en houden op
het administreren eener goede en
prompte regtsoefening bij alle
subalterne kollegien van justitie
in Indiën, alles overeenkomstig
de instructie voor den Hove nader
te arresteren.

Het Hooge Geregtshof zal
voorts ten allen tijde bevoegd zijn
alle zoodanige algemeene maat-
regelen aan de Hooge Indische
Regering voor te dragen, als het-
zelve tot het bedoelde einde nut-
tig oordeelt.

Art. 57.
Het Hof zal ter eerster instantie
oordeelen over alle civiele zaken,
waarin de Gouverneur-Generaal,

Art. 52.
Het Hooge Geregtshof houdt
het toevoorzigt op eene goede en
onvertogen bedeeling van regt in
Nederlandsch Indië.

Hetzelve oefent wijders, in den
eersten aanleg en bij hooger be-
roep, zoodanige regtsmagt in bur-

-ocr page 279-

de Raden van Indiën, of ook eenige
ambtenaren tot de eerste of twee-
de klasse behoorende, voor zoo
verre deze ambtenaren onder het
ressort van Batavia resideren,
worden geconvenieerd, en voorts
over alle zoodanige zaken, welker
cognitie aan hetzelve bij de in-
structie zal worden opgedragen.

Art. 58.

Het Hof zal voorts ter eerster
instantie kennis nemen van alle
misdrijven door de Raden van
Indiën bedreven onder de bepa-
lingen hiervoren bij artikel 26
vastgesteld, als mede van alle mis-
drijven door Opperhoofden en
Gezaghebbers en verdere hoof-
den van administratie voor zoo
verre zij tot de eerste of tweede
klasse der ambtenaren behooren,
gedurende hunne bediening be-
dreven.

Art. 59.

Zoolang echter eenige der
voorsz. ambtenaren nog in functie
zijn, zal geen decreet van appre-
hensie, of dagvaarding in persoon
tegen hen worden ter executie ge-
legd, of geëxploiteerd, ten zij al-
vorens de zaak gebragt zij ter
kennis van den Gouverneur-
Generaal in Rade, ten einde de-
zelve de meest geschikte maat-
regelen zal kunnen nemeri, waar-
door die procedures, buiten na-
deel voor den dienst van den lande
kunnen worden voortgezet, en
tegen den aangeklaagden ver-
volgd, waarvan aan den Hove be-
hoorlijk kennis zal gegeven wor-
den.

gerlijke en lijfstraffelijke zaken,
als bij de Manier van procederen
en deszelfs Instructie, nader wordt
bepaald.

-ocr page 280-

Art. 60.

Het Hooge Geregtshof zal oor-
deelen bij wege van hooger be-
roep over alle gewijsden in civiele
zaken; mitsgaders in criminele
zaken waarin ordinario modo is
geprocedeerd, welke ter eerste
instantie gediend hebben voor
eenige der lagere regtbanken in
Indiën gevestigd.

Art. 61.

Het Hof zal insgelijks bij wege
van hooger beroep oordeelen over
alle kwestien, rakende buitten en
prijzen, die door schepen van oor-
log, of door schepen bij particu-
lieren, op bekomen commissie of
lettres de marqué uitgerust, zul-
len worden achterhaald, en in
eene van \'s lands bezittingen in
Indie opgebragt, mitsgaders over
alle kwestien en geschillen die tus-
schen eenige van de voorschrevene
schepen te dier zake zouden mo-
gen rijzen, zoo wel als over de mis-
bruiken en overtredingen, welke
dien aangaande zouden mogen
worden gepleegd; voorts over alle
kwestien, rakende zeerooverijen,
beroovingen, uitplunderingen of
dieverijen aan schepen of ladingen
in volle zee of op de reeden en in
de havenen gepleegd.

De judicature over alle deze
kwestien wordt ter eerster instan-
tie opgedragen aan de kollegien
van justitie te Batavia en op de
onderhoorige bezittingen van den
Staat in Azia, volgens een afzon-
derlijk reglement daar toe spec-
terende.

-ocr page 281-

Art. 62.

De Gouverneur-Generaal in
Rade daartoe van wege den aange-
klaagden zijnde geadieerd, zal, na
ingenomen berigt en consideratien
van het Hoog Geregtshof, ver-
mogen te verkenen surcheance
van criminele procedures bij het
Hof aanhangig zijnde.

In geval van dringende nood-
zakelijkheid, en wanneer door het
voortgaan der procedures, de zaak
gevaar zou loopen van gebragt
te worden uit haar geheel, is de
Gouverneur-Generaal in Rade
bevoegd te verleenen provisionele
surcheance van procedures, edoch
geen finale, dan na deswege te
hebben gerequireerd en bekomen
het berigt en de consideratien van
het Hof.

Art. 63.

Bij aldien de Gouverneur-Gene-
raal in Rade, na examinatie van het
alzoo ingediende berigt en consi-
deratie eene onbepaalde surche-
ance van executie tegen \'s Hofs
gevoelen ordonneert, of de ver-
leende surcheance voor eenen on-
bepaalden tijd continueert, zoo zal
het Hof daarin moeten berusten,
doch tevens gehouden zijn alle de
stukken tot zoodanige zaak be-
trekking hebbende, onder be-
hoorlijke inventaris met dc eerste
gelegenheid te zenden aan het De-
partement van Koophandel en
Koloniën, ten einde die te brengen
ter kennis van den Souverem, om
daarop te worden gedisponeerd
naar behooren.

Deze geheele regeling van het opperste Gerechtshof werd

door Commissarissen Generaal uit het Regeerings Reglement

-ocr page 282-

gelicht en overgebracht naar de in paragraaf 8 van Hoofd-
stuk 2 behandelde Reglementen. Alleen de simpele tekst
van artt. 51 en 52 werd gehandhaafd als autorisatie van die
regeling.

Bij die behandeling is tevens gebleken, dat het beroep
op de Kroon, zooals artikel 63 (1815) dat regelde, door
Commissarissen Generaal werd weggelaten. Ook de op-
schortingsregeling van art. 62 verviel.

De overwegingen, die hiertoe geleid hebben, zijn te vin-
den in de overzichtsnota van Elout van 27 September 1819.^)

Elout schreef daar:

,,Eene andere verordening onder het Britsche bestier gemaakt, was
ons reeds van den beginne aan zeer bedenkelijk voorgekomen. De von-
nissen namelijk, die eene veroordeeling van den beschuldigden inhiel-
den, wierden ter goed- of afkeuring aan den Luitenant Gouverneur
gezonden. Deze veranderde of wijzigde de daarbij opgelegde straffen,
naarmate hij de zaak inzag. Eene enkele aanteekening behelsde eene
geheele verandering van het vonnis, dikwijls zonder eenige aanhaling
van beweegredenen. Deze bemoeijenis van de hooge regering met de
dagelijksche en gewone bedeeling van het regt was in onze oogen eene
ontijdige vermenging van magten. Wij waren wel overtuigd dat de
wederkeerige betrekking tusschen de Regering van eene buitenlandsche
bezitting en de regterlijke magt aldaar eenigzins anders behoorde ge-
wijzigd te worden dan in het Vaderland; en in de bepalingen door Com-
missarissen Generaal gemaakt is dit dan ook niet geheel uit het oog
verloren noch die scherpe afscheiding tusschen de beide magten en de
personen daarmede bekleed gemaakt, als wel eens door sommigen, zelfs
uit geheel onderscheiden doch steeds overdreven beginselen, is aange-
prezen. Maar de verordening, van welke ik nu handel, maakte het Hoofd
van de algemeene Regering in waarheid tot regter in elk bijzonder ge-
val, en zonder dat hij gelegenheid had zich het licht te bezorgen, dat de
regter zelve had. Commissarissen Generaal hadden wel altijd en in elk
geval de gedachten van den Hoogen Raad ingenomen; dan dit nam het
verkeerde van de instelling, waartegen nog veel andere bedenkingen
kunnen worden aangevoerd, niet weg. Deze geheele bepaling is nu ver-
vallen; daartegen is aan het Hooge Geregtshof eene inzage in de be-
handeling van criminele zaken toegekend, welke ook elders niet geheel
vreemd is, en in eene buitenlandsche bezitting, waar niet ahijd, overal
en in alle regtbanken even kundige leden gevonden worden, een waar-

Elout: Bijdragen tot de kennis van het Koloniaal Beheer, \'s-Gravenhage
1851, blz. 22.

-ocr page 283-

borg voor eene goede oefening van het regt oplevert. Ten einde ook dit
doel bij de regtspleging over misdaden door krijgslieden begaan te be-
reiken, is eene instructie voor het opperste Militaire Geregtshof vast-
gesteld.quot;

Art. 64.

Geene doodvonnissen kunnen
bij het Hof of bij eenige andere
regtbank worden ter executie ge-
legd, zonder daarop vooraf te heb-
ben bekomen het fiat van den
Gouverneur-Generaal, die het-
zelve zal vermogen te weigeren;
ten zij door hem in Rade op den
voet, bij de twee voorgaande arti-
kelen bepaald, surcheance van
de procedures mögt zijn geor-
donneerd, of surcheance v^
executie van het vonnis mögt zijn
of worden bevolen, of wel bij oefe-
ning van het regt van gratie.

Art. 56.
Geene doodvonnissen, door
eenige hoven of regtbanken ge-
veld, mogen ten uitvoer worden
gebragt, dan nadat daartoe zal
zijn verlof bekomen, op Java van
den Gouverneur Generaal, en op
de buiten-bezittingen, van den
Ambtenaar met het hoogste ge-
zag bekleed.

Art. 57-
Het verlof tot het uitvoeren
van het gevelde doodvonnis zal
niet geweigerd worden, tenzij de
Gouverneur Generaal, ofte wel
op de buiten-bezittingen, de amb-
tenaar met het hoogste gezag be-
kleed, daartoe door den aange-
klaagde of veroordeelde verzocht,
vermeenen mögt opschorting der
regtspleging te moeten bevelen;
de hoven en regtbanken zijn ge-
houden aan het bevel tot opschor-
ting te gehoorzamen, doch tevens
bevoegd de bedenkingen, welke
zij meenen daartegen te hebben
den Gouverneur Generaal ter
kennisse te brengen.

Art. 58.

Wanneer de Gouverneur Gene-
raal meent dat, niettegenstaande
die bedenkingen, de criminele
vervolging behoort te blijven op-
geschort, moeten de hoven en
regtbanken daarin berusten. De
Gouverneur Generaal zendt dan
al de stukken naar het Departe-
ment van Koloniën, ten einde de

-ocr page 284-

zaak ter beslissing van Zijne Ma-
jesteit te brengen.

De nieuwe bepalingen omtrent het ten uitvoer leggen van
doodvonnissen lieten minder ruimte voor uitstel daarvan dan
de oude. Volgens de bepalingen van 1815 was de Gouverneur
Generaal in Rade vrij om zelf het initiatief tot opschorting
te nemen, terwijl volgens die van 1818 die opschorting alleen
mocht plaats hebben op verzoek van den aangeklaagde of
veroordeelde. Het verbod tot weigeren van het verlof tot
executie, maakte dat verlofsrecht van den Gouverneur Gene-
raal (en voor de buitengewesten voor den ambtenaar met
het hoogste gezag bekleed) naar het schijnt tot een doode
letter voor al die gevallen waarin dat verzoek niet was ge-
daan. Toch blijkt uit de praktijk, zooals in het vorige hoofd-
stuk onder Justitie vermeld, dat dit niet geheel juist was.

Bleek hier boven, dat Commissarissen Generaal de uit-
oefening van de rechtspraak onafhankelijk maakten van een
hoogere instantie in het Moederland, een uitzondering
maakten zij voor het geval in art. 58 vermeld.

Art. 65.nbsp;Art. 59.

