DE OORSPRONG
DER CONSERVATIEVE
RICHTING I
HET kolonisatierapport-VAN DER
CAPELLEN, UITGEGEVEN EN TOEGELICHT
m-
, ■ ■ ■■ ■ ■
s.v.-
I BH:il;CTHt:\'lt;;K
»UlfaUMIVCw\'
li--\'-
. gt;
S-\'i
f ::
... ^iiïi\'i\'i ■ V,.
I
sgt;\' ■ ■ \' ■
. ; quot;ei-,-
■■■•■•-\'mv
i ■ v.\'
. te.
t\'
A l\'
A
fj!
fer.
/
snbsp;V-,
-ocr page 3-
\' r | |||
: | |||
î^v\'Nvv-,\' | |||
\' gt; \' | |||
\' y
y..: A
f-
»Inbsp;■tti
s ■ ! • gt; ■, i. •»! V ■
■Ji.nbsp;■ -\'fca.-N.nbsp;•• \'■••1\' \'\'^îi\'ÄvV
f\'-, • 1..
• - ^.. / : -y;; . • - • , ■■ .
* • I
. V) ,
M .vv\':
»■y.-\'.,
i
. ■ )■
DE OORSPRONG DER CONSERVATIEVE
RICHTING
^ p, .-.TTnbsp;^
m
DE OORSPRONG
DER CONSERVATIEVE
RICHTING
HET KOLONISATIERAPPORT-VAN DER
CAPELLEN, UITGEGEVEN EN TOEGELICHT
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. W. E. RINGER
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, IN HET OPEN-
BAAR TE VERDEDIGEN, OP DONDERDAG
20 MEI 1937, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE SOEMENEP
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK\'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1937
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT;
Deze studie verschijnt tevens als deel X der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,
onder leiding van
Prof. Dr. Cr Gerretson en Prof. Mr. Dr. H. Westra.
N.V. A. Oosthoek\'s Uitgevers Maatschappij
Utrecht.
Zij is alleen in dien vorm in den handel
-ocr page 9-AAN MIJN VROUW.
-ocr page 10-i.nbsp;.y-\' , - . V
• ■ ■■\'/ ■•■ i -.
•ÎV,-,\'/\'
V
■ .-l\'-vV
■U-
INHOUD.
INLEIDING...............
EERSTE HOOFDSTUK. De Voorgeschiedenis
TWEEDE HOOFDSTUK. Het Hervormingstijdperic. . . .
DERDE HOOFDSTUK. De Commissie Generaal......65
VIERDE HOOFDSTUK. Van der Capellen......
VIJFDE HOOFDSTUK. De Liberale Reactie......
CONCLUSIE....................
BIJLAGEN.....................
REGISTER VAN PERSONEN............
Blz.
I
9
31
125
159
161
302
REGISTER VAN AANGEHAALDE GESCHRIFTEN
304
REGISTER DER BIJLAGEN..................
-ocr page 12-
1 | |||||||
... |
-- - |
■ |
-......... : - ;•■ | ||||
- • | |||||||
lt;t |
V . ■ | ||||||
. . , |
■..... |
• ■ .. |
■ | ||||
. ■ • ■ • |
.... |
t. | |||||
f. . |
- |
/ - 1 |
. . . | ||||
\' quot; \' quot; . |
• a\' ■ \\ t-\'
INLEIDING.
De koloniale staatkunde van het Koninkrijk is, gedu-
rende meer dan een halve eeuw na het Herstel, beheerscht
geworden door één groote worsteling tusschen de beginselen
van dwang en vrijheid. De twee op die beginselen berustende
stelsels van kolomaal bestuur worden in hun tegenstelling
als volgt beschreven:nbsp;®
„Na den val van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie en na den
overgang van hare Aziatische bezittingen in handen van dL Staat, kwar^
bLrI zi-de^ ^^^^^ ^^quot;—
j,Zou het oude stelsel der Compagnie gehandhaafd blijven ? Hel was -
geheel m overeenstemming met den geest der .7de en 8de eeuw van ^^
^mver mercant-elen aard; het beoogde vöór alles, indien niet uitslüLnd
de kolomen dienstbaar te maken aan het geldelijk belang van te
moederland en het traehtte dat doel te bereiken door toeplssing ^n
rnonopohen, contmgenten, verplichte leverantiën, gedwongen di^
„Of zouden de m het begin der ilt;,de eeuw baanbrekende vriizinniee ^
denkbeelden ten aa„z,en van koloniaal beheer tot riehtsnoer squot; eTkên ^
Dan zou n.et zoozeer de stijving der moederlandsche kas den doorslaé
geven of het zwaartepunt uitmaken, als wel de ontwikkeling vanTand
en volk onzer kolomen, te weten: langs den weg van vrijheid voor
-enrng ,n nooden en behoeften, bescherming L peZn e^ ™ ed
Volgens de geijkte voorstelling stonden dus tegenover
elkander: het baatzuchtig, \'t moederlandsch belang foek^nd
compagnies-stelsel, dat op alleenhandel en dwanlteeTt be
rustte en \'t onbaatzuchtig, het belang der inheelchen
XyS^ f 5™nbsp;Encyclopacdie va„ N«,cria„d.ch hdi^,
-ocr page 14-nastrevend vrijzinnig stelsel, dat vrijen arbeid, vrije teelt, vrij
verkeer en vrijen handel voorstond.
Volgens die voorstelling zou het vrijzinnig stelsel althans
,,in beginselquot; zijn ingevoerd door het Engelsche Tusschen-
bestuur:
„Raffles legde eenige grondslagen voor een vrijzinnig bestuur, maar
deze kwamen niet tot hun recht, zoowel door den korten duur van zijn
bewind als door gebrek aan geldquot;
De leidinggevende Staatslieden vonden zich, na het Her-
stel, gesteld voor de taak, tusschen beide stelsels een be-
slissende keuze te doen.
a.nbsp;Elout.
Elout, — want hij was het, wiens meening, bij de afwezig-
heid van Buijskes en de onervarenheid van Van der Capellen,
in de Commissie Generaal overheerschte —, aanvaardde in
beginsel het vrijzinnig stelsel:
,,Commissarissen-Generaal traden in het voetspoor van Raffles, aan-
vaardden zijn landrentestelsel, maakten van vrijzinnige opvattingen
getuigende regelingen, maar behielden de gedwongen diensten en toon-
den in andere opzichten zich niet los te kunnen maken van het oude
stelsel; zij bestendigden en verbeterden wat zij vonden voor zoover
de omstandigheden van geldelijken en anderen aard het toelieten, doch
tot het volledig aannemen en consequent doorvoeren van een omlijnd
vrijzinnig bestuursstelsel kwam het niet.quot;
b.nbsp;Van der Capellen,
Met Van der Capellen kwam de reactie:
,,Het bewind vanquot; dien Gouverneur Generaal ,,kenmerkt zich aan-
vankelijk door weifeling en later door beslisten terugkeer naar het oude
regime, zich uitende o.a. en in het bizonder tegen de particuliere land-
bouwnijverheid van niet-Inlanders, die óf tegengewerkt óf geweerd
werdquot; 2).
c.nbsp;Du Bus.
Doch met de zending van Du Bus als Commissaris Generaal
keert het getij. De hem vergezellende Willem van Hogendorp
Vgl. Encyclopaedic, p. 546\'.
Vgl. ibid.. p. 546^
-ocr page 15-bmdt in zijn bekend rapport opnieuw den strijd aan tegen
alleenhandel en dwangcultuur, en herneemt het pleit voor
vrije teelt en vrijen arbeid door
„tusschenkomst van Europeesch kapitaal en Europeesche kennis
De samenwerking van die twee factoren zou het mogelijk mak^rn
landbouw op Java te ontwikkelenquot;, door uitgifte van grondman Lr^
peanen „bij ruime uitgestrektheden om er belangrijke cultuuronder-
nemingen op te vestigen, bij voorkeur in de nabijheid van goed bevo^te
strekej zoodat werkvolk in voldoend aantal te verkrijgen zo^z^
bovendien zou daarvan voor haar opvoedende kracht uitgaan. .
De beginselen van Hogendorp\'s rapport worden door Elout
aanvaard; en deze ontwerpt een reglement op de uitgifte
van woeste gronden 3).nbsp;^
d. Van den Bosch.
Maar Van den Bosch tot Landvoogd benoemd, snijdt
hem den pas af, en brengt het „oude stelsel van gedwongen
leverantie en contingentenquot;, en van „monopolie van denr-
handel , in een woord „het stelsel hetwelk vóór 1808 omtrent f
de Indische huishouding gevolgd wasquot;, „wederom terbanequot;^)
Elout treedt af en Van den Bosch wordt gemachtigd tot
herinvoering van dit zijn vernieuwd compa^niesstelsel: dat
later als cultuurstelsel zal bekend worden. ^ .....
heZ\'Lr\'\'^^ Tirquot;^\'\'\'nbsp;^^^ Vollenhoven\'s
bekende voorstelhng, geweest: een „eeuw van onrechtquot; ten
aanzien van de bouwvelden der Indonesiërs
Deze voorstelling is, op gezag van de nationale, in de inter-
nationale geschiedschrijving overgegaan. Vooral via Clive
Uay s overigens zoo voortreffelijk werk, waar men leest:
„Baron Van der Capellen echter, de nieuwe Gouverneur Gener.1l
....Men staat verbaasdquot;quot;, schrijft Pierson over het tijdperk na 1810
• Encyclopacdie. p. 546».
*) l^f ■nbsp;270-273.
) Vgl. Van Vollenhoven, p. 3 en p. 65.
-ocr page 16-,,,,over het onverstand, de bekrompenheid, die de Indische Regeering
toen aan den dag, heeft gelegdquot;quot;. Van der Capellen deed, gedurende
de zeven jaren van zijn bestuur, geheel alsof de beginselen, waarvan de
toepassing aan hem was toevertrouwd, niet bestonden en keerde stap
voor stap naar het oude stelsel terugquot;
Het doel van deze studie is nu de juistheid van de
genoemde tegenstelling aan de historische feiten te toetsen.
Niet echter over het geheele terrein, dat zij besloeg: dit zou
een diepgaande studie van vrijwel de geheele koloniale ad-
ministratie vergen l Weliswaar vormden, naar de theorie
hunner aanhangers, beide stelsels een ondeelbaar geheel,
waaruit men geen onderdeel kon wegnemen, zonder het ge-
heele stelsel in gevaar te brengen:
,,Zullen die inrigtingen rusten op de perceptie eener regelmatige
belasting, dan vordert de aard der zaak dat aan de bevolking, over welke
belasting zal worden geheven, gelaten worde de vrije beschikking over
tijd, vlijt en arbeid, als middelen om die belasting op te brengen; dan
vordert de aard der zaak, vrijheid van handel en kuituur, zekerheid van
personen en goederen, orde en justicie, en eindelijk de afschaffing van
alles, wat naar een herstel van het voormalig willekeurig gezag der regen-
ten op Java zou kunnen zweemen.
Moeten daarentegen de kuituur der koffij, de administratie der
houtbosschen en de aankweeking van eenige andere handelswaren, on-
middellijk van wege het gouvernement, den eersten en voornarrten
grondslag van ons.bestaan en vermogen in Indië uitmaken, dan vordert
de aard der zaak gansch andere inrigtingen, die onbestaanbaar zijn met
een vrij vertier en met een verkoop aan den hoogsten bieder; zij vordert
alsdan, eene uitsluitende en verpligte leverancie, tegen lagere prijzen dan
de markt aanbiedt. Deze kan niet verkregen worden, dan door verpligten
arbeid; deze wederom niet, dan door een herstel van het onbepaald
gezag der regenten over de gansche bevolking. Dit gezag leidt natuurlijk,
als voorheen, tot allerlei willekeurige daden, vernietigt alle veiligheid
van personen en bezittingen, en maakt even daardoor de heffing eener
regelmatige en voornamelijk van een territoriale belasting, tot een
onmogelijkheidquot;
Maar in de praktijk loste dit ondeelbaar geheel zich op in
een reeks van wel nauw samenhangende, maar toch tot op
Vgl. Clive Day, p. 249.
Vgl. Muntinghe\'s rapport van 14 Juli 1817, in: Van Deventer, I, p. 282.
-ocr page 17-zekere hoogte zelfstandige vraagstukken, die het Gouver-
nement, m verband met de eischen der opportuniteit en den
omvang der stof, wel genoopt was incidenteel aan de orde
te stellen en afzonderlijk op te lossen.
De kern van de geheele tegenstelling, dit bleek al spoedig
werd gevormd door het vraagstuk der bodempolitiek. \' V
En dit is volkomen begrijpelijk.
Immers het eerste vraagstuk waarvoor het Nederlandsch
Gouvernement, dat het Engelsche bestuur in i8i6 verving
zich geplaatst zag, was: hoe aan geld te komen ?
Het eenig nationaal kapitaal van het handel- en nij verbeid-
arnie Java was de bodem; het eenig nationaal inkomen de
bodemopbrengst; de oogst dus het eerste en welhaast eenige
belastingobject. rHet was dus van een primordiaal belang te
weten, door wie, op wat wijze het Gouvernement dit kapitaal
het best rendabel kon maken. Anders gezegd hoe het over
den bodem, voor zooveel noodig rekening houdend met de
daarop bij zijn optreden bestaande rechten, ten beste beschik-
ken kon^
Dat was en is en zal wel altijd blijven het kernprobleem
van onze koloniale staatkunde; daarover liep ook in den grond
der zaak de strijd tusschen Van der Capellen en Elout enquot;^
tot dat probleem, het probleem der bodempolitiek, willen
WIJ dan ook onze historische toetsing der ii^kï voorstelling
van het conflict beperken.
Deze toetsing is tot dusverre zooal niet onmogelijk dan
toch zeer moeilijk geweest om reden, dat, onvermoed, een
iacune bestond in de historische gegevens, die noodig waren
om een volledig oordeel te vellen.
De vrijzinnige richting beschikt, ter verklaring en toe-
hchting van den ideëelen achtergrond van haar koloniale
bodempolitiek tijdens het Herstel, sedert lang over het terecht
vermaarde kolonisatie-rapport Du Bus-Van Hogendorp, dafC
door Steijn Parvé in 1851 is openbaar gemaaktnbsp;^
Het was echter tot voor kort onbekend, dat ook de andere
-ocr page 18-richting haar beleid op een dergelijke wijze had gerechtvaar-
digd. Dit is geschied in een rapport gedateerd 17 Juli 1822,
waarin Van der Capellen (onder overlegging van de resolutie
der Indische Regeering van denzelfden datum, waarbij de
uitvoering van het Koninklijk Besluit van 11 Juli 1821, inhou-
dende de toekenning eener prijs verhooging aan A. de Wilde
en andere landheeren voor de aan den Lande te leveren
koffie, werd opgeschort) aan het Opperbestuur rekenschap geeft
van zijn gewijzigd inzicht in de kolonisatie-aangelegenheid.
Bij dat rapport is tevens gevoegd een Adstructieve Memorie,
welke de Regeering tot leiddraad had gediend bij hare beraad-
slagingen. Dit rapport en deze memorie vormen als het ware
het fundament van de besluiten van Mei 1823 waardoor
Van der Capellen zich den toorn van zijn vrijzinnige tijd-
genooten op den hals haalde. Doordat het vooralsnog \'liberaal\'
gezinde Opperbestuur ze onbehandeld ter zijde legde zijn
zij tot dusverre onbekend gebleven.
Nochtans vormt het Kolonisatierapport-Van der Capellen
een waardigen tegenhanger van Van Hogendorps rapport,
en als zoodanig mag het veilig worden beschouwd als de
adelbrief van de conservatieve richting.
Door dit rapport openbaar te maken en in zijn historisch
verband toe te lichten, hoop ik den weg te hebben geopend
tot herziening van het oordeel over het beleid van Gouver-
neur Generaal Van der Capellen en zijn medestanders.
Bij het afsluiten van deze studie heb ik in de eerste plaats
een woord van warmen dank te richten tot U, Hooggeleerde
Gerretson. Het onderwerp heeft mij geboeid, zooals dat
met ieder van mijn collega\'s het geval zou geweest zijn. Het
spreekt dus vanzelf, dat het mij een groot voorrecht was om,
door Uw voorlichting geleid, te mogen beproeven een helder-
der licht te werpen op een tijdperk in onze koloniale geschie-
denis, waarover tot dusver een sombere schaduw ligt.
Daarnaast, Hooggeleerde Nolst Trenitc, heb ik het resul-
taat van mijn werk aan U te danken. Immers werd mijn
Vgl. Mijer, Baud, p. i86 e.v.
-ocr page 19-inzicht in agrarische aangelegenheden door U gevormd, en
bovenal schonken Uw colleges mij vertrouwen in de billijk-
heid van de interpretatie door de Indische Regeering aan
agrarische bepalingen gegeven.
Voorts is het hier de plaats mijn welgemeenden dank te
betuigen aan Dr. W. Ph. Coolhaas, Lid van den Volksraad,
die mij door zijn proefschrift op het bestaan en het belang
van het kolonisatie-rapport-Van der Capellen heeft opmerk-
zaam gemaakt^).
Vgl. Coolhaas, p. 5.
-ocr page 20-\'t;--er
■7
-P\'Ài V,
■ quot; : ■ . .•■Vt.nÇ\'. ; . .
■l A\'- rz 7\'.gt;
Ctitf. ^ ^VJ\'Ril; .Vf\'.: \' ■ :
-1
irwiji^
Èi\'
Ikt
EERSTE HOOFDSTUK.
De Voorgeschiedenis.
A. Algemeen.
§ i. Drie typen van koloniën.
Vergeleken niet de hooggespannen verwachtingen is de
vaart op Amerika een ontgoocheling geweest. De Euro-
peesche avonturiers die naar de West zeilden, om daar door
ruilhandel, of wat er voor doorging, op gemakkelijke wijze
schatten te verzamelen, zijn, in het algemeen gesproken, van
een koude kermis thuis gekomen. Waardevolle producten,
zooals goud en pelzen, konden zij van de Indianen slechts iii
zeer beperkte en snel verminderende hoeveelheden koopen;
en nog slechter gesteld was het met de mogelijkheid, om van
hen levensmiddelen en andere benoodigdheden te verkrijgen.
Wel ontdekten zij onmetelijke uitgestrektheden vruchtbaar
land, maar deze werden door de Indianen óf niet óf nauwelijks
ontgonnen: van den verbouw van voor de Europeesche stapels
geschikte producten was geen sprake; was er geen aanvoer
van provisiën van allerlei aard uit het moederland geweest,
dan zouden zij meestal ellendig hebben moeten omkomen!
Teneinde de koloniën vruchtdragender te maken moesten
nieuwkomers dus, nadat zij zich \'t zij door verovering, \'t zij
door ruilkoop van den bodem rond hun factorijen hadden
meester gemaakt, óf zelf aan \'t ploegen gaan óf anderen
aan \'t planten zetten.
Zelf boeren is echter voor den Europeaan alleen in de gema
tigde luchtstreek doenlijk; kolonistatie in de tropische zone
IS dus slechts mogelijk wanneer hij tropische arbeiders op
de een of andere wijze dwingt den bodem onder zijn toezicht
en te zijnen behoeve te bebouwen; gedwongen arbeid in den
een of anderen vorm (slavernij, contractkoelies enz.) is dus
het natuurlijk en noodzakelijk industrieel stelsel der Euro-\'
peesche tropische landbouwkolonies^).
De noordelijke volken hebben het geluk gehad, in Noord-
Amerika het eerste stelsel te kunnen toepassen. De zuide-
lijke hebben in Middel- en Zuid-Amerika het tweede stelsel
beproefd, en zijn er, toen de Indianen voor den zwaren veld-
arbeid ongeschikt bleken, toe moeten overgaan negerslaven
tot dat doel in te voeren. En de noordelijke volken, die in
de tropische zone werkten, zijn niet traag geweest om hun
voorbeeld te volgen.
Anders was de gang van zaken in de Oost geweest. Hier
vonden de koopmans-compagnieën wat zij zochten: geves-
j tigde staten met wier vorsten en volken zij konden handelen.
^Doch de behoeften van hun handel noopte hen alras daar
permanente factorijen te vestigen, rond welke zij, aanvankelijk
veiligheidshalve, meestal eenig territoor verwierven, dat zich,
door verovering of verdrag, allengs uitbreidde. Nolens volens
ontwikkelden zij zich daardoor van koopman tot mogendheid.
Tegen het einde der achttiende eeuw kon men dus drie
typen van koloniale etablissementen onderscheiden:
A.nbsp;Volksplantingen:
a.nbsp;,,die van inboorlingen ontbloot, of schaars bevolkt, door
Europeanen, die zich aldaar gevestigd en zich vermenigvul-
digd hebben, bebouwd zijn geworden;quot;
b.nbsp;,,die, ontvolkt van eigen inboorlingen, door slaven uit
Afrika en andere gewesten, aldaar overgebracht, de voort-
brengselen hebben gecuhiveerdquot; (slaven- of plantage-kolo-
nies).
B.nbsp;Bezittingen:
„die óf onder het onmiddellijk beheer der Europeaansche
volken, óf waar zij de inlandsche regeerders onder hunne
suprematie gebracht hebben, eene overvloedige bevolking
Vgl. Nieboer, passim.
-ocr page 23-bezitten, door welke de voortbrengselen der Natuur worden
aangekweektquot;^).
Gedurende de geheele achttiende eeuw waren de Ameri-
kaansche volksplantingen .van beiderlei type verreweg het
meest belangrijk geweest; de Aziatische bezittingen begon-
nen zich eerst tegen het einde van die eeuw te ontwikkelen.
Doch in die verhouding was tijdens de Revolutie een in-
grijpende verandering gekomen. De Engelsche volksplan-
tingen in Noord-Amerika hadden zich onafhankelijk gemaakt;
en de Spaansche in Midden- en Zuid-Amerika stonden hun
voorbeeld te volgen. Op deze ervaring had de stelselzuchtige
geest van dien tijd zich gehaast de leer te vestigen, dat alle
volksplantingen in hare natuurlijke ontwikkeling dit voor-
beeld moesten volgen, en dat het dus zaak was van verstandig
staatsbeleid, de banden zelf genereuselijk los te maken liever
dan te wachten, totdat de kolonisten ze zelf zouden slaken.
Die leer vond ook ten onzent, waar de Amerikaansche
vrijheidsoorlog warme belangstelling en sympathie had ge-
vonden, talrijke aanhangers in hooger en lager kringen; in
het moederland o.a. in een zoo bezadigd en degelijk man als
Roëll-); in de koloniën in de niet ontalrijke daarheen uitge-
weken radicale elementen uit den patriottentijd, zooals de
bekwame medicus E)oomik, die zich in zijn« feilen aanval op f
Van der Capellen op deze leer steunde^).nbsp;^
Het was op deze leer, dat Van der Capellen in zijn Rap-
port doelde, toen hij, bij de bespreking van ,,het nut dat de
vermeerdering van Europische bevolking in Indië aan het
zelve zou aanbrengenquot;, blijkbaar niet zonder eenige ironie in
aanmerking bracht, dat door die vermeerdering ,,langzamer-
Vgl. De Haan, Handelsstelsel, p. 5. Deze classificatie wijkt ecnigzins af van
de bekende van Lcroy-Bcaulieu: De la Colonisation chez les peuples modernes
6c ed., Paris, 1908, II, p. 540 vgl.: i. colonies ou comptoirs dc commerce, (die
zich ontwikkelden tot 13) 2. colonics agricoics ordinaircs ou de peuplemcnt = Aa- 3
colonics de plantations ou d\'exploitations (begrijp: particuliere exploitatie) = Ab. Wij
geven echter de voorkeur aan de classificatie van een Nederlandsch schrijver over
koloniale aangelegenheden uit het tijdperk, dat wij behandelen, mede omdat deze
classificatie nauwkeuriger den toestand weergeeft, gezien uit het natuurlijk standpunt
van de koloniale staatslieden van het Herstel.
Vgl. Gerretson, p. 17 e.v.
Vgl. Doornik, passim.
-ocr page 24-handquot; den weg zou worden gebaand tot ,,dien staat van
onafhankeHjkheid, waarnaar men zegt^), dat alle koloniën
streven.quot;
Het begin van de Restauratie had aan de overige Ameri-
kaansche volksplantingen den nekslag toegebracht: de af-
schaffing, bij het verdrag van Weenen, van den slavenhandel
beteekende voor den bloei van de Antillen en de Guyanasche
etablissementen het begin van het einde.
Door deze beide omstandigheden werd de toekomst der
Europeesche kolonisatie naar de bezittingen in de Oost ver-
legd, waar, na de uitschakeling der Franschen, de beide door
het Herstel weer verbonden vijandige broeders, Engeland en
Holland, voorloopig vrijwel het Rijk alleen hadden.
Terwijl nu in de Amerikaansche volksplantingen particu-
liere exploitatie regel was, hebben zich in deze Aziatische
direct of indirect bestuurde bezittingen, onder Nederlandsch
of Britsch gezag, onderscheidenlijk op Java en in Bengalen,
verschillende stelsels van bestuurlijke exploitatie ontwikkeld.
Deze stelsels zijn, tengevolge van de door \'t Britsch Tus-
schenbestuur genomen maatregelen op Java, tijdens het Herstel
in feitelijk conflict geraakt. Het is dit conflict, (waaromtrent
wij de geijkte historische opvatting reeds hebben aangehaald),
\'t welk het onderwerp vormt van onze verhandeling.
§ 2. Drie tijdperken.
Bij het overwegen van de grondslagen ,,van het bestuur-
stelsel in de ,,overzeesche etablissementenquot; in de Neder-
landsche Oost, ,,zoodanig als zij in onzen leeftijd aanwezig
zijnquot;, konden de beide eerstgenoemde typenquot;, (Aa. en b,) van
Amerikaansche volksplantingen, zooals De Haan opmerkt,
gerustelijk ,,ter zijde worden gesteldquot;, omdat ,,onze bezit-
tingen in den Indischen Archipel niet met deze, maar, zoowel
als de bezittingen van andere Europeesche volken in Indië,
met het laatstgenoemde typequot; (B) overeenkwamen.
Dat was inderdaad luce clarius voor ieder, die tijdens het
Hersteltijdperk in het, op de Vorstenlanden na, geheel onder
.1) Ik cursiveer, ä) Vgl. bijl. V.
-ocr page 25-direct bestuur gebrachte Java met zijn milhoenen landbou-
wende inwoners leefde en rondkeek.
Maar dat was niet altijd zoo duidelijk geweest!
Integendeel, van de stichting van Batavia af had het niet
ontbroken aan pogingen om op het veroverde domein der
Compagnie een volksplanting van een der beide Amerikaan-
sche typen te stichten. Deze, tijdens het Herstel nog geens-
zins vergeten, pogingen, hadden in het Compagniesgebied
diepe sporen achter gelaten, zoodat, toen men na het Herstel
voor de keuze stond van een aan het belastingstelsel ten grond-
slag te leggen bodempolitiek, het vraagstuk niet langer in zijn
geheel was, omdat de toestand was gepraejudiciëerd door de
bodempolitiek van de Compganie en van de haar opvolgende
Hollandsche en Britsche Tusschenbesturen.
Het is daarom noodig, ons een duidelijke voorstelling te
maken eerst van het stelsel van bodempolitiek der Compagnie
daarna van de modificaties van dat stelsel door de Tusschen-
besturen: eerst zóó kunnen wij ons een juist inzicht vormen
van het uitgangspunt van de Commissie-Generaal.
B. De Compagnie.
§ 3. De grondslag der gronduitgiften.
i. De bronnen, waaruit wij de bodempolitiek der Com-
pagnie op haar oorspronkelijk Jacatrasch gebied kunnen leeren
kennen zijn, in hoofdzaak, de volgende:
1°. de Plakkaten, waarvan de voornaamste, doch vermoe-
delijk niet alle, die op dit onderwerp betrekking hebben, zijn
uitgegeven in Van der Chijs Plakkaatboek.
2°. de Erfhoeken, waarvan enkele door Faes zijn ontdekt
en gedeeltelijk uitgegeven in zijn sub 9° te vermelden
schriftuur.
Reeds in den Compagnies-tijd zijn, op grond deels van
deze, deels van andere, ons thans ontoegankelijke of vernie-
tigde bronnen, deels ook wel van mondelinge overlevering,
een drietal, sedert gedrukte, memories tot ons gekomen, die
historische overzichten bevatten dienende tot grondslag of
adstructie van verdere kolonisatieplannen, t.w.:
3°. Chasteleins Memorie van 30 Juni IJ05 die gebruikt
is in:
4°. Van Imhoff\'s Consideratiën van 24 November 1^41^),
welke ten grondslag liggen aan:
5°. Mossel\'s Memories van i Dec. ly^i en 20 Aug. 1754
De overgangsperiode na den val der Compagnie bracht
een tweetal nieuwe studie\'s:
6°. Hooyman: Over den tegenwoordigen staat van Landbouw
in de Ommelanden van Batavia, in: Verhandelingen van het
Bataviaasch Genootschap, I, p. 185 e.v.; een verhandeling
die voor ons doel van gering belang is.
7°. Veeckens: Verhandeling over de Bataviasche Omme-
landen, September 181$.
Veeckens\' arbeid is vrijwel onbekend gebleven. De schrijver
bekleedde verschillende betrekkingen ter Secretarie, en is in
December 1815, dus kort na de voleinding van zijn verhan-
deling, overleden. Was het een ambtelijk geschrift ? Dan kan
het zich nog in het Landsarchief te Batavia bevinden» Is dit
inderdaad het geval, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat het
tot de vele helaas niet genoemde bronnen behoort, waaruit
De Haan de wijsheid van zijn, anders zoo veelzins voor-
treffelijke, Priangan heeft geput. Doch het is mogelijk, dat het
geschrift een persoonlijke studie is geweest en, evenals Hooy-
man\'s geschrift, als een vrucht moet worden beschouwd van
de- wetenschappelijke belangstelling in den Kring die het
Bataviasche Genootschap vormde. In dat geval zal het hand-
schrift althans aanvankelijk aan de erfgenamen zijn gekomen.
In die richting schijnt de mededeeling van De Haan te wijzen,
dat de meer vermaarde Lambertus Zegers Veeckens bekend
stond om ,,het gebruik dat hij wist te maken van de nage-
laten papieren zijns broedersquot;
Hoe dit zij, blijkens de voetnooten in de sub 8 beschreven
Memorie van 1822, stond het in die jaren, als manuscript, ter
beschikking van de ambtelijke samenstellers van dat stuk. Het
\') Vgl.nbsp;Faes, Geschiedenis, p. 221, Bijl. D.
Vgl.nbsp;Mossel, passim.
Vgl.nbsp;Faes, p. 184, e.v.
*) Vgl.nbsp;De Haan, Priangan, I, p. 116—117.
-ocr page 27-moet, te oordeelen naar de eruit gedane aanhalingen, een
niet onbelangrijke bron zijn.
8°. Al de hiervoren genoemde geschriften zijn benut bij
de samenstelling van de Adstructieve Memorie, die gevoegd
was bij Van der Capellens Kolonisatierapport van ij Juli 1822.
Dit omvangrijke, niet minder dan 230 fijnbeschreven folio-
bladzijden beslaande werkstuk, dat vergezeld is van een groot
aantal bijlagen^), is voor het juiste begrip van Van der
Capellen\'s bekeering op \'t stuk der bodempolitiek uiterst
belangrijk.
Het munt uit door een heldere dispositie van de stof en is tot
„Extract uit de Notulen van het Geresolveerde in Rade van Indië op den isden
Maart 1808, No. 5;
Rapport van de Heeren J. G. Dauer en J. C. Goldman;
Statistiek der landen gelegen in Krawang cn in dc Bataviasche Regentschappen,
welke in 1813 zijn verkocht;
Missive en aanmerkingen van de Commissie tot den verkoop der Landen in Krawang
en in de Bataviasche Regentschappen over de verkoop dezer landen;
Opgave van de geleverde koffij in de Bataviasche Regentschappen in de jaren 1813
en 1814;
Brief van den Heer N. Engelhard aan den Luitenant Gouverneur Raffles;
Extract Proceedings Public Department, 19 Augustus 1814;
Extract Proceedings Public Department, 13 Maart 1815;
Billet van den 25stcn Januari 1791;
Extract Verslag over de Residentie Cheribon;
Opgave van de koffij leverantie van het Landgoed Goenoong Parrang van 1813 tot
1821 ingesloten;
Regulatie van het Britsche Gouvernement van den 22stcn Maart 1815;
Berekening van den opbrengst der Padie op het Land Goenoong Parrang en van
het \'/j van dezen opbrengst voor de Eigenaren van dat Land;
Berekening van de Inkomsten der Eigenaren van Goenoong Parrang van de koffij;
Koop-Contract, tusschen de Heeren Engelhard en De Wilde ter eenre cn den Heer
Mac Quoid ter andere zijde, van het Land Goenoong Parrang ddo 9 October 1820;
Generale koopvoorwaarden waarop het Land Goenoong Parrang in 1813 door het
Engelsch Gouvernement is verkocht;
Aanteekening op Bladz. 119 van de Memorie;
Extract uit dc Resolutien genomen in Rade van Indië van den i8den Junij 1807;
Berekening van het kostende voor den Inkoop, dc administratie cn transpKjrtkostcn
van de Koffij aan het Gouvernement geleverd wordende van het Landgoed Goenoong
Parrang (Soekaboemi) de leverantie gesteld op 9000 Pikols van 125 Ponden;
Compcrative winstrekening van de koffij;
Opgave der Koffij leverancien in de Residentiën van de Preanger Regentschappen
en Krawang cn van Buitenzorg;
Generale berekening der Uitgaven voor den Inkoop, de Administratie en Transport-
kosten voor de Koffij aan het Gouvernement geleverd wordende uit de Rcsidenticn
van de Preanger Regentschappen cn Buitenzorg — De geheele leverantie berekend op
100.000 Pikols van 125 Ponden;
Compcrative generale Winstrekening van de Koffij;
Extract verhandeling van den Heer Mr. S. C. Nederburgh, over de vragen of cn
in hoe verre het nuttig cn noodzakelijk zoude zijn de Oost Indische Bezittingen van
den Staat of sommige derzclven, te brengen op den voet der West Indische Volk-
plantingen; 1802.quot;
dusverre met alleen ongedrukt, maar, zoover ik kan nagaan,
ook ongebruikt. Althans kan ik van zulk een gebruik geen
spoor ontdekken m het eenige nieuwe feitelijke gegevens be-
vattende geschrift, dat sedert het Herstel ter zlkt verscL-
nen is:
9 . L Faes: Geschiedenis van het Particulier Landbezit op
Yj^t Java, iste gedeelte^) Batavia, 1893, het schrijfsel van
ErfhnTT\\\\uquot;quot;nbsp;^^ ^oekgewaande
Erfhoeken te hebben teruggevonden, niet wordt te kort
Van deze reeks schrifturen en geschriften kiezen wij no. 8,
de Adstructieve Memorie, als grondslag van onze hieronder-
volgende voorstelhng, die wij echter voortdurend aan het in
de andere numniers voorkomende hebben getoetst. Dat wij
het latere geschrift van Faes als grondslag uitschakelen, vindt
echter zijn reden met zoozeer in de uiterst verwarde voor-
stellingen van den auteur - hij geeft tenslotte de rijkste ver-
zamelmg van materiaal - maar in de omstandigheid, dat de
Adstructieve Memorie de voorstelling van zaken inhoudt,
waarop de beslissing van Van der Capellen is gebouwd
Met IS mogelijk, dat die voorstelling niet juist is geweest-
maar de al of niet juistheid is, in dit geval, van volkomen bij-
komstige beteekenis. De Adstructieve Memorie vat samen al he -
^gene wat omtrent de bodempolitiek van de Compagnie en de
Tusschenbesturen destijds aan de beste kenners van L onder-
werp bekend was en bekend kon zijn. Zij bevat dus waar-
schijn ijk met de historische waarheid maar wel de historische
werkelijkheid, d.w.z. die elementen uit de geschiedenis van de
Indische bodempolitiek, die op de verdere ontwikkeling dier
politiek beslissend hebben ingewerkt en is dus de eenige
historische grondslag, die ons, bij het vormen van een juist •
öepip en een rechtvaardig oordeel over Van der Capellen\'s
beleid van dienst kan zijn.
2. De studie van al deze bronnen, de Adstructieve Memorie
Vervolg niet verschenen.
) L.d der Commissie ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 24 Juli 1890. No. 5.
incluis, vermag ons van de ontwikkeling van de Indische
bodempolitiek niet dan een in menig opzicht deels vage
deels verwarde voorstelling te schenken.
Toch is één ding volkomen duidelijk: men kan inzake
bodempolitiek niet spreken van één, duidelijk omschreven, lt;
Compagniestelsel, doch men heeft te maken met twee ver- i
schillende stelsels
3. Er is een kenmerkend onderscheid tusschen de beide
versterkte handelsfactorijen, die de kernen zijn geworden
van het Brit^he Rijk in Voor-Indië en van het Nederlandsche
m den Indischen archipel. Fort William werd glicht in
de delta van de machtige verkeersader van het Mogolrijk
met de bepaalde bedoeling om handel te drijven met de dichte
bevolking der omme-, en achterlanden. Met Fort Nieuw-
Hoorn was juist het tegenovergestelde het geval. Men was er
van Bantam, met zijn vplkrijke stad en land. heen verhuisd
om veihg te zijn voor aanvallen in den rug
Weliswaar hadden Heeren XII zich zekere illusies ge-
schapen. en m hun instructie aan Both begeerd:
„dat (de Koning van Jacatra) een groot deel van zijne onder-
zaten zoude leenen, om dezelve plaats sterk en bekwaam te
maken;----,tem dat een groot deel van zijne onderzaten
-ndnbsp;omtrent Uw fort en plaats zoude moeten koln
diLretdi r toTrfnbsp;-^Ike
worTennbsp;^ Onswaarts, omgegaan dient te
maar van deze idylle kwam niet veel terecht; voor Coen,
streken van den archipel aanvoerden. Veiligheid in den rug was
hoofdvereischte ende Ommelanden van Batavia moeten dus
m de eerste tijden als een uitgestrekt glacis van het Kasteel
worden beschouwd.
Krachtens het recht van verovering verklaarde de Com- •
pagnie:
dat de plaats Jacatra „en het land daaromtrent gelegen, is
Vgl. Mijcr, Instructiën, p. 15.
-ocr page 30-geconquesteerd ende gewonnen in eene goede, oprechte en wel
geforideerde oorloghequot; en „wij \'t selve land met eenen goeden
titel besitten m vollen eigendomquot; i).
Aldus kon over het beschikkingsrecht dezer landen niet
den minsten twijfel bestaan. Het recht van verovering is de
historische grondslag van het domeinrecht van het Nederlandsche
Gezag. En deze grondslag is door de vorsten en volken van
Java ook altoos als volkomen gerechtvaardigd beschouwd,
omdat hij voor de bevolking als zijnde in overeenstemming
met den adat volkomen begrijpelijk was.
§ 4. De geschiedenis der gronduitgiften.
4. Voorloopig viel er echter met dat recht niet veel te
beginnen:.na den val van Jacatra was het omwonende volk
grootendeels verloopen, zoodat, zegt Veeckens, „naar men
wilquot; kort na de stichting van Batavia
„alleen de regentschappen van Tampan, Tjanjor, Tjiblajon
en Tjikalon in wezen waren en de rest ontvolkt was.quot;
Vermoedelijk zal deze toestand aan de Compagnie, in ver-
band met de minder aangename ervaringen die men bij de
belegeringen had opgedaan, niet onwelgevallig geweest zijn.
Althans het schijnt, dat de bemoeienis met de omgeving
zich aanvankelijk heeft beperkt tot de zorg het terrein van
struikgewas en stroopend kwaad volk te zuiveren. Zoo schrij-
ven de Bewindhebberen in hun instructie aan Brouwer:
,,Wij zienquot; ,,hoe voor levende en doode Javanen, in den
oorlog bekomen, betaald is ƒ 4,500. Of nu de Compagnie zooveel
hieraan gelegen is, dat Ons in zoodanig geval, dat God wil
verhoeden, hetzelve zooveel zouden laten kosten, wordt UEd. in
bedenken gegevenquot;
Allengs begon men echter in te zien, dat dergelijke nega-
tieve maatregelen niet afdoende waren; en dat de beste waar-
IInbsp;P- CXXXII; Nederburgh, Hoofdstukken. p.io6
) in Midden Timor b.v. herinnert men zich nog zeer goed. hoe de stammen over cn
weer stukken bcsch.kkmgsgrond op elkaar veroverden, en bij grensgcschTllcn worS
zulks onbeschroomd als een wettige rechtstitel beschouwd.nbsp;^S\'^scniiien wordt
) Vgl. Mijer, Instructiën, p. 57.
-ocr page 31-borg voor de ve, hghezd van de stad lag in de aanwezigl^eid
van een gezeten landbouwende bevolking in het achterland
Coen zou graag de polderachtige vlakten rond zijn Mand
che koopstad bevolkt gezien hebben met Hollandsfhe bol
ren ), maar daarvan kwam nog minder terecht dan van ziin
vryburgenj, en men stond dus voor dekeuze: de Omme andln
een onve.l,ge woesteny te laten, dan weTaan de mheemsche
bevolkmg uit te geven, onder haar eigen, van het NedT
landsch Gezag afhankelijk te maken hoofden. Zulk een be-
volkmg bestond echter alleen nog in de Bovenlanden
Oc;;°LdT,ct r®\'*\'\'\' ™nbsp;^e voormalige
Maar toen later ook in de Benedenlanden de Javaansche
bevolkmg begon terug te vloeien, volgde men daar hetzelfde
stelsel; de respectievelijk ten oosten en ten westervaf de
Groote R,v;er de Tjiliwoeng, woonachtige JaTanen berden
LuitTT\'tnbsp;het uitdrukt onderCaSs
Luitenants, Vendrigs en sergeants gesteld, en deze
„officieren der ooster cn wester Javanen hebbennbsp;r
stukten grond onder zichquot; =).nbsp;\'\'quot;quot;^\'\'se
In vervolg van tijd zijn:
,,benevens voorschreven vier grootequot; cn d-nr,„„ lt;■ u ,
de kleine regentschappen ontstaan.quot;nbsp;quot; ^-fs^cheurd,
Met deze uitgifte had de Regeering geen ander doel,
„dan om de schaarsch overgeblevenenbsp;n
zijd gevlucht en verspreid al? \'t vare in he/tna l^t
mogelijk weer onder een geregeld Ilt tTbre^^^^^^^^
a Jpef\'nbsp;den
..vele vreemdelingen, als Macassaren. Boegineezen Rn....
Mahjers. Ambonneezen en andere derwaarts toi
-odat de pas aangelegde stad geen ruTmt g noe^
dezelve te bevattequot; 3).nbsp;genoeg had om
II P/nbsp;IV. p. CXLI.
X® •nbsp;Adstructief, p. 12
, ; Vgl. Mossel, p. 16.
-ocr page 32-Men besloot toen, volgens het ook in de oudere Euro-
peesche koopsteden gebruikelijk stelsel, deze vreemdelingen,
,,die van elkaar in taal en zeden verschildenquot;, op gelijke wijze
als de Javanen onder commandanten van den eigen landaard
te plaatsen, en dezen, aldus summierlijk georganiseerden
,,natiënquot;, afzonderlijke woonplaatsen toe te wijzen, die, in
het belang van de veiligheid, (men vertrouwde deze immi-
granten maar half), niet al te dicht onder de muren van Stad
en Kasteel werden gekozen,
,,waarvan eenige kampongs, in de omtrek van Batavia gelegen,
derzelver namen ontleend en nog tot op dit oogenblik behouden
hebben.quot;
^ De herbevolking der Bataviasche Ommelanden werd echter
r zeer tegengewerkt door de aanhoudende strooperijen der
Bantammers, ,,die zich in 1655 met een leger tot in het
gezicht van de stad Batavia vertoonden.quot; Tenslotte pakte nu
de Compagnie de zaak stevig aan, verklaarde 7 Juni 1656
aan Bantam den oorlog, waardoor
,,het land beoosten de Groote Rivier zoodanig ontvolkt werd, dat
die uitgestrekte vlakte jaren achtereen meestal eene wildernis
was.quot;
Na de vrede in 1659 kwamen echter langzamerhand weer
nieuwe ontginners.
Inderdaad moet 1659 worden aangemerkt als het tijdstip,
dat het achterland eenigermate bekend raakte, dat men ook
eenige aandacht aan den landbouw begon te wijden; zoodat
allengskens vorderingen in de cultures bespeurd werden,
genoegzaam om de Hooge Regeering te bewegen, eenige
aandacht aan de organisatie der Ommelanden te wijden
In 1680 werd het College van Heemraden opgericht, dat be-
last werd met het bestuur van en het toezicht op de ,,vele
en ver afgelegen landenquot;, die, volgens het bekende Berigt-
schrift van 23 Juli 1680, ,,dagelijks meer onder cultuur ge-
bracht werdenquot;. Men moet zich over de uitgestrektheid van \'t
Vgl. Mossel, p. 2 die 1680 aangeeft; 1659, zooals de Adstructieve Memorie
stelt, schijnt juister.
destijds bekende, door het College onder direct bestuur
gebrachte, cultuurgebied vooral geen te groote voorstellingen
maken: Hooyman verhaalt, dat nog in 1681 een door het
College uitgeruste verkenningsexpeditie, ondanks een sterk
gewapend geleide, niet verder kon doordringen dan halfweg
Tangerang.
2. Ondertusschen, en dat is een belangrijk keerpunt in
de ontwikkeling, begonnen zich ook enkele Hollanders, in
\'t bijzonder hooge ambtenaren (uit den bekenden kring van
Camphuys, (waartoe behalve de Van Hoorn\'s, De Saint
Martin en De Jager, ook Chastelein heeft behoord) voor
landbouw en landbezit te interesseeren. Tot de eerste aan
Europeanen uitgegeven terreinen behooren, naar algemeene
opvatting, de door Chastelein in den aanvang van de iSe
eeuw aangelegde particuliere landerijen Seringing en Depok
geweest. Zij werden in den loop van de eerste helft van de
eeuw door verscheidene andere gevolgd.
Wat bewoog deze mannen in de wildernis verpoozing te
zoeken ? Een veelverbreide voorstelling ziet in dezen kring iets
wat men zou kunnen noemen een ,,ethischenquot; kring 1).
Misschien is dat wat ver gezocht: de ethiek, als Indisch
bedrijf, is van veel later datum. Ik wil daarom een nuch-
terder, en daarom wellicht waarschijnlijker, veronderstelling
wagen. Ook in de patriasche koopsteden ontstond, omstreeks ^
denzelfden tijd, een „trek naar buitenquot;: het ideaal werd meer/
en meer een buiten aan de Vecht of in den Beemster. De
reden van dien trek had in geen enkel opzicht iets met ethiek
van doen; het was een gezond-materialistische begeerte van
de rijkgeworden kooplieden, die gesloopt werden door de
zenuwspanning van het beursleven, om nog iets van \'t leven
te genieten, eer het te laat was. Die idealen waren natuurlijk
naar Indië overgewaaid, en vonden daar ook daarom zoo
grooten weerklank, omdat het op Batavia, dat groote kerkhof
van de Oost, vaak zoo vroeg „te Iaatquot; was, zoodat het wijs
was, het genot van het buitenleven niet uit te stellen tot
St. Juttemis, den blijden terugkeer in \'t Vaderland.
Vgl. Encyclopaedie, I, p. 473a.
-ocr page 34-Daar kwam bij, dat men, zelfs na een succèsvol beëindigden
loopbaan in Compagniesdienst niet altoos lust had, naar -
patria terug te keeren. De zaak was, dat het, helaas! ondoen-
lijk gebleken was, om Coen\'s ideaal: de aankweeking van een
bloedzuivere Hollandsch-Indische natie, te vervullen. Of het
lag aan de zwartlakensche broeken, de vele genever, of de
stank van de Tijgergracht weet ik niet, maar nauwelijks was
er op Batavia een Hollandsch gezinnetje gesticht, of — Coen
zelf was een tragisch voorbeeld geweest — pa, ma of het
kleintje ging het zwarte gat in. Geen wonder, dat nóch
,»eerbare weduwen of dochtersquot;, nóch zelfs, (naar Coen\'s
plan)quot; onderjarige meyskensquot; in de behoefte bevredigende
aantallen voor uitvoer naar Batavia beschikbaar waren. En
daar, naar Coen\'s wijze opmerking, het menschelijk geslacht
nu eenmaal niet „zonderquot; kan, was het niet te verwonderen,
: dat zelfs de Hooge Tafel zich vaak, \'s lands wijs, \'s lands
eer, had moeten behelpen, met een Eliezer, naar de markt
te zenden om de dochteren des Lands te bezien.
Het gevolg van deze bezichtiging was dan vaak, dat men,
na volbrachten arbeid, er de voorkeur aan gaf zijn levens-
avond, op aartsvaderlijke wijze, in den kring van zijn gezin
onder de palmen van een Indisch Welgelegen door te bren-
gen, dat dan tevens, bij overlijden, tot een practisch établis-
sement voor de achterblijvende vrouwen en kinderen dienen
kon^). Inderdaad, zoo\'n europeesch buitenverblijf in de
Ommelanden moet, ethiek apart, in sociaal opzicht op de
dalem van een bovenlandsch regent als twee druppelen waters
geleken hebben.
^^ Hoe dit zij: de uitgifte van hoogerop gelegen landerijen,
gt; ook aan Europeanen, nam gedurende de eerste helft van de
^ i8e eeuw gestadig toe; maar daarmede kwam ook een ingrij-
pende wijziging in den m^dus quo der uitgifte. Had men
aanvankelijk de Ommelanden, volgens de beginselen van het
Hollandsch leenrecht, meest als sterfelijke leenen 2) uitge-
Vgl Beuldaof, p. 212 e.v., Chastclein\'s testament, waarbij hij zijn land boven
Moordwijk nalaat aan zijn twee mixtiese dochters, bij twee Balische slavinnen
Vv rgt;vcK t •
\') Vgl. Schelling, I, p. 105 e.v.
-ocr page 35-geven, dit voldeed niet langer, toen land bij de Hollandsche
Compagniesdienaren als een beleggingsobject voor een deel
van hun overgegaarde penningen in trek begon te komen.
Sedert 1685 werden daarom de landen, eerst bij taxatie, later
bij openbaren verkoop, door de Compagnie als vrij allodiaalT/
bezit vervreemd.nbsp;\'
In de rustige ontwikkeling van dit particulier landbezit
kwam eerst een principieele wijziging tijdens de regeering-
Van Imhoff. Tot dusverre waren, als boven betoogd, de
uitgegeven landen ,,woeste grondenquot; geweest, die door de
eigenaars, \'t zij met aangelokte Javanen, \'t zij met aangevoerde,
meest Balische, slaven moesten worden gekoloniseerd. —
Langzamerhand was men, met het uitgeven, tot aan den voet
van het gebergte gekomen: grenzende aan de streken, waar de
agrarische organisatie bij de stichting van Batavia niet was
vernietigd en zich sedert autonoom had kunnen ontwikkelen.
Imho£f had het, bij het uitkiezen van een land, hoogerop
gezocht, en had het oog laten vallen op Bogor en Kampong
Baroe, het latere Buitenzorg.
Deze streek was sedert 1687 hervolkt; en moest dus met
inbegrip van de daarop liggende dessa\'s worden uitgegeven;
maar Imhoff was, in tegenstelling met zijn voorgangers, die
kooplieden en koopmanszonen waren, — van afkomst en
inborst een landjonker. Hij was dus goed bekend met het in
Duitschland tot Stein\'s hervormingen nog in vollen zwang
zijnde stelsel van erfhoorigheid, dat zelfs in de Republiek,
zij het in den intens verzwakten vorm van allerlei heerlijke
rechten, tot de Geldersche IJssel zijn invloed gevoelen
deed. Hij zag er dus geen been in zich in 1745 Buitenzorg,
qua Landvoogd in officio, doch qua edelman als hooge en lage
heerlijkheid te doen afstaan. Heeren XVII keurden echter
slechts uitgifte als gewoon allodium goed; als zoodanig, maar
mèt de tiend- en dienst-plichtige bevolking en haar gronden
werd het na Imhoff\'s dood door Mossel aanvaard.
Dientengevolge vormt de uitgifte van Buitenzorg een keerpunt in gt; \'
de ontwikkeling van het particulier landbezit op Java: het is
de eerste particuliere landerij in den modernen technischen zin
des woords^).
§ 5. Samenvatting.
In den Compagniestijd kan men aan de hand van het
bovenstaande duidelijk twee categorieën van landuitgiften
onderscheiden:
^a. Gronden, die op het tijdstip van de uitgifte woest en
ledig (onbevolkt of ontvolkt) waren;
^ h. Gronden, die op dat tijdstip, althans gedeeltelijk, reeds
bebouwd werden door opgezeten dessavolkeren.
Al deze uitgiften zonder onderscheid geschiedden krach-
tens het domeinrecht van den veroveraar, doch het doel
waartoe, de voorwaarden waaronder, de rechtstitel waarmede
en de personen aan wie de uitgiften geschiedden, ondergingen
m den loop der jaren velerlei wijzigingen.
/Het pr^aire doel van alle uitgiften, zoowel in de beneden-,
^als in de bovenlanden, was aanvankelijk de veiligheid van
de stad en het achterland: men trachtte, zoo goed en zoo
kwaad het ging, de inheemsche agrarische orde, in zoover deze
verwoest was, te herstellen, en in zoover die nog bestond, te
bevestigen. Eerst secundair trachtte men in de Jacatrasche
Jurisdictie landuitgifte en landbouw tot een bron van in-
komsten voor de Compagnie te maken.
Beschouwen wij de beide genoemde categorieën van land-
uitgiften wat nader.
a. Woeste gronden.
Tot de landerijen van de eerste categorie behooren de
particuliere landen in de Ommelanden: „van een mijl van
het strand tot den voet van het gebergte.quot;
Aanvankelijk is er van geregelden landbouw op bepaalde
bouwlanden nog geen sprake; men verzamelt in de verlaten
en aan de Compagnie vervallen tuinen rond de stad in op-
komst en de Compagnie bedingt zich de tienden van de op-
brengst. Eerst later wanneer de tuin- en landbouw meer
Vgl^pp. 82, 83.
-ocr page 37-vastigheid krijgt, gaat men over tot uitgifte van bepaalde
terreinen in leen. Doch waar dit weinig aantrekkelijk is,
wordt bij placcaat van i April 1627 bepaald, dat de vroeger
m leen uitgegeven landen voortaan zullen worden beschouwd
als allodiaal, eigen en vrij goed, en dat in den vervolge de
•in eigendom uit te geven landen ook op dien voet zouden
worden bezeten.
De uitgiften geschiedden aan gegadigden zonder onder-
scheid van nationaliteit of functie; aan Hollanders, Chineezen, (
Javanen en Boegineezen; aan Compagnies-dienaren en vrij-
burgers; aan kooplieden, industrieelen en landbouwers. Zij
geschiedden bovendien altoos aan een bepaald persoon, nooit
aan een groep: een natie of een dessavolk. Maar er is toch
verschil: de uitgiften aan Hollanders, en meestal ook aan
Chineezen, geschieden ten behoeve van de vestiging van
particuliere exploitaties, al dan niet gedreven met behulp
van, na de uitgifte, door den landeigenaar naar dat land
gebrachte werkkrachten; maar aan de Javaansche en andere
„officierenquot; geschieden zij integendeel ten behoeve van de
onder hun gezag staande inheemsche groepen, met de be-
doeling, dat deze groepen zich op het land zullen vestigen.
Dit onderscheid is niet zonder beteekenis, omdat deze
uitgifte aan inheemsche officieren in de Ommelanden licht
werpt op het juiste karakter van de uitgiften aan regenten
in de Bovenlanden.
Maar in geen van de genoemde gevallen bemoeide de Com-
pagnie zich aanvankelijk met de rechtsverhouding tusschen den
houder van het land en de door hem toegelaten opgezetenen.
En terecht: de Compagnie behoefde bij uitgiften van landerijen
van deze categorie geen rekening met de ,,rechten van den In-
donesiër op zijn grondquot; te houden, om de eenvoudige reden,
dat er op die gronden bij de uitgifte geen opgezetenen waren.\'
Hoe werden deze landen nu geexploiteerd ?
Natuurlijk kon de landheer, in verreweg de meeste ge-
vallen, het werk niet alleen af. Niet wanneer de ontginning,
zooals aanvankelijk veelal \'t geval was, zich tot blooten hout-
aankap beperkte; evenmin wanneer er een zuiver landbouw-
bedrijf ontstond; en allerminst wanneer het een dier voor de
Ommelanden alras typische gemengde houtaankap-landbouw
en fabrieks-bedrijven ontstond, waar suiker en arak werden
geproduceerd.
Zelfs echter in zoover, in Coen\'s tijd, sprake is geweest
van de vestiging van Hollandsche boerenkolonisten, is er toch
nooit gedacht aan een eigenlijke volksplanting van het Noord-
amerikaansche type (Aa.); duidelijk deed Coen uitkomen,
dat de Hollandsche gezinnen moesten dienen
„tot pilaren en voorgangersquot; om, met de overige Nederlanders,
„de slaven te regeren,te besturen en wel te gebruiken tot den land-
bouw, den aanplant van allerlei vruchten, tot aanteling van
vee . . .quot;
Heeft Imhoff het aanvankelijk anders bedoeld ? Dat is niet
volkomen duidelijk. Maar zeker is het, dat het althans aan
de onder hem uitgekomen boeren al heel spoedig duidelijk
is geweest, dat zij zonder inheemschen arbeid niet zouden
kunnen slagen: zoowat hun eerste verzoek is om afstand van
de noodige slaven tegen inkoopsprijs! 2).
In zoover dus een Hollandsche Volksplanting beproefd is,
IS er alleen sprake geweest van een plantage-, of slaven-
kolonie (A. b.).
Was het, bij de niet-Europeesche landeigenaars, anders
gesteld? Natuurlijk niet.
Waar haalden deze ondernemers nu hun werkvolk van-
daan ?
Voor een klein deel werkten ook zij met slavenarbeid;
vooral Balineesche slaven waren goed bruikbaar; nog om-
streeks 1780 werden te Batavia niet minder dan vier duizend
slaven per jaar aangevoerd Maar voor het grootste deel toch
zeker met vrij volk afkomstig \'t zij uit de reeds vermelde
nationale dessa\'s rond Batavia, \'t zij, vooral, uit Cheribon
en Tegal.
Het spreekt vanzelf, dat de Compagnie, qua landuitgeefster
\') Vgl. De Jonge, I. p. CXLI.
Vgl. De Haan, Priangan, p. 270.
\') Vgl. Radermacher en Van Hogendorp, I, p. 63.
■•) Vgl. Hooyman, p. 215.
met de „loonregelingquot; dezer arbeidskrachten niet te maken
had, hoe slecht ook in onze oogen allicht de arbeids-
voorwaarden mogen zijn geweest.
Inderdaad constateert Dirk van Hogendorp uitdrukkelijk,
dat de landeigenaren in de Bataviasche Ommelanden rech-
tens nóch ten opzichte der heffingen, nóch ten aanzien der
diensten, die zij van de opgezetenen konden vorderen, aan
eenige bepalingen waren gebonden.
De waarheid van deze bewering wordt gestaafd, door zijn
antagonist, den Landvoogd Wiese, die in zijn merkwaardige
nota van 17 Augustus 1802 uitdrukkelijk verklaart, dat de
opgezetenen dier particuliere landen ,,vrije liedenquot; zijn^),
d.w.z., dat deze ondernemingen met „vrijen arbeidquot; werden
gedreven.
Toch staat vast, dat de Compagnie reeds in de i8e eeuw
zekere bepalingen omtrent de door de landheeren in de Om-
melanden gevorderde diensten heeft gemaakt:
Dit blijkt uit eene passage bij De Salis:
„Onder een der voornaamste oorzaken der schaarsheid van
het rijstgewas in de Bataviasche Ommelanden en de geringe
voortgang van den landbouw in dezelve, was de bepaling
waarbij het aan alle landeigenaren in de Bataviasche Omme-
landen was verboden meer dan een tiende gedeelte van het
product hunner landen aan huur, pagt of recognitie van der-
zelver opgezetenen te bedingen.
Hoe valt dit met het allodiaal karakter der landerijen en
de vrijheid van overeenkomst te rijmen ?
De oplossing schijnt niet zeer bezwaarlijk. De inheemsche
landbouwers, die zich op de particuliere landerijen in de Om-
melanden neerzetten, kenden geen andere verhouding tot
den grondheer, dan die in de Jacatrasche regentschappen
bestonden, zij waren practisch dus tailléable et corvéable d
merci.
Zij hadden eenvoudig de arbeidsvoorwaarden te aanvaarden,
die men hen bood, en wat dat aangaat waren zij er niet beter
en niet slechter aan toe, dan elders op Java, waar het eenige
J) Vgl. Dc Jonge, Opkomst, XIII, p. 95.
-) Vgl. De Salis, p. 25. Bedoeld is het Placcaat van 31 Dec. 1778.
-ocr page 40-verdedigingsmiddel tegen de almacht van den grondheer
de vlucht, het z.g. „volksverloopquot;, was. Omgekeerd mag men
uit den toeloop van volk naar de Ommelanden in de i8e
eeuw afleiden, dat aanvankelijk de dienstvoorwaarden op de
particuliere landerijen althans niet slechter waren, dan in de
regentschappen. Doch het ligt voor de hand, dat deze voor-
waarden de neiging hadden op den duur slechter te worden;
en men wenschte te voorkomen, dat de toestand der „vrijequot;
Javanen op de particuliere landen slechter zou zijn, dan die
van de hoorige Javanen in de regentschappen.
Het laat zich begrijpen, dat Dirk van Hogendorp, met zijn
dogmatisch liberale opvattingen omtrent de vrijheid, deze
beperking van de vrijheid van overeenkomst (schikking)
hoogelijk afkeurenswaardig vond: elke wijziging in de vol-
strekte vrijheid op dit punt is voor hem een aantasting
van het recht van eigendom, dat „heihgquot; is^).
De Memorie van Adstructie toont echter aan, dat de Com-
pagnie zich steeds op het standpunt heeft gesteld, dat Van
Sevenhoven later in het Reglement op de particuliere lan-
derijen heeft doen vastleggen, nl. dat de overheid de be-
voegdheid bezat, om op de particuliere landerijen de ver-
houding tusschen opgezetenen en landheeren te regelen.
Dat zij als rechtsgrond daarvoor een zeker, met het allo-
diaal eigendom onvereenigbaar „oppereigendomquot;, dominium
supremum bleef pretendeeren, is, naar het ons voorkomt,
slechts een minder gelukkige uitdrukking van haar zeer juiste
bewustzijn, dat zij als territoriale mogendheid, als Staat, uit
den aard der zaak het recht van wetgeving, ook over hare
onderdanen op de allodiale landerijen, bezat: deze regeling
IS dus op te vatten als een soort arbeidswetgeving avant la
lettre, zooals men ook in de West-Indische slavenkolonies
aantrof; de Compagnie wenschte de vrije arbeiders in het
direct bestuurde gebied niet in slechter conditie te zien, dan
de bewoners van de Jacatrasche regentschappen: iets van de
republikeinsche gevoelens is er, ook in den natijd van de
Compagnie, altijd bij de Hooge Regeering overgebleven.
\') Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. 140.
-ocr page 41-b. Bewoonde streken.
Tot de landerijen der tweede categorie behooren:
1.nbsp;De Regentschappen.
2.nbsp;Buitenzorg.
De Regentschappen.
De regentschappen behooren, volgens de Adstructieve Me-
morie, tot de vroegste ,,uitgegevenquot; gebiedenlHet is moeilijk,
de eigenlijke verhouding van de regenten tot de Compagnie
zuiver te bepalen; de regenten waren, tijdens de stichting van
Batavia geen souvereinen, maar afhankelijk van Mataram
of Bantam; het best zal men ze dus kunnen beschouwen als
leenmannen, die de Compagnie als hun leenheer erkenden.
Mossel zegt uitdrukkelijk, dat zij alle ,,onderdanenquot; van de
Compagnie waren en daar hun leenen niet onversterfelijk
waren, maar de Regenten ,,bij versterfquot; door de Hooge
Indische regeering werden benoemd, werd hun positie spoedig
dezelfde als die van huidige zelfbestuurders onder de korte
verklaring. Met dit verschil, dat de positie der regenten door
hun verbintenis met de Compagnie vermoedelijk allengs in
dezelfde mate is versterkt, als die van de laatsten door hun
betrekking tot het Gouvernement allengs is verzwakt.
Voor ons van belang is alleen, dat Mossel stellig verklaart:
,,Deze regenten hebben, na mate datze van vermogen zijn,
al vrij souverein gebied over hare onderdanen, zoo menze dus
noemen mag,quot;
De Hooge Regeering, die slechts ,,de delincquenten boven
kettingslagquot; door de Bataviasche Justitie berechten liet,
moeide zich dus volstrekt niet met de wijze van uitoefening
door de regenten van de traditioneele rechten: het heffen
van tienden en het vorderen van heerendienst.
Buitenzorg.
De positie nu van den landvoogd-landheer van Buitenzorg
was volstrekt identiek met die van de regenten. Immers,
door de bekende schikking van Imhoff\'s erfgenamen was
Buitenzorg geen erfelijk allodiaal goed in den zin waarin de
meeste Bataviasche Ommelanden dit waren; evenals in de
Vgl. Mossel, 1651, p. 4.
-ocr page 42-Regentschappen bij versterf de nieuwe Regent door de
Hooge Tafel werd benoemd, werd bij versterf van den Land-
heer van Buitenzorg .de nieuwe Landheer door Heeren
Zeventien bij hun benoeming van een nieuwen Generaal
implicite aangewezen.
Is deze op-één-lijn-stelling van Buitenzorg met de Jaca-
trasche regentschappen verantwoord ? Het bewijs voor haar
juistheid ligt in Daendels\' organisatie. Een der wezenlijkste
trekken der bonapartische bestuursorganisatie was haar sterke
systematiek. Die trek vindt men ook in Daendel\'s organisatie.
Zooals wij elders zullen uiteenzetten, poogde hij Java in te
deelen in twee economische zones i). wier grenzen hij zooveel
mogelijk liet samenvallen. Nu treft het, dat hij juist Buiten-
zorg, dat nog tot de Ommelanden behoorde, daarvan af-
scheidt, om het bij de — nu in stede Jacatrasche als Batavia-
sche aangeduide-Regentschappen te voegen.
De reden wordt duidelijk uiteengezet in de Adstructieve
Memorie: „Inde Bataviasche Ommelanden, (met uitzondering
van Buitenzorg, waar verplichte cultuur en verplichte leve-
ring waren gehandhaafdquot;, bestond vrije aanplant doch ver-
plichte levering van producten. In de Bataviasche Regent-
schappen, waartoe nu Buitenzorg werd gebracht, bestond
„daarentegen verplichte cultuur en verplichte leveringquot; 2).
En het pleit wordt geheel ten voordeele onzer voorstelling
beslist door het feit, dat de afstand van Buitenzorg aan
Daendels m particulieren eigendom bij besluit van de Hooge
Regeermg van 29 Maart 1808, alleen geschiedt onder het
uitdrukkelijk beding, dat het landgoed zou blijven gecon-
sidereerd als een regentschap.
Vgl. pp. 51, 53, 62.
Vgl. Adstructieve Memorie, p. 32.
-ocr page 43-TWEEDE HOOFDSTUK.
Het Hervormingstijdperk.
A. Het Program.
§ i. De kentering: 1795—1798.
Vanaf het tijdstip, dat de Europeesche Omwentehng in de
Repubhek het ancien régime had weggevaagd, stond het vast,
dat ook in de Compagniesbezittingen hervormingen zouden
moeten plaatsvinden van veel verder strekkenden aard, dan
die welke de Commissie Nederburgh zich had voorgesteld:
deze toch bedoelden ten slotte niets meer, dan het bedrijf
van de Compagnie, door het uitsnijden van de voornaamste
misbruiken, weer rendabel te maken. Terecht had dan ook
Nederburgh, kort nadat het bericht van de Omwenteling in
Indië ontvangen was, zijn ontslag aangevraagd, en hij was
slechts aangebleven om niet, voor de nieuwe orde van zaken
gevestigd was, den Compagniesboedel volkomen in \'t honderd
te laten loopen.
Maar dat het, bij deze verderstrekkende hervormingen, ten
slotte zou moeten gaan om wat men tegenwoordig structureele
wijzigingen heet, stond zelfs den Jacobijnen onder de om-
wentelaars in de eerste jaren volstrekt niet zoo helder voor
den geest.
En dat laat zich ook zeer wel begrijpen. De betrekking
van de oude Republiek tot de Compagnie was overwegend
van privaat-rechtelijken aard geweest: de Staat had aan een
onderneming welks voortbestaan men, niet zonder reden,
voor den samenhang van het nationale handelsstelsel onmis-
baar achtte, de noodige gelden, om zich staande te houden,
voorgeschoten en de verontwaardiging tegen de bewindhebbers
vond haar oorsprong dan ook niet in de verwaarloosde
belangen der aandeelhouders, nraar daarin, dat hnn w^
beheer de welvaart der van de Compagnie afhankelijke plr^
cuhere bednjven benadeeld had. Indië verloren, rampspÓ d
geboren! wist men ook toen:nbsp;impspoea
„Zijn de gelden, die na de omwenteling van het iaar ,787
op te beurenV. .\' quot; quot;nbsp;ven^allen staat
Hebt gij, misleid en bedroogen Volk! wel immers eens ernstig
^erwogen, van welk een groot belang, het lichaam der O f
Maatschappij voor uwe welvaart is, en kunt gij zonder chrik
onder eene nlhng door alle uwe leden wel indien, welkeT .
schnkkehjke gevolgen voor uwen welvaart en-bestaan d^ Z
sehnge val zal te weeg brengen ?nbsp;^
notwendig die van den algLet^ mt\'^
«h. h, quot;nbsp;^ijn. dat dit lichaam zolnig ifvast
gehecht aan den bloey en de welvaart van onzen KoUaS
van oiuen Koophandel ten gevolge zal hebben?
...Zal de yverip Koopman door een misdadig stilzwiicen
zijnen eigenen gewissen ondergang door eene laffe en „n7l
vrees zig to, den bedelzak latenLngen ? ZaTde w!Lquot;e 2 1\'fn\'
Plunder- \'ïutrrr^nbsp;-an^r
oewinaslieden rekemng en verandwoording te vraagen ...?\').
Wat men aanvankelijk, nog onder de oude Republiek met
Oost-Inamp;ehe óom
pagnie bedoeld had, was in wezen niets anders , dan het
stellen van een Commissie van toezieht uit de schulderhlr
toen deze Gecommitteerden, kort na de omwenteling nnT
slagen en door anderen uit de bovenliggenrnartii w ^
vervangen, beteekende dit slechts een ^fzlÏl Z L
en niet van stelsel: in haar bekend rappi^^
VfTl. Aanctoa«^™nbsp;/ 7 J
Vgl. Aanstaande Val, p. 4/6.
-ocr page 45-hield de Commissie vast aan het beginsel, dat het voort-
bestaan van de Compagnie moest worden beschouwd als een
nationaal belang.
De Vergadering van Representanten was het, wat dit be-
gmsel betreft, met de Commissie niet oneens; doch de met
zes leden uit die vergadering aangevulde Commissie bleek,
toen het er op aankwam bepaalde voorstellen te doen tot
hervorming van de Compagnie, van oordeel, dat er met het
oude bestuur niets zou te beginnen zijn, en verlangde zoo-
wel ontslag van het bestuur, dat i6 November 1795 plaats
vond, als van de bedienden en arbeiders, wat 19 Januari 1796
geschiedde.
Doch het beginsel was daarmee niet losgelaten: het Comité
tot den O.I. Handel en Bezittingen, dat i Maart 1796 het
ontbonden Compagniesbestuur verving, was wel een staats-
orgaan, maar bedoelde toch niets anders te zijn dan een door
den Staat benoemd nieuw Compagniesbestuur, \'t welk de
Compagnie, volgens de beginselen van het daartoe eerst tot
emde 1798, later met nóg een jaar verlengd octrooi, ten bate
van den schuldeischer, de Bataafsche republiek, zou voort-
zetten.
Eerst de Grondwet van 17 Maart 1798 maakte aan dezen
dubbelzinnigen toestand een einde; art. 247 bepaalde, dat de
Bataafsche republiek alle de bezittingen en eigendommen
der gewezen Oost Indische Compagnie, benevens al hare
schulden, tot zich nam: waarmede dus de opheffing van de
Compagnie een feit was, terwijl art. 232 het direct bestuur
van de Republiek over de bezittingen en koloniën aan een
tweetal direct aan het Uitvoerend Bewind ondergeschikte
en verantwoordelijke Raden toevertrouwde. 12 Juli 1798
werd nu aan Nederburgh toegestaan, terug te keeren; kort
daarop werd hem eervol ontslag verleend, met last de Hooge
Commissie te ontbinden, wat 28 September 1799 geschiedde.
§ 2. De grondslag der hervorming:
Hiermede was ook het ancien régime in Oost-Indië formeel
aan zijn einde gekomen: en feitelijk zou de Bataafsche Repu-
bliek nu ook aanstonds een nieuw koloniaal bestuur op de
nieuwe beginselen hebben moeten inrichten.
Helaas zou het nog bijna tien jaren duren, voor die in-
richting haar beslag kreeg.
Dat lag aan verschillende oorzaken. In de eerste plaats
wel aan de radeloosheid die dergelijken radenregeeringen
van nature eigen schijnt. De constitutie van 1798 is, door de
groote zwakheid van het Uitvoerend Bewind, grootendeels
een constitutie op papier gebleven; de koloniale paragraphen
betreffende de overname van de baten en schulden der Com-
pagnie werden b.v. eerst in 1800 uitgevoerd. Maar in de
tweede plaats lag het ook aan de omstandigheden; de
gesloten zee belette elke regelmatige verbinding met de
overzeesche gewesten: men durfde niet goed een toe-
stand statueeren dien men niet kende. Maar dit kan toch
nauwelijks verontschuldigen, dat men tot ca. i Va jaar na den
vrede van Amiens heeft gewacht, eer 11 November
een Commissie benoemd werd, om van advies te dienen
over de vraag:
,,op welken voet en wijze in het vervolg de handel in \'s Lands
Bezittingen in Oost-Indië zou behooren gedreven te worden en
die Bezittingen bestuurd zóó dat aan deze den hoogstmogelijken
trap van welvaart, aan den koophandel, der Republiek het meeste
nut, en aan \'s Lands finantiën het meeste voordeel worden
aangebracht.quot;
In deze Commissie werd het ancien régime vertegenwoor-
digd door den in 1800 gerepatrieerden Nederburgh; de
radicale hervormingspartij door den aan Nederburgh ont-
snapten en in 1799 in \'t vaderland aangelandden Dirk van
Hogendorp, die zijn in \'t algemeen op de liberale beginselen
gebaseerd koloniaal program, in zijn bekend ,,Berigtquot; ^ ont-
wikkeld, en in een paar verdere geschriften nader verdedigd
en toegelicht had 2).
Wat was de kern van dit program, in \'t bijzonder met
betrekking op de door het koloniaal bestuur te voeren bodem-
politiek ?
Vgl. Van Hogendorp, Berigt.
-) Vgl. Van Hogendorp, Stukken.
Het is wellicht van belang, in verband met de geijkte
andthese, wier juistheid wij aan een hernieuwd onderzoek
onderwerpen, ons vooraf duidelijk te maken, waartoe dit
program, in het algemeen, niet strekte.
Het strekte niet, zooals de geijkte voorstelling wiP), om
met afschaffing van het bestaande, uitsluitend op het voordeel
der eigenaresse der Oost-Indische bezitüngen, eertijds de
Compagnie, nu de Bataafsche Republiek gerichte, exploitatie-
stelsel, een nieuw stelsel in te voeren waarbij het zwaarte-
punt zou liggen „in de ontwikkeling van land en volkquot; van
het overzeesch gewest.
In patria zeker had zulk een wijziging van stelsel nog geen
partij achter zich: in de zooeven aangehaalde opdracht van
de Commissie van 1802 was van het belang van Java\'s land
en volk zelfs nog geen sprake: het ging nog alleen om het
vinden van den exploitatievorm, die den „koophandel der
Republiek het meeste nut en aan \'s Lands finantien het
meeste voordeelquot; zou aanbrengen.
Ook bij D. van Hogendorp blijft het moederlandsch eigen-
belang op het voorplan staan; zijn bedoeling is aan te toonen,
dat de vroegere Compagniesbezittingen op Java, ,,als dé
Maatschappij of ons Gemeenebest in eigendom toebehoo-
rendequot;, „wel bestuurd , ons Vadedand onnoemelijke voor-
deelenquot; kan aanbrengen.quot; Om die onnoemelijke voordeelen
blijft het ook onzen hervormer te doen: wanneer hij blaast
tegen de handhaving, door de Compagnie, van het ,,leen-
roerig systemaquot;, en betoogt, dat het „in de tegenwoordige
tijdsomstandigheden niet meer goedquot; is; dan moet „goedquot;
hier begrepen worden niet in den zin van „ethisch\' goedquot;
maar in den zin van ,»commercieel winstgevendquot;.
Het is, zegt hij aan \'t slot, „mijn oogmerk geweest om te
betoogen:
.,dat de uitsluitende handel op zichzelven nadeelig is, en daarbij
noodzakelijk de bezittingen, als coloniën beschouwd, te gronde
doet gaan.
„dat onder een andere beheering diezelfde bezittingen zullen
\') Vgl. p. I.
bloeijen en oneindig veel grootere voordeelen zullen opleveren
dan ooit te vooren . . .
„dat alle de voordeelen, die daar door aan ons Vaderland
toegebragt zullen worden.....zeer verre overtreffen zullen de
grootste voordeelen en winsten, die men, bij de gunstigste voor-
uitzichten en berekeningen, door middel der vernietigde Maat-
schappij, of voortduring van hetzelfde systema, zich zoude kun-
nen belooven.quot;
De zakelijke grondslag van dit op het voordeel van het
moederland gevestigd stelsel blijft ook voor Van Hogendorp
de feitelijke eigendom der Republiek, in den zin ook van
bodemdomein, dezer bezittingen, ongeacht de wijze waarop
die eigendom werd verkregen:
,,Het zoude even ijdel als nutteloos zijn, te onderzoeken of
nategaan, met welk recht wij de genoemde landstreeken op het
eiland Java bezitten. Afstand der Vorsten, bij overeenkomst, of
overwinning, zijn de eenige titels, die wij kunnen bijbrengen.
Dan dit zij hoe het wil, opgeeven kunnen wij dezelve thans
zeker niet. De vraag is thans alleen, hoe en op welk wijze wij
die landen en derzelver inwoners te beschouwen hebben ? Ik
denk het land als toebehoorende aan ons Gemeenebest, en de
Inwooners als onderdaanen van hetzelve. Als zoodanig beschouwd,
hebben wij recht tot inkoomsten daar van, tot goedmaaking der
onkosten van bestuur en de verdeediging van die landen, en
ook bovendien tot een gedeeltelijken onderstand voor ons Ge-
meenebest.quot;
Maar hoezeer Van Hogendorp, wat de hoofdstelling van
zijn betoog betreft, geheel meezeilt met de in patria bestaande
strooming, en hij dus overal het belang van het moederland
op den voorgrond stelt, begint toch bij hem (en daarin spreekt,
naar het mij voorkomt de bestuursambtenaar ruim zoo sterk
als de „philosoofquot;), het belang en het geluk der „inlanderenquot;
een, zij het nog ondergeschikte , rol van beteekenis te spelen:
zoo stek hij zich voor, naar zijn beste weten.
Van Hogendorp, Berigt, p. 193—194.
Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. 3. Dc latere batig-slot-politiek is dus niet, zooals
vaak wordt voorgesteld, een overblijfsel van het exploitatie-stelsel van de Compagnie
maar vormt een mtrmsiek bestanddeel van het oorspronkelijke liberale koloniaal her-
vormmgs-program.
„op te geeven de middelen en wijze, hoe men, door een goed
bestuur, het meeste voordeel voor ons Vaderland daaruit zoude
trekken, en te gelijker tijd het geluk en den welvaart der Javaanen
zelve, bevorderen kunnenquot;nbsp;i
Tegenover de uit de exploitatie te trekken financiëele
voordeelen verkrijgt, meent Van Hogendorp, de inheemsche
gemeenschap ook een aanspraak tegen het moederland:
„Dan, daar tegen legt dat ook op ons de verplichting, om deeze
landen en derzelver Inwooners te beschermen tegen alle geweld
en vijandelijkheden van buiten en van binnen; aan hun, door
een goed bestuur, te bezorgen en te verzekeren burgerlijke
vrijheid, eigendom van bezitting, bescherming tegen alle onder-
drukking en de uitoeffening en pleeging van het onzijdigste en
billijkste rechtquot; 2).