Alle tusschenkomst van eenige Alle tusschenkomst van de Re-
politieke magt, welke niet bij dit gering, in zaken van justitie,
reglement is toegekend, is verbo- welke niet bij dit reglement is.

toegestaan, is verboden.

Art. 66.

Al wat verder tot de zamenstel- (zie voren art. 52^).
ling, functien en jurisdictie,van het
Hoog Geregtshof betrekking heeft,
zal bij deszelfs instructie worden
omschreven.

Aangezien de wijziging van deze artikelen alleen van re-
dactioneelen aard is behoeft zij verder geen toelichting.

Art. 67.nbsp;Art. 53.

Het kollegie van regtsplegingnbsp;Op Java wordt de burgerlijke

te Batavia, zal bestaan uit een be-nbsp;en lijfstraffelijke regtsoefening,

kwaam aantal leden en een vastennbsp;in den eersten aanleg toebetrouwd

-ocr page 285-

president, alle bereikt hebbende
den ouderdom van 25 jaren. Vijf
leden, ten minste zullen moeten
worden genomen uit den burger-
stand.

Het regt van de Hooge Over-
heid wordt daarbij waargenomen
door eenen hoofdschout.

Art. 68.

Jaarlijks zullen drie leden af-
treden; de orde dezer aftreding
zal voor de eerste maal bij loting
bepaald worden, en vervolgens
plaats hebben naar ouderdom van
dienst. Bij vacature uit dezen of
anderen hoofde, wordt door den
Magistraat van Batavia aan den
Gouverneur-Generaal in Rade
eene nominatie van drie personen
aangeboden, om daaruit de verkie-
zing te doen.

De aftredende leden zijn op-
nieuw verkiesbaar.

Art. 69.

Er zullen te Batavia worden
aangesteld twee wethouders, wel-
ke benevens de leden van het
kollegie van regtspleging en den
hoofdschout, den Magistraat der
stad en de jurisdictie van Batavia
zullen uitmaken. Ten minste een
dezer wethouders, zal uit den bur-
gerstand moeten genomen worden.

Om de twee jaren zal een der
wethouders, te beginnen ^et den
oudsten in rang, aftreden, doch
opnieuw verkiesbaar zijn.

Bij vacature zendt de Magi-
straat aan
den Gouverneur-Gene-
raal in Rade eene
nominatie van
drie personen,
om daaruit de
verkiezing te doen.

aan drie regtbanken, welke den
naam voeren van Raden van
Justitie, en gevestigd worden
te Batavia, Samarang en Soura-
baija.

De juiste grenzen en bepalin-
gen van derzelver regtsdwang,
worden bij afzonderlijke Regle-
menten bepaald.

Art. 54.

De regtbanken, welke op de
buitenbezittingen zullen worden
daargesteld, zullen bij afzonder-
lijke Besluiten worden geregeld.

-ocr page 286-

Art. 70.

De functien van den Magistraat
zullen bij eene nadere instructie
worden bepaald.

Art. 71.

De regtbanken te Batavia en op
alle andere plaatsen en etablisse-
menten, alwaar dezelve zullen
worden ingesteld of gecontinu-
eerd, zullen zoo mogelijk, gead-
sisteerd worden door eenen advo-
kaat-adviseur, den ouderdom van
25 jaren bereikt, en voorts de ver-
eischten hebbende bij art. 48 en
49, voor de leden van het Hoog
Geregtshof bepaald; derzelver
verpligtingen worden bij eene ge-
nerale instructie omschreven.

Art. 72.

Bij het vaceren van een post van
advokaat-adviseur wordt de pro-
visionele vervulling gedaan door
den Gouverneur-Generaal in
Rade, uit nominatiën van drie
personen, door het Hooge Ge-
regtshof te formeren.

De bevestiging der provisio-
neel aangestelden geschiedt door
den Souverein.

Art. 73.

Het Hoog Indisch Bestuur zal
een gedurig toevoorzigt hebben op
de regtspleging onder de Inlan-
ders en door gepaste middelen
zorgen, dat dezelve in die terri-
toiren, welke onmiddellijk staan
onder de nederlandsche heer-
schappij, zoo veel mogelijk worde
gezuiverd van ingeslopen mis-
bruiken, en dat het bekomen van
spoedige en goede justitie, het zij

Art. 55.

De regtspleging tusschen en
over de Inlandsche bevolking,
wordt uitgeoefend door landraden
en Hoven van ommegangen, za-
mengesteld uit Inlandsche reg-
ters, en voorgezeten door den
Resident of Regter van omme-
gang, alles naar luid der daar-
omtrent te maken afzonderlijke
Reglementen.

-ocr page 287-

door vermeerdering der land-
raden, of het aanstellen van ande-
re landraden, worde bevorderd en
gemakkelijk gemaakt, mitsgaders
van allen verkeerden invloed van
eenige politieke magt ontheven en
bevrijd.

Ook de verdere rechterlijke organisatie werd door Com-
missarissen Generaal
overgebracht naar de afzonderlijke rege-
lingen. Alleen de grondslagen werden in de artt.
53, 54 en

55 van het Regeerings Reglement opgenomen. Zooals in para-
graaf
8 van Hoofdstuk 2 reeds is gebleken, is daarmede uit
de wetgeving van Indië ook verdwenen het voorschrift dat
door
personen uit de burgerij, door gezworenen, zou worden

rechtgesproken.nbsp;, r

Elout schreef over de nieuwe bepalmgen omtrent het

justitiewezen in zijn overzichtsnota van 27 September 1819 O-
Omtrent het Justitiewezen zijn nog geen emdelijke bepalmgen ge-
maakt, ten minste niet omtrent alle de onderdeelen van het zelve
Commissarissen Generaal hebben gemeend dat het raadzamer was af
te wachten, welke wetten betreffende het regt en de regterlijke bedee mg
in het Vadedand zouden worden daargesteld en de herziening alzoo
van de
Bataviasche Statuten is om die reden achtemege ^bleven en
de verordeningen op den regtsdwang hebben alleenlijk enkele noodige
en in alle geval nuttige veranderingen ondergaan.

Het nut dat de wetgeving zelve, zoo ten aanzien van burgerlijke zaken
als van misdaden,
zooveel mogelijk dezelfde zijn in Indie en m Neder-
land,
meenden wij, dat niet wel m twijfelnbsp;worden. Wijzi-
gingen kunnen en zullen er plaats moeten hebben, en het zal eene op-
zettelijke en ernstige overweging verdienen, in hoeverre de aange-
f aan te nemen
Nederlandsche wetboeken*) in Indie kunnen
TeXn. Maar het scheen
ons verkiesselijker de nu bestaande wetgeving,
hoe onvolmaakt ook, te doen voortduren, dan door nieuwe bepalingen
tot de nadeden
aanleiding te geven welke de ondervinding geleerd
heeffdat een telkens veranderd stelsel te wege brengt, en waartegen de
dusgenaamde
transitoire wetten zoo zwakke als gevaarlijke hulpmiddelen

\'\'omtrent de regtbanken en de wijze, waarop de regtszaken te be-
handelen zou men zich
zekerlijk meerdere ruimte kunnen veroorloven
I) Elout: Bijdragen tot de kennis van het Koloniaal Beheer, \'s Gravenhage 1851,
blz. 20.

-ocr page 288-

-zonder vrees voor dezelfde schadelijke gevolgen; dan ook te dezen aan-
zien hebben Commissarissen Generaal zich bij het volstrekt noodzake-
lijke bepaald.quot;

In deze passage komt bij *) een noot voor, luidende:

,,Groot was de verwondering van den steller bij zijne terugkomst
in het Vaderland de geringe vorderingen te bespeuren van dat werk en
van de geheele inrigting van het Nederlandsche Staatsgebouw; zoodat
hij op de mededeelingen daaromtrent van den Graaf van Hogendorp
uitriep: „dan is alle hoop verloren om wetgeving en bestuur van den
Franschen geest te zuiveren.quot;

Art. 74.

Alle delicten zoo te water als te
lande, op eenige van \'s lands Azia-
tische Bezittingen, ofte in eenige
havenen of reeden van dezelve
bezittingen door militairen ge-
pleegd, zullen geoordeeld worden
door militaire krijgsraden, telkens
te benoemen door den Gouver-
neur-Generaal of die anders het
gezag heeft, op zoodanige etablis-
sementen, onder welks ressort
het delict gepleegd is.

En zal te dezen einde, zoo dik-
wijls door militairen commune de-
licten zijn gepleegd, daarvan door
den gewonen aanklager aan den
Gouverneur-Generaal of Gezag-
hebber kennis worden gegeven.

Art 75.

Van de vonnissen der militaire
krijgsraden in ordinaire proce-
dures gewezen, kan worden ge-
appelleerd aan een militairen
krijgsraad te Batavia, telkens door
den Gouverneur-Generaal ad
istum actum te benoemen, en be-
staande uit twee regtsgeleerden en
zeven officieren, geadsisteerd door
■ eenen auditeur-militair.

Art. 50.

Alle misdaden, gepleegd door
militairen, hetzij tot de zee- of
landdienst behoorende, in Indië,
zullen beoordeeld worden door
Militaire regtbanken, welker in-
rigting door bijzondere regle-
menten en verordeningen zal
worden geregeld.

-ocr page 289-

De krijgsraden over alle delicten
door militairen te Batavia en in
het ressort van dien gepleegd,
moeten op gelijke wijze worden
zamengesteld.

Art. 76.

In cas van vermeend bezwaar
bij de vonnissen der krijgsraden te
Batavia, het zij in cas d\'appèl of
ter eerster instantie gewezen in
ordinaire procedures, zal de be-
zwaarde partij daarvan kunnen
komen in revisie op zoodanigen
voet en wijze, als bij eene bijzon-
dere verordening zal worden be-
paald.

Bij de wijziging van de artt. over de militaire rechtspraak
is dezelfde gedragslijn gevolgd als bij de behandeling van
de burgedijke rechtspraak. Het nieuwe Regeerings Reglement
bevatte nog slechts het autorisatieartikel voor de afzonderlijk
daaromtrent vast te stellen regelingen, die besproken werden
in paragraaf 8 van het vorige hoofdstuk.

Art. 77-

Personen niet in dienst zijnde De Gouverneur Generaal ver-
van den Staat, zullen zich, wan-nbsp;leent of weigert de verzoeken tot
neer zij in deszelfs Aziatische Be-nbsp;inwoning m Nededandsch Indië
zittingen aankomen, aldaar nietnbsp;of tijdelijk verblijf op Java.
mogen nederzetten, dan op uit-
drukkelijke vergunning van den „nnT7r,QTTTir
Souverein of van den Gouverneur VIJFDE HOOFDSTUK.

Generaal in Rade, en op de voor-nbsp;, , •

waarden bij die vergunning vervat. Algemeenebepalingen

Art. 92.

Niemand wie hij zij, mag zich
in Nederlandsch Indië met ter
woon ter nederzetten, dan na
daartoe van den Gouverneur Ge-
neraal verlof bekomen te hebben.

-ocr page 290-

Art. 93.

Elk, die in Nederlandsch Indië
voor eenen tijd wenscht te verblij-
ven, moet daartoe verlof hebben
van het hoogste gezag der plaats.

Op Java zelve komt het geven
van dit verlof aan niemand toe,
dan aan den Gouverneur Gene-
raal.

Art. 94.

Elk vreemdeling, die voor een\'
tijd zich in Nederlandsch Indië
ophoudt, is onderworpen aan alle
Wetten en Verordeningen.

Art. 95.

Elk, dien het toegestaan is, zich
met ter woon in Nederlandsch
Indië te vestigen, moet den eed
van getrouwheid aan den Koning
en van gehoorzaamheid aan den
Gouverneur Generaal afleggen.