M. a. w. — er is nog geen sprake van, dat het batig saldo
van de exploitatie zal moeten worden besteed, zooals de
geijkte voorstelling wil aan de „voorziening in nooden en
behoeftenquot;, aan sociale politiek; het koloniale bestuur, vol-
gens het hervormings-program, zal, een „politiquequot; bestuur
moeten zijn in den geest van de orthodoxe liberale school,
waartoe de beide Van Hogendorpen behoorden; het koloniale
bestuur zal slechts het kader behoeven te vormen, waarin de
Javaan, in volledige vrijheid, zijn thans sluimerende krachten
zal kunnen ontwikkelen in de richting die hem zijn wel-
begrepen eigenbelang voorschrijft
Daartoe heeft het koloniaal bestuur verder niets anders
te doen, dan de banden te slaken, die den Javaan nog aan
het oude „leenroerig stelselquot; gekluisterd houden: zijn achter-
lijkheid ligt niet in zijn natuurlijken aanleg, zijn gebrek aan
initiatief, enz., maar deze vloeien omgekeerd voort uit zijn
gebrek aan vrijheid. Men vergete niet, dat het liberalisme
toen nog een utopie was; eerst nadat men, vooral in Engeland
daarmede practische ervaring had opgedaan, verklaarde de
Leidsche hoogleeraar Buys in 1874, dat hij zich had bekeerd
van het „lieflijk geloofquot;, dat de onbeteugelde Maatschappij,
1) Ibid., p. 8.
Ibid., p. 8.
» :vgi. p. I.
geheel aan eigen krachten overgelaten, de beste Staat was.
Van Hogendorp was een vurig aanhanger van dit geloof:
Maak den Javaan vrij van alle hoorigheid, en zorg dat hij
goed weet en begrijpt, dat hij vrij is en wat die vrijheid
beteekent, en gij zult hem van stonden aan als bij tooverslag
zien veranderen in den economischen mensch d la Smith:
Ziedaar het Leitmotiv van het geheele ,,Berigtquot;.
Welke de „Grondbeginselenquot; van een op den grondslag
dezer denkbeelden ingericht bestuur zullen dienen te zijn,
laat zich denken, nl. „Eigendom van land; Vrijheid van
persoon; Vrijheid van handel; Afschaffing van alle heeren-
diensten en personeele verplichtingen; Uitoefening van goed,
onzijdig en (zooveel zulks geschieden kan) kosteloos recht.quot;
„Volgens deze beginselen te werk gaande, zal het niet moeijlijk
vallen, alle de Inwooners, eenige Regenten mogelijk uitgezon-
derd, het goede en voordeelige dezer inrichting te doen kennen;
als wanneer de daar toe noodige maatregelen zeer gemakkelijk
in het werk gesteld zullen kunnen wordenquot;
§ 3. De Bodempolitiek ongewijzigd,
a. Particuliere landerijen.
Van Hogendorp\'s beginsel, wat de bodempolitiek betreft,
was dus pardculier eigendom van den bodem. Welken in-
vloed moest de toepassing van dit beginsel hebben op de
handhaving of hervorming van de hoogerbesproken Com-
pagniesstelsels van bodempolitiek ?
Het schijnt voor de hand te liggen, dat het in de Omme-
landen bestaande stelsel van uitgifte in allodiaal eigendom, in
Van Hogendorp, principieel, een sterk voorstander vinden
moest. Tot op zekere hoogte is dat ook het geval.
Doch hij had bij de aanprijzing van dit stelsel te kampen
met de destijds bestaande communis opinio, dat dit stelsel een
mislukking was. Althans hij vangt zijn betoog terzake aan
met de volgende kenschetsende zinsnede:
,,De siegte gesteldheid en weinige bevolktheid dezer landen
Vgl. Van Hogendorp, Berigt,. p. 14.
zal men mogelijk tot een bewijs tegen mijn stelsel, of voorstel
tot eigendom van land, willen bijbrengenquot;.
Dit is dan ook inderdaad geschied door Nederburgh, die
in zijn bekende Verhandeling de aldaar genomen ,,proef van
territorialen eigendomquot; ,,slecht uitgevallenquot; noemt, en be-
weert,
,,dat de onmogelijkheid om deeze schoone en vruchtbare
streeken, onder een Europeesch opzicht, dat aldaar de oor-
spronkelijke form van bestuur vervangen heeft, behoorlijk te
regeeren, en de inhaaligheid der landeigenaren, met de on-
noemelijke kwellingen van den inlander daar uit voortvloeiende,
te beteugelen, dezelve voor ver het grootste gedeelte heeft doen
ontaarden in ontvolkte wildernissen, en derzelver overgeblevene
bewooners in rovers en moordenaars, zo dat dit de eenige streek
is van geheel Java, daar noch orde noch publieke veiligheid voor
den Javaan te vinden isquot;
Maar het was reeds den tijdgenooten duidelijk, dat Neder-
burgh\'s oordeel niet geheel onbevangen was, en als contrast
moest dienen met het door hem aangeprezen Preanger-
stelsel. Zoo zegt David van Lennep, die een middenstandpunt
inneemt tusschen Van Hogendorp en Nederburgh, dat hij
,,gerustelijk kan zeggen, dat, behalve den tegenwoordigen Heer
Gouverneur Generaal Siberg en den Commissaris tot en over
de zaken van den Inlander, P. Engelhard, ieder bevoegd be-
oordeelaar op Batavia van een volstrekt tegenovergesteld gevoelen
is; terwijl nog daarenboven het gevoelen van den Heer Siberg,
aan het zoo geliefkoosde Oude ontleend, op dat van zijnen
gunsteling, den evengemelden Commissaris, rust.quot;
Van Lennep heeft „bij onderscheide doorkundige Inge-
zeetenen en Colonistenquot; informatiën ingewonnen; zijn voor-
stelling geeft een aan dat van Nederburgh volmaakt tegen-
overgesteld beeld; maar dat volkomen overeenstemt met dat,
hetwelk wij in ons eerste hoofdstuk hebben geschetst.
,,Vóór dat, door den Verkoop van Stukken Gronds aan Par-
ticulieren, de uitgebreide streek, waarop thans zó veele schoone
en productieve Land-goederen zijn aangelegd, werd ontgonnen,
diende dezelve voornamelijk slegt Volk, Roovers cn verscheu-
\') Vgl. Nederburgh, p. .^S.
-ocr page 52-rende dieren ten schuilplaats. Men kon, zonder van eene goede
Militaire bedekking voorzien te weezen, zig niet boven de pos-
ten, (dat is circa één uur gaans buiten en rondsomme de Stad)
begeeven, zó merklijk was het gevaar, en zó groot de onveilig-
heid. De deerlijk siegt gestelde weegen, waren volstrektelijk voor
mets anders dan Buffelskarren practicabel, \'t welk de com-
municatie met de Binnen- en Boovenlanden verbazend belem-
merde; terwijl de Bataviasche markten Jaarlijks aanzienlijke hoe-
veelheden Rijst moesten leeveren, tot spijziging der bewooneren
dier onbebouwde Strecken. Zoodanig was de ellendige toestand
van die Contnjen vóór groote vijftig Jaaren; — eene beschou-
wing van derzelver tegenwoordigen staat zal welhaast de waar-
heid luisterrijk doen te voorschijn treden.
„Paleizen hebben de plaats van tijgernesten vervangen; onbe-
bouwde Landen zijn in vrugtbaare Akkers herschapen, en bevolkt
geworden door de uitwijking van zodanige menschen naar der-
waards, wier lot daardoor verzacht wierd, dat zij zich dusdoende,
der Heerschappije hunner nationale regenten onttrokken, om
onder het meer gematigd Bestuur van Europesche Land-eigenaren
te leven^).
De wegen zijn verbeterd; en de productie der Ommelanden
IS zoo toegenomen, dat zij thans in stede van te moeten
trekken van de Bataviasche markt, niet alleen „derzelver on-
emdig talrijker bewoonerenquot; kunnen voeden, maar boven-
dien groote hoeveelheden levensmiddelen aan de Bataviasche
markt leveren. „Zonder deze Ressourcequot;, zegt Van Lennep
„ware Batavia in de blokkade van 1800 gewisselijk uit gebrek
bezwekenquot;nbsp;J 0
Ook \'Van Hogendorp protesteert met een enkel woord
tegen de gangbare voorstelling, en wel op grond van het feit,
dat de particuliere landerijen in de Ommelanden nog steeds
waardevol zijn:
„want dezelve worden zeer duur verkocht en geeven goede
renten; schoon ze zeker in nog veel beter staat zijn konden.quot;
Nederburgh heeft trouwens zelf wel ingezien, dat zijn
sombere voorstelling niet zonder meer te aanvaarden was:
Ik cursiveer.
Vgl. Van Lennep: p. 42—44.
-ocr page 53-„Hetgeenquot;, zegt hij in een aanteekening i) op de bovenaange-
haalde bladzijde, „ik ter deezer plaatse van de gesteldheid der
Bataviasche Ommelanden heb ter needer geschreven, zoude aan
sommigen kunnen schijnen eene tegenstrijdigheid te bevatten
met de vorderingen welke de landbouw sedert ruim eene eeuw
in den omtrek van Batavia gemaakt heeft. . . .quot;
Ook Nederburgh schijnt dus het slagen van den landbouw
op allodiale landgoederen uit economisch opzicht te erkennen.
Doch het verschil in appreciatie ligt in de opvatting van
de positie der Javanen op die landerijen. Nederburgh maakt
onderscheid tusschen de twee typen landerijen in de Omme-
landen, die in de omgeving van Batavia en die naar den kant
van het gebergte tot aan de grenzen van het Buitenzorgsche.2)
De eerste behooren nu meest aan Chineezen; door de
nabijheid van de stad en haar politieke en rechtelijke macht
kan daar de goede orde en de politie worden gehandhaafd.
De tweede zijn de ,,landgoederen van eene verbazende
uitgestrektheidquot;, welker eigenaren op Batavia wonen, die
,,de zorg en de directie daar van overlaten «aan gemeene Euro-
peezen, uit de Soldaaten en Matroozenstand gekoozen, die over
de aldaar gezeeten Javaanen het willekeurigste gezag oefenen-
daar opent zich dat toneel van wanorde, verwaarloozing en on-
veiligheid, waarvan ik eene vrij nauwkeurige beschrijving heb
en op dit , ver het grootste gedeelte der Bataviasche Omme-
landen, moet dan ook worden toegepast hetgeen ik bij de ver-
handeling op dit respect gezegd heb.quot;
En openbaart zich hier een duidelijk verschil van appre-
ciatie omtrent den toestand van de Javaansche opgezetenen
onder de Europeesche Landeigenaren in vergelijking met
eenerzijds de Chineesche landheeren, en anderzijds de Re-
genten. Nederburgh acht dien toestand in meestal slecht
in vergelijking met de Chineezen; Van Lennep acht dien goed,
in vergelijking met hun toestand onder de Regenten:
,,indien des Heeren Nederburgh\'s eigen oogen de wanhoop en
de ellende der arme menschen gezien hadden, welke in de Jacac-
trasche en Preanger Regentschappen van \'s Compagnies weege, on-
Vgl. Nederburgh, p. 184.
=) Vgl. p. 30.
tweede plaats lae heTVlnbsp;quot;quot;gevoerd. Maar in de
vrede van Amiens heeft géwachr eer , V T ™
een Commissie benoemd werd óm van .^ quot;) .--quot;\'
over de vraag:nbsp;\'\'\'en™
il Oo\'dP quot;nbsp;\'^Lands
dieBezi?^:;ennbsp;--Jen en
s r és t?™^^^^^^^^^^^^
aangebracht quot; quot;nbsp;worden
digd tor^^Th^^sr\'nbsp;vertegenwoor-
radir;,!. hnbsp;gerepatrieerden Nederbumh- dc
Nederbuquot; f\'ont
Hogendorp die jn in \' :nbsp;^\'angelandden Dirk van
en LttlIctaVadquot; rquot;nbsp;nader\'verdidigd
politiek ?nbsp;\'e voeren bodem-
=1 vil\' V quot;nbsp;Berigt.
) Vgl. Van Hogendorp, Slokken.
-ocr page 55-Het IS wellicht van belang, in verband met de geijkte
antithese, wier juistheid wij aan een hernieuwd onderzoek
onderwerpen, ons vooraf duidelijk te maken, waartoe dit
program, in het algemeen, niet strekte.
Het strekte niet, zooals de geijkte voorstelling wil ^ om
met afschaffing van het bestaande, uitsluitend op het voordeel
der eigenaresse der Oost-Indische bezittingen, eertijds de
Compagnie, nu de Bataafsche Republiek gerichte, exploitatie-
stelsel, een meuw stelsel in te voeren waarbij het zwaarte-
punt zou liggen „in de ontwikkeling van land en volkquot; van
net overzeesch gewest.
In patria zeker had zulk een wijziging van stelsel nog geen
parüj achter zich: in de zooeven aangehaalde opdracht van
de Commissie van 1802 was van het belang van Java\'s land
en volk zelfs nog geen sprake: het ging nog alleen om het
vinden van den exploitatievorm, die den „koophandel der
Republiek het meeste nut en aan \'s Lands finantiën het
meeste voordeel zou aanbrengen.
Ook bij p. van Hogendorp blijft het moederlandsch eigen-
belang op het voorplan staan; zijn bedoeling is aan te tooLn
dat de vroegere Compagniesbezittingen op Java als dé
of ons Gemeenebest in eige\'ndl^Ubtoo!
deetn\'\' lnbsp;onnoemelijke voor-
Wi ft het ookquot;nbsp;onnoemelijke voordeelen
blijft het ook onzen hervormer te doen: wanneer hij blaast
tegen de handhaving door de Compagnie, van het\'en
oerig systemaquot;, en betoogt, dat het „in de tegenwoörd ge
üjdsomstandigheden met meer goedquot; is; dan moet , goedquot;
hier begrepen worden niet in den zin van „ethisch goedquot;
maar in den zin van „commercieel winstgevendquot;.
Het is, zegt hij aan \'t slot, „mijn oogmerk geweest om te
betoogen:
„dat de uitsluitende handel op zichzelven nadeelig is, en daarbij
noodzakelijk de bezittingen, als coloniën beschouwd, te gronde
doet gaan.nbsp;^
„dat onder een andere beheering diezelfde bezittingen zullen
Vgl. p.
Doch zij is steUig juist als weergave van den in Van Hogen-
dorp\'s tijd bestaanden fe^lij^n toestand: deze ,,groote
stukken landsquot;, die bij verkoop zoo aan Europeanen als Chi-
neezen en ander Inlanders in eigendom waren afgestaan
werden dientengevolge,
,,nu vrij verkogt, of bij erfenis van den éénen aan den anderen
overgemaakt,quot;
en hoewel de opgezetenen nu, zooals Wiese in zijn reeds
aangehaalde correctie van Van Hogendorp het formuleerde,
rechtens volkomen ,,vrije liedenquot; waren, die zich
,,naar welgevallen, elders konden nederzettenquot;, en ,,tot den
landheer geen betrekking of verplichting hadden, dan waartoe
eene weederzijdsche overeenkomst hun verbindtquot;^).
dit was alles ,,graue Theoriequot;, om de eenvoudige reden, dat
de Javaan nu eenmaal geen andere verhouding tot zijn bouw-
grond en zijn grondheer kende dan waaraan hij, onder zijn
regenten gewend was; zoodat de toestand der Javanen op de
particuliere landerijen in niets wezenlijks verschilde van die
in de regentschappen: de landheer was voor den Javaan
op alle particuliere landen een regent van niet-inheemschen
landaard.
Historisch en theoretisch mocht Van Hogendorp ongelijk
hebben, practisch had hij gelijk; bij verwisseling van eigenaar
bij verkoop of erfenis gingen, met de landen, de opgezetenen
mede over. De beide categorieën van landuitgiften der Com-
pagnie waren in den loop van de tweede helft van de i8de
eeuw versmolten, waardoor alle particuliere landerijen, wat
de verhouding van den grondheer tot de opgezetenen betrof,
in Van Hogendorp\'s oog vrijwel identiek waren geworden
met de inheemsche regentschappen, met dit eene belangrijke
verschil, dat de regenten ten slotte wel, en de landheeren
niet meer van het Gouvernement afhankelijk waren. Dit
verschil zou voor de verdere ontwikkeling van beslissende betee-
kenis blijken.
Stelde nu Van Hogendorp in zijn Hervormingsprogram
Vgl. De Jonge: XIII, p. 95; Wiese\'s Consideratiën van 17 Aug. 1802.
-ocr page 57-voor, om aan den feitelijke hoorigheid der opgezetenen een
einde te maken ? Men zou geneigd zijn het aan te nemen,
maar zoodoende zou men het streng formeele karakter van het
liberale vrijheidsbegrip over het hoofd zien.
Van Hogendorp liep ten behoeve van den Javaanschen
tani warm tegen alle overblijfselen van ,,feodale hoorigheidquot;,
evenals Van der Capellen tot den Pol had gedaan ten behoeve
van zijn Overijselsche hand- en span-dienstplichtigen.
Maar hij miskende de feitelijke hoorigheid, die uit de
economische verhoudingen voortspruit; en hij was bereid
deze als historisch gegeven te aanvaarden, indien de heeren-
diensten verricht werden in het voor hem heilige huisje van
den individueelen eigendom. De particuliere landen waren
nu eenmaal particulier eigendom, daarom moesten zij, zooals
zij reilden en zeilden, gerespecteerd worden.
Xïn dezen Ommelanden moeten zeker nu, zooals het is, \'de
eigenaars in het bezit van hun landen blijven; want het recht van
eigendom is heilig. Ook kan hetquot; (nl. de hoorigheid der mede-
verkochte opgezetenen) ,,nu geen nadeel meer doen; zijnde de
Javaan daaraan gewoon^) en daarmee tevreden, zoodat alleen
het beletten van onderdrukking, het oeffenen van onzijdig recht,
en het openstellen van een vrijen handel noodig is, om de Bata-
viasche Ommelanden te doen bloeiyen, en daar door zoo wel de
inkoomsten van het land te vermeerderen, als ter gelijker tijd
den welvaart en het belang van de eigenaars der landen, zoo wel
als dat der Inwoonders en bebouwers daar van, te bevorderen.^
Zooals men ziet zijn het de particuliere landerijen der
Bataviasche Ommelanden, die Van Hogendorp het aange-
wezen areaal acht voor de ,,europeesche kolonisatiequot; in den
geest van de liberalen na 1816: een groot landbouwbedrijf
dat zal werken met z.g. „vrijen arbeidquot;, d.w.z. met opge-
zetenen met wie de landheer z.g. ,,vrije overeenkomstenquot;
zal hebben te sluiten.
b. Mandsche bouwgronden.
Dit neemt niet weg, dat de particuliere landerijen voor
Van Hogendorp geen ideaal zijn:
Ik cursiveer.nbsp;^
-ocr page 58-„de wijze waarop de eigendom in de andere gedeelten der
Maatschappij \'s landen dient verdeeld en afgestaan te wordenquot;,
dient, z.i. ,,verschillende en rechtvaardiger te zijnquot; i).
Zijn ideaal is: afschaffing van het feodale stelsel en toeken-
ning van grondeigendom aan den individueelen Javaan. !Dat
zulks, bij het bestaande gemeenschappelijk grondbezit een
revolutionaire maatregel zou zijn, schrikt hem niet af.
,,Schoon de Javaan zeker moeilijk te brengen of te overreden
is tot iets, waarvan het voordeel afgelegen is; zoo zal men mij
echter wel willen gelooven, wanneer ik zeg, dat het niet moeilijk
zal vallen den Javaan te beduiden, dat hij voortaan vrij van alle
Heeren- of personeele diensten en van alle willekeurige afgaaven
zal zijn; dat zijn rijstveld, hetwelk hij tot nog toe wel bebouwd
heeft, doch waar van hij nimmer zeker wist of hij het een toe-
komend jaar zoude behouden, voordaan zijn volkoomen eigen-
dom zal zijn, terwijl geen mensch het hem zal mogen of kunnen
afneemen, even zoo weinig als het stukje grond, waarop zijn
hut staat... Dat alles zal hij zeer wel verstaan ... 2)
Voorwaarde voor het slagen van deze hervorming is de
vrijmaking van den productenhandel; hij verzekert dat
,,Wanneer... onder een beter bestuur aan den Inlander
eigendom van land, vrijheid van persoon, en van verkoop zijner
goederen toegestaan zal zijn, als dan die coloniën ook spoedig
zullen bloeien, en aanzienlijke terntonale inkoomsten gevenquot;
Het is welbekend, hoe Van Hogendorp het op dit cardinale
punt van zijn program — gelukkig voor Indië! — in de
Commissie tegenover het verzet van Nederburgh, heeft
moeten afleggen: het na zijn vertrek als Gezant naar St.
Petersburg opgestelde verslag der Commissie vormde een
gelukkig compromis tusschen de oude en nieuwe denkbeelden.
De op Java bestaande stelsels van grondbezit bleven gehand-
haafd; zelfs werd in het 27 September 1804 door het Staats-
bewmd gearresteerde Charter de bepaling opgenomen, waar-
bij de toekenning van grondeigendom aan den individueelen
tani expresselijk verboden werd.
Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. 147.
) Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. 15.
Vgl. Van Hogendorp, Ikrigt, p. 147.
-ocr page 59-Wel wist Van Hogendorp den quot;kort daarna optredenden
Schimmelpenninck in zooverre te bewerken, dat deze bepaling
uit het Charter wordt gelicht; maar het pleit was beslist: de
verdere ontwikkeling zou plaats hebben op den erkenden
grondslag van het oudherkomstig inheemsche stelsel.
B. De Hervorming: Daendels.
Het was, van het begin der omwenteling af, een communis
opinio van alle deskundigen geweest, dat een grondige her-
vorming niet ,,van binnen uitquot; kon komen, maar ,,van buiten
afquot; zou moeten worden opgelegd: en de manier waarop
Nederburgh in de Bataviasche familieregeering was verstrikt
geraakt, was voor de juistheid van die meening een meer
dan afdoend bewijs.
Het was conform die meening, dat men in patria het ont-
slag van het oude Compagnies-personeel had doorgezet, en
daarop was men te rade gegaan om, zoo goed of kwaad dat
bij de vrijwel hermetisch ,,gesloten zeequot; ging, ook nieuwe
mannen naar Indië uit te zenden, om daar de hervorming
te beginnen. Men was begonnen met de ,,vakkenquot; die de
voornaamste takken van dienst van het nieuwe ,,politiquequot;
bestuur zouden moeten vormen: justitie en defensie, en
inderdaad was men er in geslaagd om een paar menschen,
zooals Prediger, Wegener en Nordmann, daartoe naar Indië
te krijgen; maar het werk was hun vrijwel onmogelijk ge-
maakt. En niet ten onrechte: zoolang het oude Compagnies-
bestuur feitelijk overeind stond, konden de Commissaris Gene-
raal, en c.q. de Landvoogcl niet, zonder gevaar het geheele
waggelende gebouw te zien instorten, toestaan dat belang-
rijke diensten buiten hun verantwoordelijkheid door men-
schen, die afhankelijk waren van de door het moeder-
landsche comité gegeven instructies, werden gereorganiseerd.
Men moest dus wachten tot patria een commissie of een
persoon uitzond, die door den nieuwen souverein, de Repu-
bliek, met volledige volmacht bekleed was, om het hoogste
gezag, geheel en onverdeeld, over te nemen. Een eerste
poging daartoe was de zending van de Commissie-Generaal
Elout-Grasveld, van welker leden de laatstgenoemde bestemd
was om als Landvoogd op te treden, maar die, — ik vrees,
gezien Elout\'s weifelend karakter, te moeten zeggen: gelukkig
— werd teruggeroepen, éér zij hare bestemming bereikt had
Er was dringend behoefte aan een dictator van het type
van Cornwallis. En die behoefte werd vervuld door de uit-
zending van Daendels, met een instructie, die hem volkomen
onafhankelijk maakte van wat er van het Compagnies-bestuur
nog restte. Deze instructie verving namelijk de collegiale
door de eenhoofdige regeeringsvorm en maakte daardoor
een ingrijpende hervorming mogelijk.
Hoe belangrijk Daendels zelf deze principieele wijziging
van den regeeringsvorm heeft geacht, blijkt, beter nog
dan uit het correspondeerend hoofdstukje uit zijn Staat, uit
de bewoordingen waarmede zij in de bekende, met zijn
goedkeuring door De Salis samengestelde, Korte Aantoo-
ning wordt vermeld.
,,De Hooge Regering was samengesteld uit den Gouverneur
Generaal, den Directeur Generaal en Ordinaire en Extra Ordi-
naire Raden van Indiën,. doch de magt van den Gouverneur
Generaal was sedert jaren zeer bepaald, en alle zaken van groot
of genng belang, van uitvoering en wetgeving, wierden door dc
Hooge Vergadering beslist, somtijds tegen de opinie van den
Gouverneur Generaal, die maar één stem had cn alleen het
voorregt, dat ingeval de stemmen staakten, aan het gevoelen,
waar voor hij zich verklaard had, de voorkeuze werd gegeven.
Deze nauwe beperking van de magt van den Gouverneur
Generaal was niet zelden nadeelig voor de belangens van de
Kolonie, door de langwijligheid der deliberatiën, door tegenstand
die de Gouverneur Generaal kon ontmoeten in de uitvoering
van ontwerpen, tot bevordering van het welzijn der Kolonie,
en door het gebrek aan geheimhouding, waaraan alle groote
vergaderingen onderhevig zijn.
Zijne Majesteit, de Koning, heeft het gebrekkige hiervan
weggenomen, door aan den Gouverneur Generaal bij uitsluiting
te geven het beheer over de Land- en Zeemagt en over alle zaken
van uitvoering, en hem wijders toe te kennen de magt, om, niet
kunnende berusten in de advisen der meerderheid, te conclu-
deren met de minderheid of met zijnen stem alleen; waar door,
wel is waar, de verantwoordelijkheid van den Gouverneur Gene-
raal vermeerdert, doch hem ook tevens zoodanige overwegende
invloed op het bestuur geschonken is, dat daar door de volmaakte
uitvoering van Zijne Majesteits wil en begeerte in alle gevallen
wordt verzekerd, en de Gouverneur Generaal in staat is, aan
het Gouvernement die kl^ en energie te geven, welke het te
voren ontbrak en zoo zeer vereischt wordt, om in de presente
situatie dezer kolonie en in de moeijelijkheden, waar in zij nog
zoude kunnen geraken, de gemoederen te vereenigen, alle talenten
tot welzijn der Kolonie te doen samen werken, en alle tegen-
werkinge uit te sluitenquot;.^)
Zooals bekend, heeft het inderdaad het bewind van den
Maarschalk aan „klemquot; niet ontbroken, en van tegenwerking
kon, behalve onderduimsch, ook al niet veel inkomen Het
ligt buiten ons bestek, op Daendels\' regeering in te gaan*
slechts hebben wij te wijzen op een tweetal in hun con-
sequentie zeer belangrijke maatregelen, die de agrarische
stelsels raken.
§ 2. De maatregelen.
De eerste maatregel betrof de particuliere landerijen in de
rJataviasche Ommelanden.
„Onder een der voornaamste oorzaken van. . . de geringe
voortgang van den landbouw . . . was dc bepaling, waarbij het
aan alle lande.pnaren in de Bataviasche Ommelanden was ver-
boden, meer dan een tiende gedeelte van het product hunner
landen aan huur, pacht of recognitie van derzelver opgezetenen
te bedmgen. \'
Niet alleen, dat deze wet een harde bepaling insloot tcgens
het recht van den eigenaar, om niet naar welgevallen over het
zijne te beschikken, en eene ontmoediging inhield voor een
ieder, die de bezitter van eenige landerijen in de Bataviasche
Ommelanden was of wenschte te worden, maar ongetwijfeld
wierd daardoor ook aan de aangeboren traagheid en ijverloosheid
van de Javaansche opgezetenen en gebruikers dezer landen een
nieuw voedsel gegeven, de algemeene industrie verachterd, en
den landbouw gehouden in dien staat van kwijning en stagnatie,
1) Vgl. Dc Salis, p. 6/7.
welke voor een noodwendig gevolg van dergelijke beperkingen
te houden is.
fiiet algemeene principe, dat een vermeerdering van belastin-
gen, zoolang zij het vermogen der ingezetenen niet te boven gaat,
tot een opwekking strekt van alle takken van nijverheid en tot
vermeerdering zoowel van de welvaart van particulieren en van
alle producten van hunnen vlijt en arbeid, als van de inkomsten
van het Gouvernemen^ is mede toepasselijk op de voordeelen,
welke de bezitters van landerijen door bijzondere schikkingen
van derzelver Ingezetenen en Gebruikers weten te bedingen
en het belang der eigenaren, om door een te groot bezwaar, de
opgezetenen hunner landerijen niet van dezelve te verwijderen,
sterkt tot een genoegzame waarborg, dat hiervan geen verkeerd
gebruik zal worden gemaakt.
En daar het zich alzoo ten klaarste laat gevoelen, dat de voor-
geschreven bepaling, ofschoon ook met een prijzenswaardige
bedoeling gemaakt, in de uitwerking nadeelig moest zijn aan
de uitbreiding der culturen, en veel ligt daar in de voornaamste
oorzaak gelegen is, dat de Bataviasche Ommelanden nu buiten
staat geweest zijn, om eene genoegzame voorraad rijst voor de
Hoofdplaats op te leveren, is ged. wet of bepaling dan ook
afgeschaft en het regt van eigendom ten dezen aanzien van alle
restrictiën bevrijd, hetwelk niet missen kan van een heilzame
uitwerking te wezen, zoo op de vermeerdering van het rijst-
product, als van alle andere producten van den landbouw en
van een bijzondere voordeeligen invloed op de voorgenomen
verkoop van \'s Lands domeinen in het Tangerangsche en verder
in de Ommelandenquot;
De tweede maatregel betrof de Regentschappen, tot welke
categorie Buitenzorg werd gebracht.
Zij bestond in de wijziging van de positie der regenten.
Tot dusverre had het Gouvernement zich in beginsel met
de verhouding tusschen de regenten en de dessavolkeren niet
ingelaten: practisch gesproken bevonden deze laatste zich
in de positie waarin de opgezetenen der particuliere lande-
rijen nu door Daendels werden gebracht. De eenvoudige
1) Vgl. Dc Salis, p. 14. De desbetreffende Publicatie van 13 Maart 1809 en toelichtende
missive van Daendels aan den Raad van Indië, werden als bijlagen bij het kolonisatie-
rapport Du Bus gevoegd. Deze bepalingen, door de Commissie Generaal ingetrokken,
worden door Du Bus als de hoogste staatsmanswijsheid aangeprezen, en zijn voorstel
ten aanzien der particuliere landerijen komt neer op het renoveeren van Daendels\'
Publicatie; vgl. Steijn Parvé, p. 63—67, 210—212.
bevolking, niet in economische theorieën geschoold, moet
stellig weinig verschil bespeurd hebben. Maar niet alzoo
Daendels, die er van overtuigd was dat, wélke vrijwillige
contracten de Inlander ook mocht aangaan, zulks op wonder-
baarlijke wijze tot zijn bestwil zou strekken. Schreef Adam
Smith niet:
..Without any intervention of the law, . . . the private in-
terests and passions of men naturally lead them to divide and
distribute the stock of every society, among all the different
employments carried on it, as nearly as possible in the propo-
tion which is most agreeable to the interest of the whole
societyquot;
De regenten daarentegen verzuimden behoorlijke con-
tracten aan te gaan, en waren blijkbaar van oordeel, dat
het geen verschil maakte of men de bevolking middels een
overeenkomst, of eenvoudig op bevel aan het werk zette.
Geen wonder dat Daendels, (de patriotten waren op econo-
misch gebied consequent liberaal,) hier ingreep. Immers
luidde het kort begrip van Smith\' beschouwingen, gelijk
Morellet aan Lord Shelburne schreef:
,,Since liberty is a natural state, and restrictions are, on the
contrary, the state of compulsion, by giving back liberty every-
thing reassumes its own place, provided only that thieves and
murderers continue to be caughtquot;
Aldus is het te verklaren, dat Daendels eenerzijds uitver-
koop wilde houden van practisch alle gronden op Java, voor
zoover niet voor de Gouvernementskoffiecultuur geschikt
en anderzijds de regenten niet meer als vazallen beschouwde,\'
maar hen in de positie van \'s Konings ambtenaren bracht,
die, in alles aan de centrale bevelen onderworpen, geen
heffingen of diensten ten eigen bate mochten vorderen. Dat
van de laatstgenoemde bepaling aanvankelijk niet veel
terecht kwam staat vast, doch doet van het principieele
Vgl. Smith, Bk. I, ch. VII.
Vgl. Halévy, p. II6.
Vgl. Dc Jonge, Opkomst, XIII, p. 502.
-ocr page 64-belang van dezen maatregel niets af. Want daardoor werd niet
slechts de verhouding van de regenten tot hunne onder-
hoorigen, maar ook de verhouding van de dessavolkeren tot
hunne bouwlanden een zaak van het Gouvernement.
Het zou mij te ver voeren hier een in bijzonderheden
tredend overzicht van Daendels\' hervormingen van het cul-
tuurstelsel in de Regentschappen te geven, doch ik kan vol-
staan met een, zij het wat lang, citaat uit zijn,,Staatquot;, waarin
het wezenlijke in zijn bedoelingen zeer zuiver is uitgedrukt:
. . . „Onder de zeer vele valsche onderstellingenquot; in de in-
structie van Schimmelpenninck aan Elout en Grasveld „voor-
komende, is \'er eene van te veel gewigt, om \'er niet opzettelijk
bij stil te staan. De afschaffing der verpligte leverantien namelijk
wordt noodzakelijk gehouden, om den afkeer, welke de Javanen
daarvan zouden hebben, uit gehegtheid aan de zeden hunner voor-
ouders, gepaard met de begeerte, om op eigen grond landbouwers
te zijn . . . Het is eene dwaling, den Javanen, uit gehechtheid
aan voorouderlijke zeden, eenigen afkeer van de verpligte
leverantien toe te schrijven, daar land-eigendom onder de Javanen
nimmer bekend is geweest, en zij van aloude tijden af gewoon
waren, voor hunne Regenten en Hoofden te arbeiden. Nimmer
heb ik ook bij dezelve een verlangen, om land-eigenaars te wor-
den, opgemerkt. ^)ÏHunne toestand was deerniswaardig, en vor-
derde verbetering, doch dit stond in geen dadelijk verband
met de verpligte leverantien, maar wel met de wijze, waarop zij
gekeveld wèrder^De Javaan, als planter behandeld wordende,
en goede en rigtige betaling ontvangende, is, naar mijn inzien,
veel gelukkiger geworden, dan hij, voor als nog, als grond-
eigenaar of huurder zou kunnen zijn, en, om stellig te spreken,
zoo gelukkig, als hij in den nog plaatshebbenden staat van onbe-
schaafdheid zijn kan. Zonder meerdere behoeften te kennen, dan
tot levensonderhoud noodig zijn, bepaalt zich ook doorgaands
hier toe al zijn werkzaamheid. Dit is zoo algemeen waar, dat het
nog ver af is, van uitgemaakt te zijn, of immer van de Javanen
wel eene geregelde belasting zou zijn intevorderen, terwijl het
mij niet bedenkelijk voorkomt, dat de verandering der verpligte
leverantien in een contingent denzelfden, zoo niet meerderen
dwang vereischen zou, zonder den Javaan het voordeel te doen
genieten, \'t welk de verpligte leverantien hem aanbrengen; zoo-
dat het middel de kwaal niet zou verbeteren ...quot;
Noot van Daendels: ,,Bij geene der verkoopingen, zijn door Javanen domein-
gronden gekochtquot;.
Men zou, ,,door de Javanen onder het bedwang der Regenten
te houden en van dezelve afhankelijk te laten blijven, het oogmerk
hunner bevrijding niet bereiken. Zij zouden, even als te voren,
door de Regenten gekneveld worden, en deze, op hunne beurt,
door den Gecommitteerden, de Opzieners en mindere bedien-
den. En alzoo zouden de Javanen een van de grootste voordeelen
der nieuwe inrigtingen missen, hetwelk juist daarin bestaat, dat
zij, zonder tusschenkomst van hunne hoofden, betaling ontvan-
gen voor de koffie, welke zij afleveren ...quot;
,,De zaakquot; is door deze nieuwe inrichtingen ,,geheel veranderd;
want men zocht eertijds, ten gevalle van den Javaan, naar mid-
delen, om deszelfs lot te verbeteren. Dit oogmerk is, met behoud
van de verplichte leverantien der koffij en in overeenstemming
met het belang van het Gouvernement, bereikt. Thans zou de
vraag wezen, of er nooddwang zij, ook de herschepping van de
Javaansche natie te beproeven? Doch dit onderwerp zal, na
verloop van nog eenige jaren, welligt tot rijpheid komen, wanneer
in alle opzigten de uitwerksels der meerdere colonisatie, vrije
cultuur en handel zich ook ten aanzien der Javanen zullen ont-
wikkeld hebbenquot;
In deze regels ligt Daendels\' geheele program: Voor zoo-
verre het Gouvernement zelve als ondernemer diende op
te treden werd het historisch gegroeide productiestelsel ge-
handhaafd, onder uitdelging van alle knevelarij. Maar ,,her-
schepping der Javaansche natiequot; diende door de Overheid
slechts indirect bevorderd te worden door kolonisatie, door
uitgifte van domeingronden; van de particuliere landerijen
zou de economische weerbaarmaking en opvoeding der Java-
nen uitgaan.
Het groote belang van Daendels\' maatregelen zal, na al het
voorafgaande, geen uitvoerig betoog meer vereischen: ze
keerden de historische verhouding tusschen de „regentschap-
penquot; en de „particuliere landerijenquot; radicaal om.
De oorspronkelijk door de Compagnie als overheer van
den bodem in leen uitgegeven landerijen waren later tot vrij
allodiaal bezit geworden, waarbij de dessavolkeren tegenover
de niet-inheemsche landheeren niet rechtens doch feitelijk
in dezelfde positie waren geraakt, als waarin zij in de Re-
gentschappen tegenover de regenten stonden.
Vgl. Daendels, p. 103—106.
-ocr page 66-Maar terwijl de Compagnie in de Regentschappen van haar
recht als souverein tot regeling van de feodale verplichtingen
van de bevolking tegenover de regenten, haar leenmannen,
geen gebruik had gemaakt, had zij zulks wel gedaan ten aan-
zien van de overeenkomstige verhouding der dessavolkeren
tegenover de particuliere landheeren in de Ommelanden,
hoewel deze laatste geen leenmannen meer waren, doch
eigenaars volgens Hollandsch-Romeinsch recht, en de Com-
pagnie tot ingrijpen in de verhouding van deze vrije land-
eigenaren tot hun, formeel vrije, landgebruikers, althans
qua overheer van den bodem niet langer gerechtigd was.
Daardoor was tegen het einde der Compagnie de toestand
van de opgezetenen der particuliere landerijen feitelijk beter
dan die der Regentschappen.
Door Daendels\' maatregelen werd deze verhouding omge-
keerd: op de nu als volkomen en voorgoed vervreemd erkende
particuliere landerijen was aan elke regelende inmenging van
de Regeering in de verhouding tusschen landheer en opge-
zetenen principieel een einde gemaakt, en werd deze verhou-
ding dus juridisch uitsluitend door vrije overeenkomsten
bepaald, terwijl in de Regentschappen, nu de regenten ambte-
naren geworden waren, het Gouvernement direct verant-
woordelijk was geworden voor de feodale verhouding tus-
schen de ingezetenen der regentschappen en de regenten,
die, vanuit het standpunt der Inlanders bezien, hun ,,heer-
lijkequot; positie wel behielden, maar vanuit het standpunt van
de Regeering bezien, slechts diensten en tienden konden
ontvangen voor en in naam van het Gouvernement.
Hierdoor was een ontwikkeling ingezet, die tot onzen tijd
zou voortduren, en door welke de positie van de opgezetenen
der particuliere landerijen langzamerhand zou komen ach-
ter te staan bij die der overige ingezetenen.
C. De Verwarring: Raffles.
§ i. Raffles\' karakter.
Dat Raffles, tot op den huidigen dag, door velen beschouwd
-ocr page 67-wordt als de hervormer van Java, als grondlegger van een
verlicht en liberaal bestuur, dankt hij voornamelijk aan twee
omstandigheden.
In de ee£s^te_2]^ts aan zijn buitengemeene gave om de
door hem getroffen maatregelen, naar de mode des tijds, in
een idealistisch gewaad te kleeden.
Raffles was, evenals Dirk van Hogendorp, vóór alles publi-
cist, oftewel woordkramer. ,,Doe naar mijn woorden, maar
niet naar mijn werkenquot;, had beider devies kunnen zijn.
In de tweede plaats aan de ingeschapen behoefte der Hol-
landers aan zelf-critiek, zelf-verloochening, en zelf-vernede-
ring; en aan de daarbij als complement behoorende zucht
tot bewondering en verheerlijking van al wat uitheemsch is.
Zoo is de figuur van Raffles door de opkomende liberale
richting gebruikt als een soort ideologische dummy, die tel-
kens vertoond werd, wanneer men de achterlijkheid en de
baatzuchtigheid van onze eigen koloniale staatkunde in de
eerste helft van de vorige eeuw wilde demonstreeren.
Reeds Muntinghe is met dat idealiseeren van Raffles be-
gonnen, wat zeer verklaarbaar is door zijn positie als be-
kwaamste adviseur, zoowel van het Britsche Tusschenbestuur
als van de opvolgende Nederlandsche Regeering; Van Deven-
ter is Muntinghe nagevolgd; en Pierson heeft de kroon op
het werk gezet.
Doch er is nauwelijks grooter fout denkbaar, dan Raffles
te beschouwen als een liberaal idealist; door die beschouwing
wordt zijn geheele politiek op Java volkomen onbegrijpelijk.
Hij was in werkelijkheid het type van den kolonialen exploi-
tant. Om Raffles\' politiek historisch te doorgronden moet
men een scherp onderscheid maken tusschen de twee tegen-
strijdige tendenzen van zijn bewind.
In het eerste tijdperk heeft hij de hoop, dat Java een bezit-
ting van de Engelsche Compagnie zal worden; in het tweede
is hij tot de overtuiging geraakt, dat Java, hetzij door over-
dracht aan de Engelsche Kroon, hetzij door teruggave aan de
Hollanders, voor zijn Compagnie zal verloren gaan.
In beide tijdperken, zooals trouwens niet dan natuurlijk
-ocr page 68-bij een Compagnies-dienaar, is hij er uitsluitend op uit om
het door hem beheerde buitstuk zoo rendabel mogelijk te
exploiteeren. Maar er is in beide tijdperken een verschil in
de personae, ten bate van welke Raffles zijn Java exploiteerde.
§ 2. De eerste tendenz.
Zoolang hij gegronde hoop mag koesten, dat Java op den
duur een bezitting der Engelsche Compagnie zal blijven,
gedraagt hij zich als „a young hopefullquot;, d.w.z. zooals een
jong, eerzuchtig lid van het door Cornwallis gereformeerde
corps Engelsche Compagniesdienaren zich gedragen moet
om, te zijner tijd, de aangewezen man te zijn voor het eer-
volle ambt en de vette baan van Java\'s bestendigen Land-
voogd. Om daartoe te geraken zijn twee dingen noodig:
1°. het ethisch gebaar; 2°. het finantieel resultaat.
1°.
het ethisch gebaar. Het is bekend, dat het ingrijpen
van het Parlement in de leiding van de Compagnie deze had
gedwongen tot een „ethischequot; politiek: „surely the principal
object of every Government is the happiness of the go-
vernedquot;
Conform dit beginsel \'minde\' ook Raffles \'den Javaan\', en
stond ook bij hem — in zijn rapporten — het belang van den
Inlander bij al zijn maatregelen voorop.
Doch er is geen reden om Raffles daarom bijzonder te
waardeeren: het is de gebruikelijke modehouAng; ook Daen-
dels \'minde den Javaan\', ook bij Daendels gaat het er — in
zijn rapporten — vóór alles om een wijziging ten goede te
brengen in ,,den allerdeerniswaardigsten toestandquot; van Re-
genten en Inlanders 2).
De hervormers stonden in die liefde voor den Inlander
overigens niet alleen: wie heeft er dierbaarder gesproken
over het zachte juk waarmede de zachte Hollander den zacWen
Javaan gelukkig maakte, dan de laatste groote vertegen-
woordiger van het Compagniesstelsel, Nederburgh ?
Vgl. Platteel, p. 27.
Vgl. Daendels, p. 10.
. . . De geneegenheid en het vertrouwen van het Volk van
Java (zijn) nog thans de zeekerste waarborgen van onze in- en
uitwendige veiligheid.
Door onze goede trouw, door onze zachte behandeling van den
Inlander, door onze inschikkelijkheid voor zijne zeden en gebrui-
ken, hebben wij de overige Volkeren van den grooten Oost
aan ons verbonden, meer nog dan door de kracht der wape-
nen . . .
En werkelijk, er is ook geen reden om aan de waarachtig-
heid van die gevoelens te twijfelen. \'De Hunnen waren óók
menschen\', is een oud gezegde; en iedereen is op zijn beurt
wel eens gaarne een menschenvriend. Bovendien is het toch
ook wel erg moeilijk Java te zien, en land en volk niet lief te
krijgen.
Mits dat alles geen schade toebracht aan:
2°. het ünantieel resultaat. Want van dit resultaat hing
Java\'s toekomst en daarmede Raffles\' carrière af!
In het algemeen gesproken had er tegen het einde van de
i8e eeuw bij de meeste factorijen beoosten de Kaap geld
bij gemoeten: en dat gold zoowel voor de factorijen van de
Engelsche als van de Hollandsche Compagnie. Ook de terri-
toriale bezittingen van de Hollandsche Compagnie op Java
en Ceylon hadden in de laatste decenniën een slechten naam
gekregen als finantiëele zinkputten.
De Engelsche Compagnie had nu geboft door in Bengalen
een goudmijn te openen die, door verder doordringen in de
Ganges-vallei nog voor aanzienlijke uitbreiding vatbaar
scheen; maar ze was daarmede nu ook wel content, en weinig
begeerig naar nieuwe gebiedsuitbreiding, (anders dan voor
navaal-strategische doeleinden) tenzij dan dat aangetoond
kon worden, dat ze evenals Bengalen met voordeel konden
geëxploiteerd worden, althans dat er geen geld bij hoefde.
Het was dus zaak voor Raffles om Java zóó te exploiteeren,
dat het spoedig in eigen behoeften kon voorzien, en zoo moge-
lijk een batig slot zou opleveren.
Welke exploitatie-methode zou Raffles daartoe kiezen, de
Vgl. Nederburgh, p. 79.
-ocr page 70-Bengaalsche of de Javasche ? NatuurHjk ging zijn voorkeur
a priori naar de eerste methode uit. En dat niet alleen omdat
ze, althans in Bengalen, zoo lucratief gebleken was, maar
bovendien omdat zij het voordeel bood de twee in het alge-
meen onvereenigbare desiderata der koloniale staatkunde:
de Inlander-liefde en het batig slot te vereenigen. Maar op
Java aangekomen vond hij daar een ander stelsel, dat wel
minder „liberaalquot; maar niet minder lucratief was.
Welk van beide zou hij kiezen ? Jeanne of Jeannette ? het
Bengaalsche of het Preanger stelsel ?
Bezien wij de beide stelsels wat van meer nabij!
a. Het Bengaalsche stelsel Wat was de oorzaak van het
kolossale succes van het nieuwe Engelsche stelsel?
De inheemsche heerschers in de vallei van de Ganges
hadden reeds een volledig stelsel van territoriale belasting
uitgewerkt. De grondslag van dit stelsel was dezelfde als die
van het Preangerstelsel: het recht van tiendheffing van den
overheer van den bodem. Maar de exploitatie van dat recht
was in Bengalen en in de Preanger als gevolg van het ver-
schil in economische ontwikkeling verschillend.
Het Ganges-gebied was een oud en betrekkelijk hoog ont-
wikkeld cuhuur-centrum, met een door den Mogol vrij be-
hoorlijk geregeld muntstelsel en een bevolking met meer
spaarzin dan de Javaan, waarvan dus wat te halen viel. De
belastmg kon, dientengevolge, grootendeels in specie worden
geheven.
Toen de Engelschen als belastingheflfers in de plaats van
de inheemsche heerschers traden, konden zij volstaan met
het bestaande belastingstelsel in beginsel eenvoudig over te
nemen. Maar zij namen tevens de gelegenheid waar om de toe-
passing oneindig te verbeteren. De Indische belastingpachters
waren al niet beter dan de Europeesche: ze haalden wat te
halen viel en zoodra de oogst meeviel, steeg ook de belasting.
Geen boer was daardoor zeker van de vrucht van zijn arbeid.
De Engelschen voerden, wat de wijze van inzameling betreft,
het collecte-systeem in en bepaalden vaste heffingen, met
het gevolg dat beide partijen, èn de Engelsche belastingheffer
èn de Indische belastingbetaler, beter af waren dan vroeger
b. Het Preanger-stelsel
In het Javasche gebergte waren de toestanden anders dan
in de Ganges-vallei. In deze ontoegankelijke streken met
hun economisch achterlijke bevolking, bestond de Natural-
wirtschaft nog in vollen omvang en was het geld, evenals
trouwens elders op Java, buitengewoon schaarsch. De tien-
den konden er dus niet, zooals in Bengalen reeds onder de
inheemsche heerschers in den regel geschiedde, m specie,
maar moesten er in natura, als tienden van den oogst of van
de arbeidskracht worden opgebracht.
Rekening houdend met dit verschil in plaatselijke omstan-
digheden kan men nu gerust verklaren, dat Daendels —
mutatis mutandis — op Java precies dezelfde staatkunde heeft
gevolgd als de Engelschen in Bengalen. Hij heeft het be-
staande, aan de locale omstandigheden aangepaste belasting-
stelsel behouden, maar getracht de toepassing zoodanig te
verbeteren, dat beide partijen, èn het Gouvernement èn de
Javaansche koffie-planter, er beter van werden. Inderdaad is
het geheele stelsel van Daendels, wat betreft het bestuur over
Java voor zoover (nog) niet als particuliere landerijen uitge-
geven, in één zin te omschrijven: invoering van een moderne,
intègre administratie, uitroeiing van de corruptie van het oudé
compagniesstelsel, en verdeeling van de zoo verkregen groo-
tere opbrengst van het stelsel tusschen den planter en het
Gouvernement.
Raffles had nu de keuze tusschen het Engelsche en het
Hollandsche belastingstelsel.
Is er nu ook maar iets in de door hem gedurende zijn be-
wind genomen maatregelen, dat gegronde reden oplevert om
hem te beschouwen als een liberalen hervormer?
Ik geloof het nauwelijks.
Voor meer details vgl. Platteel, p. 29 c.v.
-ocr page 72-Raffles was in zijn bewind gebonden aan de algemeene
staatkunde der Engelsche Compagnie en de bijzondere richt-
lijnen, die Minto tijdens zijn zesweeksche verblijf op Java
met hem besproken had. In zijn proclamatie van ii Septem-
ber 1811 had Minto weliswaar niet onmiddellijke opheffing,
maar dan toch geleidelijke verlichting van het monopolie
door opheffing van de gedwongen leverantien toegezegd.
Was dat een principieel-liberale maatregel ? of een poli-
tiek, die door het zakelijk belang, niet van de Javanen, maar
van de Engelschen zelf was ingegeven?
Ik meen dat het laatste duidelijk is.
Bij de vrede van Parijs in 1783, hadden de Engelschen de
vrije vaart in de Indische wateren bedongen: maar wat had-
den zij aan dat recht, zoolang de Hollandsche Compagnie,
door de verplichte leverantien, haar monopolie handhaafde ?
De Engelschen konden nu, ja, ongehinderd naar de Moluk-
ken, zelfs naar Batavia varen; maar ... de begeerde ladingen
specerijen of koffie waren er niet te vinden.
Nu was het, naar uit de gesprekken van Minto met Mun-
tinghe blijkt, voor de Engelschen aanvankelijk alles behalve
zeker, of hun verblijf op Java van langdurigen aard zou zijn;
zouden zij na korten tijd weer vertrekken, dan was het voor
de toekomst van hun handelsbetrekkingen natuurlijk van de
grootste beteekenis, dat zij van hun verblijf op Java gebruik
maakten om het leverantie-monopolie der Compagnie zoo
grondig mogelijk te vernietigen.
Anders werd het echter, toen het meer en meer den schijn
kreeg, dat de Engelsche Compagnie op Java zou blijven.
Want de Engelsche Compagnie hield er, als zoodanig, precies
dezelfde beginselen op na als de Hollandsche en had even
hardnekking om het behoud van elk stukje monopolie tegen
de haar opgedrongen vrijheid van handelen vaart gevochten.
Zij bezat zelf in het Chineesche thee-monopolie een van haar
belangrijkste bronnen van inkomsten; waarom zou zij dan,
als ze er kans toe zag, het Javaansche koffie-monopolie niet
handhaven en ten eigen bate verder exploiteeren ? Britsche
beginselen, zooals vrijhandel e.d. zijn immers in de eerste
plaats uitvoerartikelen, en dienen voor home consumption óf
niet, of slechts zoolang, als Engeland er baat bij vindt! In
het kofüehandelsmonopolie van de Compagnieis tijdens Raffles
bewind dan ook niet de geringste wijziging gebracht: het is
voor en na geëxploiteerd ten bate van de Engelschen, zooals
vroeger ten bate van de Hollandsche Compagnie.
Staat het anders met het kofüeproductiemonopolie ? Onder
de Compagnie had zulk een monopolie eigenlijk nooit be-
staan: eerst onder Daendels begint de ontwikkeling in de
richting van een direct Gouvernements-koffie-cultuurstelsel
een vasten gang aan te nemen. Maar is er dan wellicht eenige
principieele gedragslijn op te merken in de toegezegde af-
schaffing van de verplichte leverantien? Het tegendeel is
waar. Raffles geheele politiek wordt ook op dit stuk uitslui-
tend door de verhouding van de wereldmarktprijs en de
leverantieprijs beheerscht O-
Slechts op het gedeelte van Java, waarvan de Compagnie
weinig of geen regelmatige inkomsten uit den landbouw
trok, wordt het landrentestelsel ingevoerd. Maar valt deze
invoering als een zegen voor den Javaan te beschouwen ?
Zoowel de van volslagen gebrek aan kennis van de eigenaar-
dige Javasche verhoudingen getuigende wijze van heffing (het
vitium originis waarmee het Nederlandsche Gouvernement
nog jaren zou hebben te tobben,) als de verpletterende zwaarte
der heffing zelf, verbieden zulks, naar \'t mij voorkomt, aan elk,
die niet door doctrinair vóóroordeel verblind is.
Eerst tegen zijn vertrek krijgt de tweede tendenz de over-
hand en vertoont Raffles zich in zijn ware gedaante. Het
begint hem nu duidelijk te worden, dat in elk geval de Com-
pagnie niet op Java blijven zal. En nu begint de uitverkoop
van Java\'s rijkdommen ten bate van zich-zelf en zijn vrienden.
Anders toch is de verkoop van de beste koffielanden als
particuliere landerijen onder de bestaande omstandigheden
niet te noemen: en zoo heeft ook de eerlijke Gillespie het
begrepen.
De tegenwerping ligt voor de hand, dat Raffles daarmede
geheel bleef in de lijn van wat Daendels had gedaan, en met
hetzelfde doel: het intrekken van het in omloop zijnde
papieren geld. Maar deze tegenwerping is onjuist: Raffles\'
verkoopen van particuliere landerijen zijn, gezien uit het
oogpunt van het algemeen belang, iets essentieel anders dan
Daendels\' verkoopen.
Onder Daendels bestonden er, naar wij zagen, twee, uit
den Compagniestijd stammende stelsels: hetPreanger-stélsel,
voor de „hoogequot; koffie leverende streken; en het particulier^
landerijen stelsel in de „lagequot;, rijst, suiker, e.d. opleverende
kustgebieden. Buitenzorg, reeds vóór hem uitgegeven, was
de scheiding tusschen de twee zones. In de „hoogequot; streken
was de koffiecultuur ten behoeve van het Gouvernement bezig
zich tot Gouvernementscultuur te ontwikkelen; in de „lagequot;
bewoog zich de particuliere cultuur (nog belast met resten
van gedwongen levering) in de richting van het particuliere,
met loonarbeiders werkende grootlandbouwbedrijf volgens
liberale begrippen.
Daendels nu heeft deze twee, elkaar niet bijtende, stelsels,
naast elkaar behouden en op redelijke wijze getracht , niet
slechts beide stelsels door doeltreffende maatregelen in\' elks
eigenaardige richting te ontwikkelen O, maar bovendien, de
voor beide stelsels beschikbare zones op stelselmatige en
oordeelkundige wijze uit te breiden.
,,De meeste vruchtbaarheid treft men op de hoogten aan . . .
Deze hooge gronden worden bij voorkeur tot koffij-tuinen ge-
kozen. De lage gronden zijn van verschillende aard; alle, zoo er
slechts genoegzaam water kan gebragt worden, zijn geschikt
voor de rijst. . .
Het voorbeeld van Buitenzorg is in de Ommelanden, nadat
de vonge belemmenngen waren opgeheven, nagevolgd, zoodat
aldaar bijna geene landen meer onbebouwd gebleven zijn.
Een ander middel, waardoor overigens het ijs gebroken is was
de verkoop van het Regentschap Tangerang, de lage Crawangsche
Vgl. p. 53.
en een gedeelte der Bantamsche landen, van Ommelanden bij
de steden Samarang en Sourabaija, en den verkoop der districten
Besoekie en Panaroekan, alsmede van het Regentschap Pro-
bolingo; door welke een en ander meer dan 800 quadraat mijlen
gronds aan den vrijen landbouw zijn overgegeven, waarvan een
groot gedeelte, in weinige jaren, in plantagien van suiker, catoen,
indigo en andere producten hervormd kunnen zijn.
In de Bataviasche Regentschappen, alwaar het verkoopen van
landerijen geen plaats kon hebben, zonder aan de koffijcultuur
onherstelbaar nadeel toetebrengen, vond men ook ledig liggende
landen, en, om dezelve insgelijks nuttig te maken zijn aldaar
Chineesche campongs aangelegd, welke aanvankelijk het gebrek
aan olij en tabak hebben aangevuldquot;
Met andere woorden: Daendels heeft zich zorgvuldig ge-
wacht, om door verderen verkoop van particuliere landen in de
Bovenlanden de koffiecultuur, en daarmee de Gouvernements-
inkomsten, te schaden
Hoe geheel anders Raffles!
De invoering van het Bengaalsche stelsel in de geen koffie
produceerende streken, hoe zwaar drukkend ook voor den
Javaan, was, gezien uit het ook door Raffles ingenomen
exploitatiestandpunt, zeker voordeelig voor het Gouverne-
ment. Het zou dan ook, in de geen koffie produceerende
streken. met voordeel voor het Gouvernement in de plaats
hebben kunnen treden van de door Daendels begonnen ver-
vreemding van particuliere landerijen in die streken; en de
terugkoop van Besoeki en Probolinggo is, van uit dit standpunt
bezien, dan ook zeer logisch en in het belang van het Gou-
vernement geweest.
De verkoop echter van Soekaboemi, dat tot de allerbeste
koffielanden behoorde, als particulier land, was in directen
strijd met Raffles eigen stelsel: immers deze verkoop tegen
prijzen, die slechts een klein veelvoud waren van het bedrag
dat zij jaarlijks aan landrente konden opbrengen, vormde,
eenerzijds, een ernstige belemmering voor de latere toepas-
\') Vgl. Daendels, p. iii.
P De verkoop yan Besoeki Pasoeroean cn Probolingo is slechts geschied, omdat
deze streken het Gouvernement niets opleverden.nbsp;»«-si-niLa, omaai
sing van het landrente stelsel over het geheele eiland, en was,
anderzijds, vooral door de voorwaarden waaronder sommige
verkocht waren, een voortdurende bedreiging voor de ren-
tabiliteit van het bestaande monopolie, zoolang het Gou-
vernement dit zou blijven handhaven.
Terwijl Daendels de beide, naast elkaar bestaande en be-
staanbare stelsels verbeterd en ontwikkeld naliet, scheepte
Raffles, door de volstrekt met elkaar onvereenigbare gedrags-
lijnen van de invoering van het landrente-stelsel èn de ver-
vreemding der beste koffielanden, de Commissie Generaal
op met een latent conflict tussehen drie stelsels, waarvan
er een, het (thans tot de Preanger uitgestrekte) stelsel
van particuliere landerijen, de consequente doorvoering van
elk der beide andere volstrekt onmogelijk maakte.
]Het is dit door Raffles geschapen onzalig imbroglio van
drie niet langer zónesgewijze gescheiden, onderling tegen-
strijdige stelsels: landrente, koffiemonopolie en particuliere
landerijen, dat, zooals wij zullen zien, de dieperliggende
oorzaak is geweest van de onoplosbare moeilijkheden, waar-
voor de Commissie-Generaal zich geplaatst zag bij het ont-
werpen van de algemeene beginselen eener alle rechtmatige
belangen bevredigende Indische bodempolitiek. i
DERDE HOOFDSTUK.
De Commissie Generaal.
§ i. Theorie en Praktijk.
Toen door het tractaat van 13 Augustus 1814 de teruggave
van Java en de overige etabüssementen in den Indischen
Archipel was komen vast te staan, was het de taak van den
Souvereinen Vorst de bestuursregelen voor deze bezittingen
van het Rijk vast te stellen. De wording van dit eerste R.R.
van 3 Januari 1815 is onlangs in alle bijzonderheden nage-
speurd; wij kunnen dus volstaan met een korte samenvatting
van hetgeen voor ons onderwerp van belang is.
Een eigenlijk-gezegde „bodempolitiekquot; vindt men in het
Reglement niet vastgesteld: slechts op indirecte wijze wordt
aan het groote vraagstuk geraakt. En wel in zooverre, als de
strijd over vrijen handel of monopolie, die ook in den boezem
van den Raad van Koophandel en Koloniën en van den Raad
van State — de beide den Koning adviseerende lichamen —
woedde, onmiddellijk raakte aan het dilemma vrije teelt of
dwangtéelt. Terwijl wederom vrije groote landbouw niet
zonder tijdelijke of duurzame beschikking 1° over voor de cul-
tures geschikte of geschikt te maken gronden, door verhuur of
verkoop \'t zij van inheemsche bouwvelden, \'t zij van woeste
gronden 2° over inheemschen arbeid denkbaar was.
Platteel heeft nu duidelijk aangetoond, dat deze strijd in
den boezem van de adviseerende colleges, ondanks het aan-
dringen van Gijsbert Karei, die het liberale stelsel wenschte
te zien aangenomen, door^den Koning welbewust niet tot
een beslissing is gebracht;Tiet R.R. 1815 werd aan Commis-
sarissen Generaal als handleiding en legger meegegeven, maar
zij verkregen de vrijheid te handelen naar bevind van zaken.
Dit legde aan de Commissie Generaal, en vooral aan Elout,
die haar ,,denkend hoofdquot; was, een buitengewoon zware ver-
antwoordelijkheid op.
Hoe heeft de Commissie Generaal, hoe heeft in het bij-
zonder Elout zich van deze verantwoordelijke opdracht ge-
kweten ?
Een opmerking ga hier, tot recht begrip van Elout\'s
houding, vooraf: ook Elout was, wat zijn algemeene geestes-
houding betreft, een principieel liberaal. Hij mocht, naar
Van Hogendorp\'s zin, wat al te zeer „advocaatquot; zijn, hij was
te goeder trouw zijn geestverwant.
Nu dient men niet te vergeten, dat alle Van Hogendorpen
bewonderaars der Vereenigde Staten waren, en daar konden
de kolonisten naar hartelust grondeigendom verwerven. Voorts
hadden Daendels en Raffles juist op de meest overtuigende
wijze bewezen, dat de Javaan geen eigendomsrecht op den
grond kende, en dat dit recht aan de Overheid toekwam.
Is het, wat Raffles aangaat, niet duidelijk, hoe hij het
Gouvernement zijn Domeinrecht wenschte te doen hanteeren,
hetzij in het belang van den Javaan, zooals hij niet naliet te
verzekeren, hetzij om het recht aan gunstelingen te ver-
kwanselen, Elout daarentegen had het voornemen, op grond
van ideëele motieven wel te verstaan, om het eigendomsrecht
met gulle hand weg te schenken aan een ieder, die er voor in
aanmerking wilde komen, zonder aanzien van huidkleur.
Evenwel lag het voor de hand, dat de bevolking zelve voor-
loopig niet zou reflecteeren op dit haar onbekende Romeinsche
recht van eigendom; reeds Daendels had er op gewezen, dat
de Inlanders geen grondeigendom op prijs wisten te stellen,
aangezien zij nimmer als koopers van particuliere landerijen
optraden. Practisch zou dus eigendomsuitgifte aan niet-
Inlanders op den voorgrond staan. De grondgedachte van het
liberale koloniale stelsel, die ook door de beide Hogendorpen
werd aangehangen, was, dat de toekomst van het eiland
moest worden gezocht in de bevordering van vrije Euro-
peesche kolonisatie en landbouw.
Deze dogmatische ingenomenheid met het eigendomsrecht
verklaart de aanvankelijke houding van de Commissie Ge-
neraal, toen zij, na eindeloos geharrewar met de Engelschen
omtrent de overgave, eindelijk in het feitelijk bezit van het
bestuur was geraakt en met ernst aan den slag kon gaan
Het enorme nadeel, dat Raffles, door de onverantwoor-
delijke verkoopen van een zoo groot gedeelte der het best
voor de koffieteelt geschikte landerijen voor spotprijzen aan
zich en zijn vrienden, aan het welbegrepen landsbelang had
topbracht^kon voor lieden, die werkelijk „inquot; de Javasche
zaken zatei^Pniet twijfelachtig zijn. Niet alleen het op West-
Java vooralsnog vigeerend stelsel, de finantiëele kurk waarop
de geheele kolome dreef en nog geruimen tijd zou moeten
blijve^n drijven, was daardoor zeer in gevaar gebracht, maar
ook de latere toepassing van het nieuwe, door Raffles pro
torma reeds op de rest van het eiland ingevoerde stelsel van
territoriale belasting op West-Java was erdoor in hoose
mate bemoeilijkt.
Men verwachtte dus algemeen, dat de laatste verkoopen
van particuliere landerijen door de Commissie Generaal zou-
den worden ongedaan gemaakt; te meer omdat het toch wel
duidelijk moest zijn, dat de aanwezigheid van een zoo groote
groep machtige landheeren van niet-Nederlandsche nationali-
teit onder bepaalde omstandigheden een niet gering staat
kundig gevaar zou kunnen opleveren.
Tegen deze verwachting in begon de Commissie Generaal
echter met slechts met de aanvaarding van den bestaanden
toestand, maar bleek zij in beginsel ook zeer geneigd op den
door Raffles ingeslagen weg onvervaard voort te gaan
Raffles had nog in zijn nadagen aan verschillende zijner land-
hongerige landgenooten min of meer vage beloften van groote
brokken landerijen gedaan: en al spoedig werd de Commissie
Ueneraal bestormd door allerlei fortuinjagers, die hun al
dan niet gefundeerde, aanspraken op dessa\'s, districten ja
geheele regentschappen bij de nieuwe machthebbers tracht-
ten geldend te maken.
Op de afdoening dezer aanvragen kom ik nog nader terug:
-ocr page 80-zij hebben voor de aanvragers geen practische resultaten op-
geleverd, met uitzondering van één geval. In de eerste maan-
den van het Herstel werd n.1. door de Commissie Generaal één
belofte gedaan, die men naderhand meende te moeten ge-
standdoen. Het betrof de uitgifte van de in het Bantamsche
gelegen Tjikandi-landen; een aangelegenheid waarvan wij
de voorgeschiedenis reeds daarom hier vermelden, omdat deze
uitgifte niet alleen het typische geval vormt, waaraan wij in
een volgend hoofdstuk het eigenlijk karakter van de particu-
liere Europeesche landbouw onder het Vereenigd Koninkrijk
zullen demonstreeren, maar zij ook een duidelijiffceeld geeft
van de richting waarin de Commissie Generaal het agrarisch
recht wenschte te ontwikkelen, van de kern van de liberale
verwachtingen op dit gebied.
Tot goed begrip dezer zaak diene, dat de Engelsche Resi-
dent Yule, gesteund door den Sultan van Bantam, aanvan-
kelijk zelf had gepoogd deze landen te bevolken, hetgeen hem
in zooverre was gelukt, dat daar in 1816 eenige duizenden
zielen woonden. Kort voor zijn vertrek — het ligt voor de
hand om verband te zoeken met het Herstel van het Neder-
landsche Gezag — zegde hij de Tjikandi-landen toe aan de
heeren Le Marchand en Petel, deelgenooten in Engelsche
firma\'s
Deze verzochten direct schriftelijk de bekrachtiging der toe-
zegging aan het Nederlandsche Gouvernement, terwijl Le
Marchand bij de Commissarissen Generaal op audiëntie
gmg, waarover hij later in een verzoekschrift aan Gouverneur
Generaal Van der Capellen schreef, dat hij:
,,bij personeele ontmoetingen met Hunne Excellentiën de monde-
Imge belofte van den afstand van dat land kreeg, met de ver-
zekering dat hetzelve later behoorlijk te zijnen name zoude
worden overgeschreven, terwijl hij ook de meest stellige toe-
zegging van aanmoediging en bescherming ten opzichte zijner
aanstaande onderneming ontving.
,,Dat hij, suppliant, staatmakende op deze verzekeringen, daar
Deze gegevens zijn ontleend aan het Rapport van den Directeur van Middelen
-ocr page 81-dezelve geheel in den geest waren der proclamatie van Zijne
Majesteit in Europa, en van de proclamatie van de Commis-
sarissen op Java, waarbij verklaard werd, dat een stelsel van
vrije cultuur en handel ingevoerd en gehandhaafd zou worden
waarbij steun en aanmoediging zouden worden verleend aan
ondernemende particulieren, zonder onderscheid van landaard
of kleur, en dat voor de uitschotten voor zulke ondernemingen
gebezigd rigoureuse bescherming zoude worden genoten, niet
alleen zijn eigen gering vermogen met vertrouwen daartoe
bezigde, maar suppliant ook de uitlokkende vooruitzichten van
voordeel, zoo voor den Lande in het algemeen als voor zichzelve
aan zijne vrienden betoogde, . . .quot; i).
Men kan zich zoo goed indenken, dat tijdens deze audiën-
ties geheel te goeder trouw echt mooi en ,liberaar gesproken
werd, . . . eerst vele jaren later zou men de consequenties
te liquideeren krijgen.
Het is er trouwens ver van af, dat Elout later op deze
principieele houding zou zijn teruggekomen; tot het eind
van zijn loopbaan is hij uit volle overtuiging een aanhanger
van het stelsel gebleven, nimmer heeft hij in de particuliere
landerijen een maatschappelijk euvel onderkend: nog in 1828
brengt hij, klaarblijkelijk doelend op zijn houding in de
Tjikandi-zaak, den Koning niet zonder eenige zelfvoldoening
m herinnering: „landen werden reeds dadelijk (door miil
aan particulieren uitgegevenquot;nbsp;^^
Maar Elout was, zooals we zagen, tevens een jurist, gewoon
om de zaken op den keper te beschouwen. En zoowel de oud
gasten, voorstanders van het Compagnies-monopoliestelsel,
a s de ethici, met name de bekwame adviseurs Muntinghe en
Van de Graaff, weerhielden Elout op den ingeslagen wee
voort te gaan, maakten hem voorzichtig.
Voorzichtig uit het oogpunt van het geldelijk staatsbelang
Voorzichtig, vooral, uit een hooger oogpunt, \'t welk door het
Koninklijk Gezag, dat de Commissie Generaal vertegenwoor-
digde, nu voor het eerst met groote ernst in het oog moest
worden gevat: het volksbelang,
Vgl. Faes: Tjikandi-landcn, p. 39.
Vgl. Stcijn Parvé, p. 246.
-ocr page 82-Want de schoone beginselverklaring, waarmede de Com-
missie Generaal de regeering had aanvaard, had voor het
eerst het groote doel geproclameerd, dat sedert, ondanks alle
afwijkingen en zwakheden, de grondslag^an het Nederland-
sche Bestuur gebleven is: het bevorderen van het „algemeen
en bijzonder belangquot; van „allen, zonder uitzondering, die in
\'s Konings gebied levenquot; i).
En vanuit dat standpunt diende, meer dan tot dusver ooit
gedaan was, de vraag te worden gesteld, of dergelijke land-
uitgiften, behalve voor het Landsbelang en het belang van
den Europeeschen landbouw, ook „rechtvaardig, billijk, mild
en doelmatigquot;!) waren ten aanzien van de opgezetenen.
Want het is niet aannemelijk, dat Elout niet zou hebben
geweten, dat de Tjikandi-landen, die reeds in 1816, bij de
aankomst der Commissie Generaal ettelijke duizenden opge-
zetenen telden, als geheel geen „woeste grondenquot; in den
technischen zin des woords waren.
Het is dan ook geen wonder, dat de latere reflectanten op
Landsdomein hun wenschen niet zoo vlotweg ingewilligd
zagen; integendeel werden hun aanvragen in eindeloos advies
en beraad gehouden. De reden voor deze veranderde houding
blijkt duidelijk uit Elout\'s verslag aan den Minister van
Koophandel en Koloniën van 27 September 1819:
„Veel aanzoeken zijn tot het verkrijgen van gronden en landen
gedaan; maar met uitzondering van enkele woest gelegen gron-
den, die aan een tweetal Europeesche planters voorloopig en
onder nader te bepalen voorwaarden in gebruik zijn afgegevenquot;
(de Tjikandi-landen. O.) ,,zijn wij, hoe gezind ook daartoe, hui-
verig geweest daaraan toe te geven zonder eene meer juiste
kennis van zaken. Daarbij komen nog de zwarigheden door
sommigen tegen die uitgifte bijgebracht en getrokken uit de
gronden van het landelijk stelsel, uit de gewoonten en gesteld-
heid van de Javanen en wat dies meer isquot;
Even zoo als met de voorkeur voor het door de Van Hogen-
dorpen aanbevolen stelsel van uitgifte van particuliere lan-
derijen was het gegaan met de ingenomenheid met het land-
Vgl. Oranje, p. 44/5.
Vgl. Elout, Bijdragen, 1851, p. 49.
-ocr page 83-rentestelsel. Het ontbrak waarlijk niet aan aanbeveling. Mun-
tinghe, een sterk voorstander, had er de Commissarissen in
zijn memorie van 14 Juli 1817 een beschrijving van gegeven,
die zelfs een hart van ijs zou doen smelten van aandoening!
Onder het dwangsysteem der Compagnie — hoe-zou het
anders — is de Javaan lusteloos:
„Doch men laat hem niet vrij, men laat hem niet aan zich-
zelven over, of hij verkrijgt als het ware de vlugheid van het
gedierte des velds: de kruinen der bergen versiert hij met zijn
handenarbeid; aan derzelver hellingen hangt hij zijne akkers
ten toon; langs heuvelen en dalen leidt hij zijne wateren, en het
gansche veld bekleedt hij met het gewas door zijn handen
geplantquot;^).
Reeds in October 1816 schrijft Van der Capellen aan
Falck:
Ik overtuige „mij dagelijks meer dat het ingevoerde systhema
van landrente m allen deele heilzaam is, en dat de gebréken
waarover velen klagen niet in de zaak zelve, maar in de applicatie
gelegen is, hetgeen bij de invoering van een nieuw systhema
geheel afwijkende van het voorheen bestaande, niet anders
mogelijk isquot; 2).
In principe is Van der Capellen er ook voor om de Land
rente in West-Java in te voeren; 30 December 1816 schrijft
nij nader uit Bandoeng: •
„De Koffiecultuur ligt hier nog aan banden zooals gij weet
en het systhema van landrente is hier en in de Preanger regent-\'
schappen nog niet ingevoerd. De koffie moet aan het Gou-
vernement voor bepaalde en zeer lage prijzen geleverd worden,
hetgeen ongetwijfeld een groot voordeel aanbrengt. Het nieuwe
systhema vindt vooral in deze streken vele tegenstrevers; men
kan ook met ontkennen, dat hetzelve hier moeilijker is in te voe-
ren dan in den Oosthoek, ofschoon niemand mij de onmogelijk-
heid daarvan heeft kunnen bewijzen. Ik ben integendeel van oor-
deel, dat by de eindelijke beschikkingen wij niet zoo inconsequent
kunnen zijn om in een gedeelte van het eiland een systhema te
laten bestaan, hetwelk op geheel tegenovergestelde principen
berust als dat in het andere gedeelte aangenomen. Ik heb voor mij
Vgl. Van Deventer, I, p. 319.
Vgl. Falck, p. 462; gelijke beoordeslingen door Van der Capellen komen voor-
nogmaals op vermelde pagina, en op p. 463, en 467.
de overtuiging reeds, dat het liberale systhema van den Oost-
hoek moet bijbehouden worden met eenige nader te bepalen
modificatiën, waaruit dan in mijne opinie natuurlijkerwijze volgt,
dat wij het ook hier zullen moeten invoerenquot;^).
Maar nauwelijks een jaar later, in October 1817, tegen
het einde der Java-reize, is de omkeer reeds merkbaar. Wel
voelt hij zich nog dagelijks bevestigd
,,in de opinie, ... dat het systhema op zichzelve goed is en op
goede gronden van staathuishoudkunde berust,quot;
maar tevens moet hij erkennen,
,,dat de uitvoering op de meeste en bijna alle plaatsen even
onvolmaakt en slecht is geweestquot;.
Dergelijke oordeelen vindt men ook bij Elout; meer en
meer begon men zich te realiseeren, dat de would-be hervor-
mer Raffles een typische reclame-man was geweest; en dat
hij meer verwarring gezaaid, dan orde gesticht had.
Het is dan ook niet dan schoorvoetend geweest, dat Com-
missarissen Generaal, bij hun Land rente-verordening van
9 Maart 1818, hebben besloten het stelsel, waar het eenmaal
was ingevoerd, zij het met twee belangrijke wijzigingen, te
handhaven.
Maar onder deze omstandigheden was het niet raadzaam
om over een nacht ijs te gaan, zoodat het Preanger-stelsel
gehandhaafd bleef.
L\'embarras du choix tusschen: Preangerstelsel, Landrente-
stelsel en Uitgifte van particuliere landerijen, was reden dat
de Commissie Generaal geen welomlijnde bodempolitiek vast-
leggen konden.
Op het Preangerstelsel viel de keuze allerminst, maar de
daaruit verkregen inkomsten konden niet gemist worden.
Neen, het hart Hunner Excellentiën ging uit naar het andere
legaat der Compagnie, mirabile dictu tevens een legaat van
den liberalen Raffles, de particuliere landerijen. Deze vorm-
den de trait d\'union tusschen de bodempolitiek der oude
Faick, p. 463.
-ocr page 85-Compagnie en de idealen van het vooruitstrevende liberalisme
m Europa. Maar daar had men weer die „zwarighedenquot; door
onverdachte liberalen in Indië tegen de hernieuwde uitgifte
van particuliere landerijen voorgebracht.
De theorie van het Landrente-stelsel was onaanvechtbaar,
maar helaas viel deze niet goed in overeenstemming té
brengen met de uitgifte van landen, waartoe de Commissie
zoozeer gezind was, en inderdaad, indien de Javaan dank zij
de Landrente met topsnelheid aan den arbeid zou. gaan,
welke nuttige taak was er dan nog voor den landheer wee-
gelegd ?
De voorzichtige Commissie Generaal was huiverig om deze
Gordiaansche knoop van oude, gemoderniseerde, en nieuwe
denkbeelden door te hakken. Om de reeds bestaande verwar-
nng met te vermeerderen, werd de aangetroffen toestand op
agrarisch gebied gehandhaafd. Totdat een hernieuwd, nog
grondiger onderzoek, waartoe de Commissie Generaal kort
vóór haar ontbinding opdracht gaf, zou zijn voltooid, en met
volkomen kennis van zaken een beslissing genomen zou kun-
nen worden.