Hij geniet als ingezeten, de
bescherming der Wetten, voor
200 verre hij zich als een goed en
rustig burger gedraagt.

Art. 96.

Chinezen, Mooren, Arabieren
en andere vreemden, niet tot de
Europeërs behoorende, welke zich
in eene der plaatsen van Neder-
landsch Indië met ter woon ves-
tigen, worden zoo veel mogelijk,
onder hoofden van hunne natiën
gesteld, alles naar luid der ver-
ordeningen, daaromtrent ge-
maakt of nog te maken.

De toelating werd door Commissarissen Generaal van den
Gouverneur Generaal in Rade en den Souverein overgebracht
op den Gouverneur Generaal alleen.

Een zakelijk verschil tusschen de tekst van art. 28 (1818) en

-ocr page 291-

92 (i8i8) is er eigenlijk niet. Het eerste ziet op de bevoegd-
heid van den Gouverneur Generaal, het tweede op de ver-
plichting van immigranten.

De toepasselijkheid van de in Nederlandsch Indië geldende
wetten en verordeningen op eiken vreemdeling, vastgelegd in
art. 94, vloeit voort uit de Nederlandsche Souvereiniteit over
het grondgebied en kan dus overbodig geacht worden. Figu-
reerend tusschen de artikelen omtrent toelating en vestiging
kon het de functie vervullen van waarschuwing aan binnen-
komende vreemdelingen.

De eed van trouw en gehoorzaamheid door immigranten
af te leggen is reeds behandeld in het vorige hoofdstuk
paragraaf 3. Om de opname van dit artikel te kunnen bil-
lijken zal wel in aanmerking genomen moeten worden, dat
het geslacht, dat aan de omwenteling had medegewerkt, nog
niet was uitgestorven, en in het bijzonder, dat er Engelsche
onderdanen bekend waren, die met leede oogen de Engelsche
vlag te Batavia hadden zien strijken. Of het overigens prak-
tische waarde gehad heeft zou betwijfeld kunnen worden.

Art. 78.

De vrije cultuur van alle voort-
brengselen welke in \'s lands Azi-
atische Bezittingen kunnen wor-
den aangekweekt, wordt aan de
ingezetenen van de zelve bezit-
tingen toegestaan, met uitzonde-
ring nogtans, van kruidnagelen,
notenmuskaten en amphioen, en
onverminderd de inrigtingen wel-
ke zouden kunnen gemaakt wor-
den, omtrent de
contingenten en
de verpligte leverancien, die bij
de overneming dier bezittingen
uit handen der Engelschen be-
vonden zullen worden nog m vi-
gueur te zijn.

Art. 105.

Het staat aan alle ingezetenen
van Nederlandsch Indië vrij,
zich zoodanig middel van be-
staan uit te kiezen, of zoodanigen
handel te drijven, als zij goed-
vinden, voor zoo verre er ten aan-
zien van eenige bijzondere pun-
ten, geene bepalingen, om des
algemeenen belangs wille bestaan
mogten.

Art. 106.

De\' Regering moedigt, door
alle middelen binnen haar be-
reik, den landbouw aan; zij be-
raamt, of stelt aan het departe-
ment der koloniën voor, de beste
middelen, om aanvankelijk of bij
voortgang, den landbouw, door

-ocr page 292-

Art. 79.

Alles wat gecultiveerd wordt
buiten de verpligte leverancien
van producten in de Aziatische
Bezittingen, van wat aard en door
wien ook wordende opgebragt,
mitsgaders alle andere voort-
brengselen in het voorgaande ar-
tikel niet uitgezonderd, is het
wettig eigendom van den cultiva-
teur.

De vrije en onbelemmerde be-
schikking daarover komt hem toe,
zoodra hij de in te voeren ver-
ponding of grondlast, het zij in
voortbrengselen het zij in geld
heeft voldaan, en het is de pligt
van het Indisch Bestuur hem daar-
in te handhaven.

uitgifte van landen en de ver-
meerdering van eene Europesche
bevolking en landbouwers uit te
breiden.

Art. 107.

Over het algemeen is het aan
alle ingezetenen van Neder-
landsch Indië vrij en onverlet,
om op de gronden, hun in eigen-
dom toekomende, of in huur,
pacht, dan wel ten gebruike uit-
gegeven, zoodanige voortbreng-
selen aan te kweeken, als zij
verkiezen, en daarover naar goed-
vinden te beschikken.

De voortbrengselen echter,
welke volgens de nog bestaande
verordeningen, voor rekening van
den lande worden aangekweekt,
of welker aankweeking en leve-
ring aan den lande, tegen be-
paalde prijzen, eene verpligting
van de ingezetenen in sommige
oorden is, zijn het eigendom van
den lande.

De Regering vestigt eene bij-
zondere en gestadige oplettend-
heid op dit onderwerp, en neemt
de meest doelmatige maatregelen^
ten einde het belang van den
lande in overeenstemming te
brengen met de belangen der
ingezetenen.

Art. 108.

De inlandsche bevolking ge-
niet de bijzondere bescherming
van de Regering. Alle geldafper-
singen, knevelarijen en willekeu-
rige beschikkingen, over der in-
landeren personen, goederen en
arbeid, zijn ongeoorloofd; alle
Europesche en inlandsche amb-

-ocr page 293-

tenaren, hoofden of grooten, moe-
ten zich daarvan onthouden, of
zij zullen strengelijk worden ge-
straft.

De plaatselijke Regeringen en
bijzonderlijk de residenten, zijn
verpligt daartegen uit zich zelve
te waken, en aan de inlanders de
gelegenheid te geven, om vrijelijk
hunne klagten in te brengen.

Art. 109.

Heerendiensten, ten gerieve van
bijzondere personen, hetzij al of
niet met eenig ambt belast, mogen
noch gevorderd, noch verleend
worden.

Onder de heerendiensten wordt
echter niet verstaan, de tot dus
verre noodzakelijke verpligting
der inlandsche bevolking, om
tegen behoorlijke en op hoog ge-
zag geregelde betaling, de per-
sonen en goederen van reizigers
over land te vervoeren.

De heerendiensten, welke aan
den lande toekomen, zullen onder
vaste bepalingen gebragt, of door
andere belastingen vervangen
worden, gelijk mede bepalingen
zullen gemaakt worden op de
diensten door de inlanders, vol-
gens lands gebruik, aan hunne
hoofden te verleenen.

Art. iio.

De bijzondere landeigenaars en
landbouwers zullen, omtrent de
diensten en opbrengsten van de
ingezetenen op hunne landen,
zich stiptelijk moeten houden aan
de reeds gemaakte of nader te
maken bepalingen.

-ocr page 294-

Art. III.

Het verhuren of in huur nemen
van eenige dessa\'s of dorpen,
onder welke benaming ook, is en
blijft voor altijd afgeschaft. Inge-
zetenen, welke tot voortzetting
van eenigen bijzonderen tak van
landbouw, of van eenige fabrijk
of trafijk, hetzij gronden, of per-
soonlijke diensten van eenige
dorpen noodig hebben, hebben
vrijheid daaromtrent overeen-
komsten te treffen.

De Regering maakt ten aan-
zien van dit alles, algemeene of
plaatselijke bepalingen, tot be-
vordering van den landbouw en
van de nijverheid, en tot onder-
ling gerief der ingezetenen.

Na de uitvoerige behandeling van vrijen handel en vrije
cultuur in het vorige Hoofdstuk, paragraaf 2 en 3, kan de be-
spreking van deze artikelen kort zijn.

Naast de verleende vrijheid van keuze in het middel van
bestaan, of van den handel zal de landbouw moeten worden
aangemoedigd. De adder onder dit gras kon echter niet
geheel verborgen blijven. In de eerste plaats bleef in art. 105
de restrictie: ,,voor zoo verre er ten aanzien van eenige bij-
zondere punten, geene bepalingen, om des algemeenen belangs
wille bestaan mogtenquot;.

Daaronder viel het specerijenmonopolie in de Molukken.
In de tweede plaats sprak artikel 106 van ,,de beste middelen
om aanvankelijk of bij voortgang den landbouw van een
Europeesche bevolking en landbouwers uit te breidenquot;. Hoe
men deze redactie ook draait of keert, er blijft een duidelijke
aarzeling en een zekere halfheid in over. Het maakt al dadelijk
een groot verschil of er staat: de beste middelen of bijv.: met
alle beschikbare middelen. Het lijkt weliswaar op het eerste
gezicht haast niet mogelijk om een zaak beter te behartigen
dan met de beste middelen. Maar er zijn omstandigheden,

-ocr page 295-

dat een dergelijke superlatief dienstig is om gebrek aan over-
tuiging te cacheeren.

Met de toevoeging: „aanvankelijk of bij voortgang en met

de verplichting die middelen eventueel voor te dragen aan
het Opperbestuur, zijn die omstandigheden gegeven

Zooals in het vorige hoofdstuk is aangetoond was het ook
niet de bedoeling om
onomwonden een positieve houding
aan te nemen.
Commissarissen Generaal wenschten die wel,
maar zij vreesden of konden niet nalaten rekemng te houden
met de vrees van anderen, dat doorvoering ervan
m strijd zou
blijken te zijn met het belang van de Inheemsche bevolking

en met het landsbelang.nbsp;v ^ r^^ ^of

Deze tweeslachtigheid is ook te lezen uit art. 107, dat het

wel positieve artikel 79 van 1815 vemng

In de term: Over het algemeen, ligt al dadelijk restrictie

quot;quot;^DeZeede alinea van dit artikel, die de autorisatie moet
leveren voor de huurregeling der koffietuinen in midden- en
oost-Java en voor den Gouvernements koffie cultuur m west-
Jat virving de in art. 79 genoemde verplichte leverancien
J 1 •nbsp;tot de door Commissarissen Generaal

h^ niet bij. Wel doet dit de laatste

Zea d\'e de meest doeltreffende maatregelen voorschreef ten
aUnea die üe menbsp;overeenstemming te bren-

detCn d^^^ -S-etenen. Deze m^i Hinkende
gen nnet ae 5 uitzonderingen, die m de term: over

Tef^ln wtin verondersteld. Met een beroep op deze

alineaUen cultr^ wor^n be^ d^^^^

r Cnbsp;Wanneer we ons herin-

nêre7dat Elout een overtuigd voorstander was van vrije

CU tuur en bevordering van immigratie van Europeanen en

da Van Ir Capellen blijkens zijn op blz. loo opgenonjen
dat van der ^ Pnbsp;^^^ koesterde, dat de praktijk

bnef aan den fónmgnbsp;^^

andere eischennbsp;maakt deze geheele artikelenreeks

overeenstemmmg v,as dan mnbsp;^^^^^^^ ^^^

den indruk van een spitsvonuig f

-ocr page 296-

inzichten, bestemd om de eindbesHssing uit te stellen. Deze
indruk wordt bevestigd door het op blz. 160 vermelde Besluit
van 8 Januari 1819 waarbij s\' Konings beslissing werd gevraagd.

Tegenover deze weifeling stelden Commissarissen Generaal
de positieve eischen, vervat in de nieuwe artt. 108 t/m iii,
die er alle op gericht waren den Inlander in bescherming te
nemen tegen eventueel opdringende Europeesche kolonisatie.
Zooals uit al het bovenstaande genoegzaam is gebleken
vloeide deze bescherming niet alleen voort uit overwegingen
van humanitairen, maar vooral van fiscalen aard. Het lands-
belang eischte bescherming van het belastingobject.