Wat het R.R. van 1818 betreft, waarin het vraagstuk ge-
regeld had dienen te worden, bepaalde de Commissie zich
er toe, haar m dit opzicht onvoltooide taak bij art 106 te
delegeeren aan den achterblijvenden Van der Capellen:
„De Regeering . beraamt of stelt aan het Departement
van Kolomen voor de beste middelen, om aanvankelijk oT bquot;
voortgang den landbouw door uitgifte van landen en de ver-
• meerdermg van eene Europische bevolking uit te breidenquot;.
Dit artikel liet de Indische Regeering vrij om zelfstandig
hnden uit te geven, of desgewenscht die uitgifte aan het
Opperbestuur voor te stellen.
§ 2. ,,De zwarighedenquot;.
Wij hebben gezien, dat er tegen de bevordering van den
vrijen Europeeschen landbouw door uitgebreide toepassing
van het uitgifte door verkoop van uitgestrekte particuliere
landerijen, bij „sommigenquot; verschillende „zwarighedenquot; wa-
ren gerezen, die de Commissie Generaal tot opschorting van
verdere uitgiften hadden genoopt.
Van welken aard waren deze bezwaren en uit welken hoek
werden ze geventileerd ?
Reeds tijdens hun reis over Java in 1817 schijnt de Com-
missie Generaal gegadigden voor de uitgifte van landerijen
te hebben opgeroepen, tengevolge waarvan tal van aanvragen,
zoowel van Europeanen als van Vreemde Oosterlingen
binnenliepen.
Beschouwt men het achttal aanvragen, dat ook Van der
Kemp nader onder de loupe genomen heeft wat meer op
den keper, dan blijkt, dat uit deze aanvragen omtrent het
juiste karakter van de landbouwondernemingen, die men
op de aangevraagde gronden dacht te vestigen, niet zoo heel
veel valt op te maken. Vier er van geven slechts een hoogst
vage aanduiding van wat men verlangde: b.v. ,,grond in het
Bantamschequot;.
Bij de overige vier aanvragen werden respectievelijk ver-
zocht: ,,het regentschap Koedoesquot;; ,,eenige Landerijen in
het Tengersche Gebergtequot; waarvan ,,de inwoners met moeite
derzelver belastingen kunnen voldoenquot;; ,,een stuk onbe-
bouwd land te Pasoeroeanquot; maar met toestemming om
,,eenige schikkingen te mogen treffen met de Inlandsche
mannelijke opgezetenen voor den arbeidquot;; ten slotte: „500
morgen grond met een paar ... in het Soerabajasche gelegen
desa\'s.quot;
De Commissie Generaal heeft deze aanvragen om raad en
bericht gezonden aan den door haar ingestelden Raad van
Financiën.
Het advies van dezen Raad werd uitgebracht door Mun-
tinghe, waarmede zich de overige leden éénparig vereenigden.
Muntinghe\'s hoogst belangrijke, 11 Juli 1817 gedateerde
Memorie, voert ons aanstonds tot de kern der zaak. Hij
vereenigt zich ten volle — hoe zou het bij zijn algemeene
gezindheid anders kunnen — met het beginsel van uitgifte
o.a. van een Armeniër cn een Chinees.
Vgl. Van der Kemp, Landelijk stelsel, p. 264 e.v.
-ocr page 87-van gronden ten behoeve van den vrijen grooten landbouw;
doch hij wenscht de uitgiften verbonden te zien aan de uit-
drukkelijke bepalingen:
„Dat . . . daarvan zullen zijn uitgesloten, niet alleen alle kam-
pongs en dessa\'s, maar ook alle landen, welke aan het dorps-
bestuur wel bekend zijn, binnen de scheiding van het dorp te
zijn gelegen, of voor weide voor het vee te worden gebruikt
„Dat geen Javanen tot den arbeid op deze landen zullen mogen
worden gebezigd, dan door vrijwillige aanneming, en tegen
betaling van vol dagloonquot;^).
Algemeen wordt erkend, dat deze bepalingen nagenoeg
geheel overeenkomen met de beginselen van de Agrarische
wet van 1870, en met deze opvatting kan ik mij geheel ver-
eenigen.
„Hoe is het toch gekomenquot;, aldus vraagt Van der Kemp
„dat dit zoo door en door goed opgevat advies tot niets heeft
geleid?quot; En hij vertelt, dat volgens de „algemeene lezingquot;
de Commissarissen Generaal de dwaasheid zouden hebben
begaan, om in de voorgestelde bepalingen geen algemeen
advies te zien, doch slechts een advies betrekking hebbend
op speciale gevallen, de reeds ingediende aanvragen. Maarquot;
aldus vervolgt hij, „deze opvatting is in strijd met de voor-
stelling door Van de Graaff, die zelf tot het advies had mede-
gewerkt, ervanquot; „in een brief dd. 26 Juli 1823 aan Fabiusquot;
„gegeven .
In dezen brief leest men nl. het volgende:
„In dit advies . . . gaven president en raden van financiën
de redenen op, waarom zij zich verplicht oordeelden, om alle
uitgifte van land, aan anderen dan Javanen, onvoorwaardelijk
te ontraden, dewijl zij zulks beschouwden als strijdig met de
ware en duurzame belangens van het Gouvernement \'t welk in
den rijkdom van den grond en in de welvaart der inlandsche
bevolking, op dien grond gezeten, alleen en voornamelijk, de
bron van deszelfs inkomsten moest zoeken — en als strijdig
met de belangens der eigene bevolking dezer gewesten, omdat
de winsten, die een Europisch coïonist zoude kunnen verwerven
voor zichzelve, of aan het Gouvernement zoude kunnen toe-
0 Vgl. Van Deventer, I, p. 345.
Vgl. Van der Kemp, Landelijk stelsel, p, 283.
-ocr page 88-brengen, alleen konden verkregen worden ten koste van de eigen-
dommelijke regten der inlandsche volkeren, en met onderdrukking
dezer volkeren door dezelve aan de belangens der colonisten
dienstbaar te makenquot;
Inderdaad leest men in Muntinghe\'s memorie de volgende
merkwaardige uitspraak:
,,zijquot; (de aanvragers) ,,beseffen niet, dat niet zij, maar de Javaan
zelf ... in deze gewesten de groote landbouwers zijn ... zij
gevoelen niet dat indien het gouvernement toestaat, dat de Java-
sche bevolking, in de vrije beschikking over hare personen en
arbeid wordt verkort, daardoor voor het publiek meer verloren
gaat, dan op alle hunne ondernemingen zal worden gewonnen:
terwijl zij, den Javaan als\'vrijen arbeider, en tegen betaling van
volle dagloonen bezigende, hunne ondernemingen daardoor aan-
merkelijk zullen worden bezwaard ...quot;
Doch, vervolgt Van de Graaff, de zelfde Raad, „bewust van
de gevestigde opinie van Commissarissen Generaal te dezen
opzichte, besloot deszelfs advies met te zeggen:
dat indien het Gouvernement echter tot eene uitgifte van lan-
den, aan anderen dan Javanen wilde overgaan, alsdan eenige
voorzorgen zouden moeten genomen worden, welke tegelijkertijd
door den Raad werden voorgedragen . . .
,,Aanquot; de Landelijke inspectie ,,werd vervolgens gerenvoyeerd
het hierboven gemeld advies van den Raad van Financiën, be-
trekkelijk de uitgifte van landen, hetwelk voor Commissarissen
Generaal nog niet stellig genoeg was, om daarop gerust te kunnen
besluiten, en misschien ook in de verwachting, dat de Generale
Inspectie een ander en liberaler advies zoude uitbrengen.
,,Gelukkig. . . viel de Heer Lawick van Pabst in mijne
opinie, om alle uitgifte van land, aan anderen dan Javanen,
onvoorwaardelijk af te raden en te verklaren, dat zelfs de voor-
zorgen door den Raad van Financiën, bij deszelfs advies opge-
geven, naar ons oordeel, ontoereikend en onvoldoende waren,
om het kwaad, uit zoodanige mesures onvermijdelijk moetende
voortspruiten, en door den Raad van Financiën en door ons zeiven
aangewezen, voor te komen en te stuiten . . .quot;
Dit advies ging lijnrecht in tegen het geliefkoosde beginsel
van de Commissie Generaal. Het is dan ook geen wonder.
Cursiveering van mij.
-) Vgl. Van der Kemp: Landelijk stelsel, bijlage IX.
De Inspecteur Generaal.
-ocr page 89-dat zij bezwaar maakte het voetstoots te aanvaarden. Gemeend
werd, dat de Landehjke Inspectie de zaak ,,te eenzijdigquot; had
beschouwd, weshalve het advies in Maart 1818 ter nadere
overweging ondershands werd teruggegeven. Men meene niet,
dat daarmede bedoeld werd mede ondershandsche pressie
op de adviseurs uit te oefenen.
,,Ik moet hierquot;, zegt Van de Graaff uitdrukkelijk, ,,hulde
doende aan de waarheid, zeggen, dat Commissarissen Generaal
nimmer in eenig geval de vrijheid der ambtenaren in het uit-
brengen van derzelver adviezen of opiniën beperkt hebben en
steeds voor de waarheid den weg volkomen hebben open-
gelatenquot;.
Maar de Commissarissen Generaal konden te goeder trouw
rekenen, dat een in den dienst der Compagnie vergrijsde
ambtenaar als Lawick van Pabst niet volkomen onpartijdig
tegenover moderne begrippen kon staan, zoodat een verzoek
om heroverweging alleszins begrijpelijk is.
Moderne begrippen? Ja, in zeker opzicht wel. Immers
onder de Compagnie vormden de particuliere landerijen
hoofdzakelijk slechts beleggingsobjecten voor haar hoogere
dienaren. Uitdeeling op groote schaal van Landsdomein aan
een ieder, die slechts de moeite nam er om te vragen, kon de
goedkeuring der oudgasten niet wegdragen.
Het schijnt aan Van der Kemp\'s aandacht ontsnapt te
zijn, dat de door Van de Graaff geschetste gang van zaken
geheel overeenstemt met hetgeen Mijer vermeldt 1). Het is
zelfs merkwaardig, dat lange passages woordelijk overeen-
stemmen, naar de oorzaak waarvan men helaas slechts kan
gissen, omdat geen bron vermeld werd. In ieder geval blijkt,
dat Van der Kemp\'s ,.algemeene lezingquot; niet zoo algemeen
is. Zij is kennelijk later ontstaan en volstrekt onhoudbaar
tegenover de geloofwaardige getuigenissen van Van der
Graaff en Mijer, waartegen geen redelijke bedenkingen zijn
in te brengen.
Het nadere advies vorderde echter geruimen tijd, zoodat
de Commissarissen Generaal, die het oogenblik van vertrek
Vgl. Mijer, Baud, p. 117—118.
-ocr page 90-in \'t zicht begonnen te krijgen, deze aangelegenheid bij hun
i8 October iSiS vastgestelde R.R. reeds hadden geregeld,
toen het advies van 29 December 1818 No. 25 eindelijk
werd uitgebracht. Het kwam, kort samengevat, hier op neer,
dat de Landelijke Inspectie bij haar eerste advies meende te
moeten volharden.
Het lag voor de hand, dat de op punt van vertrek staande
Commissarissen Generaal nu geen besluit meer konden nemen.
Zij stelden daarom het December-advies bij hun besluit
van 3 Januari 1819 No. i buiten dispositie, doch benoemden
daarbij tevens een nieuwe commissie om over de toestanden
op de pardculiere landerijen nader te berichten.
In hun besluit van 8 Januari 1819, No. 25 verklaarden
zij het bovendien wenschelijk, dat in deze belangrijke aan-
gelegenheid door den Koning zelve een beslissing zou worden
genomen, waartoe zij bij schrijven van 15 Januari 1819,
No. 163, de betrekkelijke stukken aan den Minister aanboden.
Zulks geschiedde, blijkens de considerans van gemeld be-
sluit, op grond van de overweging,
„dat het onderwerp over eene uitgifte van landen zoo min
door den President en Raden van Finantiën in den tijd, als
nu door den Inspecteur-Generaal der landelijke inkomsten, uit
alle belangrijke gezichtspunten, waaruit hetzelve behoort be-
schouwd te worden, is behandeldquot;.
Voorts waren Commissarissen Generaal van oordeel, dat
,,de zaak zoo niet gebracht is tot die rijpheid, dat zij geheellijk
zou kunnen worden beslist of afgedaan, en het ook groote
nuttigheid heeft, dat dezelve naar algemeene regelen van staat-
huishoudkunde worde beslistquot;.
terwijl zij den Gouverneur Generaal in afwachting daarvan
uitnoodigden
,,om zoodanige maatregelen te nemen, als hij zal vermeenen
nuttig te zijn om te doen onderzoeken, wat bij de uitgifte van
gronden, indien daartoe eenmaal mocht besloten worden, zouden
dienen te worden in acht genomenquot;.
Door dit opschorten en opschuiven schiepen Commis-
-ocr page 91-sarissen Generaal ter zake van de te volgen bodempolitiek
een hoogst schadelijke onzekerheid. Van der Capellen zou
reden krijgen, het zich te berouwen!
Slechts enkele dagen later, 19 Januari 1819, installeerde
Elout de Hooge Regeering; 12 Maart d.a.v. lag hij ter reede
van Anjer op gunstigen wind te wachten: ,,Ik verlang onuit-
sprekelijk naar Nederlandquot; 1).
§ 3. Een vermiste missive en een uitgebleven beslissing.
De missive van 15 Januari 1819 met haar bijlagen, die de
resumptie van den stand van het vraagstuk op het oogenblik
van het aftreden van de Commissie Generaal moet hebben
ingehouden, is thans in het archief van Koloniën niet meer te
vinden. Reeds Oranje heeft er vergeefs naar gezocht; ik ben
niet gelukkiger geweest dan hij.
Wat het origineel betreft, ligt de reden voor de hand. Het
moet waarschijnlijk worden geacht, dat het de reis naar
Europa op hetzelfde schip heeft aangevangen, als waarmee
Elout repatriëerde: zal het niet met Elout\'s eigen archief
naar de diepte zijn gegaan ?
Sedert is echter een tweede expeditie van dit stuk in Neder-
land ontvangen. Dit blijkt hieruit, dat Elout 13 Mei 1828
^If het belangrijke stuk, bij zijn advies over het rapport
Du Bus—Van Hogendorp, als „onmisbaar tot de kennis van
den loop, die de zaak genomen heeftquot;, aan den Koning ter
lezing heeft geboden 3).
Dit is het laatste spoor, dat ik er van heb kunnen ont-
dekken; de raadpleging van deze missive zou mijn taak stellig
veel verlicht hebben.
Maar uit die aanbieding blijkt nóg iets, nl. dat de door
Commissarissen Generaal begeerde beslissing des Konings
eerst in 1828 is uitgelokt. Wie draagt daarvan de schuld ?
Het is bekend, dat Van der Capellen in Juli 1825 Elout
bitter heeft verweten, dat hij verzuimde zijn belofte, om bij
aankomst in Nederland den Koning in deze aangelegenheid
]) Vgl. Falck, p. 457.
Vgl. Oranje p. 3 en 4.
\') Vgl. Steijn Parvé, p. 247.
voor te lichten, gestand te doen; een belofte, expresselijk
neergelegd in hoogervermeld besluit van 8 Januari 1819 ^
Ook Muntinghe wees daar fijntjes op, in zijn meest cor-
recten stijl toen Du Bus in Mei 1826 de Indische Regeering
voor de voeten wierp, dat zij „op eigen gezagquot; was afgeweken
van het heilrijk beginsel, door Commissarissen Generaal in
het R.R. 1818 neergelegd, de „uitgifte van landenquot; 3)
Deze pijl van Du Bus kwam kennelijk uit den koker van
Wout, die zich tegenover den Koning op het hem door Van
der Capellen ten laste gelegde heeft verdedigd door er op te
wijzen, dat het besluit „blijkbaar gesteld (is) in den geest
dat eene uitgifte van landen zou plaats hebben volgens het
^glementquot;, „de eenstemmige meening van Kommissarissen
Generaal, die daarom reeds vroeger ... aan eenige particu-
lieren . . . land m bezit uitgegeven haddenquot; quot;)
Voorts wees Elout er den Koning nog op, dat zijn nood-
lottige schipbreuk hem van „alle de noodige papierenquot; be-
roofde, dat hij „daarnaquot; niet tot het opgeven zijner gedachten
„in de gelegenheid gesteldquot; werd. en dat hij had gewacht
op het resultaat van het aan Van der Capellen opgedragen
grondiger onderzoek.
Lag de schuld dus bij Van der Capellen ? Wij zullen nader
gelegenheid vinden het te onderzoeken. De gang van zaken
alleen te verwijten aan Falck zou m.i. in elk gevel on-
billijk zijn; waarom zou deze vreemdeling in Jeruzalem zich
ongerust gemaakt hebben, terwijl Elout en Van der Capellen
vol vertrouwen elkanders daden afwachtten ?
Intusschen: door wiens schuld dan ook: \'s Konings be-
slissing bleef uit.
Vgl. Van der Kemp: Elout p. 229.
Vgl. Stcijn Parvé, p. 176.
Vgl. Ibid., p. 129.
*) Vgl. Van der Kemp, Elout, p. 259; Stcijn Parvé, p. 246/7.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van der Capellen.
§ I. Werkelijk of vermeend conflict?
In stede dat, volgens \'s Konings bedoeling bij de uitzen-
ding van de Commissie Generaal, Van der Capellen, bij zijn
optreden als Landvoogd, de richting van zijn beleid althans
op de hoofdpunten door een aan de eischen van de practiik
getoetst Regeeringsreglement bepaald zag, bleef hij terzake
van het kernvraagstuk, waarvan de bloei der kolonie afhan-
kelijk was, opgescheept zitten met een conflict, waarin eerst
de beslissing van het Opperbestuur de oplossing brengen zou
^ Was dit conflict nu van een zoodanig ernstigen aard dat
m afwachting van die oplossing, elk practisch verwerkelijken
van het toch onbestreden hoofddoel van het nieuwe bestuurs-
landhonbsp;^^^ ^^^nbsp;europeeschen export-
iandbouw, volslagen moest worden stopgezet ?
Deze vraag, wordt in ontkennenden zin beantwoord door
den een,gen geschiedschrijver, die zich, in de laatste jaren od
grond van door hem gevonden en uitgegeven nieuw archief
materiaal, met ons vraagstuk opzettelijk heeft beziggehouden-
den verdienstelijken Van der Kemp.
Volgens het oordeel van dezen schrijver zou er van een
werkelijk conflict geen sprake zijn geweest. De geheele jaren-
lange strijd over de bodempolitiek zou alleen het uitvloeisel
zijn geweest van een u,wanhopende verwarringquot; bij de Com-
missarissen Generaal en hun adviseurs tusschen twee vol-
strekt verschillende zaken: de uitgifte van „particuliere lan-
derijenquot; en de uitgifte van „woeste grondenquot;^).
Vgl. Van der Kemp, p. 267.
-ocr page 94-Is deze zienswijze aannemelijk ?
Om dit te kunnen beslissen, dienen wij ons te verplaatsen
m de mentaliteit en de omstandigheden van de Indische
ondernemers van het Hersteltijdperk.
Wat wenschten nu eigenlijk die lieden, die gedurende het
bestuur van de Commissarissen Generaal zich aanmeldden
als gegadigden voor het verkrijgen van landerijen tot het
stichten van landbouwondernemingen ? Wilden zij hetzelfde
^s „de ondernemersquot;, die, \'t zij onder Raffles, \'t zij onder
Daendels, \'t zij onder de Compagnie, op welke bijzondere
voorwaarden dan ook, terreinen in leen of in koop hadden
gekregen? D.w.z. begeerden zij „pardculiere landerijenquot; in
den destijds geijkten zin des woords ? Of bedoelden zij iets
anders, iets nieuws, iets dat ongeveer overeenkwam met een
uitgifte van gronden zooals die tegenwoordig, onder en na
de agrarische wet-De Waal mogelijk en gebruikelijk gewor-
den IS ? Was er, ten aanzien van het publiek, duidelijk en
klaar, onderscheid gemaakt tusschen twee stelsels: het ge-
bruikelijk uitgeven van particuliere landerijen, en iets nieuws,
het uitgeven van woeste gronden sec ?
Om die vragen te beantwoorden is het noodig een duide-
lijke bepaling te geven — niet van wat particuliere landerijen
„zijn volgens de tegenwoordige opvatting; maar wat het
„warenquot; volgens de opvatting van dien tijd. Helaas laat
onze litteratuur hier ons een weinig in den steek. Onze
voorouders waren meer practicaal dan theoretisch aan-
gelegd, abstract formuleeren was nooit hun fort. Tever-
geefs heb ik dan ook in de terzake gewisselde adviezen
naar een scherpe bepaling van dezen vorm van landbezit
gezocht.
H^et is eerst veel later, toen de terugbrenging dier landerijen
tot het Landsdomein aan de orde kwam, dat de behoefte aan
een bruikbare definitie werd gevoeld. Zulk een definitie is
beproefd door Van Delden in zijn bekend proefschrift Van
een particuliere landerij, meent hij, kan men eerst spreken
.indien de eigenaar van een land (het zij een physiek persoon
of rechtspersoon) niet slechts den vollen eigendom heeft,
Als zuiver juridische definitie is deze bepaling lang niet
kwaad Maar ze hjdt aan de betrekkelijkheid van al dergelHke
definities. In de eerste plaats is het zeer wel denkbafr da!
jemand -n stuk grond in vollen eigendom bezit, en daarop
,ngt;n fnbsp;politie-dienaar eenige overheidsrechten
uitoefent, zonder dat daardoor zijn terrein het karakter van
een ndisch particulier land verkrijgt. Van Delden\'s bepaling
d ent te worden aangevuld, door te doen uitkomen, dat het
hier gaat om overheidsrechten van een zeer bijzond^en oor
sprong en soort, die den oorspronkelijken heer van deTgr^d
of diens rechtverkrijgende, krachtens dat domein, de besXk
kmg geven over een deel van den arbeid of de arbeidsopb enj
van de gebruikers van dien grond: in één woord, om rechtS
V.gens het Hollandsch leen- en ^ienlth: gtS^d^
fiet karakteristieke punt nu waar het bij de particuliere .
landerij, uit het oogpunt van den Westerschen on^^l
om draait, is dat het bezit van dit lanT h m ^^^^^^^
beschikking verzekert over grond cn arbeid i„ 51 f quot; ?!
organisch producticverband -nbsp;\'quot;P\'^\'\'\'
nchten m de wereld zond, dat het ontwerp in h aTgtet
de „compulsory expropriation of private ownersquot; beoTgde
haastte zich een welwillend inzender in de „Timesquot; ^.e
moederen gerust te stellen met de verzekering, Tt hefon \'
special freehold conditions, which include the right of taxation
ana levying labour
on these estatesquot;.
Vgl. Van Dcldcn, p. 23.
) Vgl. Schelling, passim.
Inderdaad: in het recht van den eigenaar op gedwongen
arbeid door de opgezetenen hgt, van economisch standpunt
beschouwd, het eigenhjke karakteristieke verschil tusschen
particuliere landerij en perceel woeste grond.
Is het nu aannemelijk, dat ook zelfs een enkeling onder die
\' aanvragers van gronden voor den grooten landbouw in het
Hersteltijdvak werkelijk zou bedoeld hebben die gronden te
ontvangen op geTieel andere voorwaarden, dan op de tot dan
op Java algemeen gebruikelijke ? Dat zij zich niet alleen van
de mogelijkheid van twee stelsels van uitgifte bewust zijn
geweest, maar ook met opzet aan uitgifte van woeste gronden,
op de wijze als Muntinghe eerst later zou formuleeren en
aanprijzen, boven het oude stelsel de voorkeur zouden hebben
gegeven ? Dat zij er naar hunkerden te moeten concurreeren
met die aanvragers, die kennelijk bevolkte en reeds ontgonnen
gronden verlangden en in één geval, de Tjikandi-landen,
reeds van Commissarissen Generaal grif hadden verkregen ?
Van der Kemp meent van ja:
|,,Ik wenschtequot; zegt hij,,slechts aan het licht te doen treden, dat
men wel Europeesch kapitaal voor cultures wilde wagen, zonder
daarom beslag op de werkkrachten en de producten te leggen, gelijk
met de particuliere landerijen het geval was, en waarmede men de
aangevraagde gronduitgiften op wanhopende wijze verwardequot; \').
Het is een sterke bewering. Doch is zij ook voldoende
gefundeerd ? Ik vrees van niet!
Althans kan het bewijs voor die bewering stellig niet wor-
den gevonden in het achttal landaanvragen, dat Van der
Kemp uit de Klappers op de verbalen van Commissarissen
Generaal heeft opgediept
Zelfs aangenomen dat enkele daarvan als aanvragen van
woeste gronden zouden kuw^en worden geïnterpreteerd, dan
blijkt uit Van der Kemp\'s eigen samenvatting, dat dergelijke
aanvragen toch niet de regel geweest zijn. Wanneer dc Sema-
rangsche firma Deans afstand in huur verzoekt van het
regentschap Koedoes, dan heeft het toch zeker niet in de
Vgl. Van der Kemp, p. 267.
Vgl. ibid., p. 265/7.
-ocr page 97-bedoeling van aanvraagster gelegen, dat het Gouvernement,
vóór de inwilliging, eerst dat regentschap ontvolken zou; en
wanneer een Chinees requestreert om 500 morgen grond
met een paar door hem genoemde dessa\'s in het Soerabaja-
sche, dan kan over zijn bedoeling moeilijk twijfel bestaan.
„Veele Regenten ookquot;, vertelt Van Hogendorp, „om geld ver-
legen, verhuuren, door nood gedwongen, verscheiden van hun
beste dessa\'s aan de Chineezen, welke bloedzuigers dan zoo veel
daar uit haaien als maar eenigszins mogelijk is; terwijl de In-
wooners van de overige dessa\'s dan alleen zoo veel moeten
opbrengen tot de jaarlijksche contingenten, als anders alle te
samenquot;
Gelooft men werkelijk, dat, zoo de Commissie Generaal
het verzoek van dezen Chinees zou hebben ingewilligd, er op
deze onderneming andere toestanden zouden hebben bestaan,
— kunnen bestaan —, dan Van Hogendorp gelaakt had ?
Beide aanvragers bedoelden het verkrijgen van particuliere
landen, met inbegrip van de opgezeten bevolking als arbeids-
kracht, zooals het niet alleen op Java maar ook in Voor-
Indië, zoowel bij de Compagnieën als bij de inheemsche heer-
schers altoos gebruikelijk was geweest.
Er pleit voor deze opvatting nog een ander m.i. zeer sterk
argument: de Commissarissen Generaal hadden de voorwaar-
den, waarop zij gronden zouden uitgeven nog niet bekend
gemaakt, toen de door Van der Kemp aangehaalde aanvragen
binnenkwamen. Inderdaad is de uitgifte van woesten
grond in den geest der agrarische wet-De Waal 1870 het
eerst theoretisch voorgesteld door Muntinghe in diens meer
aangehaald Raadsadvies van 11 Juli 1817. En blijkens dat
advies was Muntinghe van oordeel, dat eigenlijk geen enkele
der daarbij bedoelde grondaanvragen aan de door hem voor-
gestelde bepalingen voldeed.
Door een eind te maken aan de uitgifte van bebouwden
grond en hetgeen men verder tot de dessa zou meenen te
moeten brengen, zou echter tevens de juridische grondslag
voor de beschikking door den landeigenaar over een deel van
\') Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. i8.
-ocr page 98-- W,J weten met recht.- gematigd of ongematigd - patriot
g weest - nog revolutionaire velleiteiten had;ïarvoor wa
de tropenzon een afdoende remedie gebleken Maar Tn zTn
advies handhaafde hij de continuïteit van het rege rfni-
bele,d van het He^ormingstijdperk: het door de ReZml
Maar het is duidelijk, dat dit advies, zoo het al uitgelekt
MlwhT Tnbsp;aangezien
missarrsfen renbsp;- \'\'-^ Com-
missarissen Generaal nimmer werd opgevolgd, althans niet
als algemeene regel werd geproclameerd
uitzoLf ■nbsp;™lgt dat, hoogstens met een enkele
g ondennbsp;rnbsp;aanvragers van
kTnen bedo Ln H ° kquot;\'quot;quot;,nbsp;anders hebben
riln \'n den t i\' hetnbsp;particuliere lande-
enlechiLiT geykten zin. met daaraan verbonden
der me^^ h\'quot; quot;quot; heerendienst van de opge-
ane Tm a. \' quot;gt;^deafgestane dessagronden van
va®en 7nbsp;..leenroerig stelsel gt;
Zeker quot;nbsp;Pfniet afgeschaft\'
fevonbsp;Muntinghe, als ambtenaar, de in het
revolutionaire tijdperk getrokken lijn doortrok, stelden de
ondernemers, waar dit in hun kraam te pas kwam l; K
het standpunt van het Herstel, dat immerf et dé aifdeT
gelijke „revolutionairequot; maatregelen ongedaan te maken
§ 2. De cardo quaestionis.
Ons onderzoek naar de door Van der Kemp opgeworpen
vraag: ,,hoe het toch gekomen is, dat Muntinghe\'s zoo door
en door goed opgevat advies tot niets heeft geleidquot;, heeft ons,
tot dus ver, tot de volgende uitkomsten geleid:
De directe oorzaak is deze, dat de door de Commissie
Generaal ingeroepen beslissing des Konings is uitgebleven O-
Bovendien hebben wij echter gezien, dat het onjuist is, met
Van der Kemp te meenen, dat het vaststaat, dat de grond-
aanvragers tevreden zouden zijn geweest met de door Mun-
tinghe bedoelde wijze van grondafstand, waarbij de land-
eigenaar of landhuurder niet meer, als tot dusverre gebrui-
kelijk, mede beslag kon leggen op de werkkracht en de pro-
ducten van de bevolking
Maar dit alles raakt slechts den uiterlijken kant van de
quaestie; het uitblijven van de beslissing van het Opper-
bestuur was geen gevolg van een bewuste wilsdaad van den
Koning, maar het gevolg van een nalatigheid. En het ging
er tenslotte niet om wat heeren landbouwondernemers in spe
begeerden of verwachtten te zullen krijgen, maar om wat het
Gouvernement, krachtens zijn beginsel, zou meenen te kun-
nen en te mogen geven.
Wij moeten dus nu, met terzijde stelling van deze min of
meer toevallige omstandigheden, trachten tot de kern van de
vraag door te dringen.
Laat ons daartoe eens stellen, dat de Commissie Generaal;
zooals toch haar opdracht was, den tijd en den moed had
bezeten om het allergewichtigst vraagstuk van de gronduit-
gifte tot een beslissing te brengen, en dat zij, bovendien, het
door Muntinghe voorgedragen stelsel in beginsel en bedoeling
n.1. uitgifte van groote landerijen zonder de daartusschen
liggende dessagronden en de op die gronden rustende heer-
lijke rechten (diensten en tienden) — eenstemmig zou heb-
ben omhelsd. \'
Zou in dat geval Muntinghe\'s advies als een bruikbare,_
Vgl. p. 80.
Vgl. Van der Kemp, Landelijk stelsel, p. 267. ; p. 74/5.
-ocr page 100-stof ró ? Lr. ? \' \'nbsp;^\'\'Sevulde, bepaling de
nf L I -l. rnbsp;omschreven overheids
liT \'nbsp;het karakteristieke, dan we t
Äp^äVr-nln^\'^
van een gedeeltelijk ontgonnen erfpachtsperceel ? Nog een-
heerlijke rechten een perceel woeste grond type 1870?
vraïllh?- voor deze
streks 100^nbsp;gesteld zag, toen het om-
streeks 1906 het voornemen opvatte een einde te maken
ref e ^nbsp;\'quot;\'ra èn extra muros van de
regeer,ngsdepartementen een niet onaanzienlijke part^ dl
geneigd was deze vraag in bevestigenden zin te beantwoorden
en die derhalve wenschte, dat het Gouvernement ziTsSt
^ou beperken tot het onteigenen der heerlijke rechten Sa
mennbsp;quot;nbsp;l\'« besluittgeko
wasnbsp;-Jquot; en dat het noodzakelijk
was, deze landerijen met de daartoe behoorende rechten ak
ens.Ä terug te brengen tot het Landsdomein J^st er x^
van^dtlaVlhT/r-t Ïë pSKla\'\'^-tiek; de heerlijke rechten
dan leenmannen, wicrïeen, m2 betuj va^^^nbsp;beschiuwï nS
geworden - zijn slechts a;n Set-souverre peJ^^^^^^^^
of souvereme rechten: weshalve ik T Personen gedelegeerde hoogc-overhcids
ov.,Wds,ech.„ de .eÄ^VStÄ Si,quot;?\'quot;quot;quot;
Wat is thans, en wat was tijdens het Indisch Herstel-
tijdperk na 1816, het economisch-belangrijkste verschil tus-
schen een perceel woeste grond type 1870 en een particulier
land, waarop de heerlijke rechten zouden vernietigd zijn ?
Het kan niet onbelangrijk zijn, aangezien het de Regeering
heeft genoopt een oneindig kostbaarder wijze van liquidatie
van het onwezen der particuliere landerijen te kiezen dan
bloote afkoop of onteigening der heerlijke rechten zouden
geweest zijn.
Nu is er één verschil dat aanstonds in het oog springt- de
op het particuliere land liggende dessa-gronden zouden ook
na vernietiging der heerlijke rechten, het eigendom gebleven
zijn van den landheer. En waar nu, door die vernietiging
ook de die heerlijke rechten beperkende Reglementen van
1836 en 1880/6 in zóóverre zouden ophouden op deze landen
van toepassing te zijn, zouden de eigenaars van die parti-
culiere landerijen, na de onteigening of afkoop van die rech-
ten om met Daendels te spreken, hun „regt van eigendom,
te dezen aanzien, van allequot; - in die Reglementen vervatte -
„restrictiën bevrijd zienquot;.
Het gevolg daarvan zou zijn, dat de landheeren al spoedie
in de verleiding zouden komen,\'een proeve van toepassing
te nemen van het door ons besproken „algemeen principequot;
dat Daendels tot ge ding had trachten te brengen, door de
afschaffing van de destijds op de particuliere landerijen der
Ommelanden geldende restrictiën O, n.1. het principe:
„dat een vermeerdering van belastingen, zoo lange zij het ver-
mogen der ingezetenen niet te boven gaat, tot een opwekking
strekt van alle takken van nijverheidquot;,
welke principe immers, volgens Daendels,
„mede toepasselijk is op de voordeelen, welke de bezitters van
landerijen door bijzondere schikkingen van derzelver Ingezetenen
en gebruikers weten te bedingenquot;,
terwijl (steeds volgens hem):
p. 49. Bedoeld is het Placaat van 31 December 1778.
-ocr page 102-„het belang der eigenaren, door een te groot bezwaar de opge-
zetenen hunner landerijen niet van dezelve te verwijderen tot
een waarborg „zou strekkenquot; dat hiervan geen verkeerd\'ge-
bruik zal worden gemaaktquot;.
De latere Regeeringen, die de onteigening van de particu-
liere landerijen hebben mogelijk gemaakt, schijnen in dezen
waarborg een minder groot vertrouwen te hebben gehad, dan
Daendels!
Maar: juist uit deze waarschijnlijke ontwikkeling van zaken
volgt dat het vermeende geen eigenlijk verschil is! Want ook
op erfpachtperceelen kunnen immers inlandsche dessa\'s en
mlandsche bouwvelden ontstaan, evenals vroeger het geval
is geweest op de oudste, onbevolkt uitgegeven particuliere
landen rond Batavia: en het is altoos begrepen geweest, dat
de voorwaarden, waarop de erfpachter de daartoe benoodigde
gedeelten van zijn perceelen aan zijn opgezetenen zou willen
afstaan een zaak van vrije overeenkomst tusschen dien houder
en den inheemschen grondgebruiker zou zijn\').
Wat verschilquot; schijnt, is dus juist een „overeenkomst
en een bewijsquot; voor de door Van der Kemp beweerde iden-
titeit, uit economisch oogpunt, van een gedeeltelijk ontgonnen
en gekoloniseerd perceel woesten grond en een particuliere
landerij waarop de heerlijke rechten zouden vernietigd zijn\'
De opmerkmg is niet onjuist voor de thans cn in 1816
bestaande particuliere landerijen, tenminste wanneer men de
u-f urMnbsp;landeigenaars beziet. Maar het
verschil bhjkt wel degelijk te bestaan, wanneer men zich stelt
op het standpunt van de opgezetenen. De dessa\'s en de dessa-
gronden, bouw- weide- en woud-landen, die gelegen waren
m de groote landerijen, die sedert de uitgifte van Buitenzorg
vestigen. Bij ministerielenbsp;luïnbsp;^
Van Soest: Indo-Nederl. Wetgeving o ,nbsp;V I]oquot;dcwijnsc cn
van een Inlandsche bevolking Td^ erfDachtl^ro!^^ medegedeeld, dat de vestiging
-ocr page 103-door de Compagnie, Daendels en Raffles vervreemd waren,
bestonden grootendeels reeds op het oogenblik dat zij, als inte-
greerend deel daarvan, aan particulieren werden verkocht.
Op het oogenblik van verkoop, rustten dus op die dessa\'s en
dessagronden geen andere en zwaardere heerlijke rechten
(diensten en tienden) dan in de Javasche volkshuishouding
gebruikelijk waren.
Het zou toch wel zeer onbillijk van het Gouvernement
geweest zijn, deze landgebruikers nu plotseling tegenover
hunne landheeren in de door Daendels bedoelde positie te
brengen: even onbillijk als het zou zijn, van een Overijssel-
schen boer, in plaats van de van zijn oogst verschuldigde,
weinig drukkende tienden, plotseling te eischen, dat hij zijn
akkers voortaan tegen een in vrije mededinging met zijn
buurtgenooten volgens de wet van vraag en aanbod te be-
palen som zou hebben te pachten!
En toch ... het zoo juist besproken verschil moge van
beteekenis zijn bij de vergelijking van de in 1816 en thans
bestaande particuliere landerijen, het kan niet van invloed ge-
weest zijn op het al dan niet aanvaarden van Muntinghe\'s
advies als nieuwen algemeenen regel van landuitgifte.
Want het eigenaardige van dit advies is juist, dat Mun-
tinghe niet slechts de afschaffing van de heerlijke rechten op
de uit te geven landerijen bedoelde, maar dat hij de uit-
schakeling uit de uitgifte bepleitte van de daarop reeds lig-
gende dessa\'s en dessagronden, op welke die heerlijke rechten
berustten, of aan welke die rechten verbonden waren.
Heeft Van der Kemp dus dan toch gelijk ? Is het parti-
culiere land minus de dessagronden en daaraan verbonden
rechten op diensten en tienden dan tóch ten slotte aequivalent
aan een moderne uitgifte van woesten grond ? Of... is er
nog een ander, meer verborgen en daardoor tot dusver
over het hoofd gezien verschil ?
Inderdaad.
En dit verborgen verschil is reeds, voor wie goed lezen
kan, duidelijk aangegeven in de reeds meermalen aange-
haalde bewoordingen van de door Muntinghe als regel voor-
gestelde beperking, \'dat van de uitgifte
„zullen zijn uitgesloten, niet alleen alle kampongs en dessa\'s
maar ook alle landen, welke aan het dorpsbestuur wel
bekend zijn, binnen de scheiding van het dorp te zijn
gelegen, of voor weide voor het vee te worden gebruikt.
In deze, door mij vet gedrukte woorden werd voor het
eerst een probleem gesteld, dat voortaan, tot den huidigen
dag toe, de Indische bodempolitiek zou beheerschen- het
probleem van de juiste afgrenzing van de beide hoofdbestand-
delen van het Landsdomein, eenerzijds de voor uitgifte
aan den europeeschen landbouw in aanmerking komende
„woeste grondenquot;, anderzijds wat men tegenwoordig pleegt
te noemen „den dorpsbeschikkingskringquot;.
Dit toen nog fonkelnieuwe door Muntinghe\'s advies M voor
het eerst theoretisch gestelde probleem is de cardo quaestionis
geweest de klip waarop de uitvoering van de aan de Com-
missie Generaal opgedragen taak: het stellen van een alge-
rneenen regel voor gronduitgifte, en dientengevolge, onder
Van der Capellen, ook de gronduitgifte en daarmee de
„Jiuropeesche kolonisatiequot; zelf, is gestrand.
Wij gaan nu pogen, de cardinale beteekenis van dit pro-
bleem voor de bodempolitiek tijdens het Indisch Herstel-
tijdperk toe te lichten.
§ 3- Vrije
en gedwongen arbeid.
Het door Muntinghe\'s advies aan de orde gestelde pro-
bleem: de juiste afgrenzing van „woeste grondenquot; en „be-
schikkingskringenquot; heeft een juridischen en een economischen
Aan den juridischen kant behoeven wij niet veel woorden
te verspillen: al wat daarover te zeggen valt is reeds, van de
zijde van den Inlander gezien, door Van Vollenhoven en
TrenltVgizegTnbsp;beschouwd, door Nolsi
Slechts stippen wij aan dat, eigenaardig genoeg, het voor-
Vgl. p. 75.
naamste juridische geschilpunt: wie beslist over d^fgrenzing
en krachtens welk beginsel ? in de, meer aangehaalde, bewoor-
dingen van Muntinghe\'s advies O reeds wordt aangegeven:
Muntinghe stelt zich blijkbaar ongeveer op het later door
Van Vollenhoven ingenomen standpunt, dat het Gouver-
nement de wetenschap of de voorstelling van het dorps-
bestuur omtrent de uitgestrektheid van den beschik-
kingskring als norm voor de afgrenzing heeft te aan-
vaarden.
Van groot belang voor ons onderwerp is de economische
kant van het vraagstuk. Om dat belang duidelijk te maken
moeten wij wat nader ingaan op de stelling, die wij als uit-
gangspunt van onze verhandeling hebben aanvaard: de nood-
zakelijkheid van gedwongen arbeid voor het welslagen van
Europeesche landbouwkolonisatie in de tropische zóne
V/ij hebben nu:
1°. deze stelling in het algemeen nog wat toe te lichten;
2°. de verhouding tusschen de verschillende op Java na
1816 bestaande vormen van min of meer vrije en gedwongen
arbeid te bestudeeren;
3°. In het hijzonder aandacht te wijden aan een nieuwen
in dat tijdperk opkomende vórm van gedwongen arbeid.
1°. In het algemeen kan men zeggen dat verreweg de
meeste arbeid wordt verricht onder pressie.
Doch deze pressie kan van verschillenden aard zijn; er
kan, om Nieboer\'s formuleering te bezigen, „personalquot; en
,,impersonal compulsionquot; zijn; volgens de klassieke opvatting
is er alleen sprake van gedwongen arbeid, wanneer deze arbeid
verricht wordt onder ,,personal compulsion\').
Ik wil de doctrinaire juistheid van deze classificatie niet
bestrijden, doch ik heb mij veroorloofd er in deze verhan-
deling van af te wijken. Er bestaat toch een vorm van on-
persoonlijke dwang die oneindig veel sterker is dan welke
persoonlijke ook; en het is onder invloed van deze doctrinaire
\') Vgl. p. 75.
») Vgl. p. 9/10.
\') Vgl. Niebocr, p. 423.
-ocr page 106-onderscheiding dat het liberalisme, de slavernij en de hoorig-
heid vervangend door „vrijenquot; loonarbeid, niet heeft in-
ge^n het menschdom eer achteruit dan vooruit te helpen
Uit op den voorgrond gesteld zijnde, behoeft het geen
betoog dat het een ondernemer totaal onverschillig kan zijn
ot hij een bepaalde winst verkrijgt door het gebruik van
vrijwillige of gedwongen arbeiders. Een bestuursambtenaar
in de buitengewesten bejammert het volstrekt niet wanneer
een heerendienstplichtige de afkoopsom betaalt of een rem-
plaçant zendt, die de opgelegde taak in loondienst van dien
dienstplichtige verricht.
Zoo is het ook simpele logica, dat gedwongen arbeid slechts
zin heeft en toegepast kan worden, wanneer de prijs van de
daarmede verkregen productie (verminderd met de kostprijs
van dien arbeid , grooter is dan de prijs der productie, die
kan worden verkregen met vrije arbeiders (verminderd met
het te betalen loon). Naarmate het verschil tusschen de
netto rendementen van gedwongen-, en vrijen arbeid grooter
i^s, bestaat er meer reden voor gedwongen arbeid en is de
kans grooter dat deze gevorderd zal worden
Deze algemeene regel wordt soms uit het oog verloren-
zoo geeft Nieboer er de voorkeur aan een aantal slavernij^
verwekkende oorzaken te behandelen, waarvan hij niet min-
der dan zestien recapituleert O, verdeeld in uitwendige en
inwendige algemeene en secundaire, economische en niet-
economische, positieve en negatieve. Zulks heeft het nadeel
dat ondanks de meeste nauwgezetheid de opsomming on-
in een\'r Mnbsp;quot;quot; ^^ ^^nbsp;^nzin
m een bepaald soort arbeid als reden tot dwang daartoe
ook al zijn voor ander werk voldoende arbeiders te krijgen
Overigens z,n al de door Nieboer aangegeven oorzaken onder
den vermelden-algemeenen regel te brengen.
Vgl. Nieboer, p. 429
H.nbsp;llftZ
-ocr page 107-In het algemeen staat het voor ons Westerlingen vast,
dat wanneer het geboden loon maar hoog genoeg is, men
voor iederen arbeid vrije arbeiders kan krijgen; ik tenminste
ken geen eerbaar werk, dat ik niet tegen de uit talrijke romans
bekende blanco-chèque zou willen verrichten.
Maar wij zijn geneigd, in onze verhouding tot vreemden
te veel uit het oog te verliezen, dat niet alle werk, dat voor
óns eerbaar is, dat ook is voor anderen; en wij vergeten boven-
dien te vaak, dat er andere ons of de vreemden moveerende
redenen kunnen zijn, waardoor het ons niet conveniëert een
arbeid die ons \'t zij eerbaar, \'t zij lucratief, \'t zij zelfs beide
toeschijnt, aan een bepaalden persoon of natie te praesteeren.
De geschiedenis van de koloniale verhouding van de Span-
jaarden en de Indianen, levert daarvan frappante voorbeelden.
Waarom poogden de Spanjaarden zich niet door eigen
landarbeid in hun behoeften te geneeren ? Omdat ook de
gemeene Spanjaarden het vooroordeel der hidalgo\'s tegen
handenarbeid deelden. Zij poogden evenmin de Indianen
met kralen en spiegeltjes te bewegen om voor hen voedsel
te planten, ter aanvulling van de vivres welke Isabella en
Ferdiand zonden, doch in onvoldoende hoeveelheden om
het leven te houden. Wellicht omdat zij inzagen, dat
de Indianen dezen vrijwilligen arbeid slechts tijdelijk\'zou-
den presteeren, totdat iedereen van een halssnoer en een
spiegel zou zijn voorzien. In ieder geval eischten de kolo-
nisten mondkost bij wijze van contingent of verplichte leve-
ring, waardoor, gelijk Simpson beschrijft O, de bevolking in
groot ongerief geraakte:
,,The (Indians), who were living under a primitive hand-to-
mouth economy, were in their turn soon reduced to want. It
was a round of starvation, oppression of the natives, falling
production, more starvation, more oppression .... Ovado (de
opvolger van Columbus) brought a great company with him,
some 2500 men, including many noblemen, but few who were
in any way fitted to cope with life in the wilderniss. They were
soon in desperate want. The Indians, seeing the increasing
Vgl. Simpson, p. 26, 28.
-ocr page 108-number of their guests, had adopted a unique method of ridding
themselves of them by refusing to plant any crops whatever,
their own includedquot;.
In deze omstandigheden mag men veilig aannemen, dat
de Spanjaarden voor het exploiteeren van goudmijnen waar-
voor zij gekomen waren, in het geheel geen vrije arbeiders
onder de Indianen konden vinden, zoodat zij voor de keuze
gesteld werden om huiswaarts te keeren of gedwongen arbeid
te vorderen.
Melden zich geen vrije arbeiders aan, of eischen zij een te
hoog loon, dan moet de ondernemer óf zijn onderneming
sluiten ... óf zijn toevlucht nemen tot gedwongen arbeid.
In dat geval zal de ondernemer natuurlijk de voorkeur
geven aan dien vorm van gedwongen arbeid, waarbij de
dwang het minst „personalquot; is. Het moeten opvangen van
weggeloopen slaven of contractkoelies is geen prettig werk.
Nu is\'teen algemeene menschelijke eigenaardigheid, om de
feitelijke machtsverhouding in het sociale leven in het ge-
waad van recht te willen hullen. Dit dient ook om de conti-
nuïteit van die verhoudingen, zoo veel mogelijk, te ver-
zekeren. Maar nu zijn, oorspronkelijkN/Je sociale machtsver-
houdingen slechts het gevolg niet van recht maar van geweld;
en daaruit volgt, dat de door de overheid bevestigde en ge-
handhaafde rechtsregels, de wetten, door de bank niet veel
anders zijn of kunnen zijn dan door haar gepatenteerde en
genormaliseerde geweldresultaten. \\/
Dat geldt in \'t bijzonder voor alle verhoudingen, waarbij
de eene mensch gehouden is voor den ander te arbeiden, hem
m welken vorm ook, een deel van zijn arbeidskracht of ar-
beidsvrucht af te staan; van alle die verhoudingen dus, welke
ten grondslag liggen aan de Europeesche landbouwkoloni-
satie in de tropen.
Maar hoe begeerlijk de Europeesche kolonist het ook zal
achten, zijn beschikking over de arbeidskracht van den In-
lander op.een rechtsgrond te kunnen steunen, beslist nood-
zakelijk IS dit voor hem niet. Met het Gouvernement moge
dat anders liggen, voor den kolonist komt het niet aan op
de vraag welke de rechtsgrond van zijn beschikking zij, maar
op die beschikking zelf. In dien zin, dat hij, als die beschik-
king op een andere wijze dan krachtens een recht verkrijg
baar is, alles bijeen genomen, precies even gelukkig en te-
vreden zal zijn.
2^ Hoe stond het nu met de verhouding van vrije en
gedwongen arbeid op Java na 1816 ?
De arbeid op de particuliere landerijen, de eenige die voor
het Europeesche export-landbouwbedrijf produceerde, was,
op een traditioneele rechtsbasis gegronde, gedwongen arbeid!
Het liberale ideaal, dat door Dirk van Hogendorp het eerst
was geponeerd, was een met europeesch kapitaal en onder
europeesche leiding op woeste gronden gevestigd en door
vrijen arbeid gedreven export-landbouwbedrijf. Met de be-
doeling dat ideaal te verwezenlijken was de Commissie-
Generaal op Java gekomen: de mogelijkheid van verwezen-
lijking stond en viel dus met de de vraag of er, voor dat doel,
voldoende aanbod van vrijen arbeid zou zijn?
Voor de liberale theoristen was deze nogal voor de hand
liggende vraag géén vraag. De menschelijke natuur is immers
overal dezelfde; waarom zou de Javaan niet, als hem daartoe
de gelegenheid geboden wordt, zijn voordeel zoeken? Ik
zal het thema niet uitwerken; het is van Dirk van Hogendorp
tot Muntinghe, van Willem van Hogendorp tot Pierson in
alle toonaarden tot vervelens toe bezongen.
Jammer genoeg hadden echter de theoristen enkele eigen-
aardigheden van den boer in \'t algemeen en van den Javaan-
schen boer in \'t bijzonder over \'t hoofd gezien.
De boer en de schipper zijn, onder alle menschenkinderen,
ten allen tijde de waarachtigste „vrijhedenquot; geweest: zij
zijn vrije bedrijfsleiders, van niemand afhankelijk dan van
de natuur: ik schipper op mijn schip; ik boer op mijn boerde-
rij. Nergens ter wereld zal, in \'t algemeen, de vrije boer, om
wat hooger inkomen, zich vernederen tot loonlandarbei\'der.
Daarbij kwam, in \'t bijzonder, dat de Javaansche boer, als
goed oosterling geenszins bereid is om de rust en geluk \'van
zijn leventje op te offeren aan de zucht tot verkrijgen van
wat meer meest nuttelooze levens\'behoeften\'; de tani, die,
op zijn bouwveld, een groot arbeider is als het moet, heeft
de oude en edele kunst van luieren als het kan daarbij
geenszins verleerd.
Het gevolg van een en ander was, dat de moederlandsche
theorie en de koloniale practijk klopten als een tang op een
varken, en dat er in den regel op Java voor het europeesche
landbouwbedrijf geen vrije arbeid te vinden was.
Natuurlijk heeft elke regel zijn uitzonderingen. Ook deze.
Zulk een uitzondering was, tegen het einde van den Com-
pagniestijd, de bekende seizoentrek van de z.g. Boedjangers,
— gemeene javanen, die als handlangers, meest van de chi-
neesche eigenaars, op de suikermolens in de Ommelanden
in loondienst werkzaam waren.
. .Jaarlijks komen hierquot; (rond Batavia), vertelt Hooiman, ,,uijt
het Tsjeribons, Tagals en daaraan leggende volkrijke streeken,
een groot getal jonge flukse knaapen over, die hun meest alle
verhuren op de Suijkermoolens . . . Sommige Molenaars zenden
zelfs mandoers of andere hoofden uijt om deeze lieden te wer-
ven, dewijl hunne Regenten, hun vertrek herwaards somtijds
trachten tegen te houden, onder voorgeeven, dat zulks den
akkerbouw benadeeltquot;
Wat was de oorzaak van dit blijkbaar niet onaanzienlijk
aanbod van vrije daglooners ? Was het de aantrekkelijkheid
van de hoofdplaats met zijn ,,diversiteyt van genottelijk-
hêenquot;, die de Molenvlietsche dichter bezingen mocht?
Of was het misschien ... een soort volksverloop, van de
soort, die Dirk van Hogendorp met zooveel verve beschre-
ven heeft, een vlucht voor regenten die hen lieten werken
„zonder iets daarvoor te geeven, hun nauwlijks zooveel als
volstrekt noodig is overlatende, tot onderhoud van zich zelven
en hunne vrouwen en kinderen; ja zelfs ook dikwijls jit niet,
vooral in geval van slegt gewas, wanneer de arme Inwooners
bij honderden naar andere landstreeken vertrekken, daar ze,
ten minste vooreerst, een minder harde behandeling te wagten
hebben ?quot;=\').
Vgl. Hooiman, p. 215, noot.
Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. 18.
-ocr page 111-Inderdaad was men
iylenquot;quot;^\'nbsp;^^^^^ weggeloopen Slaven
Hoe dit zij, dergelijk aanbod was op Java een uitzondering-
een gevolg van meer dan normaal abnormale toestanden.
De gezeten Javaansche boer hongerde liever dan zich te
vernederen tot daglooner in het groot landbouwbedrijf Hij
liet dus, met alle reverentie, de Europeesche welvaart-
apostelen fluiten.
Dat was ook de ervaring van een planter uit den kring
der met Raffles op Java gekomen Engelschen, John Hunt,
„die sedert zeven maanden dagelijks vaartuigen naar Baly zendt
en van daar volk laat halen om zijne landen tot koffijtuinen en
pady te cuhiveeren,quot;
maar die spoedig moest erkennen, dat
„dit volk alleen door hongersnood schijnt gedwongen (te kunnen
worden) tot ons over te komenquot; i).
Ook den scherpzinnigen Elout kon zulks bij zijn rondkijken
op Java, met lang verborgen blijven.
„Men moet namelijk niet uit het oog verliezen, dat de zeden
der Javanen m het algemeen, met uitzondering welligt, van de
Chenbonners-), maar vooral de zeden van de inwoonders der
Preanger Regentschappen niet mede brengen en de geringheid
tllnl ir\'nbsp;- Nederfand, door
daglooners of huurders te bebouwen. - Elk blijft op zijn plekje
grond, en verbmdt zoo wel het voordeel van zijLn LSi, voo
zich zeiyen als de belastingen of verpligtingen aan anderen
verschuldigd met de voortbrengselen van dien arbeidquot; ïj
Echte vrije arbeid was op Java na 1816 niet te krijgen
Waar geen vrije arbeid te krijgen is, moet men zijn toe-
vlucht. nemen tot gedwongen arbeid.
De dwang, die tot zulken arbeid noopt, kan zijn óf rechts-
dwang óf nooddwang.
Bij de eerste soort gedwongen arbeid is de oorspronkelijk
door geweld ontstane verhouding tusschen heer en hoorige,
\') Vgl. Van der Kemp, p. 271.
Wl: Sijlagen°nbsp;uitzonderlijke van dit geval.
-ocr page 112-ondernemer en arbeider door tijd en traditie geleidelijk ver-
groeid tot een bilaterale rechtsbetrekking, krachtens welke
de arbeider zich tot zijn arbeidsprestatie niet slechts rechtens,
maar vaak ook zedelijk gehouden acht.
Zulk een gedwongen arbeid was de onder vigueur van het
feodale stelsel op Java ook algemeen in het particuliere groot-
landbouwbedrijf der particuliere landerijen gebruikte heeren-
dienst.
Bij de tweede soort is de dwang als oorsprong van de ar-
beidspraestatie den arbeider bewust gebleven; ook ingeval
de betrekking van overheidswege geregeld is, blijft zij van
heer tot knecht een eenzijdige betrekking; de arbeider ge-
voelt, tegenover zijn meester, geen zedelijke gebondenheid
tot arbeidspraestatie; zoodra de dwang die tot de arbeids-
praestatie noopt ophoudt, houdt ook de arbeidsprestatie op.
De nooddwang, die deze arbeidsprestatie oplegt, kan twee-
ërlei karakter hebben. De arbeidsverplichting kan geboren
worden:
1°. uit de physieke overmacht van den heer over den
arbeider (personal compulsion);
2°. uit de economische onmacht van den arbeider tegen-
over den meester (impersonal compulsion).
Door physieke overmacht van den eenen mensch over
den anderen ontstaat slavernij^). ,,A slave is a man who is
the property of anotherquot; Slavenarbeid is de eenvoudigste
en natuurlijkste vorm van gedwongen arbeid.
Ook op Java werd onder de Compagnie van dezen vorm
van gedwongen arbeid een druk gebruik gemaakt: vooral in
de Ommelanden van Batavia, en Batavia zelf De mindere
geschiktheid van de Javanen voor handwerk en huisdienst
werkte er toe mee aan slaven den voorkeur te geven. Vooral
Makassaren en Baliërs maakten goede prijzen, terwijl ook
Balineesche slavinnen, veelal presentjes van de Balische
machthebbers aan de Heeren der Hooge Tafel, sedert Im-
hoff het voorbeeld gegeven had, voor meer gemoedelijke
Ik spreek hier natuurlijk alleen over slavernij in den stricten zin des woords.
Vgl. Nieboer, p. 422.
-ocr page 113-diensten zeer in trek waren. De behandeling der slaven te
Batavia moet, zooals de schrijvers eenparig getuigen en trou-
wens bij een half-zacht volk als de Hollanders eigenlijk van
zelf spreekt, zeer zacht zijn geweest; minder zacht schijnt het
te zijn toegegaan bij het slaven-halen.
„Verschrikkelijk zijn de gruwelen, die gepleegd worden om
slaven te krijgen; en onmededoogend de behandeling, die ze
bij de slavenhandelaars moeten ondergaan; veele maanden moe-
ten ze daar zugten, met te siegt en te weinig voedsel, zonder
ooit het daglicht te zien, tot de maand Mey of de Oost-Mousson,
wanneer de vaartuigen eerst naar Java kunnen vertrekken; als
wanneer de manslaaven twee aan twee aan elkander gesmeed,
en de vrouwen afzonderlijk, van honderd tot twee honderd in
kleine vaartuigen, paduwackans genoemd, gestopt naar Ba-
tavia gevoerd worden, daar als een troep beesten van het eene
huis naar het andere gevoerd om verkogt te wordenquot;
Nu moet men, bij dit verhaal natuurlijk wel bedenken, dat
Van Hogendorp schreef voor een bepaald publiek: de Hol-
landsche patriotten, en met een bepaald doel: het ancien
régime in Indië den genadeslag te geven: en welk beter
middel kon die kundige publicist, (die overigens blijkens de
inventaris van zijn inboedel zelf een ruim-gesorteerde col-
lectie slaven bezat) bedenken, om dat doel te bereiken, dan
met dergelijke gruwelverhalen, waar een vrijheidslievend pa-
triottenhart van sidderde ?
Maar ook wanneer men veiligheidshalve aanneemt, dat
Van Hogendorp het er wat dik heeft opgelegd, blijft er genoeg
over, om te moeten aannemen, dat slavenjacht en slaven-
handel ook in den Indischen Archipel gruwelijke bedrijven
zijn geweest. Maar daarvoor deden de vaderen graag een
oogje toe.
Maar deze twee op Java traditioneele vormen van gedwon-
gen arbeid: heerendienst en slavernij, waren, door de Revo-
lutie, in beginsel komen te vervallen.
Eenerzijds was het ,,leenroerig systhemaquot;, waar Dirk van
Hogendorp, naar de mode van den tijd, zoo tegen gefoeterd
\') Vgl. Van Hogendorp, Berigt, p. 165.
-ocr page 114-had, wehswaar niet principieel en in zijn geheel afgeschaft;
maar toch wel in zóó verre, dat, naar wij uit Muntinghe\'s
advies zagen, verdere uitgifte van particuliere landerijen oude
stijl in strijd met de regeeringsbeginselen werd geoordeeld.
Aan de andere zijde werd de slavenhandel krachtens het ver-
drag van 13 Augustus 1814 afgeschaft, waardoor ook de
europeesche slavenhouderij was gedoemd tot uitsterven.
Nu was men in Compagnies-Indië niet gewoon, met in-
opportune beginselen veel omslag te maken. En daar velen
in de kolonie, evenals in het moederland, Herstel opvatten als
terugkeer tot de goede oude tijden en gebruiken, hoopte men
aanvankelijk vooral onder de particulieren dat de Com-
missie-Generaal wel weer in het oude, door Daendels tot
galop versnelde, sukkelgangetje zou vervallen en ter zake
van zulk^ revolutionaire theorieën als de inperking van de
heerendiensten voor particulieren en de afschaffing van den
slavenhandel (overdrijvingen waarvan de economische scha-
delijkheid toch wel vaststond!) ten spoedigste een accomode-
ment met de practijk zou tot stand brengen. Talrijk waren
dientengevolge in de eerste jaren van het Herstel de pogin-
gen, om met een zoet lijntje en met een schoon schijntje de
oude toestanden weer te herstellen.
Maar, en dit was het groote verschil tusschen het oude
Compagnies- en het nieuwe Staatsbestuur:!het was mannen
als Elout en Van der Capellen heilige ernst met de regeerings-
beginselen, wier toepassing de Koning hun had toevertrouwd.quot;
Men begon in den kring der ,,ondernemersquot; (avonturiers
schold men hen in de hooge ambtenaars-wereld misschien
niet geheel ten onrechte) al heel spoedig te begrijpen dat er,
met alle liefde voor de ,,europeesche kolonisatiequot;, over som-
mige grondbeginselen met de Commissie-Generaal niet te
gekscheren en niet te schipperen viel, en daaruit volgde, dat
de beide traditioneele dwangvormen, heerendienst en sla-
vernij, aan het particuliere grootlandbouwbedrijf in de toe-
komst niet meer het arbeidsleger zou kunnen leveren, dat
noodig was ,,to make blossom the desertquot;: om de woeste
gronden tot plantages te herscheppen.
Er diende dus naar een nieuw soort arbeidsdwang te wor-
den omgekeken en zooals gewoonlijk volgde ook hier de uit-
vinding van het middel tot bevrediging het ontstaan van de
behoefte op den voet.
De door de toepassing van dit middel verkregen „gedwon-
gen arbeidquot; draagt in de geschiedenis van het „landelijk
stelselquot; van Java (in den trant van lucus a non lucendo) den
eigenaardigen naam van „vrijen arbeidquot;.
De uitvinding van dezen allermerkwaardigsten vorm van
gedwongen arbeid was echter niet aan het brein der euro-
peesche kolonisten op Java ontsproten: zij was uit Europa,
waar ze reeds jaren met toenemend succes werd toegepast,
op het eiland der gelukzaligen ingevoerd.
\' De geschiedenis dezer uitvinding is bekend. In geheel
West-Europa had in den loop van de i8e eeuw een groote
omwenteling plaats gevonden in de verhouding van de be-
volkingen van stad en land.
De door de langdurige vredestijdperken snel toenemende
bevolking had een sterke versnippering van de landbouw-
bedrijven ten gevolge, die langzamerhand zóó klein werden
dat ze, ook bij de meest intensieve bebouwing, de opgezeten
groote gezinnen niet meer konden voeden. Er kwam, in de
tweede helft van de eeuw een tijd, dat het opgroeiend ge-
slacht, op geenerlei wijze, meer werk en brood in het agra-
risch bedrijf kon vinden: er ontstond een landelijk prole-
tariaat, dat zich al spoedig naar de steden verplaatste.
In Engeland had de gentry deze ontwikkeling door de
bekende \'enclosures\' een handje geholpen: en zoo ontstond
het moderne proletariaat, dat zich, door honger en ellende
gedwongen zag, als ,,vrije arbeiderquot;, tegen elke beloning,
die de ondernemer geliefde te bieden, ter beschikking van
de opkomende industrie te stellen. Het spreekt van zelf, dat
dit geen ,,gewildequot; ontwikkeling was; geen boosaardig opzet
van het vroeg-kapitalisme. Integendeel: de fabrikanten die
eenig buikvulsel boden aan het hongerend volk, dat de
stedelijke liefdadigheid steeds minder onderhouden kon, moch-
ten zich, te goeder trouw, de weldoeners der armen rekenen.
Slechts enkele groote geesten hebben reeds en plein libé-
ralisme doorzien, dat, wat men als een grooten vooruitgang
verheerlijkte, in werkelijkheid een aanvankelijke achteruit-
gang beteekende.
,,What have the people gainedquot;, vroeg Cobbett,quot; by the
fall of the feudal system? Talk of vassals I Talk of villains!
Talk of serfs! Are there any of these, or did feudal times ever
see any of them, so debased, so absolutely slaves, as the poor
creatures who, in the \'enlightened\' north, are compelled to
work fourteen hours in a day, in a heat of eighty four degrees;
and who are liable to punishment for looking out at a win-
dow of the factory?quot;
A1 spoedig liet zich nu ook ten opzichte van deze econo-
mische situatie de zucht tot idealisatie en systematisatie van
de gegeven werkelijkheid gelden: de liberale theorie leerde
\'t verbaasde menschdom, dat wat was ook zoo behoorde te
zijn; een bepaalde phase van ontwikkeling van het maatschap-
pelijk leven werd tot de natuurlijke, noodwendige, en dien-
tengevolge sacrosancte toestand verheven en de honger tot
ideale leidsman naar de poort van de welvaart geprocla-
meerd.
Men meene niet, dat deze voorstelling caricaturaal is: ik
geef, historisch getrouw, slechts de kern weer van het econo-
misch denken van de meest-ontwikkelde Engelsche voor-
voorstanders van den vrijen arbeid onder de liberale groote
landbouw-ondernemers op Java na 1816.
Toen de edelaardige Willem van Hogendorp in 1828 zijn
niet minder edelaardigen vriend Eraser, den eigenaar van het
particuliere land Tjiterap, eens bezocht, om zich op de hoogte
te stellen hoe het nu op zoo\'n met Westersch kapitaal en
onder Westersche leiding gedreven grootlandbouwbedrijf wel
toeging, kreeg hij het volgende kenschetsende verhaal te
hooren.
Eraser was, ,,over het algemeen, vrij wel tevreden over dc
werkzaamheden zijner menschenquot;, — begrijp de opgezetenen
van zijn land. Maar zij hielden zich strict aan de traditioneele
Vgl. Cobban, 198; Cobctt, I, 179.
-ocr page 117-heerendiensten, en waren er niet toe te krijgen in zijn suiker-
molen te werken. Fraser had toen getracht volk te werven
m een paar naburige kampongs, maar dat was evenmin gelukt
hoewel zij „uiterst armoedigquot; waren en „nauwelijks genoeg
rijst verbouwden om te etenquot;. Om ze nu toch den „goeden
wegquot; op en aan \'t werk te brengen, had hij ze zaaipadi voor-
geschoten, onder voorwaarde dat zij het zouden uitzaaien-
hij zelf had voor zich slechts teruggave van het voorge-
schoten zaad bedongen. Helaas!
„Alles te vergeefs. Hun verkiezing is gebleven lui te
leven en gebrek te lijdenquot; i)
Maar een dergelijke totale ontstentenis van „welvaarts-
strevenquot; was, volgens de liberale theoristen, onmenschelijk,
zoo niet onzedelijk, en dus ontoelaatbaar. Daarin moest
wijziging komen, niet natuurlijk in het belang van den euro-
peeschen suikermolenaar en koffieplanter, maar in het wel-
begrepen eigenbelang des Javaans.
Daarom had Fraser, wegens contractbreuk — ze hadden
namelijk een groot deel van \'t hun verstrekte zaaigoed opge-
peuzeld in stede van het uit te zaaien, — op al hun gewas
beslag gelegd, erbij voegende:
„dat zij daarom geen honger behoefden te lijden, dat zijn suiker-
plantaadje naast hen lag, en hij werk en loon zou geven aan
wie het begeerdequot;.
„Uit hardheid handelde hij niet; hij dacht ze met
honger te prikkelen, nu goede redenen niets vermoord
haddenquot;.nbsp;^
„Hij dacht ze met honger te prikkelenquot;. Ziedaar, op
klassieke wijze uitgedrukt, de theorie van den „vrijen arbeidquot;
m de practijk van de liberale groote landbouwondernemers
op Java na i8r6.
3. Het middel dat Fraser had toegepast om zijn buren
door honger tot vrijen arbeid te prikkelen: het geven van
\') Vgl. Van Hogendorp, Willem van Hogendorp, p. iio.
-ocr page 118-voorschot bij een overeenkomst en het beslag leggen, wanneer
deze, zooals menschelijkerwijze zeker is, niet wordt nageko-
men, behoort, naar wel bekend is, tot een vooral bij Chi-
neezen en Arabieren bij hun betrekkingen met Kromo zeer
geliefd stelsel.
Doch al kon dit stelsel incidenteel ook weieens door een
Europeeschen planter worden toegepast, het was in elk op-
zicht ongeschik, om aan Europeesche landbouwbedrijven,
die niet meer, zooals het geval was op de particuliere lan-
derijen ouden stijl, rechtens of onrechtens feitelijk naar wille-
keur over de heerendiensten hunner opgezetenen zouden
kunnen beschikken, de arbeiders te leveren, zonder welke
zij niet konden bestaan.
Men peinsde dus op het vinden van een nieuw middel
om zich voldoende arbeiders tegen lagen prijs te verzekeren;
waarbij in het oog moest worden gehouden, dat, in verband
met de heerschende denkbeelden, de dwang geen ,,personalquot;
maar een „impersonalquot; karakter moest dragen. Dit middel
werd al spoedig gevonden in wat men het best zou kunnen
kenschetsen als een adaptatie van de Engelsche ,,enclosuresquot;
aan de Indische verhoudingen.
Het was namelijk den hoofdzakelijk Engelschen onder-
nemers langzamerhand na enkele jaren wel duidehjk gewor-
den, dat er van de verlangde en verwachte uitgifte van
nieuwe particuliere\'landerijen ouden stijl in elk geval geen
sprake meer zou kunnen zijn, en dat als er iets van kwam, de
uitgifte alleen zou kunnen plaats hebben met opzettelijke uit-
zondering van de bestaande dessa\'s en de daartoe behoorende
gronden.
De zaken zóó staande, begon men den strijd te verleggen.
Sommigen verklaarden zich bereid,\' met de uitschakeling
van de dessagronden genoegen te nemen, maar wierpen nu
de vraag op, wat men onder de van de uitgifte der landerijen
uit te zonderen dessagronden zou hebben te verstaan. Men kon
deze uitdrukking zoowel in engen als in wijden zin inter-
preteeren.! Anders gezegd, men kon alleen de actueel gebruikte
bouwlanden maar ook alle landen, waarop de dessa rechten,
van welken aard ook, kon doen gelden, althans gelden deed,
in een woord den geheelen dorpsbeschikkingskring uitzon-
deren.
De gegadigden verklaarden zich nu bereid met de uitscha-
keling van de bouw-, en weidevelden in engeren zin genoegen
te nemen, maar stonden er op, dat de overige beschikkings-
kring in de uitgifte zou worden besloten.
De reden van deze op het eerste gezicht zonderlinge hou-
ding is duidelijk.
Door de uitschakeling van de bouwvelden in engeren zin
uit de uit te geven landerijen werden deze in de orthodoxe
beteekenis „woeste gronden in de nabijheid van volkrijke
dessa\'s gelegenquot;; deze dessa\'s moesten dan de vrije loon-
arbeiders voor de europeesche ondernemingen opleveren.
Maar, naar ons reeds door Fraser\'s verhaal duidelijk werd,
zulke niet tot heerendienst aan den landeigenaar-ondernemer
verplichte buurdessa\'s vertikten het, als ze niet absoluut van
den honger crepeerden — en dat doet een inlander niet gauw,
hij is in dat vak erfelijk geoefend, — op de europeesche
onderneming te gaan werken.
Het zou dus zaak zijn de ,,impersonal impulsionquot; wat aan
te zetten; en de prikkel van den honger zoo scherp te maken,
dat Kromo zich gedwongen zag op den rol te komen.
Het middel daartoe lag voor de hand.
De zaak was, dat Kromo van nature de leer is toegedaan,
dat alle welbegrepen caritas bij huis begint; en. zoo was hij
dan, planter van huis uit die hij is, zoodra het Nederlandsch
gezag een begin van orde en veiligheid in de Bovenlanden
begon te scheppen en de op groote schaal toegepaste inenting
een eind had gemaakt aan de volkverwoestende pokken-
epidemieën, begonnen zich met een bijna ontróerenden
ijver en uitbundig succes toe te leggen op zijn eigen
voortplanting: zoodat de voorheen zoo schaarsche bevol-
king in de Preanger, evenals elders op Java, sprongsgewijze
toenam.
Dat beteekende, dat er in afzienbaren tijd een zeer groote
uitbreiding van de inlandsche bouwvelden zou noodig zijn,
waartoe de binnen den beschikkingskring van de dessa be-
sloten bodemreserve zou moeten worden aangesproken.
Wist men nu gedaan te krijgen, dat het advies van Mun-
tinghe in engen zin wierd geïnterpreteerd, en dus van de
uitgifte van gronden bestemd voor het europeesch groot-
landbouwbedrijf uitsluitend de op het oogenblik van de uit-
gifte bestaande en gebruikte bouw- en weidelanden van de
uitgifte zouden worden uitgesloten, zoodat de bestaande
dessagronden door de uitgegeven ,,woeste grondenquot; als \'t
ware geënclaveerd werden, dan zou er binnen enkele jaren een
tekort aan bouwgronden ontstaan en dientengevolge een ge-
slacht groot worden, dat voor de keuze zou komen te staan:
óf verhongeren, óf zich toewijden aan den ,, vrijen arbeidquot;. Met
dat geslacht zou het dan ook niet onmogelijk zijn, om, zooals
Elout, de jurist, zoo noodzakelijk vond, schriftelijke en op zegel
vastgelegde ,,vrijwillige arbeidsovereenkomstenquot; te sluiten.
In een woord: op deze wijze zou op Java, ten behoeve der
europeesche landbouw-industrie, kunstmatig een agrarisch
proletariaat worden gekweekty
Het middel was even simpel als ingenieus: zou het Gou-
vernement, dat zoo plechtig ,,een ijverige en bovenal ge-
trouwe, eerlijke behartiging van \'s lands belangen, met ont-
houding van alle kwellende en willekeurige behandeling aan
wien het ook zijquot;, beloofd had O, tot de toepassing de hand
leenen ?
§ 4, Het K.B. van 11 Julij 1821.
I. In dezen geest hadden zich, — terwijl Van der Capellen
nog steeds met verlangen uitzag naar de beslissing des Ko-
nings omtrent de beginselquaestie — de gezindheden der
partijen: het Gouvernement en de ondernemers, ontwikkeld,
toen er, als een meteoorsteen, uit den Haagschen hemel een
K.B. van 11 Juli 1821 no. 6 op de Hooge Tafel kwam val-
len, waarvan abde pooten van dit verheven meubel kraakten.
Het ,,geval De Wildequot; had zich aangediend.
Vgl. Oranje, p. 45: dc Proclamatie van de Commissie Generaal van 19 Augustus
1816.
Het geval De Wilde is in de geschiedenis van het Indische
cultuurstelsel een cause célèbre, waarover riemen papier zijn
volgeschreven en volgedrukt, zonder dat iemand der geleerde
schrijvers er in geslaagd is het naadje van de kous te weten te
komen. Ook mij is dat niet gelukt. En, om de waarheid te
zeggen, ik heb aan de pogingen daartoe om twee nader te
noemen redenen een abrupt einde gemaakt.
De eerste reden. In den loop van mijn onderzoek heb ik
een aantal nieuwe op de zaak betrekking fètuklcen ontdekt,
die ik, voor toekomstige liefhebbers van meergemeld naadje,
onder de bijlagen afdruk. Zij hebben betrekking op de tot
dusver onbekende officieele voorbehandeling door Falck en
Elout van De Wilde\'s rekest, en geven een volledig inzicht
in de redenen, die den Koning tot zijn besluit hebben ge-
moveerd. Zij leeren echter nog iets anders, en, naar het mij
voorkomt gewichtigers: dat de eigenlijke kwestie, waar het
geval De Wilde om draaide, niet kan worden opgelost, omdat
zij van den aanvang af, opzettelijk, vertroebeld is. Althans,
waar Elout zelf over de oplossing van deze puzzle zijn rechts-
geleerd hoofd tevergeefs heeft gebroken, zou het even
vermetel als nutteloos zijn er het mijne aan te wagen.
De verkoop, door Raffles, van koffieproduceerende boven-
landsche landerijen is, naar wij reeds trachtten duidelijk te
maken, een door particuliere winzucht gedicteerde streep
geweest door de beginselen van zijn publiek regeeringsbeleid.
Om dit aperte feit zoo veel mogelijk te verhullen, moesten de
verkoopsvoorwaarden van Soekaboemi wel in orakel-taal wor-
den gesteld. Het definitieve woord in deze onverkwikkelijke
historie is, naar ons gevoelen, gesproken door Elout:
,,cle beschuldigingen door den Generaal Majoor Gillespic
tegenquot; Raffles ,,ingebragt, die juist oordeelde dat het monopolie
van dc koffij het Gouvernement ontnomen cn in particuliere
handen overgebracht werd, maakten het den eersten nood-
zakelijk zich quo in meliori modo tc zuiveren, en bragt hem tot
de uitvlugt van een systhema voltehouden, dat hij in alle ge-
schriften zelfs in zijn laatst uitgekomene werk over Java mis-
prijst cn zegt afgeschaft te hebbenquot;.
Anders gezegd: het eenige wat, en dat ondanks Raffles\'
verweer, als vaststaande mag worden aangenomen, is dat
hij geknoeid heeft; het eenige punt, dat, bij een nauwkeurige
vergelijking van data en cijfers wellicht nog zou kunnen op-
gehelderd worden is, waarom hij juist zóó heeft geknoeid.
Van die taak heeft mijn onderwerp mij gelukkig verschoond.
De tweede reden. Over \'t algemeen wordt aan \'t geval
De Wilde een groot belang, als aan een test-case voor de
kennis van Van der Capellen\'s staatkunde, gehecht. Ook ik
heb getracht mijn onderwerp aan het hengsel van dit geval
aan te vatten. Doch het is me meer en meer gebleken, dat
dit belang sterk overdreven is. Het geval De Wilde, op zich
zelf beschouwd, is niet meer dan een vrij onbelangrijk inci-
dent, dat wel een hel licht werpt op de nog ongeregelde ver-
houding van Koning, Minister en Landvoogd onder Falck\'s
ministerie, maar voor ons onderwerp geen grooter beteekenis
heeft, dan van het incident, dat de aanleidende oorzaak ge-
worden is, direct, van Van der Capellen\'s meesterlijke ont-
wikkeling in zijn Kolonisatie-rapport van 17 Juli 1822 van
zijn gewijzigd standpunt in zake de landuitgifte, en indirect,
toen dit rapport zonder weerklank bleef, van zijn, van \'t
Opperbestuur onafhankelijke beslissing ter zake van de Euro-
peesche kolonisatie vervat in de Meibesluiten van 1823.
Het is slechts om die functie duidelijk te maken, dat wij
hier enkele woorden aan het ,,gevalquot; wijden.