Een van de eerste gevaren, die dit belastingobject bedreig-
den, waren en bleven intusschen de ambtenaren, hoofden en
grooten. Van hen in de eerste plaats waren geldafpersingen,
knevelarijen, willekeurige beschikkingen over persoon, goed
en arbeid van den Inlander te vreezen. Tegen hen keerde
zich dan ook het eerste dreigement en tegenover hen kregen
de Residenten tot taak de bevolking gelegenheid te
geven hunne klachten in te brengen. Commissarissen Gene-
raal voerden daarmede het recht van de vrije klacht in, dat
tot den huidigen dag een der grondrechten voor den Inlander
gebleven is en nog steeds een integreerend deel uitmaakt
van onze staatsinstellingen in Indië.

Aan ambtenaren zoowel als aan bijzondere personen werd het
gebruik van heerendiensten voor particuliere doeleinden ver-
boden. De beschikbare arbeidskracht moest vrijelijk voor de
velden gebruikt kunnen worden, omdat de bodemproductie
van den Inlander de grondslag was voor de landsinkomsten.

Met hetzelfde oogmerk moesten de heerendiensten, den
lande toekomende, onder vaste bepalingen worden gebracht,
wat natuurlijk zeggen wil, beperkt worden. Bestond de
mogelijkheid om ze door andere belastingen te vervangen,
dan zou dat moeten gebeuren. De rekbaarheid van de dienst-
verplichtingen aan de hoofden moest door reguleering worden
opgeheven.

De bevordering van de rechtszekerheid ten aanzien van
de te verrichten heerendiensten, die door deze artikelen

-ocr page 297-

werd beoogd, gaf uitzicht opmeer vrijheid voor ontplooiing
van een eigen welvaartsstreven.

In art. iio verzekerden Commissarissen Generaal voor
het Gouvernement het recht om op te treden tegen bijzondere
landeigenaars en landbouwers, die in het vorderen van dien-
sten en opbrengsten van hunne onderhoorigen de maat der
redelijkheid naar het inzicht der Hooge Regeering zouden
overschrijden.

In § 3 van hoofdstuk 2 hebben we reeds gezien welk soort
arbeidscontract en welk soort cultuurcontract Commis-
sarissen Generaal tusschen ondernemers en bevolking toe-

13.3.1^1!)d.3.1\' Scllttdl«

In het hier ingevoegde art. in werd die eerste Indische
regeling van het arbeidscontract in het Regeerings Reglement
verankerd.

Art. 80.

De Hooge Regering van Indie
ontvangt voor rekening van den
lande alle de producten welke in de
Aziatische Bezittingen als con-
tingenten, en verpligte leveran-
cien, of uit hoofde van subsisteren-
de verbindtenissen moeten wor-
den opgebragt, tegen de daarvoor
gestipuleerde betalingen.

Art. 81.

De producten die het eigendom
van het Gouvernement doch voor
deszelfs eigene behoefte met be-
noodigd zijn, worden, mits voor
den Indischen handel, geschikt,
in Indie voor rekening van den
lande, het zij publick, het zij bij
aflevering tot bepaalde prijzen,
verkocht, zoo als \'s lands voor-
deel meest zal vereischen.

Art. 20.

De Gouverneur Generaal in
Rade maakt de noodige bepalin-
gen omtrent het te gelde maken,
of voor \'s lands rekening naar
Nederland verzenden van alle
goederen en voortbrengselen, den
lande toebehoorende.

Art. 120.

De voortbrengselen, welke het
eigendom van den lande zijn,
worden gebruikt tot de algemeene
huishoudelijke behoeften in Indië,
of op hoog gezag verkocht.

Deze verkoop moet met uit-
zondering van hoog gewigtige en
buitengewone omstandigheden,
bij openbare veiling gedaan wor-
den.

Bijaldien geene behoorlijke prij-
zen voor dezelve mogten kunnen

-ocr page 298-

Art. 82.

Alle zoodanige voorraad van
producten als welke voor de Ne-
derlandsche markt geschikt, in
Indie onverkocht mögt blijven,
zal bij gelegenheid van het over-
zenden van specerijen, voor reke-
ning van den lande herwaarts
worden overgevoerd, en hier te
lande, het zij door het Gouverne-
ment zelve of in commissie voor
rekening van \'s lands schatkist
publiek of uit de hand, naar be-
vind van zaken, worden te gelde
gemaakt.

verkregen worden, zullen de-
zelve voor rekening van den
lande, naar Nederland kunnen
overgezonden worden.

Art. 121.

De specerijen zullen zoo lang
daaromtrent geene andere bepa-
lingen gemaakt zijn, naar Neder-
land, voor rekening van den lande,
worden gezonden.

Voor zoo verre echter een ge-
deelte daarvan voor de Indische
markt, den Chineschen handel,
en de huishoudelijke behoeften
van de ingezetenen zelve noodig
is, worden zij mede in Indië ver-
kocht.

Art. 83.

De uitvoer van rijst kan niet
verboden of belet worden, dan in
gevalle van hooge noodzakelijk-
heid, of wanneer de Gouverneur
Generaal in Rade zal oordeelen,
den voor handen zijnde voorraad
niet toereikende voor de behoef-
ten te zullen zijn.

Zooals in paragraaf 3 van hoofdstuk 2 gebleken is, hadden
Commissarissen Generaal de contingenten en verplichte leve-
rancien als zoodanig niet meer tot leven gebracht. Zij lieten
deze termen dan ook vervallen in het nieuwe reglement.

Wel bleef het Gouvernement beschikken over voortbreng-
selen, niet alleen door het handhaven van het specerijen-
monopolie maar bovendien door de verhuur van koffietuinen
en de landrente, die beide in product mochten worden be-
taald en door de Gouvernements koffiecultuur van West

-ocr page 299-

Java. Omtrent den verkoop van deze voortbrengselen loopen
de bepalingen van 1818 en 1815 niet veel uiteen, al wijkt de
redactie vrij sterk af. Het voornaamste verschilpunt is dat
1815 den verkoop in het openbaar of ondershands facultatief
stelde, afhankelijk van het meeste voordeel voor den lande
en dat Commissarissen Generaal den openbaren verkoop prm-
cipieel voorop stelden en in zooverre zich meer oriënteerden
op het vrijheidsbeginsel in den handel.

Art. 84.

De invoer van amphioen op
Malacca wordt voor een iegelijk
vrijgesteld, mitsgaders de weder
uitvoer daar van, onder betaling
van een nader te bepalen uitgaand
regt, direkt naar Borneo, en alle
andere plaatsen om de groote Oost
gelegen, niet behoorende tot
\'s Lands\'Aziatische Bezittingen.

De invoer van amphioen op
het eiland Java, anders dan op
uitdrukkelijke bekomen permissie
van de Hooge Regeering en gene-
ralijk de invoer daar van op alle
andere van \'s lands Aziatische Be-
zittingen, beoosten het eiland
Sumatra gelegen, is verboden, op
verbeurte van schip en lading,
of de waarde van dien, des noods
op de reeders te verhalen, en ver-
dere arbitraire correctie, naar
exigentie van zaken, ten aanzien
van allen welke zich daaraan
schuldig maken, of daartoe op
eenigerlei wijze mede werken.

Commissarissen Generaal troffen, wat de opium betreft,
bij hun aankomst een stelsel aan van vrije invoer gecom-
bineerd met
verpachting van den verkoop m het klem. De
invoer bestond uit Bengaalsche en Levantijnsche Opium.
Raffles had een poging gedaan den invoer te beperken, maar

-ocr page 300-

kreeg uit Britsch Indië opdracht dien maatregel ongedaan te
maken. Zelfs werd 2 Februari 1816 het invoerrecht voor uit
Calcutta aangevoerde opium opgeheven voor het jaar 1816.
Bij Publicatie van 15 April 1817 Stb. 21 stelden Commis-
sarissen Generaal het invoerrecht weer in. Bij het Reglement
op het heffen der inkomende en uitgaande rechten op Java
en Madoera van Stb. 1818 : 58 (Vide paragraaf 2 van Hoofd-
stuk 2) onderwierpen zij de opium aan hetzelfde tarief, dat
voor andere goederen werd ingevoerd. Verder bepaalden zij
daarbij, dat alleen kisten mochten worden ingevoerd van ten
minste 125 pond en dat het vervoer van deze kisten niet
anders mocht plaats hebben dan met toestemming der auto-
riteiten. Alleen de pachters kregen het recht opium aan te
koopen en te ver- koopen en werden daarbij ook gebonden
aan deze zelfde minimum hoeveelheid. De bestaande pacht
was daarmede nader geregeld.

Artikel 84 van het Regeerings Reglement van 1815 kon
voor deze regeling geen basis vormen en diende derhalve
te vervallen. Waarom de getroffen regeling bij geenerlei be-
paling in het nieuwe Reglement werd geautoriseerd is niet
duidelijk geworden.

Art. 85.nbsp;Art. 119.

De handel op het rijk van Japannbsp;De handel op het rijk van

blijft gereserveerd aan het bestuurnbsp;Japan wordt bij uitsluiting, voor

van de Hooge Regeering vannbsp;rekening van den lande gedreven.
Nederlandsch Indie.

Waarom dit artikel, wat de zaak zelf betrof, gehandhaafd
moest blijven, is reeds behandeld in paragraaf 2 van hoofd-
stuk 2.

De redactiewijziging behoeft geen nadere toelichting.

Art. 86.nbsp;Art. 117.

Voorts blijft de vaart en handelnbsp;De vaart en handel op en van

op alle \'s lands Oost-Indischenbsp;geheel Nederlandsch Indië (met

Bezittingen die zelfde vrijheid ge-nbsp;uitzondering van de Moluksche:

nieten, en blijven daaromtrent dienbsp;eilanden) is vrij en open voor alle

zelfde reglementen en tariven innbsp;volken, met welke het Koning-

-ocr page 301-

werking, welke onder het Engel-
sche Bestuur hebben plaats ge-
vonden, alles tot dat er door Com-
missarissen-Generaal anders in zal
zijn voorzien.

Art. 87.

Commissarissen-Generaal zul-
len echter steeds als grondslagen
dier voorziening beschouwen:

le. Dat de nederlandsche sche-
pen en goederen, onder welken
naam, zoo wel de schepen en goe-
deren van ingezetenen der Azia-
tische Bezittingen als die der be-
woners van het moederland ver-
staan worden, minder aan in- en
uitgaande regten betalen dan de
uitheemschen.

2e. Dat in het vervolg op den
tijd, welke nader bepaald zal wor-
den, deze
vermindering van reg-
ten alleen verleend worden aan
schepen, in de
havens van Neder-
land of van Nederlandsch-Indie

gebouwd.

3e. Dat zoo wel uitheemsche als
nederlandsche schepen uit de
Oost-Indische
Bezittingen van
dezen Staat in eene haven van het
moederland aankomende, vrij
zullen zijn van inkomende regten,
mits onder deugdelijk bewijs dat
in die Bezittingen voor derzelver
geheele lading de vastgestelde
uitgaande regten zijn voldaan ge-
worden.

Art. 88.
Alle schepen uit de nederland-
sche havens naar de
Oost-Indische

rijk der Nederlanden in vriend-
schap leeft.

Bij bijzondere verordeningen
worden bepaald de plaatsen en
havens, welke de onderscheiden
schepen mogen of moeten aan-
doen, en de verpligtingen, die zij
te vervullen hebben.

Art. 118.

Metde schepen, die alzoo toege-
laten worden, mogen alle soorten
van goederen en handelwaren
worden aangevoerd, voor zoo
verre zij niet, bij bijzondere Wet-
ten of Verordeningen, zijn ver-
boden.

Omtrent den invoer en de ver-
handeling dier goederen, moe-
ten de schippers, eigenaars of ge-
consigneerden, zich aan de be-
staande bepalingen onderwerpen.

-ocr page 302-

Bezittingen van den Staat ver-
trekkende, of van daar repatri-
erende, zullen verpligt zijn, op
aanzoek van het Gouvernement
een aantal beambten, of man-
schappen voor de land- of zee-
magt mede te nemen, en eene
zekere scheepsruimte af te staan,
alles naar gelang van derzelver
grootte, en onder genot van een in
redelijkheid te bepalen kostgeld
en vracht.

Dat de artikelen 86, 87 en 88 (1815) bestemd waren om
door Commissarissen Generaal te worden vervangen door
andere blijkt afdoende uit die artikelen zelf. De vervanging
als zoodanig behoeft dus geen nadere toelichting.

In paragraaf 2 hoofdstuk 2 hebben we reeds gezien hoe
Commissarissen Generaal de opdracht tot regeling van de
vaart en handel in de praktijk uitvoerden.

Aangezien de nieuwe artikelen 117 en 118 niets meer in-
houden dan wat strekken kan tot autorisatie van die regelin-
gen en de tekst aan duidelijkheid niet te wenschen overlaat,
behoeft daarop hier niet nader te worden ingegaan.

Art. 89.
Voor den Gouverneur-Generaal
en de Raden van Indie, wordt
respectivelijk gearresteerd den
navolgenden eed:
Voor den GouverneurGeneraal.
,,Dat zweer ik te zullen zijn en
,,mij te zullen gedragen als Gou-
,,verneur Generaal van Neder-
,,landsch Indie, mitsgaders Op-
,,perbevelhebber over de land- en
,,zeemagt van den Staat, beoosten
,,de Kaap de Goede Hoop.

,,Dat ik in de uitoefening van de
,,voorschrevene kwaliteit, de hoo-
,,ge en souvereine regten van den
,,Souvereinen Vorst der Vereenig-

Art. 40.

Zoo de benoemde Gouver-
neur Generaal niet in des Ko-
nings handen den eed mogt heb-
ben afgelegd, zal hij, vóór de aan-
vaarding zijner waardigheid, den
volgenden eed in Rade afleggen.

,,Ik zweer, dat ik om de hooge
,,waardigheid, welke ik nu aan-
,,vaarde, te bekomen, aan nie-
,,mand wie hij zij, eenige ge-
„ schenken of beloften gegeven
,,of gedaan heb, noch geven of
,,doen zal.

,,Dat ik, in de oefening der
,,waardigheid van Gouverneur
,, Generaal over Nederlandsch-

-ocr page 303-

„de Nederlanden zal bewaren en
„bevestigen; dat ik tevens, zon-
„der aanzien van personen, het
„welzijn van den Staat en deszelfs
„Aziatische Bezittingen met den
,,bloei en welvaart van beide, met
„al mijn vermogen zal voorstaan
„en behartigen.

,,Dat ik aan geene beloften of
,,toezeggingen, zoo min als aan
,,eenige bedreigingen, door wien
,,die ook zouden mogen gedaan
,,worden, gehoor zal geven.

,,Dat ik mijne instructie, en de
,,algemeene en bijzondere bevelen
„door den Souvereinen Vorst, ofte
„in zijnen naam gegeven, met alle
,,getrouwheid zal nakomen, en
„voorts alles doen wat
een goed en

„getrouw Gouverneur-Generaal
,,en Opperbevelhebber schuldig is
,,en behoort te doen.quot;
,,Indië, en Opperbevelhebber van
„de zee- en landmagt aldaar, aan
,,Zijne Majesteit den Koning der
„Nederlanden, Prins van Oranje-
„Nassau, Groot-Hertog van Lu-
„xemburg, gehouw en getrouw
„zal zijn.

,,Dat ik de hooge en souvereine
„regten des Konings, en de
„waardigheid van het Koning-
,,rijk, zal bewaren en bevestigen;
,,dat ik het welzijn, den bloei en
,,de welvaart van Nederland en
,,Nederlandsch Indië zal voor-
„staan en behartigen, zonder aan-
,,zien van persoon; dat ik in de
,,oefening mijner ambtspligten,
„zoo min aan bedreigingen als
,,aan beloften, door wien ook
,,gedaan, zal gehoor geven.

,,Dat ik het Reglement op het he-
rleid der regering,
en de verdere al-
,,gemeene of bijzondere bevelen,
„mij door den Koning of in Zij-
,,nen naam gegeven, met alle ge-
„trouwheid zal nakomen, en
,,voorts alles doen, wat een goed
„en getrouw Gouverneur Gene-
,,raal en Opperbevelhebber schul-
,,dig is en behoort te doen.quot;

Art. 41.

De Luitenant Gouverneur Ge-
neraal legt den volgenden eed af.

„Ik zweer, dat ik ter verkrij-
,,ging van de waardigheid van
,,Luitenant Gouverneur Gene-
,,raal, aan niemand wie hij zij,
,,eenige geschenken of beloften
„gegeven of gedaan heb, noch
,,geven of doen zal.

,,Dat ik aan Zijne Majesteit
,,den Koning der Nederlanden,
,,Prins van Oranje-Nassau, Groot-

-ocr page 304-

Voor de Raden van Indië.

„Dat zweer ik te zullen zijn, en
,,niij te zullen gedragen als raad
,,en lid der Hooge Regering van
,,Nederlaiidsch Indie.

,,Dat ik in de uitoefening van
,,de voorschrevene kwaliteit, de
,,hooge en souvereine regten van
,,den Souvereinen Vorst der Ver-
„eenigde Nederlanden zal helpen
„Hertog van Luxemburg, ge-
,,houw en getrouw zal zijn,

,,Dat ik den Gouverneur Gene-
,,raal, met alle getrouwheid en
,,bereidwilligheid, zal ten dienste
,,staan, en deszelfs bevelen stip-
,,telijk nakomen.

,,Dat ik de hooge en souvereine
,,regten des Konings en de waar-
„digheid van het Koningrijk zal
,,bewaren en bevestigen; dat ik
„het welzijn, den bloei en de wel-
,,vaart van Nederland en Neder-
,,landsch Indië zal voorstaan en
,,behartigen, zonder aanzien van
,,persoon; dat ik in de oefening
,,mijner ambtspligten, zoo min
„aan bedreigingen als aan be-
,,loften, door wien ook gedaan,
,,gehoor zal geven.

,,Dat ik het Reglement op het
,,beleid der regering,
en de verdere
,,algemeene of bijzondere be-
,,velen, door den Koning of in
,,Zijnen naam gegeven, gelijk
,,mede alle bevelen, bepaaldelijk
,,mij door den Gouverneur Gene-
,,raal gegeven, met alle gehoor-
,,zaamheid zal nakomen, en voorts
,,alles doen zal wat een goed en
,,getrouw Luitenant Gouverneur
,,Generaal schuldig is en be-
,,hoort te doen.quot;

Art. 42.

De Raden van Indië leggen den
volgenden eed af.

,,Ik zweer, dat ik om tot Raad
,,van Nederlandsch Indië te wor-
,,den benoemd, aan niemand, wie
„hij zij, eenige geschenken of be-
,,loften gegeven of gedaan heb,
„noch geven of doen zal.

,,Dat ik aan Zijne Majesteit den

-ocr page 305-

„bewaren en bevestigen; dat ik
„voorts, zonder aanzien van per-
,,sonen, het welzijn van den Staat
,,en deszelfs Aziatische Bezittin-
,,gen, en den bloei en welvaart
,,van beiden, zal helpen voorstaan
,,en behartigen.

„Dat ik aan geene beloften of
,,toezeggingen, zoo min als aan
,,eenige bedreigingen, door wien
„die ook zouden mogen gedaan
,,worden, gehoor zal geven; dat
„ ik het reglement op het beleid van
„de regering van Indie en de al-
,,gemeene en bijzondere bevelen
,,door den Souvereinen Vorst of
,,in zijnen naam gegeven, met alle
,,getrouwheid zal nakomen.

,,Dat ik geene giften, gaven of
,, geschenken hoegenaamd van
,,iemand, wie hij zijn moge, zal
,,aannemen, noch door iemand
,,van de mijnen doen
aannemen.

„Dat ik alles doen zal wat een
,,goed en getrouw raad en lid van
„de Hooge Regering van Indie
,,schuldig is en behoort te doen.quot;
,,Koning der Nederlanden, Prins
,,van Oranje-Nassau, Groot-Her-
„tog van Luxemburg, gehouw en
,,getrouw zal zijn.

,,Dat ik, zoo veel mijn aandeel
,,aan de regering betreft, de hooge
,,en souvereine regten des Ko-
„nings en de waardigheid van het
,,Koningrijk zal helpen bewaren
,,en bevestigen, dat ik het welzijn,
,,den bloei en de welvaart van
,,Nederland en Nederlandsch In-
,,dië zal voorstaan en behartigen,
,,zonder aanzien van persoon.

,,Dat ik in de oefening mijner
,,ambtspligten, zoo min aan be-
,,dreigingen als aan beloften,
,,door wien ook gedaan, gehoor
„zal geven.

,,Dat ik het Reglement op het
„beleid der regering
en de verdere
„algemeene of bijzondere be-
,,velen, door den Koning of in
,,Zijnen naam gegeven, met alle
,,getrouwheid zal nakomen.

,,Dat ik den Gouverneur Gene-
,,raal met ijver en trouw zal hel-
,,pen beramen en uitvoeren, alles
,,wat tot \'s Konings dienst nuttig

,,Dat ik voorts alles doen zal,
„wat een goed en getrouw Raad
„van Nederlandsch Indië schul-
„dig is en behoort te doen.quot;

Met het vooropstellen van den zuiveringseed en ook met
de verdere wijziging in de opeenvolging der gedachten, mhe
eedsformulier uitgewerkt,
werd door Commissarissen Generaa
een logischer opbouw daarvoor bereikt dan m 1815 het geval
was. De toevoeging van de verbintenis om gehouw en ge-
trouw te zijn aan den Koning kan een verfraaiing geacht
worden. Een uitbreiding van den eed kan er bezwaarlijk in
gezien worden, want al kwam zij met deze woorden met voor

-ocr page 306-

in het formuher van 1815, toch zou een eventueele trouw-
breuk aan den Koning zeker geacht zijn geworden niet in
overeenstemming te zijn met wat de Gouverneur Generaal
onder eede beloofd had te zullen doen en te zullen nalaten.

Van meer belang is in de belofte de vervanging van ,,tot het
nakomen van zijne instructie en de algemeene en bijzondere
bevelenquot; door ,,het nakomen van het Reglement op het beleid
der Regeering en de verdere algemeene of bijzondere bevelen.quot;
Hiermede toch werd het Regeerings Reglement voor den
Gouverneur Generaal tot basis en dwingend voorschrift ge-
maakt ook en vooral voor het door hem te voeren beleid.

Dat Commissarissen Generaal een met den eed voor den
Gouverneur Generaal overeenstemmenden eed invoerden voor
den Luitenant Gouverneur Generaal mag geacht worden een
gewenschte aanvulling te zijn.

De wijzigingen aangebracht in het eedsformulier voor de
Raden van Indië zijn geheel in overeenstemming met die, in
het formulier voor den Gouverneur Generaal aangebracht
en behoeven dus geen afzonderlijke bespreking.

Alvorens het slotartikel van het Reglement van 1815
te behandelen zullen nog eenige artikelen de revue moeten
passeeren, die door Commissarissen Generaal nieuw werden
ingevoegd en ondergebracht onder het hoofdstuk: Algemeene
Bepalingen.

R.R. blanco.

Instr. C.C.G.G.

Art. 26.

Zij zullen hunne aandacht ves-
tigen op de godsdienstige en zede-
lijke vorming der kinderen en
(enz.) lt;

Art. 27.

Zij zullen echter geene zende-
lingen van godsdienstige genoot-
schappen, hetzij in Nederland,
hetzij in andere Rijken gevestigd.

Art. 97.