2. De Compagnie bezat het handelsmonopolie van alle
in haar gebied gekweekte koffie. Maar zij bezat er, zooals wij
reeds zagen 1), het productiemonopolie niet: in de Omme-
landen (waar de koffie niet wilde) was de productie vrij ge-
worden; op Buitenzorg en in de Regentschappen was de
cultuur verplicht.
Maar alle, \'t zij in vrije, \'t zij in verplichte teek gewonnen
koffie moest aan de Compagnie geleverd worden. Of naast
die plicht tot levering ook de plicht tot afname stond, is in
de i8e eeuw nooit uitgemaakt. De loflijke Compagnie gooide
er op dit punt zoo goed als op menig ander maar wat met
Vgl. p. 30.
-ocr page 123-de muts naar, al naar gelang het prijsverloop meebracht. Ze
betaalde namelijk een „vaste prijsquot; aan den producent, die
zoo sterk van den wereldprijs verschilde, dat ze, normaliter,
een zeer aanzienlijke winst overliet.
Tegen het einde van de i8e en het begin van de 19e eeuw,
begonnen de prijzen sterk op te loopen.
De hooge prijzen maakten een grooter productie mogelijk,
zoodat de regeering het toejuichte, dat ook de landheeren
van de hooger gelegen Ommelandsche particuliere landerijen
koffie begonnen te kweeken. Maar het spreekt ook vanzelf,
dat de vrije planters sterk murmureerden, over de leverings-
plicht ,,tegen onevenredige,quot; d.w.z. tot met de wereld-
marktprijs niet in verhouding staande, ,,prijzenquot;. Dit te meer,
omdat de koffie nu niet langer naar patria verscheept en daar
verkocht werd, maar door de Noord-Amerikanen met eigen
schepen werd afgehaald, zoodat de franco haven Batavia
door hen betaalde prijzen daar en in de Ommelanden aanstonds
bekend werden, waardoor de onevenredigheid sterker dan
vroeger in \'t oog sprong.
Herhaaldelijk was door de vrije landheeren verhooging
van de prijs voor de door hen geleverde koffie verzocht;
maar deze was steeds, laatstelijk bij Resolutie van 21 Juli
1807, geweigerd. Dit duurde tot in 1808, toen de vaart der
Amerikanen ophield en de koffie practisch onverkoopbaar
werd. Nu waren alle planters met de leveringsplicht tevreden,
want ze beteekende nu een afnameplicht voor het Gouver-
nement, die het product betalen moest, maar het niet kwijt
kon. Deze toestand bestond nog, toen in het begin van 1813
Soekaboemi verkocht werd. Bij art. 3 der verkoopsvoorwaar-
den was, in \'t algemeen, verklaard: ,,all feudal services to the
Government and alle forced deliveries at inadequate rates
are abolished on the lands soldquot;, terwijl in een art. 7, waar-
mee die voorwaarden later waren ,,geampliëerdquot;, werd be-
paald, dat de koffieteelt op het land vrij zou zijn.
Wat was de juiste beteekenis dezer bepalingen, beschouwd
juncto ,,de algemeene Wetten en Koloniale bepalingenquot; aan
welke het land krachtens art. 5 zouden onderworpen blijven ?
Wij zullen, gelijk gezegd, niet aan het debat deelnemen
en nemen de vrijheid de liefhebbers te verwijzen naa^
Bijlagen II III en IV. Zooveel staat feitelijk vast, dat de
koopers m de eerste ly.jaarMen koop zonder protest voort-
gmg.^hun koffie in de Gouvernementskoffiepakhuizen af te
leveren; dat zij, toen de koffieprijs boven de Gouvernements-
prijs steeg op grond van art. 3 hun leveringsplicht begonnen
te ontkennen; dat het Gouvernement hen, desniettegen-
staande tot levering dwong; en dat de administrateur van
het landgoed. De Wilde, tijdens een verlof in Nederland
gesteund door Falck en Elout, als goedmaking van dit be-
! weerde onrecht, van den Koning een aanzienlijke verhooging
van den hem door het Gouvernement te betalen koffieprijs
j wist los te krijgens
De vraag, die ons, in verband met ons onderwerp het meest
belang inboezemt, is: welk organisch verband er dan toch wel
mag bestaan tusschen het Koninklijk Besluit van 1821 in-
zake De Wilde, en het Landvoogdelijk rapport van 1822 en
de dito Meidecreten van 1823 inzake de Europeesche kolo-
nisatie m het algemeen ?
Dat verband zat in den considerans van het Koninklijk
üesimt, waaruit bleek, dat het niet bedoeld was als largesse
aan De Wilde persoonlijk, maar als „een blijk van het hoog
belang dat de Koning stelde in den koffieteelt in \'t alge-
meen, en van zijn standvastige begeerte, die te bevorderen M
op grond waarvan, Falck er bij de Indische regeering op
anndrong deze maatregel algemeen te maken, en liefst zelfs
te publiceeren:
„Aan Uwe Excellentie meene ik te moeten overlaten de bc-
shssmg of het (K.B.) in extenso en zooals het is liggende, aan
den Volke zal worden bekend gemaakt dan ofhet eeniglijk zal
dienen tot grondslag der verordeningen, die ik mij vleije. dat
de Hooge Regeermg thans zonder eenig verwijl nemen zalquot;.
Hierdoor was het latente conflict tusschen de drie in wezen
tegenstrijdige stelsels over de geheele linie tot uitbarsting
Vgl. Bijlagen, p. 203.
2) Vgl. De Wilde. p. 67.
gebracht, en werd Van der Capellen genoodzaakt, ten einde
den verwarden boedel die Raffles had nagelaten te liqui-
deeren 1), in zake het geheele vraagstuk van de Europeesche
kolonisatie ten principale een eigenmachtige beslissing te
nemen,
§ 5. Van der Capellens Beslissing.
Onder deze omstandigheden kon de houding van de In-
dische Regeering ten aanzien van het Koninklijk Besluit
ten gunste van De Wilde wel niet anders zijn, dan zij geweest
is: het was al te duidelijk, dat de Koning op onvoldoende
gegevens door Falck tot een voor Indië zeer schadelijk besluit
verleid was: de juridische kant van de zaak geheel buiten
beschouwing latende, gebood reeds de finantieele conse-
quentie van \'s Konings besluit, waarvan de uitvoering de
Indische schatkist op een jaarlijks offer van ca. f 1.200.000
zou zijn komen te staan, dringend de opschorting tot tijd
en wijle de Koning, na overweging der hem voor te leggen
gegevens, zijn besluit opnieuw zou hebben overwogen en
zijn nadere bevelen zou hebben gegeven.
Daartoe werd bij Resolutie in Rade van 17 Juli 1822
no. I besloten; terwijl dit besluit in een uitvoerig rapport,
dat denzelfden datum draagt, maar eerst ettelijke weken later
verzonden is, werd toegelicht.
Dit rapport, dat ik hierbij in het licht geef, houdt
echter veel meer in dan de bloote rechtvaardiging van het
niet-uitvoeren van het K. B. van 11 Juli 1821.
Het merkwaardige stuk geeft, met zijn rijke Adstructieve
Memorie, waarin voor een goed deel de stof is verwerkt, die
de Commissie van 3 Januari 1819 voor haar nooit-verschenen
rapport reeds verzameld had, de volledige ontwikkeling van
het standpunt, waartoe Van der Capellen, met de Hooge
Regeering van Indië, ten aanzien van het vraagstuk van de
bodempolitiek was geraakt.
\') Vgl. p. 64.
Vgl. Hijlagcn No. V.
-ocr page 126-Hij was zeker gerechtigd, voor deze nauwgezette over-
wegingen ,,de ernstige en rehgieuze aandachtquot; van den Mi-
nister van Koloniën, en daarmee van den Koning, in te roe-
pen, die, (naar Van der Capellen het recht had te gelooven)
nog altijd bezig was, op zijn bekende consciëntieuze manier,
de beslissing van dit voor Indië\'s toekomst zoo allergewich-
tigste vraagstuk te overwegen.
Hij kon niet gissen, dat de gewichtige missive van de
Commissie Generaal van 15 Januari 1819 met haar, den stand
van het vraagstuk ophelderende, bijlagen niet onder het oog
des Konings was gekomen, en nog minder kon hij bevroeden,
dat zelfs dit gewichtige stuk hem niet werd medegedeeld.
Mocht hij dit voortdurend uitblijven van nadere berichten
en bevelen niet opvatten als een bewijs van stilzwijgend goed-
keuren; ja moest hij (die, behoudens \'s Konings bevelen, toch
de verantwoordelijke man was) dit niet doen, toen de loop
van zaken het ten slotte noodzakelijk maakte, dat het inciden-
teele besluit in zake-de Wilde gevolgd wierd door een prin-
cipieele beslissing in zake het geheel der nauw samenhangende
vraagstukken van bodempolitiek en europeesche kolonisatie ?
-^et rapport van 17 Juli 1821, dat wij om zijn beteekenis,
als ,,het Kolonisatierapport-Van der Capellenquot; op één lijn
naast het Kolonisatierapport-Du Bus-Van Hogendorp stel-
len, is dan ook in den grond der zaak mede te beschouwen
als de memorie van toelichting op de bekende Publicatie
van den G. G. in Rade van 6 Mei 1823, betreffende de
vorstenlandsche landverhuringen, waarmede ook aan den
tweeden vorm van ,,europeesche kolonisatiequot; een einde
werd gemaakt.
Wij zullen ons niet begeven in een uitvoerige ontleding
van het rapport zelf Het fraaie stuk spreekt voor zich zelf;
en het was slechts onze bedoeling door een historische toe-
lichting duidelijk te maken, hoe Van der Capellen tot het in
zijn rapport uitgedrukte inzicht in de kolonisatiekwestie ge-
komen is.
Alleen wenschen wij, door enkele grepen uit het rapport,
de kern van zijn verzet tegen de europeesche kolonisatie,
?
zooals die destijds bedoeld en begrepen werd, in een helder
licht te stellen.
Het punt, waarop in de eerste plaats de aandacht behoort
te vallen, is, dat Van der Capellen\'s rapport de volkomen
juistheid bevestigt van het inzicht, waartoe wij in de voor-
afgaande hoofdstukken reeds op grond van andere gegevens,
o.a. van Muntinghe\'s advies, waren gekomen; n.1. dat het na
1816 niet ging om het mogelijk maken van de vestiging van
europeesche groote landbouwbedrijven met vrijen arbeid op
door het Gouvernement uit te geven woeste gronden naast
den bestaanden inheemschen landbouw; maar om het verder
vervreemden van Java\'s bodem door het voortzetten van de
uitgifte van particuliere landerijen met inbegrip van de
bouwvelden, althans van de reserve voor bouwvelden, van de
inheemsche bevolking en dus om het zetten van den euro-
peeschen landbouw d cheval van den inlandschen landbouw
op een zoodanige wijze, dat de rechtens afgeschafte feodale
hoorigheid factisch zoo veel mogelijk bestaan bleef
Wat de liberale richting voorgaf te willen, was het euro-
peesch kapitaal en de europeesche leiding dienstbaar te
maken aan de ontwikkeling van Java en zijn landbouw; wat
zij wilde, waarop het althans, naar Van der Capellen\'s inzicht,
zou uitdraaien, was het dienstbaar — talléahle et corvéable
d merci — maken van den inlandschen landbouw, beiden
bodem en boer, aan de europeesche industrie.
Zoo gesteld voor de keuze tusschen het belang der inheem-
schen en dat der kolonisten, heeft Van der Capellen (en het
strekt hem tot onvergankelijken roem!) niet zonder aarzelen,
(want hij was zelf in de liberale beginselen opgebracht en
aanvankelijk een vurig aanhanger der europeesche koloni-
satie,) maar na grondige studie en overleg, onvervaard het
belang der inheemschen boven dat der kolonisten gesteld.
Het kan wellicht der duidelijkheid dienen, om in enkele
zinsneden de gedachtengang samen te vatten, die hem tot
deze zoo vèr strekkende beslissing heeft gebracht.
Ook Van der Capellen — wie, die zich niet geheel los-
maakt van de geschiedenis, zou anders kunnen ? — stelt
als uitgangspunt van elke Gouvernements-bodempolitiek
het Domeinbeginsel.
Iedere Oostersche souverein is Heer van den grond. Het
Nederlandsch Gouvernement is souverein van Java en dus
grondheer van zijn bodem geworden óf door verovering óf
door afstand gedaan door Indische vorsten.
Het regt van verovering geeft echter bij de beschaafde
natiën niet een volstrekt maar een beperkt ^cht op den
bodem, omdat het feit der verovering, in het oog van zulk
een natie, nimmer, tenzij ter beveiliging van den veroveraar,
de schending van eigendommen en bezittingen van het over-
wonnen volk wettigt. Het door afstand verkregen regt kan
evenmin meer inhouden, dan hetgeen de Indische vorsten,
die afstand deden, op wettige wijze bezaten. Immers, ook in
Oostersche landen bestaan ,,aloude en wel hergebrachte in-
stellingenquot;, die het schijnbaar volstrekt gezag der vorsten
beperken; en al zou dit anders zijn, en zulke beperkingen
niet bestaan of door het absoluut gezag niet geëerbiedigd
worden: dan nóg zou de aanvaarding van zulk een absoluut
gezag voor een Nederlandsche regeering een „zedelijke on-
mogelijkheidquot; zijn.
Het Nederlandsche Gezag heeft dus, zoowel krachtens
zijn eigen historische geaardheid, als krachtens de beide titels
van aankomst van zijn heerschappij over Java rekening te
houden met de bestaande rechten van de bevolking in de
eerste plaats op den bodem.
Dit vaststaande, komt de vraag naar de toelaatbaarheid
van de europeesche kolonisatie (d.w.z. volgens de bestaande
casus positie: van den verderen afstand van particuliere lan-
derijen) neer op de vraag of de Compagnie, resp. het Gou-
vernement, krachtens zijn dominium directum, den vollen
eigendom van bevolkte streken op een rechtmatige wijze aan
Europeanen heeft kunnen afstaan?
Dit hangt af van de vraag, wat eigenlijk de inhoud is van
\'s Vorsten dominium over den grond ?
Van der Capellen bestrijdt nu de in den kring der land-
eigenaars heerschende opvatting, dat dit recht van den Vorst
over den grond onbeperkt zou zijn, met de opmerking,
dat deze opvatting hierop neerkomt, dat het Gouverne-
ment, als een Oostersch despoot, het land als het zijne en
het vofk als zijn slaven zou hebben te beschouwen, en
dat deze al zijn rechten op beiden, door den verkoop der
particuliere landerijen aan de landeigenaren zoude hebben
overgedragen, zoodat deze, gevoegelijk „ook met land en
volk en met de vruchten, die daaruit voortkomen, op
een willekeurige wijze, gelijk zij goedvinden, zouden mogen
handelenquot;.
Van der Capellen verwerpt echter deze opvatting en stelt
zich op het standpunt, dat den Vorst slechts quot;het dominium
directum, de beschikking, in vele gevallen, over het wezen der
zaak; doch den landzaat daarentegen het dominium utile van
den grond toekomt; en hij maakt daarbij de gewichtige op-
merking, dat weliswaar de bezitter van het dominium directum
bij voorkeur eigenaar, die van het dominium utile slechts ge-
bruiker wordt genoemd, doch in vele gevallen ,,het dominium
utile veel meer voordeelen en voorname bestanddeelen van
het regt van eigendom in zich bevat, dan het dominium
directum. Immer de dominus utilis kan dit gebruik niet
slechts levenslang, maar zelfs erfelijk en met recht van over-
dracht en vermaking bezitten; „ja het dominium utile kan hem
onherroepelijk en voor altoos zijn afgestaan, onder een enkel
beding, waaraan het tevens nog volkomen in de magt staat
van den gebruiker en van zijne opvolgers in der tijd om des
goedvindende te voldoenquot;. Dit is, zegt Van der Capellen
op gezag van Robertson, in Britsch Indië het geval: de land-
gebruikers houden hun bezittingen erfelijk en onherroepelijk,
en hij haast zich vast te stellen, dat ook op Java de erfelijk-
heid van het gebruik der bouwgronden, zoolang zij bewerkt
worden, aan den gebruiker verzekerd is.
Het blijkt uit deze uiteenzetting, hoe onjuist het is, zooals
Van Vollenhoven doet, een tegenstelling te scheppen tus-
schen het domeinrecht en het „recht van den inlander op
zijn grondquot;; werd ooit dit recht steviger gefundeerd en in zijn
karakter als feitelijke eigendom scherper omschreven, dan
hier door Van der Capellen op en krachtens het domein-
beginsel geschiedt?
Het recht van den inlander op zijn grond alzoo erkend
zijnde, rijzen de vragen: wat is de voorwaarde waarop
het dominium utile door den dominus directus is afgestaan;
2°. wat is de juiste omvang van het gebruiksrecht ?
Op de eerste vraag geeft Van der Capellen aan de hand
van Robertson ten antwoord, dat in Britsch-Indië de dominus]
utilis zijn bezit houdt, „tegen een rentebetaling, die vanouds,
door gedane opname en waardeeringen onveranderlijk is
vastgesteldquot;. Of deze voorstelling van Robertson juist is,
mag met reden worden betwijfeld; ook Robertson\'s werk
heeft zijn tendenz; het is, gelijk wij zagen, het Engelsche
bestuur geweest, dat de land-tax gefixeerd heeft.
Dat er ook op Java een vaste, onveranderlijke recognitie
van den landgebruiker aan den vorst-landheer bestond, durft
Van der Capellen natuudijk niet te verzekeren; het ingaan op
dit punt lag trouwens, in dit rapport, niet op zijn weg; maar
het is wel duidelijk, dat hij, wat dit betreft, het (vermeend
hindousche) stelsel van Britsch-Indië goedkeurt.
Het blijkt hieruit, dat hij, ongeacht zijn standpunt ten op-
zichte van de uitgifte van particuliere landerijen, nog steeds
een principieel voorstander van het landrentestelsel geble- ■
ven was.
Interessant is echter de wijze, waarop ook hij het bestaande
verschil tusschen het Bengaalsche en het Preanger stelsel
verklaart uit het bestaan van een geldhuishouding in het eerste,
van een natuurhuishouding in het laatste gebied \')• Ook Van
der Capellen stelt zich dus op het gezonde standpunt van
waaruit het latere cultuurstelsel historisch begrepen en ge-
waardeerd moet worden, dat er geen principieele tegenstelling
bestaat tusschen belasting (recognitie voor grondgebruik, etc.)
in geld, in natura, of in arbeid; en dat het verschil tusschen het
Bengaalsche landrente-stelsel en het Preanger cultuurstelsel
slechts een verschil is van modaliteit, dat door het verschil in
economische ontwikkeling ten volle wordt gerechtvaardigd.
Vgl. Bijlagen, p. 268.
-ocr page 131-Bij zijn poging den aard en omvang van het inlandsch
dominium utile vast te stellen, blijft Van der Capellen in den
aanvang steken: zooals wij reeds zagen, is de onzeker-
heid, welke gronden en rechten op gronden eigenlijk ge-
rekend quot;moeten worden tot de dessa te behooren, de oorzaak
dat het advies-Muntinghe onmogelijk zonder meer in een
algemeenen regel voor gronduitgiften kon worden omgezet.
Zoo komt Van der Capellen eindelijk toe aan de beant-
woording van de voor de europeesche kolonisatie naar de
toenmalige opvatting alles-beslissende hoofdvraag: of het
Gouvernement, krachtens zijn domeinrecht, den vollen eigen-
dom over bevolkte streken aan Europeanen kan afstaan ?
Het antwoord laat zich, na de voorafgaande beschouwingen,
lichtelijk bevroeden.
Hiermede was over de Europeesche kolonisatie het dood-
vonnis geveld; ze heeft eerst haar kans — en toen terecht —
gekregen, toen de bodemreserve opgebruikt raakte en door de
moderne techniek, het bevolkingsoverschot in de Europee-
sche landbouwnijverheid met voordeel werk vinden kon.
Uit dit alles blijkt, dat de geijkte voorstelling^ omtrent Van
der Capellen\'s politiek herziening noodig heeft.
Er is geen enkele reden om, met Pierson ,,verbaasd te
staan over het onverstand en de bekrompenheid, die de
Indische Regeering toen aan den dag heeft gelegdquot;; integen-
deel: haar grondig verstand van zaken en haar zedelijke
moed om in te gaan tegen de modedenkbeelden van den dag
dwingen onzen diepen eerbied af
De door de Encyclopaedie gepopulariseerde tegenstelling
tusschen het baatzuchtig, \'t moederlandsch belang zoekend
Compagniesstelsel, dat op alleenhandel en dwangteelt be-
rustte en \'t onbaatzuchtig, het belang der inheemschen na-
strevend vrijzinnig stelsel, dat vrijen arbeid, vrije teelt , vrij
verkeer en vrijen handel voorstond, is ruet de tegenstelling
die het Indisch Hersteltijdperk en de politiek van Van der
Capellen heeft beheerscht; maar vormt slechts de naar dit tijd-
perk gereflecteerde tegenstelling van 1866—i8yo.
Vgl. p. 1/4.
-ocr page 132-Bepaald grotesk van onjuistheid is Pierson\'s bewering, dat
Van der Capellen de door Raffles gelegde grondslagen voor
een vrijzinnig bestuur verlatend, „stap voor stap naar het
oude stelselquot; zou zijn „terug gekeerdquot;.
Raffles heeft het oude stelsel, waar het bestond, niet opge-
heven, maar het tot op het oogenblik van zijn vertrek zorg- ,
vuldig gehandhaafd, en Ket landrentestelsel slechts in het
overig Java op papier ingevoerd. De Commissie Generaal is \'
Raffles daarin gevolgd. En Van der Capellen is van dien weg
met afgeweken. Hij is het landrentestelsel niet slechts prac-
tisch blijven toepassen, maar is daarvan, naar wij aantoonden,
ook theoretisch een principieel voorstander geblevenv
Het Preanger koffiekultuurstelsel heeft hij slechts om de-
zelfde practische redenen als Nederburgh, Daendels, Raffles
en de Commissie Generaal, maar met principieelen tegenzin
gehandhaafd.
Maar hij heeft zich er tegen verzet, dat de door het
Land genoten voordeelen van dat, in wezen fiscale, stelsel
onder den schoonen schijn van bevordering van Europeeschen
landbouw en kolonisatie in de zakken van enkele particuliere
landeigenaars zou worden overgeheveld.
Zijn beslissing inzake de verdere uitgifte van particuliere
landerijen (en alleen daarvan en van den verhuur van dessa\'s
was tijdens zijn bewind sprake) kan door wie kennis van
zaken heeft niet te goeder trouw worden geïnterpreteerd als
een terugkeer tot „het oude stelselquot;; zij was integendeel
een verzet tegen een herleving van één der beide oude Com-
pagniesstelsels in zijn schadelijksten vorm.
Terecht zegt Van der Capellen, dat deze beslissing in
geen enkel opzicht praejudiciëert op de definitieve keuze
tusschen het oude monopolie-stelsel en het nieuwe liberale
stelsel. Die verdere uitgifte was schadelijk voor Land en Volk
„onverschillig hetzij men aan een stelsel van politiek bestuur
en regelmatige belastingen, hetzij men aan een stelsel van handel
en monopolie de voorkeur gevequot;
En bovenal heeft hij er zich tegen verzet, dat, onder de
\') Vgl. Bijlagen, p. 291.
-ocr page 133-bedriegelijke benaming van „vrijen arbeidquot; de, ondanks soms
zwaar drukkende ,,feodalequot; verplichtingen, toch in den besten
zin des woords vrije, want in wezen eigengeërfde, Javaan-
sche boer door een Indisch ,,enclosurequot; stelsel werd ver-
knecht tot een landlooze koelie, een loonslaaf in dienst der
vreemde grootlandbouwondernemers.
Het is dan ook volmaakt onjuist, dat, zooals Clive Day
wil, de ci-devant liberaal Van der Capellen ,,na het vertrek
zijner medecommissarissen zou zijn overmeesterd door een
reactionairen geestquot;.
Van der Capellen is zichzelf zeldzaam gelijk gebleven. Hij
was een liberaal uit de Duitsche School, in welke, in onder-
scheiding met de meer economisch georiënteerde Engelsche, ,
het ethisch-paedogogische moment op den voorgrond trad.
Hij was, bovendien, geen doctrinair; hij kon en wilde de
werkelijkheid zien en van haar leerer^^zoo kwam hij, aan
het eind van duizend tribulatiën, tot de slotsom, die het
Credo der Conservatieve Richting is geworden:
,,dat hetgeen op een afstand van meer dan 3000 mijlen, in
sommige zaken voor liberaal gehouden wordt in de toepassing
hier ter plaatse hoogst illiberaal zoude wordenquot;
Zijn gezond ethisch instinct wees hem, met terzijde-
stelling van de modieuze liberale doctrine, den weg, dien hij
te gaan had toen hij kwam te staan voor de keuze tusschen
Indisch volksbelang en Europeesch ondernemersbelang.
,,Wanneer ik bemerk, dat men in Nederland onder liberaliteit
verstaat het protegeeren van Europeesche landbezitters ten
koste van de inlandsche bevolking en deze, die mij zoo dier-
baar is, geheel uit het oog verliest, om eenige speculanten cn
avonturiers in hunne voornemens te doen slagen, dan moet
ik mij zelven voor eenen ultra-anti-liberalen verklarenquot; -).
En het strekt tot roem van het Nederlandsche Staatsgezag
over Indië, dat zijn eerste vertegenwoordiger, tegen zijn tijd
in, de keuze heeft gedaan, die door een thans reeds meer dan
honderdjarige ervaring ten volle bekrachtigd wordt.
Vgl. Bijlagen, p. 219.
Vgl. Meycr, Baud, p. 190.
-ocr page 134-Inderdaad zijn Van der Capellen en zijn beide hoofd-
adviseurs, Muntinghe en Van de Graaff te beschouwen als de
rechte vaders van de conservatieve richting; aan dit trium-
viraat dankt Java, dat zijn grond en zijn arbeid niet om niet
zijn uitgegeven aan wie daarop geen recht kon doen
gelden.
En het is deze conservatieve richting, in hare organische
verbinding van ethiek en realistiek, van welke de thans heer-
schende richtingen de dochters zijn: de dogmatisch-ethische
richting, zoowel als de meer historisch-realistische richting,
die haar correctief vormt.
Men luistere slechts eens aandachtig naar de slotbeschou-
wing van het rapport, die, wie ook de steller van het lichaam
ervan zijn mag\') naar het mij voorkomt, uit Van der Capel-
len\'s eigen pen is gevloeid: zij drukt in elk geval zijn
innerlijkste gedachte uit.
Vergis ik mij, of bevat zij in een bewonderenswaardig even-
wicht alle wezenlijke elementen van onze huidige koloniale
politiek ?
I. De rechtmatigheid van het historisch bepaalde doel
van de koloniseerende mogendheid, mits ondergeschikt ge-
maakt aan de belangen van Indië\'s volkeren.
Dat doel was en is: de ,,uitbreiding van den Moederland-
schen handel en scheepvaart en van de neringen, trafieken
en fabrijken daaraan verbondenquot;; waarnaast zoo ver dit nuttig
is, een zeker aandeel in den kolonialen landbouw en nijver-
heid kan worden genomen
Doch ,,wanneer men zich een doel ter bereiking voorstelt,
dient men toch vooraf te onderzoeken den weg, welken men
zal hebben te bewandelen of te doorwaden, eer men tot dit
doel geraaktquot;.
\') De keuze staat tusschen Muntinghe cn Van de Graaff. Een nauwkeurig onderzoek
heeft mij wel overtuigd, dat Muntinghe de auteur is, maar mij \'t stellig bewijs daarvoor
niet opgeleverd. Daar ik de mogelijkheid niet uitgesloten acht, dat de minuut die nog
in de Indische archieven berusten moet, gevonden wordt en zekerheid omtrent den
steller geven zal, geef ik er de voorkeur aan, mijne meening niet vast te leggen, eer
ik de middelen om haar te verifieercn heb uitgeput. Mocht ik cr inslagen, omtrent den
steller zekerheid te krijgen, dan hoop ik van het resultaat van het onderzoek t.z t
nader mededecling te doen.
Vgl. Bijlagen, p. 296.
-ocr page 135-2. De middelen nu tot bereiking van dit doel zijn twee in
getal.
a.nbsp;Jiet eerste is negatief:
,,men onthoude zich van alle middelen die onrechtvaardig, on-
zedelijk en onchristelijk zouden mogen genaamd worden.quot;
Want ,,vond men dat die weg doorweekt zoude zijn of
worden van het bloed en de tranen van die millioenen van
Aziatische volkeren, voor wier lot in deze wereld, voor wier heil
het Nederlandsche Gouvernement, als de regten van oppermagt
voor het meerendeel van dezelve aanvaard hebbende, nog een-
maal voor den Troon van God verantwoording zal schuldig zijn;
vond men dit, zeg ik, en zoude men zich dan nog durven onder-
staan dien weg in te slaan en te volgen; — zoude men het gevoel
van regt, van billijkheid, van Christelijke liefde, van bloote
menschenliefde, zoo verre durven verzaken?quot;
De toepassing van deze negatieve norm: geen kwaad stich-
ten, wordt — vermoedelijk wel meer in verband met de
zwakke finantieele en bestuurlijke positie van het Neder-
landsche Gouvernement dan als uitvloeisel van een liberaal
abstentionisme, — voorloopig „genoegzaamquot; geacht.
b.nbsp;Het tweede is positief:
Het is nog slechts toekomstmuziek; maar zij bepaald de
richting van de aandacht:
(fl) ,,Dc hoogere doeleinden, waartoe misschien de gansche
zetel der Europeanen hier in Indië is toegelaten en verordend,
zullen zich waarschijnlijk onder leiding eener wijze en algoede
voorzienigheid, langs hoe meer ontwikkelen en openbarenquot;.
(b)nbsp;Dc bescherming en opvoeding, als het ware der Indische
bevolking in het algemeen, zal daarvan de eerste blijken aan den
dag brengen. — Deze eerste zade van ontwikkeling gekoesterd
wordende door de weldadige hand van een regtvaardig Gou-
vernement, zullen zij weldra verder ontluiken.
(c)nbsp;Eer echter de vrucht zich volkomen gezet, en hare volle
rijpheid zal hebben bekomen, kunnen misschien jaren, ja eeuwen
verloopen. Het tijdstip der volle rijpheid zal, door een goed cn
voorzigtig beleid, eerder vertraagd dan vervroegd behooren te
wordenquot;
\') Vgl. Hijlagcn, p. 300.
-ocr page 136-Men lette zoowel op de tegenstelling als op het evenwicht
van de beide laatstaangehaalde zinsneden.
In hun onderling verband gelezen drukken zij nog steeds de
beide historische tendenzen uit, wier onderlinge spanning en
wisselwerking ook onze huidige koloniale politiek volheid van
leven geeft. De richting, die ernst heeft gemaakt met de ver-
werkelijking van het reeds door Van der Capellen en de con-
servatieve richting gestelde ethische doel; èn de richting
die dat streven heeft gecontrabalanceerd door het scheppen
der overtuiging, dat tot de verwerkelijking van dit gemeene
doel vereischt wordt: niet zelfwegcijfering doch zelfhand-
having; niet verbreking doch versterking van den historischen
band van Nederland en Indië; niet een zich onttrekken aan
maar een volharden in de taak, die de historie ons volk op de
schouders heeft gelegd. Leiden en Utrecht.
VIJFDE HOOFDSTUK.
De Liberale Reactie.
§ i. De proef op de som.
Wij hebben in de vorige hoofdstukken getracht: i°. de
ontwikkehng te schetsen van de verschillende stelsels van
landuitgifte en landbezit onder de opeenvolgende besturen
vóór 1816; 2°. de verhouding vast te stellen, die tijdens het
bewind van de Commissie Generaal was ontstaan tusschen
het Gouvernement als grondheer en de ondernemers als
grondgegadigden. Wij hebben voorts de stelling verkend, die
Van der Capellen, na zijn optreden als Landvoogd door het
Opperbestuur zonder de gevraagde leiding aan zich zelf over-
gelaten, zich door de omstandigheden genoopt zag ter ver-
dediging van de belangen der inheemschen tegen de eischen
der ondernemers te betrekken.
Wat \'s Landvoogd\'s stelling betreft is de historische juist-
heid van onze voorstelling, gesteund als zij is op Van der
Capellen\'s eigen Kolonisatierapport, op afdoende wijze ge-
waarborgd. Doch dit kan nog geenszins gezegd worden van
de schets, die wij in ruwen omtrek ontworpen hebben van de
eigenlijke\' bedoelingen der liberale landbouwondernemers in
spé, een schets die hierop neerkomt, dat die ondernemers,
onder den dekmantel van vrijen arbeid, eigenlijk uit waren
op het van het Gouvernement verkrijgen van de beschikking
over gedwongen arbeid, \'t zij door herstel van de principieel
afgeschafte heerlijke rechten, \'t zij door een ingenieus stelsel
van proletariseering van de opgezetenen van de door hen
begeerde landerijen.
Die schets is nu juist niet vleiend; en haar gelijkenis mag
-ocr page 138-dus wel nauwlettend worden nagegaan, eer zij als historisch
juist in onze portefeuille kan worden opgeborgen.
Gelukkig beschikken wij, voor de vereischte verificatie,
over een probaat middel. Na Van der Capellen\'s terugroeping
was met het driemanschap Elout, Du Bus en W. van Hogen-
dorp de Hberale richting, zoo in \'t moederland als in de kolo-
men, op het kussen gekomen. Het zal dus volstaan onze voor-
stelling te toetsen aan hun houding ten aanzien van de ver-
zoeken der ondernemers, in tegenstelling met het door het
conservatieve triumviraat. Van der Capellen, Muntinghe en
Van de Graaff, terzake ingenomen standpunt.
§ 2. Elout minister.
Waar was, onder die bedrijven. Van der Capellen\'s Kolo-
niesatierapport beland ?
Coolhaas verhaalt, hoe Elout, zoodra hij minster werd,
te zamen met Baud, vlijtig speurend in het archief, daar het
rapport en de Mei-besluiten ontdekte.
Deze voorstelling is niet geheel juist en daardoor voor Falck
te bezwarend.
In September 1822 was Nahuijs, de resident van Djokja-
karta, met vedof naar Nederland gegaan. Hij had van die
gelegenheid gebruik gemaakt om zijn grieven tegen Van der
Capellen en de Indische Regeering te luchten wegens hun
standpunt terzake der landverhuringen. Hij was dus het
pendant voor Midden-Java van De Wilde, die hetzelfde ten
aanzien van de houding dier Regeering tegenover de parti-
culiere landeigenaars op West-Java had gedaan.
Falck had Baud toen verzocht over die klachten advies uit
te brengen, aan welk verzoek deze bij schrijven van 28
Noveniber voldeed Het valt moeilijk aan te nemen, dat
Nahuijs met met Elout van gedachten gewisseld zou hebben
of dat Falck niet aan Elout zou hebben medegedeeld, dat
de uitvoering van het K.B. van 11 Juli 1821 door de Indische
regeering was opgeschort: immers was dit besluit mede op
Elout\'s advies geslagen.
\') Vgl. Mijer, Baud, p. 170—182.
-ocr page 139-Voorts heeft Baud, zoodra hij in Nederland terugkwam
en kennis bekwam van bedoeld besluit, aan Falck en aan
Elout zijn bedenkingen daartegen medegedeeld en hen
over de ten aanzien van Europeesch landbezit gewijzigde
denkbeelden van den Gouverneur Generaal ingelichtDit
laatste schijnt overigens niet eens meer noodig geweest te
zijn, want op 7 Juli 1821 schreef Van de Graaff aan Elout:
,,Deze gewigtige materie (de afstand van landen aan par-
ticulieren) is tot nog toe steeds onbeslist gebleven, hoezeer ik
geloof, dat de opiniën thans in Indië daaromtrent nu meer en
meer overeenstemmen, om het gevoelen van de generale inspectie
aan te nemen: dat alle afstand van landen aan particulieren,
geen Javanen zijnde.....nadeelig is voor \'s Lands wezentlijke
duurzame belangenquot;
Maar Coolhaas\' opvatting is toch zeer begrijpelijk, want
inderdaad heeft Falck met het kolonisatierapport geen raad
geweten.
In elk geval blijft het afkeurenswaardig, dat hij het den
Koning niet, al ware het dan zonder bijvoeging van bericht
en raad, althans voorloopig heeft medegedeeld. Maar ook
op dit punt pleiten de data wel verzachtende omstandigheden:
Van der Capellen\'s rapport werd door Falck eerst 5 Juli
1823 ontvangen, slechts enkele dagen voor \'s Landvoogds
op 14 Juli d.a.v. door den Koning geteekende ontslag. Falck
kan gemeend hebben, dat de behandeling beter kon wachten
tot de benoeming van den nieuwen Landvoogd.
Hoe, vragen wij ons af, heeft Elout echter met Van der
Capellen\'s rapport gehandeld?
We memoreeren, dat hij reeds in 1821 op de hoogte was
van de kentering in Van der Capellen\'s standpunt. In ieder
geval kende hij den 23Sten Juni 1824 het kolonisatierapport
en de Mei-besluiten reeds, gelijk hij bij schrijven van dien
datum aan Van der Capellen mededeelt. Maar, voegt hij er bij:
\') Vgl. Mijer, Baud, p. 185.nbsp;,, j ^ rr t,
Vgl. Van der Kemp, Brieven van cn aan Van de Graaff, II, p. 178. Natuurlijk
geeft Van der Kemp daarbij weer de foutieve noot: „Van de Graaff heeft met deze
vcroordecling niet alleen op het oog de quacstic der z.g. particuliere landerijen, doch
ook dc uitgifte van woeste gronden, onder welken titel ookquot;.
,,De zaken in die brieven en derzelver talrijke bijlagen vervat,
vorderen eene rijpere overweging dan ik daaraan heb kunnen
geven, in den korten tijd, die sedert mijne plaatsing aan het hoofd
van dit Ministerie is verloopenquot;
Den lóden April 1825, dus ongeveer tien maanden later,
bood hij het kolonisatierapport aan den Koning aan, niet
eens uit eigen, beweging, maar naar aanleiding van de door
Z.M. gedane vraag, of Van der Capellen de redenen had
ontwikkeld, op grond waarvan hij het Koninklijk besluit van
De Wilde c.s. buiten uitvoering had gelaten. Evenwel was
Elout met zijn beoordeeling van het rapport nog niet veel
gevorderd, althans schreef hij aan den Koning:
,,Het zoude op dit oogenblik ontijdig zijn in een onderzoek
te treden van al de bij deze stukken ontwikkelde denkbeelden;
komende het mij doelmatiger voor dezen moeijelijken arbeid
te sparen totdat zal worden ondernomen die nadere opzettelijke
overweging van het gehele reglement op het beleid der regering
in Nederlandsch Indië, welke in meer dan een opzigt schijnt
gevorderd te wordenquot; 2).
Het is duidelijk, dat Elout dus even verlegen met het
kolonisatierapport-Van der Capellen is geweest als Falck.
Elout koos Baud tot Directeur van zijn Ministerie.
Hieruit blijkt weer — stellig ten overvloede — dat Elout
een groot Staatsman was, waarop wij met recht trotsch mogen
zijn . Want hij wist, dat Baud in vele opzichten sympathi-
seerde met het kolonisatierapport-Van der Capellen, blij-
kens diens reeds vermelde nota van 28 November 1822^).
Zeer terecht oordeelde dus Van de Graaff over Elout, dat hij
„steeds voor de waarheid den weg volkomen open (heeft)
gelatenquot;
Het zal een gevolg geweest zijn van die benoeming, dat
Elout\'s ontwerp R.R., den Koning aangeboden bij schrijven
van 30 Augustus 1825, slechts sprak over ,,uitgifte van grond
aan Europesche landbouwersquot;. Hiermede werd, blijkens de
Vgl. Van der Kemp, Elout, p. 440.
Vgl. Coolhaas, p. 4—8, p. 115.
Vgl. Mijer, Baud, p. 171—182.
Vgl. Van der Kemp, Landelijk stelsel, p. 405.
-ocr page 141-13 September 1825 gedateerde toelichting op de Instructie
van den Commissaris Generaal een nieuwe proef bedoeld
met Van Imhoff\'s plan, waarbij de kleine landbouw zou
bevorderd worden,
,,voor zooveel de Europezen aangaat, door het afzonderen van
gezonde, hooggelegene, en onbebouwde streken op Java, om in
matige pachthoeven verdeeld, hetzij door tusschenkomst van
eene daartoe opgerichte Maatschappij — hetzij onmiddellijk door
het bestuur, te worden uitgegeven aan arbeidende Europeanenquot;
Met betrekking tot den grooten landbouw werd echter in
art. 49 van deze Instructie gelast:
,,Als een belangrijk punt .... zal de Commissaris Generaal
nagaan, wat doelmatiger is, een stelsel van zoogenaamde koloni-
satie, zooals bij artt. 105, 106 en 107 van het door Commissarissen
Generaal in den jare 1818 ingevoerde reglement van regering werd
voorgeschreven, onder zoodanige restrictien, als den invloed van
vreemden en de kwelling der eigen bevolking van Java kunnen
voorkomen, dan wel een stelsel van wering van vestiging van
landbezit door Europeanen, zooals de Indische Regering nader-
hand heeft omhelsdquot; -).
Hier wordt, in de door mij gecursiveerde passage. Van der
Capellen door Elout met zoovele woorden beschuldigd, dat
hij zich, als Landvoogd, aan plichtverzaking, aan niet-toepas-
sing van de hem ter uitvoering voorgeschreven bodempolitiek:
de uitgifte van gronden onder bepaalde restrictiën, zou heb-
ben schuldig gemaakt.
Is deze beschuldiging waar ? Lag dus (wij herhalen een
reeds vroeger gestelde vraag) de schuld voor den gang
van zaken, die was uitgeloopen op Van der Capellen^ Mei-
besluiten, inderdaad bij Van der Capellen?
Het antwoord moet, naar mijn meening, ontkennend luiden.
Het is waar, dat in art. 106 R.R. 1818 de aanstaande ,,uit-
gifte van landenquot; als een voldongen feit werd aangekondigd
en dus, op zich zelf beschouwd, als een bindend voorschrift
voor de te volgen bodempolitiek kon worden beschouwd;
\') Vgl. Coolhaas: p. 406—.jii.
Vgl. Steijn-Pau\'é, p. i, 2. Ik cursiveer.
=gt;) Vgl. p. 80.
maar de uitvoering van dit art. was, zooals wij weten, opge-
schort door het besluit van Commissarissen Generaal van
8 Januari 1819, waarbij terzake van dat onderwerp door
Elout zelf de beslissing des Konings was ingeroepen.
Weliswaar hadden Commissarissen Generaal Van der
Capellen uitgenoodigd om, in afwachting van die beslissing,
zoodanige maatregelen te nemen, als hij zal vermeenen
nuttig te zijn om te doen onderzoeken, wat bij uitgifte van
gronden, indien daartoe eenmaal mocht besloten worden, zoude
dienen te worden in acht genomenquot;.
maar uit de door mij gecursiveerde woorden blijkt onom-
stootelijk, dat het besluit daartoe bij het optreden van Van
der Capellen naar het oordeel van Commissarissen Generaal
nog niet genomen was, zoodat de verplichting tot uitvoering
van art. 106 R.R. voor Van der Capellen moest geacht worden
opgeschort te zijn tot tijd en wijle de beslissing des Konings
an en quo modo ter kennis van den Landvoogd zou zijn
gebracht.
Elout\'s beschuldiging was dus onwaar; en zij wordt des te
onbegrijpelijker omdat Elout wist, dat de beslissing des
Konings, waarop Elout wachtte, nooit uitgelokt en nooit
genomen was. Waarom heeft Elout de missive van 15 Januari
waaruit Van der Capellen\'s onschuld zoo zonneklaar blijkt,
niet reeds in 1825, in plaats van eerst in 1828, overgelegd?
§ 3. Het Kolonisatierapport-Van Hogendorp.
Niet lang na Van der Capellen\'s terugroeping benoemde
de Koning zijn opvolger: Du Bus de Ghisignies.
Du Bus was een ambtenaar. Achter de vermelding van dit
onbetwiste feit is de geschiedenis genoopt een punt te
plaatsen. Of hij, buitendien, ook een mensch is geweest,
heeft tijdgenoot noch nakomeling ooit bevroed O- Maar als
ambtenaar (en.een goeie) had hij het geloof van zijn baas.
Prof. Gerretson maakt mij opmerkzaam, dat er nog wel papieren zijn, die licht
kunnen werpen op Du Bus\' menschelijke persoonlijkheid, vooral op zijn .staatkundige
gezindheid, n.1. zijn briefwisseling met zijn neef, het bekende lid van het Belgische
Congrès National, F. L. du Bus. Dit blijkt uit een mededeeling van den Belgischen
Senator Vicomte du Bus de Warnaffe in zijn Physionomie du Congrès National, Brussel,
1930, p. I.
Hij was dus liberaal. En daar hij uit de Ommelanden van
Doornik was had de Koning hem veiligheidshalve op een
papiertje gegeven, wat dat allemaal in de Ommelanden van
Batavia al zoo beteekenen moest. Maar men kan niet alles in
een instructie zetten, en zeker niet de toepassing der liberale
beginselen op een indonesischen beschikkingskring en der-
gelijke Puzzles.
Daarom had men hem een agrarische gouvernante mee-
gegeven: Willem van Hogendorp.
De zaak was, dat Elout, bij al zijn uiterlijke gematigdheid,
toch in den grond der zaak wel zóó doctrinair was, dat hij al
van te voren wist, dat wie er anders over dacht dan hij,
ongelijk had. Die stille doordrijverij had hij getoond toen hij
eerst het advies van Muntinghe en daarna ook het nader
December-rapport van de Generale Inspectie buiten dis-
positie liet, om nog weer een nieuwe Commissie, die van 3 Jan.
1819, te benoemen, alles onder het motief, dat de zaak door de
adviseurs niet was beschouwd ,,uit alle belangrijke gezichts-
punten, waaruit hetzelve beschouwd behoort te wordenquot;.
Welk was het vergeten gezichtspunt? Naar allen schijn
dat van Elout, het liberale gezichtspunt. Hij liet weliswaar
zijn ambtenaren de vrijheid hun adviezen naar eigen meening
uit te brengen, maar behield zich voor ze opzijde te leggen,
wanneer ze niet met zijn eigen gevoelen overeenstemden: wat
zijn recht was. Maar onder de ambtenaren, wier adviezen hij
zóó behandelen mocht, rekende hij blijkbaar ook, en dat was
bedenkelijk, den Landvoogd; indien erkend moet worden dat
Van der Capellen de juiste positie van den Minister van
Koloniën niet heeft begrepen, behoort ook te worden getuigd,
dat Elout de uitzonderlijke positie van den Landvoogd heeft
miskend. Althans toen Van der Capellen, geen leiding van
het Opperbestuur ontvangend, ten slotte op grond van
het nieuwe onderzoek van de Commissie van 3 Januari 1819
— want de bij het Kolonisatierapport behoorende Adstruc-
tieve Memorie is, in wezen niets anders dan het geavorteerde
rapport dier Commissie, — krachtens zijn eigen verantwoor-
delijkheid tot een beslissing kwam, meende Elout gerechtigd
te zijn, om al de Indische beschouwingen eenvoudig buiten
behandeling te laten, en over de zaak, als ware zij volkomen
ongepraejuciëerd, maar nu in zijn liberalen, geest, opnieuw
te laten rapporteeren.
Willem van Hogendorp was dan ook gekozen omdat hij
de zoon was van Gijsbert Karei en, in economicis althans, een
aertje had naar zijn vaertje: een waschecht, niet door de
realiteit der dingen in zijn vooropgezette denkbeelden te
schokken doctrinair. Hij begon zijn werk met de stellige be-
doeling, met de meening van de Indische Regeering geen
rekening te houden. Wanneer de Heeren er toch prijs op
stelden hun meening kenbaar te maken, moesten zij hun
retroacta maar inzenden, maar op hun advies werd geen
prijs gesteld:
„Het is hier te dezer gelegenheid, waar het mij alleen om de
consideratiën en het advies der regering te doen is, mijn voor-
nemen niet (op deze aantrekkelijke wijze leidde Du Bus, in zijn
schrijven van 25 Mei 1826 i) de gedachtenwisseling terzake met
de Hooge Regeering in) om in eenige uitweiding over de gron-
den vóór of tegen de onderwerpelijke zaak te treden, en kan dit
buitendien, na al wat reeds deswege over en weder gehandeld
en geschreven is, als ten eenenmale overbodig beschouwd worden.
Het zal mij zelfs aangenaam zijn, dat de Regering niet trede in
herhalingen van hetgeen hare vroegere adviezen en rapporten
op dit punt inhouden en zich vergenoege met de mededeeling
in originali van de alle stukken daaromtrent bij haar ingekomen
of door haar uitgebrachtquot;.
Van Hogendorp heeft dan ook, zooals uit de bijlagen van zijn
rapport op afdoende wijze blijkt, als een goed revolutionair
op economisch gebied (want het liberalisme stond toen nog
heel wat dichter bij zijn oorsprong, dan heden ten dage,)
in zijn studie de geheele voorgeschiedenis, en alle rapporten en
adviezen van vóór den dag van zijn aankomst principieel
genegeerd: het stond reeds van te voren vast, in welken geest
het rapport moest geredigeerd zijn en alle daarmee niet-
strookende feiten zouden de vlucht zijner denkbeelden slechts
1)nbsp;Vgl. Stcijn Parvé, p. 128.
2)nbsp;Vgl. Stcijn Parvé, p. 126.
-ocr page 145-belemmeren. Sterker, Van Hogendorp heeft zelfs de stellige
bewoordingen van zijn opdracht, vervat in art. 49 van Du
Bus instructie van 13 Sept. 1825, volkomen genegeerd, om
de ,,aandacht der Regeeringquot;, (met terzijdestelling van het
oogpunt waaruit zij door de Indische regeering bijvoorkeur
bezien was: het historisch recht van den Inlander en het fis-
caal belang van het Gouvernement,)
,,uitsluitend ... te vestigen op dit ééne punt, maar van over-
wegend gewigt, der productie namelijk van Java, en wel bepaal-
delijk de productie van uitvoer, gelijk zij zich voordoet onder het
thans bestaande en met zooveel vooringenomenheid gehandhaafd
stelsel, hetwelk, met betrekking tot cultuur en landbezit, allen
Europeschen invloed, en veel meer nog alle medewerking en
dadelijke deelneming van Europezen van zich afweert
Het later zoo vaak den voorstanders van het cultuurstelsel
in de schoenen geschoven standpunt, Java te bezien als een
plantage en te beoordeelen naar zijn, mindere of meerdere,
productie, is, in origine, niet het conservatieve maar het
liberale standpunt.
,,Einheitlichquot; van uit dit beperkte standpunt geschreven, is
Van Hogendorp\'s rapport, ondanks de door hem zelf erkende
gebrekkige dispositie, een sterk stuk, dat terecht als een
meesterstuk in zijn soort wordt geprezen. Maar behalve deze
onmiskenbare beteekenis als zuivere uitdrukking van het
liberale program van het Herstel-tijdperk, heeft het boven-
dien, in den loop der jaren, gezag verworven als zijnde de
voorlooper en wegbereider van de wet-De Waal.
Deze waardeering is vrijwel unaniem; zooals op historisch ^
gebied te doen gebruikelijk is, praat de een den ander na. (
Volgens het getuigenis van Steijn Parvé in 1851, — wiens tot
dusver eenige uitgave, en parenthèse, wemelt van hinderlijke
drukfouten —, zijn in Van Hogendorp\'s rapport ,,de ge-
zonde, de eenig en eeuwig ware beginselen van koloniale
staatkunde en staathuishoudkundequot; te vinden. Excusez du
peu:. maar de nieuwe richting was zoo juist aan \'t stuur ge-
raakt, en ging zich nog niet te buiten aan zelfcritiek.
O \\\'gl. Steijn Parvé, p. 3.
-ocr page 146-Maar in 1865 bracht Van Deventer tegen het cultuurstelsel
de zware batterij van zijn officieuze bronnen-uitgave in stel-
ling.
Een verzameling waardevol materiaal voor wie lezen kan,
maar waarvan de waarde goeddeels bedorven wordt door de
wijze waarop ze is ingeleid en gecommentarieerd.
Hoe door en door oncritisch Van Deventer te werk gaat,
blijkt b.v. hieruit, dat hij met instemming Muntinghe\'s
merkwaardige mededeeling herhaalt, dat Raffles het Land-
rente-stelsel in 3 X 24 uur zou hebben ingevoerd, „onder de
toejuiching der gemeente^) omdat bij hem het heil van der
menschheid op den voorgrond stondquot;, terwijl hij zèlf toch
het rapport van de Commissie Generaal van 16 Maart 1818
heeft gepubliceerd, waarin te lezen staat, dat „weinig nijver-
heid, en de vrees voor alles wat nieuwigheid gelijkt, oorzaakquot;
waren „dat over het algemeen het nieuwe stelselquot; (door den
Javaan) „niet zeer gewaardeerd werdquot;
Een dergelijke tegenspraak bestaat ook tusschen zijn eigen
opvatdngen en de opvattingen van W. Van Hogendorp; Van
Deventer toont zich, doorloopend, een typisch liberaal, die,
met D. van Hogendorp en Muntinghe, alle heil verwacht
van de ,,bevrijdingquot; van den Javaan van alle feodale en
andere lasten en banden, als wanneer hij, aan zich zei ven
overgelaten
,,om zijn zin en gewin te doen, de vlugheidquot; verkrijgt ,,van
het gedierte des veldquot; en ,,de kruinen der bergen versiert met
zijner handen arbeid; aan derzelver hellingen zijne akkers ten
toon hangtquot;
W. van Hogendorp gaat daarentegen uit van de stelling:
,,dat de bevolking tot geen overmatige inspanning, van welken
aard ook in staat is\'), terwijl ,,het stelsel van vrije beschikking
over personen en eigendommen ... in geenen deele heeft mogen
beantwoorden aan het doel, dat men er zich van voorstelde quot;•).quot;
1) Vgl. Van Deventer, I, p. lo; II, p. 200; Ik cursiveer.
Vgl. ibid. I, p. 360 e.V.
3) Vgl. ibid., p. 319.
Vgl. Steijn Parvé, p. 22.
-ocr page 147-Zulk een scherpe tegenstelling in de uitgangspunten moet
toch, zou men zeggen, Van Deventer tegenover Van Ho-
gendorp\'s Kolonisatierapport ietwat voorzichtig hebben ge-
stemd; maar neen. Van Hogendorp is liberaal. Van Hogen-
dorp is bondgenoot in den strijd tegen het cultuurstelsel;
ook Van Deventer heeft dus voor het Kolonisatierapport
niets dan lof.
Ook Pierson, die geheel opgaat in den strijd tegen het
cultuurstelsel, ,,sluit zich bij de vorige sprekers aanquot; Wel
ontging het niet aan zijn scherpzinnigheid, dat er een aan-
zienlijk verschil bestond tusschen het plan-Van Hogendorp
en de wet-De Waal.
Maar juist ter zake van dit verschil kiest hij de partij van
Van Hogendorp tegen De Waal.
Tegenstander van het verbod van vervreemding van gron-
den door Inlanders aan niet-Inlanders voor zoover Euro-
peanen 2) en daarom ontevreden met de wet-De Waal, be-
pleit hij, dat
,,de groote eigendom, allerminst de Europeeschequot;, niet geheel
worde geweerd, ,,want hij moet tot voorbeeld strekken aan hen,
die den landbouw op kleine schaal uitoefenen.
,,Kortom de Regeering passé de denkbeelden toe, die Du Bus
de Ghesignies in zijn rapport van i Mei 1827 zoo welsprekend
heeft voorgedragenquot;
De aanzienlijke rij der lofredenaars wordt gesloten door
H. Graaf van Hogendorp.
Ook deze schrijver gaat, met volkomen argeloosheid, uit
van het axioma, dat Van Hogendorp en De Waal zoowat het
zelfde bedoelen, en uitgifte van landerijen volgens het Kolo-
nisatierapport van eerstgenoemde vrijwel identiek is aan
uitgifte van woeste gronden volgens de wet van 1870.
Na resumptie van de stelling van het rapport: Europeanen
moeten grond kunnen krijgen, „in eigendom in de Gou-
vernementslanden, of in huur in de landen der Vorstenquot;,
vervolgt de schrijver:
») Vgl. Pierson, p. 71.
Vgl. Pierson, p. 317/8-
»\') Vgl. ibid., p. 320.
-ocr page 148-„Het is reeds gebleken, dat daardoor goede uitkomsten te
verkrijgen zijn. In vroeger tijden zijn in de Ommelanden van
Batavia en van Buitenzorg groote stukken verkocht, waardoor
die streken van een kwijnend bestaan tot grooten bloei zijn ge-
komen, en het is bekend, dat de verhuurde landen in de Vorsten-
landen welvaart om zich heen verspreiddenquot;.
Maar dan maakt Graaf Hendrik een acrobatische sprong,
door het te doen voorkomen alsof ,,dat allesquot;, dus de
hernieuwde uitgifte van (een bepaald soort) particuliere
landerijen en de Vorstenlandsche dessa-verhuringen (,,dat is,
van dessa-gronden met de bevolking daarop gezetenquot;), ,,in
onzen tijdquot; (1913!) ,,zeer eenvoudig klinkt, bijna als een
axiomaquot;. Weemoedig laat hij er op volgen, dat het meer is
voorgekomen, „dat het eenvoudigste zeer moeielijk begrepen
wordt (sic!), een langen tijd noodig heeft om tot het verstand
door te dringen, en dan nog een langen tijd alvorens het ten
uitvoer wordt gebrachtquot;.
En het spreekt bijna vanzelf, tot welke slotsom de schrijver
komt: dat de opinie van Gijsbert Karei, dat het Kolonisatie-
rapport ,,wel tot een grondslag van de administratie aan-
genomen zal wordenquot;, al weder één van diens ,,voorspel-
lingenquot; is, ,,die eerst na lange jaren zijn uitgekomenquot;.
En op dit standpunt is de officieele geschiedschrijving
blijven staan.
Zoo leert ons Prof. Gonggrijp in een veel bij het onderwijs
gebruikt geschriftje, dat het Kolonisatierapport, hetwelk
,,door velen als een meesterstuk is gewaardeerdquot; ^ ,,op de
politieke en economische geschiedenis van de daarop volgende
honderd jarenquot; zijn ,,schaduwbeeldquot; vooruitwerpt omdat
met de voorgestelde ,,kolonisatiequot; werd bedoeld
,,de toelating van westersche ondernemers, beschikkend over
kapitaal, en uitgifte aan hen van woeste gronden, niet in gebruik
bij de bevolkingquot;, kortom, dat ,,in het rapport werd aanbevolen
wat in hoofdzaak werkelijkheid zou worden door de agrarische
wet van 1870quot; 3).
Vgl. Gonggrijp, p. 107.
Vgl. ibid., p. 98.
Vgl. ibid., p. 112, cursivecring van mij.
-ocr page 149-Verheugd merkt Prof. Gonggrijp ten slotte op:
,,Hoe frisch steken deze denkbeelden af tegen den Com-
pagniesgeest, die in die dagen nog altijd in de regeerings-
bureau\'s spooktequot;.^)
Zoo heeft W. van Hogendorp\'s Kolonisatie-rapport meer
en meer het gezag verworven van het Koloniale oude-
testament der \'richting, die in 1848 aan \'t bod is gekomen.
Jammer slechts, dat dit rapport ook hierin met voormeld
testament overeenstemt, dat het meer geprezen dan gelezen
schijnt te worden.
Reeds zijn uitgever, Steijn Parvé, verklaarde:
,,Het te ontleden, of gedeeltelijk in oogenschouw te nemen,
zou onmogelijk zijnquot;.
Ook Van Deventer werd door gebrek aan plaatsruimte
verhinderd het te resumeeren, laat staan het nader te beschou-
wen. En de latere lofredenaars schijnen zich bij deze ge-
pretendeerde onmogelijkheid van ontleding stilzwijgend te
hebben neergelegd.
Zonder twijfel bestaat er tusschen de landuitgiften volgens
het stelsel-Van Hogendorp en die volgens het stelsel van
de wet-De Waal een zekere oppervlakkige gelijkenis die voor
Colenbrander perfect wordt weergegeven:
,,Redmiddel (tegen het onvoldoende productie-vermogen van
den Javaan) kan slechts zijn het inroepen van Europeesch kapitaal
en Europeesche kennis tot verbouw van producten voor dc
wereldmarkt. Daartoe is noodig de uitgifte van woestcn grond
aan Europeanen, bij groote stukken tegelijk. Zij zal de bevolking
geld doen verdienen en andere bedrijven dan den landbouw
mogelijk maken.
,,Elout .... vereenigde zich met deze denkbeelden. Hij bood
den Koning een ontwerp-besluit aan, regelende de uitgifte van
woeste gronden in pacht of huurquot;
Terwijl, zooals recht en rede is, de spoeling in de Ency-
clopacdie haar hoogste verdunning bereikt:
,,De vrucht van Du Dus\' ,.onderzoekquot; ,,naar de verschillende
\') Vgl. Gonggrijp p. 112.
Vlg. Steijn Parvè. p. 54.
=•) Vgl. Colenbrander. III, p. 34.
-ocr page 150-stelsels van bestuur, door de voorafgaande landvoogden gevolgdquot;
,,was het beroemd rapport van i Mei 1827 .. waarin hij zich
een voorstander betoont van ontwikkeling van Java door uitgifte
op groote schaal in erfpacht van woeste gronden aan particu-
lieren . . en dat verscheidene hervormingen aangeeft, die eerst
veel later zijn ingevoerd. Ten gevolge toch van het optreden van
V.d. Bosch werden deze voorstellen buiten beschikking gehouden\'\'.
Maar reeds bij een eenigszins nauwgezette lezing wordt het
duidelijk, dat er niets meer bestaat dan een oppervlakkige
gelijkenis, en dat er tusschen de stelsels Van Hogendorp
en De Waal een essentieel verschil bestaat.
Welk verschil?
Geen ander, dan het verschil, dat gedurende het Herstel-
tijdperk het groote geschilpunt was tusschen de Indische
Regeering, die het belang van den inlander en van de schat-
kist in het oog hield, en de ondernemers, die gesteund werden
door de nog liberaal gezinde moederlandsche Regeering.
De ondernemers, zooals wij zagen, stuurden aan, niet,
zooals de geijkte opvatting wil, op uitgifte van woeste gron-
den, om deze dan met vrije arbeiders in ontginning te bren-
gen, maar op nieuwe uitgiften van particuliere landerijen,
zoo veel mogelijk, als vanouds, 1°. met inbegrip van de tot de
opgelegen dessa\'s behoorende bouwgronden en beschikkings-
kringen; 2°. met de beschikking, jure of facto over den arbeid
van de opgezetenen.
In dit streven vonden zij de Indische Regeering tegen-
over zich. Deze was aanvankelijk wel bereid om woeste
gronden uit te geven, maar hield vast aan het beginsel, dat
er geen sprake meer kon zijn van heerendiensten en tiend-
heffing en dat alle dessa\'s en dessagronden in den ruimsten
zin genomen, van de uitgifte moesten worden uitgesloten.
Maar de ondernemers hadden in dergelijke uitgiften van
„ledige landenquot;, die in hun oogen „prijs noch waardequot;
bezaten, volstrekt geen interesse; wat moesten zij met
„woeste grondenquot; doen, zonder de beschikking over arbei-
ders om ze te ontginnen ?
Dat had natuurlijk ook het Gouvernement ingezien. Van
-ocr page 151-den aanvang af, was dan ook bedoeld, de uitgifte van woeste
terreinen, die niet te ver van de bewoonde wereld lagen.
In zijn Kolonisatierapport had Van Hogendorp dit zoo
uitgedrukt, dat hij meende,
,,dat men den Europeeschen planter wel, als gezegd, woeste
gronden moet geven, maar bij voorkeur in de nabijheid van
welbebouwde en vooral ruim bevolkte streken, als die hem ar-
beiders kunnen leveren tot zijne ondernemingquot;
Een gedachte, die Elout later, in art. 3 van zijn Concept-
Besluit van 13 Mei 1828 aldus zou uitdrukken:
,,De pachtgronden in het algemeen zullen moeten zijn de
zoodanigen . . . waar de nabijheid van volkrijke districten de
pachters gelegenheid geeft om de vereischte arbeiders voor hunne
ondernemingen te kunnen hurenquot;
Maar de ondernemers op Java wisten zeer wel, dat er van
,,hurenquot; van vrije arbeiders, om in loondienst op hun lan-
derijen koffie, of suiker te komen planten, eenvoudig geen
sprake was.
De reden daarvoor lag in het economische ontwikkelings-
stadium, waarin Java zich gedurende het Herstel-tijdperk
bevond, inbegrepen, het technische ontwikkelingsstadium der
westersche landbouw-industrie, die nog in haar kinder-
schoenen stond en geen loonen, hooger dan het Inlandsche
loonpeil, kon bieden.
Java behoorde destijds nog tot de landen met ,,open
resourcesquot;. Het nationale vermogen van Java, zagen wij reeds,
bestond uit den bodem. Nu was er destijds, in vergelijking
tot de schaarsche bevolking, nog een zeer aanzienlijke bodem-
reserve, zoodat iedere gezeten Javaan zich nog op gemak-
kelijke voorwaarden een aandeel in het nationaal vermogen
kon verwerven. Waarom zou hij dan in loondienst voor vreem-
delingen gaan werken ? Eerst in een land met,.closed resour-
cesquot; ontstaat de mogelijkheid z.g. „vrijen arbeidquot;, te
krijgen omdat dan
\') Vgl. Stcijn Parvé, p. 54. Ik cursivccr.
Vgl. Stcijn Parvé, p. 270.
-ocr page 152-„there are generally poor people, who voluntarily offer them-
selves as labourersquot;
Maar op Java kon de groote landbouwondernemer alleen
slagen met gedwongen arbeid — slaven of heerendienst-
plichtigen.
Volhardde de Regeering dus in haar stelsel, dat nóch
slavernij, nóch heerendienst aan particuliere landeigenaars
langer veroorloofd was, dan was daarmee het doodvonnis
over de Europeesche kolonisatie gestreken, tenzij . . .
Tenzij men op kunstmatige wijze ,,vrije arbeidersquot; schiep,
door den Javaan, althans locaal, van zijn bodemreserve af
te sluiten. Dit kon geschieden door een wijze van grond-
uitgifte, waarbij weliswaar de opgelegen dessa\'s met haar
gronden van de uitgifte werden uitgezonderd, maar de locale
bodemreserve, de beschikkingskring mede werd uitgegeven,
zoodat die streek tot een gebied met ,,closed resourcesquot; werd
gemaakt.
Het geschil tusschen het Gouvernement en de ondernemers
was dus practisch beperkt tot de interpretatie van de, wel
vooralsnog niet in eenig officieel stuk geformuleerde, maar
toch bij beide partijen sterk levende gedachte van de tot het
welslagen der Europeesche kolonisatie noodzakelijke „nabij-
heidquot; van bevolkingscentra. Anders gezegd, het ging over de
juiste ligging van landbouwonderneming en landarbeiders-
reservoir ten opzichte van elkaar.
Maar met dat, schijnbaar puur geograp/usch vraagstuk werd
tevens het economische kernprobleem: vrije of gedwongen
arbeid, in scherpen, concreeten vorm opnieuw aan de orde
gesteld:
Wanneer dessa en onderneming gescheiden bleven door
een strook gronds, voldoende voor een normale uitbreiding
van haar bouw- en weide-gronden in verband met den be-
volkingsaanwas,\' dan zou de arbeid op de ondernemingen in
waarheid vrij zijn: want de tani zal dan kunnen kiezen tus-
schen het bebouwen van zijn grond en dien van den Euro-
peeschen ondernemer. Maar bestond die strook niet, dan zou
\') Vgl. Nieboer, p. 420.
-ocr page 153-het onvermijdehjk gevolg zijn, zelfs wanneer de bebouwde
dessagronden van de uitgifte uitgesloten werden, dat het op-
groeiende, talrijker dessavolk al spoedig door den prikkel van
den honger gedwongen zijn om voor nieuwe bouwgronden te
biecht te komen bij den localen bodemreservemonopolist,
den landheer.
Deze monopolist-groote landbouwondernemer heeft den
geproletariseerden tani dan volkomen in zijn macht.
Hij kan den tani zijn verzoek weigeren, en hem daardoor
direct dwingen om als loonarbeider in zijn dienst te treden.
Maar door zoo te handelen, moet hij toch altoos wat duiten
voor loon uitschieten, en hij heeft dus eenig bedrijfskapitaal
noodig. Voor de hand ligt dus een andere combinatie:
Hij kan den tani zijn verzoek toestaan, maar daar hij vol-
komen vrij is, voor het gebruik van zijn grond de vergoeding
te eischen die hèm goeddunkt, kan hij die vergoeding deels
in arbeid, deels in een deel van den oogst verlangen, evenals
op de particuliere landerijen ouden stijl heerendiensten èn
oogsttienden werden geheven.
Deze combinatie heeft zeer groote voordeelen voor den
ondernemer, omdat
1°. de oude, onder het veroordeelde feodale stelsel be-
staande toestand, waaraan de bevolking gewend is, onder
den dekmantel van vrijen arbeid (opéén punt van verschil na);
onveranderd blijft voortbestaan;
2°. de ondernemer voor loonuitschotten geen westersch
bedrijfskapitaal noodig heeft, omdat hij zijn volk betaalt
in natura : óf met het hem komend oogstdeel óf met de door
verkoop daarvan verkregen penningen, zoodat hij zijn arbeid
feitelijk om niet heeft;
3°. dat hij, cn dat is het uiterst belangrijke punt van ge-
schil, als vrije eigenaar van den grond, niet meer in de hoogte
van zijn heffingen in arbeid en natura door Overheids-
reguleeringen\') zal kunnen worden beperkt.
Samenvattend: Het Gouvernement wilde: uitgifte van
woesten grond, te ontginnen in waarlijk vrijen arbeid; de
O Zooals het door Daendels afgeschafte IMaccaat van 31 Dec, 1778.
-ocr page 154-ondernemers wenschten uitgifte van particuliere landerijen
nieuwe stijl, waarop in den geest van Daendels, hun feite-
lijke beschikking over de opgezetenen ook rechtens onbeperkt
zou zijn.
Het zal daarom geen verwondering baren, dat de strijd
tusschen het Gouvernement en de ondernemers zich al spoe-
dig concentreerde op de juiste begrenzing tusschen het par-
ticuliere land en de dessalanden; tusschen de ondernemings-
gronden en de bevolkingsgronden zouden wij zeggen.
Zou de dorpsbeschikkingskring, zooals het Gouvernement
wilde, van de landuitgiften uitgesloten — dan wel, zooals de
ondernemers vorderden, daarbij ingesloten worden ?
De wet-De Waal nu verwerkelijkt op dit cardinale punt
het inzicht van Van der Capellen en zijn medestanders: art. 6
van het Agrarisch Besluit van 1870 bepaalt uitdrukkelijk
dat tot de dessagronden zouden behooren en dus voor uit-
gifte onvatbaar zouden zijn:
,,de gronden, die de Gouverneur-Generaal de Inlandsche
gemeenten toevoegt met het oog op hare behoefte aan uitbrei-
dingquot;.
Daarentegen stelt zich Van Hogendorp in zijn Kolonisatie-
rapport op het standpunt der ondernemers; neemt hij althans
zeer bewust een standpunt in, dat bedoelt het den onder-
nemers mogelijk te maken om hun plannen te verwerkelijken.
1°. Hij ontkent eenvoudig, (radicaal middel om het kern-
vraagstuk in den geest der ondernemers op te lossen!) het ook
destijds zeer wel bekende rechtens bestaan van een inland-
sche bodemreserve of dorpsbeschikkingskring. Ook destijds,
evenals tegenwoordig^), waren er sommigen, die deze onbe-
twistbare realiteit door dogmatische overdrijving tot een
schadelijke en gevaarlijke absurditeit vervormden, en, zooals
ook thans geschiedt, werd deze overdrijving door Van Hogen-
dorp tegen het op zich zelf juiste beginsel uitgespeeld: terecht
Ik doel op de door Prof. Nolst Trenité met goed gevolg bestreden leer der Leidsche
School, dat de agrarische wet ver over het doel zou hebben heengeschoten, omdat
ze het beschikkingsrecht erkende, en aldus uitgifte van gronden practisch onmogelijk
maakte. Vgl. Logemann en Ter Haar, Indisch Tijdschrift voor het Recht. Dl. 125,
afl. 5 en 6; A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig Beleid en Bestuurszorg, II, p. 509.
ontkennende, dat alle woeste gronden op Java tot een of
andere beschikkingskring behoóren, negeerde hij, — het
kind met het badwater wegwerpend, — eenvoudig het niet in
zijn kraam te pas komende vraagstuk van de bodemreserve,
waarvan de juiste beteekenis nu toch het cardinale punt was
gaan vormen in de door hem te behandelen quaestie van de
al of niet wenschelijkheid van nieuwe uitgiften van par-
ticuliere landerijen:
,,Daar is nog ééne bedenlcing evenwel, die ik, ofschoon er niets
aan hechtende, evenwel niet onvermeld wil laten. Zij is deze, dat
het Gouvernement geene gronden te geven heeft, vermits alle
grond op Java zich aan eene of andere dessa aansluit, die er
een uitsluitend regt van bezit en bebouwing uitoefent en wel
gehouden is, om, waar zij dien grond bebouwt, het eigendoms-
regt van den staat in de uitkeering harer landrente te erkennen,
maar geenszins verpligt kan worden dien grond aan anderen in
bezit te zien overgaan. Aan deze bedenking, die het gewis niet
aan een zekere spitsvoudigheid ontbreekt, kan ik echter geens-
zins hechten, wanneer ik naga dat het zooveel grooter deel van
Java\'s gronden woest en onbebouwd ligt. . ,
Wat beteekent een regt op den grond, dien men niet bebou-
wen kan, en dat zich alleen daarin kan doen gelden, om, zonder
nut en voordeel voor zich zelven, die bebouwing aan anderen
te ontzeggen?quot;
2®. Hij denkt zich de landheeren in de plaats der regen-
ten. Wij hebben reeds gezien, hoe alle formeele vrijheid van
de opgezetenen van de particuliere landerijen oude stijl in
de Ommelanden niets beteekende, omdat de landheer voor
den Javaan op alle particuliere landen een regent van niet-
inheemschen landaard was: waardoor deze zijn opgezeterien
naar willekeur kon verdrukken. Welnu: W. van Hogendorp
keurt die toestand zeer goed.
,,Men dientquot; zegt hij ,,op middelen bedacht te zijn, om den
invloed dien men op de bevolking door de hoofden had, en
langs dien weg niet meer begeert, langs een anderen weg terug
te winnenquot;.
Die andere weg stelt Van Hogendorp zich zóó voor:
Er moet ,,ter vervanging van de dadelijke magt en bestuur der
-ocr page 156-hoofden, een ander en krachtig belang op Java gevestigd worden,
dat zich aan den eenen kant onmiddellijk aan \'t behoud van ons
gezag aldaar aansluit, en zich aan den anderen in al de bestaande
belangen der inlandsche bevolking inweeft; een belang over-
wegend genoeg om al de bestaande belangen aan zichzelf en
daarmede aan het (europeesch) bestuur te binden. Dit kan en
zal een stelsel van landbezit van Europezen op den voorgestelden
voet geregeldquot;
Ook Elout trouwens blijkt de feodale macht der landheeren
niet eens zoo buitengewoon verwerpelijk te vinden:
Het zou het ,,zeer onraadzaamquot; vinden ,,den band, die
tusschen den landeigenaar en den gemeenen man bestaat, op
eene onvoorzichtige wijze te verbreken. Die band is het middel,
waardoor de landheer op een krachtige wijze kan medewerken
tot handhaving der rust en van een goede politie, en wat meer is,
die band staat in naauwe vereeniging met de oorzaken, waardoor
het mogelijk is, dat een gering aantal Europeanen, tallooze
Aziatische volkeren kan overheerschen en besturen. — Wanneer
men het gevoel van ondergeschiktheid van den Javaan voor
zijnen landheer verzwakt, ondermijnt men ook zijne onderwer-
ping aan het Europeesch bestuur in het algemeenquot;
De landheer als blank regent; ziedaar het ideaal; men be-
grijpt wat er op die wijze zou terecht komen van het, in het
liberaal kolonisatieplan essentiëele voorschrift uit Muntinghe\'s
advies:
,,Dat geen Javanen tot den arbeid op deze landen zullen
mogen worden gebezigd, dan door vrijwillige aanneming en
tegen betaling van vol dagloonquot;^;.
3°. Hij neemt het dan ook met dit voorschrift niet nauw.
,,Dagloonen zijn dan ook de eenige wijze niet, waarop de
Europees en inlander zich in het belang van den één zoowel als
van den ander verstaan kunnen. Allerhande schikkingen, onder-
ling en vrijwillig kunnen daaruit geboren worden, tot aller
welzijn . . .quot;
Wie denkt hierbij niet aan die schikkingen zooals ze op de
1) Vgl. Steijn Parvé, p. 88.
Vgl. Steijn Parvé, p. 257.
=•) Vg. p. 75.
Vg. Steijn Parvé, p. iii.
-ocr page 157-particuliere landerijen oude stijl gebruikelijk waren tusschen
de landheeren en hun opgezetenen, waarbij deze ,,vrijequot; lieden
als vergoeding voor het landgebruik èn heerendiensten
praesteerden èn tjoeké opbrachten, zoodat dus de landheer
zijn arbeid om niet had ?
4°. Hij voorziet het ontstaan van een agrarisch prole-
tariaat, doch acht dit geen bezwaar, integendeel:
,,En zoo al eindelijk de toenemende bevolking op eene bepaalde
oppervlakte gronds het den een den ander te benauwd begint te
maken; zoo de verdeeling der velden in menige desa, al over
meerder schijven loopende, elk deel van jaar tot jaar vermindert,
en wezenlijk gebrek en armoede doet ontstaan, . . . wat kan dan
voor diezelfde bevolking heilzamer, weldadiger en in allen deele
meer wenschelijke uitzichten openen, dan diezelfde kolonisatiequot;
5°. Hij is een tegenstander van de bescherming van
overheidswege van de naar zijn eigen inzicht feitelijke hoorige
opgezetenen der particuliere landen tegen de economische
overmacht van den landheer.
Wij hebben gezien, dat op de oorspronkelijk woest en
ledig uitgegeven particuliere landen in de Ommelanden van
Batavia de geïmmigreerde bevolking, hoewel bestaande uit
rechtens „vrijequot; lieden, toch feitelijk in de zelfde positie als
de Javaan der Regentschappen was geraakt, in verband waar-
mee de Regeering, om hen te beschermen, bij plakkaat van
31 December 1778 maxima der door den landheer te heffen
tienden en te vorderen heerendiensten had vastgesteld
Dit plakkaat was echter, krachtens de liberale beginselen, door
D. V. Hogendorp veroordeeld en door Daendels afgeschaft
Niet Van der Capellen, doch de Commissie Generaal, d.i.
de toch zeer liberale Elout, had de noodzakelijkheid ingezien,
op Daendels\' maatregel terug te komen, en had dientenge-
volge bij Publicatie van 11 Juli 1817 (Stsbl. no. 43) het placcaat
hersteld, daarbij het maximum van de tjoeké-heffing bepalen-
de op maximaal twintig ten honderd van de Pady-inzaam *).
Vgl. Steijn Parvé, p. iii.
Vgl. p. 27.
\') Vgl. p. 49/50.
) Vgl. Oranje, p. 157/8 cn Stcyn Parvé, p. 212 en 265.
-ocr page 158-Deze beperking, aan de landheeren opgelegd, was Van
Hogendorp echter volstrekt niet naar den zin; integendeel
wordt Daendels geroemd, die de bepalingen omtrent maxi-
male heffingen heeft ,,opgeheven en vernietigd, en mitsdien
het regt van eigendom ten dezen opzigte van alle restrictiën
bevrijdquot;. ,,De wettigheid van den genomen maatregel (aldus
rapporteur) wil ik niet verdedigen; deszelfs nuttigheid be-
hoeft geen betoogquot;. Niettemin wordt dit betoog door rap-
porteur geleverd: de plaatsruimte verbiedt mij het te resu-
meeren, doch ik beveel de lezing in extenso aan!
Slechts de conclusie — ex ungue leonem — wil ik niet on-
vermeld laten: de „concurrentie over en weerquot; tusschen
eigenaren en pachters, ,,waar men haar den vrijen loop laat,
regelt de pachten gelijk zij alle prijzen regelt, in billijkheid
en volmaakte overeenstemming van alle belangen.quot;
Gonggrijp, die, natuurlijk! het cultuurstelsel een ,,der be-
schämendste bladzijden van onze koloniale geschiedenisquot;
noemt, haalt met instemming de bekende critiek aan die
een van Van der Capellen\'s edelste medestanders, Merkus,
na een dienstreis in de Vorstenlanden op Van den Bosch\'
stelsel heeft uitgebracht:
,,Vraagt men, aldus Merkus, of de uitbreiding van de suiker-
en de indigocultuur, gegrond op met den inlander aangegane
contracten, bestaanbaar is met de aangenomen beginselen van
bestuur, dan zal men, de zaak oppervlakkig beschouwende, geen
afwijking bespeuren, omdat het aangaan van contracten de vrij-
willige toestemming van den inlander onderstelt tot alle werk-
zaamheden en leverantiën die van hem worden gevorderd.
Zoo oordeelt, wie enkel met de Europeesche maatschappij
bekend is. ,,,,Dringt men echter dieper in het wezenlijke van de
zaak, dan zal men tot geheel verschillende resultaten geraken.
Met een slechts matige kennis van den Javaan, met zijne zeden
gewoonten en neigingen, zal men bevinden, dat alle overeen-
komsten tusschen het Gouvernement aan den eenen kant en de be-
volking der\'dessa\'s aan den anderen kant, in het algemeen, en in
het bijzonder die tot het beplanten van hare velden met suiker,
indigo of andere producten, die zij niet gewoon is te telen, en
Vgl. Gonggrijp, p. 115.
Vgl. ibid., p. 121/2.
-ocr page 159-tot levering van die producten, niet anders bestaan, dan in naam;
dat die bevolking zelfs, in de meeste gevallen, niet weet dat zij
tengevolge van eene zoogenaamde overeenkomst arbeidt of levert•
dat met de daad de arbeid niet wordt bedongen maar geleverdquot;.
Deze critiek is fundamenteel; en ze is juist!
Zooals ook wij hebben betoogd: „vrije arbeidquot; was op
Java gedurende het Herstel tijdperk onbestaanbaar; alle
overeenkomsten, — niet slechts met het Gouvernement,
maar ook met de blanke regenten, de landheeren, die Van
Hogendorp in plaats van de inlandsche wilde stellen, —
waren een wassen neus; in de ,,culturesquot;, onverschillig of
het Gouvernements- of particuliere cultures waren, was alleen
de traditioneele gedwongen arbeid mogelijk.
Maar waarom vormt nu het stelsel van Van den Bosch,
als steunende op de fictie van vrije overeenkomst, een der be-
schämendste bladzijden in onze koloniale geschiedenis, ter-
wijl het stelsel-Van Hogendorp, dat op precies de zelfde fictie
berust, als ,.frischquot; en ,,liberaalquot; wordt geprezen?
Is gedwongen arbeid in dienst van het Gouvernement, (dat
deze dan toch als belasting vordert), zooveel afschuwelijker,
dan gedwongen arbeid in dienst van \'t uitheemsche kapitaal ?
Merkus, de man uit de school van Van der Capellen, die
m den grond der zaak den Javaan, onder Nederlandsche
bescherming, met rust gelaten wenschte te zien in zijn
nationaal bedrijf, had het recht de bovenstaande critiek uit
te brengen; hij was consequent, hij was een tegenstander
geweest van de door Van Hogendorp, onder den naam van
..vrijen arbeidquot;, begeerden gedwongen arbeid in dienst der
landheeren; hij mocht dus, zonder zijn beginsel te ver-
loochenen, een tegenstander zijn van schijnvrije gedwongen
arbeid in dienst van het Gouvernement.
Maar met welk recht critiseeren de bewonderaars van
Willem van Hogendorp het Cultuurstelsel ? Zou het, ethisch
zoo veel ,,frisscherquot;, en economisch zoo veel voordeeliger
voor Java geweest zijn, indien de winst uit het nationaal
Javasch bedrijf, in plaats van in den vorm van batig saldo
aan het moederland in zijn geheel ten goede te komen, als
„bedrijfswinstquot; der europeesche kolonisatie in de zakken van
Bengaalsche en andere vreemde geldschieters zou zijn terecht
gekomen ?
En dit, niet de koloniale antithese van 1866/70, was het
practisch dilemma, waarvoor zich de Regeering van Java na
1816 geplaatst vond!
Duidt dit alles er niet op, dat W. Van Hogendorp eigenlijk
naar de particuliere landerijen oude stijl terug wilde met welis-
waar niet jure maar dan toch facto volstrekt hoorige arbeiders ?
—nbsp;Dit moge al waar zijn, zal men allicht antwoorden,
toch valt althans uit deze aanhalingen niet te besluiten, dat
Van Hogendorp bewust heeft medegewerkt aan de door U
beschreyen „enclosurequot;-politiek.
—nbsp;Hebben wij de bedoeling van Van Hogendorp inder-
daad te scherp beoordeeld ?
—nbsp;Wenden wij ons tot zijn praktijk der beginselen!
§ 4. De uitgifte der Tjikandi-landen.
Muntinghe\'s advies van 11 Juli 1817 was bedoeld als
ontwerp van een algemeene regeling der gronduitgiften; het
werd echter uitgebracht naar aanleiding van enkele bepaalde
aanvragen, waaronder die van de Tjikandi-landen de be-
langrijkste was. De behandeling van die aanvragen, eerst
onder Van der Capellen, daarna onder Du Bus kan ons die-
nen tot verificatie van de juistheid onzer inzichten; zij doet
ons in concreto de practijk kennen van de beginselen en be-
doelingen der partijen, die wij tot dusver slechts in abstracto
hebben beschouwd.
De aanspraken op de Tjikandi-landen waren sedert de
komst van de Commissie-Generaal overgegaan aan twee bui-
tenlandsche groepen; de eene groep hield de aanspraken op
Tjikandi-Oedik; de andere die op Tjikandi-Ilir. Kort voor
haar ontbinding, 8 Januari 1819, had de Commissie Generaal
besloten, om de aangevraagde landen uit te geven
,,tot zoodanige matige uitgestrektheid en onder zoodanige voor-
waarden in eigendom of pacht .... als na de aanvragers gehoord
te hebben, blijken zou met hunne en des lands belangen overeen
te komenquot;,
Tot uitvoering van dit besluit verklaart Van der Capellen
zich bij resolutie van 21 Nov. 1820 bereid Tjikandi-Ilir
aan aanvragers in vrijen allodialen eigendom af te staan, op
de in Muntinghe\'s advies gestelde voorwaarden. Het aanbod
diende binnen 6 maanden te worden aanvaard. Deze reso-
lutie was genomen op Van de Graaff\'s advies van 9 Nov.,
waarbij deze zich ,,bezwaardquot; verklaarde, aan
,,deze ondernemers die rechten als landheeren toetekennen
over dat gedeelte der Bantamsche ingezetenen, hetwelk op de
questieuze landen gevestigd is, beloopende bij eenen ruwen
opneem een getal van omtrent vijf duizend zielen, en aan welke
onder de Britsche regulatien, waarbij de landrenten zijn inge-
voerd, de vrije beschikking over de vrugten van hunne nijver-
heid en vlijt is toegekendquot;
Met de uitschakeling uit de uitgifte van de dessagronden
verviel nu meteen de grondslag voor elke pretentie op de
door de landheeren der particuliere landerijen oude stijl be-
zeten rechten van heerendienstvordering en tiendheffing.
Waren nu de europeesche kolonisten tevreden met deze
uitgifte van woeste gronden model Agrarisch besluit 1870?
De gronden lagen toch in de nabijheid van volkrijke dessa\'s,
waar men vrijen arbeid ,,hurenquot; kon? — In geenen deele.
De aanvragers van Tjikandi-Ilir vonden de voorwaarden
zóó bezwarend, dat ze den gestelden termijn onbenut lieten
voorbijgaan. Eerst na een verlenging van dien termijn ver-
klaarden zij aarzelend den eigendom van het goed op de
gestelde voorwaarden te accepteeren, ofschoon zij bleven
wijzen op het bezwarende van een afstand met uitsluiting
der dessa\'s.
De reflectanten op Tjikandi-Oedik lieten het principieele
onaangeroerd, doch beweerden, dat in 1816 het land woest
en ledig was, en de bevolking eerst door hen aangelokt en de
bouwvelden eerst onder hun beheer en met hun hulp waren
Vgl. Faes, Tjikandi-landen, p. i6.
-ocr page 162-aangelegd: zoodat volgens hun bewering Tjikandi-Oedik zou
verkeerd hebben in de positie van de Ommelandsche par-
ticuliere landerijen na Daendels\' plakkaat van 13 Maart
18091). Doch Van der Capellen hield voet bij stuk; bij
resolutie van 11 Juni 1822 kregen de aanvragers 3 maanden
tijd om den eigendom van het landgoed te verkrijgen tegen
de zelfde voorwaarden als Tjikandi-Ilir. Ook zij accepteerden;
ook zij wezen op het bezwarende van de uitschakeling der
dessagronden.
En van hun standpunt hadden de ondernemers gelijk; aan
woesten grond hadden zij op zich zelf niets; vrije arbeid was
niet te krijgen; het aantrekkelijke van het bezit van par-
ticuliere landerijen lag immers in de beschikking over den
arbeid en de arbeidsvrucht van de opgezetenen.
Ergo: nieuwe rekesten van de aanvragers van Tjikandi-
Ilir. inhoudende dat Z.M.\'s liberale en verlichte stelsel als
den grondslag van het koloniaal bestuur was aangenomen
en blijkens de proclamatie van de Commissie Generaal de
invoering en handhaving meebracht van een stelsel van vrije
cultuur en handel; en dat de verzoekers daarom toch mochten
aannemen, dat het in 1816 toegezegde particuliere land na-
tuurlijk in zich zou bevatten alle binnen zijn grenzen gelegen
gronden, zooals dat bij vrije en allodiale landen op Java
gebruik was; maar dat nu binnen die landerijen gelegen
na 1816 ontgonnen bouwvelden aan Inlandsche boeren toe-
pkend en landrenteplichtig waren gemaakt; reden waarom
\'t zij alsnog afstand der opgelegen dessa\'s en dessagronden,
\'t zij terugneming der landen tegen schadevergoeding werd
verzocht 2).
Door dit request werd het cardinale vraagstuk van het
recht op de bodemreserve, dendorpsbeschikkingskring\'), voor
het eerst practisch aan de orde gesteld.
Het Binnenlandsch Bestuur stelde zich spontaan aan de
Vgl. p. 50, noot I.
Het merkwaardigste in dit rekest is wel, dat de verkoop van de inde particuliere
landerijen gelegen dessavolken met hun gronden verzocht wordt op grond van het
aangenomen „verlicht en liberaal stelsel van vrije cultuur cn handelquot;
Vgl. p. 75; p. 86/7.
-ocr page 163-zijde van den Inlander en zijn rechten: de resident van
Bantam, om bericht en raad verzocht, meldt, dat hij reeds
kort geleden heeft ingegrepen, omdat de landheeren
,,aanspraak maakten op een stuk grond van de dessa Songam,
,,hetwelk reeds sedert lang door de dessa\'s-volken was bewerkt
,,en aan de dessa zelve behoordequot;.
De resident berichtte niet te kunnen begrijpen
,,hoe de verzoekers zich kunnen beklagen, dat zij verstoken zijn
van de voordeelen der uitgebreide rijstvelden en vermeerderde
bevolking, aangelegd uit de fondsen der supplianten, . . . tenzij
men hier doelt op alle de ontgonnen gronden door de dessa-
volken en de vermeerderde bevolking sedert 1816quot;, waarvan
het Gouvernement belasting heft\').
De verzoekers, besluit de resident, verkeeren in de dwaling
,,dat zij op de sedert 1816 ontgonnen gronden en de vermeer-
derde bevolking (zoude ik welhaast denken) aanspraak hebbenquot;.
Met dit berigt is de practische beteekenis van het vraagstuk
meteen scherp gesteld: het staat van nu af aan in het brand-
punt:
Blijft de uitschakeling beperkt tot de op \'t moment van de
uitgifte bestaande dessa\'s en dessagronden, dan kan de onder-
nemer in de voorwaarde desnoods berusten; de door Fraser
reeds toegepaste ,,impersonal compulsionquot;, de prikkel van
den honger, zal bij de snelle bevolkings-aanwas spoedig een
arbeidsleger van agrarische proletariërs, vrij en weerloos,
in de pondoks van zijn plantage drijven.
Maar het Gouvernement kan natuurlijk niet ter zelfder tijd
het recht van het huidig geslacht vrijwaren en dat van de
toekomstige geslachten uitleveren. De zaak loopt dus vast;
en ze zit nog vast als Du Bus Van der Capellen vervangt.
Du Bus in agrarische zaken, dat is Van Hogendorp. Dat
blijkt uit een brief waarin de jonge man zelf de verhoudingen
op treffende wijze schetst:
Vgl. Faes, Tjikand. landen, p. 47.
-ocr page 164-„De Raad van Indië heeft ook maar één doel bij de consi-
deratiën en advijs, die wij (Van Hogendorp en de Commissaris
Generaal) hun op alle punten vragen, gelijk wij maar één doel
hebben wanneer wij die vragen. Wij willen evenmin consideratiën
en advijs ontfangen aljhij ze geven. Wij willen blotelijk eene
voordracht in den geest van ons verlangen dat reeds bepaald
IS, en dit verlangen wordt den Heeren kennelijk gemaakt óf bij
monde, óf bij particuliere briefwisseling, óf niet zelden bij insi-
nuatie in de aanvrage zelve. Zij willen blotelijk aan ons ver-
langen voldoen, sporen het op en dragen vóór dien conform.
Soms slaan zij den bal mis, en spreken zij ons bij misvatting
tegen, terwijl zij ons gemoedelijk naar den mond meenen te
preken. Dan komen wij eenvoudig terug, treden met hen over
hun advijs in discussie, en ontfangen per omgaande post regel-
matig de erkenning van hunne dwaling en hunne voordracht
gelijk wij ze wenschten. Onze correspondentie met de regeering
gaat op mijn woord niet anders. Om ze zooverre te brengen
ten tijde, dat V. d. Graaff nog zat, hebben wij ze in goeden
kruijersstijl meer dan eens de ooren gewasschen. Nu zijn zii
gedweequot; i).
Inderdaad: Du Bus\' besluiten in agrarische aangelegen-
heden, in zooverre zij niet door den weerstand, hoe zwak dan
ook, van den Raad blijken gemodificeerd, mogen als door
Van Hogendorp geïnspireerd worden beschouwd; en de brie-
van van den Commissaris Generaal, door hem ontworpen,
houden de essence in van zijn eigenlijke bedoeling.
Hoe, waartoe heeft Van Hogendorp zijn macht nu gebruikt ?
Laat ons zien!
3 Februari 1826 komt Du Bus op Batavia aan: spoedig
wordt hij door allerlei ondernemers in spe bestormd met ver-
zoekschriften om land! land! De rekesten worden naarge-
lang ze binnenkomen, om bericht en raad aan den Raad
gezonden, die ze weer aan den directeur der landelijke inkom-
sten Meijlan om advies overmaakt. De meeste betroffen land-
huurquesties waarvoor een commissie bestond; een enkel,
dat van Diard, vroeg een paar districten in de Krawangsché
bovenlanden, mèt dessa\'s en dessavolken natuurlijk, als
particuliere landerij. 26 Mei volgt een eerste rappèl; de Com-
\') Vgl. Van Hogendorp, Willem van Hogendorp, p. 33.
-ocr page 165-missaris heeft haast! Ja maar, antwoordt De Koek 8 Juni, de
Raad kan de commissie ad hoe niet passeeren. i6 Juni volgt
een nieuw, nu dringender rappèl; waarom, bromt het uit
Buitenzorg, wordt die commissie ad hoe niet liever opgerold ?
Intusschen heeft Meijlan lo Juni alvast zijn advies inzake
Diard uitgebracht; een rustig, overtuigend stuk; het luidt
afwijzend. Meijlan is een man uit de school van Van der
Capellen: afstand is niet in \'s Lands fiscaal belang! 22 Juni
vereenigt zich de Raad met dit advies.
Onmiddellijk heeft Meijlan nu op Buitenzorg afgedaan;
hij moet door een volgzamer sujet worden vervangen, die
bereid is de reeds in Du Bus\' missive van 26 Mei vervatte
nieuwe liberale richdijnen inzake bodempolitiek te volgen.
Meijlan wordt dus ambtelijk of ambtshalve ziek; Meijlan
wordt weggepromoveerd als Hoofd op Decima; de willige
man, die in zijn plaats ,,fungeerendquot; wordt, heet Kruseman.
Kruseman, ineens voor de verantwoordelijkheid geplaatst,
deinst even terug;
,, Ik behoef niette zeggenquot;, schrijft hij De Koek, „hoe moeijelijk
ja ik mag zeggen gevaarlijk het voor mij is, om, ... in eene zaak
van zooveel aangelegenheid als de kolonisatie in het algemeen,
en waarop de aandacht van geheel Nederlandsch Indië, van het
Moederland en zelfs van vreemde natiën gevestigd is, een be-
paald advies uit te brengenquot;.
Zóó moeilijk was het niet! de geest van het advies, dat
men van hem verlangde, was reeds a priori bepaald. Kruse-
man snuffelde dus een weinig in de Buitenzorgsche contreien;
en had er spoedig de lucht van, welken kant men uit wilde.
25 September is hij in de nieuwe richting georiënteerd en
rapporteert alleronderdanigst in den verlangden zin: hij
verklaart er zich voorstander van,
,,dat landen, waarop inlanders gezeten zijn, aan nijvere cn
ondernemende europeanen worden afgestaan, mits aldaar uit-
gestrekte woeste gronden aanwezig zijnquot;.
Dit rapport is van groot belang, omdat het aanwijst wat
Van Hogendorp eigenlijk wilde, n.1. hetzelfde als de onder-
nemers: verkoop, als particuliere landerijen, van gronden
mèt de opgezeten dessavolken en hun bouw- en weide-
gronden. Want het is volstrekt onaannemelijk, dat Kruseman
op het cardinale geschilpunt van het standpunt der oude
Regeering naar dat der ondernemers zou zijn overgeloopen,
indien hij niet had geweten, dat dit laatste door de nieuwe
machthebbers gedeeld werd.
Intusschen heeft Du Bus ii November 1826 de Generale
Directie der Financiën, het centrum van het verzet tegen de
nieuwe richting, ingetrokken, de betrekking van Directeur
Generaal gecreëerd, en Kruseman, onder dien functionaris
als Directeur der Middelen en Domeinen benoemd.
Als zoodanig mag hij nu ook de overige nog onafgedane
landuitgifte-quaesties, in den van hooger hand verlangden
geest bepraeadviseeren. Hij kwijt zich naar behooren.
17 April 1827 rapporteert hij aan Du Bus over de Tjikandi-
aangelegenheid:
,,Ik zal niet noodig hebben te betoogen, dat requestranten
aanspraak of liever recht hebben op den afstand der onderwer-
pelijke landenquot;.
Met of zonder de opgelegen dessagronden ?
Mèt de dessagronden!
Maar Kruseman is tot een concessie bereid:
,,mits expresselijk worde bepaald, dat de Inlandsche opge-
zetenen in het bezit zullen blijven van de door hen gebruikt
wordende sawah\'s en tegal-velden, dat de Europeesche eigenaar
op zoodanige velden geen recht zal hebben als dat van een
zeker gedeelte van den oogst... en waarvan het maximum door
den Lande behoort te worden bepaaldquot;.
,,Men moet zich bij de onderwerpelijke zaak door geen hersen-
schimmige bedenkingen laten wegslepen en vooral niet door den
kreet, welken zoo velen in dit eiland zonder nadenken doen
weergalmen: ,,dat het Gouvernement door verkoop van landen,
waarop menschen wonen, die menschen verkoopt en van vrije
lieden slaven ipaakt . . .quot;
Maar Kruseman beperkt dit advies uitdrukkelijk tot het
speciale geval van de Tjikandi-landen.
\') Vgl. Faes, Tjikandi-landen, p. 54.
-ocr page 167-Voor een op dit speciale geval gemodelleerde algemeene
landuitgiftepolitiek durft hij de verantwoordelijkheid toch
niet goed op zich te nemen. De bescherming van den inlander
en diens recht was de kern van Van der Capellen\'s bestuurs-
beleid geweest: en het jonge bestuurscorps had in die be-
scherming zijn eer leeren stellen. Kruseman nu begreep
opperbest, waar het heen zou gaan indien de Tjikandi-
regeling tot grondslag van een algemeene regeling zou wor-
den gemaakt. Hij zocht dus de verantwoordelijkheid van
zich af op de schouders van een commissie te schuiven (ver-
moedelijk heeft hij aan de nog niet ontbonden commissie
van 3 Januari 1819 gedacht), die den Commissaris Generaal
over de .ten aanzien van de rechten en plichten der inlandsche
bevolking met betrekking tot den landheer, van overheids-
wege te stellen regelen zou hebben voor te lichten.
Maar wat de Tjikandi-landen betreft, adviseert hij con-
form de Buitenzorgsche bedoeling: zij behooren „zonder uit-
zonderingquot; aan de aanvragers te worden afgestaan.
Is Van Hogendorp nu tevreden ? Volstrekt niet. Want hij
begrijpt zeer wel, dat een dessabevolking van wie de landheer
niets kan eischen dan een matige tjoeké, zich nooit zal laten
vinden, om op zijn plantage in loondienst te gaan werken.
De mits moest dus beperkt blijven tot de reeds op het
land bestaande dessa\'s, en hij laat Du Bus 16 Mei 1827 aan
De Koek schrijven:
,,Het zal den eigenaar op Tjikandi uitdrukkelijk vrijstaan,
om, ten aanzien der thans nog ledige en woeste gronden te han-
delen volkomen naar goedvindenquot;, .....zonder daarbij (bij
verhuur) ,,gebonden te zijn, noch in den tijd van den huur,
noch in het bedrag van de heffingquot;.
De Raad van Indië beschouwde Van Hogendorp\'s wensch
als een aanslag op art. iii R.R. 1818; doch hij geeft voor
dit geval bij uitzondering toe, mits geconstateerd worde, dat
het een uitzondering is.
Is Van Hogendorp tevreden ? Nog lang niet. Het gaat er
nu om, uit te maken, welke dessa\'s, als ,,reeds bestaandequot;,
van de uitgifte zullen dienen te worden uitgeschakeld. Dat
hangt af van den datum waarop het particuliere land zal
gerekend worden den aanvragers te zijn aangekomen: in
1816, door de principiëele toezegging van de Commissie-
Generaal, of bij de werkelijke afstand en overdracht, nu, in
1827?
Daar vrijwel de geheele bevolking, althans volgens de ex-
ploitanten, na 1816 door hen op het land is gelokt, zouden
bij aanvaarding van het eerste standpunt vrijwel alle dessa-
gronden mede in de uitgifte worden begrepen. De Raad
heeft, al zuchtend, daarin toegestemd, mits de bescherming,
gelegen in de bepaling door den Lande van de maximum
heffing, dan ook tot de geheele sedert 1816 op Tjikandi aan-
gekomen bevolking worde uitgestrekt.
Maar in dat geval zou er op Tjikandi in de eerste jaren
geen voldoende overschot van bouwgrondlooze dessabewo-
ners voor vrijen arbeid beschikbaar zijn, en dus het doel der
ondernemers verijdeld worden. Maar Van Hogendorp zal ze
weten te helpen!
,,Ik maakquot;, laat hij Du Bus antwoorden, ,,geene zwarigheid,
dat de bepalingen van art. iii van het oude Reglement (van
1818) van kracht blijven op die dessa\'s, welke bestonden op bet
I oogenblik dat de eerste toezegging van gronden geschied isquot; (1816);
,,zij kan echter niet van toepassing worden gemaakt op de
bevolking, die sedert is aangekomen. Indien alzoo de bevolking
in den aanvang op Tjikandi gezeten, groot genoeg is om eene
uitzondering ten haren behoeve te wettigenquot;, dan kan haar het
duurzaam bezit op de door haar bebouwde gronden verzekerd
worden; maar er moet worden zorggedragen ,,dat deze uitslui-
ting zich in geen geval tot later aangekomenen uitstrekkequot;
Waarom deze spitsvolldigheid ? De reden is niet twijfel-
achtig. De bevolking van Tjikandi-Oedik was van 1820 t/m
1826 van 3669 tot op 6767 zielen gestegen en dus, deels door
vestiging, deels ook door geboorte bijna verdubbeld -).
Door nu de sedert 1820 ten behoeve van die bevolking
ontgonnen gronden in het nieuwe particuliere land te besluiten
Vgl. Faes, Tjikandi-landen, p. 71.
Vgl. ibid., p. 78. Vóór 1820 was geen opname gedaan.
-ocr page 169-(„van de uitzondering uit te sluitenquot;) zouden de landheeren
reeds onmiddellijk over eenige duizenden „vrije arbeidersquot;
in de vroeger omschreven beteekenis van agrarische pro-
letariërs kunnen beschikken.
Precies het zelfde standpunt neemt Van [Hogendorp in ten
aanzien van de gebruiksrechten, die de op de Tjikandi-
landen gezeten dessavolkeren uitoefenden op sommige, buiten
„de scheiding van het dorpquot; gelegen, niet actueel als bouw-
of weideland gebezigde gronden.
Zoo lag er bij een der dessa\'s, Pangendongan, een uitge-
strekt woud. Daar het land voornamelijk suiker voortbracht,
hadden de landheeren veel hout noodig voor het stoken
hunner suikerfabriek. Ergo had Van Hogendorp—Du Bus
in zijn reeds genoemd schrijven van i6 Mei 1827
sluitende beschikking over het hout uit dat woud aan de
landheeren afgestaan.
Wederom was het de Raad, die voor het bevolkingsrecht
opkwam, en zich verzette tegen een afstand van het woud
,,ten prejudice der bevolking van de dessa Pangendongan,
die uit hetzelve grootendeels haar bestaan moet vindenquot;;
slechts dank zij dit verzet wordt ten slotte bereikt, dat
althans het medegebruik van het hout aan de bevolking
verzekerd blijft.
Ziedaar, in de brieven van Van Hogendorp—Du Bus het
\'enclosure\' stelsel toegepast, zooals men \'t bedoelde!
Ik geloof, dat hiermede het diepe onderscheid tusschen
de liberale theorie en de liberale practijk ten aanzien van de
bodempolitiek in verband met de bevolkingsrechten gedu-
rende het Indische Hersteltijdperk voldoende is duidelijk
gemaakt.
In het Kolonisatierapport laat Van Hogendorp de onder-
nemer optreden als een soort philantroop, als een redder in
den nood eener toekomstige overbevolking: ,,zoo al eindelijk
de toenemende bevolking op een bepaalde oppervlakte gronds
het den een den ander te benauwd begint te maken, ... wat
kan heilzamer en weldadiger zijnquot;, dan dat ze dan een toe-
vlucht in het europeesche grootlandbouwbedrijf kan vinden ?
Zeker, maar op de Tjikandi-landen en elders op Java
was er in 1827 van benauwdheid geen sprake! De bodem-
reserve was meer dan voldoende!
En daarom zien wij Van Hogendorp in zijn ambtelijke
brieven pogen deze benauwdheid kunstmatig te scheppen,
en „op een bepaalde oppervlakte grondsquot;, de Tjikandi-
landen, bewustelijk streven naar het proletariseeren van den
tani ten behoeve van de europeesche industrie.
Er is reden tot dankbaarheid, dat dit streven verijdeld is.
De vestiging van de europeesche groote landbouwbedrijven
op Java, die na 1870 een zegen is kunnen worden, zou na
1820 een ramp geweest zijn.
CONCLUSIE.
Het onderzoek, dat wij ons hadden voorgesteld, is hier-
rhede voltooid. Onze conclusie kan kort zijn.
1.nbsp;De geijkte voorstelling: het Indisch Herstel wordt
beheerscht door het dilemma: ,,handhaving van het oude
monopoliestelsel der Compagnie of toepassing der vrijzinnige
beginselenquot;, is, op het gebied der bodempolitiek, volstrekt
onjuist. Even onjuist is de voorstelling, dat Van der Capellen
zou hebben gereageerd naar dat stelsel. Het koffiemonopolie
is door Raffles\' en zijn opvolgers uit practische noodzaak
voorloopig gehandhaafd; ook bij Van der Capellen is van
principieele terugkeer tot dat stelsel geen sprake. Hij is en
blijft een voorstander van het landrentestelsel.
2.nbsp;Het werkelijk dilemma van dit tijdperk is: al dan niet
verdere uitgifte van particuliere landerijen ?
Tegen uitgifte van werkelijk woeste en ledige gronden
door westersche ondernemingen met westersch kapitaal met
werkelijk vrijen arbeid te ontginnen toont Van der Capellen
aanvankelijk geen bezwaar. Niet het Kolonisatierapport-Van
Hogendorp maar Muntinghe\'s advies van ii Juli 1817 en Van
de Graaff\'s rapport van 21 November 1820 vorm enhet histo-
risch prototype van De Waal\'s Agrarische Wet van
9 April 1870.
Doch de ondernemers komen tot het inzicht, dat een onder-
neming van dit type vooralsnog niet mogelijk is: 1°. omdat de
westersche landbouwtechniek zich nauwelijks boven het Ja-
vaansche peil verheft; 2°. omdat vrije arbeid vooralsnog onver-
krijgbaar is.
Daarom streven de ondernemers eerst naar nieuwe uit-
gifte van particuliere landerijen oude stijl, daarna naar
nn it T \'^^^\'^\'quot;g^g^nden enclaveerende terreinen
eenr^ hnbsp;bevolkingsaanwas zonder
eemge beperking a la merci van den ondernemer zal zijn
In ■nbsp;fnbsp;gestuit op den weerstand
van het driemanschap Muntinghe, De Graaff en Van der
•-apellen. Eenpang oordeelden zij het strijdig-
a. met de rechten van den Javaan op den bodem-
laattequot;:^, tt\'^\'^quot;®\'^quot;
heL/\' doorvoering van het Landrentestelsel als algemeen
belastingselsel voor Java zou onmogelijk maken;
nn ;nbsp;Preangerstelsel zou neerkomen
op afstand der door het Land daaruit genoten baten aan een
internationale groep avonturiers.
r L \'\'fveerstand heeft Van der Capellen, als
Landvoogd de verantwoordelijkheid aanvaard en de smaad
gedragen. Slechts aan zijn kloekmoedigheid dankt Java, dat
het met onder den dekmantel van „toepassing der vrij-
zinnige beginselenquot; is verworden tot een reusachtig Ja-
BIJLAGEN
co
: j
Anders gezegd: het eenige wat, en dat ondanks Raffles\'
verweer, als vaststaande mag worden aangenomen, is dat
hij geknoeid heeft; het eenige punt, dat, bij een nauwkeurige
vergelijking van data en cijfers wellicht nog zou kunnen op-
gehelderd worden is, waarom hij juist zóó heeft geknoeid.
Van die taak heeft mijn onderwerp mij gelukkig verschoond.
De tweede reden. Over \'t algemeen wordt aan \'t geval
De Wilde een groot belang, als aan een test-case voor de
kennis van Van der Capellen\'s staatkunde, gehecht. Ook ik
heb getracht mijn onderwerp aan het hengsel van dit geval
aan te vatten. Doch het is me meer en meer gebleken, dat
dit belang sterk overdreven is. Het geval De Wilde, op zich
zelf beschouwd, is niet meer dan een vrij onbelangrijk inci-
dent, dat wel een hel licht werpt op de nog ongeregelde ver-
houding van Koning, Minister en Landvoogd onder Falck\'s
ministerie, maar voor ons onderwerp geen grooter beteekenis
heeft, dan van het incident, dat de aanleidende oorzaak ge-
worden is, direct, van Van der Capellen\'s meesterlijke ont-
wikkeling in zijn Kolonisatie-rapport van 17 Juli 1822 van
zijn gewijzigd standpunt in zake de landuitgifte, en indirect,
toen dit rapport zonder weerklank bleef, van zijn, van \'t
Opperbestuur onafhankelijke beslissing ter zake van de Euro-
peesche kolonisatie vervat in de Meibesluiten van 1823
Het is slechts om die functie duidelijk te maken, dat wij
hier enkele woorden aan het „gevalquot; wijden.
2. De Compagnie bezat het handelsmonopolie van alle
in haar gebied gekweekte koffie. Maar zij bezat er, zooals wij
reeds zagenhet productiemonopolie niet: in de Omme-
landen (waar de koffie niet wilde) was de productie vrij ge-
worden; op Buitenzorg en in de Regentschappen was de
cultuur verplicht.
Maar alle, \'t zij in vrije, \'t zij in verplichte teelt gewonnen
koffie moest aan de Compagnie geleverd worden. Of naast
die plicht tot levering ook de plicht tot afname stond, is in
de i8e eeuw nooit uitgemaakt. De loflijke Compagnie gooide
er op dit punt zoo goed als op menig ander maar wat met
Vgl. p. 30.
-ocr page 175-de muts naar, al naar gelang het prijsverloop meebracht. Ze
betaalde namelijk een „vaste prijsquot; aan den producent, die
zoo sterk van den wereldprijs verschilde, dat ze, normaliter,
een zeer aanzienlijke winst overliet.
Tegen het einde van de i8e en het begin van de 19e eeuw,
begonnen de prijzen sterk op te loopen.
De hooge prijzen maakten een grooter productie mogelijk,
zoodat de regeering het toejuichte, dat ook de landheeren
van de hooger gelegen Ommelandsche particuliere landerijen
koffie begonnen te kweeken. Maar het spreekt ook vanzelf,
dat de vrije planters sterk murmureerden, over de leverings-
plicht ,,tegen onevenredige,quot; d.w.z. tot met de wereld-
marktprijs niet in verhouding staande, ,,prijzenquot;. Dit te meer,
omdat de koffie nu niet langer naar patria verscheept en daar
verkocht werd, maar door de Noord-Amerikanen met eigen
schepen werd afgehaald, zoodat de franco haven Batavia
door hen betaalde prijzen daar en in de Ommelanden aanstonds
bekend werden, waardoor de onevenredigheid sterker dan
vroeger in \'t oog sprong.
Herhaaldelijk was door de vrije landheeren verhooging
van de prijs voor de door hen geleverde koffie verzocht;
maar deze was steeds, laatstelijk bij Resolutie van 21 Juli
1807, geweigerd. Dit duurde tot in 1808, toen de vaart der
Amerikanen ophield en de koffie practisch onverkoopbaar
werd. Nu waren alle planters met de leveringsplicht tevreden,
want ze beteekende nu een afnameplicht voor het Gouver-
nement, die het product betalen moest, maar het niet kwijt
kon. Deze toestand bestond nog, toen in het begin van 1813
Soekaboemi verkocht werd. Bij art. 3 der verkoopsvoorwaar-
den was, in \'t algemeen, verklaard: ,,all feudal services to the
Government and alle forced deliveries at inadequate rates
are abolished on the lands soldquot;, terwijl in een art. 7, waar-
mee die voorwaarden later waren ,,geampliëerdquot;, werd be-
paald, dat de koffieteelt op het land vrij zou zijn.
Wat was de juiste beteekenis dezer bepalingen, beschouwd
juncto ,,de algemeene Wetten en Koloniale bepalingenquot; aan
welke het land krachtens art. 5 zouden onderworpen blijven ?
neer ik eene mstellmg zoo hoogst belangrijk en noodzakelijk in de
tegenwoordige gesteldheid van Indië had losgelaten, die zonde n^\'
Ik zeg dit zonder eigenliefde, niet kon blijven bestaak, deu^Jl nfen^rd
m staat was m mijne voetstappen te treden
- Ik heb mij dus zelf opgeofferd en ben op mijn eigen verzoek
belast geworden, met de provi.ioneele waarnemfng van éln Z Zn
Hoofd Inspecteur van Fmancien. Dit is niet zonder tegenkanting
drmgende raad gehoor te geven, heeft mij het grootst bewijs gegeven
V n zyn vertrouwen, dewijl zeer zeker bijkans niemand van degeenen
die hem omrmgden, dit met genoegen heeft gezien i)
Ik heb nu eene dubbelde betrekking zonder eenige vermeerdering
van mkomsten en eene verantwoordelijkheid die ten uiterste IZ Z
IS maar ,k vertrouw op de goede zaak die ik voor mij heb en d e du
dehjk voor m.j ontvouwd ligt. Ik vertrouw op de spiiale proviLnt e
waaraan ,k vast geloof en die mij niet zal laten bezwijken.
- Mijne zwakke gezondheid, gepaard bij de zorgen over mijne eicpn
bSquot; rrlt^\'^quot;;nbsp;^^^ -aar. maa?d
blijken die ik dagelijks wederom meer en meer van den Gouverneur
Generaal ontvang, ondersteunen mijnen moed. Ik hoop dus nog een
jaar m m.jne betrekking als Hoofd Inspecteur te volha\'rden, waLeer
er welhgt ondertusschen iemand gevonden zal worden, om mir e
remplaceren, terwijl ook inmiddels alles eenen vasteren plooi zal heb!
ben ontvangen, als thans nog helaas het geval is
vei t oSnbsp;Inspecteurs op Java te bezitten, die ik
veihg onder de kundigste en eerlijkste ambtenaren durf tellen, waarop
Ik mij volkomen kan verlaten Ik ben met de voornaamste ambtlZn
h\'t rerdnr quot;nbsp;^^nbsp;^^^nbsp;-i-clen mij
landl \'nbsp;geloven, dat ik het eerlijk met den
lande en eerlijk met den Gouverneur Generaal meen. Zij kunnen mH
weLnbsp;quot;^\'Seren, die de\'schatt ngquot;
M s hl kquot;. ^^Sen wil en dank den eerlijken man moet opbrengen
Misschien bedrieg ik mij, misschien zijn mijne plans en vooruit-
z gten hersenschimmen, maar hoe de uitslag ook zijn moge. ik zal
steeds ^met gerustheid kunnen zeggen, ..sp.ra.i rneliusquia ml men^
fJuuf 7nbsp;^^nbsp;mijzelven gepraat. Ik moet U echter
ui df ralo^^^^^^nbsp;S\'j ^^^ lijk
uit de rapporten van anderen zoudt kunnen opmaken —
Van den Heer Commissaris Generaal Elout heb ik eenen zeer
\' - -- -------- — \'. ivitijLAN, sianai
ü. H. Pinket van Haak te Soerabaja.
-ocr page 177-vleienden brief ontvangen Ik ben inderdaad veel en zeer veel aan
dien man verschuldigd, en de wijze waarop hij zich over mij in Hol-
land heeft uitgelaten^verdient geheel mijne dankbaarheid. Oost Indië
mag ook hem onder hare grootste weldoeners rekenen en het zoude
mij innig smerten, bijaldien zijne verdiensten in Nederland niet wierden
erkend. —
Een ander ambtenaar van de eerste klasse, onlangs gearriveerd is
de Heer Wappers Melis, ni fallor een protégé van Z. E. Falck. Deze
is als extraordinair lid toegevoegd aan de Hoofd Directie (Generale
Directie) van Financien op ƒ looo.— \'s maands.
Na al hetgeen ik gezien en gehoord heb, hebbe ik moeten besluiten,
dat deze Wapper Melis het vertrouwen bezat van den Heer Falck
Ik beken dat hij anders op mij geene gunstige impressie gemaakt heeft
op het eerste gezigt, iets waaraan ik meer hecht, als ik misschien wel
moest doen.
\'k Heb echter mijn eigen gevoel terzijde gesteld, en den man zoo
goed mogelijk geaccusitteerd, om zijn vertrouwen te winnen, ten einde
hem destemeer van wezenlijk nut en dienst te zijn. Ik ben althans voor
mijzelven verzekerd, dat hij alle redenen heeft, om over mij tevreden
te zijn, terwijl ik hem alle mogelijke ouverturen heb gegeven en hem
daardoor dadelijk op een standpunt heb gebragt, waarop hij zonder mijnen
hulp, moeilijk in langen tijd, zoude hebben kunnen geraken. — Met
de voornaamste ambtenaren heb ik hem op eene goede wijze in aan-
raking gebragt; in een woord, ik heb voor hem alles gedaan, hetgeen
ik meende verschuldigd te zijn aan iemand, die de bescherming genoot
van den man, dien ik oneindig hoog acht, cn dien ik bovendien be-
schouw als een waar cn opregt vriend van mijnen Gouverneur Generaal.
— Onder de wezentlijke diensten dien ik aan den Heer Wappers
Melis bewezen heb, reken ik vooral de wijze waarop ik hem in kennis
gebragt heb met mijnen collega Muntinghe, iets hetwelk aan een
ieder niet maar zoo openstaat. Ik heb er eene verkoudenheid aan ge-
waagd, en hoezeer ik gewoon ben des avonds te lo uren in mijn bed
te liggen, heb ik ter bevordering van de eerste kennis eene sessie uit-
gehouden tot des nagts een uur, op het buiten van den Heer Mun-
tinghe, die de caprice heeft van op een afstand van 8 palen uur
buiten de stad te wonen.
Ik wenschte mijn Vriend dat Gij dien man kondt leren kennen, en
ik ben zeker dat Gij erkennen zoudt, nimmer interessanter kennis te
hebben gemaakt. Het is wel eene onmogelijkheid om met dien zonder-
lingen man ooit regt vertraut te worden, — zoo verre dat mogelijk is,
geloof ik dat ik dat ben. —
Van tijd tot tijd zie ik hem bij mij, en telkens is de man mij nieuw.
Dc beantwoording van dien brief is te vinden bij Van der Kemp; Brieven van
en aan Van de Graaff, II, p. 117 c.v.
Ik moet postpaarden nemen, om hem te gaan zien, en dan moet dat
nog des avonds geschieden, want gedurende den dag wijst hij alle men-
schen af Helderder kop heb ik zelden of nooit aangetroffen en nimmer
verlaat ik hem, zonder eene nieuwe schat van kennis te hebben opge-
daan. Ik heb hem zoo veel mogelijk nader gebragt met den Gouverneur
Generaal, dien hij in zijn hart hoogacht, iets wat bij hem niet veel is
Het zoude een triumph voor mij zijn, zoo ik hem uit zijne lethargie
konde opwekken, en zoo ik zijne uitstekende talenten meer dienstbaar
konde maken aan Indië en aan het Moederland. Reeds komt het mij
voor, dat hij gevoelig is voor de meerdere onderscheiding waarmede
de Gouverneur Generaal hem behandelt, en ik wanhoop nog niet van
hem nog eenmaal eene groote nuttige rol te zien vervullen.
Van de pretensie tenlaste Nahuys zal ik nu wederom ernstig werk
maken. Hij is zoo het mij voorkomt, thans in eene positie, dat hij U
gemakkelijk zonder de minste géne kan betalen. Ik zal hem maar de
som opgeven, zooals het mij voorkomt, dat dezelven moeten worden
bepaald.
Dat het met Uwe kinderen zoo wel gaat, verblijd mij hartelijk. Zorg
slechts dat Gij hen onze Jugend Träume niet mededeelt en leer hen
liever fixi uit Bartjes rekenen, als de mooie aanspraken van Livius
kennen. Zij moeten helaas met Amsterdammers rondspringen en
daaronder zijn Scipionen en Fabii dun gezaaid. Beherzigt Euch\' das
Dictum cacatum non est pictum.
God geve dat mijne kinderen mogen inhalen, hetgeen in hunne
opvoeding verzuimd is. Deze hoop is mijn troost in de verschrikkelijke
pnvatie, die ik mij zelve heb opgelegd. - Ik kan zonder mijne Vrouw
geen gelukkig ogenblik hebben. Ik ben van mijnen jeugd af aan haren
omgang gewoon. - V/anneer zal ik echter met haar wederom ver-
eenigd zijn? Ik kan niet naar Holland terugkeren. Mijne kinderen
kunnen vooreerst Holland niet verlaten en mijne Vrouw kan alleen
n^t naar herwaards overkomen, of het moet voor twee of drie jaar
zijn, om daarna de kinderen terug te halen; en dat kan noch mag ik
met van haar vergen. —
Ik ben op dit chapiter gebragt, door eene passage in een van de
brieven van mijn Vrouw voorkomende. — Raad haar, bid ik U, alle
overdreven plans af. Laat zij nooit het (belang) uit het oog verliezen
waarom zij naar Holland, zonder mij, is teruggekeerd, namelijk het
geluk van hare kinderen; al het andere moet daarvoor achterstaan.
Hoe ontzettend is dat ongeluk aan de Arenus Marinus overkomen
Met dat schip verlies ik eene geheele bezending goederen, aan mijne
vrouw en aan zoo veele goede vrienden. Ook aan U mijn waarde Gente
had ik daarbij gedagt. Ik had een jaar daarover gezameld. Alle mijne
rariteiten uit de Molukken medegebragt, zijn daarmede vergaan, onder
andere meer dan 50 stuks pragtige paradijsvogels, zooals ik deze nimmer
gezien heb. — Transcet cum ceteris. — Met kapitein Sipkes zal ik
tragten het verlies eenigermate te suppleren.
Mijn arme vriend MeyLan, Inspecteur van financien te Batavia,
verliest zijn eenigst kind een zoontje van 4 jaar. Behalve hem zijn er
nog verschillende ouders, die hunne kinderen bewenen, het is deernis-
waardig. Gij zult het relaas in de courant vinden.
Capitein Sipkes komt dagelijks bij mij. Zijn zoon is van tijd tot tijd
bij mij gelogeerd. Ik acht dien man dagelijks hooger, en vind hem ver
boven zijne kring verheven. — In het laatst van April of Mei vertrekt
hij van hier.
De Dageraad zoude den 10 December 11. van Rio Janeiro vertrekken.
Ik maakte mij reeds zeer ongerust over het lang uitblijven van dit
schip, nu hoor ik, dat het op de Kaap in betimmering ligt. De com-
mandant De Groot was nog ziek, maar beter als op Rio Janeiro.
De eerste officier was op Rio Janeiro, of op de weg naar derwaarts,
overleden. — Ik behoef U niet te zeggen hoezeer mijn hart naar mijnen
goeden Daniel verlangt. — Mijn plan is, zoo hij behouden hier aan-
komt, om hem op de militaire school te Semarang te doen. — Misschien
moet hij echter mede naar de Palembangsche expeditie. Dus wederom
een zeer ongeruste kwelling.
Deze expeditie zal hoop ik in Mai vertrekken, onder het bevel van
den Generaal Majoor De Kock. De maatregelen die genomen zijn,
doen mij den besten uitslag tegemoetzien, zoodat ik bijkans niet twijfel
aan een goede reuisite. Dc Hemel geve dat mijne verwagtingen ver-
vuld worden, dewijl dit voor alle onze bezittingen in Indië van het
uiterste gewigt is. — De Schout bij Nagt Wolterbeek vertrekt aan-
staande Zondag met den Heer Pieterse op de Eendragt.
Professor Reinwardt is op reis naar de Moluccos, pour enricher
le cabinet du Roi et de Monsieur Van Marum. — Die man die met
zijne groote kundigheden voor deze gewesten zoo hoogst nuttig had
kunnen zijn, heeft bijkans niets voor Indië gedaan, en aanzienlijke
sommen aan de Indische schatkist gekost. Het is wezentlijk hard.
Nu mijn waarde Gente, is mijn blaadje vol en mijn tijd verpraat.
De Hemel zij met U en alle de Uwen. Herinner Uwe lieve Vrouw aan
mij cn groet Uwe broeders Gris en Schröder en hunne Vrouwen. —
Vergeet mij niet en geloof dat ik onveranderlijk met geheel mijn hart
ben cn blijvenbsp;tt.
V. d. Graaff.
Uit de nevengaandc stukken zult Gij zien, dat ik met den Heer
Nahuys in correspondentie ben geweest. Ik hoop, dat zijn brief aan
de Heer Staphorst U aan Uw geld moge helpen. Antwoord mij s.v.p.
hoe de zaak is afgeloopen. —
Daar ik supponeer dat Gij nog altijd, onder een Cigaartje, Europa
-ocr page 180-van Nederiand te doen schitteren. Tr aSn bquot; quot; ^^^^^^^^^
spï tLtquot;\'-nbsp;bijlilde voegTbe-
spaar ik tot eene volgende gelegenheid
ffier ingesloten een supplement, hetwelk tepas kan komen - Mijn
Zoon die aan U en Uwe Vrouw zijn vriendelijke complimenten m^^
en U eerstdaap zal schrijven, gaat eerstdaags zoo l hoon na^^de
fÏIIT:\' te Sen^arang. De arme jongen is wederom Serb 1
L emS^nbsp;^^^^^^^^nbsp;bestemd om naar
een d.nbsp;^e water als proviandschip dewH
een der koopvaardij schepen, zoo men zeide, gezLden was, !n fs^o
buiten verwagting in de actie geëmploijeert.nbsp;quot;quot;
Binnenkort doe ik eene inspectie-reize over geheel Java en zal
nie. aan te bevelen. Adieu C..Jnbsp;liquot; t7 quot;quot;quot;
tt. V. d. Graaff.
De Engelschen.
— I68 —
-ocr page 181-NOTA DOOR MINISTER FALCK OVERGELEGD AAN DEN
EX-COMMISSARIS GENERAAL ELOUT, BETREKKELTTK
HET VERZOEKSCHRIFT VAN A. DE WILDE AAN DEN
KONING. 1)
Het verzoek van den Heer De Wilde aan den Koning bevat de
volgende punten:
le. Een prijsverhooging voor de koffij die op zijn Landgoed ge-
bouwd wordt van omtrent vier Spaansche de pikol tot op lo Sd
Matten.
2e. Eenige familjes voor zijn rekening naar Java te mogen ver-
voeren, waarvan de hoofden op zijn Landgoed zullen worden geëm-
ploijeerd om het toezicht te houden over den landbouw, en andere
takken van Nijverheid daarmede in verband staande.
3e. Aanschrijving aan het Gouvernement op Java, om tot ver-
meerdering der ingezetenen van zijn Landgoed en gevolgelijk tot uit-
breiding van den landbouw, hem behulpzaam te zijn tot het over-
brengen van eenige Huisgezinnen voor zijn rekening, \'t zij van Balij,
Makassar, of Borneo. —
Alle deze verzoeken staan tot elkander in een zeer naauw verband*
wordt het eene geweigerd vervalt het andere, want dezelven hebben
eene bedoeling, namentlijk vermeerdering of uitbreiding van den land-
bouw, en hoofdzakelijk die van dc koffij.
Als een hoofdzakelijk en eenig middel om die bedoeling te bevor-
deren, is noodig een billijke betaling voor dat product, \'t welk door den
Heer De Wilde aangegeven en gevraagd wordt; met regt zet hij
zulks daarom op den voorgrond. —
Nademaal cr geene bedenkingen kunnen gemaakt worden, bij eene
oppervlakkige beschouwing slechts van de twee overige verzoeken, dat
dezelven niet de heilzaamste bedoelingen zouden hebben en de voor-
deeligste gevolgen zullen opleveren, zoo voor het belang van den
Lande, de koophandel in het algemeen als dat van den Heer De
Wilde in \'t bijzonder, zoo behoeven deze beide punten geen wijdloo-
pig betoog, of tot klaarheid te worden gebragt door breedvoerige
redeneringen. De weinige regelen die het slot dezer uitmaken, zullen
■) Deze nota werd door Elout bij zijne Memorie van 10 Mei 1821, bijlace III
van dit proefschrift, aan Falck terugaangeboden.
beschouwd mogen worden om zulks ten volle
Het eerste punt is alzoo de vraag, waarvan de beslissing van eenige
beredenenng behoort te worden voorafgegaan. Trouwens is het Ie
beshssmg van een punt. dat tengevolge moet hebben: óf een jaar-
hjksche uitgaaf door de Schatkist van roo.ooo Piasters, inplaats van
40.000 - of wel een gewisse winstderving van 100.000 Piasters voor
den begmne en meerder m de toekomst.
Het eerste zal plaats hebben, wanneer aan den Heer De Wilde
mstede van zes Rijksdaalders ä 48 stuivers voor 140 Ib koffij of nage
noeg vier Piasters voor de gewone pikol, voortaan 10 Piasters zulL
g^d\' wtdr
En het tweede wordt een zekerheid, indien de Heer De Wilde
door eene weigering van zijn verzoek genoopt wordt alle de Koffij-
tuinen te vermelen en de bouw van dat artikel door anderen te ver-
vangen. Zijn besef van eigenbelang en het voorbeeld van anderen
zal hem daartoe doen besluiten, terwijl de letterlijke inhoud van zijn
koopcontract hem daartoe volkomen vrijheid geeft. - Met regt be-
hoor daarom te worden onderzocht of een weigerend antwoord deze
gevolgen zou kunnen hebben, om daaruit afteleiden of de gronden
van regt en billijkheid, waarop de requestrant zich beroept, door het
^^nbsp;verrichtingen
drongennbsp;^^nbsp;kunnen worden ver-
Zoo hieromtrent eenige twijfeling mögt kunnen bestaan, zal de
Memorie van den rekwestrant voldoende zijn om dezelve uit den weg
te ruimen, en de berekening van den arbeid en kosten die er verricht
voorttebrengen. (voornamentlijk zedert
t^Z:nbsp;^^quot;voor veel meer
IS te bedingen, zelfs bij de laagste markt, dan thans voor de koffij
aan De Wilde betaald wordt, bewijst volkomen, dat het alsdan met
de belangen van dezen Landeigenaar volkomen is strokende om de
kottijboomen uitteroeijen, en die gronden met Suikerriet, Tabak cn
Indigo te beplanten.
Het is gevolgelijk aan geene onzekerheid onderhevig, dat wanneer
aan den Requestrant geen prijsverhooging voor de koffij toegestaan
wordt, hij zijne tuinen zal doen vernielen; en het is dan evenzoozeker
dat in zoodanig geval de begrooting van de Inkomsten van het Eiland
Java eene vermindering zal doen ontwaren van ten minste tweemaal-
honderdduizend Piasters, terwijl de uitgaven slechts minder bezwaard
zul en worden bevonden met 40.000 Piasters, behalve de uitgaande
regten die daaronder nog moeten lijden.
Na te hebben betoogd dat de Consideratie van \'t belang voor den
-ocr page 183-Lande reeds voldoende pleit, om het verzoek van den Heer De Wilde
intewilligen, behoort thans te worden onderzocht inhoeverre regt en
billijkheid daarmede in verband staan.
De Heer De Wilde heeft zooals zijn Memorie luidt, het Landgoed
Goenong Parang gekocht onder expresse voorwaarden, dat aan hem
zij toegestaan de vrije beschikking over de voortbrengselen van het zelve,
zonder restrictie.
Het Britsche tusschenbestuur heeft van die voorwaarden afge-
weken, en zich beroepende op een Billet van de Hooge Indische Rege-
ring van April 1791 (zoo ik meen) den Landeigenaar genoodzaakt
alle zijne koffijboonen aan den Lande te leveren tegen de bij dat billet
bepaalde prijs van 6 rijksd. de 140 Ib. —
Het is moeijelijk te beslissen, welke redenen den Landeigenaar
hebben teruggehouden, om zich tegen den inbreuk op een bedongen
Contract met de Britsche Regering gemaakt, te verzetten en de hand-
having daarvan bij hooger Magt te vorderen. Die redenen te onder-
zoeken zoude welligt leiden tot punten welke het beter zij te vermijden,
en zich te vergenoegen met het bewustzijn, dat dezelve zulks niet
gedaan heeft: misschien ook omdat hij daartoe niet genoopt werd,
vermits de prijs van de koffij, toen die inbreuk op zijn bedongen regt
gemaakt werd, met de door het Gouvernement bepaald wordende,
niet aanzienlijk verschilde. —
De inhoud van het zoo genoemde billet bewijst volkomen, dat de
magt om hetzelve te herroepen, in werking te brengen, cn toetepassen,
zooals de Britsche regering zulks gedaan heeft, niet bestaanbaar was
met die grondbeginselen van algemeen en bijzonder bestier, als des-
tijds in werking waren cn reeds bestonden vóór dc verovering van Java.
Dit Billet was alleen een maatregel van voorzichtigheid door dc
voormalige O. I. Maatschappij genomen, om tc beletten, dat geene
koffij hoegenaamd van het Eiland Java werd weggevoerd, dan die uit
haar pakhuiscn was geleverd, luidende dit Billet: ,,dat nademaal de
Compagnie de uitsluitende handel in koffij drijft en men vernomen had,
dat in de zoogenaamde Bataviasche Ommelanden hier cn daar kofïij
werd gebouwd die, zonder tusschenkomst van de Maatschappij tot
vervoer van Java, aan particulieren werd verkocht, zoo bepaalde de
Maatschappij, dat voortaan al die koffij in de Compagnies Pakhuizen
moest worden geleverd tegen 6 Rijksd. de 140 Ib, wordende aan de
ingezetenen de vrijheid gelaten om zich van kofïij, voor eigen gebruik
bestemd, aan \'s Compagnies kleine Winkel tc voorzien.quot; —
Zoodra nu het stelsel van alleenhandel verviel, verloor de werking
van dat billet ook deszelfs kracht. En het is klaarblijkelijk dat hetzelve
met geen de minste grond van billijkheid kan toepasselijk gemaakt
Zie plakkaten van 21 Mei 1790, en 25 Januari 1791; Plakkaatboek. p. 225—228
cn 256—257.
worden op Landen, lang na de vernietiging van het stelsel verkocht,
op voorwaarde van vrije beschikking over alle de producten van dezelven
naar welgevallen. Temeer daar aan de Eigenaren van de Landen,
waarop het Billet toen het afgekondigd werd alleen werkte, de onbe-
paalde beschikking over derzelver koffij was toegestaan en als een regt
erkend, nademaal het Gouvernement tijdens de wederinwerking bren-
ging van het billet ten aanzien van het Land van den Heer De Wilde,
de belasting gaarde vannbsp;op de getaxeerde waarde derzelven ge-
daan na de vernietiging van het monopolie stelsel. —
Het is dus bewezen dat het Britsch tusschenbestuur zich van een
falsch grondbeginsel en van een vernietigde wet bediend heeft om tot
nietige prijzen in bezit te komen van het Eigendom, door haar zelve
aan andere verkocht, en deszelfs schatkist alzoo drie Jaren lang is
gevlijt geworden met een kapitaal waarop ze geen eigendommelijk regt
hoegenaamd had. En het volgt daaruit dat de Nederlandsch Indische
Schatkist, onwetend op hetzelfde grondbeginsel voortgaande, van het
landgoed van den Heer De Wilde omtrent twee millioenen schats
genomen heeft, waarvan hem het bezit bij het heiligste van alle regten,
dat van openlijk bepaalde voorwaarden, was toegekend. —
Alle deze bijzonderheden zou de Heer De Wilde hebben kunnen
aanvoeren, en bij de gronden van regt en billijkheid, waarop zijn
verzoek gegrond is, meerdere klem hebben kunnen bijzetten. Het is
voorzeker voor het belang van den Lande gelukkig, dat zulks niet is
geschied, want daardoor zou hij zich misschien hebben gedwongen
gevonden, om de onvoorwaardelijke beschikkingen over zijne pro-
ducten te vragen en niet zooals thans zijn verzoek luidt den Koning
alleen hebben verzocht om, uit aanmerking van regt en billijkheid,
het belang van den schatkist en eindelijk tot aanmoediging van den
Landbouw en bijzonder die van de koffij, hem een matige prijsver-
hooging toetestaan van vier tot 10 Spaansche Matten per piekol, of
tot de helft der prijs waarvoor hij over zijn koffij aan partikulieren
zou kunnen beschikken.
Alle deze betogen laten dan ook geen de minste twijfel meer over
ten aanzien van de billijkheid van het verzoek van den Heer De Wilde
intestemmen, vooral bij de gedachte, dat die prijsverhooging binnen
weinige jaren eene groote vermeerdering zal ten gevolge hebben in de
koffijproductie van Goenong parang, die ook aan het Gouvernement
tegen de thans bedoelde prijs geleverd moetende worden, spoedig op
de begrooting van Inkomsten zullen overtreffen, de vermeerdering
der uitgaven van 60,000 Piasters \'s jaars, die het toestaan van het ver-
zoek van den Heer De Wilde tengevolge zal hebben.
Het verzoek van den Heer De Wilde is thans genoegzaam berede-
neerd en uiteen gezet, om te mogen veronderstellen, dat Zijne Majesteit
hetzelve zal inwilligen en aan denzelven door het Gouvernement te
Batavia voortaan doen betalen Tien Spaansche Matten voor de ge-
wone piekol koffij door hem aan den Lande geleverd wordende, alles
op dezelfde voorwaarden als tot dusverre heeft plaatsgehad. —
Deze bepaling geeft dan aan den Koning voor altoos het eigen-
dommelijk bezit van al de koffij, welke op het Landgoed paggar
goenong (!) zal worden gebouwd en verzekert aan den lande een bron
van inkomsten, welke ieder Jaar vermeerderen zal; want de middelen
door den Heer De Wilde reeds aangewend in \'t belang van den Land-
bouw in \'t algemeen, bevatten de vlijendste vooruitzichten, dat de
voordelen, die thans in overweging zijn om hem toetekomen, dien
ondernemenden landeigenaar zullen aansporen een bijzondere tak daar-
van te bevorderen, die hem in den tijd de grootste rijkdom verzekert,
aan hem en zijne nakomelingen, den Lande een aanzienlijke tak van
inkomsten, en waarborgt aan den koophandel en zeevaart overvloed van
dit produkt, waardoor het Eiland Java die trap van voorspoed cn groot-
heid moet bereiken, die men zoo billijk van hetzelve mag verwachten.
Het is de noodzakelijkheid, om alles aan te wenden wat tot die be-
doeling kan strekken, dat de landbouw van \'t Eiland Java in \'t alge-
meen behoort te worden aangemoedigd; dezelve staat in verband met
de twee overige punten van het verzoek van den Heer De Wilde,
die deze middelen volkomen bepalen. —
Het Eiland Java is voorzeker een der vruchtbaarste streken van den
gehelen aardbol, en geen land kan beter geschikt zijn om alle takken
van landbouw te verecnigen, die eene warme luchtgesteldheid vereischen,
dan hetzelve.
Het voornaamste daartoe echter ontbreekt, namentlijk Menschen
cn theoretische kunde van den Landbouw.
Wat het laatste vermag heeft de Heer De Wilde met Goenong
Parang bewezen; cn hoe noodzakelijk het eerste is, lijdt geen tegen-
spraak bij de beschouwing van de schoone gedeelten van Java, die
onbebouwd en onbewoond het wild gedierte ten verblijf stichten.
Alle middelen echter om de bevolking te vermeerderen zijn niet
om het even, want de zedelijke gesteldheid van Java met betrekking
tot de Javanen gedoogt niet, dat Europeërs bijvoorbeeld daartoe ge-
kozen worden, tenware zulks in een physieke evenredigheid gebragt
werd met de Inlandsche bevolking. Die door den Heer De Wilde
aangegeven, namentlijk om Balijers, Makkassarsche of Borneanen naar
Java te brengen, zijn volkomen geschikt, en van een kolonisatie van
inzonderheid de twee eerstgenoemde natiën laat zich veel goeds voor-
stellen. Borneanen behoorden niet genomen te worden dan bij onmoge-
lijkheid om anderen te bekomen.
En wanneer deze kolonisten door den Heer De Wilde bestierd
worden in alle opzigtcn als zijne overige ingezetenen, mag men zich
de heerlijkste gevolgen daarvan beloven, vooral indien hij eenige kundige
menschen uit Europa naar Java vervoert om den landbouw gadeteslaan
en de Inlanders die instructie te geven, welke hij bij zijne Memorie
voorstelt.
Kortom alle de verzoeken van den Heer De Wilde ademen niets
dan wat tot welvaart van het Eiland Java strekken kan, en dezelve
zouden dus gaafweg aan hem kunnen worden toegestaan. —
Brussel
8 Januarij 1821.
III.
MEMORIE VAN ELOUT OVER HET VERZOEKSCHRIFT
VAN A. DE WILDE AAN DEN KONING.
Aan Zijne Excellentie den Heere Minister
voor het Publieke Onderwijs, de Nationale
Nijverheid en de Koloniën.
Uwe Excellentie heeft mij toegezonden, het hierbij teruggaand
verzoekschrift, door Andries de Wilde, landeigenaar op het eiland
Groot Java, den Koning aangeboden, en door Zijne Majesteit aan Uwe
Excellentie om consideratien en advies gerenvoijeerd, bij marginaal
appoihtement van den 4 Februari 1.1., No. 4.
Uwe Excellentie vraagt in deszelfs brief van den igden daaraan-
volgende mijn advies en zendt mij ter inzage een opstel houdende
eenige consideratien betrekkelijk dat verzoek, welk stuk almede dezen
mijnen brief vergezelt.
Volgaarne beantwoord ik aan het verlangen van Uwe Excellentie.
Eer ik evenwel overga tot de meer bijzondere behandeling van het
ingediend verzoek, acht ik het gepast cn noodig hier te doen vooraf-
gaan, wat ten tijde van de regering van Commissarissen Generaal over
Nederlandsch Indië in het algemeen met betrekking tot het onderwerp
waarover het verzoekschrift loopt, en de daarmede verbonden punten
onderzocht, overwogen en voorloopig besloten is.
Zoo ik daarbij sommige zaken vermelden moet waarmede Uwe
Excellentie reeds ten vollen bekend is, met anderen zal dit het geval
200 zeer niet zijn, en het kan niet dan nuttig wezen alles in een kort
bestek bijeen tc brengen en het in onderling verband nategaan.
Bij den brief door Commissarissen Generaal op 23 December 1817
No. 89®) aan het Departement van Koophandel en Kolonien ge-
schreven, is aangetoond:
le. dat bij proclamatie door Lord Minto op den 11 September
1811 verklaard wierd, ,,dat het kwellend stelsel van monopolie, hetwelk
,,te voren had plaats gevonden en wel in sommige omstandigheden
,,tot eene drukkende en onvoeglijke maat, zoude worden herzien eneen
,,meer mildadig en staatkundig beginsel van bestier zou worden aan-
In het R.A. zijn twee exemplaren: (a) Exh. 14 Juni 1821 No. ig; cn (b) Exh. 22,
Mei 1821 No. 28; nader: 16 April 1825 No. 17 k.; vrI. Coolhaas: R.R. 1827, p. 6.
«) Bijlage II.
\') Vgl. Van der Kemp: Landelijk stelsel, p. 133, cn aldaar vermelde litteratuur.
-ocr page 188-„genomen, zoo spoedig, en tot zulk eene maat als genoegzame berigten
„dewegens zouden kunnen worden verkregen, als gevestigde gewoonten
„en gebruiken zouden toelaten en overeenkomstig zoude bevonden
, .worden met eene noodige zorge voor des volks welvaart en zedelijkheid \'\'
2e. dat op den 15 October 1813 door den Luitenant Gouverneur
Kaffles eene nadere proclamatie wierd uitgevaardigd behelzende de
trekken naar welken een verbeterd stelzel van staathuishoudkunde
zoude worden ingevoerd en bijzonderlijk bepalende:
leenstelsel en de verpligte leverantien algemeen
„over het Eiland waren afgeschaft, en dat in de Bataviasche en Preanger
„Regentschappen zoodanige wijzigingen aan de vorige beschikking
„gegeven was, als de bestaande omstandigheden gedoogdenquot;
Maar bij dienzelfden brief werd getoond:
3e. dat die aangekondigde beginselen niet algemeen en zeer on-
regelmatig waren in praktijk gebragt en „dat bijzonderlijk in de Jacca-
„tra^he en Preanger Regentschappen de aanplanting en leverantie der
„kottij op den ouden voet gebleven was en dat zelfs de koffij die op landen
„aan bijzondere personen in vroegere en latere tijden verkocht, groeide nog
„tegen bepaalde prijzen aan het Gouvernement moest geleverd worden quot;
Dit derde punt is bij den brief van Commissarissen Generaal op
den 18 Maart 1818, No. 112 nader uiteen gezet; en in beiden zijn
de redenen opgeven, die hen bewogen hadden om in navolging van
het Britsche bestuur in de Preanger Regentschappen het oude stelsel
voor als toen met omverre te werpen; onder anderen komt in den
Jaatstgemelden brief deze zinsnede voor:
„of het doelmatig zijn zal in die streken het thans bestaande door
„een nieuw stelsel te doen vervangen, kan met geene mogelijkheid
„beslist worden, voordat het landelijk stelsel in de andere gedeelten
„van Java werkt, dat is, regelmatig werkt, en wij kunnen de ver-
..zekering geven, dat wat men dienaangaande wil voorwenden bij de
„Britsche regering geen ernstig oogmerk geweest is in die Preanger
„Landen eenige verandering vooralsnog te beproeven.quot;
Het behoud van dat stelsel aldaar moest dan ook tengevolge hebben
een nauwkeurig onderzoek, of hetzelve geregeld werkte, en in de
Instructie op den 5 December 1817voor den Inspecteur Generaal
en adjunct Inspecteur Generaal over de Landelijke inkomsten (waarvan
een gedrukt afschrift bij den laatstgemelden brief aan den Directeur
Generaal wierd overgezonden) ontvingen zij bij art. 13 den last om
..na tegaan den staat der koffyteelt in die residentien, waar dezelvé\'ge-
..heelhjk onder administratie van den Lande genomen is. of waar de koffii
„door den planter en grondeigenaar aan den Lande moet geleverd worden.quot;
2nbsp;Dkventer: landelijk stelsel, I, p. 99. •
, - J\', P; 360. doch aldaar gedateerd: 16 Maart 1818 No. 122
*) Zie btbl. No. 62.
Voorts worden bij art. 14 eenige bijzonderheden opgenoemd waarop
zij voornamelijk letten zouden van welken hier verdienen aangehaald
te worden,
5e. of door de eigenaars der landen aan hunne verpligtingen tot
„leverantie der door hen verschuldigde koffy behoorlijk voldaan wordtquot;.
6e. ,,of en welke verbeteringen ten aanzien van alle de opgenoemde
,,bijzonderheden zouden kunnen worden ingevoerd.quot;
Op den 24 Maart 1818 werd door Commissarissen Generaal aan den
Inspecteur en Adjunct Inspecteur Generaal verzonden een verzoek-
schrift van de Heeren Skelton en Davidson, eigenaars van de landen
Pammanoekan en Tjassem, welke landen in de maand Januari 1813
door het toenmalig Britsche bestuur verkocht waren.
Zij nu verzochten ,,dat hunne landen mogten worden vrijgesteld
,,van de leverantie van koffij op dezelve groeijende aan hetGouver-
,,nement tegen den daarvoor vastgestelden prijs; onder zoodanige be-
„palingen ter voorkoming van inbreuk op het monopolie van koffij in
„de Preanger Regentschappen als Commissarissen Generaal zouden
,,gelieven daar te stellen.quot;
Gemelde ambtenaren toonden bij hun berigt van den 18 Juli No. 16
,,de schadelijke gevolgen aan, welke het toestaan van dat verzoek
,,zoude kunnen hebben, daar deze landen aan de Preanger Regent-
,,schappen van Bandong en Sumadang gelegen zijn, alwaar dc mono-
,,polie van koffij voor het Gouvernement bestaat, doch zij gaven tevens
,,te kennen, dat zij zich bezwaard vonden om in deze te adviseren,
„daar zij niet konden ontkennen, dat de conditiën waarop die landen
,,verkocht zijn geworden zoo niet geheel, tenminste veelal dat regt
,,aan de koopers toekennen. — Zij gaven eindelijk in Consideratie om de
„finale dispositie op dit verzoek ten minste bij provisie uit te stellen, en
,,aan de rekwestranten te kenne te geven dat die in verband stond metan-
,,dere, rakende de verkochte landen onder het Britsche Gouvernement.quot;
Commissarissen Generaal vcrcenigden zich niet met dat voorstel
maar hielden deze zaak bij hun besluit van den 20 Juli No. 14 een-
voudiglijk in advies, voornamelijk om dat zij het geraden vonden eerst
af te wachten de uitkomst van het onderzoek, dat naar aanleiding
van de hierboven aangehaalde instructie den Inspecteur en adjunct
Inspecteur Generaal bezighouden moest.
Deze nu, deden van hunne bevinding verslag bij eenen zeer omstan-
digen brief van den 5 December 1818 No. i, waarvan ik den hoofd-
zakelijken inhoud, voor zoo verre die te dezen aanzien in aanmerking
kan komen, hier zal inlasschen.
Elk huisgezin in de Preanger Regentschappen moet een zeker be-
paald getal koffij boomen aanplanten en in orde houden en de vrucht
daarvan in \'s lands pakhuizen leveren. Aan den inlander wordt door
het Gouvernement betaald ƒ 6,12 Indisch voor elke picol koffij van
225 Ib. die in de pakhuizen geleverd wordt. De Regent geniet ƒ i,i8
voor elk picol van 128 Ib., van welke door hen aan de hoofden der
districten en eenige anderen 12 stuivers worden uitgekeerd.
Nadat de berigters kortelijk behandeld en ontkennend beantwoord
hebben de vraag, of het mogelijk en raadzaam was in de bestaande
omstandigheden het stelsel dat in de Preanger Regentschappen werkte
m te trekken en door eene vrije bouw en vrije beschikking te doen ver-
vangen, stellen zij zich eene andere vraag voor, of niet aan de planter
een hooger prijs voor de koffij door hem geleverd wordende zou kun-
nen en behooren betaald te worden: de hooge prijs der koffij in aan-
merking nemende zeggen zij, dat zij wenschen zouden eene meerdere
betaling aan den planter aan te raden, maar dat zij aan den anderen kant
en om het geldelijk voordeel van den Lande en om het weinige nut
ja het nadeel dat daaruit voor den Javaan zelve zou geboren worden,
dien raad niet mogten geven.
Zij ontwikkelen die redenen en ik mag hierbij voegen dat uit een
stuk door den gewezen Britschen Resident Macquoid geschreven en
mij eerst later bekend geworden gelijksoortige bedenkingen gemaakt
worden, gelijk ik meen in mijn verslag aan Uwe Excellentie bij mijn
eerste aankomst in Europa gezonden, reeds te hebben vermeld
Daartegen stelden de berigters voor om den planter te gemoet te
komen op eene andere wijze door namelijk hen te laten volstaan met
eenige ponden koffij minder te leveren voor de vastgestelde betaling,
en die hoeveelheid te regelen op 200 in stede van 225 Ib.
Zij ontwikkelden ook dit voorstel en trachtede hetzelve vrij te pleiten
van eenige tegenstrijdigheden met de gemaakte bedenkingen tegen
eene verhooging van prijs.
Eindelijk droegen zij nog met aanhaling van eenige gronden voor
om de bezoldiging der Regenten met 6, die der andere hoofden met 3
stuivers per pikol van 125 Ib. te vermeerderen.
Commissarissen Generaal evenwel zijn tot geen van deze voorstellen
toegetreden maar hebben dezelve bij hun besluit van den 3 Januari
1819 No. I 2) buiten dispositie gehouden; terwijl zij daartegen ter
gemoetkoming aan den planter in de Preanger Regentschappen de be-
lasting ter bevordering van de koepok inenting en die welke onder
den naam van familie geld bestond, hebben afgeschaft, en voorts ten
aanzien van de vervoer, levering en andere bijzonderheden op voorstel
van de meergemelde ambtenaren veele veranderingen hebben ingevoerd,
die tot gemak ën verligting van de ingezetenen strekken gelijk onder
anderen uit het gedrukte gedeelte van dat besluit, te vinden in het eerste
nummer van het Staatsblad voor Nederiandsch Indië van 1819 blijken kan.
Vgl. P. J. Elout: Bijdragen 1851, p. 45 en 49.
Vgl. Stbl. No. i, en Van der Kemp: Landalijk stelsel, hoofdst. V, afd. 6, speciaal
p. 240 e.v.
Het verslag dier beide ambtenaren handelt voorts over den ver-
pligtten bouw en verpligte levering van koffij op landen die het eigen-
dom van bijzondere personen zijn; waaronder zij brengen het land
Tjikalong en de landen van Buitenzorg.
Tjikalong is door het Britsche bestuur op 22 Januari 1813 aan
den laast overleden Regent van Tjanjor afgestaan en daaromtrent is
eene nadere bepaling door Commissarissen Generaal in het besluit
van 3 Januari 1819, No. i, gemaakt; deze echter betreffen in geenen
deele den koffij bouw, die ook aldaar op den ouden voet gebleven is-
intusschen zeggen de berigters dat zij ten aanzien van de verpligting
welke op de bewoners van dat landje zoude liggen, om koffij te moeten
planten noch bij de resolutien noch bij de regulatien van het Britsch
Gouvernement de minste aanleiding vinden, en dat ware het niet dat
zij die verpligtingen zagen vervullen op denzelfden voet als toen dat
distrikt of landje nog gehoorde tot het regentschap Tjanjor, zij hetzelve
niet onder de gedwongen aanplanting van koffij zouden hebben kunnen
rangschikken.
Over de Buitenzorgsche landen handelt het verslag breedvoeriglijk:
Ik zal het zoo kort mogelijk te zamen trekken -).
Bij den verkoop dier landen is het oogmerk geweest de minst-
mogelijke verandering te maken in het geen toen bestond. Buitenzorg
behoort tot de Bataviasche en Preanger Regentschappen; ook daar
bestond het stelsel van verpligte bouw en levering van koffij; voorts
bragten de ingezetenen niet meer op dan Vs van het werkelijk gewas
der Pady of ongcbolsterde rijst. Zij betaalden niet voor het gebruik
van het wildhout of de bamboesen in die streken groeijende. Zij waren
niet belast dan met gemelde diensten waaronder die aan het Gou-
vernementshuis begrepen waren.
In het kort (zeggen de berigters) er bestond in die verkochte landen
niets meer, of niet minder dan nu nog bestaat in het klein stukje dat
aan het Gouvernement verbleven is. — Hieromtrent echter moet ik
in het voorbijgaan aanmerken, dat tegenwoordig alle diensten aan dc
Gouvernements huizen en tuinen te Buitenzorg vrijwillig en tegen
betaling gedaan worden.\')
Door den verkoop (dus gaan de berigters voort) is in dat alles geene
verandering gemaakt. Het Gouvernement stond aan de koopers niet meer
af, dan hetgeen door hetzelve regtmatig gehouden en geheven wierd,
namelijk, de Tjoeke op de Pady (Vs deel) de koopers wierden dan ook
bevrijd van de betaling van het Ygt; perCent dat door andere land-
\') Ibid., p. 249 e.V.
Een gedeelte van het bedoelde verslag van 5 December 1818, dat Elout hier
samentreict, werd gepubliceerd door Van der Kemp: Landelijk stelsel, bijl. VII; zie
ook bijl. VI.
\') Dit valt te betwijfelen, waar C. G. du Bus voor zijn geheele huishouding slechts
..de dranken en eenige kleinighedenquot; betaalde; vgl. W. v. Hogendorp, p. 17.
eigenaars betaald wierd — de landen dragen niet in de lasten waarmede
andere landen bezwaard zijn. De Generaal Daendels bepaalde zulks,
zoo omdat hij de ingezetenen, die genoeg hadden aan de koffijteelt, niet
meer wilde bezwaren, als om de gegadigden tot de koop aan te moedigen.
Deze bepalingen intusschen worden door de landeigenaren niet op-
gevolgd. Zij heffen niet de Tjoeké of het V5 van het werkelijk gewas,
maar zij heffen eene belasting onder den naam van Padjak en wel ^/j
van het gecalculeerd gewas, zoo dat de ingezetenen daardoor veel zwaarder
gedrukt worden en dikwijls niets overhouden, vooral daarde eigenaars
de velden hebben laten opmeten en de belasting bij roeden bepaald.
Voor de bamboesen en het wildhout moeten de ingezetenen nu
betalen, de eerste zijn zelfs verpacht.
De landsopgezetenen, veelal het ^ ten minste het V5 van de bevol-
king, verrigten dagelijks diensten bij de landeigenaren met hunne
personen buffels en karren zoodat zij moeten dragen in de lasten van
een Regentschap, in de lasten van een partikulier land en beide nog
wel naar een bezwarender en drukkender schaal berekend dan de
gebruiken medebrengen, terwijl voorts de koffij bouw in het Buiten-
zorgsche voor de ingezetenen drukkender is, dan in de Preanger
Regentschappen uit hoofde van den verren afstand tusschen sommige
koffijtuinen en de woningen van de ingezetenen die dezelve behandelen
moeten en meer andere omstandigheden.