De oefening van alle gods-
diensten geniet in Nederlandsch
Indië de bescherming der Hooge
Regering, mits die oefening voor
de openbare rust niet gevaarlijk
zij.

Art. 98.

De leeraren van de onderschei-
den, thans bestaande Christelijke
gemeenten in Nederlandsch Indië
worden uit \'s lands kas bezoldigd;

-ocr page 307-

in de Indische bezittingen toela- gelijke bezoldiging zal kunnen
ten, ten zij voorzien van eene ver- worden toegestaan aan leeraren
gunning van het Departement van van zoodanige gemeenten, als
Koophandel en Kolonien en zal naderhand, op hoog gezag, zouden
in allen geval op het gedrag van mogen worden daargesteld.
zoodanige zendelingen een wakend
oog moeten worden gehouden,
ten einde zij in hunne pogingen
en verrigtingen de middelen van
eene zachte overtuiging en van een
zedelijk onderwijs nimmer te bui-
ten gaan, noch door een onberede-
neerden ijver of een ongeregeld
maatschappelijk leven de zaak, die
zij behooren voor te staan, bena-
deelen.

Zooals in paragraaf 6 van het vorige hoofdstuk is gebleken
zagen Commissarissen Generaal zich genoopt hun bemoeienis
met den godsdienst veel verder uit te strekken dan hun
Instructie hun had opgedragen.

Met het onder gelijke bescherming van de Hooge Regeering
stellen van de oefening van alle godsdiensten sloegen Com-
missarissen Generaal een bres in de muur van geringschatting
waaronder het christelijke westen zich in vroeger jaren had
afzijdig gehouden van het niet christelijke oosten. De,,goede
ingezetenenquot; waren onderdanen geworden van den Staat.

Dat met deze liberaliteit de voorkeurjvoor den christelijken
eeredienst niet uit het oog werd verloren, werd voldoende
duidelijk uit art. 98, dat de bezoldiging uit \'s lands kas van
de christelijke leeraren autoriseerde. Hoe nauw daarbij het
verband tusschen kerk en staat gedacht werd, blijkt uit de
laatste zinsnede: „van zoodanige gemeenten, als naderhand
op hoog gezag, zouden mogen worden daargesteld.quot;

R.R. blanco.
Instructie C.C.G.G.

Art. 26.
Zij zullen hunne aandacht ves-

Art. 99.

De Regering zorgt, zoo veel
mogelijk, dat er op de onder-
scheidene plaatsen in Neder-
landsch Indië, scholen bestaan.

-ocr page 308-

tigen op de godsdienstige en zede- De onderwijzers worden uit
lijke vorming der kinderen en) de \'s lands kas, \'of uit bijzondere
geschikste middelen beramen om schoolfondsen bezoldigd,
hen ten minste de voordeelen van
het lager onderwijs in India te
doen genieten.

Art. 100.
De Regering maakt ook de noo-
dige verordeningen omtrent de
scholen der Inlanders. De Re-
gering geeft aan de Inlanders
gelegenheid, om op de Neder-
landsche scholen onderwezen te
worden.

Zij beraamt tevens de ge-
schiktste middelen, tot uitbrei-
ding der kennis van de Maleische,
Javaansche, en andere talen, onder
de Europesche bewoners.

Niet het Regeerings Reglement van 1815, maar wel de
Instructie droeg in art. 26 aan Commissarissen Generaal op
hun aandacht te vestigen op de godsdienstige en zedelijke
vorming der kinderen en daarnaast de geschiktste middelen
te beramen om hun ten minste de voordeelen van het lager
onderwijs in Indië te doen genieten. Hoe Commissarissen
Generaal deze opdracht uitvoerden, hebben we reeds gezien
in § 6 van hoofdstuk 2. Het thans ingevoegde artikel 99
leverde de autorisatie van het daar besproken schoolreglement.

Ook van het onderwijs aan Inlanders en de uitbreiding
der kennis van de Inlandsche talen bij de Europeanen, van
de wederzijdsche toenadering dus, maakten Commissarissen
Generaal een principieele staatstaak door de opdracht tot
de regeling daarvan in het Reglement op het beleid van de
Regeering op te nemen.

Art. 101.

De Regering zorgt voor de be-
waring en verbetering der ge-
zondheid, door daartoe doelmatige
middelen.

-ocr page 309-

Geheel in overeenstemming met den opzet der nieuwe
politiek, die versterking van volkskracht beoogde, werd door
Commissarissen Generaal met dit artikel de zorg voor de
volksgezondheid als staatstaak aangenomen.

Art. I02.

Dc Regering maakt de noodige
verordeningen op het daarstellen
en bijhouden der geboorte-, trouw-
en sterflijsten, vooral zooverre de
Europesche of van Europeërs af-
komstige inwoners betreft.

Met de revolutie en vooral met de Napoleontische wet-
geving was in het Moederland het bijhouden van de geboorte-,
trouw- en sterfregisters van de kerk op den staat overgegaan,
als uitvloeisel van de theorie over het maatschappelijk
verdrag en in verband met den ingevoerden militieplicht.
Van lijsten van leden der kerkelijke gemeenten, werden
het registers van leden der maatschappij en ten slotte staten
van burgers der natie.

Voor Indië, waar de nadruk viel op het toezicht op de
Europeanen met het oog op de bescherming van de lands-
belangen en van de belangen van de Inheemsche bevolking,
ontstond daarmee voor de aanwezigheid van behoorlijke be-
volkingsregisters een nieuwe wenschelijkheid. Deze, met de
zooveel nauwer geworden band tusschen overheid en onder-
danen in het algemeen, eischten ook voor Indië een betere
administratie van de Europeesche bevolking.

Het ideaal van Commissarissen Generaal reikte nog verder.
Het streven om bij de belastingen van collectieven aanslag
te komen tot individueelen aanslag, deed hen ook de mo-
gelijkheid openhouden tot het invoeren van soortgelijke re-
gisters voor de Inheemsche onderdanen.

Art. 112.

Het geven of nemen van ver-
pandelingen, ter verzekering van
eenige geldelijke schuld of aan-

-ocr page 310-

gegane verbindtenis, wordt in
geheel Nederlandsch Indië afge-
schaft.

De deswege reeds bestaande
verordeningen blijven in kracht,
tot dat bij eene algemeene Wet,
of bijzondere verordeningen, naar
de plaatselijke gesteldheid, daar-
in zal zijn voorzien.

Art. 113.
De slavenhandel en de invoer
van dezelve in Nederlandsch
Indië, is verboden.

De Wetten bepalen de straf
der overtreders, en de Regering
beraamt de meest geschikte maat
regelen, tot verzorging der alzoo
aangebragte menschen.

Art. 114.

Omtrent de behandeling der
thans aanwezige slaven, zoo wel
als omtrent hun lot, en dat hun-
ner kinderen, en alles voorts wat
tot de slavernij betrekking heeft,
worden de meest redelijke en
billijke voorzieningen vastgesteld.
De thans bestaande Wetten, om-
trent de goede behandeling van
dezelve, worden bij deze inmid-
dels bekrachtigd.

Na het opgemerkte over de slavernij in § 3 van hoofd-
stuk 2 behoeven de nieuw ingevoegde bepalingen op dit
stuk weinig toelichting meer. Een feitelijk verbod tot het
houden van slaven vaardigen Commissarissen Generaal dus
niet uit. Het tegengaan der slavernij werd beperkt tot
het verbod van invoer en van handel in slaven. Doordat kin-
deren van slaven ook slaaf waren, kon deze bepaling wel
leiden tot verminderen, maar op zichzelf niet tot beëin-
digen der slavernij.

-ocr page 311-

Scherper houding werd aangenomen tegenover het pan-
delingschap. Gezien echter, dat deze vorm van prijsgave
van de persoonlijke vrijheid nog lang voorkwam is het goed
zich van dit verbod van 1818 geen overdreven voorstelling
te maken.

Art. 90.

Het tegenwoordig reglement
zal door den Souverein worden
veranderd of gewijzigd, zoodanig
als de omstandigheden en de uit
de Aziatische Bezittingen in te
komen rapporten, zulks raadzaam
zullen maken.

Voor het weglaten van dit artikel is geen ander argument
te vinden, dan dat Commissarissen Generaal het overbodig
geacht hebben, omdat ook zonder dit of een hiermede over-
eenstemmend artikel over de bevoegdheid van den Koning
tot verandering of wijziging van dit Reglement geen twijfel
mogelijk was.

Weliswaar stelden Commissarissen Generaal zich blijkens
de considerans van het vaststellingsbesluit op het standpunt,
dat zij bevoegd waren het Reglement vast te stellen, en is
deze bevoegdheid ook inderdaad in hun instructie te vinden,
doch dit neemt niet weg, dat, zooals in den aanvang van dit
hoofdstuk is gebleken, de Koning zich ook inderdaad het
wijzigingsrecht voorbehield.

Aan Commissarissen Generaal kan toegegeven worden, dat
het niet noodig was het artikel in eenigerlei vorm te hand-
haven.

Het Regeerings Reglement van 1818 sloot met het vol-
gende afkondigingsformulier:

En opdat niemand hiervan
eenige onwetendheid voorwende,
zal deze alom worden gepubli-
ceerd, ter plaatse, waar zulks ge-
bruikelijk is.

-ocr page 312-

Lasten en bevelen voorts, dat
-•nbsp;alle hoogere en lagere collegiën

en ambtenaren, justicieren en
officieren, ieder voor zoo verre
hen aangaat, aan de naauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden
zonder eenige oogluiking, of aan-
zien des persoons.

Gegeven te Batavia, den twee
en twintigsten December des
jaars achttien honderd en acht-
tien.

De Commissarissen Generaal
over Nederlandsch Indië.
CORNELIS THEODORUS ELOUT.

Van der Capellen.
A. A. Buyskes.

Ter ordonnantie van dezelve

De Secretaris-Generaal,
R. Dozij.

Zooals uit het betoog in den aanvang van dit hoofdstuk is
gebleken, was het niet de bedoeling van den Koning het
Regeerings Reglement van 1815 uit te vaardigen zooals het
gearresteerd was. Dit verklaart het ontbreken van het afkon-
digingsformulier in 1815.

De tekst van 1818 geeft overigens geen aanleiding tot
bijzondere opmerkingen.

-ocr page 313-

SLOTBESCHOUWING

In zijn toespraak, waarmede Elout den igen Januari 1819
te Batavia de Hooge Regeering van Nederlandsch Indië in-
stalleerde, zeide hij o.a. 0 =

De voordeelen, welke eene maatschappelijke vereeniging aanbiedt,
worden meest genoten onder een bestier, dat billijk en zacht, maar regt-
vaardig tevens en krachtig is; dat bij het beramen van maatregelen alles
wikt en weegt en eens beraamde maatregelen onverzettelijk vasthoudt;
dat den nijveren en eerlijken aanmoedigt en ondersteunt, den zwakken
beschermt, den dwalenden te regt wijst, den boozen ten schrik is. Gij
zult bedenken dat wankelbaarheid in het regeren, slapheid in het toe-
passen van de wetten een groot euvel is. Gij zult daarom den Gouver-
neur Generaal met trouw en moed bijstaan in de handhaving van het
hooge gezag, hem door den Koning toebetrouwd.

Het Vaderland heeft aanspraak op een ruim genot van de voordeelen,
welke deszelfs buitcnlandsche bezittingen opleveren; gij zuh dus daar-
toe medewerken. Maar het Vaderland verlangt niet dat de bevolking
dier bezitting bij uitsluiting tot de bezorging van die voordeelen worde
dienstbaar gemaakt; het wenscht en wil, dat zij zelve daarin haar deel
erlangc; gij zult ook dit beginsel nimmer uit het oog verliezen. Het
Vaderland wil nog meer: het staat ook aan vreemden toe, dat zij vruch-
ten in onzen tuin plukken, mits zij onzen grond niet omwroeten, noch
met onkruid bczaaijen; gij verzorgt hun het eerste, en waakt tegen het

laatste.