Het is dus de pligt (vervolgen de berigters) van een weldadig Gou-
vernement zich het lot van die menschen aan te trekken en hen te
herstellen in den staat waarin zij zich bevonden voor en aleer Buitenzorg
het eigendom was van partikulieren. De landeigenaars zullen in dat geval
wel klagen over mishandeling en verkorting van hunne regten. Maar
die klagten zullen ongegrond en onredelijk zijn, indien men deze de
heffing onder den naam van Tjoeké dat is van het \'/b van het werkelijk
pady-gewas laat. Meer is er niets verkocht of gekocht: de Gouverneur
Generaal Daendels kon hun niet meer verkoopen dan hij als land-
eigenaar bezat. Hij had van het Gouvernement dat hem Buitenzorg
had afgestaan niets meer verkregen. — Hij heeft dit in zijn tijd zelve
erkend — ja de koopers hebben dit in waarheid ook erkend, toen zij
de achtergelaten gemagtigden van dien Gouverneur Generaal in regten
hebben willen betrekken omdat hun bij ondervinding zou zijn gebleken,
dat de Tjoeké niet zoo veel opbragt als door den Gouverneur Generaal
Daendels was opgegeven.
Zoo onregtmatig als deze klagten nu zijn zouden, even zoo onge-
grond is eene andere vordering, dat namelijk alle die koffij welke deze
landen (meer dan 8 a 10000 Picols) opleveren, ten hunnen profijte
komen moet. Zij gronden zich hierop, dat tijdens zij koopers geworden
zijn er bepaald is, dat de bewoners zoude bezwaard blijven met eene
verpligtte leverancie van 8 è 10000 Picols koffij zonder meer, en dat
dus wanneer er nu meer geleverd wordt, zulks ten voordeele der land-
eigenaren komen moet: dan deze gevolgtrekking schijnt den berigters
niet juist toe: de bepaling grondde zich op eene berekening dat Buiten-
zorg nooit meer dan loooo Picols geleverd had.
Men heeft bij den verkoop der landen gewild dat de ingezetenen
geene meerdere en geene mindere lasten zouden dragen dan te voren —
destijds wierd alle koffij aan het Gouvernement geleverd en dus kon
aan den landeigenaar niet worden vergund om voor eigen rekening op
die landen koffij te planten gelijk zij meenen te mogen doen. —
Op alle deze overwegingen gronden de berigters de volgende voor-
stellen:
le. dat de eigenaren van de Buitenzorgsche landen hoegenaamd
geene heffingen op de opgezetenen op hunne landerijen zullen ver-
mogen te doen surpasseren het V5 van het werkelijk gewas der pady
en zulks onder de benaming van Tjoeké;
2e. dat de opgezetenen over de bamboesen en het wildhout het-
welk op die landerijen gevonden wordt op diezelfde wijze zullen kun-
nen beschikken als dit heeft plaats gevonden tijdens die landen nog in
hun geheel het eigendom waren van het Gouvernement;
3e. dat die eigenaars hoegenaamd en onder welk voorgeven ook,
geene diensten van de lands opgezctcncn zullen kunnen vorderen
noch gebruik maken van de karren of buffels het eigendom van dezelve;
4c. dat van die volkeren niets meer door of van wege het Gouverne-
ment zal gevraagd worden dan van de bewoners van de Preanger Regent-
schappen geschiedt, cn dat dezelve tc dien aanzien dan ook aan dc dade-
lijke bevelen van den Regent van Buitenzorg zullen zijn ondergeschikt;
5e. dat de koffij culture in dc Buitenzorgsche landen zonder eenige
uitzondering hoegenaamd gchoort onder die culture welke gchcellijk
onder dc administratie van den lande genomen is, dat dezelve is cn
blijft buiten bcmoeijenis van dc landeigenaren onverschillig de hoe-
veelheid welke die landen nu of indertijd opleveren.
Hetgeen omtrent deze landen verder gezegd en voorgesteld wordt is
tot het tegenwoordig oogmerk van geene toepassing.
Eindelijk gaan de berigters over tot de beschouwing wat er zij van
den vrijwilligen bouw cn de verpligte levering op landerijen die het
eigendom van bijzondere personen zijn en vangen aan met eene aan-
tooning vanwaar herkomstig is de bepaling, dat niemand buiten het
Gouvernement in de hoofdplaats koffij mag op en verkoopen cn uit te
voeren en generalijk dat alle partikuliere handel in koffij op het strikste
is verboden en dat alle eigenaars van landerijen vcrpligt zijn de op
hunne landen gebouwd wordende koffij bij uitsluiting aan den Lande
te leveren\').....
\') Bedoelde beschouwing der Inspectie-Generaal werd reeds gepubliceerd door
Van der Kemp: Landelijk stelsel, bijl. VI, cn wordt daarom hier weggelaten.
De berigters eindigen hunne consideratien met de volgende:
„Nu zoude ons slechts nog overblijven te berigten hoedanig is de
„staat der koffyculture op de partikuliere landerijen, dan in de eerste
„plaats heeft ons de tijd niet toegelaten dezelve persoonlijk in oogen-
„schouw te nemen, en ten anderen hebben wij beschouwd, dat zoo lang
„het met is gedecideerd, of de koffij van die landerijen bij uitsluiting
„aan den lande moet geleverd worden, wij ons gevoegelijk daarvan
„konden onthouden: wij vermeenen dat door de aanzienlijke leverantie
„van 10 tot I2000 Pikols welke van de landen Soeka Boemi en Oedjong
„Brom aan den lande gedaan worden de culture daar in een zeer goede
„orde en uitgebreidheid zijn moet. — Wij weeten ook dat op de parti-
„kuliere landen gelegen in de omstreken van Buitenzorg aanzienlijke
„aanplantingen zijn gedaan, doch verder dan dat, gaan onze informatien
„niet. Wij hebben dan ook zoo om de bovenvermelde onzekerheid
„als om het voordeel, dat aan den lande wordt aangebragt door de
„aanzienlijke leverancie van die lo a 12/m pikols vermeend ons alsnog
„gevoegelijk te kunnen onthouden ons te bemoeijen met de wijze hoe-
„danig die koffy door de landeigenaren van hunne onderhoorigen ver-
„kregen wordt, waaromtrent wij zeker weten, dat de bepalingen vervat
„bij de regulatien van het Britsche Gouvernement van 22 Maart 1815
„niet worden nagekomen, welke regulatien, met inhaesie van de con-
„ditien, waarop de landerijen door het Engelsche Gouvernement zijn
„verkocht, bepaalt, dat alle Heerendiensten op dezelve zullen blijven
„afgeschaft, en tot betere werking van die bepaling wordt daarbij
„vooral gelast dat de overeenkomsten tusschen de landeigenaren en de
„Ingezetenen welke of levering of diensten betroffen eenigzins afwij-
„kend van de bestaande wetten, of algemeene landsgebruiken, vrij-
„willig zullen moeten aangegaan en geregistreerd worden in het kan-
„toor van den Resident — eene tegenovergestelde handelwijze wordt
„verklaard eene afwijking van de conditiën van verkoop welke de
„overtreders onderheving zal maken aan alle de gevolgen welke daar-
,,aan kunnen gegeven worden.quot;
En nu acht ik genoeg uit dit verslag aangehaald te hebben.
Het is niet onbelangrijk nategaan welke gevoelens de Britsche Luitenant
Gouverneur Raffles opzigtelijk de al of niet verpligtte levering en den
zm van de voorwaarden op welke de landerijen verkocht zijn geuit heeft.
Het is bekend, dat deze Luitenant Gouverneur door een der Raden
van Java. den Generaal Majoor Gillespie, is aangeklaagd van ver-
keerde gedragingen in en omtrent den verkoop en aankoop van die
bewuste landerijen en onder de beschuldigingen tegen den eersten in-
gebragt, was, dat hij zelve deelgenomen had in het koopen van eenige
perceelen en dat daardoor de voorwaarden dier verkooping, het mono-
polie van de koffij van het Gouvernement overgebragt wierd tot bijzon-
dere personen die koopers zouden worden of geworden waren.
Nu vind ik in de verzameling der stukken betrekkelijk die zaak
onder mij berustende eenen brief door den Luitenant Gouverneur
Raffles op den 25 Maart 1814 aan den Gouverneur Generaal van
Britsch Indië geschreven ter zijner verdediging^), waaruit het mij
belangrijk voorkomt de volgende zinsneden en wel in de oorspronkelijke
taal hier te laten volgen.
§ 20. — In the consideration of this part of the subject, it is essential
to seperate the colfee plantations from the sale of lands, because it
will be found, that the policy adopted for the coffee cultivation in Java,
and for the preservation of its monopoly in the hands of government, has
no connection whatever, and is in no way impaired bij the sale of a part
of the coffee Plantations in the Regencies last year.
(Elout citeert vervolgens §§ 21—24 van Raffles\' verweerschrift,
en vervolgt:)
In de bijlage No. i tot dien stof betrekkelijk vindt men nog eenige
nadere ontwikkeling van dit gevoelen door den Heer Raffles zelve
waarvan nog het volgende de lezing verdient.
Nadat hij namelijk vooraf tracht te betoogen, dat eigenlijk er meer
koffij wierd geteeld, dan binnen het bereik van het Gouvernement
was, om aantekoopen, gaat hij dus voort:
(Volgen §§ 13—16).
Het blijkt dus dat de toenmalige Luitenant Gouverneur van/ava vast-
hield aan het gevoelen dat de verpligtte leverancie ook na den verkoop
op die landen kleefden. Over de verpligtte teelt laat hij zich in de aan-
gehaalde stukken niet uit, doch in den brief van 24 Februari op welken
hij zich in dien van 25 Maart beroept zegt hij daarvan het volgende:
§ 5 post alia. — I shall be compelled on the present, in support
of my own character and honor, to prove that so far from the sale of
lands giving to the proprietors of any of the lots any right of monopoly
in the coffee, as insisted upon by the Major General, the reverse is
notoriously and avowedly the case, the Conditions of the sale leaving it
optional with the proprietor to cultivate, but providing for the delivery
of the produce to Government if required,quot;
Deze laatste aanhaling geeft mij eene gepaste aanleiding om hier
aan te voeren de redeneringen, welke voor en tegen de vereeniging
eener vrije teelt met eene verpligte aflevering aan den lande gevoerd
worden in de stukken reeds in den jare 1817 door President en Raden
van Financien aan Commissarissen Generaal ingediend.
Bij onderscheidene voorafgaande besluiten waren des Raads Consi-
deratien gevraagd over onderscheidene belangrijke punten rakende de
beheering der zaken, bepaaldelijk ook over het koffij stelsel.
Vgl. Mr. H. D. Levyssohn Norman: De Britsche heerschappij over Java, p. 302
\') Gepubliceerd door Van der Kemp: Wordingsgesch. Regl. Partic. landerijen
p. 219, doch met datum: 18 Febr. 1814, cn zonder post alia.
De President Muntinghe bragt hieromtrent een berigt uit bij den
Raad waarin te dezen het volgende dient overgenomen.
„Het oordeel en de beslissing zal moeten afhangen van de groote
„en tedere vraag of het raadzaam zij die maatregelen van algemeene
„en territoriale belastingen aan vrije cultuur en vrijen arbeid, welke
„het Britsche tusschen bestuur op dit eiland heeft ingevoerd, te \'achter-
„volgen, te handhaven en te verbeteren, dan wel terug te\'komen tot
„die inrigtingen van handel en cultuur waarin voorheen onze Oost
„Indische Maatschappij haar heil en welvaart gezocht heeft enz. Zullen
„die inrigtingen rusten op de perceptie van eene regelmatige belasting
„dan vordert de aard der zaak dat aan de bevolking over welke dé
„belasting zal worden geheven, gelaten worde de vrije beschikking
„van tijd, vlijt en arbeid, als de middelen om die belasting op te dra-
„gen 2), dan vordert de aard der zaken vrijheid van handel en cultuur
„zekerheid van personen en goederen, orde en justitie en eindelijk dé
„afschaffing van alles, wat naar een herstel van het voormalige wille-
„keurig gezag der Regenten op Java zou kunnen zwemen. Moeten
„daarentegen de cultuur der koffy de administratie der houtbosschen
„en de aankweking van eenige andere handelwaren onmiddelijk van-
„wege het Gouvernement den eersten en voornamen Grondslag van
„ons bestaan en vermogen in Indië uitmaken dan vordert de aard der
„zaak gansch andere inrigtingen die onbestaanbaar zijn met een vrij
„vertieren eenen vrijen verkoop aan den hoogsten bieder. Zij vordert
„alsdan eene uitsluitende en verpligte leverancie tegen minder prijzen
„dan de markt aanbiedt, deze kan niet verkregen worden dan door ver-
„pligtten arbeid, deze wederom niet dan door herstel van het onbepaald
„gezag der Regenten over de gansche bevolking: dit gezag leidt natuurlijk
„als voorheen tot allerlei willekeurigheden, vernietigt alle veiligheid van
„personen en bezittingen, en maakt even daardoor de heffing van eene
„regelmatige en voornamelijk van eene territoriale belasting tot eene on-
,,mogelijkheid.
„Eene algemeene belasting op de landerijen haren gang te laten
„gaan, en te gelijker tijd dezelfde voordeelen als voorheen uit de aan-
„kweekmg van koffij en andere handelwaren te willen trekken is eene
„ongerijmdheid — het is eene bloote poging om tegenstrijdigheden te
,, vereenigen.quot;
Hoezeer nu wel de Raad van Financien bij hun besluit van den
II Juh 1817 3) zich in het algemeen met de gevoelens in het berigt
van den Heer Muntinghe. opengelegd opzigteiijk het stelsel van regu-
here belasting vereenigde. deelde dezelve echter aan Commissarissen
Generaal eenige bedenkingen mede op sommige redeneringen, en wel
De bekende Memorie van 14 Juli 1817 No. 65: zie Van Deventer:\'Landelijk
^Tve^s\'u: bVengér^nbsp;Landelijk stelsel, p. .4. is de da.um: n Juli
\') Vgl. het résumé daarvan bij Van Deventer, I, p. 279 e.v.
-ocr page 197-bepaaldelijk op de hierboven aangehaalde: de Raad namelijk meende
„dat de monopolie in het een of andere artikel door het Gouvernement
„te drijven, geene directe tegenstrijdigheid met het systhema van vrije
,,culture involveert en uit deszelfs aard niet mede brengt, dat zij, die
,,zich op den bloei van zoodanig artikel meer speciaal toeleggen\', tot
,,de aankweeking van hetzelve met dwang moeten worden gebragt en
,,daartegen de planter onder eene uitsluitende leverantie aan het Gou-
,,vernement ook door eene ruime en toereikende betaling tot den
,,arbeid kan worden aangemoedigd.
,,Dat deze ä priori geposeerde waarheid wordt bevestigd door het
,,voorbeeld van andere Gouvernementen, die zonder dwang tot het
,,cultiveren van een bepaald produkt, of eene bepaalde tak van industrie,
,,zich den handel van dezelve uitsluitend voorbehouden, terwijl in de
,,gewesten waar zulks plaats vindt, de populatie tevens aan eene regu-
,,liere belasting is onderworpen en beide deze takken van inkomsten
,,aan derzelver onderlinge bloei geene de minste verhindering toe-
,,brengen.quot;
„Dat zulks inzonderheid plaats heeft in de uitgestrekte bezittingen
,,van Groot Brittannien op het vaste land van Indië alwaar de uitslui-
,,tende handel van het Gouvernement in opium en zout ruim het
„vierde gedeelte van de massa van inkomsten uitmaakt, cn in de
,,vereenigde Staten van Noord Amerika waar volgens ontvangen be-
,,rigten het Gouvernement alleen de handel in potasch, een der voor-
„naamstc objecten van fabricatie en uitvoer naar Europa drijft, terwijl
,,iii beide die landstreken niet alleen de Gouvernementen, maar ook de
,,eerste bewerkers van dat artikel, aangemoedigd door behoorlijke prijzen,
,,dic hun in gereed geld worden betaald, hunnen welvaart bij dien handel
,,vinden.quot;
Deze aanhaling is genoegzaam tot het tegenwoordig oogmerk cn
ik meen mij van meerdere ontwikkeling van beide stellingen, die in
dat berigt voorkomen veiliglijk te kunnen onthouden, aangezien zij
niet in een onmiddelijk verband met de Stoffe, die ons bezig houdt,
staan.
Na eene aandachtige lezing van al het voorgenoemde zal het wel
geene verwondering baren, dat Commissarissen Generaal de zaak voor
niet genoegzaam voldongen achteden, maar op een nader meer nauw-
keurig en bijzonder onderzoek stonden, gelijk zij dan ook bij hun besluit
van den 3 Januari 1819, No. i art. 26, besloten, ,,om door eene
„bijzondere commissie te doen onderzoeken de wederkeerige regten en
„verpligtingen welke er bestaan tusschen het Gouvernement en de
„bezitters van particuliere gronden en landen in de Preanger, Crawang-
„sche, Buitenzorgsche, cn Bataviasche residentien, alsmede tusschen
M Stbl. No. I.
,,deze bezitters en de opgezetenen van dezelve gronden, zullende deze
,,,,commissie bijzonderlijk nagaan:
„a. welke de staat dier regten en verpligtingen tusschen het Gou-
„vemement en de opgezetenen van die gronden en landen was voor
,,dat dezelve in het bezit der bijzondere landheeren gekomen zijn;
,,b. op welke voorwaarden die landen en gronden aan bijzondere
,,personen zijn afgestaan of in derzelver bezit gekomen;
,,c. welke algemeene of bijzondere wetten, verordeningen, besluiten
,,of beschikkingen door de tijdelijke regeringen in vroegere of latere
,,tijden, omtrent deze landen of sommige van dezelven genomen zijn;
,,d. of de tegenwoordige bezitters zich houden aan de gemaakte
,,bepalingen en dien overeenkomstig aan hunne verpligtingen jegens
,,het Gouvernement alsmede jegens de opgezetenen dier gronden en
,,landen voldoen, dan of, en in hoeverre zij daarvan afwijken;
,,e. welke bepalingen ten aanzien van dat alles voor den vervolge
,,zouden kunnen en dienen genomen te worden, en welke maatregelen
,,zouden noodig zijn om die bepalingen te doen opvolgen en nakomen
,,alles met in achtneming van het belang van den Lande en de bevor-
,,dering van landbouw en handel;
„wordende deze commissie gelast om op de meest voegzame en spoed-
,,bevorderende wijze de tegenwoordige bezitters der landen en gronden
,,in hun belang te horen en daarna van hunne bevinding en gedachten
,,een omstandig verslag aan den Gouverneur Generaal in te zenden.quot;
Tot leden der Commissie \') zijn benoemd de Heeren Dozy, Van
Pabst, Van de Graaff, Merkus en BousquET.
Zoodanig was de stand der zaken, toen ik Java verliet; wat gevolg
aan dat alles daarna gegeven is, is mij niet bekend: welligt zal dit kun-
nen worden gezien uit het verhaal van de Hooge Regering, hetwelk
ik vertrouwe dat bij het ministerie berustende is.
Ik moet evenwel tot mijn leedwezen uit hetgeen de Heer De Wilde
mij gezegd heeft besluiten, dat de zaak nog niet verre gevorderd is,
tenminste hem is niet bekend, dat voor zijn vertrek aan een hoogst
belangrijk gedeelte van het besluit, het horen namelijk van de belang-
hebbenden, voldaan is. Wij zijn dus verstoken van de kennis van vele
omstandigheden, die tot eene geheele beslissing der zaak in alle hare dee-
len en onderdeelen noodig, immers hoogstnuttig moeten geacht worden.
Bij mij is dan ook eerst de bedenking gerezen, of het niet verkies-
selijker ware de nadere berigten van den Gouverneur Generaal afte-
wachten, alvorens iets te beslissen, na rijpe overweging echter ben ik
van die gedachte teruggekomen, meenende, dat het mogelijk en nuttig
is, dat Zijne Majesteit zekere hoofdbeginselen aanneme en algemeene
bepalingen daarstelle, welke de Hooge Regering ten rigtsnoer zullen
moeten hebben.
Vgl. Van der Kemp: Landelijk stelsel, p. 323 c.v.
-ocr page 199-De Inspecteurs Generaal geven dit denkbeeld zelve in hunne be-
rigten^) op en de Gouverneur Generaal is almede (zoo ik mij niet
vergis) van dat gevoelen. Ik weet wel dat deze gedachten een voorloopig
onderzoek en verhoor der belanghebbenden onderstelden, dan wanneer
men den tijdsverloop, die verstreken is, zonder juist onderzoek, voegt
bij die, welken een nader te bevelen onderzoek zou na zich slepen,
dan blijft de zaak te lang in het onzekere, en het algemeen en het bij-
zonder belang beiden vereischen eene afdoening ten minste inglobo.
Om die afdoening zoo veel in mij is te bevorderen, en alzoo in staat
te zijn aan Uwer Excellenties verlangen te voldoen, heb ik mij de
tegenwoordigheid van den Heer De Wilde ten nutte gemaakt en van
hem zoo schriftelijk als mondeling gevraagd en bekomen de ophel-
deringen welke tot kennis van zaken nuttig voorkwamen. Zoo dezelve
niet volkomen of niet in alle deelen voldoende is, zij schijnen genoeg-
zaam om in verband met andere bekende bijzonderheden tot eenige
uitkomst te leiden.
Ik ga dan nu over, om het geen ik met den Heer De Wilde behan-
deld heb hier optegeven, en daarbij mijne bedenkingen mede te deelen,
om daarop mijne gevoelens te gronden ten aanzien van het besluit,
dat door Zijne Majesteit zoude kunnen genomen worden.
Een eerst punt van onderzoek moest natuurlijk zijn, welk regt is
aan de koopers der landen bij de koopvoorwaarden toegekend. Ik
heb hierboven opgegeven, zoo het gevoelen van de Generale Inspec-
teurs, als dat van den Luitenant Gouverneur Raffles die dc koop
besloten geregeld en uitgevoerd heeft. Ik heb daaruit aanleiding ge-
nomen om den Heer De Wilde eerst eenen algemeenen brief tc
schrijven op den 26 Maart 1.1. hierbij Sub; Le. A: gevoegd-)cn eenige
dagen later eenen naderen Sub B, houdende eenige vragen, waarop
ik zijn antwoord bekomen heb vervat in de bijlage Le. C i eene nadere
ontwikkeling van zijn gevoelen is vervat in de bijlage C 2. \') Uwe Excel-
lentie zal dus daaruit zelve die onderscheidene gevoelens leren kennen:
ik voeg hierbij het mijne.
Alle redeneringen, welke door den Heer De Wilde, ten betooge van zijn
regt uit de algemeene beginselen van beheering door het Britsche tusschen
bestuur aangenomen en door de Nederlandsche Regering mede gevolgd
of bevestigd, worden aangehaald, komen mij voor niets ter zake aftedoen.
In beide tijdperken zijn de Preanger Regentschappen niet alleen
niet begrepen geweest onder de streken waar de gedwongen teelt en
levering is afgeschaft, maar zij zijn daarvan uitdrukkelijk afgescheiden:
en de Heer De Wilde bedriegt zich in de opgave, uitlegging en toe-
passing der besluiten van Commissarissen Generaal.
Ibid., bijl. VI, slot.
Dc inhoud van dien brief blijkt voldoende uit de Memorie.
\') Zie bijlage IV van dit proefschrift.
Bij besluit toch van 7 November 1817 i) is bepaald dat de koffy-
tuinen en gronden zullen verhuurd worden op de voorwaarden aan
dat besluit Sub Lr. A gehecht en door den Heer De Wilde aangehaald,
maar het 2de artikel van dat besluit zegt uitdrukkelijk: ,,dat de ver-
„huring niet zal plaats grijpen in de Preanger Regentschappen, alwaar
,,de behering op den tegenwoordigen voet zal blijven, en ook niet
,,op Banjoewangie waaromtrent bijzondere voorzieningen zullen wor-
,,den daargesteld.quot;
En het besluit door Commissarissen Generaal op 9 Maart 1818
bevat geen in werking brengen van het eerste op Chcviboti\', gewisselijk
niet, Cheribon was reeds in het eerste besluit begrepen. — Ik herinner
mij zeer wel aan de Inspecteurs Generaal mijne zwarigheden en beden-
kingen tegen het begrijpen van Cheribon onder die maatregel zonder
bijzondere bepalingen en voorzorgen te hebben medegedeeld. Zij waren
gegrond op de smokkelarij, die ik uit de Preanger Regentschappen
naar het vlakbij gelegen Cheribonsche vreesde, dan de verzekering
door die anibtenaren, en ook daarna door den Resident van de Preanger
Regentschappen gegeven, dat die smokkelarij geen plaats had en althans
kon beteugeld worden, deden mij van mijne geopperde bedenkingen
afzien. —
Naderhand echter bleek het uit de berigten van den Resident van
Cheribon en uit de erkentenis van de hierboven genoemde ambtenaren
zelve, dat die sluikerij in waarheid gevoerd wierdt. Men stelde toen
voor Cheribon ook weder onder het gedwongen stelsel te brengen
hetwelk door Commissarissen Generaal wierd afgeslagen, doch aan-
leiding gaf tot nadere overwegingen, en daarna tot het aangehaalde
besluit van 9 Maart 1818^).
Dan het komt hier minder op de algemeene beginselen van be-
stier aan, dan op de bijzondere beginselen, bedingen en toezeggingen
bij den verkoop der landen genomen, voorgeslagen en gegeven.
Onder dagteekening van 5 November 1812 is bij eene openbare be-
kendmaking de verkoop aangekondigd in de Bataviasche Regentschap-
pen, Crawang en in de ommestreken van Samarang cn Sourabaya
welke bekendmaking kopyelijk hiernevens gaat onder Lr. D. i •quot;). De
Heer De Wilde beroept zich in zijn request aan den Koning op het
No. 17; Stbl. No. 5s; vgl. Van Deventer. I, p. 274, cn Van der Kemp: Landeliik
stelsel, p. 130 e.v.
\'\'5; ^\'R\'- der Kemp: Landelijk .siclsel, p. 136, 168.
) Waarbii bepaald werd, dat alle Cheribon.sche koffie eerst in \'s Lands-pakhuizen
moest worden mgeleverd, waarna de bevolking die koffie de.sgewenscht mocht ver-
koopen; vgl. Van der Kfmp: Landelijk stelsel, p. 168.
Deze cn volgende drie bij de Memorie behoorende bijlagen worden door mij
met gepubliceerd omdat de aangevulde verkoop-voorwaarden tc vinden zijn bij
Van der Kemp: Wordingsgesch. Regl. partic. landerijen, bijlage E, en de ter elfder
ure plaatsgehad hebbende aanvulling dier voorwaarden reeds door dcnzelfden schrijver
IS behandeld; zie: Regl. partic. landerijen, p. 225—238.
3de artikel van die bekendmaking en nog eens op het yde artikel, bij
welk laatste hem wierd vrijgelaten al of niet op zijn land koffij te teelen.
Vergeefs zocht ik dit artikel in het hierboven aangehaalde stuk en
kende geen ander. Op mijn verzoek zond de Heer De Wilde mij de
nadere bekendmaking, welke ik met zijnen brief onder Le D 2 en
3 hierbij voege terwijl hier nog onder Le D 4 bij gaat een nadere
brief van 30 April 11. in antwoord op mijne bedenkingen omtrent de
dagteekening van dat nader besluit.
Zonderling is het dat die nadere voorwaarden noch in de Courant
te vinden, noch door den Luitenant Gouverneur Raffles in zijne
hierboven opgegeven verantwoording zijn aangehaald. Ik houde het
intusschen voor ontwijfelbaar, dat de opgave van den Heer De Wilde
in alle deden echt en juist is.
En wanneer ik dan alle die stukken met een onbevooroordeeld oog
beschouw, dan dunkt mij kan er geen twijfel overblijven, of het Britsch
bestuur van Java zou volgens hunne eigen gemaakte bedingen geen
regt gehad hebben noch tot de gedwongen teelt die volgens art. 7
vrij was, noch tot gedwongen levering die bij art. 3 was afgeschaft,
daarbij worden de landen bevrijd van alle heeren diensten aan het Gou-.
vernement, van alle geforceerde leverancies tegen onevenredige prijzen.
De uitlegging toch door den Luitenant Gouverneur Raffles daaraan
bij zijne verantwoording gegeven cn door dc Inspecteurs Generaal
daarna herhaald, schijnt zeer gedrongen. —
Over des eersten beweegredenen behoeven wij ons noch tc bekom-
meren noch tc verwonderen; dc beschuldigingen door den Generaal
Major Gillesi\'ie tegen hem ingebragt, die juist oordeelde dat het
monopolie van de koffij het Gouvernement ontnomen cn in particuliere
handen ovcrgcbragt wicrdt, maakten het den eersten noodzakelijk zich
quo in meliori modo te zuiveren, en bragt hem tot dc uitvlugt van een
systhema voltehouden, dat hij in alle schriften zelfs in zijn laatst uit-
gekomene werk over Java misprijst cn zegt afgeschaft tc hebben.\')
Ik houdc het daarvoor dat zoo dc koopers den Heer Luitenant
Gouverneur Raffles voor eene Britsche regtbank gedagvaard hadden
zij zekerlijk overwinnaars zouden geweest zijn -). Ik spreek met opzet
van den Luitenant Gouverneur Raffles en van het Britsche bestuur
van Java want de daden van deze ondergeschikte magt waren nog
niet door het hoofdbestuur goedgekeurd — doch dit in het voorbijgaan.
Het uiterste dan waartoe men onder dc Britsche Regering had kunnen
komen, was, naar mijn oordeel, deze stelling: de verpligte leverantie
is niet afgeschaft, maar dc verpligte leverantie tegens onevenredige prijzen
Dit oordeel van Elout komt geheel overeen met de voor.stelling daarvan door
Df. Wilde gegeven; 7.ie diens: Adres aan den Koning yan 1838, p. 25, cn 26.
\') Deze alinea tot hier, benevens de voorafgaande drie alinea\'s worden aangehaald
door Van der Kemp: Brieven van en aan Van de Graaff, I, p. 138. Evenwel wordt
daarin Elout\'s opinie, zooals we straks zien zullen, nog niet volledig weergegeven.
— en dit had dan het Britsche bestuur van Java moeten leiden tot
een onderzoek welke de geëvenredigde prijzen waren en of het billet
van 1791 van toepassing kan zijn en blijven.
En deze vraag blijft dan nu ook onder de Nederlandsche Regering
over, wanneer namelijk eerst weg geredeneerd zijn de bedenkingen
waarop de 3de vraag door mij aan den Heer De Wilde voorgesteld
doelt. Ik voege hierbij onder Lr. E^) de lijst der verkochte landen
met de namen der koopers en den koopschat, waaruit blijkt dat de
landen hebben opgebragt eene som van 216.853 Spaansche Daalders. —
Men herinnere zich hierbij dat de betaling gedaan kon worden in
papieren van Crediet, tegen de waarde van 61/2 Rijksdaalders de zilvere
piaster en dat dit papier toen reeds zoodanig in waarde verminderd
was, dat men ligtelijk 10 ja tot 12 Rijksd. papieren geld voor een
zilveren daalder bekomen kon — gelijk dit Uwe Excellentie bekend is
uit de brieven tusschen het afgetreden Britsch bestuur en Zijner
Majesteits Commissarissen Generaal gewisseld.
Wanneer men nu de prijs der landen nagaat door de Heeren Engel-
hard en De Wilde gekocht (waarin toen ter tijde ook de Heeren
Raffles en Mc. Quom deelden) en tevens aanneemt de berekening
van den Heer De Wilde, dat die landen voor den verkoop nagenoeg
3000 pikols koffij opleverden welke, gerekend tegen den niet te hoog
gestelden prijs van 15 piasters, jaarlijks ruim 45000 piasters opbrag-
ten, terwijl de betaling aan de inlanders ongeveer 4000 piasters be-
droeg, dan zeker is die verkoop voor den lande nadeelig geweest, cn
eene belasting van y^ percent op dien oorspronkelijken koopprijs is
eene nietsbeduidende schade vergoeding. Zoo dus de koopers alle de
koffij welke op die landen kan geteeld worden geheel ten hunnen
voordeel kunnen teelen en verkoopen, dan voorzeker mag men regt
j) Ddo. 25 Januari 1791, zie Plakkaatboek, XI, p. 236—257
Name of Lands:
Tjassem.
Pamanoekan.
Kandang auwar.
Indramaijoe.
One piecc of ground, N. eastward
of Bandong.
One piece of ground, including the
districts Pagadcgan and Pagasahan.
One piece of ground, including the
district Tjimahi.
One piece of ground, including the
district Tsikcniar.
One piecc of ground, including the
district Goenong Parang.
One piece of ground, including the
district Tsipoetri.
Amount of sale
(Sp. dollars):
3sooo.—
30000.—
31000.—
43000.—
6153 amp; n/13
6200.—
15200.—
6100.—
30500.—
13700.—
216853 Si 11/13
Purchasers:
Mr. T. shrapell.
Idem.
Mr. H. W. Muntinghe.
Idem.
Mr. A. de Wilde.
Mr. N. Engelhard.
Mr. A. de Wilde.
Idem.
Idem.
Mr. A. Michiels.
Total amount in Spanish dollars:
zeggen, dat de prijzen zeer laag waren, vooral als men in aanmerking
neemt dat de teelt tot eene aanmerkelijke hoogte kan vermeerderd
worden, gelijk uit den opbrengst van lo.ooo picols koffij en meer
door den Heer De Wilde geleverd wordende blijken kan. — Want
men voege daar nog bij alle de andere voortbrengselen welke of door
de mildheid der natuur van zelve verkregen worden of door eigen vlijt
kunnen en werkelijk worden aangekweekt.
En deze bijzonderheden mogen niet worden over het hoofd gezien,
nu vooral niet, daar eigenlijk Nederland de schade lijdt welke door het
Britsche tusschen bestuur onbevoegdelijk is veroorzaakt.
Het is echter de minste van mijne gedachten om te willen terug-
komen op deze eenmaal gedane verkoop, welk dan ook dat onmiddellijk
verlies zijn moge daardoor aan het Nederlandsche Gouvernement toe-
gebragt. Waartoe ook eene strenge uitpluizing van het regt zou kunnen
leiden, het zou altijd, maar vooral nadat de Nederlandsche regering
reeds zoo lang weder in het bezit van Java geweest is, eene handig-
heid, onbillijkheid, ja in zekeren zin eene onregtvaardigheid worden,
zich aan die en andere verkoopingen, hoezeer door een daartoe onbe-
voegde magt gedaan, niet te houden. Het zou met dc waardigheid
en mildheid van \'s Konings regering niet stroken en het waar belang
van den lande zou in de gegeven omstandigheden er niet door bevor-
derd worden, terwijl daarenboven de kopers zich als bonae fidei
possessores beschouwende tot vergoedingen van allerlei aard aan-
spraak maken zouden.
Dit althans zou het geval zijn van den Heer De Wilde, wiens kunde,
ijver, vlijt en onophoudelijke zorg tot verbetering zijner landen op
zich zeiven allen lof verdienen cn niet alleenlijk zijn eigen belangen
welker behartiging hem wel niemand ten kwade zal duiden, bevorderd
hebben maar zeker ook in de gevolgen van een uitgebreid en algemeen
nut kunnen zijn.
Intusschen moeten de opgegevene bijzonderheden en overwegingen
wel degelijk in zoo verre wegen dat er eene beslissing genomen wordt,
die niet alle onmiddellijk voordeel voor den lande wegneemt, maar
dit nader verbindt met het belang van de tegenwoordige eigenaars. —
Er kan dus niet getreden worden in het verzoek, om de landen
geheel vrij te stellen van de leverancie van koffij op dezelve groeijende
tegen den daarvoor vastgestelden prijs, gelijk door de Heeren Skelton
en Davidson verzocht is, waarvan die eigenaars dan ook van zelvcn
zouden teruggekomen zijn, volgens hetgeen de Heer De Wilde heeft
berigt indien de prijs zelve meer in evenredigheid met de waarde
van het voortbrengsel geregeld wierdt.
Dc billijkheid van de verhooging van den tegenwoordigen prijs is
door allen die over deze zaak gcraadpleegt zijn erkend, en is zelfs
reeds in den jare 1807 gelijk wij tevoren hebben aangetoond, door de
Regentschappen z\'ude evefaren quot;
geweest .s, blijkt uit het daame^fgl^teTd/f.!
aan dit punt eenig gewto n
daaraan toeteschri LTs ltquot;^e^,!7nbsp;jquot;-\' die siuikerij,
van den Re^dent TÓd , f jnbsp;PÜgtsbetrachting
.eer te roeinTew^.Ts gel k uS Tquot;nbsp;quot;quot;
door
bij aanlang, ent^^^ ^ .n êrltTr.:^^^
n.et ju,st. Ik ^al daarop s.n,ks terugkomen
Nu moet ,k nog over eene bedenking handelen, welke met de eerste
rede in eenig verband staat en bij mijne voorgestelde vragen Lr. C. i
No. 5 en 6 behandeld wordt.
Ik heb hierboven reeds aangehaald, dat naar veler inzien, de prijs
nu voor de koffij aan de inlanders en planters in de Regentschappen
betaald wordende, te gering, maar tevens, naar het gevoelen van de-
zelfde deskundigen eene verhooging niet raadzaam was. — Maar dan
rijst de vraag eerstelijk; wat zal het gevolg zijn van eene prijsver-
hooging aan den landeigenaar te geven, voor den Javaanschen planter
die hem zijnen arbeid leent. Men moet namelijk niet uit het oog ver-
liezen, dat de zeden der Javanen in het algemeen, met uitzondering
welligt, van de Cheribonners, maar vooral de zeden van de inwoonders
der Preanger Regentschappen niet mede brengen en de geringheid der
bevolking niet gedoogt de landen gelijk in Nederland, door daglooners
of huurders te bebouwen. — Elk blijft op zijn plekje grond, en ver-
bindt zoo wel het voordeel van zijnen arbeid, voor zich zelven, als de
belastingen of verpligtingen aan anderen verschuldigd met de\' voort-
brengselen van dien arbeid. — Vandaar de bepaling ten aanzien der
landrenten aangenomen; vandaar ook de bepaling van den prijs voor
den inbrengst van elke picol of elk katje koffij. — Nu toch zou het,
noch regtvaardig, noch billijk, noch met \'s Lands belang overeen-
komstig, noch de inlandsche welvaart, die toch ook eene der zorgen
van het Gouvernement zijn moet, bevorderlijk zijn, ja het zou zelfs
dwaasheid wezen indien het land uit eene te ver gedrevene edel-
moedigheid, dc winsten die hetzelve op de koffijteelt alleen had, nu
grootcndeels aan de eigenaars afstond, zonder tevens voor de inboor-
lingen tc zorgen. —
De Heer De Wilde heeft dan ook naar zijne billijke wijze van
denken, dit zelve gevoeld en na zulks in zijn verzoekschrift aan den
Koning reeds te hebben aangemerkt, heeft hij nu op mijne vraag ge-
antwoord, dat naar evenredigheid van den verhoogden prijs aan hem
te geven, ook de betaling aan den gemeenen man zou dienen vermeer-
derd te worden, waar omtrent met den planter eene billijke schikking
20U kunnen gemaakt worden, die door het Gouvernement wierd goed-
gekeurd.
En deze maatregel heeft dan ook op zich zelve, in waarheid niets
tegen zich. — Maar dan rijst eene tweede vraag, die ik in No. 6 heb
voorgesteld, welke invloed zal die prijsverhooging op de andere volken
m dc Preanger Regentschappen hebben ? aan wien men den vorigen
prijs betaalt, cn meent te moeten blijven betalen. — Dit toch is het
gevoelen en van de Inspecteurs Generaal cn van den Heer De Wilde
zelve; die in zijn antwoord op mijne vraag volmondig zegt er voor tc
quot;^ezen, dat het Gouvernement op den lang gebruikelijken voet het
voordeel uit de Preanger Regentschappen blijft genieten. Hij meent,
dat de nu gevraagde prijsverhooging geen den minsten invloed zal
\'\'r\'\'\'nbsp;quot;Psemerkt, da, de
regen en m d,e streken 200 zeer ingenomen zijn tegen het nieuwe
SVquot;nbsp;S^^deelten in praktijk gebragt dat zi/we aJk
ZttT, \'Hnbsp;onderhorig n bffiven
voortplanten, zonder op eenige meerdere betaling aantediger
even / aangevoerde veel waarheid, doeh niet alles evenwel is
even afdoende. - Het ,s zoo, immers ook mijne geringe onde ^ndin^
™ hT u TTnbsp;aan d^n vLgesteTden
nu betaald wordende prijs gewoon zijn, dat eene vermeerde^
pnjs bg veelen ja b.j de meesten niets tot de bevordering der toft zou
tónd re fgenoegzaam zi n voorïene
mmdere hoeveelheid koffij verkrijgen kunnen, zich bij de opbrengquot;!
van dat mmdere zullen bepalen en niet dan met moeite ot me^r uïkn
kunnen aangezet worden.
ontkennen dat de sluikerij die nu reeds
plaats heef , en de koffij, die aan het Gouvernement behoort of op
bijzondere landen geteeld wordt, in handen van opkoopers 1 hoo.er
prijzen geven doet vallen, een bewijs oplevert\'dat\'somm ge ngt
voedennbsp;u\'quot;\'nbsp;^^^-^^trent eenige andere gedacMen
3nbsp;quot;nbsp;^^nbsp;voorstelt, en op Sch
sctone \'nbsp;inboorlingen van de Preanger Re\'gent
Tan nr \' l. \'T Tnbsp;vermeerdenng
van prijs verkrijgen, die hun alzoo welkom is, dan is het eeniasz n!
GouVernement la^dTn X
schattennbsp;^^^nbsp;zullen weten te
Dan ook hiertegen kunnen weder andere redenen aangevoerd wor-
^quot;g^^^tenen op de partikuliere landen brengen aan hunne
landheeren meer regelmatig de belasting hunner pady of riMvern
op. dan die op Gouvernementslanden. - En al wordt die c^^brenes^
beperkt binnen de palen van het Vs van het werkelijk gewas gel ,k de
Inspecteurs Generaal willen bepaald hebben, dan n^g fuZ\'de eerste
eenig voorregt hebben boven de laatsten. daar men van wege h t
Gouvernement met zoo strikt zijn zal. en de Regenten verligt wofdend
van veele lasten, op dergelijke wijze, als de Heer De Wilde voorslaat,
zullen zeker ook minder voorwendsels hebben, om van hunne onder-
horigen opofferingen te vergen die hun hard vallen. Commissarissen
Generaal hebben reeds, èn door het afschaffen van de belastingen op
de koepokinenting en de huisgezinnen, èn ook door het gemakkelijk
maken van het vervoer en de levering der koffy, der ingezetenen lot
merkelijk verbeterd, en ik houde het daarvoor, dat door de vaderlijke
zorg van den Gouverneur Generaal en de milde gevoelens van den
tegenwoordigen Resident van de Preanger Regentschappen, nog veel
verbetering kan en zal daargesteld worden. Maar verder gesteld eens,
dat met den tijd de noodzakelijkheid geboren wierd om den prijs in dé
Preanger Regentschappen te verhoogen, hetgeen mij niet onmogelijk
of onwaarschijnlijk voorkomt, ik zie daarin geen groot euvel _ dit
zal het bewijs opleveren dat er een zucht tot behoefte komt, die reeds
in andere gedeelten van Java bestaat en die althans in eene eerste reeks
van jaren niet verderfelijk zijn kan. Zoo zal dan ook de koffijteelt ver-
meerderd worden, en dit toch is van alle kanten heilzaam, cn het
Gouvernement zal dan op eene meerdere hoeveelheid dezelfde winst
genieten die nu eene mindere hoeveelheid opbrengt , cn dan zeker is
het eerste voor het algemeen belang verkieselijker. Nu is door verschillen-
de omstandigheden de koffijteelt sedert eenige jaren achteruit gegaan__
en menigvuldige en drukkende transporten ten tijde van den Gouver-
neur Generaal Daendels hebben daartoe eerst het hunne toegebragt
Men verbeelde zich dat meermalen looo en 1500 Javanen, eens zelfs
3000 man cn 1500 paarden zijn gevorderd tot het vervoeren van mili-
tairen met hunne oorlogsbehoeften, zoo dat ook in den jare 1810
volgens de opgave van den Heer De Wilde toen opzigter der koffij-
teelt, het Regentschap Tjanjor maar vierduizend pikols koffij leverde,
daar hetzelve anders gewoon was veertigduizend optebrengen.
De verwaarloozing der koffijtuinen in dc eerste jaren van het Britsch
tusschen bestuur heeft dc schade vergroot. En hoezeer nu de koffij-
teelt merkelijk is aangegroeid, zoo is echter dezelve niet tot die hoogte
waarop zij kan gebragt worden. Aanmoediging dus is noodig cn wen-
schelijk al is dit in eene meerder betaling te zoeken.
Mij komen dan dc nu ontwikkelde bedenkingen niet genoegzaam
voor, om de prijsverhooging der tc leveren koffij die op partikuliere
gronden groeit niet daartestellen. Integendeel sommige oplossingen
schijnen dit aanteraden.
Wij hebben straks gezien dat eene der redenen welke in den jare
Ï807 de Hooge Regering terughielden, gelegen was in de gedachte
dat de koffijteelt op de particuliere landen tot geene aanmerkelijke
hoogte komen zou en dus voor het Gouvernement van weinig belang
^as, en ik zeide daarop te zullen terug komen.
Wat daarvan in die tijden moge geweest zijn, nu is de zaak veran-
-ocr page 208-derd, eensdeels door den verkoop van groote perceelen in het Buiten-
zorgsche en in de Preanger Regentschappen, anderdeels door de ver-
anderde algemeene omstandigheden en beginselen.
Wat het land van den Heer De Wilde nu oplevert, is aanzienlijk op
zich zelve, aanzienlijk in verhouding tot het andere deel der opbreng-
sten in de Preanger Regentschappen. Wat het opbrengen kan, weten
wij uit zijne nadere opgave, die ik althans niet voor overdreven houde.
En nu uit hetgeen de Heer De Wilde doet, (die thans de eenige is
der landheeren die aan zijne verpligtingen voldoet en die uit dien
hoofde zoo wel als zijne overige gedragingen onderscheidende lof ver-
dient), besluitende tot hetgeen de andere landheeren zouden doen,
wanneer zij door een hoogeren en meer geëvenredigde prijs wierden
aangemoedigd, dan mag men veilig op de vermeerdering van de teelt,
daaruit tot de vermeerdering van \'s Gouvernements onmiddellijke en
middellijke voordeelen, daaruit weder tot de vergrootte verzorging van
de Nederlandsche markt, en van den handel met alle de aankleve van
dien besluiten, en deze groote en wezentlijke voordeelen zijn aan het
Gouvernement eenige tijdelijke opofferingen waard. — En ik maak
geene zwarigheid dit als mijn stellig gevoelen te uiten.
Hoe die verhooging te regelen, is een belangrijk en moeijelijk punt
waarover naar aanleiding van het verzoek door den Heer De Wilde
mijne 8ste hem voorgestelde vraag loopt.
Ik zou ook van gevoelen zijn, dat eene vaste prijs beter zijn zou
dan de jaarlijksche regeling, vooral op deze gronden dat het den eigenaar
een meerdere zekerheid geeft en dat het meer overeenkomt met het-
geen nu allerwegen in het Buitenzorgsche cn de Preanger Regent-
schappen plaats vindt. — Maar over de hoegrootheid van dien vasten
prijs durve ik het niet te wagen eenige stellige beslissingen voor te slaan.
Ik heb dit zeer omstandig met den Heer De Wilde beredeneerd
en hij zelf heeft mij de zwarigheden, die er tegen eene beslissing door
den Koning hier te nemen, bestonden, erkend.
De redenering toch, dat het Gouvernement tegen den prijs van lo
Piasters betalende nog altijd een belangrijk voordeel genoot, is welligt
waar, maar zal men op geene willekeurige onbestemde wijze te werk
gaan, dan dient naauwkeuriglijk te worden berekend, niet alleen de
waarschijnlijke markt prijs op zich zelven, maar de kosten die het
Gouvernement nog moet aanwenden, eer hetzelve den prijs hun uit
den verkoop betaald wordende verkrijgt en daartegen ook de kosten
welke de landeigenaren van hunnen kant hebben, dan eerst kan blij-
ken welke prijs redelijk en billijk is. — Deze berekening nu, is met geene
mogelijkheid hier, maar kan alleenlijk door het Gouvernement in Indië
opgemaakt worden.
Ik zou nu meenen dat de koning wel in het algemeen zou kunnen
overgaan tot de verklaring, dat de prijs zal verhoogd worden, welligt
nog dat aan Zijne Majesteit eene nagenoeg gelijke som oppervlakkiglijk
niet ongepast voorkwam, maar dat Hoogstdezelve een nader onderzoek
deswegens aan den Gouverneur Generaal in Rade overliet, om daarna
en na de belanghebbenden nader gehoord te hebben, den juisten prijs
in billijkheid te regelen.
Met zulk een beslissing zou de Heer De Wilde althans genoegen
nemen. — Hij heeft mij alleenlijk in overweging gegeven of niet de
dan te bepalen prijs zou kunnen worden toegepast op den tegenwoor-
digen oogst. — Ik onderwerp dit aan Uwer Excellentie\'s beoordeeling,
en Zijner Majesteits beslissing. Het is voor den Heer De Wilde eene
gunstige omstandigheid, dat hij steeds koffij geplant heeft en aan zijne
verpligting tot levering der kofïij tegen den nu bestaande prijs voldaan
heeft. Bij de overdenking van deze geheele Stoffe is mij eene vraag voor
den geest gekomen, welke ik in de 9de plaats aan den Heer De Wilde
heb voorgesteld. — Ik dacht dat het Gouvernementbelang, en nu dat
de prijs zou verhoogd wezen, regt had om zich te verzekeren van eene
bepaalde hoeveelheid kofïij en de winst daaruit te ontspruiten, terwijl
hiermede het belang van den landeigenaar en planter niet strijdig was. —
Welk het gevoelen van den Heer De Wilde was, blijkt uit zijn ant-
woord op de vraag gegeven en daarnevens gesteld.
Mij intusschen komt zulks nog niet geheel onaannemelijk voor in
allen geval zou dc voorslag van den Heer De Wilde om de vermoe-
delijke hoeveelheid tc beramen, nuttigheid hebben, en ter aanmoediging
van dc koffij teelt zou welligt kunnen bepaald worden dat dc land-
eigenaren, die geen kofïij leveren, niet zouden kunnen volstaan met de
betaling van het Yi. P^t. maar in dat geval aan eene andere mede te
regelen belasting of recognitie onderworpen zouden zijn, dit een en
ander alweder aan den Gouverneur Generaal in Rade ter overweging
cn bepaling zoude kunnen gezonden worden.
Maar welke ook de maatregelen zijn, die naar aanleiding van het
verzoek des Heeren De Wilde zullen worden genomen, mij komt
onder verbetering voor, dat dezelve niet alleenlijk op Zijne landen,
maar op alle de bijzondere landen, die verkocht of afgestaan zijn, moeten
worden toegepast. Dc Heer De Wilde zelve is van dit begrip en ver-
meldt dat de Heeren Skelton van gelijk gevoelen als hij, omtrent den
prijs zijn, er zouden dus alleenlijk nog overblijven de landen, waarvan
de Heer Muntinghe oorspronkelijk koopcr is geweest doch die nu
het eigendom zijn van den Heer Romswinckel en mededeelgenoten,
die geen belang ter contrarie hebben kunnen, maar die in allen geval
nog nader zouden kunnen worden gehoord. Maar nu dient mijns oor-
deels nog een stap verder gedaan te worden: uit het verhaal in het begin
van deze memorie voorkomende blijkt, dat cr in de Bataviasche Omme-
landen en in het Buitenzorgsche distrikt in vroegere tijdperken lan-
den verkocht zijn zeer geschikt voor de kofïijteelt, cn vroeger veel kofïij
hebbende opgeleverd Uit het berigt van de Inspecteurs Generaal
blijkt, dat sommige dier landen, evenals die van den Heer De Wilde
aan eene verphgte leverancie, hoezeer niet aan een verpligte teelt
onderworperx zijn, terwijl andere landen in waarheid verkocht z|n onder
de voorwaarde om koffij te planten en te leveren. Doch er blijkt tevens
uit dat aan die verpligting niet voldaan wordt en dat althans sommige
der eigenaren n^t al de koffy die bij hen groeijen kan meenen te moeten
leveren maar alleen die hoeveelheid, welke voor den verkoop daarvan
gemeenlijk opgebragt wierd; - dat evenwel de Inspecteurs Generaal
dit meenen te moeten tegenspreken.
Wat van dit alles zij is nu moeijelijk te beoordeelen daar wij althans
hquot; n Wnbsp;voorlichting, die de tegenwoordigheid van den
Heer De Wilde ons ten aanzien van de andere landen gegeven heeft. -
En Ik durve mij bij het verlies van mijne papieren en aanteekeningen
met geheel op mijn geheugen betrouwen, Dan veele. ja welligt alle
zwarigheden zouden verdwijnen, wanneer de gronden en bepalingen
die op het rekwest van den Heer De Wilde zullen worden aangenoLn
en vastgesteld, ook op die landen toepasselijk gemaakt wierden, waartoe
ik raden zou te besluiten.
Het komt toch hier niet aan op het regt in abstracto, maar op het
waar belang van den Lande in verband met de algemeene en bijzondere
welvaart der Ingezetenen, zoo in Indië als in het vaderland
De hoofdzaak is toch, bevordering van landbouw in het algemeen
en van de koffijteelt in het bijzonder, omdat dit voortbrengsel een zoó
pwild artike voor alle markten in Europa is, vooral voor de Neder-
landsche markt, waar de ondervinding geleerd heeft, dat deze koop-
waar zonder eenige de minste dwang als van zelve toevloeit
Drnbsp;^^ redenering van den Heer
mfdd^ rnbsp;prijsverhooging een uitmuntend
middel tot aanmoediging van bouw zijn zal. - Het is waar, de eigenaren
der landen waarover wij nu handelen, worden daardoor hoogelijk
bevoordeeld, maar het is der Regering van Zijne Majesteit waardig,
door zulke mildadige beschikkingen een eind te trachten te bereiken
dat op den duur voor allen en ook voor het gemeene land de heilrijkst^
vruchten zal aanbrengen.
Het is zoo, eene geheel vrije beschikking is op zich zelve beschouwd
nog d^ matiger. - Geen wonder dan dat Uwe Excellentie aan eene
grondbelasting gedacht heeft, en in deszelfs aan mij geschreven brief
dit denkbeeld oppert. - Maar daartoe schijnt de tijd;iog niet gekomen
e zijn. Ik ver angde het denkbeeld van den Heer De Wilde Lar^ver
te kennen en ik heb hem daarom schriftelijk de vraag over de mogelijk-
heid eener grondbelasting voorgesteld - dan Uwe Excellentie zal uit
alTennbsp;^^ ^^^^^ onbeantwoord
gelaten heeft. - Toen ik nader met hem een mondeling onderhoud
-ocr page 211-had, heb ik nader aangedrongen, maar hij en ik zijn beide stelHg van
begrip dat voor het tegenwoordige daarvan, in die streken, waarover
onze bedenkingen gaan, niet te denken is.
De Inspecteurs Generaal en andere ambtenaren, ja allen die bij
eigen ondervinding eenige kennis van zaken verkregen hebben, zijn
overtuigd, dat het zoogenaamde landrenten-stelsel, hoezeer veel waarde
hebbende en vast moetende gehouden worden, in de oostelijke streken,
nog te onregelmatig werkt en te onzekere uitkomsten geeft, om nu
reeds daar ingevoerd te worden, waar die invoering met veel meer
moeijelijkheden en bezwaren gepaard gaan, dan in het oostelijk ge-
deelte van Java. — Uwe Excellentie zal zich voorts herinneren, wat ik
ten aanzien van het invoeren van regelmatige grondlasten, als verpon-
ding en diergelijke, in de memorie^) die ik, zeilende van Mauritius
naar Engeland, opmaakte en Uwe Excellentie toezond; geschreven heb.
Met dat al, kan hetgeen nu onmogelijk, moeijelijk of niet raadzaam
is, metdertijd aannemelijk worden, en het zou verkeerd zijn, den weg
daartoe, aftesnijden, of niet open te houden. — Ik zou daarom van
gedachte wezen, dat bij de nu te bepalen voorschriften, de clausule
salutaris zoude dienen gevoegd te worden, dat het Gouvernement zich
voorbehield, de bij het invoeren van meer regelmatige grondlasten in de
nu gemaakte bepalingen zoodanige veranderingen te brengen, als het
algemeen en bijzonder belang van beide partijen zoude blijken aanteraden.
Eindelijk heb ik nog in de 13de vraag den Heer De Wilde onder-
houden over de mecning der Inspecteurs Generaal, Jat de landeigenaren
zich niet hielden, aan de bepalingen, welke de onderscheiden besturen
van Java, ten nutte en in het belang van de Javanen, ingezetenen der
bijzondere landen gemaakt, en als voorwaarden van den verkoop of
afstand der landen voorgeschreven hebben. Uit het schriftelijk ant-
woord van den Heer De Wilde blijkt, hoe zijne behandeling is, cn ik
kan ook niet anders uit mijne kleine ondervinding cn uit de berigten
mij, gedurende mijn verblijf op Java gegeven, opmaken, dan dat diens
Hecr\'s handelwijze over het algemeen billijk cn redelijk is. Maar ik
weet tevens bij eigen ondervinding, dat niet alle landeigenaren of be-
stierders der bijzondere landen, evenzeer de belangen der opgezetenen
in het oog houden. Ik weet, dat vcelen zich regten aanmatigen welke
hun niet toekomen, en vorderingen van velerlei aard maken, welke ter
verkorting van der ingezetenen regten of voordeden, ja zelfs ter ver-
krachting van \'s Gouvernements Souverein gezag strekken. Het is dus
hoogst noodzakelijk dat de Gouverneur Generaal in Rade bij de toe-
passing der weldadige maatregelen, die nu in overweging zijn, de
noodige cn ernstige middelen aanwende en neme tot het tegengaan
van alle de verkeerdheden hier bedoeld, en ook dit zou hem door Zijne
Majesteit kunnen worden opgelegd.
\') Tc vinden bij F. J. Elout: Hijdrafjcn 1851, p. 10 e.v.
-ocr page 212-tot Zhn^ T ^nbsp;e« over de middelen
o^ behoud der regten. en het voorstaan der belangen van het^meen^
land. en van de maatregelen tot verzekering van het lot e^L h^K
siisip^
aanvoert is Lr: de beio^L ^ , Tnbsp;quot;quot;quot;
met denbsp;heidtfHTt^Zd\'rd:^ oX
-n1etloo?e noot
mmm^
verkocht en vervoerd worTn r , f overwonnenen als slaven
issaili^
-ocr page 213-stelden, hetwelk hun de keus gaf naar hunnent terug te keeren of
als vrije lieden zich in dienst van een of andere landeigenaar te be-
geven: — Het eerste wierd doorgaans door hen afgeslagen, daar zij
ligtelijk voorzagen een dergelijk lot, als hun eerst te beurt viel, of nog
erger te zullen ondergaan. En wanneer zij tot het tweede besloten,
wierd de zorge over hem aan de kommissie van weldadigheid toe-
betrouwd.
En nu is het ligtelijk te beseffen, hoe voorzigtig men met de bevor-
dering en bescherming van het invoeren der vermelde volkeren ziin
moet, — want, hoezeer het antwoord van den Heer De Wilde ten
aanzien van zijne voornemens allervoldoende is, en zijne gevoelens en
gedragingen de zuiverheid van zijne bedoelingen waarborgen, zou dan
toch aan hem alleen te dien aanzien geen bijzonder voorregt vergund
worden.
Die invoer dus kan alleen toegelaten worden, onder die voorzorgen,
welke de Gouverneur Generaal meent te moeten nemen tot weering
van den handel in slaven, welke en om staatkundige redenen en anderen
van veelerlei aard, en uithoofde der eigen bepalingen van Zijne Majesteit
striktelijk behoort te worden tegengegaan. — En onder deze voorzorgen
IS er eene, welke althans belangrijk is, dat aan niemand dan aan Euro-
pezen het in dienst nemen en naar Java overbrengen van inboorlingen
der naburige eilanden worde toegestaan, terwijl voorts de Hooge Rege-
ring zorg dragen moet, en zeker zal, dat het regt cn de belangen der
Vorsten over die landen niet worde verkort of gekwetst, het welk
anders van nadeelige gevolgen voor de gezindheid jegens de Neder-
landsche Regering in den Indischen Archipel zoude kunnen strekken.
En ik geloove dus, dat Z. M. voorwaardelijk de Gouverneur Generaal
zoude kunnen magtigcn om het voornemen van den Heer De Wilde
cn anderen, die een soortgelijk hadden, te bevorderen.
Wat eindelijk betreft de onderneming om van hier naar Java lo of
12 huisgezinnen tc vervoeren, tot dc einden in het rekwest gemeld cn
hetwelk hij vertrouwt, dat Zijner Majesteits goedkeuring zal weg-
dragen, daaromtrent heb ik niet noodig gehad de Heer De Wilde
eenige vragen voortestcllcn; deze zijne onderneming komt tc zeer met
mijne wijze van zien en denken over eene zoo hoogelijk te wenschen
Huropecsche Colonisatie op Java overeen, dan dat ik niet de geringste
poging daartoe met innige lust hoor cn beschouw, en zoo iemand in
staat is, ook hieromtrent den eersten nuttigen stoot te geven, het is
waarlijk de Heer De Wilde \').
De uitgestrektheid zijner landen, de geschiktheid zijner gronden tot
allerlei cultuur, de gezondheid van de luchtstreek, zijne kennis van de
plaatselijke aangelegenheden, zijn iever cn onvermoeide lust voor den
Deze bcschouwinRen over den invoer van Halineezen en Hollanders werden reeds
gepubliceerd door P. J. Elout: Bijdragen 1851, p. 126 e.v.
landbouw, — zijne middelen om die uittebreiden, zijn doorzigt zijne
welgezindheid jegens zijne onderhoorigen en de wederkeerige wel-
willendheid van dezen tot hem zijn zoo veele redenen, die het mij
wenschelijk doen voorkomen, dat hij in dat voornemen welslage en
ik hoop hartelijk dat het met Uwer Excellentie\'s denkwijze zal overeen-
komen, Zijne Majesteit te verzoeken om den Heer De Wilde in zijn
voornemen om menschen, vee en bouwgereedschappen van hier naar
Java uit te voeren, alle mogelijke hulp te doen toebrengen, zoo in
Nederland als in Java, terwijl ik mij verzekerd houde. dat mijn voor-
malige hooggeachte ambtgenoot, de Gouverneur Generaal van Neder-
landsch Indië, van zijn zijde met graagte daartoe zal medewerken.
Mogt dit het begin van grootere ondernemingen van dien aard zijn
over welke stoffe ik zeer gaarne nader mijne gedachten aan Uwe Excel-
lentie hoop mede te deelen, naar aanleiding van eenen anderen mij
door denzelven toegezegden brief.
En nu zal ik tenslotte de punten ruwelijk schetsen die onder beter
oordeel mij toeschijnen voor de deelen van het besluit in dezen door
Zijne Majesteit te nemen, te kunnen strekken.
De Koning zou in overweging kunnen nemen:
a.nbsp;dat de prijs welke tot nu van \'s Gouvernementswege aan den
suppliant als eigenaar van het landgoed Goenong Parang, krachtens de
bepalingen onder het Britsch tusschen bestuur gemaakt voor de koffij
door hem geleverd wordende, betaald is, noch geschikt is, om hem tot
de koffijteelt aantemoedigen, noch in evenredigheid staat met den prijs
die nu sedert eenige jaren de markt prijs op Java is;
b.nbsp;dat de wijze waarop de suppliant steeds aan de hem opgelegde
verpligting voldaan heeft, zoo wel als zijn iever tot bevordering van
den landbouw, en zijne toezeggingen om bijzonderlijk de koffijteelt
op zijne landen steeds te zullen uitbreiden, alle lof en aanmoediging
verdient;
c.nbsp;dat hoezeer oppervlakkiglijk voor de verzochte verhooging tot
10 Piasters zeer veel redenen door den suppliant zijn bijgebragt, het
echter met mogelijk is, hier te lande den juisten prijs te bepalen, aan-
gezien de beoordeeling daarover van vele plaatselijke omstandigheden
en berekeningen afhangt, en alzoo aan den Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië in Rade dient te worden overgelaten, onder zoo-
danige voorzieningen, als ter weering van alle misbruik, en ter ver-
zekering dat de inlandsche opgezetenen van de verhooging ook hun
deel ontvangen, noodig zijn;
d.nbsp;dat die vermeerdering van de bevolking op Java, voor de alge-
meene en bijzondere welvaart van Java, en de heilrijke gevolgen voor
het Moederland hoogstwenschelijk is, dat dus het daarstellen van
wettige en gepaste middelen, om vreemdelingen aantemoedigen. zich
op Java neder te stellen raadzaam is, onder die voorzorgen, welke
geschikt zijn, tot weering van allen dwang en die het Gouvernement
waarborgt, dat niemand dan vrijwilliglijk zich verplaatse;
e. dat ook het voornemen van den suppliant om eenige Europeesche
huisgezinnen naar Java over te brengen tot het bovengemelde einde
nuttig is en verder heilrijke vruchten kan voortbrengen — zoowel als
het overvoeren van vee en bouwgereedschappen.
En op die gronden zou Zijne Majesteit dan kunnen besluiten:
le. aan den suppliant A. de Wilde wordt bij deze verzekerd eene
verhooging van den prijs voor de koffy, welke hij \'s jaarlijks aan den
Lande levert — en den Gouverneur Generaal zal worden aangeschreven
om in Rade en desnoods na nader verhoor van den Suppliant de be-
paling op zoodanigen billijken voet te regelen als met de gemiddelden
marktprijs in evenredigheid staat;
2e, de alzoo te bepalen prijs zal den Suppliant betaald worden
reeds voor de koffij, die hij in dezen jare 1821 aan den Lande geleverd
heeft en verder leveren zal;
3e. de suppliant zal gehouden zijn, met de opgezetenen van zijne
landen, die tot den koffijteelt gebruikt worden, overeenkomsten aan
te gaan wegens de verhooging van loon, hun zullende worden uitge-
keerd, met verdere verpligting om die overeenkomsten ter goed-
keuring van den Gouverneur Generaal in Rade aantebieden;
4e. aan den suppliant wordt vrijgelaten om zoodanige personen
van naburige plaatsen als vrijwilliglijk genegen zouden zijn zich op
Java neder tc zetten, daartoe aan te nemen, met aanschrijving aan den
Gouverneur Generaal om te dezen daartoe mede te werken, doch tevens
ernstiglijk te waken tegen alle misbruik of dwang;
5e. aan den suppliant wordt vrijgelaten om zich nader aan den
Koning te vervoegen tot het bekomen van zoodanige hulpmiddelen als
tot zijn oogmerk om van hier eenige huisgezinnen naar Java over-
tebrengen, en ccnig vee cn bouwgereedschappen te vervoeren, bevor-
derlijk zouden kunnen geacht worden.
De Koning zou bij dit alles nog een meer algemeen besluit kunnen
nemen, voorafgegaan door de overweging, dat het Zijner Majesteits
wil is, om te dezer gelegenheid een blijk te geven van deszelfs vaderlijke
zorg, in dc bevordering van den Landbouw in het algemeen, en dc
koffijteelt op Java in het bijzonder, door alle gepaste middelen, welke
tot aanmoediging daarvan kunnen strekken, daartestellcn en tc doen
daarstellen en op die grond zou dat besluit dan kunnen inhouden:
6e. aan alle eigenaars van landen welke niet vallen in de termen van
eene verpligte teelt, maar alleenlijk van eene verpligte leverancie, zal
de zelfde prijs voor de te leveren koffij worden gegeven, cn onder de
zelfde voorwaarden als onder art. i en 3 bepaald is;
7e. aan alle eigenaars der landen, vooral in de Buitenzorgsche
residentie, welke volgens de koopvoorwaarden gehouden zijn tot eene
8e. de landeigenaren welke geen koffij teelen of leveren zullen aan
Trr\'quot;\' fproducten Ler
Än- cl —rekltquot;— —- -
cuhere landen en bijzonderlijk zorgen, dat van dezelve door de Cquot;
li k en Z ^r/ rnbsp;- tijd moquot;e!
lijk en nuttig zouden kunnen geoordeeld worden-
krlrU Gouverneur Generaal zal den Minister van al wat uit
a.n^-\' \'rnbsp;^\'Jn^ consideratien voegen, wat ter verdere
TeÄ
woordeZan\'Uw^fquot;\'?,\'nbsp;- -quot;quot;-\'ellen zullen beant-
ovTr het „ed Excellentie\'^ geuit verlangen, om mijne gedachten
rjeïe\'nf™quot;: LTnTn\'nbsp;quot;quot;
\'sHage. lo Mey 1821.
-ocr page 217-VRAGEN VAN ELOUT AAN A. DE WILDE. BEDOELD IN
DE VOORAFGAANDE MEMORIE, SUB C i. EN C 2,
Vraag i. Het gevoelen van den Insp. amp; adj. Insp. Gen. (der
Landelijke Inkomsten) aan C.C.G.G. medegedeeld was, dat het Brit-
sche Bestuur teregt de verplichte leverancie heeft volgehouden.
Antwoord. Waarop dit gevoelen gegrond is, betuig ik niet te weten.
Vraag 2. Het gevoelen van den Lt. Gouv. Raffles is, dat de ver-
plichte leverancie volgens de Conditiën behoorde te blijven bestaan,
en dat aan de tegenwoordige eigenaars, toen koopers der landen, is
verkocht cn geleverd: alleen het regt op de portie van den regent. —
(Ik bezit stukken waaruit dit blijkt.)
Antwoord. Dat ik in die veronderstelling niet geweest ben, toont,
dat ik in 1813 geen koffij aan het gouvernement geleverd heb, en de
eerste verzendingen voor eigen rekening naar Batavia gedaan heb, het-
geen mij naderhand is belet geworden.
Van Gouvernementswege beriep men zich in dezen op de bij art. 5
der advertentie van verkoop voorkomende expressie, dat de te ver-
kopene landen zouden onderworpen blijven aan dc algemeene wetten
en koloniale bepalingen.
Dc algemeene wetten van het vorig gouvernement (door het Britsche tot
op dien tijd in acht genomen), zoowel als de koloniale bepalingen omtrent
de koffij cn dier kuiture, bragtcn wel mede, dc geordende leverantie
van dit product aan het gouvernement, over geheel het Eiland Java.
Als zoodanig was dit eene algemeene mesurc. Dan dezelve was, na
verkoop der landerijen onder Samarang en Sourabaja, opzichtelijk dc
op die landen geplant wordende koffij ingetrokken, of buiten effect
gebleven, daar van de door koop eigenaars gewordene personen van
die gronden, de voldoening van zoodanig eene verplichting niet is ge-
vorderd geworden. Het Gouvernement wierp dus in dezen deszelfs
eigene stelling oogen bi ikkel ijk omverre, cn het valt dus zeer gemak-
kelijk het bijgebrachte te ontzenuwen.
Toen de prijs van 6 rds. per picul volgens Billet van 25 Januarij 1791
bepaald wierd. (en) door het Britsch bestuur (werd gehandhaafd), was
die prijs meer of min gecvenrcdigd, omdat de toenmalige prijs der pas
ingeoogste koffij slechts 6 tot 7 Spaansche matten per picul bedroeg.
Men kon met een beter vooruitzicht daaralstoen ook in berusten, en
op een spoedig beter hopen, daar door het Gouvernement bij art. 4
der Proclamatie van den 15 October. vide Java Gouv. Gazette van den
23sten October X813 No. 87. bepaald wierd. dat het stelsel van Lafd-
revenu geïntroduceerd zou worden, en daarbij bekend gemaakt wSd
dat het Gouv. ter aanmoediging van de koffij-kulture bepaald haT om
van de landbouwers al hunne koffij tegens eene billijke en vastfelld^
pnjs over te nemen, wanneer daarvoor op de makt geene Toog ^
prijs zoude te verkrijgen zijn.nbsp;noogere
Staatmakende derhalven dan ook op alle de zoo schoone beloften in
deze proclamatie gedaan, daar deze inrichting was om den stat quot; ^
alle ingezetenen van Java te verbeteren, en de particuliere verhe d
de behoorlijke bescherming te verleenen. en wel bijzonder opTve
plichting rekenende, waaronder zich het Gouv. bij art. 4 geLd had
streelde men zich met het blijde vooruitzicht om den benauS s^t
van Europa opgeheven en den handel van Java toegenoZ te .t^
teneinde ook daardoor die voordeelen te genieten weL ^^nbsp;\'
articul. weder zoude vervallen, dan wel bleven vooTdu^
.. gd^k de ondervinding geleerd heeft. [quot;iTnéf:\'
Had men zich gestreeld met het blijde vooruitzicht L .
vulling dezer beloften en verplichtincen tl IT.nbsp;, .
sche bestier, hoeveel te meer dTn wi rd ^n
het Reglement op het beleid der Rcgetrnr^tï het bekend worden met
tingen van 3 Januari 18:5. sub Nf^Lr a\'quot; I
Vorst der Nederlanden geëmaneeVd daarin
de vrije kuiture van alle voortblquot;t,et d equot; Si:\'
zetenen toegestaan wierd.nbsp;bezittingen aan de ingc-
Overtuigd van de noodzakelijkheid, die voor CC nr k . ^
voor cn aleer tot het beramen van va. p ZITnbsp;om.
bijzonderheden en denaarTder z^entlnbsp;overtegaan. met alle
dan ook provisioneel te moete^^^^^^^^^^
den besten uitslag daarvan te vliien 1-, 1 bestaande, cn zich met
-ocr page 219-dwongene maar geleidelijke aanmoediging van de koffijteelt geheel en
al overeenkomstig is met den aard der bestaande inrigtingen omtrent
het landelijk stelsel, en bijzonder ook eene der weldadige en vaderlijke
bedoelingen van Zijne Koninklijke Majesteit zelve.
Bij de voorwaarden der verhuring van de koffijtuinen bij dat besluit,
sub art. 9 t.e.m. 14 voorkomende, wordt de maatstaf der bepaling
van de huur der op \'s Gouvernements gronden groeiende koffij daar-
gesteld, en geëmaneerd de wijze op welke de tuinen beoordeeld, en
welke hoeveelheid naar die beoordeeling aan het Gouvernement moet
geleverd worden, in natura dan wel in \'s Lands kasse gestort in gelden,
overeenkomstig de prijs \'s jaarlijks door het Gouv. bekend te maken,
terwijl het overige der erlangde koffij ter dispositie blijft van den
planter omme daarmede naar willekeur te handelen, hetzij door parti-
culiere verkoop danwel door leverantie aan het Gouv., berekend naar
bekendgemaakte prijs.
Het behaagde naderhand C.C.G.G. ook dit besluit, onder de daarbij
voorkomende restrictiën, in Cheribon in werking te brengen, bij hoogst-
deszelfs besluit van 9 Maart, vide Bataviasche Courant van den 11
April 1818 No. IS-
Dc kommissie, die benoemd is geworden tot onderzoek der lan-
derijen, heeft mij cn anderen doen uitstellen zich tc adresseeren. Dan,
deze had toen ik Java verliet, hare werkzaamhedcns nog niet begonnen,
cn ik heb mij daarom, daar ik een verzoek tot verbetering van land-
bouw en industrie wilde doen, cn zulks in verband stond met de ver-
meerdering der koffieprijs, of dc vrije beschikking over dat product,
ook over dat punt geadresseerd.nbsp;, , ,
Vraag 3 Wordt dat niet versterkt door de lage prijzen waarvoor
die landen verkocht zijn, cn zou het Gouv. wel ccnc ccnigzins ge-
evenredigde vergoeding voor de winst hebben, die hetzelve van de ver-
plichte koffijteelt op die landen vóór den verkoop trok door dc wemig
beduidende belasting van % op dc oorspronkehjkc koopprijs; cn
zou althans het Ncdcrlandschc Gouv.. door die opzichzelvc onbevoegde
verkoop, niet overgroote schade lijden?nbsp;....nbsp;.
Antiiooni. Dc prijs waarvoor dc landen verkocht zijn. was ten tijde
der verkoop zoo laag niet. als men in aanmerking neemt dat van alle
districten die het land Soekaboemi uitmaken b.j de verkoop nog geene
drie duizend piculs koffij geleverd wierden. door de lage pnjs der koffij
en minne opbrengst van padie. - zijnde die landen in de laatste tijden
van het bestuur van Zijne Excellentie Daendels zeer cn achteren ge-
raakt. en het zuidelijke gedeelte bijna geheel ontvolkt geworden.
Dc landen zijn publiek verkocht geworden: er waren verscheidene
personen op de verkoopplaats aanwezig die den staat derzelve zeer we
kenden e^niemand b^ er meer voor als ik gedaan heb. Di toont
aan dat dLlve geen meerder waarde hadden. Had ik die landen na
ken\'^riiet.nbsp;dit nummer
Antwoord. Het is art. 7 van de nadere advertentie
Vraag 5. In het rekwest wordt bij herhaling gezegd dat in
pnjsverhoogmg die gevraagd wordt, ook deelen Lüde de \' /
pHjs gewoon t ^et^: Äo ^IcX^^^^
Wam:nbsp;■nbsp;quot;P quot;quot; quot;quot;\'l^o wijze tegemoet
Uittehouden is. cn w«; quot; . \'r. Tquot;nbsp;quot;^»n, die
soms niet
gebeuren. plaa.svinXn Da. dU Tnc Inbsp;™ ^ie
blijk, bij mij op het land waar toen Ik^lquot;nbsp;^\'S-^\'Saan,
berg te houden. Onder het eis\'chen ,nbsp;™zen, her-
wordend gezelschap, gescSerde le«nbsp;voor verwacht
Alle transporten va„®gocdnbsp;llt;-vclarij.
particulieren, zoude „L do:?\'he? renbsp;quot;! quot;quot;
passeeren. Transport paarden zouden Z? ,-
waar die paarden gek\'ocht wa en r\'h Tquot;\'
Bauvta kunnen worden afgebracht.nbsp;Sol^dif
schappen veel verlichten en zij zouden zich meer met den landbouw
kuniien bezighouden. Te dikwijls gebeurt het, dat men in den pluktijd
van koffij, bij het aanleggen van nieuwe plantagiën, enz., geene handen
genoeg in de districten heeft, doordien velen aan den grooten weg, op
een aankomend transport, dagen lang moeten wachten. Veel tijds wordt
mede daardoor verwaarloosd. Dit alles weggenomen wordende, dan
zullen de volkeren van de Preanger regenten de tegenswoordig bestaande
inrichting, boven die welke meer oostelijk is ingevoerd, blijven ver-
kiezen.
Vraag 7. Zal de hoogere prijs geen aanleiding tot smokkelhandel
geven ? Vv^at er in Cheribon gedaan wordt is bekend; en hoe in de lan-
den door EUd. zelve bezeten gesmokkeld wordt naar andere nabij
gelegen landen, is u door eigen ondervonden schade bekend.
Antwoord. Zonder eenige verandering te maken heeft het smok-
kelen nu reeds plaats. Het zoude verminderen, als alle vrije landen op
één voet gesteld waren, en hunne koffij aan het Gouv. moesten leveren.
Dan konden de regenten en opzieners der regentschappen \'sjaarlijks,
wanneer de koffijvrucht gezet was, worden afgevraagd, waar zij die
oogst zouden leveren. Zoo het weder gunstig blijft, kan men de op-
brengst al vrij nauwkeurig nagaan, cn mochten zware winden of regens
de koffij nadeel doen, dan zou daarvan direct rapport gedaan kunnen
worden. Zoo dan nog de gesmokkeld wordende koffij, die achterhaald
wicrd, geheel icn voordcclc van den regent cn Europcschen opziener
kwam, dan zouden die, beter dan de Inlandsche politic-dienaren in
staat zijn, daarop kunnen letten. Want zoo regent en opziener tezamen
willen, cn beide locale kennis van hunne districten hebben cn hunne
onderhoorigen aan zich weten tc attacheercn, dan kan niets in een
regentschap voorvallen, waarvan men geen kennis krijgt. Ik spreek bij
ondervinding.
Vraag 8. Welke zijn de voor en nadeelen van het eerste gedeelte
van het verzoek, om namelijk gelijkgesteld te worden met den Javaan
in dc oostelijker streken, die een jaarlijks te bepalen prijs voor zijn
koffij erlangt ? Welke zijn de voor cn nadeelen van de eens cn vooral
te bepalenc prijs tol 10 piasters?
Antwoord. In (hel weigeren van) het eerste gedeelte van dit artikel
zie ik. noch voor het Gouvernement noch voor den cultivatcur eenig
voordeel. Dc kullivaieurs op Java hebben te weinig kennis van het
rijzen of dalen eener marktprijs; zoolang nu dc Javaan het censbcpaalde
voor zijn koffij erlangt, is het wel, maar zoodra daarvoor, door daling
der prijs in Europa of andere omstandigheden, mmder betaald wordt,
J^rijgt hij direct wantrouwen in de censgedanc beloften, denkt dat
die vermindering voort zal gaan, en laat zijn plantagiën vcrachtcren.
Ik heb dit met de pcperieell ondervonden. Toen ik de kuituur daarvan
bij mij invoerde, had ik veel moeite den Inlander daann smaak te doen
krijgen, wijl hij mijne gezegdens wantrouwde, dat ik de vrucht ervan
jmmer zou mkoopen. Zij waren bevreesd, dat het zooals tevoren onder
hoogen last. dezelve, toen men er vrucht van zou genieten, op eene
MnZ rf 7 xT fnbsp;plaatsgehad
Mocht het Z.M. behagen de landeigenaren gelijk te stellL met den
Javaan om de oost. dan zoude ik met mijne cultivateurs eene schikidng
maken om hen immer een vaste prijs voor hunne koffij te zullen be-
talen^ Ik zoude dan liever een paar jaar mogelijk eene opoffering Soen
dan den inlander, door het minder betalen als de vorige jaren een mis
krediet m mijne beloften te doen stellen. Het nadeel dat doo\'r de Tensquot;
voor al te bepalen prijs zoude ontstaan, zou aan de zijde der landeigenaren
kunnen zijn; nimmer aan den kant van het Gouvernement wiU S
geenzins te veronderstellen is, dat de marktprijs tot lo piasterTdalen
20U, en het Gouvernement immer een groot voordeel op die bepl de
ÏZt Tr\'uquot;quot;\'nbsp;-odanig. Is dez 1
aJ/\'quot;\'\'^nbsp;quot;quot;quot; di^ beide bepalingen over
gaa moet hetzelve dan ook niet verzekerd zijn van de te everen hoe
veelheid, tenminsten het minimum voor altiid Hpt ZZ.T
drucke,herinnenng da. aHe de voo^ïüt pule^tÄ.r«
hebben op alle andere landen, en dus is:nbsp;^^»^ireKKing
Vraag lo. de vraag, welken invloed zal dit op die and^rr« .gt;;„„
hebben, wat zullen die kiezen, want immers
Vraag ii. het besluit door Z.M. nu te nemen mnpfnbsp;j ••
op een algemeen beginsel van algemeen Sijstema \'eTd tnbsp;T
andere landen zal worden toegepast. De HrSkcltof ^ n
allang geleden rekwest gepresenteerd aa^C C G G h ^^^^^
en beschikking.nbsp;^ UG.G. tot de vnje teelt
Antwoord. Een ongunstig saizocn, zooals wii in iSm „.K i u uu
zoude in eene bepaalde opgaaf van leverancieZe geheelfmtl
kunnen veroorzaken. Men zoude echter cvPn.!nbsp;misrekening
Regentschappen gezegd is. \'s jaarlijksnbsp;^^
van koffij men dacht\'te kunnen te en
tegenliep, daarvan intijds kennisgeven Om z ch tetr
aar door het andere, zeker deze of a.n u verplichten, het ccne
zal geene der kultivat^S onl emef ltT^d
mijn landen aangaat, bij een goed nl.nbsp;\'
van :o piasters be^aald^rd:. wefw 1 rin^^^^^^^^nbsp;^^^^^
jaar tot jaar vermeerderen zal ^n Ar.nbsp;^e kwantiteit van
rs.ooo picols zekernbsp;\'nbsp;^^orden op
-ocr page 223-doen, zonder daarbij de zuiker of andere teelten te behoeven achter te
laten. De Heeren Skelton amp; Co. zijn het geheel met mij eens omtrent
de prijs van lo piasters, waartoe een voorstel te doen, wij reeds vóór
mijn vertrek van Java beraamd hadden, indien op hun ingediend ver-
zoek, om de vrije beschikking over de koffij te mogen hebben, niet
gunstig gedisponeerd wierd.
Vraag 12. Is er mogelijkheid om aan een grondlast te denken op
dit oogenblik?
(Deze vraag is niet beantwoord).
Vraag 13. Hoe is het met de Heerendiensten, het wildhout, bam-
boezen ? De Insp. Gener. meenen, dat omtrent dit alles niet overeen-
komstig de koopkonditiën gehandeld wordt. Ik moet hierbij ter ophel-
dering zeggen, dat de voordracht dier ambtenaren over het algemeen
loopen; zij spreken in hun bericht met lof van de goede orde en kuiture,
die op Soekaboemi heerscht.
Antwoord. Zoodra ik in possessie van mijne landen kwam, heb ik
dadelijk volgens articul 3 van den koopbrief, alle Heerendiensten afge-
schaft. Daarentegen maakte ik een regeling met de opgezetenen welke
ik, toen daartoe een order kwam, op het residentie kantoor heb doen
registeeren. Bij deze overeenkomst met de opgezetenen bepaalden wij,
dat zij noch grondhuur voor huizingen, noch iets van hunne groenten-
tuinen, noch van vruchtboomcn zouden opbrengen, zooals dat op
andere landen gebruikelijk was, maar daarentegen zouden leveren:
40 koppen ten dienste lot onderhoud der huizingc Soekaboemi, hetwelk
over de geheele bevolking geslagen, slechts voor ieder een paar dagen
in het jaar was. Dit was op verzoek der ingezetenen, zooals uit het
ofTicicele stuk, ten residentie kantore berustende, blijkt. Dc bamboe,
arèn-boom, cn alle boschhout, dat wil zeggen dat, hetwelk dc inlander
niet zelve om cn bij zijn kampong geplant heeft, behoort den landheer.
Echter hadden bij mij dc opgezetenen, door dc menigvuldigheid, daar-
over de vrije beschikking tol hun gebruik. Omtrent dc arèn-boomen
was met de opgezetenen een schikking gemaakt, om daarvan hun ge-
bruik te mogen hebben.
Vraag 14. Ten aanzien van den invoer van Balicrs, enz. is dc vraag:
hoe, als men dit zoo in het algemeen toestaat, kan voorkomen worden
de invoer van slaven, die toch om vele, ook Staatkundige redenen, niet
mag geduld worden.
Antwoord. Mijn plan is, om die huisgezinnen welke ik van andere
eilanden zoude invoeren, zelve tc cngagcercn, cn geene te nemen,
welke mij door de vorsten of andere hoofden wierden opgedrongen, om
die menschen niet alleen in alle regten met mijne overige landsvolkeren
te doen deelen, maar hen huis cn hof tc geven, cn daarbuiten twee
volle jaren van alle opbrengst geheel vrij te laten. Dit toch zoude ge-
noegzaam toonen, dat zij vrije lieden cn geene slaven waren. —
KOLONISATIERAPPORT-VAN DER CAPELLEN. van den
lyen Juli 1822. No. 154
^ Getal der Bijlagen Diverse.
Aan Zijne Excellentie den Minister voor het
Publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid
en de Koloniën, enz. enz. enz.
Ik heb de eer deze aan Uwe Excellencie interigten ten geleide der Reso-
lutie in Rade op heden onder No. i 2) genomen, en van eene memorie ad-
structief tot de zelve betrekkelijk, waardoor ik bij die gelegenheid, getracht
heb de beraadslaging der regering toetelichten en voortebereiden.
Op beide deze stukken veroorlove ik mij de ernstige en religieuse
aandacht van Uwe Excellencie interocpen.
Dezelve zijn betrekkelijk en houden in de beraadslagingen en de
eindelijke beslissing, waartoe zich de regering, bij voorraad cn in
afwachting van de nadere bevelen van Zijne Majesteit, heeft gemeend tc
moeten bepalen opzichtelijk de uitvoering van het Koninklijk besluit
van den iien Julij 1821 No. 61 op de rckweste van Andries de
Wilde zich noemende eigenaar van het Land Goenong Parang. —
Bij de eerste inzage van deze resolutie zal Uwe Excellencie de blijken
aantreffen van de zorg en angstvalligheid, waarmede de regering in
de behandeling dezer belangrijke zaak is voortgegaan. —
Het genoemde Koninklijk besluit was zoodra niet.\'benevens Uwer
Excellencies aanschrijven van den 3oen September 1821 No 1/117 ») ain
mijJ^ekend geworden, of ik bracht het zelve in Rade van Indiëter tafel ~
Het Hooge belang echter, cn dc menigte der gevolgen, welke aan dc
uitvoering van het ze ve waren verbonden, maakte het onmogelijk
ttZTvAnbsp;T \'\'\'\'nbsp;DeterugkLst
uit het Vaderland van den rekwestrant A. de Wilde werd destijds ook
van dag tot dag tegemoet gezien. —
De terugkomst «) was het. om meer dan eene reden, belangrijk
maar^k zeer lijvig, waarom ik h;ar Rclct op dc konen niet k\'quot; ^^^r^^riik,
p Te vinden bij De Wilde, t.a.p. p 63--65 \'nbsp;quot; Publ.cccrcn.
«) De Wilde arrivecrd. « ;nbsp;Van der Capellen.
6\\nbsp;;-----.nbsp;\' alijk, ac Drit
) De Wilde arriveerde 9 Juli 1822 tc BaUvia.
-ocr page 225-aftewachten, voor en al eer de regering zich in hare gevoelens bepaalde.
Van den oorspronkelijken verzoeker kon men welligt nog eenige ophelde-
ringen omtrent de zaak erlangen, en in het bijzonder mogt men zich vleijen,
bij deszelfs komst te zullen bekend gemaakt worden, met de consideratien
en het advies door den gewezen Kommissaris Generaal Elout over zijne
verzoeken gedient, die wel in het particulier aan mij waren toegezegd,
doch waarvan de mededeeling tot nogtoe door mij niet is ontvangen. —
In afwachting dan van de aankomst van den rekwestrant A. de Wilde
verzocht ik de Leden der Regering, de verschillende onderwerpen,
vervat in het Koninklijk Decreet van den nen Julij 1821, zorgvuldiglijl^
en rijpelijk tc overwegen en zich te bekwamen, om daarover bij eerste
gelegenheid een bepaald gevoelen uittcbrengen. —
Om de Raden van Indië in dit hun werk bijtestaan heb ik door eene
kundige hand uit dc archieven van het Gouvernement alle stukken
te samen doen brengen, welke eenig licht over dc gedachte onderwer-
pen konden verspreiden, en na dezelve, verzeld van eene toelichtende en
wel doorwrochte memorie in rondlezing gebracht te hebben, vertrouwde
ik de zaak genoegzaam te hebben voorbereid, om tc mogen verwachten,
dat elk der Raden met gerustheid, volkomen kennis van zaken en eene
volle overtuiging, tot eene beslissing zoude kunnen overgaan.
Het is dan ook tot deze toelichtende en voorbereidende memorie
met de bijlagen daartoe behoorende dat ik in het bijzonder de vrijheid
neem Uwe Èxccllencic overtcwijzen. —
Uwe Excellencie zal in die memorie van stap tot stap de sporen ont-
dekken cn kunnen volgen, van de vlijt cn naauwgczetheid waarmede
men in de zelve heeft verzameld, cn wederom uiteengezet, een alge-
meen ovcrzigt van alle inrigtingen. wetsbepalingen en van den waren
geest van het Indisch bestuur, door alle tijdvakken cn wisselingen heen,
voor zooverre dezelve slechts van eenigen invloed op het onderhavige
onderwerp zouden kunnen gerekend worden. -
In deze Memorie cn hare bijlagen zal Uwe Exccllcncie aan reffcn,
eene breedvoerige ontwikkeling en eene staving door autenticke bewijs-
stukken van de gronden der genoemde reso utie we kc m de con-
sidcratién. aan die resolutie voorafgaande.quot;slechts kortchjk zijn aange-
d^quot;zernsidTra!jtnquot;nuTis het uithoofde van de voorschreven toe-
licht ngen en van de autenticke bewijzen, waardoor dezelve gestaafd
wicrdcn, als het eenparig gevoelen der -«crmg a^geteckcnd:
Dat dc oorspronkelijke rekwestrant Andries de Wilde zich in het
verzoekschrift Waarmede hij den Troon van Zijne Majesteit is ge-
naderd, heeft veroorloofd eene misleidende voordracht opzettelijk
door grootspraak en overdrevenheid, en gedeeltelijk ook, door eene
onvers\'choonlijke onkunde en dwaling omtrent de ware instellingen en
gesteldheid dezer bczitimgen. —
rn^mÊmm
cultures toeteezgenen; _ door zich te beroemen de LlTder tgt;ffi!
ind Anbsp;Soefeaboemie aanmerkelijk te hebben u tgebre d dia
in der daad dze cultures, op dat landgoed, door hem tot geene meerire
hoogte IS gebragt. dan bereids was bereikt bii en vonr,
van hetzelve; - door als van het hoogste b lang aLich Ideren\'quot;
geen spoor meer op het land Soekaboemie is te vinden, - Z^dU
2elfde te doen ten aanzien van zijne ondernemingen to, h«
van stoeterijen, van een verbeterdnbsp;\'lt;quot; het oprigten
paarden; Jvan a„e weLnbsp;emTn^^^^^^^^
niet anders dan de mi^iufcfetagherinnequot;-™ Zr,Th ^ quot;quot;
zaam gewrocht van -jne Lnde r;ijverhe1quot; te belmTnquot;quot;quot;
Aan opzettelijke misleiding wijders, door voortewenden; - dat het
eigenaar belast Lrdt mei lobnbsp;Land-
gewas; - van eTquot; If r^nbsp;quot;quot; quot;i^\'quot;
zij teelt; - die Z^sfZrfu \'tquot;^ ^nbsp;peulvruchten welke
voordegrow weirji \'TI\'nbsp;\'
dan met een voorbldachtelülhzÜnbsp;quot;zeker niet.
Landeigenaar gezegd «^orde„ innbsp;dienzclfden
beterd, .erwijl^et^ ~\'hetnbsp;™
. ■) Vgl. echter De Haan-^^nbsp;welk
m geatehap van G.G. Van de,nbsp;J« De Wilde
gEZ«e„e„nbsp;j^pJ» blijTiïgtim™ \'^^ïjStnbsp;••quot;\'lt;»\' dc op.
— 214 —
-ocr page 227-tevoren bestond, ongeveer op dezelfde hoogte is gebleven; en het onder-
scheid welk daaromtrent door de landeigenaren is ingevoerd slechts
hierin bestaat, dat de leverantie der Koffij, welke tevoren, tegen eene
betaling in gelde plagt te geschieden, thans door de landheeren, tegen
eene betaling in rijst is bedongen. —
Dat dan ook niet dan aan een opzettelijke misleiding kan worden
toegeschreven, al het geen, door den rekwestrant, is voorgewend, van
zijne pogingen, tot verbetering van het lot van den Javaan —
Dat inzelvervoege niet dan voor eene opzettelijke misleiding kan
gehouden worden, hetgeen door den rekwestrant gezegd wordt, van
zijne belanglooze zucht, tot bevordering der publieke belangen; — en
van de onmogelijkheid, om zonder verlies voor zich zelven, op den tegen-
woordigen voet van betaling, tot de uitbreiding der Koffij cuhurc te
kunnen blijven mede werken: daar het op grond van autentieke stukken
en opgaven is aangetoond en berekend, dat de rekwestrant en zijne
mede Eigenaren, ook nog op den tegenwoordigen voet van betaling
van 6 Rijksdaalders voor de 140 ponden Koffij, een voordeel is genie-
tende van 30 a 32 ten honderd op het oorspronkelijk Capitaal, hetwelk
tot den inkoop van Landen, en den opbouw, van meer dan benoodigde
getimmerten is besteed;—
Dat alle de handelingen van den rekwestrant hier tc lande, en zijne
voordrachten aan Zijne Majesteit den Koning gedaan, dan ook louter
steunen op eigenbelang en baatzucht, vermomd onder een misleidend
voorgeven van iets van gewigt tot het algemeen welzijn bereids tc
hebben bijgedragen of nog te zullen bijdragen; —nbsp;\'
Dat des rckwcstrants beroep, op het regt en de billikheid volgens
welke hij aanspraak op eene vermeerdering van prijs zoude hebben,
alsmede van allen grond ontbloot is. —
Dat de rekwestrant niet alleen geheel dwaalt en afwijkt van de waar-
heid in zijn voorgeven dat de landen van Cwetwng Parang of Soeka
Docmie zouden zijn verkocht onder een stelsel van vnjc cultuur cn
handel terwijl het integendeel met dc onwraakbaarste bewijsstuk-
ken gestaafd wordt, dat het Britsch tusschen bestuur tot op het
laatst oogenblik van deszelfs bestaan op Java, het stelzci van mono-
polie, in het gansche westelijke gedeelte van het Eiland, in wezen heeft
gelaten- - maar ook de uitlegging welke de rekwestrant aan sommige
voorwaarden van den verkoop zijner landen tracht te geven, geheel
onbestaanbaar is, met de regelen eener regtskundige mtcrpreUtie; -
onbestaanbaar, met den algemeenen inhoud en de strekking dier voor-
waarden onbestaanbaar met dc algemeene koloniale wetten en regu-
latiën, waartoe de koopers in dezelve worden overgewezen, - onbe-
„ „ , , , .nbsp;F.nuT- Dit hnd ik in mijn memorie met vergelen.
Koffij vrijwilirc L beor,H quot; quot;nbsp;^e
tusschen bestuur standvastiraan det
gegeven, en ingevolge vrnXeL datXr\' nquot; T
Wpers, tot eene verhoo„ir,r j pestuur alle de aanzoeken der
het voordeel van de publieke scha kif ^nbsp;dat
prjis van de koff^ zoul\'^tLS\'^fan\'quot;quot; -meerdering der
de beperkfe inzipen va„quot;en ekwe^atl\'^f ~
nement zich tot het landgoednbsp;ƒ
toon ,quot;wit mlTai: ™nbsp;ver-
gestaan aan de^Z er in
^oude moeten leideT tot eefXnbsp;onvcmiJJem
koffij, toetestaan aan den planter Öv! 7 T\'Tnbsp;\'iquot;
Preanger Landen en dus ov, . 1nbsp;uitgestrektheid der
roo.oi pikol. -nbsp;hoeveelheid koffij jaarlijks van ruim
tusschen de 7 4 Soo oZ JlÏT J. unbsp;quot;\'\'\'Baaf. van
tmg niet heeft kunnen van zichnbsp;u
nement niet dan met de ul.cri m® Z \'nbsp;G^-er.
quot;aande gehouden wordennbsp;°
weg te zinken en ,c bezwijken -
menT„r„;tkin^nquot;e:mr^nbsp;wordt, wanneer
tot een bedragen van r^ m .lf ;nbsp;quot;quot;gaven
dadelijk na de toegequot;tan prH ttquot;quot;quot;quot;\'?\'nbsp;«quot;W™ reeds
zouden nemen, teS 1 vermr1°Tquot;® \'quot;\'quot;\'jnbsp;aanvang
zelve zoude m,.,en™^rgoed~fnbsp;quot;quot;
voor zooverre de Preanger Landen.en
een drukkend bezwaar derTngee.elêf zo quot;f fquot;nbsp;onder
Dat wijders hoe gegrond in de^rr rnbsp;quot;quot;^en. -
8 van LLOUT. „Zie mijnc memorie.quot;
-ocr page 229-Europa, menschelijker wijze gesproken dehoopookzijn moge, datdiejaren
van rampspoed genadiglijk afgekeerd zullen blijven, welke als een gevolg
van den laatsten noodlottigen oorlog ook Java zoo zwaar gedrukt hebben
het nogtans eerder te wenschen dan te verwachten is, dat de vrede voor
altijd, aan het moederland en aan deszelfs koloniën, zal geschonken zijn.
Dat bij de wederuitbarsting van eenen oorlog, die dus niet altijd af
tekeren zal zijn, het te verwachten is dat de gemeenschap met het
moederland grootendeels zal zijn afgebroken, en dat de betrekkingen
van den handel, welke thans zoo ruimschoots openstaan, merkelijk
zouden worden gestremd.---
Dat in dezen toestand, wanneer het koloniaal bestuur, de sterkste
inspanning van krachten zal noodig hebben om staande te blijven,
en wanneer de buitengewone maatregelen van verdediging, vele bui-
tengewone onkosten zullen vorderen; het Gouvernement zich belast
zoude zien, met eene vermeerderde uitgave \'s jaars, voor den inkoop
tegen hoogere prijzen dan ooit bevorens, van eene hoeveelheid van
misschien Eenmaal honderd cn veertig duizend pikols, voor hetwelk wel-
ligt, op dat tijdstip geen markt zal bestaan, of hetwelk beneden de prijs
van den inkoop zal zijn gevallen. —
Op grond van deze consideratien en andere, in de bijgevoegde reso-
lutie der Regering van heden cn de daartoe behoorende adstructieve
Memorie breder ontvouwd, zal Uwe Exccllcncie dan ook, zoo ik hoop
billijken het gevoelen der regering: — ,,Dat hoezeer zij in het algemeen
„en elk der zeiver Leden in het bijzonder, ook is doordrongen van de eerste
„cn heiligste pligt van gehoorzaamheid aan de bevelen cn besluiten des
,,Konings, zij nogtans uit overweging aan de eene zijde van de bijzondere
,,omstandigheden, onder welke dc rekwestrant Andries dc Wilde de gun-
,,stigc dispositie van Zijne Majesteit van den iien Julij\' 1821 No. 61 heeft
,,verkregen, cn aan dc andere zijde van het hooge belang der zaak, welke
„deze Regering van dat gewigt beschouwt, dat, als het ware het behoud
,,van deze kostbare geiocsten voor de Kroon der Nederlanden, daarin op
„het nauwst is betrokken: in het ondcrwerpelijkc geval, vermeent, geen
„stelliger blijk te kunnen geven, van hare verknochtheid aan den persoon
,,des Konings cn van hare liefde tot het npederland dan door met gepastcn
„eerbied cn volkomen onderwerping voor den Troon van Zijne Majesteit
„te brengen die bedenkingen, welke bij haar, tegen de dadelijke uitvoering
,,van het opgcmclde plan zijn ontstaan, — cn inmiddels^le executie van
„het voormelde Koninklijk besluit uittcstcllcn en daaromtrent Zijner
„Majesteits bevelen aftewachten.quot;-)
\') I\'otlood-aantcckcriinR van Elout: „Is dit ccn argument vóór of tegen dc mono-
polic in koffie?quot; Deze aanicekcning houdt m.i. geen steek; het is een argument noch
voor het ccn. noch voor het ander, maar wel voor het zoo laag mogelijk houden der
prijzen, door het Gouv. tc iKtalcn ten gevolge van de verplichte koffie-levcrantie.
welke verplichting ook in het K.n. van 11 Juli «821 No. 61 (n.a.v. het request De
Wilde) werd ochandhaafd.
») Idem: ..Hct besluit is niet uitgesteld, maar geheel verworpen.
van de^elver i„- e„ -opge/etenen:» atSML™it Ll\'™
mrnwm
mMMm
het bHzLrnbsp;toegenomene Europesche bevolking in
- •quot;nbsp;™ voor.
■ ■\'JUn gelijke, voege het CouvernemeM eene onbepaalde uitbreidim
■■der Europesche bevolking in de.e geu,cs,en behoort .oXw\'f
regtmatig te zijl, ® \'nbsp;quot;quot;quot;\'«• quot;quot;»quot;\'Ük, ^«..Ifcuné\'s m
toetsen, aan het geen „e. dtn
instellingen van hetT^nbsp;quot;nbsp;b«doelingen en
hetzelve busten KCrT-\' quot; quot;quot; \'\'nbsp;welke Z
-ocr page 231-Bij de eerste voorstelling der opgemelde vragen gevoel ik echter
dat bij Uwe Excellentie eene ovewegende neiging moet ontstaan, om
dezelve beide bevestigend te beantwoorden, en eene bevreemding zelfs
hoe daaromtrent eenige twijfel bij de indische regering zoude kunnen
huisvesten.
Het toestaan van eigendom van grond aan Europeanen; en het uit-
breiden van eene Europische bevolking hier in Indie, valt, naar de heer-
schende begrippen zoo volkomen in de cathegorie van de liberale
denkbeelden, dat men genegen wordt, de minste poging, om aan deze
uitbreiding, paal en perk te stellen als ten hoogste illiberaal te ver-
werpen.
De ontwikkeling der zaak zal echter zoo ik vertrouwe. Uwe Excel-
lentie overtuigen, dat hetgeen op eenen afstand van meer dan 3000
mijlen, in sommige zaken, voor liberaal gehouden wordt in de toepassing
hier ter plaatse, hoogst illiberaal zoude worden.
Het is er echter verre van af, dat de onderwerpelijke zaak zoo een-
voudig zoude zijn, dat zij met eenen enkelen pennestreek voor of tegen,
zoude kunnen beslist worden. Zij heeft hare onderscheidingen, — zij
heeft hare voor en nadelige zijden, zij kan dus ook niet dan onder-
scheidenlijk cn naar de verschillende oogpunten worden beoordeeld
en beslist. —
Niets bedoel ik in de tegenwoordige voordragt, dan dc zuivere waar-
heid en dat de volledige overtuiging van dezelve zoowel bij het Gouver-
nement in Nederland, als bij de regering hier te lande, moge gevestigd
worden. —
Niets zal mij dan ook aangenamer zijn, dan dat de minste dwaling,
waarin ik bij dc ontwikkeling der twee voorgestelde vragen mogt ver-
vallen, door Uwe Excellentie moge ontdekt en achterhaald worden.
En hoezeer het derhalve ook van den gewonen vorm der correspon-
dentie met Uwe Excellentie moge afwijken, zal ik mij getroosten, cn
Uwe Excellentie houde zulks ten goede, dat ik kortelijk den ganschen
loop der denkbeelden, welke over dit onderwerp bij dc regering alhier
bestaan, schctse, voor en al eer ik tot de nadere ontwikkeling van
dezelve overga. —
Het nut cn voordeel dan, van eene uitbreidin^^i het Europische
Grondbezit en van eene Europische bevolking in^^^ewcsten, zal ik
trachten na tc g.ian;nbsp;^^HV
I. Vooreerst regtstrceks met betrekking tot^iPTsiatische bezit-
ting, cn:
H. tri dc tweede plaats regtstrceks met betrekking tot het moeder-
land.
I. Onder de eerste afdceliug zal ik onderzoeken:
ie. Welk nut dc Europeanen als landbouwers hier in Indie kunnen
stichten:
a.nbsp;Door den landbouw te oefenen in het klein wanneer zij zelven
den grond zouden moeten tillen.
b.nbsp;Door den landbouw te oefenen in het groot wanneer zij bezitters
zouden worden van uitgestrekte landgoederen en uitgestrekte regten
en wanneer gansche provinciën en regentschappen met der zlwe\'r
älliik T/hhTnbsp;^^^^^^^ -- hun onmid-
dellijk landbestuur als Landeigenaren van den grond zouden onder-
worpen worden.
In deze laatste betrekking zal ik dan verder onderscheidenlijk nagaan-
a. Wat ZIJ zouden kunnen bijdragen tot vermeerdering van de
groote artikelen van handel op Europa ?nbsp;i. i ue
J. Wat zij zouden kunnen bijdragen tot vermeerdering der gewone
artikelen van vertier in Indië ?nbsp;i,ewone
y. Welke nieuwe voortbrengselen van vertier hier in Indië of van
handel voor Europa, zij nog zouden kunnen scheppen ?
9. Wat ZIJ zouden bijdragen tot verbetering van de Veeteelt ?
w^^totnbsp;van het lot der opgezetenen hunner landen.
Tn Z Tlnbsp;g^-akkelijkheid en vereenvoudiging
van het bestuur en tot vermindering der publieke lasten en uitgaven
r®!quot;nbsp;^^^^^^^ uitbreiding van de Europi:
rT\'V\'nbsp;takken van nijve .
heid, handwerken en neering behalve den landbouw
3e. welken invloed eene onbeperkte vermeerdering der Europische
wedn\'o\'f hand f\' Z^\'uuf\'
I vpr . 1,nbsp;bevestiging van ons gezag en tot
de versterking van onze magt in deze gewesten; - en welke qevoloen
daaruit zouden voortvloeien ten aanzien van den ;taat onzer ont^ngstcn
en uitgaven in den geheelen omvang van het bestuur de er be t-
zoetn^wefk nuhquot;\'\'nbsp;Moederland zal ik onder-
zij\'Lta^ar\'nbsp;^^ -^\'^«ten van eene overbevolking, zoo
in Europa quot;tmlifcr\'^\'nbsp;T eerbiedwaardige geslachten
brengennbsp;van fortuin en vermogen terug te
memen^vr\'nbsp;quot;^^edcrland te ontlasten, van de tracte
^^ ^^-n die naar de ove:zS;
dietnbsp;^^^ quot; - -- - bereiden tot
en dusdoende in ^ waarna men zegt. c/.t alle koloniën
saoende m tijds te zorgen dat wanneer eenmaal het be-
slissende oogenblik zal genaderd zijn, dat zich de overzeesche bezit-
tingen van het moederland los maken, de vorige banden van kinder-
lijke ondergeschiktheid, zullen kunnen vervangen worden door eenen
nieuwen broederlijken band, tusschen twee volkeren uit den zelfden
stam gesproten, dezelfde behoeften en geneigdheden gevoelende, en
slechts eenen nieuwen onafhankelijken staat van Asiatische Nederlanders
aan de wereld geschonken hebbende. —
Onder dit algemeen overzigt der zaak heb ik getracht op te nemen
en te begrijpen, alle de oogpunten, waaronder men gewoon is zich het
nut en voordeel, eener vermeerdering van Europische bevolking in
Indië voor te stellen. Mögt hierin zijn te kort geschoten of eenig gezigts-
punt verkeerdelijk zijn gekozen, zoo heb ik Uwe Excellentie thans het
spoor aangewezen, langs welk iedere dwaling, iedere afwijking van het
ware ligtelijk ontdekt en achterhaald zal kunnen worden. —
Ik zal thans overgaan om het nut en voordeel van eene vermeerdering
van Europische bevolking in deze gewesten onder alle de vormen en
wijzigingen, waaronder men zich hetzelve voorstelt, te toetsen aan het-
geen volgens den aard en de gelegenheid der zaken alhier uitvoerlijk
aan het geen volgens de groote oogmerken en algemeene instellingen
van het Gouvernement doelmatig; — en aan hetgeen volgens dc overige
verpligtingen van het Gouvernement voor regtmatig moet gehouden
worden.
Uwe Excellentie zal ligtelijk uit zichzelvc bevroeden, dat elk oogpunt,
waaronder men zich het nut der zaak voorstelt, zich niet even gemak-
kelijk en in dcnzclfden graad met de punten van regt, doelmatigheid
cn uitvocrlijkheid in vergelijking laat brengen; — doch in elk geval
zal Uwe Excellentie geloof ik aan mij toestemmen, dat slechts een van
deze drie punten een genoegzame toetsteen oplevert om er het nut der
zaak aan te beproeven cn er het wezenlijke of schijnbare van hetzelve
door tc leeren onderkennen.
Uwe Excellentie veroorlove mij dus, dat ik dezen toetsteen slechts
aanwende naar mate zij bij elke gelegenheid cn hij elke beschouwing
der zaak zal le pas komen, cn dat ik mij verder vergenoege met dc alge-
meene gevolgen, welke deze vergelijking zal opleveren.
(aJ /) Hel nut eener vcrmeerdermg der Europische bevolkmg m
Indië, nu onderscheidenlijk nagaande, zoo doel zich in dc eerste plaats
dc vraag op: welke voordeelen daarvan regtstrecks voor deze bezittingen
zouden getrokken worden ?nbsp;„ • ,nbsp;i i • ,
In het oog houdende het allereerste grondbegmscl van koloniaal
bestuur, dat namelijk met uitsluiting van alle onregtvaardigheid, deze
bezittingen, als koloniën betracht, beslaan, o althans behooren te be-
staan, tc« mm. ven. het Moederland, zoo spreekt het ook uit zich zelf cn
behoeft schier geene herinnering, dal welke voordcelen ook, door eene
vermeerdering \'van Europische bevolking, regtstrecks voor deze bezit-
Dezelve zijn eenvoudirdS blXrdr
de bezittingen zelve de Le« nf r^ f\'\'«\'«\'quot;d van
van den nationalen htdTel S^rl z ^\'^K^quot;
s lands.nbsp;scheepvaart zoowel buiten als binnen
brengselen van den Inkche^\'
Het zijn toch deze voortbrtTseH wX T lf
voedsel aan den grooten hande van t. v d rnbsp;voorname
en al wat eene vermeerderinfvan denbsp;hebben,
quot;^zrr —
ondergeschikte punt van ondeaoek
Pean\'e/zä ^oquot; dt rdS\'u^Tnbsp;van Euro-
W / I a) T n.rlk ^nbsp;quot;et grootere opk mmen
waUernbsp;^^ ^^ ^^\'
neer hij dit slechts doet ^t So vin \'nbsp;\'
bedienden.nbsp;weinige huurlingen en
Uwe Excellentie
quot; tspraken, zonder behS^f aSquot;\', ° quot;quot;nbsp;™ quot;^«««ende
Uwe Excellentie mogenTrÏÏen waart ?
beeld, dat in een trotsch cHTOatrL r ?
-n de Eu^peaan met z^ret quot;e htd
^doen zij hit\'opquot; stÄt/l\'^T\'-^r\'.quot;\'\'\'\'^\'quot;quot;-e?
doen de Spanjaarden heV op /e ïhquot; .\'?
hunner nu reeds vrij verklairl Knbsp;°P «nig
Amerika.» althans voordquot; zHotnbsp;™
ba«erd en ontaard zijn ?nbsp;\'nbsp;Scslacht ver-
we°:::kle\'etndt,Tt ZZntnbsp;^e
™.jmg van de oorspronkJSke ^wön Tquot; \'\'\'nbsp;en uit-
schrikkelijke slavernij dier ïmLnrTlver-
vangen te danken heeftnbsp;afnlcanen, die hen moesten ver-
-ocr page 235-Deze voorbeelden echter kunnen Uwe Excellentie alle te onbestemd
voorkomen, om daaruit een gevolg ten nadeele van Java te trekken._
Misschien acht Uwe Excellentie het doelmatiger, dat de volksplan-
tingen aan de Kaap de Goede Hoop, bij Port Jackson in Nieuw Holland,
en aan dezen van lateren tijd met het eiland Java in vergelijking worden
gebragt. —
Op beide genoemde plaatsen nu schijnt het niet ontkend te kun-
nen worden, dat de landbouw door Europeanen tot dusverre reeds
met goed gevolg geoefend wordt, en nog grootere vorderingen in den
vervolge belooft.
Met betrekking echter tot de Kaap de Goede Hoop blijkt het niet
dat de landbouw aldaar door den Europeaan in het klein, en door zijn
eigene handenarbeid, zoude worden geoefend, — alle de berigten
omtrent de geaardheid en levenswijs der zoogenaamde Kaapsche boe-
ren strekken daarvan ten bewijze; in het bijzonder met betrekking
tot de behandeling, welke zij de aan hen ondergeschikte inwoners des
lands, de onnozele doch goedwillige Hottentotten, doen ondergaan.
In de volksplanting bij Port Jackson wordt daarentegen de landbouw
door de Europeanen in het klein geoefend en met de ondersteuning
van het Gouvernement door eigen vlijt en arbeid voortgezet.
Dan van een land gelegen op omtrent den 3oen graad zuider breedte
waar alle soorten van granen, tot voeding van den mensch geschikt,
weelderig tieren, waar alle rassen van vee, paarden cn hoornvee, hunne
oorspronkelijke kracht cn gestalte behouden, en waar dus ook het
menschelijk lichaam door geene overmatige hitte verzwakt en ontspan-
nen, maar integendeel bij beurten door eene frissche winter koude ver-
kwikt cn versterkt wordt, schijnt geen gevolg te kunnen getrokken
worden tot het eiland Java, gelegen op slechts 6 gr. afstand van dc linie
en waar dezelfde verschijnselen en afwisselingen van getijden niet
worden aangetroffen.
Dezelfde redenering, afgeleid uit de gesteldheid van het klimaat
schijnen ook van toepassing te zijn op de Kaap de Goede Hoop; en met
betrekking tot Port Jackson, valt verder nog aan te merken dat alzoo
de volksplanting aldaar oorspronkelijk is gevormd door de uitzending
van bannelingen van dit soort van menschen ook, zonder onbillijkheid,
een hardere arbeid, dan van vrije en onbesprokenc lieden kan ge-
vorderd worden terwijl daarenboven dc gesteldheid des lands cn de
geringe inlandsche bevolking van Nieuw Holland althans op het punt
waar dc volksplanting zich gevestigd heeft, den nieuwen Europeschcn
planter wel noodzaakt om zelf de handen aan het werk te slaan, wil hij
niet van gebrek en kommer omkomen.
Dan op Java is het anders gelegen, en de treurige voorbeelden van
eenen beproefden Europeschcn landbouw in het klein, welke de ge-
schiedenis van het eiland oplevert, zullen ons aanwijzen van welken
gêw\'s. ^nbsp;omstandigheden op den uitslag der zaak
. Aan het geheugen toch van Uwe Excellentie, zal ik niet behoeven
erug te brengen, de pogingen welke tot dit einde reeds onder Ï rege-
^Srigele^fnbsp;Van Imhoff en Mossïl,-
in n\'JT\'!quot;\'quot;,\'\'\'quot;quot;\'\'\'/\'quot;quot;\'nbsp;Van Imhoff aan het bewind
ch^e ró quot;hnbsp;welbekende en hrgge-
achte Consideratien over den toenmaligen staat dpr O r
II Deel, sde Hoofdstuk, § tot a^Cnbsp;\'\'
XVn\'Wj de kamer van
vnnJi rnbsp;quot;«■•«nkomstig de daarin begrepenquot;
voorstellen onder anderen ten zelve dagen besloten de kamers te quah!
ficeren, een,ge hmsgezmnen, ten dienste van den landbouw naar la^
transport te verkenen, onder zeer aanmoedigende en gun^tae voo^
waarden; alsmede om de hooge regering te rLmmanderën fmTenè
-- bekwame-ekiiSg:
In gevolge deze aanbeveling, schijnt de Indische regering verder
een,ge aanmoed.g.ng te hebben willen geven aan gemeene mihtaken
Sn ,rrnbsp;quot;quot; ■«CotJpagniesdTên toquot;
iZlZlT rrnbsp;breedvoerige bepaling» ge
^quot;\'quot;J liet plakaat van den 6 April .752nbsp;h t ge
.O.T 1 I®\'quot;® \'\'\'\'\'nbsp;Semeene mili.airen en zeevarenden
re.eek:„r-^
en hinderen\'\'quot; ™ \'quot;\'fnbsp;vrouwen
uh m/h I fnbsp;van den Gouverneur Generaal Van iXff
P cï,equot;lTo„J°nbsp;vindt men gen^eerrda;
perceelen grond van ,oo .ot ,50 morgen groot aan hen werden uit^
delquot;c«tcre?nT tquot; lt;^°quot;verneur Generaal Mossel over
m het Tangerangsche;
een in Denambo;
in het Tjanjoersche, en
twee m het Sumandangsche.
U,. de voorsch,et,„g toch van het noodige lotnbsp;ploegen,
-ocr page 237-draagbeesten en gereedschappen, blijkt klaar, dat de bedoeling der
regering geweest is, dat deze Europeanen zeiven den grond zouden
bewerken, die voor hen werd ingeruimd. —
Nog klaarder blijkt zulks, uit de voorstellen van den Gouverneur
Generaal Van Imhoff en de standen waaruit deze lieden werden gekozen
de boerenstand in Europa en de lagere militaire standen hier in Indië\'
Dan welken uitslag heeft nu deze proeve gehad ? — van die land^
bouwers, welke de militaire standen hadden moeten opleveren is zelfs
alle spoor en geheugen verloren. —
En kort na de uitgifte der Tangerangsche landen, in 1752, wanneer
er weder oneenigheden ontstonden, met het Bantamsche rijk, werden
verscheiden van de Tangerangsche boeren, het slagtoffer van deze
onlusten; — en na dien tijd, vindt men ook niets meer van deze land-
bouwers.
Van die boeren, welke hun perceelen ontvingen in Denambo, Tjanjor
en Sumadang is ook reeds sedert lang het aandenken uitgewischt.
De laatste man, van al deze boeren, op verzoek en voorstel van den
Gouverneur Generaal Van Imhoff uit Nederland gezonden, werd nog
in den jare 1794 door den gewezen Commissaris Generaal Neder-
burgh op Buitenzorg aangetrolTcn, doch in eenen toestand die genoeg-
zaam aantoonde, dat noch hij zelf, noch de kolonie veel voordeel uit
zijnen arbeid had getrokken.
Het schijnt dus, dat alle deze genomcne proeven, cn welmecncnde
pogingen der regering moeten gehouden worden als mislukt. — Dit
althans is zeker dat niets merkwaardigs door deze landbouwende Euro-
peanen is verricht, tot uitbreiding of verbetering van eenigen tak van
cultuur, waaraan men hunner nog zoude gedenken, — cn dat ook geene
voordeden, door hen behaald zijn aanmerkelijk genoeg, om Euro-
peanen, na hen, aan tc sporen hunnen voetstappen te volgen; nadien
ik Uwe Excellentie veilig geloof te mogen verzekeren dat er op dit
oogenblik, op gansch Java en misschien in gansch Nederlandsch Indie
geen enkele Europeaan gevonden wordt, die als een beroep en om zijn
voordeel daarmede tc behalen den grond, met zijne eigene handen tilt,
beploegt cn bewerkt.
Het algemeen gevoelen .schijnt tc zijn dat dit te doen meer zoude
zijn, dan van een Europeaan in dit climaat cn in deze gewesten kan
worden gevergd.
Het algemeen gevoelen cn dc ondervinding van vorige tijden ver-
eenigcn zich dus om den landbouw in het klein voor Europeanen in
deze gewesten voor onuitvoerlijk te verklaren: — cn ofschoon hier om-
trent wclligt ecnc uitzondering te maken zoude zijn, ten aanzien van
bergachtige cn koudere streken gelijk er eenige gcdceltens van Java
worden aangetroffen; dan zoude evenwel de afgelcgendheid dier plaatsen
\') Potlood-aamcckcnins van Elout: „ Welk argument?!quot;
altijd nog eene hindernis opleveren, die moeilijk te overkomen zoude
zijn; - maar bovendien de onderstelling aannemende dat in sommige
gedeelten van Java de Europeaan nog ligchaamskrachten genoeg over-
houdt, om zelf zijnen akker te kunnen bewerken, welk zal dan ziin
geval en zijn toestand zijn? Hij zal zelf in persoon ploegen, zaaijen
planten, oogsten, en alles verrigten wat zijn landelijk bedrijf komt te
vorderen; — Hij zal dan een werk verrigten hetwelk niet alleen alle
voorname en welgezeten javanen beneden zich achten; hij zal doen het
geen zelfs vele gewone landbouwers onder de javanen. aan hunnen
huurlingen aan hunne vrouwen en kinderen overlaten; hij zal den
arbeid verrigten van menschen die, als leden van een Javaansch huis-
gezin dikwerf zonder loon, en als huurlingen, voor het geringe loon
van 2 otzYo ropij per maand arbeiden.
Hij zal den zelfden werkkring volgen met een Javaansch huisgezin,
dat voor zijn onderhoud gedurende een gansch jaar misschien niet
meer noodig heeft dan eene geldelijke uitgave van 5 of 6 Spaansche
matten terwijl hij met diezelfde uitgave naauwelijks eene maand zal
kunnen rondschieten.
Hij zal dus tien, twaalf malen zooveel werk moeten verrigten om met
hetzelve te blijven. —
Hij zal nog meer moeten doen om eenig voordeel voor zich zelven cn
voor de kolonie in het algemeen te behalen. En waar zal hij dus zelfs
Z.T ui gedeelte van dit verzengd Climaat. de reuzenkrachten
van daan halen, om zulk eene loopbaan vol te houden.
Doet hij dit echter niet. zoo is het klaar dat zijn arbeid minder voor-
fr^ Mnbsp;Javaanschen landbouwer en dat de landbouw
m het klein, door den Europeaan gedreven, nimmer eenig voordeel
noch aan hemzelven. noch aan het publiek zal afwerpen.
Dan het geldelijk gewin en het voordeel der zaak wederom ter zijde
betnbsp;°Pfnt zich nog een ander oogpunt van beschouwing met
nafrlltnnfbehoort het voorzeker mede als een voor-
inlander H nquot; ï\'r Gouvernement en het ontzag bij den
H ertoe n. T\'nbsp;^\'ve tigd.
danTt Zr Fnbsp;^^^^\'-^^iger middel worden uitgedach
dan dat het Euwpische karakter in het algemeen, bij den inlander in
wotde aquot;nbsp;althans dat het\'niet b ootges e d
worde aan minachting en vernedering.nbsp;\'ooigesteiü
Aan dezen heilzamen regel waren onder het bestuur der voormalige
-ocr page 239-waren, doch waarvan het goede voor zoo veel de bedoeling aanging niet
ligtelijk zal worden ontkend. —
Doch vooral dient gezorgd te worden, dat de Europeaan niet worde
vernederd tot een beroep of bedrijf, waar velen onder de inlandsche
bevolking zich boven verheven zouden kunnen achten.
Dit echter zoude het geval zijn wanneer aan den Europeaan werd
opgelegd den landbouw in het klein te oefenen. —
Hoe achtbaar het bedrijf van den landman, en hoe landbouwende
de ingezetenen van Java in het algemeen ook mogen wezen, zij weten
echter het bestuur over den landbouw zeer nauwkeurig van de bewer-
king van de grond te onderscheiden, en ik vermeen dus ook niet te
veel te zeggen, wanneer ik Uwe Excellentie verzeker, dat het ontzag
voor het Europische karakter in het algemeen, bij de inlandsche
bevolking zoude dalen, wanneer zij zagen dat de Europeaan, zich
met de geringste en onaanzienlijkste deelen van den veldarbeid bezie
hield —
Doch welke zullen verder de gevolgen zijn voor de rust en goede
orde in deze bezitting, wanneer deze landbouwende Europeanen in
het klein gekozen uit den boerenstand in Europa, en uit dc lagere
Militaire standen hier in Indië, ons vervolgens in het groot cn in eene
onbepaalde menigte zullen worden uitgezonden — welke zullen dc
gevolgen zijn, wanneer deze nieuwe aankomelingen, de zeden, de ge-
woonten cn dc tale des lands onkundig, zich in aanraking zullen ge-
bragt zien met hunne oude cn welgevestigde mededingers in den land-
bouw, dc oorspronkelijke Javanen ? — Wie zal de twisten en geschillen
berekenen, die daaruit ontstaan zullen ? Wie zal ze voorkomen ? Wie
zal ze beslissen ? — Zullen deze gewczene boeren, soldaten cn matrozen
hunne eigene regters zijn ? Zullen zij aan hunne driften worden over-
gelaten ? Zal een enkele schout als die, welke bij placaat der Hooge
regering van den 6en April 1752 werd benoemd, hen in orde kunnen
houden ? Zullen zij naar het denkbeeld van den heer Van Imhoff
in dorpen cn gemeenten worden gevormd ? — Zullen zij ieder op
zichzelven onder hun boerenregters, gemeentebesturen, schouten cn
bailluwcn, moeten gesteld worden? Wie zal die omslag bekostigen?
Hoe zal dezelve overeengebragt worden met de overige inrichtingen
van het bestuur dezer bezitting ? Hoe met de bezuiniging cn vereen-
voudiging van alle deelen der administratie welke dc staat van hare
financiën, zoo dringend en gebiedend vordert? -—
Hoe hoog ook mijn eerbied voor de nagedachtenis en de uitstekende
verdiensten van wijlen den Gouverneur Generaal Van imiroff mogen
zijn, Uwe Excellentie veroorlove mij tc zeggen, dat dc algemeene toe-
stand van zaken, en in het bijzonder de gesteldheid der Bataviasche
ommc- en bovenlanden, geheel anders moet geweest zijn dan die thans
is, om zoodanige plannen cn vooruitzigten te kunnen omhelzen en goed-
keuren, als bij zijne Consideratien van den 24en November 1741 aan
het bewind m Europa zijn voorgesteld.
In den tegenwoordigen tijd maak ik geen zwarigheid dezelve te
verklaren, voor geheel ondoelmatig en strijdig niet alleen met de alge-
meene inrigtingen van het bestuur, maar ook met de ware gesteldheid
van zaken in deze gewesten. —
Naar deze gesteldheid van zaken die echter zeer veel van die welke
onder de regering van den Gouverneur Generaal Van Imhoff plaats
vondt, kan en moet verschillen, zouden deze plannen zelfs niet vrij
van onregtvaardigheid te houden zijn. — In den tijd toch van den
Gouverneur Generaal Van Imhoff, waren vele gedeelten der omme-
landen van Batavia nog bijkans ledig van volk en schier onbewoond
De regten der inlandsche bevolking en bezitters van den grond
waren toen ook nog weinig bekend en ontwikkeld.
Onbeschroomd dacht men dan ook te dier tijd aan het uitgeven van
ledige vlakten, of zelfs van bewoonde streken, wanneer men slechts
aan de opgezetene hun zoogenaamd Uti possidetis. overliet
Doch sedert zijn deze landen zoo zeer in bevolking toegenomen de
regten van den inlander zijn ook in zoo verre toegelicht, dat men niet
zonder gevaar van dezelve bij eiken stap te kwetsen, de maatregelen
van den Gouverneur Generaal Van Imhoff zoude kunnen opvolgen
De inzigten van den Gouverneur Generaal Van Imhoff bepaalden
zich echter geheel tot het rijk van Jaccatra cn men zou misschien
kunnen aanmerken, dat in andere gedeelten van het eiland Java nog
eene groote ruimte van ledig liggende cn vruchtbaren grond wordt
gevonden, waarop de plannen van dezen voormaligcn oppergebieder
van Indie ten uitvoer zouden kunnen gelegd worden, zonder dat daar-
door het regt van iemand werd bekort.
Dan hoezeer ook daardoor voor die overige gedeelten van Java dc
tegenwerping van de zijde der regtmatigheid van het plan zoude komen
te vervallen, moet ik echter de vrijheid nemen voor Uwe Excellentie
op te merken, dat al de overige zwarigheden, ontleend aan de onuitvoer-
ig kheid. het gebrek aan voordeel en gewin en de ondoelmatigheid der
zaak in denzelven volle kracht zouden blijven. -nbsp;S ^ aer
veLquot;elnquot;if dtr?nbsp;onderwcrpelijk punt. .
vemeen ik derhalve ook te mogen stellen, dat het cn voordcel
kle^n rn deze gewesten te kunnen trekken, niet dan schijnbaar cn bc
drieglijk IS dat dezelve in het algemeen moet gehouden worden voor
{ad I, I b) „Welk nut de Europeanen door denzelven te oefenen
hier in Indië zouden kunnen stichten.quot;
Dezen landbouw in het groot, heb ik gezegd, dan plaats te zullen
hebben wanneer aan Europeanen het bezit gegund werd van uitge-
strekte landgoederen; van uitgestrekte rechten over dezelve, en wanneer
gansche provinciën en regentschappen met derzelver bevolking ineens
ter hunner beschikking gesteld en aan hun onmiddellijk landsbestuur
als eigenaren van den grond onderworpen werden. —
Aan de juistheid van deze beschrijving zal Uwe Excellentie niet ligt
kunnen twijfelen. — Het landbezit van den rekwestrant A. de Wilde
en zijne mede eigenaren, zoude Uwer Excellentie, daarvan anders de
overtuiging kunnen geven.
Ofschoon slechts een gedeelte van het regentschap Tjanjor uitmakende,
bevat het echter vier voorname districten van hetzelve, heeft eene be-
volking van ca. 20,000 zielen, en pleegde in vroegere jaren steeds eene
hoeveelheid van 10 tot 14,000 pikols koffij jaarlijks aan het Gouver-
nement te leveren.
Met regt mag het den naam van ccn prinsdom dragen.
Met de landen van Tjassem en Pamanoekan is het evenzoo gelegen
ook voormalige regentschappen bezitten zij wel minder geschiktheid
voor de koffij teelt, doch zijn echter van de grootste aangelegenheid
door de kostbare Jatic bosschen welke daar vallen cn door eene ruime
bevolking.
Ook zijn zegt men, dc mede Eigenaren in deze landen de heeren
Forbes amp; Co in London, gewoon dezelve their Principality in Java tc
noemen. —
De voormalige regentschappen van Kandang Auer Indramaijoe zijn
vlakke landen, de ware Nederlanden van Java. Zij bezitten volstrekt
geene geschiktheid voor dc kofTijtcelt; doch leveren bij goede jaren
eene zeer aanzienlijke hoeveelheid rijst aan de landeigenaren op. In
het jaar 1814 lieten zij eenen houtkap toe, van tusschen de 5 6,000
Jatie balken van welke hoeveelheid er over dc 4000 in eens te Batavia
ter markt werd gebragt. — Doch hetgeen deze landen de meeste waarde *
bijzet is derzelver talrijke bevolking in vergelijk van andere particuliere
landen op Java.
Dc landen meer westwaarts cn benedenwaarts van Buitenzorg ge-
legen, welke voornamelijk sedert het jaar 1752 en omstreeks 1770 cn
1775 door de Hooge regering in particulieren eigendom zijn uitgegeven
en verkocht, bezitten in het algemeen wel eene mindere uitgestrektheid,
dan de zoo even opgenoemde, doch zijn in de meeste gevallen ook van
eene aanzienlijke grootte cn aangelegenheid.
Zeer ligtelijk zal Uwe E.xcelicntie dit kunnen afleiden, uit de om-
standigheid dat de meeste dezer landen ten tijde van den Gouverneur
Generaal Mossel, nog ieder op zich zelven een rcge«tsc/mp uitmaakten.
en ais .oodanig bij deszelfs Memorie van den ,en December i,,,
g^eM -zXÄquot;nbsp;worden
S t; , rnbsp;onder anderen van
aaroe. Gedong Badak, Tjdéoet, Tjitrap. Kalappa Noensal TüuLi!
z,ch nog driewerf üvee of drie in eene hand vereenigd vinden. -
Alle deze landen te zamen met nog eenige andere thans onHpr H
preanger regentschappen begrepen worden in de memre ^ den
Gouverneur Generaal Mossel berekend op eene hoe,roo,hw?
40^000 morgen en eene bevolking van slechts 4 600 htóSn quot;quot;
Doch deze laatste mag men veilig stellen dat sedert
vermelden Gouverneur Generaal ten minste tf; t ZZZquot;
die^^^d^rattlkTeigtt^^^^
reeds bij placaat der Ho gT gerit vl de^Tr?\'
inÏÏX^de^l\'rptetir quot;quot; ^nbsp;placaat
Cambangan BuZZ„ \' JlT{nbsp;\'^\'\'l\'quot;\'quot;-quot;\'. Noe»«.
Pr.,
landen de wf ïe vin 1 3 ^nbsp;«^\'^Scn. dat elk dezer
deze maatstlf werd inL^^/ \'nbsp;™est. bezitten, cn
de Gouverneur (SnerTrnbsp;l«quot;« ™rcn
December v^JkTaTrd h^T,
nabijheid van de Sdsld ßtf\'nbsp;iquot;
den dan op 4 rds.quot;rmo^gl Üquot;quot;quot;quot;\'
men dan nog eiSjk de inIsl ®nbsp;quot;
sehe landen, en Uwe Lcel l , • Tnbsp;cn Krawang-
mij gegeven beschriivrn! ,nbsp;\'•»quot;\'\'en, dal de door
tr
schuldtd rcquot;^rtt eSnbsp;quot;quot;••\'quot;quot;■\'\'S vooraf ver-
den landbouw in k,.nbsp;de vraac
omtrent
welke denzelven zo derdrilen^
Het is er echter verre van af dat L dnbsp;^^
zoude wenschen het oordld Uwt Fv T quot;nbsp;der zaak
landbezit van Euronn.n..rnbsp;voor in te
nemen tecen een
peanen m het algemeen, cn zonder eenige uitzondering.
-ocr page 243-Er kunnen verschillende omstandigheden zijn, en plaatselijk en per-
soonlijk, welke deze uitzondering vorderen. — Uit den aard en de
moeilijkheid van sommige takken van landbouw, of liever van de be-
drijven en bewerking der ruwe voortbrengselen daaraan verbonden,
kan ook dikwerf de grond tot zoodanig eene uitzondering worden
ontleend.
Ik ben begonnen met te verklaren dat de vraag omtrent het nut,
welke de Europeanen aan den landbouw hier in Indië, hetzij in het
klein, hetzij in het groot, zoude kunnen toebrengen, geene vraag was zoo
eenvoudig dat zij zich met een enkel woord, als extripode liet beslissen.
Ik heb Uwe Excellentie doen opmerken, dat de zaak hare verschil-
lende adspecten had, onder welke zij behoorde te worden gadegeslagen,
en ik zal mijn oogmerk volkomen bereikt hebben, wanneer het vooraf
verhandelde slechts mag dienen, om Uwe Excellentie te bewegen Haar
oordeel over de zaak op te schorten tot dat ik dezelve, onder alle die
verschillende adspecten onderscheidenlijk, zal hebben behandeld.
Naar de uitgebreidheid van grond thans reeds in het bezit van par-
ticulieren, en na de talrijke bevolking op dien grond gezeten, zoude
men billijk kunnen aanmerken, dat met zulk een groot vermogen, aan
de landeigenaren dan ook voorzeker de middelen niet moeten ont-
breken, om oneindig veel goed zoowel voor den landbouw, als voor
de bevolking hunner landen en het Gouvernement zelf tc kunnen
stichten.
Dan het is hier niet het louter vermogen alleen, m het afgetrokkcnc,
welke de maatstaf kan uitmaken van het nut, welk men van den Euro-
pischcn landheer in het groot mag verwachten.
Het is de wii het zijn de gewone drijfvecren en beweegredenen van de
menschelijke handelingen, welke met dit vermogen moeten zamcnspannen,
om cr zulk eene nuttige en gunstige uitkomst voort tc brengen.
Waren nu de Europesche landeigenaren geene menschen, maar
Engelen waren ze zulke voorbeelden van zedelijke en Christelijke
deugd; zulke uitmuntende burgers van den staat dat z.j m elk geval,
hunne bijzondere belangen vóór die van het algemeen heten achter staan,
cn dat zij hun eigen gewin en voordeel aan de welvaart der opgczetcnen
hunner landen steeds ondergeschikt hielden, zoo zoude men inderdaad
zulke wonderen van hen kunnen verwachten. -
Dan het onderwerpelijk geval alleen, welk aanleiding tot d.t vertoog
aan Uwe Excellentie gegeven heeft, zal genc^gzaam zijn om te bewijzen,
dat op deze schoone gevoelens van belangloozcn .jver voor de alge-
meene belangen, niet altijd even veel te rekenen is.
Verre is li van mij. dat ik eenige invid.euse begnppen over het
karakter en de inzigten der Europische landeigenaren in het algemeen
zoude wilL verspreiden. - Gaarne geloof ik dat de mzigten van
velen hunner althans in de nabijheid der Hoofdplaats Batavia, voor-
namenlijk zijn uitspanning en vermaak en Haf ^
met het aangename verbenen te ^aren - Aan eenLTquot;\'
Sev^nnbsp;\'e hebben
Den ongelukkigen uitslag echter welke df nnttlrro j
van eenige landeigenaars gLd heLbl^ „t d trhtTbeT
n-e. ai zijne iddelen enTermoge:, fel ^Tg Äf^rsfe
vXr;—? ÄÄdf-
noodwendig m^he\'^lerree^e Sre^d Tl^nT
naauwkeur g af te bakenen zal h^tnbsp;„ ^ ^^ ^^^\'^en kennen en
heH beretndtt reiquot;^^^^^nbsp;openbare^onr^ ;^aldig.
bestaanbaarachT- trSd ntrT\',quot;quot;quot;quot;
zich laten voorslaan at^^ir^n\'^-^
bezitters van vriie cn nll^;,!. \' vquot;Jnecren van den grond, als
onbestemde regten e^ g bSlnnbsp;de zeer
onnozele bevolk ng te Lgennbsp;quot;quot; «-\'\'quot;quot;quot;se, lijdzame en
volgens hetwelk de\\c„vld gel™!quot;\'quot;\' ~nbsp;derhalve
geliefkoosde spreuk Z denTuden ti d Tl
boven de minbeschaafde bevolking vardTze gets.e„nbsp;\'\'fquot;
-ocr page 245-kennis van werktuigkunde in allerlei kunstbewerkingen- „ .
standvastigheid van karakter en uitgestrekte berekeningen ^^
en voordeel, in de tweede plaats: zijn meerder geld ver^Z-Tl
emdelijk en Bovenal in de derde plaL zijne brieven vaTifv^^^^^^^
zijn titel van eigenaar en vrijheer van den grond, hem door deTege i^
verkend en op grond van welke de goede en zoozeer tot gehorrSam
heid gen^gde bevolking dezer landen hem in haar middfn ontvang
^s den uitverkorenen van den grooten Heer, zoo als zij den Gouve^ur
Generaal pleegt te noemen; als den vertegenwoordiger en stedehoudë
Jrh ïnbsp;T \'nbsp;«^n Wien zij
2 ch verbeelden, dat van hooger hand de zorg voor land en volk en
alles wat hun welzijn betreft, is aanbetrouwd. —
Hoe weinig eer dit moge doen aan het verstand en doorzigt van
den javaan in het algemeen, zooveel te meer eer doet het daarentegen
aan zijn goedhartig bestaan en zijne bereidwilligheid om zich aan alle
beschikkingen der hooge overheid te onderwerpen, zelfs met opoffering
van hunne oude regenten aan welke de algemeene meening zegt dat
ZIJ met zulk eene slaafsche vrees en als met een godsdienstig ontzag
zijn onderworpen. —nbsp;^
Dan het verdient eene bijzondere opmerking, dat het alleen van de
daad en beschikking van het Gouvernement is, dat de groote Euro
pische landheer al zijn invloed cn al zijn ontzag bij de opgezetenen
zijner landen ontleent. —
Het is de daad van het Gouvernement die hem in het oog der in-
landsche bevolking, met den titel tot ontzag cn eerbied bekleedt
En zoodra hij van dit kleed, als het ware beroofd is, zullen die zelfde
ingezetenen, niettegenstaande al zijn beleid cn schranderheid, niet-
tegenstaande zijn onmetelijke schatten, op hem nedcrzien als ccn bloot
individu met wien zij niets hebben uit tc slaan, en met wien zij op geen
anderen voet dan van gelijken tot gelijken zullen handelen.
Het is der moeite waard, dat op dit punt eene bijzondere aandacht
worde gevestigd.
Het bewijst dat de groote Europesche landeigenaren geen grein
meerder vermogen cn invloed bezitten op de inlandsche bevolking, om
dezelve tot nuttige einden van landbouw cn nijverheid op te leiden
dan eenig ander gelastigde van het Gouvernement, die tot het bestuur
van land en volk kan worden gebezigd.
Hoe deze gelastigde ook moge genaamd zijn; iictzij landheer. Land-
drost, Prefect, resident, het is de goede cn gehoorzame javaan om het
even hoe het kind gedoopt zij, wanneer zij slechts weet dat het Gou-
vernement zijn Toean bazaar de doopvadcr is. —
Alle gezag met uitsluiting van het innerlijk dorpsbestuur, daalt in
zijn oog uit dezen bron af, en die met dit bruilofts kleed als het ware
omtogen in zijn midden verschijnt, is even zeker van met gejuich met
hndhe^rnbsp;te zullen worden ontvangen, als de groote
Deze aanmerkingen nu, brengen de zaak binnen een veel engeren
krmg en die zich thans ook ligtelijk zal laten overzien.
Elk ander gelastigde van het Gouvernement, met den grooten Euro-
pcschen landeigenaar gelijkstaande ten aanzien van den invloed op
de mlandsche bevolking; — blijft er dus ook voor den grooten land-
eigenaar geen ander voorregt ter bevordering van den landbouw en
de algemeene nijverheid over, dan alleen hetgeen hij, uit zijn bijzonder
geldvermogen en uit zijne meerdere bekwaamheid en geschiktheid tot
eene werktuiglijke bewerking van de ruwe voortbrengselen van den
grond, zoude kunnen trekken.
Het is van te meer belang, dat de beschouwing der zaak binnen deze
hare ware grenzen is terug gebragt, wijl het in de beoordeeling der
vraag, „welk nut de Europeanen aan den landbouw in het groot in deze
gewesten zouden kunnen toebrengenquot;, niet slechts genoeg is dit
nut op zich zeiven en in het afgetrokkene te beschouwen, maar het
bovendien noodig is, dat dit nut slechts en gedurig in vergelijking
gebragt worde met de voordeelen welke onder eene andere wijze van
beheering der landen zouden kunnen genoten worden.
Alle landen toch in particulieren eigendom bezeten door Europeanen
moeten oorspronkelijk geweest zijn, Domeinen van het Gouvernement. —
Het Gouvernement had derhalve ook over al deze landen; het bestier
en de beheering aan zich kunnen behouden. —
Het had dit kunnen doen, zoowel onder een stelsel van alleen handel
door de kostbaarste producten van den grond, instede van andere be-
lastingen, voor matige prijzen aan zich te doen leveren, als onder
een stelsej van vrije cultuur en handel door dc helft, een derde, of twee
deren Ü quot; voortbrengselen, bij wijze van belasting te vor-
Het landbezit en de landbouw van Europeanen in het groot, zal
derhalve ook dan eerst kunnen gezegd worden een wezenlijk nut en
voordeel aan te brengen, wanneer deze voordeelige resultaten ovcr-
trellen die geenen, welke door een onmiddellijk bestier van Gouver-
nementswege hadden kunnen worden verkregen.
In alle gevallen toch, waar het regtstreeksche bestier van Gouver-
nen^entswege even vele voordeelen zoude afwerpen, als het beheer van
particulieren, is het klaarblijkelijk, dat het eerste boven het laatste dc
Trnlfrnbsp;^^ --^ten en voordeelen
getrokken uit goederen, die oorspronkelijk tot de domeinen varhequot;
Gouvernement behooren, ook eigenaartig bij het Gouvernement te hui
^^ opgeTom^rwo !
dende m de algemeene massa van \'s Gouvernements inkomsten on-
emdig meer nut kunnen stichten, in de belooning van zijne denaren,
en ter bereiking van andere heilzame oogmerken, dan in de handen van
eenige weinige particulieren, die daarin slechts het voedsel vinden van
hunne weelde en overvloed, zonder eenige wezenlijke en reg^treeLche
diensten aan het Gouvernement over het algemeen te bewijzer
JJoor deze aanmerkmgen nu vertrouwe ik, dat de vraaa or^f^».,.
het landbezit in het Groot, in het algemeen genoegzaam
om te kunnen overgaan tot die bijzonderheden, waaruit vervoleens
onderscheidenlijk zal blijken in welke gevallen de Europesch^ if d
eigenaren kunnen geacht worden, eenig nut door dezen grooten landquot;
bouw te stichten, en, (in) welke (gevallen) niet. —
Daar nu al onze pogingen en ondernemingen daarheen strekken
om na eene bestrijding, van hetgeen tot onderhoud en verdediginc
noodig is, de voortbrengselen en winsten, welke deze bezittingen od
leveren, in den schoot van het moederland uit te storten, zoo verdienen
ook zeker bij eene beschouwing van den landbouw in het groot die
voortbrengselen in de eerste plaats, onze aandacht te trekken, welke de
meeste geschiktheid hebben, om voorwerpen, van eenen grooten uit-
gebciden handel op het moederland tc worden, of dit nu reeds zijn —
Ik zal dus om dc zaak onderscheidenlijk en met klaarheid te behan-
delen (eerst beschouwen) de ondergeschikte vraag;
(ad II, ib a) ,,wclk nut het groote landbezit van den Europeaan in
,,dezc gewesten zoude kunnen aanbrengen tot vermeerdering van de
„groot artikelen van handel op Europa, koffij, peper, katoen, indigo,
,,zuiker enz.quot;
De koffij het stapel artikel van Java voor den tegenwoordigen tijd
heeft, ten aanzien van haar aankweking, deze bijzonderheid, dat zij
zich zeer gemakkelijk met dc rijstteelt laat vereenigen.
Uit deze omstandigheid een weinig nader ontwikkeld, zal het Uwe
Excellentie terstond blijken, dat de invloed van den grooten Euro-
pischcn landeigenaar op dezen tak van landbouw, volstrekt van geen het
minst nut of voordeel kan geacht worden.
Een javaan.sch huisgezin toch mag men stellen dat het tot de bebouwing
van zijnen rijst akker slechts een gering gedeelte van zijnen tijd cn
arbeid behoeft te besteden.
In den oogsttijd, bij het snijden der padie, helpen zich de ingezetenen
onderling en dit werk wordt bijkans alleen door de vrouwen verrigt
Omtrent het werk, welk in de koffij tuinen gevorderd wordt maakte
de Gouverneur Generaal Daendels de volgende berekening:
,,Dat het schoonhouden der tuinen een javaansch huisgezin (Tjatja
,,koppie) ecsmalen in het jaar, drie dagen bezighield, dat aan de pluk
,,twee malen \'s jaars , telkens uijf/quot; dagen werden besteed; dat tot het
,,aanleggen van nieuwe tuinen en het planten van 100 boomen jaar
,,door jaar, dertig dagen noodig waren, dat het geheel van dezen arbeid,
,,nog geen zesde gedeelte van het jaar zoude vorderen.quot;
Deze berekening nu, zal ook waarschijnlijk niet zeer verre wezen
van juist te zijn; — doch men stelle zelfs dat de jaarlijksche aanplanting
van elk huisgezm (Tjatja koppie) gebragt werd op 200 boomen, zoo
zal nog aan het javaansche huisgezin, tijds genoeg overschieten, om
zich, zelfs gedurende de jaren, wanneer de koffijtuin nog geen vruchten
geeft, alles aan te schaffen wat hetzelve behalve de rijst, tot voeding,
kleeding, en huisvesting behoeft. —
Man, vrouw en kinderen, (de aangehuwden daaronder begrepen;
want zoodanig zijn de (Tjatjas koppie) ingerigt), zullen nog genoegzaam
in staat zijn, om hunnen kleinen tuin met Sirie, Pinang, Pisang, en
eenige andere vruchtboomen aan te planten, zij zullen tusschen hunne
jonge koffij boompjes, nog ligtelijk eenige tjabee, tabak, oebie-oebies,
en andere aardvruchten kunnen aankweeken; — zij zullen van den\'
ledigen rijst akker nog eenige katoen; jarak, en cadjang kunnen winnen,
zij zullen uit den wilden aringboom eenige toeak sijfferen en voor de
suiker welke zij daaruit bereiden in staat zijn het zout en de visch,
welke zij tot hun onderhoud benoodigd hebben aan de stranden in
te ruilen.
Het blijkt derhalve ten klaarste dat een javaansch huisgezin, tot die
koffij culture afgezonderd, zich öok gedurende de magere jaren, wan-
neer de koffij tuin nog geene vruchten geeft, door het doen van alle
deze kleine aanplantingen genoegzaam kan redden en alles bezorgen,
wat tot het levensonderhoud naar de behoeften en gebruiken van dit
land noodig is. Dit nu zoo zijnde is het tevens klaarblijkelijk, dat het
groote geidvermogen van den Europeschcn landeigenaar hier geheel
nutteloos en overbodig wordt, om aan de culture van het voornaamste
stapel product, die der koffij namelijk, zoodanige uitbreiding te geven,
als men slechts verkiest.
De Javaan behoeft hier geene geldelijke voorschotten, er behoeft
hier slechts gezorgd te worden, dat de jaarlijksche aanpiantingen of
inboetingen niet tc hoog gesteld worden.
Dat aan den Javaan, zijne vorige middelen van bestaan spruitende,
behalve de rijst, uit de aanpiantingen van katoen, tabak, jarak cn de
bereiding van javaasche suiker, niet worden ontnomen; maar dat hem
daartoe de noodige tijd, boven de aanplanting der koffij worde ge-
laten. —
Met den invloed van zijn geidvermogen verliest dus hier ook dc
Europische landheer het voornaamste middel, welke hij bezit om aan
den landbouw eenige uitbreiding te geven. —
Zijne meerdere kunde, schranderheid en beleid, welke wij hem in
het algemeen als een ander middel ter uitbreiding van den landbouw
hebben toegekend, zal hem hier ook zeer weinig te stade komen.
Trouwens, ik geloof Uwer Excellentie niet te veel te zullen zeggen
wanneer ik verzeker, dat de meesten van onze groote Europischc
landeigenaren omtrent de koffij culture nog wel onderrigt zouden
kunnen ontvangen van onze oude respectabele regenten in de Preanger
Regentschappen, en van hunne ondergeschikte hoofden.
De rekwestrant Andries de Wilde zelf zal gereedelijk erkennen,
dat het op die school is, dat hij alles geleerd heeft, wat hij thans van dé
koffij culture weet. —
De Javanen zijn door gewoonte en geneigdheid eene landbouwende
natie. —
De Regenten verlustigen zich in dezelve, zij onderhouden er zich
gaarne over. — Zij kennen den aard der gronden; zij weten derzelver
geschiktheid tot het een of ander gewas, zij beoordeelen de verschil-
lende trappen van vruchtbaarheid en kennen volkomen de wijze, hoe
dezelve behooren te worden bewerkt en toebereid. —
Bij deze achtingwaardige hoofden der Inlandsche bevolking heeft
elke Europische opziener, ja elke Resident in de Jacatrasche en Preanger
Bovenlanden, als het ware eenen leertijd te volbrengen, voor en al eer
hij kan zeggen met de culture cn behandeling der koffij volmaakt
•bekend te zijn. —
Wij behoeven dus ook geen Europische landheeren, om hier meerder
licht en kennis tc verspreiden of eene meerdere uitbreiding te er-
langen. —
Zijn invloed over de bevolking zal Uwe Excellentie ook niet ligtelijk
aannemen, dat grooter is, of grooter behoort tc zijn, dan van een aan-
zienlijk ambtenaar, die met den titel en gezag van Resident is bekleed.
Aan den Europischen landeigenaar blijft dus geen enkel middel
over, waardoor hij eene meerdere uitbreiding aan de culture der koffij
zoude kunnen geven boven die, welke het Gouvernement door des-
zelfs eigene ambtenaren en bevelen regtstrceks daaraan zoude kunnen
mcdedcelen. —
Het zou overtollig zijn, tot overtuiging Uwer Excellencie hiervan
meer te willen zeggen. —
Daar toch waar de daden zelve spreken, zijn de woorden onnoodig. —
En behoeve ik Uwe Excellencie te herinneren, aan de aanplanting
van koffij die werkelijk gedaan is onder dc regering van Gouverneur
Generaal Daendels, en die over gansch Java niet minder bedroeg dan
75,000,000 boomen ofschoon het grootste gedeelte van deze aanplant
onder het Engelsch bestuur is verloren gegaan.
Behoeve ik Uwe Excellencie tc herinneren aan de verzekeringen
door den Commissaris Generaal Nederburgh, bij verschillende ge-
legenheden met zooveel nadruk als waarheid gegeven. —
.Jciva kan zoo veel koffij en suiker opbrengen, als men schepen zal
„kunnen cn willen zenden, om zc aftchalen.quot;
„Java kan zooveel milliocncn ponden koffij cn suiker leveren, als de
„Compagnie zal kunnen vervoeren.quot;
resltZZ \\ ffquot;\' Excellencie te herinneren aan de aanzienlijke
restanten der koffij welke m 1799 m de pakhuizen te Batavia gevonden
werden en aan de restanten van hetzelfde artikel, welke in 1811 bii
de overgave van het eiland door de Generaal Janssens aan de Britsche
mag alleen m de pakhuizen van Karrang Sambong bedroegen 72.000
pikols ofte 9.000.000 ponden.nbsp;/ .
En waartoe dient het zelfs deze voorbeelden van zooverre te zoeken
daar nog op dit oogenblik de Preanger landen en het regentschap Buiten\'
eorg alleen, onder het regtstreeksch bestier van het Gouvernement den
handel verrijken met eene jaarlijksche oogst van bijna 100.000 pikols -
En onder een stelsel van vrijen Handel en Culture de oorspronkelijke
afdeehngen van het Eiland ter zeiver tijd kunnen gerekend worden.
niet mmder dan eene hoeveelheid van 150.000 pikols jaariijks te hebben
uitgeleverd. —
Aan welke oorzaken nu heeft men deze hoeveelheden van het kost-
baarste voortbrengsel van dit Eiland te danken gehad ?
Aan de verdiensten van den grooten Europischen landeigenaar of
aan de regtstreeksche beschikkingen van het Gouvernement, de zorg
en vhjt van deszelfs ambtenaren ? in de bereidwilligheid der inlandsche
bevolking zelve, om zich op dezen tak van landbouw toeteleggen
zoodra haar daarvan de billijke voordeelen worden verzekerd.
Het mag dus, als eene bewezene en voldongene zaak worden be-
unbsp;landeigenaar in het groot geen nut hoege-
brcTgennbsp;deze gewesten kan toe-
H.fnbsp;verdienen of het beter zoude zijn.
da het Gouvernement de helft der voordeelen op dit winstgevend
artikel van landbouw en handel, door een loutere vrijgevige daad weg-
schenkt aan eenige weinige Europische landeigenaren, of dat dezelve in
kiquot; of tonbsp;- GouVerncmenquot; schatquot;
die ondrir.T f \'nbsp;bevolking,
die onder een stelsel van belasting, als de levende schatkist van he
gouvernement, mag beschouwd worden. -
Dit laatste punt. zal ik in het vervolg nog gelegenheid vinden
nader te ontwikkelen, doch vooralsnu zij\\et Lj\'geoorloofd Z hl
dat de groote Europische landheer wel verre van eenig nut aan dezelve
vergeleken worden, b.jeene parasite plant, die zich langs duistere en
aangename vruchten op te leveren. ~nbsp;^
-ocr page 251-Al deze aanmerkingen nu, welke zoo ik geloof de zaak voldingen
ten aanzien van de cultuur der koffij, vinden ook derzelver toepassing,
op de culture van de peper. De peperrank toch, wordt door eene
inlandsche bevolking niet alleen even gemakkelijk aangeplant, en voort-
gekweekt als de koffij boom, maar nog des te gemakkelijker, naar mate
zij minder arbeid tot de bewerking der gronden, het schoonhouden
der tuinen, de inzameling van de vrucht vordert.
De peper die gemeenlijk aan de voet van eenen kapas of dadap boom
geplant wordt, schiet als eene klimop vrij ver omhoog, en wordt dus
ook door het beneden staande gras en onkruid weinig in haren groei
belemmerd.
De aanzienlijke hoeveelheden van dezen korl welke men in vorige
tijden, uit het Bantamsche, uit de landen der Javasche vorsten van
Sumatra en Borneo plagt te trekken, komen hier als daadzaken ter
bevestiging van mijne gezegdens, en maken alle verder betoog on-
noodig. —
Het katoen verdient daarentegen in deszelfs culture onderscheiden-
lijk te worden betracht, en schijnt zeker ten aanzien van sommige
soorten van dezelve eene uitzondering te maken van dien algemeenen
regel van uitsluiting voor den Europischen landbouwer, welken ik ver-
meend heb Uwe Excellencie, ten aanzien van de beide voorafgaande
artikelen van grooten handel op Europa; de koffij en de peper, tc moeten
voordragen.