Bezien wij tot slot het beleid der Commissie Generaal, ge-
toetst aan de denkbeelden dezer toespraak, dan heeft zij over-
eenkomstig de bedoelingen van het Opperbestuur aansluiting
gezocht op het
fundamenteele werk van Daendels. Zij vestigde
de Nederlandsche Souvereiniteit over de hoofden der op-
gezetenen heen op den bodem van Indië. Zy beschouwde en
behandelde dc Inheemsche bevolking en de Nederlandsche
als ingezetenen van het Koninkrijk en als onderdanen van het

Nederlandsche gezag.

Dat gezag werd gevestigd door aanvaardmg van het recht-

\') Eloufs Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer. \'s-Gravenhage ,851.
bl2. s.

-ocr page 314-

streeksch bewind over het volk in zijn oorspronkelijke organi-
satie. De vorsten bleven geklemd in ambtelijk verband, dienst-
baar intermediair tusschen de vertegenwoordigers der Hooge
Regeering en de representanten der nederige dessa.

De strijd tegen het maatschappelijk kwaad der wanordelijk-
heden werd gestreden met al de middelen, die haar ten dienste
stonden.

Zij legde beslag op een gedeelte van de opbrengst van het
land als een bijdrage van de bevolking tot de middelen van
het Algemeen en garandeerde daartegenover de handhaving
van rust en orde tot instandhouding en bevordering van de
algemeene en bijzondere welvaart.

Zij betrachtte de rechtvaardigheid door de bevolking te
doen deelen in de winsten, die het Gouvernement als Land-
heer met zijn producten maakte.

Zij aanvaardde van Raffles het landrentestelsel, dat den
weg wilde openen naar vrije cultuur. Haar erkenning van het
wettig bezit, naar oud gebruik toekomend aan de eerste ont-
ginners der gronden en hunne erfgenamen, schiep de moge-
lijkheid tot verwezenlijking daarvan.

Zij bevorderden den voorspoed door de producten te bren-
gen in het vrije verkeer van den internationalen handel en de
winsten te doen toevallen aan kooplieden èn producenten.

De nationale belangen werden beschermd door voorrang
te verleenen aan volksgenooten boven vreemden, door facili-
teiten en verlichting van lasten te schenken aan schepen,
varend onder Nederlandsche vlag.

In haar wetgevenden arbeid legde zij staatkundig de econo-
mische ontwikkeling neer, die de overgang tusschen twee
eeuwen markeert.

Zij werd gezonden naar de Bezittingen der Vereenigde
Nederlanden en keerde terug uit Nederlandsch Indië.

-ocr page 315-

REGISTER VAN BEHANDELDE PUBLICATIES
■ EN BESLUITEN V

Blz.

HOOFDSTUK I

§ 2. De Formuleering

C.P. 19 Aug. 1816 Stb. 5 (Proclamatie) . .......43

§ 3. De Tekst
idem.

§ 4. De Interpretatie
idem. .

HOOFDSTUK II

§ 2. De Vrije Handel

C.B. 9 Meinbsp;1817nbsp;Stb. 29 (Prauwenveer)........78

C.B. 20 Meinbsp;1817nbsp;Stb. 33 (Loodswezen)........78

C.B. 8 Julinbsp;1817nbsp;Stb. 41 (Buiten veer)........78

C.P. 9 Dec.nbsp;1817nbsp;Stb. 63 (Imkomende rechten) ....nbsp;64

G.B. 6 Jan.nbsp;1818nbsp;Stb. i (Molukken vaart)......77

G.B. S Juninbsp;1818nbsp;Stb. 34 (Molukken vaart)......77

C.B. 15 Juni.nbsp;1818nbsp;Stb. 38 (Loodswezen Straat Bali). . .nbsp;78

C.B. 18 Juninbsp;1818nbsp;Stb. 41 (Waaggelden)........78

C.P. 28 Aug.nbsp;1818nbsp;Stb. 58 (Ink. en uitg. rechten) ...nbsp;65

C.P. 28 Aug.nbsp;1818nbsp;Stb. 59 (Zeebrievcn)........65

C.P. 28 Aug.nbsp;1818nbsp;Stb. 60 (Toelating) .........65

C.P. 28 Aug.nbsp;1818nbsp;Stb. 61 (Reedcreglement) ......nbsp;65

G.B. 15 Sept.nbsp;1818nbsp;Stb. 65 (Zeebrieven)........75

G.B. 16 Sept.nbsp;1818nbsp;Stb. 66 (Uitklaringsformulier) ....nbsp;75

C.P. 30 Oct.nbsp;1818nbsp;Stb. 73 (Instructie boomambt.). ...nbsp;78

c!b. 30 Oct.nbsp;1818nbsp;Stb. 74 (Instructie Waterfiscaals) . .nbsp;78

G.B. 18 Dcc.nbsp;1818nbsp;Stb. 86 (Zeebrieven Inl. vaart.) . .nbsp;74

») Besluiten van C.C.G.G. zijn aangegeven met C.B.
Publicaües van C.C.G.G. met C.P.

r I Besluiten van den G.G. met G.B.

-ocr page 316-

§ 3. De Grond, de Cultuur en de Overheid. Het Belasting-
stelsel

C.B. 16 Aug.nbsp;1816 Stb. 3 (Adv.Commissie enz.) .... 104

C.B. 17 Aug.nbsp;1816 Stb. 4 (Instr. Alg. Rekenk.) .... 105

C.P. 6 Sept. 1816 Stb. 10 (Pachten).........105

C.B, 20 Sept. 1816 Stb. 12 (Instr. R. v. Fin.).....105

C.B. ii Juni 1817 Stb. 42 (Slavernij).........167

C.P. ii JuU 1817 Stb. 43 (Behand. Inlander).....i57

C.P. 14 Sept. 1817 Stb. 46 (Pachten).........105

C.P. 8 Oct. 1817 Stb. 48 (Rapverbod)........163

C.B. 2 Nov.nbsp;1817 Stb. 51 (Ontbinding Adv.Comm.) . . 106

C.B. 7 Nov. 1817 Stb. 55 (Verhuur koffietuinen).....112

C.B. 17 Nov. 1817 Stb. 56 (Koffieprijs)........121

C.B. 12 Nov.nbsp;1817 Stb. 57 (Inspecteur Gen. L. I.) . . . 125

C.B. 5 Dec. 1817 Stb. 62 (Instr. Insp. L. I.).....125

C.P. 23 Dec.nbsp;1817 Stb. 66 (Belast. Klapperboomen)... 128

C.P. 6 Febr. 1818 Stb. 10 (Familiegeld)........136

C.B. 8 Mrt. 1818 Stb. 14 (Landrente)........128

C.B. 9 Mrt. 1818 Stb. IS (Koffie)..........132

C.P. 9 Aprilnbsp;1818 Stb. 21 (Opkoop contracten) . . . • I33

C.P. 8 Mei 1818 Stb. 26 (Lasten vast goed.).....156

C.P. 12 Juni 1818 Stb. 37 (Invordering)........156

C.B. 18 Juli 1818 Stb. 49 (Betaling Hoofden).....134

C.B. 20 Julinbsp;1818 Stb.\'53 (Toezicht kofficteelen) . . . . I35

C.P. 28 Aug. 1818 Stb. 60 (Toelating).........161

C.B. 3 Jan. 1819 Stb. i (Koffiestelsel)........136

C.B. 3 Jan. 1819 Stb. 2 (Sluikhandel)........138

C.P. 3 Jan. 1819 Stb. 3 (Koffieprijs)........138

C.B. 3 Jan. 1819 Stb. 4 (Pakhuizen)........138

C.B. 3 Jan. 1819 Stb. 5 (Landrente)........138

C.B. 5 Jan. 1819 Stb. 6 (Koffiestelsel)........142

C.B. 5 Jan. 1819 Stb. 7 (Paggerkoffie)........i44

C.B. 5 Jan. 1819 Stb. 8 (Achterstanden).......i45

C.P. 5 Jan. 1819 Stb. 10 (Contracten........148

C.B. 5 Jan.nbsp;1819 Stb. 11 (Inkomsten Regenten) .... 149

C.B. 5 Jan.nbsp;1819 Stb. 12 (Betalingen Regenten) .... 149

C.B. 8 Jan. 1819 Secreet (Kolonisatie)........160

C.B. 9 Jan. 1819 Stb. 17 (Houtbosschen).......164

C.B. 9 Jan. 1819 Stb. 18 (Boschvolkeren).......164

C.B. 9 Jan. 1819 Stb. 19 (Houtwerken)........163

§ 4. Het Muntstelsel

C.P. 14 Jan.nbsp;1817 Stb. 4 (Muntstelsel) ........ 170

-ocr page 317-

C.B. 4 Febr. 1817 Stb. 7 (Verwisseling kant.).....172

C.P. 6 Nov. 1817 Stb. 53 (Papieren munt).......177

C.P. 24 April 1818 Stb. 24 (Duiten)..........179

C.P. 25 Juni 1818 Stb. 46 (Bonken)..........179

§ 5. De organisatie der geldelijke administratie

C.B.nbsp;16 Aug.

C.B.nbsp;17 Aug.

C.B.nbsp;20 Sept.

G.B.nbsp;10 Maart

C.B.nbsp;9 Jan.

C.B.nbsp;9 Jan.

C.B.nbsp;15 Jan.

1816nbsp;Stb. 3 (Adv. Commissie, enz.)
18
16 Stb. 4 (Instr. Alg. Rekenk.)

1816nbsp;Stb.nbsp;12 (Instr. R. v. Fin.) .

1817nbsp;Stb.nbsp;16 (Omtrent betalingen)
1819nbsp;Stb.nbsp;14 (Instr. Insp. Fin.) .
1819nbsp;Stb.nbsp;IS (Instr. R. v. Fin.) .
1819nbsp;Stb.nbsp;23 (Instr. Alg. Rekenk.)

181

182

182

183

184
184
182

§ 6. Eeredienst, Onderwijs, Kunsten en V/etenschappen
C.B. 10
Febr. 1817 Stb. 9 (Rgl- Lagere School) . .

C.B. 16 Jan. 1818 Stb. 4 (Schoolwezen).....

C.P. 16 Mrt. 1818 Stb. 13 (Mil. school) .....

C.B. 8 Sept. 1818 Stb. 62 (Jav. taal).......

187
187

189
189

§ 7. Bestuur
C.B. 15
Oct.
C.B. 10 Juni
C.B. 26 Febr.
G.B. 29 Mei

7nbsp;Aug.
23 Oct.

8nbsp;Dcc.
5 Jan.
5 Jan.

8nbsp;Jan.

9nbsp;Jan.
10 Jan.

1816nbsp;Stb.

1817nbsp;Stb.

1818nbsp;Stb.
r8i8nbsp;Stb.

1818nbsp;Stb.

1818nbsp;Stb.

1818nbsp;Stb.

1819nbsp;Stb.
1819nbsp;Stb.
1819nbsp;Stb.
1819nbsp;Stb.
1819nbsp;Stb.

G.B.
C.B.
C.B.
C.B.
C.B.
C.B.
C.B.
C.B.

19nbsp;(Rcistaricvcn).......193

37 (Weeskamer).......193

12 (Weeskamer).......193

31 (Belegging gelden Wees-
kamer) .........
193

56 (Hospitalen) .......193

72 (Weeskamer) ......193

80 (Waterstaat) .......192

11nbsp;(Inkomsten Regenten) . .192

12nbsp;(Betalingen Regenten) ... 192

13nbsp;(Benoeming dessahoofden) . 192
16
(Binnenl. Best.) .....191

20nbsp;(Rechtwezen).......192

§ 8. Justitie

G.B. 3 Oct.
G.B. 3 Juni
G.B. 12 Sept.
C.B. 10 Jan.
C.B. 10 Jan.

1817nbsp;Stb. 47 (Veroordeelden) .....196

1818nbsp;Stb. 33 (Verzending Veroordeelden) 196

1818nbsp;Stb. 63 (Verzending Veroordeelden) 196

1819nbsp;Stb. 20 (Rechtswezen).......194

1819 Stb. 21 (Militair Rechtswezen) . . 194

HOOFDSTUK III

C.P. 22 Dec. 1818 Stb. 87 (R.R.)

-ocr page 318-

STAAT VAN BEHANDELDE RAPPORTEN VAN
COMMISSARISSEN GENERAAL

Behandeld in:

, 3 Jan. 1817, over het Muntwezen, gepubliceerd door
M. L. v.
Deventer in: Net Neder-
landsch Gezag over Java en Onder-
hoorigheden sedert
1811,\'s-Gravenhage Hoofdstuk II
1891, Eerste Deel, blz. 168 e.v. ...nbsp;§ 4

23 Dec. 1817, over de Koffieteelt, gepubliceerd ibidem Hoofdstuk II
blz.
222 e.v............. § 3

16 Mrt. 1818, over het Landrentestelsel, en Kwijtschel-
ding van Achterstallen, gepubliceerd
door S. v.
Deventer: Bijdragen tot de
Kennis van het Landelijk stelsel op Java,
Zalt-Bommel
1865, Eerste Deel, blz. 360 Hoofdstuk II
e.v................. § 3

28 Aug. 1818, over het Reglement op de Inkomende en
Uitgaande Rechten, gepubliceerd in:
Elout: Bijdragen tot de Geschiedenis
der Onderhandelingen met Engeland, Hoofdstuk II
\'s-Gravenhage
1863, blz. 258 e.v. . .nbsp;§ 2

-ocr page 319-

LITERATUURLIJST

Bannier, G. W. Grondwetten van Nederland, Zwolle 1936.
Blok, P. J
. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, Leiden 1912—
1915.

Colenbrander, H. T. Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck,

\'s-Gravenhage 1913.
id. Koloniale Geschiedenis, Derde deel, \'s-Gravenhage 1926.
id. Vestiging van het Koninkrijk (1813—1815), Amsterdam 1927.
Coolhaas, W. Ph
. Het Regeerings Reglement van 1827. Utrecht 1936.
Cornets de Groot van Kraaijenburg
, Jhr. J. P. Over het Beheer onzer

Koloniën, \'s Gravenhage 1862.
Daendels, H. W
. Staat der Nederlandsche Oostindische Bezittingen,

\'s-Gravcnhage 1814.
Day, Clive, Ph. D
. Nederlandsch Beheer over Java, \'s-Gravenhage

1909.

Deventer, M. L. van. Het Nederlandsch Gezag op Java en Onder-
hoorigheden sedert
1811, Eerste deel, \'s-Gravenhage 1891.
Deventer
J.S.z., S. van. Bijdragen tot de Kennis van het Landelijk

Stelsel op Java, Zalt-Bommel 1865.
(Elout, P
. J.). Bijdragen tot de Kennis van het Koloniaal Beheer, ge-
trokken uit de nagelaten papieren van wijlen den Minister van
Staat C. T.
Elout, \'s-Gravenhage 1851.
id. Bijdragen tot dc Geschiedenis van het Koloniaal Beheer, id, \'s-Gra-
venhage
i86i.nbsp;t- , .
id. Bijdragen tot de Geschiedenis der Onderhandehngen met Engeland
betreffende de Overzeesche Bezittingen, id., \'s-Gravenhage
1863.
Encyclopacdie van Nederlandsch Indië. 2c druk, \'s-Gravcnhage-Leidcn

1917—heden.nbsp;. ,nbsp;tt 1

Gerretson, C. Gesprekken met den Konmg 1826-1839. Utrecht 1936.
Grashuis, G. J. Dc
Rcgeerings-Reglementen van Nederlandsch Indie,

Leiden 1893.
Haan, F. de. Priangan. Eerste deel, Batavia 1910.
Hasselt, W. J. C. van
. Nederlandsche Staatsregelingen en Grond-
wetten,
gc druk. Hilversum 1918- , , ^ ^ ^nbsp;,
Hoek I H J Het Herstel van het Nederlandsch Gezag over Java en
Onderhoorigheden in de jaren
1816-1819. \'s-Gravcnhage 1862.

-ocr page 320-

(Hogendorp, H. Graaf van). Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert
Karel van Hogendorp,
Vijfde en zesde deel, \'s-Gravenhage i90i/\'02.
Kemp, P. H. van der. Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graaff
1816—1830, \'s-Gravenhage igoi/\'o2.

id. Mr. G. T. Elout als Minister van Koloniën, Bijdragen tot de Taal-,
Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Deel LXII,
\'s-Gravenhage 1909.

id. De Teruggave der Oost-Indische Koloniën 1814—1816, \'s-Graven-
hage 1910.

id. De [zilveren Java-ropijen van de jaren 1816—1817. Bijdragen tot de
Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Deel
LXVII, \'s-Gravenhage 1912.
id. Het Nederlandsch Indische Bestuur in het midden van 1817,

\'s-Gravenhage 1915.
id. Java\'s Landelijk Stelsel 1817: 1819 \'s-Gravenhage, 1916.
id. Oost Indië\'s Inwendig Bestuur van 1817 op 1818, \'s-Gravenhage
1918.

id. Oost Indië\'s Geldmiddelen Japansche en Chineesche handel van

1817 op 1818, \'s-Gravenhage 1919.
Kleintjes, Ph. Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, 6e uit-
gave, twee deelen. Amsterdam 1932.
Kloot, M. A. van Rhede van der. De Gouverneurs Generaal en
Commissarissen Generaal van Nederlandsch-Indië 1610—1888,
\'s-Gravenhage 1891.
Knibbe, W. A. De Vestiging der Monarchie, Utrecht 1935.
Krabbe, H. Kritische Darstellung der Staatslehre, Haag 1930.
Kranenburg, R. Het Nederlandsch Staatsrecht, Twee deelen, 4e druk,
Haarlem 1933.

Meinsma, J. J. Geschiedenis van de Nederlandsche Oo.st-Indische Be-
zittingen, Twee deelen. Delft—\'s-Gravcnhagc 1871, 1892.
Meijer, W. L. Groeneveld, De Tariefwetgeving van het Koninkrijk

der Nederlanden. (1816—1819), Rotterdam (zonder jaartal).
Mijer, P. Bijdrage tot de Geschiedenis der Codificatie inNcderlandsch-
Indië, Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, Tweede jaargang,
eerste deel, Batavia 1839.
id. Verzameling van Regerings-Instructiën voor Nederlandsch Indië,
Batavia 1848.

Parvé, D. C. Steijn. Het Koloniaal Monopoliestelsel getoetst aan Ge-
schiedenis en Staathuishoudkunde, \'s-Gravenhage 1850.
id. id. nader toegelicht door den schrijver. Zalt-Bommel 1855.
Platteel, P. J. De Grondslagen der Constitutie van Nederlandsch

Indië, Utrecht 1936.
Polak, Siegfr. Beknopte Geschiedenis der Staathuishoudkunde, Am-
sterdam 1928.

-ocr page 321-

Schiff. D. W. De Koloniale Politiek onder den Raadpensionaris
Rutger Jan Schimmelpenninck. Bijdragen tot de Taal-, Land-
en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Deel VIII. Amster-
dam 1864.

SiccAMA Hora, O. W. Brieven van A. R. Falck, 1795—1843. \'s-Graven-
hage 1857.

Sillem, J. A. Dirk van Hogendorp, (1761—1822), Amsterdam 1890.

Staatsblad van Nederlandsch Indië. 1816—1819.

Stapel, F. W. Uit de Wordingsgeschiedenis van het Charter van
1804. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder-
landsch Indië. Deel XC. Afl. II en III 1933.

Vissering, G. Muntwezen — Handel — Bankwezen, in: Colijn,
Nederlandsch-Indië, Tweede deel, Amsterdam 1913.

Vollenhoven, C. van. Deconcentratie van het Regeeren overzee.
Koloniaal Tijdschrift, Maart 1929.

Westra, H. De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, 2e druk,\'s-Gra-
venhage 1934.

-ocr page 322-

Î ■

-! ■ quot; :.

quot;. •c.r.ji»

: . ..
.1. ■ -

f:

•f\' ^

-ocr page 323-

STELLINGEN

I

Daendels is de grondvester van Nederlandsch Indië als
gebiedsdeel van het Koninkrijk; zijn werk werd door Van
Heutz voltooid.

II

Het streven van Colijn naar nieuwe regeeringsvormen voor
Nederlandsch Indië is van die voltooiing het onvermijdelijk
gevolg.

III

Aanvaarding van de theorie der nevenschikking van Neder-
land, Nederlandsch Indië, Suriname en Curaçao onder de
Nederlandsche vlag beteekent opoffering van de onafhanke-
lijkheid van Nederland èn opoffering van de betrekkelijke
onafhankelijkheid van Nederlandsch Indië, Suriname en Cura-
çao aan een fictie.

IV

Elout verdient.een monument te Batavia en Willem van
Hogendorp een gedenkteeken in Deli.

V

Het woord „bezittingenquot; in art. 172 sub. 2 van de Indische
Staatsregeling is niet in overeenstemming met art. i onzer
Grondwet, noch met het moderne spraakgebruik.

VI

De ,,Vrijwillige Onderwerpingquot; van Ind. Stb. 1917:12 is
niet toepasselijk op justitiabelen, krachtens art. 130 van de
Indische Staatsregeling gelaten in het genot van eigen rechts-
pleging.

-ocr page 324-

■3.V.

\'jy-fîM

■ ■ v: ; I . . ■ gt;

...... ] ^^

S:./-

quot;m»- ■

/J

■ • ■nbsp;■nbsp;l.iKi\'i«quot;.\' .nbsp;quot;nbsp;-nbsp;■nbsp;■ \'. \'

if\' \'

-ocr page 325-

Gewestelijke keuren worden niet buiten werking gesteld
door verzuim van periodieke herziening.

VIII

De Gouvernementszorg voor Volkscredietwezen is door de
reorganisatie van 1934 geworden tot Gouvernements-crediet-
wezen voor de Volkszorg.

IX

Toeloeng-menoeloeng is het credietsysteem bij uitnemend-
heid in de gesloten dessahuishouding.

X

Belasdngen in geld ingevorderd kunnen bij bevolkings-
groepen met gesloten dessahuishouding dat gevoel van wel-
vaartstekort opwekken, dat in de economie onderkend wordt
als de eerste voorwaarde voor het streven naar welvaarts-
vermeerdering.

-ocr page 326-

■f 3

m

-ocr page 327- -ocr page 328-

WMMK^,nbsp;^ \' , :

W:.......

.vit\',-

Wp-nbsp;\'\' « ■ r 1- * ■ ■nbsp;■ ■ 1 ■ .nbsp;tJT^r\'\' ^nbsp;.

..\'Sr ■nbsp;lt; ■•. \'i\' \'■

\'nbsp;/\'vnbsp;■nbsp;■nbsp;■. . . ■

• \' \' \' quot; ♦

..t.v-

■ ^^ :

■ if

■ \'

i

m

■ u

Vnbsp;gt;1

t!

jMm.........

^ gt; /iv:

. ...

if^m

1nbsp; ♦nbsp;\' n 4

-ocr page 329- -ocr page 330-

ïnbsp;-m

-ocr page 331-

■\'■•.vv

-ocr page 332-