Van den heester namelijk welke de katoen voortbrengt, dienen zorg-
vuldig twee hoofdsoorten te worden onderscheiden. — Het eene van
die planten, welke slechts ccn zeer kortstondig leven hebben; slechts
eenmaal bloeien, vrucht geven en vergaan, en binnen den tijd van
drie of vier maanden haren vollen wasdom cn rijpheid bekomen. —
Het andere van die planten, welke meer levenskracht bezitten, en
drie, vier, of vij/achtereenvolgende jaren, bloeien en vruchtdragen. —\')
Tot de tweede soort behooren die gewassen, welke dc fijnere en meer
kostbare katoen, van Bombay van de Sechelles van Brasilicn en de
verdere west indische katoen voortbrengen. —
Tot het aanplanten nu van de eerste soort van katoen, is de inlandsche
bevolking uit zich zelve, en zelfs zonder eenige aanmoediging van de
Regering genoegzaam genegen. — Zij plant daarvan zooveel als tot
eigen gebruik en voor de inlandsche weefgetouwen benoodigd is, tc
wenschen is het slechts, dat het toenemende gebruik en de lage prijzen
der vreemde chitzcn en gedrukte katoenen, ook dezen tak van land-
bouw niet mag benadcelen. —
Dc javaan voelt zich overigens genegen tot dezelve, uithoofde van
\') Noot van G.G. Van der Capellen: Tot dezelfde soort behoort de gewone
Javasche kapas; ook die van Bali, Mandhar, cn hfacassar, doch de laatste leveren
eene fijnere boomwol op. dan dc eerstgenoemde.
terCet\'nbsp;he. dubbeld voor-
aea, vrelk hij daardoor van zijn rijs. veld trekt
Trouwens in den drogen tijd, nadat de rijst van het veld is ee
bru,kt hy dadel,jk weder den akker waar deze Uaan heeft om er\' z! n
gewone kapas op te planten. - Dit doet hij schier zonder eenigTnieuw
hrskchtt Hquot;quot; \'Ünbsp;™nbsp;™ pXopel
h j slechts den grond, met z.jnen parang zoo veel als noodig is om
er een,ge korrels van het kapas zaad in neer teleggen en le Jrgen en
nog voor het e.nde van den zelven drogen tijd zamelt hij zoo i^wet
gelukt, z,jne l^omwol m. - Hij trekt dus door middel vai deze gcwTne
kap^ eenen dubbelden oogst van een en denzelfdcn akker -
De m,lde natuur biedt hem uit haren schoot binnen een enkel iaar
En het is dus ook niet te onderstellen, dat er ligtelijk een Euro
pischen landbouwer zal worden gevonden, die den eenvoudigr lIvaTn
quot;■quot;\'i^-^^\'jarige katoen; Deze vorder,
den ganschen akker, een,ge jaren achtereen, voor zich; Zij vordert
grondnbsp;quot;nbsp;iquot; b-^ini van d ^
vrucht\'.nbsp;™nbsp;bewaring der
deTl^jr\'K\'^ ™nbsp;soorten van kapas, heef.
De pogingen, door denbsp;regering van tijd .o. tijd aangewend om
Hefzirr,,\'quot; \'\'nbsp;quot;quot; toe vrichteloo gebtvL
eenen Zt /\'quot; quot;quot;quot;tnbsp;® het gemis van
cXur oonbsp;misgewassen waaLn deze
eeniger maté llt K ,nbsp;f\'®nbsp;™reischt,
fijner beXt^gln r
is °LTotre!;rdequot;er\'nbsp;van veeljarige katoen.
De kIrtsZ t quot;quot;^quot;SV^ndacht der Regering waardig. -
hukeliik óSr J®\'nbsp;™Woendc voor he.
„\'quot;elf;nbsp;plant, van Bali.
di. ech.er .er Sin\'Tn TTnbsp;^-^en, zou
wezen. -nbsp;®nbsp;quot;oorges.elde einde nog onvoldoende
-ocr page 253-Om het katoen tot een voorwerp van uitvoer en grooten handel op
Europa en China te maken, worden vereischt, de fijnere en keurige soor-
ten, van Bombay, de Sechelles van de Brazilien en de kust van Guyana. —
Ik zal bij Uwe Excellencie niet behoeven aantedringen, het belang
om deze eerste stof voor onze Nederlandsche fabrijken en manufacturen
en zulk een voordeel artikel van uitvoer naar China in onzen eigenen
boezem te bezitten. — Om hetzelve aan te kweeken dienen dan ook
geene middelen onbeproefd gelaten te worden. De genegenheid welke
sommige nijvere en gegoede ingezetenen betoonden, om zich daarop
toeteleggen heeft voornamelijk aanleiding tot de jongste uitgifte van
eenige ledige gronden, in het Bantamsche en in de nabijheid van
Tangerang gegeven. — En ofschoon de proeven op die landen, met
de vreemde kapas genomen, alle zeer ongelukkig en zeer ten nadeele
der ondernemers zijn uitgevallen, maak ik echter geen zwarigheid Uwe
Excellencie voor mijn gevoelen te verklaren, dat het belang der zake
van zooveel gewigt is, dat het misschien alsnog eene temporaire uitgifte
aan Europeanen van eenige tot die cultuur geschikte landen op doel-
matige voorwaarden, bestaanbaar met de algemeene gesteldheid dezer
landen en met een bepaald inzigt, zoude kunnen aanraden cn rcgt-
vaardigen. —
Op den gewenschten uitslag der zaak durf ik Uwe Excellencie tot
nog toe echter geen te sterk vertrouwen inteboezemen.
Alles zal ten dezen opzigte afhangen van de uitbreiding, welke men
aan dezen tak van culture alhier zal kunnen geven; cn van dc prijzen,
waarvoor het voortbrengsel van Java, in verhouding met de prijzen
van gelijksoortige katoen van elders, op de markt in Europa zal kunnen
geleverd worden. —
Genoeg zij het Uwe Excellencie kenbaar gemaakt tc hebben, dat met
betrekking tot dit gedeelte van dc katoen teelt, het landbezit van Euro-
peanen misschien nog van eenig nut voor deze bezitting zou kunnen
worden.
Dan, is het nut van het Europisch landbezit slechts zoo bepaald cn
nog zoo onzeker ten aanzien van de katoen teelt, met geen minder
omzigtigheid en niet dan onder zekere bepalingen dient men daarom-
trent een gunstig oordcel te vellen, met betrekking tot dc culture van
de suiker. —
Bij den eersten opslag zoude men zich genegen gevoelen, om ten
dezen opzichte, aan het Europische landbezit eene onbepaalde voor-
keur toetckcnnen; van al dc producten toch welke het Eiland Java
voor den grooten handel op Europa uitlevert, zijn er geene, waarvan de
aankweeking en bewerking met meerdere kosten, moeite en omslag
verzeld gaat, dan de suiker. — Er is derhalve ook geene tak van culture,
waarbij het meerdere geldvcrmogen en het meerdere beleid van den
Europeaan beter testade zoude kunnen komen dan bij deze. —
De aanleg eener suikerplantadje en suiker fabrijk vordert niet alleen
aanzienlijke sommen tot oprigting der molens, rookhuizen en fornuizen
bijgebouwen en andere opstallen; tot de aanschaffing van werktuigen\'
gereedschappen, buffels en buffelkarren, dagelijksche uitgaven daaren-\'
boven tot het onderhoud van dit alles, en tot bezoldiging van een
verbazend getal daglooners, ambachtslieden en opzieners, maar deze
uiyaven worden gevorderd bij eenen nieuwen aanleg, voor de eerste twee
a drie jaren, bijkans geheel in voorschot wijl een nieuw grond niet kan
gerekend worden, voor dien tijd goede deugdzame suiker voorttebrengen
daarenboven is in de keus der gronden en in het bestier van het gansche
werk, bij het koken van de suiker, bij het zuiveren van dezelve, zooveel
zorg en oplettendheid noodig, dat de Javaan in het algemeen veilig mae
gezegd worden voor als nog onbekwaam te zijn, om zich met de
beheering van dezen ganschen omslag te belasten. —
Vandaar dan ook, dat reeds van de vroegste tijden, hier in de Bata-
viasche en Jaccatrasche landen, de eigendom van de suikermolens en
van de gronden daartoe behoorende in de handen schijnt geweest tc
zijn van de Europische ingezetenen, terwijl de aankweeking en de
bereiding van de suiker aan eenen chineschen molenaar als stuurman
was toevertrouwd. —
AHeen in later tijden, en in enkele gevallen schijnen zich de Euro-
pische eigenaren met de onmiddellijke beheering der molens en de
bewerking der suiker, te hebben ingelaten.
Het eenig voorbeeld, welke daarvan gedurende eenen geruimen tijd
bestaan heeft was dat van wijlen den Heere Andries Teisseire en van
zijnen nog in leven zijnden zoon cn opvolger Guillaume Elie Teisseire
Na de terugkeering echter dezer bezittingen onder het Neder-
landsch bestuur, en de aankondiging in het algemeen der beginselen
van vrije cultuur en handel, heeft zich onder verscheidene ingezetenen
dezer een ondernemingsgeest geopenbaard, die hen niet alleen tot den
suikefml\'\'\' rnbsp;van onderscheidene nieuwe
suikermolens heeft aangespoord. —
Eene medewerkende oorzaak tot de ontwikkeling van dezen onder-
TeZr^TZquot;quot;quot; quot;^quot;^J^e^nge kennis, welke zich destijds, alhier
Z y-lu ^nbsp;\'quot;quot;Stmg der west indische molens, en van de
mogelijkheid met alleen, om deze werktuiglijke inrigtingen alh er Tn
tXre\'n.quot;quot;^nbsp;d-lve
bewe\'^ktSenbsp;P\'^^^^^n beter
su^ermo/6,,5 zijn opgerigt waarvan sommige door dier-
at tl^eTetrdrf^quot;nbsp;^^^ ^
aueei welke door de Europische eigenaren regtstreeks in de suiker
ved grooter is L„ Is betrisquot;
-ocr page 255-Ook in de oostelijke afdeelingen van het eiland Java is de cultuur en
de aanmaak van de suiker door Europeanen ondernomen, maar ten
aanzien van deze cultuur, in de omme en boven landen van Batavia
en in de oostelijke afdeelingen van het eiland bestaat dit aanmerkelijk
verschil, dat in de eerst gemelde districten de teelt geschiedt op den
eigen grond van de ondernemers terwijl in de laatstgemelde districten
de ondernemers den grond in huur nemen, van. de inlandsche bevol-
king. —
Niettegenstaande dezen geest van onderneming is het met leedwezen
dat ik Uwe Excellencie moet berigten, dat de vooruitzigten zich niet
hebben staande gehouden welke ik gedacht had mij daarvan te mogen
beloven, en dat, zooals de zaken thans staan, de suikerteelt en fabriek
kan geacht worden, eerder achter dan vooruit gegaan te zijn. —
Intusschen is de suiker culture eene van die, tot welke, evenals van
de kappas waarvan hierboven is gesproken, waarvan het te wenschen is,
dat het geld vermogen en de meerdere industrie van den Europischen
landeigenaar worden aangewend, zal men niet gevaar loopen, van eene
aanmerkelijke vermindering in dit aangelegen handels artikelen voor
het eiland Java te ondergaan. —
Het zoude overbodig zijn Uwer Excellencie te willen betogen, van
hoeveel gewigt het behoud niet alleen, maar de uitbreiding van de
cultuur voor den Europischen handel is.
Reeds in dc vroegste tijden noemde dc Hooge Regering de suiker-
molens „dc depeiiderendc aankwcckcUngen van deze regering die dezelve
,,moest koesteren, en aanhouden, om altoos den stam van een zoo ivinst-
„gevenden boom in haar eigen boomgaard in omtuining te conserveren.quot; —
Niet gering dan ook is de aanmoediging geweest die onder het bestaan
van de voormalige Oost Indische Compagnie, aan de teelt en de fabrijk
van de suiker is verleend geworden. —
Dikwijls heeft men daarvoor aanzienlijke opofferingen zich getroost
en ondersteund door het geld vermogen van particulieren en gekoesterd
door de hand der regering, hebben steeds deze kwcckelingcn aan de
zorg hunner voedstcrhceren beantwoord. — Dc boomgaard heeft ge-
bloeid cn de vruchten, welke hij heeft uitgeleverd, zijn overvloedig
geweest. —
Om deze vruchten echter voor het vervolg te behouden, zie ik het
tijdstip niet ver af, dat even als voorheen dc Regering hare behulp-
zame hand wederom tot dezen aangelegen tak van landbouw cn nijver-
heid zal verplicht zijn uittestrekken: waartoe de noodzakelijkheid temeer
gebiedend zich laat gevoelen, wanneer in aanmerking wordt genomen,
dat met de cultuur cn de fabriek van de suiker in een zeer naauw ver-
band staan de arak en rum stokerijen, die aan den handel zeer veel
voedsel toebrengen, cn die met het behoud of het verlies van de suiker
cultuur staan of vallen moet. —
En hoe zal (dit durf ik thans reeds gerustelijk Uwe Excellencie te
vragen) hoe zal de regering in staat zijn, deze behulpzame hand uitte-
steken, wanneer hare aandacht en de aanmoediging die zij kan ver-
leenen, 1) met uitsluiting alleen naar de cultuur der koffij moet gerigt
zijn ? Wanneer die nuttige Europische landeigenaren, die hun geld ver-
mogen en hunne industrie aanwenden tot behoud der suikercultuur
onder eene contributie zullen moeten gelegd worden, omdat zij eeen
koffij teelen.nbsp;®
En wanneer met verlies van schier alle andere takken van land-
bouw. de koffy dus in overvloed geteeld, door de Regering tegen eenen
hoogeren dan den thans bepaalden prijs zal moeten worden aange-
nomen. —
De nadeelen, ik durf zeggen, de onherstelbare nadeden hieruit te
verwachten, laten zich eerder gevoelen, dan beschrijven. —
Evenzoo is het gelegen met de culture van den Indigo, daar de
bereiding van deze verwstoffen in hare volmaaktheid verre gaat boven
het beleid en de kunde, zoowel van de Chinesche als inlandsche be-
volkmg.
Ten tijde van de voormalige O. I. Compagnie werden gewoonlijk
eenige dessas met derzelver inwoners, ten dienste der indigo makerij
afgezonderd, die onder het opzigt hunner hoofden en tegens vrijkenning
yan andere heeren diensten en lasten, zich met de aanplanting van den
lom of Indigo bezig hielden. —
De bereiding van den indigo geschiedde onder het oog van Euro-
pische opzieners, en met behulp dierzelfde inlandsche bevolking-
langs dezen weg cn door de voorschriften, welke de voormalige O l\'
Compagnie omtrent dit onderwerp had gegeven, mag men stellen, dat
de inlandsche bevolking genoegzaam met dc behandeling cn aan-
kweekmg der plant zelve is bekend geworden, en ook de bereiding daar-
van in zoo verre verstaat, dat de indigo nog vloeibaar als verwstof onder
den inlander wordt gebezigd. —
Dan de bereiding in koeken of in dien staat dat de indigo als handel-
waar naar Europa kan gebragt worden, is voor als nog boven het bereik
van den inlander, en deze bewerking dus vereischt als nog het geld ver-
Europquot;éanLquot; —^^nbsp;ondernemingsgeest van de
Te wenschen ware het dat de vermogende ingezetenen in Nederland
met diergelyk eenen ondernemingsgeest mogten bezield worden —
Zy zouden alle mogdijke ondersteuning, van de zijde der Regering
ontmoeten en waardig zijn. —
Te eerder ware dit te wenschen. daar. na de afschaffing in 1808 van
de verphgte leverantie van indigo, het eiland Java geene noemensquot;
waardige hoevedheid van deze verwstof heeft uitgeleverd. WaTtTf-
\') Potlood-aantcckening van Elout: ..Wie heeft dit ooit begeerd?quot;
schoon naderhand op twee plaatsen, de eene op het particuliere land-
goed Bergzigt nabij Tangerang, en de andere te Wieradessa nabij
Paccalongang, twee indigo makerijen voor particulier Europische reke-
ning zijn opgericht geworden, zoo zijn dezelven niet in stand gebleven,
maar staan tegenwoordig stil, en Uwe Excellencie zal daarin een nieuw
bewijs vinden, dat niet de koffij maar andere aangelegen en belangrijke
takken van landbouw en industrie de krachtdadige aanmoediging
en ondersteuning van de Regering noodig hebben. —
Dan ook, met deze aanmoediging en met deze ondersteuning, zou
ik mij durven vleijen dat de pogingen van Europische landeigenaren
en van ondernemende kapitalisten in Nederland, met betrekking tot
het artikel van Indigo, zouden kunnen strekken om een kostbaar retour
voor den handel op Europa te leveren.
Uit het hiervoren behandelde blijkt het derhalve ten klaarste, dat
het groote landbezit der Europeanen, aan de voortkweeking van voor-
naamste voorwerpen van den handel op Europa slechts met zeer veel
onderscheidingen en met zeer vele bepalingen kan gezegd worden
eenig nut cn voordeel aantcbrengen, dat het met betrekking tot de
koffij en peper meer schadelijk dan voordeelig moet geacht worden
dat de katoen teelt daardoor misschien, dan nog slechts ten aanzien
van eenige soorten, zoude kunnen bevorderd worden, dat het voor de
aankweeking van de indigo plant in het geheel niet vercischt wordt, en
voor de suiker cultuur alleen nuttig cn voordeelig kan zijn, onder al die
mitsen cn bepalingen, welke daaromtrent hiervoren zijn opgegeven. —
Na op deze wijze zoo naauwkeurig mogelijk te hebben nagegaan,
den invloed, welke het Europisch landbezit in het groot op de vermeer-
dering van dc voornaamste artikelen van den grooten handel op Europa
zoude kunnen hebben, zal ik thans naar de mij voorgestelde orde cn
verdecling onderzoeken:
{Ad I ib fi) „welk nut ditzelfde groote landbezit van Europeanen
„zoude bijdragen, tot vermeerdering van de gewone artikelen van ver-
„tier in Indiö. als: rijst, olie, Javasche suiker, katjang jagong enz.quot;
Na de beschrijving, welke ik mij verpligt gerekend heb Uwer Excel-
lencie van dc behandeling en aankweeking van elk artikel van grooten
handel op Europa te moeten geven, zoude het inderdaad van de aandacht
Uwer Excellencie tc veel gevergd zijn, indien ik wachtte, op dezelfde
wijze, de voorwerpen van Indisch vertier, een voor een te doorloopen.
Genoeg zij het Uwer Excellencie met een woord tc mogen verklaren,
dat alle deze artikelen van eigen vertier in Indië zonder eenige uit-
zondering. de geliefkoosde voorxverpcn zijn van den akkerbouw eener
waarlijk landbouwUevende, cn zelfs landbouxMge nat,e. voor zooverre
namelijk een volk als de Javanen, hetwelk de hoogere trappen van
wetenschap nog niet bereikt heeft, met den naam van landbouw-
kundig. mag worden bestempeld.
dierinalsplamenrir^treffnbsp;«a, zoo wel het
en weten d\'e veSLnd t^^^fnbsp;^»quot;nen,
baarheid, die zij bezitten, naauwke quot;ir.fondetSr equot;quot;
vatbaarheid en aandoenlijkheid van ziel bevrM vf ï
eigen lot, doet hen genegens schept nnbsp;^
van alles, wat hen omringt. - Zij volgen nlan
.elver hebbelijkheden en g\'ewoontem - Z j dedTn aU Iet \'l
aandoeningen en driften, verhoovaardigequot; Jctnie tal \'rr d
wmnmg door hunnen getrouwen buffel J - j ? quot; quot;ver-
haald, Zij verzeilen, met7nït,\'mt vrLquot;L7rooot
van een haan, van den kwartel, van een krLT _ ^
Deze zelfde aandoenlijkheid van ziel doet h,„ i, j ,
het leven der planten d e hen omrf^^n • V ^^ quot;™en in
zij nemen, zij weten den looonbsp;f\'nbsp;8™nd dien
mhet veld iewoon, tn e^zU rZC wTa
Z.J kennen de ongemakken e,^ ziekirnbsp;quot;
zij kennen het ongedierte da. hen dÏ? Tquot; Tlquot;\'\'quot;\'
tegen beide, zij weten waar Xd ® 7 \'nbsp;hulpmiddelen
droogte en zonUhi^ ve\'eiTcht
«ïetdr^ii\'™;\'quot;nbsp;l-cte ge-
het te beLttigen zouden z Innbsp;en
ten minste derbesten en irt^nbsp;\'^\'■^\'•amen ■),•
en voortbrengselen vannbsp;l P\'T quot;\'quot;\'\'\'\'^quot;n.sderpl.inlcn
ook niet ligt Ldquot;; TvertlÄ\' T\'quot;\' ^^
dan twmtis ja vijfe,,lu,inZnbsp;\'nbsp;meer
dezelve doorlaste k^Z L^rw^Sdnbsp;onderscheiden
tot rijpheid te geraken; zij w ,e„ „Iquot; d,en
en naar mate de landen of eenê h! . ■nbsp;lt;^n wasdom
zitten, of alleen van denbsp;quot;«vloed
van water be-
berekenen, welke velden v^rdenbsp;\'quot;\'quot;\'^\'.quot;j\'\'
aanplanting van eene andeTe deVer rl , \' quot;quot;quot;nbsp;voor de
Armoede alleen, doch Sn gebrelnbsp;==0quot;. -
^let dikwerf den gemtefcn Java f dlquot; ^quot;rf
akker te planten, welke daarvoor drg« hikTzn ?
hij dan op een veld, dat geenen bestendigen toevoer van water heeft,
eene soort van rijst die zes maanden tot haren vollen wasdom noodig
heeft, op een tijd dat men op de regens voor niet meer dan drie of vier
maanden meer kan rekenen, zoo wordt noodwendig een misgewas,
het noodlottig gevolg van dit gebrek aan voorziening omtrent het
zaad koorn.
Dan deze voorziening en de zorg dat de rijstvelden, waar men geen
bestendigen toevloed van water heeft, op een behoorlijken tijd, bij het
invallen van den regentijd worden beplant en dat de waterleidingen
rein en open gehouden worden, is bijkans het eenige toezigt welke de
rijst culture vordert, en dit toezigt, zal niemand, die met Java bekend
is, ligt in twijfel trekken, dat door eenen resident of anderen vertegen-
woordiger van het Gouvernement, veel beter en doelmatiger kan wor-
den gehouden, dan door eenen Europischen landeigenaar hoe uitge-
strekt zijn invloed en zijn bezittingen ook mogen wezen. —
Hetgeen nu tot dusverre gezegd is van de rijst culture, vindt nog
meer en in eenen hoogeren graad zijne toepassing op alle overige
voortbrengselen, van binnenlandsch vertier in Indië. En ten aanzien
van al deze verschillende soorten van voortbrengselen, vinde ik mij
dus ook onbezwaard Uwe Excellencie te verklaren, evenals omtrent
de koffij cn peper, dat het landbezit van de groote Europische land-
eigenaren niet anders tc beschouwen is, dan als het vijfde rad aan den
wagen waardoor al de raden van het bestuur hier in Indië cn van de
Maatschappelijke inrigtingen der Javanen, weldra zouden worden ge-
stremd cn belemmerd zoo niet geheel in wanorde geraken.
Ik vleije mij dan ook van hiermede deze artikelen van binnenlandsch
vertier in Indië. voor genoegzaam afgehandeld te mogen houden en
trede thans tot het onderzoek.
(Ad 1 ib y) Welk nut de landbouw der Europeanen in het groot
„zoude kunnen stichten, door dc schepping van nieuwcgt; voortbrengselen
„zoo wel van genot hier in Indië als van handel op Europa -
Als voor%vcrpcn. van deze nieuwe scheppingen, in den landbouw,
telt men voornamelijk op. het vlas, dc hennep, boekweit, rogge, tarwe.
fijne vruchten, enz.nbsp;• i • . i • . i-m
Dc eerste vraag nu. welke men hier geneigd is te doen, is natuurlijk
deze: zullen alle deze nieuwe scheppingen mogelijk cn quot;\'[voc^r zijn. -
Met uitzondering van eenige streken als bijvoorbeeld het Tengersche
gebergte, in de buurt van Salatiga en omstreeks de verhevene vlakten
van B-mdong enz. schijnt men zich hierv-an met zeer veel te kunnen
^Het\'eiland Java heeft niet die uitgestrekte verhevene vlaktens, welke
op het vaste lid van Indië. boven den delta van den Ganges cn achter
het eerste gebergte gevonden worden, en waar zich ook regelmatig eene
zekere winterkoude en vorst doet gevoelen.
- --\'op S^n^r:
of van het meel S kZi. Zal \'Tquot;\'-
fssssiss
omeLeenLksLSkett quot; ^=quot;\'8eboor.e, wegschonk
gezegd) Tn r ^nbsp;quot;Stsnoer (het zij met eerbied
Iweeking v n ^fiTnlTn J \'^«\'«\'Snbsp;^at in de aan-
mogen .ijn^ge n \'b XSrïfn\'nbsp;genaamd
edele voorregfen vanTnmMiik h^r quot;nbsp;™
king, en onmlddelli^ peTceptfe vt„ Tquot;
le schenken. —nbsp;van nare mkomsten als het
ware weg
gent\';::\',quot;\' quot;quot;quot;nbsp;overstappen, tot het vol-
-ocr page 261-Mij van den aanvang dezer schirfture reeds voorgesteld hebbende
Uwe Excellencie met de grootste naauwkeurigheid en onderscheidenlijk
de goede en nadeelige zijde van het Europische landbezit in deze ge-
westen te doen kennen, strekt het mij ter dezer gelegenheid tot een
genoegen Uwer Excellencie een enkele van deze goede zijden, die zich
zoo schaarsch vertoonen, te mogen ontdekken. —
Geredelijk erken ik, dat de groote Europische landeigenaren, bij-
zonder die welke in de nabijheid van Batavia gezeten zijn, ook tevens
de groote vee en melk en boterboeren zijn, in de^e gewesten. — Met
uitzondering van eenige streken, in den oosthoek van Java en op het
eiland Madura, schijnen de Javanen in de veeteelt nog geene vorderingen
van belang te hebben gemaakt, de veeteelt namelijk, voor zoo ver
dezelve tot het eigenlijk gezegde hoornvee, de runderen betrekking
heeft; geiten, schapen en paarden, en het algemeene werk en trekdier
van den Javaan, de buffel, zijn hieronder niet begrepen. —
Doch op die plaatsen zelfs, waar de Javaan nog eenig rundvee houdt,
kent hij derzelver nut alleen in den landbouw en in het gebruik voor
den ploeg cn als lastdier.
Madura cn Sumanap ieverd eenig gezouten rundvlecsch, doch
meestal door tusschenkomst der Europischc ingezetenen.
Hoe vreemd zulks ook moge schijnen onder een volk, in welker
instellingen zoo vele sporen van den alouden invloed der Braminen
te vinden zijn, de Javanen, kennen het gebruik van melk cn boter niet,
— althans voor zooverre Batavia en de omstreken betreft, zijn het de
Europische landeigenaren alleen, welke dc bevolking van zuivel voor-
zien.
Het is ook uit hunne kudden, dat het versch rundvlecsch ter ver-
strekking, aan dc hospitalen, militairen cn zeelieden, wordt getrokken. —
En het is derhalven ook niet te ontkennen, dat in dit opzigt, het land-
bezit der Europeanen veel tot veraangenaming der levenswijs, cn tot
vermeerdering der gezondheid op de hoofdplaats Batavia heeft bij-
gedragen. —
Tc veel zoude het gevergd zijn, bijaldien men de kolonie, ten aanzien
van deze zoo onschuldige genietingen, onthouding wilde opleggen,
alleen ter oorzake van een gering en niet noemenswaardig voordcel
voor den handel. — Het is juist in dit opzigt, dat zich volgens het
oorspronkelijke denkbeeld van wijlen den Gouverneur Generaal Van
Imhoff, het aangename met het nuttige voor deze kolonie laat paren
en zich vriendschappelijk de hand kunnen bieden. —
Dan of men in dc najaging van het aangename dc palen van het
nuttige hier niet reeds heeft overschreden of het noodig zij, dat een
enkel landheer, om de veeteelt te bevorderen zich omringt moet zien.
van kudden van 5 a 6000 runderen die hun van alle kanten tocloeijcn ?
of het nut geweest zij dat aan deze veeweiderij, de bevolking cn het
inlandsche bestuur, op de uitgestrekte landen welke zij beslaat geheel
ZIJ opgeofferd? of het aan deze oorzaak niet mede zij te wijten dat
gedurende den afloop der vorige eeuw de Bataviasche en Jaccatrasche
Bovenlanden bestendig in eenen staat van verwarring en regering-
loosheid verkeerd hebben? en of men derhalve ook hier niet van tot
passing zoude kunnen maken, het ..Nocet empta dolore voluptasquot;-
dit alle zijn vragen welke niet ter plaats behoeven, doch elders derzelver
oplossing gemakkelijk zullen vinden. —
Genoeg zij het alhier te hebben aangemerkt dat in het algemeen het
landbezit der Europeanen, met voordeel tot instandhouding en uit-
breiding van de veeteelt en veeweiderij kan worden aangelegd mits
men slechts zorge. dat aan dit landgebruik de inlandsche bevolking en
het inlandsche bestuur niet geheel worde opgeofferd, dat hetzelve zich
ook met verder uitstrekke. dan de gewone hand der policie en Justitie
kan reiken, om hetzelve onder een geregeld bestuur te stellen en te
houden en dat men slechts in het oog houdt dat het Europisch land-
bezit, zoo als het thans in de Bataviasche en Jaccatrasche landen bestaat
reeds meer dan genoegzaam is, om te dezen opzigte in al de behoeften
der Bataviasche kolonie te kunnen voorzien, en dat zelfs behoudens dit
oogmerk het Europische landbezit vrijelijk tot de tegenswoordige resi-
dentie van Batavia, of uiterlijk tot de zuidelijke grenzen van het voor-
malige regentschap Buitenzorg, zouden kunnen bepaald worden -
Dan ofschoon nu ook het Europisch landbezit, onder de voorschre-
vene bepalingen, in het algemeen ten nutte van de veeteelt moge
strekken, met betrekking tot de paardenfokkerij en het aanleggen van
stoeterijen om dezelven ras te verbeteren vertoont het eene minder
gunstige zijde.
In de eerste plaats liggen de koelere landstreken, welke de verbetering
van het ras der paarden, het meest begunstigen, reeds buiten den kring
h^Lnbsp;\'nbsp;Tnbsp;particulieren kunnen of
nadden behooren te worden afgestaan.
Dit beginsel weliswaar kan niet werken ten nadeele van hen. die, op
Doch hierbij komt in de tweede plaats in aanmerking, dat hoezeer
dan ook op eenige weinige particuliere landen deze paarden fokkerii
voor het tegenwoordige met goed gevolg mocht kunL onde ^men
worden; deze zelfde voordeelen, even zeer en nog in eene ruimer ^at
regtstrceks kunnen behaald worden ten behoeve van het Gouv^riren;
cLnnbsp;^^ ^-btcnaren, die hetzelve vertl^nw-r
digen. - De stoeterijen welke ten tijde der voormalige O. I imp!en c
bestonden in het regentschap Bandong die der vorsten van Ya^a n de
Kadoe, leveren hiervan de doorgaansche bewijzen op zoowcTaIs die
welke nog onlangs onder het onmiddellijk toezigt van\'d n R^d nt in
het regentschap Tjandjor is opgerigt, dagelijks wordt uitgebreid en
thans reeds zeer veel belooft.
De onderneming van het over de gansche wereld zoo beruchte last
dier, den ezel en zijnen bastaard den muilezel, ook hier op Java inte-
voeren, moge op eenen grooten afstand zeer nuttig en fraai schijnen
doch voor hem, die de zaken hier van nabij inziet, die weet dat de
mindere soorten van merrie paarden de karbouwen en de ossen op Java
even goede lastdieren zijn als de ezels, die weet dat zij even gemak
kelijk en onkostbaar gevoerd worden, en bij inkoop voor een tiende
gedeelte van de prijs kunnen verkregen worden, die voor een ezel zou
moeten besteed worden, vervalt dit nut geheel en al.
Ten slotte der behandeling van den landbouw in het groot, blijft mij
nu nog slechts overig Uwer Excellencie te ontnamen.
(Ad I, I b, c) ,,Welken invloed aan het landbezit der groote Europi-
,,sche landeigenaren mag worden toegeschreven ter verbetering van het
,,lot der opgezetenen hunner landen, tot verbetering der policie, tot ver-
,,eenvoudiging van het bestuur, en tot besparing der publieke uitgaven.quot;
In deze vraag ligt in andere woorden opgesloten het onderzoek in
hoe verre het groote landbezit der Europeanen, ten aanzien der inlandsche
bevolking voor billijk cn regtmatig, cn met betrekking tot het Gou-
vernement voor doelmatig cn bestaanbaar met de algemeene gronden
van het politiek en financieel bestuur der koloniën zij te houden.
De vraag, is het groote landbezit der Europeanen regtmatig ten aanzien
der inlandsche bevolking, is van eenen te grooten omvang cn van ccn
te diep onderzoek, dan dat ik dezelve te dezer gelegenheid volledig,
voor Uwe Excellencie zoude kunnen ontwikkelen. —
Het groote Europische landbezit bestaat thans werkelijk op Java; het
is ingevoerd en van tijd tot tijd uitgebreid, vooral in de Westelijke
afdeeling van het eiland; welke dus ook oorspronkelijk de regtmatighcid
of onregtmatighcid van dit uitgestrekte Europische landbezit ten aanzien
der inlandsche bevolking moge geweest zijn, men dient voor zoo ver
het bestaat, de zaken te nemen zoo als zij zijn, en in het oog te houden
den stelregel van eenen naburigen en wijzen staatsman van onzen tijd,
,,dat dc regten van eigendom en de handels-betrekkingen eener natie, zich
„in der tijd ook schikken, naar geheel verkeerde, cn in den beginne kwalijk
,,hcgrepenc wetsbepalingen; doch die daarom ook plotseling ivannccr men
„de eerste dwaling inziet, niet weder veranderd en verbeterd kunnen
„worden, wijl daardoor alle dc bestaande regten en betrekkingen, in dc
„Maatschappij op losse schroeven zouden gezet worden.quot;
Dezen stelregel tot rigtsnoer nemende, is voor hetgenc met betrekking
tot het groote Europische landbezit reeds gedaan is, en dus geen keer
kan nemen, zullen de volgende aanmerkingen, alleen betrekkelijk zijn
tot hetgene in het vervolg daaromtrent gedaan cn in acht genomen
zal behoren te worden. —
Alle de gronden en landen welke thans door de groote Europische
landeigenaren in vollen eigendom, als vrije en allodiale goeLen
worden bezeten, zijn hun oorspronkelijk afgestaan door het Gouver-
nement zelf. —
Het is dus van het Gouvernement, dat zij hunnen titel van eigendom
op den grond hebben ontleend. —
En de vraag of dit regt van eigendom bestaanbaar zij, met de regten
der inlandsche bevolking die op den grond gezeten is, zal derhalven in
hare beshssmg afhangen van de volgende: „of de staat der regten
„en verpligtingen, welke tusschen het Gouvernement en de opgezetenen
„dier landen bestond, voordat dezelve in handen van particulieren
„zijn gekomen, toeliet, dat dezelve met een regt van vollen eigendom
„en als vrtje en allodiale goederen, werden afgestaan. —quot;
De staat van regten en verpligtingen tusschen het Gouvernement
en de opgezetenen dier landen, wordt bepaald door de wijze van
verkre7ennbsp;Gouvernement die landen oorspronkelijk heeft
echter inï fquot;quot;nbsp;^oe oneindig groot ook, op zich zelf, kan
echter in het oog van een beschaafde natie nimmer wettigen, de schending
der eigendommen en bezittingen van het overwonnen volk, dan voor
zoo verre zulks, tot beveiliging van den overwinnaar of tot behoud van
net gemaakte wingewest, mogte vereischt worden. —
hnTJTnbsp;staat echter het groote
landbezit der Europeanen op Java, in de minste verhouding -
Nimmer IS, zoo min de beveiliging van den staat, als het behoud
landen -nbsp;^^«^and der
eentlnbsp;l^^^èename met het nuttige, de vermeerdering van
ra^eente irrnbsp;^ ^^ ^ankweeking
van een.ge vysche Europische groenten en peulvruchten waren, vol-
gens de consideratien van wijlen den Gouverneur Generaal Van Imhoff
trirz^r^^^^^^^^ ^^ -
Eu^ÓUTI\'nbsp;^^«^Üderd vooruitzigt, dat de
lanZuw e^v fquot;nbsp;verbetering van den
brengL - ^ rnbsp;quot;nbsp;^^^ toe-
ar^Pnbsp;it ^^^S^^\'-^me en genoeglijke bleek niettemin het
groo e doel, welk men m het oog had. en niemand die bezadigd oordeeh
-ocr page 265-magt, en de bevoegdheid, om over den grond zoodanig te beschikken,
als krachtens de regten van oppermagt onder de beschaafde volkeren
aangenomen en gebruikelijk is.
Bij alle beschikkingen over bevolkte landstreken hadden dan ook
steeds de bestaande regten der opgezetenen van die landen behooren
geëerbiedigd te worden; en van den staat dier regten, van het wel
hergebragte landgebruik onder die volkeren, en van de wettige verhou-
ding, welke tusschen hen en hunne voormalige vorsten bestond, moest
het afhangen, in hoeverre de afstand in vollen eigendom, van deze
bevolkte streken voor regtmatig konde gehouden worden. —
Deze laatste grond van beoordeeling, ten aanzien van die gevallen,
waarin de wijze van aankomst van het Gouvernement was het regt der
overwinning, vereenigt zich volkomen met die gronden, welke ter beoor-
deeling der voorgestelde vraag moeten worden aangenomen in die
gevallen, in welke de wijze van aankomst bestond in eenen afstand
gedaan door indische vorsten. —
Bij alle deze afstanden toch, voor zoo verre het eiland Java betreft
zijn door de vorsten van den Matarm aan de voormalige Nederlandsch
O. I. Maatschappij opgedragen, alle de regten, Hoogheden cn privi-
legiën, welke zij zelven te voren over deze landen, hadden bezeten.
Onder deze regten cn Hoogheden behoeft men geene zwarigheid te
maken het uitgebreidste gezag te berekenen, welk zich volgens de ge-
bruiken cn instellingen der asiatische volkeren, op eene ivettige wijze
in dc handen hunner vorsten konde bevinden.
De woorden op ccnc wettige wijze dienen hier echter niet over het
hoofd tc worden gezien, wijl het pligt is, van de verkrcgcne voorregten
uittezonderen al het geen, zelfs in het oog van verlichtte en beschaafde
oosterlingen, als een misbruik van gezag cn ccnc overtreding van hunne
aloude en wel hergebragte instellingen zoude moeten beschouwd
worden.
Niet alleen toch, dat aan zoodanig een overdreven gezag altijd uit
den aard der zaak iets onwettigs en ongeoorloofds heeft moeten aan-
kleven, waardoor de overgang en aanvaarding van hetzelfde tot eene
zedelijke onmogelijkheid gemaakt werd, maar het strijdt ook tc zeer
met den geest cn de gevoelens van den Nederlandschen landaard, en
van het Ncdcrlandschc Bestuur door alle tijden heen, om tc kunnen
veronderstellen, dat het zich immer zoodanig een ongebonden cn ondocl-
matig gezag zoude hebben willen aanmatigen. —
Met uitsluiting der halve van al het geen louter willekeur, zedelijk
onmogelijk, en sirijdig zoude zijn met dc eerste beginselen van regt en
regering wordt het hier de vraag of de afstand van den vollen eigendom
van groml aan Europeanen, over bevolkte streken, krachtens den ver-
kregen afstand van de Javaansche vorsten, op ccne regtmatige wijze
hebbe kunnen geschieden. —
gevoelen, dat onder alle aslSschfrelnbsp;aangenomen
is. van den grond -nbsp;quot;quot;\'St eigenaar
bestaan, of de L^afee Tl mTÏnbsp;quot;
quot;P den grond, met Te o^ragtnbsp;™
Javasehe vorsten tevens hefaS wrlretnbsp;T quot;Pquot;»™quot;«« der
indische regering als haar vL ® .\'quot;nbsp;»«8=
aan^fnorenlrX^d tratemelquot;nbsp;quot;«quot;\'—en is
hebben in de toepassrng it quot;e ^ Sral^\'dquot;\'
van eigendom op den grond defS ati\'X 7
uitgebreidheid te geven dan heri^^ l quot;
door de Europische begrbren lTpnbsp;voornamelijk
trent het regt van eiSm vannbsp;wetsbepalingen, om-
op de Hooge en vörsSrvTorre«\'^ \'nbsp;\'e maken
en op eenen «oesZtn X \' ^roT^
de wetten van Menu m Bral quot;: K ^ Tquot;quot;nbsp;passen als
dienen voor der^Z enf Zel.Wnbsp;quot; quot;quot;nbsp;\'e
. Ilc zal derhalvetXn den r«quot;
eigenaar is van den grond wat
zijne wezenliike 1 quot;quot;^quot;eer van nab.j toetelichten, en onder
lijk, uit dit b;g quot;sel, op t N deSS rquot;
overgaan. _nbsp;Nederlandsch Gouvernement, heeft kunnen
van het groote Lropischl landh;.^nbsp;? ^^^^-^^amste voorstanders
troffen in een schXur va^ln Hnbsp;tquot;\'
dagteekening van ïenT/AiJrnbsp;Engelhard onder
zijne mede eigenarequot; n t Tandnbsp;\'
..wat het eigendom\\s van he G;uve™LtT\' °
-ocr page 267-,,het Rijk van Jaccatra, zich het regt heeft voorbehouden op alle de
„voortbrengselen van den grond, geene daarvan uitgezonderd, en het
,,tiende gedeelte van de lands voortbrengselen, als Heer van den lande,
,,daarvan heeft geheven, den eenen tijd door Gouvernements col-
,,lecteurs, op den anderen tijd door afstand dezer vergunning aan
,,apparte personen, en dan ook bij wege van verpachting, zich be-
,,schouwende als getreden te zijn in dezelfde regten en voorregten,
,,als de vorst van dat Rijk daarop had. —
,,Het isquot;, vervolgt hij, ,,bij menschen, bekend met de inrigtingen
,,van het inlandsch bestuur op het Eiland Java, nimmer in questie
,,gekomen, aan wien de gronden en derzelver voortbrengselen toebe-
,,hooren, en of die zijn het eigendom van den vorst, of het eigendom
,,zijner onderdanen? en bijaldien er mogten gevonden worden, die
,,het tegenovergestelde zouden willen poseren, zoude men aan de zulken
,,niet met gegrondheid mogen vragen of het verondersteld zoude kun-
,,nen worden, dat een vorst van Java, die zoo vele rijken buiten het
,,eiland Java ten onder gebragt heeft, wel andere principen van volk-
,,regten en volksbestuur kan gehad hebben, als andere Oostersche
vorsten? en worden niet alle oostersche vorsten beschouwd als Sou-
,,vereinen in hun land; die hunne onderdanen als hunne slaven aan-
,,merken; ja wordt dit zelfs nog niet heden ten dage aan de Hoven
,,van de Vorsten op Java gevonden ?
,,In den Jare 1619 overwon de Nederlandsche Compagnie met den
,,zwaarde het Jaccatrasche rijk; in 1677 deed de vorst van de Mattarm
,,vrijwillig afstand, van dc Preanger Regentschappen; cn in 1686 van
,,de Chcribonschc Landen; cn wie? dit vrage ik, zal mij aantooncn
,,dat dc minste verandering, in het inlandsche bestuur, hiertoe betrck-
,,kelijk hebben plaats gevonden, sedert die landen, onder de opper-
„hcerschappij van het Gouvernement gekomen zijn. —
,,Ik ben, in mijne gewczenc betrekking als gecommitteerde tot en
,,over de zaken van den inlander, in de gelegenheid geweest met naauw-
,,keurigheid te onderzoeken, in welke betrekking de opgezetcnen van
,,de Gouvcrnementslanden stonden tot het Gouvernement. — dan
,,\'heb ik geen dc minste onderscheid kunnen bespeuren, tusschen deze
,,en die in der vorsten landen, als dat in dc eerst gemelde landen, dc
,,opgezetcnen niet zoo dcspotiek behandeld wicrdcn. ■— Immers, men
,\',\'lczc daarop na, het contract tusschen het Nederlandsche Gouver-
ünement en den Socsochoenang van Matarm Anmngkoerat, Sena Patti,
Jngalaga, mitsgaders de acte van afstand der landen van Jaccatra,
„gedateerd Japara 20 October 1677 cn men zal daaruit ontwaren, dat
„de daarbij genoemde landen aan de voormalige Nederlandsche O. I.
„Compagnie geschonken zijn met alle de eigendommen en vrijheden
„en autoriteit, als dc Socsochoenang daarop was hebbende. — Mijn
,,aanwezen in het Gouvernement van Java\'s noord Oost kust, alwaar
„ik ook met naauwkeurigheid het inlandsche bestuur heb leeren ken-
„nen, heeft mij daarvan ook geen ander denkbeeld kunnen verschaffen,
„als ik mij daarvan in mijn eerst genoemde betrekking had geformeerd,\'
„en welk onderwerp ik onderscheiden malen schriftelijk heb behandeld,\'
„onder anderen in mijn schrifturen bij de Hooge indische regering
„mgeleverd, als van den 29 Julij 1794 en den 28 Julij 1797, en laatstelijk
„gezamenlijk met de leden der Hooge Indische regering Wiese en
,,Van IJseldijk van den 30 Maart 1801.
„Dan waaromquot; vervolgt de schrijver „behoeve ik mij te beroepen
„op mijn denkbeelden? hebben wij niet twee onpartijdige keurige
„schrijvers voor ons. die deze questie aller volledigst hebben behan-
„deld en volkomen beslist. De Heer Dirk van Hogendorp in ziine
„beschrijving van Java m 1800 uitgegeven, zegt (Pag. lo, n en 12)
„over den regeringsvorm sprekende:nbsp;\'
Indien men willekeurige dwinglandij den naam van regeringsvorm
„kan geven, za die van Java niet anders dan leenroerig of feodaal te
,.noemen zijn.nbsp;it.
„De eerste grondstellingen van het leenroerig systema, en daar het
„toebehoort dat de onderdanen zijne slaven zijn. en dus geene eigen-
..dommennbsp;bezitten. - alles wat zij hebben en verkri genTn
„vorst toebehoort die het hun alleen laat behouden zoo lang het\'her^
„behaagt en dat de wil der vorsten de opperste wet is.
„Op Java z.jn de vorsten, even als in Europa voor dezen, en als een
„natuurhjk gevolg van dezelfde oorzaken, ook docr huknë g o^tquot;
quot;Z hart^Trnbsp;®nbsp;.0. zoo lang de mnatseLppij
quot;dëëh dU hT\'nbsp;™ onderhouden hieft
quot;en i , ,quot;Pnbsp;reseringsvorm zelve
„en de onderda^ d,e zijnen vorst onttroonde en opvolgde, vermeëndé
.,d ardoor hetzelfde goddelijke regt van eigendom op de^ grond en
::wÄ zt ^in»\'-\'
„houd werd oquot;eTSn • - quot;quot;quot;nbsp;quot;quot;
..ririnttlrbÄo^^^^^nbsp;»\'f\'^e ^ginsel van
„Inlander zijne eigene ^^efnbsp;quot; voorwendsel van den
..inderdaad iit oSdeT^igÄT\'quot; quot; \'-\'»\'quot;den, doch
„Hoewel niet kundig genoeg om verbetering in.evoeren, zag men
„echter bij deze inzigtingen het best zijn eigen voordeel en belangen
„te zullen kunnen bevorderen.quot;
Dus verre beroepen zich de landeigenaren op den Heer D. van
Hogendorp. —
De Heer Mr. S. C. Nederburgh, vervolgen zij, zegt op pag. 38 van
zijne overschoone verhandeling over eenige vragen betrekkelijk de voor-
malige Compagnie, in 1802 in druk uitgegeven:
,,De Bataviasche ommelanden uitgezonderd, alwaar de genomene
proef van territorialen eigendom zoo slecht is uitgevallen, leeft de
inlander op geheel Java nog onder het bestuur van zijne eigene vorsten
en Regenten volgens zijn aloude zeden en wetten, onder een weldadig
oppertoezigt van de Maatschappij. —
Dit bestuur is gegrond op het in Azia algemeen aangenomen en heer-
schend beginsel; dat de vorst is eigenaar van den grond, en daarvan
aan den Landzaat alleen het gebruik toestaat op zekere voorwaarden, en
onder zekere contributien.quot;
,,En op Pag. 187 onder zijne aanteckeningen cn ophelderingen:
,,De oude schrijvers getuigden reeds dat dc indische vorsten allen
eigenaars waren van den grond.quot;
,,Hct volk, zeggen zij, betaalt eene landschatting aan zijne koningen,
omdat het koningrijk het eigendom is van den koning.quot;
,,Dit is niet bijzonder aan Indië eigen, in alle groote Monarchien
van het Oosten schijnt het eigendom van den grond alleen aan den
vorst, als opperheer te zijn toegekend.quot;
,,Dit nu, vervolgen dc landheeren, is immers overvoldoende, om zich
overtuigd tc houden dat de Javaan geen eigendom van grond bezit in
de Preanger Regentschappen, gezwegen van de Jaccatraschc Landen,
als met den zwacrde gcconquesteerd zijnde, en een eigendom van het
Gouvernement, welk regt van eigendom bij den verkoop van deze
landen op den kooper is overgegaan, zoodat dc eigenaar van deze
bezittingen, het regt van vrije beschikking over die voortbrengselen
hebben verkregen.quot;
Tot 200 verre heb ik vermeend de redenering van de heeren land-
eigenaren te moeten overnemen, ten einde Uwe Excellencie met der-
zelvcr begrippen, omtrent de oorspronkelijke regten van het Gouver-
nement, cn die welke zij daaruit hebben ontleend, ten volle bekend te
maken. —nbsp;, , • , ,
Ware nu het doel van dezen brief eene wederlegging van de gevoelens
der landeigenaren, zoo zoude ik mij kunnen vergenoegen met Uwer
Excellencie slechts tc doen opmaken, dat het kort bcgnp van derzelver
redenering hierop nederkomt, dat het Gouvernement oorspronkelijk
op ocic locttige wijze, zoude hebben mogen oefenen, a het gezag v.-m
eenen Oosterschen despoot, die het land beschouwt als het zijne het
^olk als zijne slaven, cn dat al deze regten bij verkoop op hen, land-
eigenaren, overgegaan zijnde, zij gevolgelijk ook met land en volk en
met de vruchten, die daaruit voortkomen, op eene willekeurige wijze
zouden mogen handelen, gelijk zij goedvinden.
Ik zoude niets meer behoeven te zeggen, om Uwe Excellencie van
het overdrevene en ongerijmde dier stellingen te overtuigen behalve,
dat het voor Uwe Excellencie wel geen betoog zal behoeven, dat toe-
gegeven al eens, dat de Aziatische vorsten volstrekte eigenaren van grond
en volk zijn, zij dit eigendom slechts als Souvereinen bezitten. Zoodanig
dat daaruit nog geenszins het besluit kan worden opgemaakt, dat het
Nederlandsche Gouvernement, in de souvereine regten der Inlandsche
vorsten getreden zijnde, bij den verkoop der Landen aan particulieren
ook die regten, in derzelve volle uitgestrektheid, heeft afgestaan.
Dan daar het oogmerk hier niet is de wederlegging van particuliere
gevoelens, maar de toelichting der zaak, zal ik het onderzoek in deze
weder terug brengen tot hetzelfde punt, van waar de landeigenaren in
hunne redeneringen zijn uit gegaan; alleen zal ik trachten de bron
waaruit zij geput hebben wat dieper op te delven; en mij toeleggen,
om er eenige meer zuivere en klare denkbeelden uittescheppen, dan zij
ons tot nog toe hebben voorgesteld. —
Het punt van waar de landeigenaren in hunne redenering uitgaan,
is, gelijk hierboven reeds is aangemerkt, het regt van eigendom op den
grond, het welke van onheugelijke tijden bij alle Aziatische vorsten
zoude huisvesten, en waaraan verbonden zoude zijn de grond regel,
dat zij alle hunne onderdanen beschouwen als slaven; onvatbaar voor
alle regten, en onbekwaam tot het houden van eenige bezittingen.
Het gezag waarvan de heeren landeigenaren zich bedienen, tot staving
van hun gevoelen, omtrent deze grondstellingen, is in de eerste plaats,
dat van den Heere Dirk van Hogendorp in zijne eerste berigten over
Java, en in de tweede plaats, dat van wijlen den heere Commissaris
Generaal Mr. S. C. Nederburgh, in zijne verhandeling over de twee
voorgestelde vragen van het staatsbewind, in 1802 in druk uitgegeven. —
Wat nu betreft het gevoelen van den heer Dirk van Hogendorp,
200 blijkt genoegzaam, uit zijne wijze van voorstelling dat deze regten
der aziatische vorsten bij hem niet zijn beschouwd, dan onder een
oogpunt van het misbruik, welk daarvan door een eigendunkelijk
gezag en eene willekeurige dwinglandij, kan worden gemaakt, en onge-
twijfeld door de Aziatische vorsten dikwerf gemaakt is, uit een louter
misbruik van gezag echter, en uit eene willekeurige overheersching, is
het vrij zeker, da^ nimmer het Nederlandsch Gouvernement eenige
deugdelijke regten heeft kunnen ontleenen; En het is derhalve ook niet
naar de voorstellingen van den Heere Dirk van Hogendorp dat de
oorspronkelijke regten van het Gouvernement op den grond, binnen
deszelfs gebied gelegen, kunnen worden afgemeten.
De Heer Nederburgh daarentegen beschouwt dit beginsel, niet vol-
gens het misbruik welke daarvan kan worden gemaakt, maar zoo als
hetzelve, onder een ondeugdelijk bestuur, zoude kunnen bestaan; In
dien zin zegt hij ,,dat het bestuur van Java gegrond is, op het in Azia
algemeen aangenomen en heerschend beginsel dat de vorst is eigenaar
van den grondquot;, doch laat daarop tevens onmiddelijk volgen: ,,en daar-
van aan den landzaat, het gebruik toestaan, op zekere voorwaarden en
onder zekere contributien.quot;
Daar nu het regt van eigendom op zich zelf en zonder betrekking
tot eene burgerlijke wetgeving, in zich bevat den ganschen omvang
van alle regten, die omtrent eene zaak uitgeoefend kunnen worden en
van alle beschikkingen, die behoudens het regt van eenen derde, daar-
over gemaakt kunnen worden, zoo volgt uit het voorstel van den Heere
Nederburgh al terstond, dat dit regt van eigendom niet in zijn geheel
bij den vorst huisvest, maar tusschen denzelven en zijne landzaten is
verdeeld. De landzaat trouwens wordt gezegd, het gebruik der landen te
hebben op zekere voorwaarden en onder zekere contributien. De land-
zaat derhalve, heeft volgens deze wijze van voorstelling het dominium
utile, terwijl daarentegen aan den vorst zoude toekomen het dominium
directum, de beschikking namelijk in sommige gevallen over het wezen
der zaak. Dan hoe zeer het, in het algemeen ook waar zij, dat de bezitter
van het dominium directum, bij voorkeur den naam voere van eigenaar,
en de bezitter van het dominium utile slechts dien van gebruiker, zoo is
het echter door de menigerlei en oneindig vele splitsingen die tus-
schen de bestanddeelen van het regt van eigendom kunnen gemaakt
worden zeer ligt mogelijk, dat in sommige gevallen het dominium utile
veel meer voordeelen en voorname bestanddeelen van het regt van
eigendom in zich bevatte, dan het dominium directum.
De gebruiker toch of de dominus utilis kan dit gebruik bezitten,
niet alleen voor een tijd, maar voor zijn gansche leven.
Hij kan het zelve bezitten niet alleen levenslang, maar erfelijk voor
zich en zijne nakomelingen, en zelfs met regt om het aan vreemden
over te dragen, te vermaken en natclaten. — Ja het gebruik en het
gansche dominium utile; kan onherroepelijk cn voor altoos zijn afgestaan,
onder een enkel beding, onder een enkele voorwaarde, waaraan het tevens
nog volkomen in de magt staat van den gebruiker,cn van zijne opvolgers
in der tijd om des goedvindende tc voldoen. —
In het laatste geval nu mogen wij wel vragen, van welk belang de
regten niet worden van den gebruiker ? en of er voor hem, die den titel
van eigenaar blijft voeren, wel eenig ander regt overschiet, dan alleen
om de voldoening te vorderen van die enkele voorwaarde waarop het
gansche dominium utile aan den gebruiker is afgestaan. —
Om deze algemeene redeneringen toepasselijk te kunnen maken op
de onderwerpelijke zaak, en op het regt van eigenaar op den grond,
aan de aziatische vorsten toekomende, zoo dienen vooraf de voorwaarden
waarop, en de contributien waaronder, het gebruik aan de landzaten in
Indië is toegestaan, te worden gekend.
De Heer Nederburgh noemt dezelve in algemeene bewoordingen,
doch wijst niet aan, waarin zij bepaaldelijk zouden bestaan.
De ontwikkeling van deze voorwaarden en bedingen, zal derhalve
hier onze voorname taak zijn. — Zij zal ons brengen tot de bepaalde
kennis van de regten, welke aan de aziatische vorsten als eigenaren van
den grond, en aan hunne onderdanen, als gebruikers van denzelven
moeten worden toegekend, en daar het uit de verhandeling van den
Heer Nederburgh blijkbaar is, dat zijne opgaven en gevoelen omtrent
deze zaak, ontleend waren uit het Historisch onderzoek omtrent Indië
van den beroemden Dr. Robertson zullen wij voorzeker ook geen ver-
keerde bronnen raadplegen, wanneer wij uit dit zelfde werk en de
daarin aangehaalde schrijvers de wijzigingen en nadere bepalingen aan-
toonen, waaronder het zal blijken, dat de algemeene voorstellen van den
Heer Nederburgh moeten worden opgevat.
De geschiedschrijver Robertson verklaart vooreerst dat, ofschoon
de eenhoofdige regering de heerschende was, in alle die gedeelten van
Indië tot welke de kennis der ouden zich uitstrekte, de oppergebieders
over die landen echter verre waren van een onbepaald en willekeurig
gezag te bezitten. —
Dat het echter aan verschillende inrigtingen, dan die van Europa,
was dat de inboorlingen van Indië de beperking van het oppergezag
te danken hadden. — Dat de staat der bijzondere personen onver-
anderlijk bepaald en de voorregten der verschillende Casten onschend-
baar werden gehouden.
Dat de oppergebieders van Indië die alleen genomen werden uit de
tweede in rang van die vier klassen, waarin het gansche volk was afge-
deeld, onder hunne onderdanen bestendig voor oogen hadden, eene
orde van menschen, verre verheven boven zich zeiven in waardigheid
en zoo bewust van die uitstekende voorregten, beide in rang en in
heiligheid dat zij het eene vernedering en ontreiniging zouden geacht
hebben, indien zij met hunnen vorst en gebieder van dezelfde spijze
genuttigd hadden. —
Dat de personen van dezen, zoo heilig en onschendbaar waren, dat
zij zelfs om de snoodste misdaden nimmer aan het leven konden wor-
den gestraft, en hun bloed nimmer mocht worden vergoten.
Dat tot de menschen in dien verheven stand zelfs de gebieders van
den staat moesten opzien, met ontzag en in hen eerbiedigen de dienaren
van den Godsdienst en de leeraaren der wijsheid. —
Dat bij belangrijke voorvallen het zelfs de pligt was van den vorst.
Noten van G.G. Van der Capellen:
Zie Robertson, appendex, par. II, pag. 238.
Idem, pag. 239.
quot;) Idem, pag. 240; Code of gentoo laws, chap. XXI, par. lo.
hunnen raad in te nemen en zich daarna te gedragen, dat hunne ver-
maningen en zelfs hunne berispingen met onderwerpeHji^en eerbied
moesten worden aangenomen. —
Dat het regt der Bramanen, om van hunnen raad te dienen aan-^
gaande het bestuur der politieke zaken, zelfs den ouden niet onbekend
geweest was, en dat de berigten van vroegeren tijd, welke in Indië
gevonden en bewaard gebleven waren, zelfs melding maakten van
vorsten, die de voorregten der Casten geschonden, en de vermaningen
der Braminen versmaad hebbende, die met het verlies van hun gezag
en zelfs van hun leven hadden moeten boeten^).
Uit deze schets van het oppergezag der Aziatische vorsten mogen
wij dus met regt besluiten, dat het eigendom van den grond, hun toe-
gekend, nimmer in zich heeft kunnen begrijpen, een willekeurig gezag
om daarover naar welgevallen te beschikken, en de landzaten met, of
zonder rede, van hun gebruik te ontzetten. —
De bebouwers van den grond, een der groote afdeelingen uitmakende
van het volk waarvan de voorregten, zelfs in het oog van den vorst,
als heilig en onschendbaar beschouwd werden, moesten hunne regten
ook tot eene zekere hoogte ontzien en erkend worden.
Het is dan ook op dezen grond, dat wij het geschiedverhaal van dén
zelfden geloofwaardigen schrijver verder volgende, bij denzelfdcn vin-
den aangeteekend. ;—
,,dat de arbeid van deze talrijke en nuttige klasse van menschen, zoo
onontbeerlijk voor het behoud en het geluk der Maatschappij ook
tevens zoo hoog geschat was, dat de grootste zorg en oplettendheid
gebruikt werd om hunnen toestand te verzekeren en hen de noodige
trap van welvaart te doen genieten. —quot;
,,Dat volgens de aangenomen begrippen der inboorlingen van Indië,
en de berigten der eerste Europeanen welke deze streken bezochten,
de vorst wel was de eigenaar van alle de gronden, binnen zijn gebied
gelegen, en dat elke titel, waarop dezelve door zijne onderdanen bezeten
werden, oorspronkelijk van hem ontleend was.quot;
,,Dan dat deze gronden naar \'s lands wijze werden afgestaan aan
de ingezetenen, die dezelve bebouwden, tegen ccne bepaalde rente,
bedragende gewoonlijk niet meer dan een vierde van den jaarlijkschen
oogst betaalbaar in producten.quot;
,,Dat deze evenredigheid ook niet buitensporig, noch drukkend kan
geacht worden in een land waar de werkloonen laag, de arbeid van den
landman ligt, de voortbrengselen van den grond schier ongedwongen,
en de middelen van bestaan, van voeding, kleeding, dekking en huis-
vesting, of weinig in getal, of althans voor zeer geringe prijzen waren
te bekomen. —quot;
Noot van G.G. Van der Capellen; Account of the qualities requisite in a ma-
gistrate, prefixed bij the Pundits to the Code of gentoo laws, p. CII and CXII.
,,Dat intusschen de landman zoolang hij niet in gebreke bleef, om
zijne vastgestelde landrente te voldoen, het bezit bleef houden van zijne
hoeve die als een waar eigendom overging van vader tot zoon.
Deze berigten van de eerste Europeanen, die in vroegeren tijd Indië
bezochten, verzekert onze geschiedschrijver verder, dat zoo volmaakt
overeenkomen met het geen nog heden daags plaats vindt, dat zij als
eene beschrijving van den tegenwoordigen staat van het landgebruik
in Indië kunnen beschouwd worden.quot;
,,Inelk gedeelte van Indië waar de oorspronkelijke Hindousche vorsten
hun gebied behouden hebben, zegt hij dat de rijots de hedendaagsche
benaming der landgebruikers, hunne bezittingen houden op eenen
voet, die als een erfelijk en onherroepelijk gebruik kan beschouwd wor-
den, en tegen eene rentebetaling die van ouds, door gedane opname en
waardeeringen onveranderlijk is vastgesteld. —
Dat deze instellingen voorts, van zulk eenen alouden oorsprong
waren, en zoo wel strookten, met de denkbeelden der inboorlingen
omtrent hunne onderscheidingen van Casten en de werkzaamheden,
aan ieder van dezelve toegedeeld, dat zij ook ongeschonden bewaard
waren gebleven, in alle de wingewesten welke hetzij onder de magt der
Mahomedanen, of onder die der Europeanen waren gevallen, en nog
voor beiden den grondslag uitmaakte waarop hun gansch stelsel van
publieke inkomsten rustte.quot;
,,Dat in een vroeger tijdvak, toen de oorspronkelijke instellingen van
Indië, nog door geene vreemde overheerschers waren verkracht, de
nijverheid van den landman waarop ieder lid der maatschappij zich ver-
liet voor zijn levens onderhoud, even veilig en zeker was , als de ver-
plichting waaronder hij zijne landen bezat, billijk en dragelijk was. quot;—
,,Dat zelfs strijdende legers zijnen arbeid niet stoorden, en zijne
bezittingen niet in gevaar stelden.quot; —
,,Dat het onder zulk een regeringsvorm, die zooveel zorg en op-
lettendheid betoonde, voor al de verschillende standen waaruit de
maatschappij was zamen gesteld, in het bijzonder voor de bewerkers
yan den grond, dan ook niet vreemd kan schijnen, dat de ouden de
indianen zouden hebben beschreven als een allergelukkigst ras van men-
schen, en dat de schrandersten onder hunne hedendaagsche beschou-
wers de billijkheid en de zachtheid der indische staatsinrichtingen niet
hoog genoeg wisten te roemen.quot;
Uit deze opgaven van den geschiedschrijver Robertson blijkt het
dus reeds ten overvloede, dat het bezit der landgebruikers en van de
bewerkers van den grond in Indië, van onheugelijke tijden herwaarts
veilig en zeker geweest is, dat hun toestand gelukkig, hunne regten
erkend en door de algemeene en oorspronkelijke inrigtingen der indische
volkeren, beschermd en gewaarborgd waren. —
Het blijkt tevens, dat het gebruik der landen waarvan de Heer Neder-
-ocr page 275-BURGH melding maakt, een erfelijk en onherroepelijk gebruik geweest
is, en dat de voorwaarde waarop en de contributie waaronder dit gebruik
werd toegestaan, blootelijk was, de opbrengst van een zeer matig gedeelte
van den oogst, die niet anders dan als eene gewone schatting kan worden
aangemerkt, welke door den vorst van zijne onderdanen werd geheven.
Deze voorstelling van het regt van eigendom op den grond, den
aziatischen vorsten toekomende, verschilt zeker veel van die, welke
ons door de Europische landbezitters op Java als een maatstaf van
hunne regten is voorgedragen, volgens de algemeene beginselen omtrent
het regt van eigendom, welk ik heb laten voorafgaan ontken ik echter
in geenen deele, dat een aziatisch of liever een Indisch vorst, met regt
den titel van eigenaar van den grond binnen zijn gebied mogt voe-
ren—
Uit het hiervoren aangehaalde en het geen daaromtrent algemeen
bekend is, blijkt het dat de belasting op den grond, reeds van onheuge-
lijke tijden herwaarts, den eersten grondslag heeft uitgemaakt van de
publieke inkomsten in Indië. —
De President De MoNTEsquiEU schrijft deze handelwijs toe, aan het
willekeurig gezag der oostersche vorsten, hetwelk alle andere bezit-
tingen onzeker makende, den grond alleen overliet als een vast voor-
werp van belasting. —
De schrijver van het Historisch onderzoek omtrent Indië vermeent
daarentegen, in deze wijze van belasting, eene flauwe gelijkenis te vin-
den met de verfijnde denkbeelden van sommige economisten die van
gevoelens zijn, dat ter laatster instantie alle belastingen door de voort-
brengselen van den grond, worden gedragen. —
Dan welke ook de oorzaak moge zijn van deze wijze van belasting,
dat dezelve inderdaad bij voorkeur van anderen in Indië is gebezigd,
staat buiten twijfel. —
Onder de regering van den wijzen en beroemden keizer Akbar,
was de heffing van deze belasting reeds tot dien trap van volmaaktheid
gebracht, dat een algemeene en geregelde aanslag der inkomsten over
gansch Dengalen werd ingevoerd.
Dat alle gronden als toen werden gewaardeerd en de rente van
ieder ingezetenen, en van elk dorp werd nagegaan en verzekerd. —
Dat eene geregelde opklimming van rekeningen tot het doen van ver-
antwoording werd vastgesteld. —
Onder een regeringsvorm waaronder deze belasting met zooveel zorg
geregeld was, en zoo niet als de eenige ten minste als de voorname
bron der publieke inkomsten konde beschouwd worden, is het derhalve
ook niet te verwonderen dat \'t bezit der bebouwde gronden, aan \'t
voldoen dezer belasting werd verbonden; en dat daarentegen eene ver-
achtering in dezelve met het verlies der landen moest gepaard gaan. —
Vgl. de domein-theorie van Du Bus cd Elout; Steijn Parvé, p. 36 cn 244.
De vorst kreeg intusschen hierdoor de magt, en werd nu en dan
geroepen, om over de substantie der zaak en over den grond zeiven
die door zijne onderdanen bebouwd werd, te beschikken, en niets was
derha ve natuurlijker, dan dat hem ook een regt van eigendom ove
denzelven werd toegeschreven.
vor^tTn O^.nbsp;uquot;\'nbsp;^^^nbsp;der aziatische
vorsten op den grond moge beschouwd hebben, na al het verhandelde
zal men hetzelve niet wel hooger kunnen schatten dan het gewoon
regt van elk opperheer tot het heffen van eene belasting op den grond
vergaard alleenlijk door de wijze van uitvoering, en door de verbeurd
Tr bXtinTnbsp;quot;
Niets daarentegen schijnt ongegronder te zijn dan het denkbeeld
dat deze voorregten aan het onbepaald en willekeurig gezag der ooster-
sche vorsten derzelver oorsprong zouden verschuldigd zijn; - zii
schijnen veeleer gegrond te zijn geweest in het diep doorzicht der oude
wetgevers van Indië, die daardoor tegelijkertijd de rijkste en eenvou-
digste bron van s lands inkomsten; - den nuttigsten arbeid onder
het menschdom; en het zekerste middel tot instandhouding der alge-
meene welvaart, hebben willen verzekeren en vereenigen
Het vooroordeel echter, dat het regt van eigendom op den grond
bij de aziatische vorsten niet anders dan een gevolg is van een oostersch
despotisme, heeft m het algemeen zulke diepe wortelen geschoten, en
schijnt ook in het gemoed der meeste Bataviasche landheeren zoodanig
gehegt te zijn dat het denkbeeld, dat een aziatisch opperheer, in zijnt
onderdanen, mets anders ziet dan zijne slaven, dat wij het niet overbodig
mogen achten om ook nog door eigenlijk gezegde wettelijke bepalingen
aan te toonen, dat de staat der regten en verplichtingen, tusschen de
aziatische vorsten en hunne onderdanen, ten aanzien van den grond
geen ander is dan die hierboven is beschreven.
Wij beroepen ons tot dit einde op die verzameling van Hindoesche
wetten, welke^in de jaren van 1773 en 1774, op last van den toenmalige
Gouverneur Generaal der Britsche Bezittingen in Indië Mr. Warren
HAsrmGS, door een aantal Braminsche wetgeleerden, of zoogenaamd^
Pundüs uit hunne aloude wetboeken, is te zamen getrokken en bijeen-
gebragt, en van welke verzameling de geachte geschiedschrijver van
Indie, wiens gezag wij tot dusverre, op het voetspoor van den Heere
Nederburgh gevolgd hebben, niet schroomt te verklaren, dat zij on-
twijjelbaar de meest te waarderen en echte ophelderingen der Indische
staatsxnrigtingen, en\'der Indische zeden behelst welke tot op dien tijd aan
turopa waren medegedeeld^).
1) Noot van G.G. Van der Capellen: Robertson, pag 2lt;;i Het werk ^olf
-ocr page 277-In deze code nu van Hindoesche wetten, vinden wij bepaald:
In het Elfde Hoofddeel, handelende van koop en verkoop onder de
eerste afdeehng; „ Indien iemand aan eenen ander verkocht heeft, bouw-
land, of huizen of eenige dergelijke eigendommen en de waarde daarvan
ontvangen hebbende, met geweld de verkochte erven blijft bezitten, en
de vrucht daarvan ten zijnen voordeele besteedt, zoo zal, wanneer de
kooper eene klagte van dien aard voor den Magistraat brengt de
Magistraat zorgen, dat de verkochte erven en al de vruchten die daarvan
komen, aan den kooper worden overgeleverd, enz. enz.quot;
In het Xde Hoofddeel handelende van huur en verhuur;
„Indien iemand huur en rente betalende een nieuw huis timmert
op den grond van eenen ander die hem vreemd is, en daarin woont,
zoo zal hij in dat geval, wanneer hij die plaats verlaat en zijne huur
betaald en aanzuivert, zonder dat eenig nadeelig slot van rekening
tegens hem open blijft, ook geregtigd zijn om met het huis te doen
het geen hij goed vindt.quot;
In het tweede hoofddeel, handelende van verdeeling van erfelijke
goederen. —
„Wanneer een vader, een grootvader, een overgrootvader, of eenige
riabestaande van dien aard komt te overlijden, of zijne Caste te ver-
hezen, of aan de wereld wil vaarwel zeggen, of begeerig is van zijne
bezittmgen afstand te doen, zoo zullen hunne zonen, kleinzonen, na-
neven en andere natuurlijke erfgenamen geregtigd zijn, om zich in het
bezit te stellen en tot de verdeeling toe te treden van hunne bebouwde
akkers, boomgaarden, edele gesteenten, coralcn, lijftoebehooren, huis-
raad, hoornvee, en pluimvee en van alle goederen, vaste en losse, van
welke de personen, als hierboven omschreven, het bezit gehad hebben.quot;
En in de eerste afdeeling van het zelfde hoofdstuk handelende over
de erflating van een vader, van een grootvader, en van een overgrootvader,
en dergelijke naast bestaanden. —
„Indien iemand komt te overlijden, of aan de wereld vaarwel zegt,
of om eenige overtreding, uit zijne Caste van zijn geslacht, of van zijné
naast bestaanden wordt verbannen, of begeerig is afstand tc doen van
zijne eigendommen, zoo zullen alle zijne bezittingen, het zij land,
hetzij geld of effecten, of hoornvee of pluimvee, overgaan op zijnen
zoon, en indien daar zijn meerdere zonen dan een, zullen zij allen
ontvangen een gelijk aandeel.quot; —
In de zestiende afdeeling van hetzelfde tweede hoofdstuk, hande-
lende over het regt van bezit dat verkregen wordt op het eigendom van
een ander door verjaring. —
,,Indien iemand niet zijnde minderjarig, noch onmagtig cn onbe-
kwaam, noch met ziekte behebt, noch zinneloos, noch zoo kreupel
dat hij niet vermogende is te gaan, noch blind, en die voor een magistraat
verschijnende, in staat is, zijne belangen te onderscheiden en waar te
nemen, en die aan geen ander persoon een volmagt verleend heeft, om
over zijne eigendommen op eene voordeelige wijze te beschikken, zoo
wanneer onder het oog van zulk een persoon, iemand anders gedurende
den tijd van twintig jaren tot zijn eigen gebruik aanwende, de akker
gronden, behuizingen of boomgaarden van zulk een persoon, zonder
daarin eenig letsel ofte hindernis van zijne zijde te ontvangen, zoo zal
van het een en twintigste jaar af te rekenen, de eigendom van die goe-
deren gevestigd zijn in den persoon van hem, die dezelve aldus tot
zijn eigen gebruik heeft aangewend.quot;
In een volgend artikel van dezelfde wet, wordt het tijdvak van
verjaring voor losse goederen, in tegenoverstelling wederom uitdruk-
kelijk van bebouwde landen, behuizingen, en boomgaarden, vastgesteld,
op tien jaar.
In het twaalfde hoofddeel van het wetboek p. 184 ten aanzien van
aangespoelde gronden; —
,,Wanneer eene rivier, de beide oevers van welke de grensscheiding
uitmaken, van de bezittingen van twee verschillende personen, een
gedeelte van den oever aan de eene zijde doet afkabbelen, en vervoert
naar de andere, zoo zal de eigenaar van die grensscheiding, waartegen de
afgebroken oever aldus is aangespoeld, ook eigenaar worden van dien
aangespoelden grond; en de persoon van wiens oever deze grond is
afgespoeld, zal daarop verder geen eigendom bezitten; — doch indien
de rivier een geheel stuk land, welk in iemands bezit is, losscheurt, en
het aanvoert tegen de grensscheiding van een ander, zoo zal in dat
geval de persoon, wiens grond aldus is los gerukt, daarvan steeds de
eigenaar blijven, en de persoon, op wiens scheiding dezelve gevallen is,
zal niet bevoegd zijn, om daarvan bezit te mogen nemen.quot;
Opzigtelijk de aandeelen, in het voortbrengsel van bebouwde gronden
in het dertiende hoofddeel, handelende over dit onderwerp, en wel bij
de art. 2, 3 en 7.
Art. 2. ,,Zoo iemand aan een ander afstaat, met het oogmerk om
door hem bebouwd te worden, land, hetwelk gedurende drie jaren,
of gedurende vier jaren, ledig heeft gelegen, en zoo iemand, door ver-
betering van den grond, er een gewas van trekt, zoo zal in dat geval,
van het geheel gewas, welk alzoo is aangekweekt, een achtste gaan aan
den eigenaar van den grond, en de overige zeven achtste zullen behoo-
ren aan den gebruiker.quot; —
Art. 3. ,,Zoo iemand aan een ander afstaat, met het oogmerk om
door hem bebouwd te worden, land hetwelk gedurende vijf jaren,
of eenig langer tijdvak, heeft woest gelegen, en zoo iemand door het
bebouwen van den grond, daar een gewas op aankweekt, zoo zal in dat
geval van het geheel gewas, alzoo voortgebragt, een tiende gaan aan
den eigenaar van den grond en de overige negen tiende zullen behooren
aan den gebruiker.quot;
Art. 7. „Zoo iemand, aan een ander ter bebouwing afstaat, land,
hetwelk niet woest ligt, en deze door het te bebouwen, daarvan een
gewas inoogst, zoo zal in dat geval, van het geheel een zesde gaan aan
den eigenaar van den grond, en deze zal de overige vijfzesden laten aan
den gebruiker.quot;
En daar het van elders blijkt dat volgens de oorspronkelijke aziatische
inrigting, de aandeden van den vorst in de voortbrengselen van den
grond, dezelfde waren als die, welke door private eigenaren en uitgevers
van dezelven werden genoten, zoo mag daaruit het gevolg getrokken
worden dat van goede reeds bebouwde gronden, door den gebruiker
in het geheel werd opgebracht 2// of V/ van sedert drie oof vier jaren
ledig liggende gronden: 2// of V/. — En van sedert vijf jaren of langer
woest liggende landen, 2/// of V/. —
Een opbrengst, die in vergelijking gebragt met het geen daaromtrent
in latere tijden, zoowel op het vaste land van Indië als hier op Java,
gebruikelijk is geweest, niet dan als zeer matig en dragelijk kan worden
beschouwd.
Naar de oorspronkelijke en wel hergebragte instellingen van eenen
aziatischen regeeringsvorm, kan er dus geen twijfel zijn, of de afstand in
vollen eigendom aan Europeanen van bevolkte en wel bebouwde land-
streken, in den zin waarin de landeigenaren op Java dit willen begrijpen,
zoude niet alleen onregtmatig maar eene ongerijmdheid in den hoog-
sten graad zijn en eene verkrachting van de regten en het wel herge-
bragte landgebruik der inlandsche bevolking. —
De Javasche landeigenaren, en de voornaamste voorstanders hunner
regten, die zich tot staving hunner gevoelens blootelijk op het beginsel
der aziatische regeringen beroepen, kunnen dus ook met geen grond
van regt dit besluit, welk uit hunne eigene beginselen is afgeleid,
wederspreken.
Na echter op dezen voet den pleit verloren te hebben, verkiezen
misschien de voorstanders van het Europische landbezit, eenen anderen
grond om hun stelsel te verdedigen.
Zij beroepen zich misschien, met betrekking tot het eiland Java, in
het bijzonder op het bekende gebruik, dat de bebouwers der zooge-
naamde Sawas of bewaterde rijstvelden, in eenige streken om de een
of t wee jaren, het bezit van deze rijstvelden onder zich verwisselen._
Een bewijs, zoo als men zich in het algemeen voorstelt dat de Javaan
geen regt op een landgurig bezit, veelmin op den eigendom van den
grond zoude hebben.
Dan om deze redenering, die bij den eersten opslag den schijn van
waarheid geheel voor zich heeft, wel te doorgronden, en in hare wezen-
lijke waarde te leeren kennen, dient men op te klimmen tot de oorzake
waarom? en de wijze hoe? deze verwisseling der Sawa velden onder
den gemeenen Javaan plaats vindt.
De eerste oorspronk van dit aloude Javasche gebruik is niet volkomen
klaar; — Door sommigen wordt gesteld, dat de oorzaak gezocht moet
worden in het minder geld vermogen, zoo wel der bevolking als der
vorsten op Java, dan op het vaste land van Indië. — In Hindostan,
waar van onheugelijke tijden herwaarts de schatten der wereld naar toe
stroomden, en waar de vorsten, vooral wegens hunne schatten en rijk-
dommen beroemd waren, ontbrak het waarschijnlijk nimmer aan den
gereeden penning om de diensten, die van hooger hand van de bevol-
king gevorderd werden, in geld te beloonen, de vorsten op het vaste land
van Indië vorderden daarom ook weinig diensten om niet, en geene
leverantien van voortbrengselen van den grond zonder eene billijke en
evenredige betaling. — Een ieder hunner onderdanen, elk naar zijn
Caste bleef daarom ook bestendig bij het beroep, waartoe hij geboren
en waarin hij was opgegroeid. —
De landbouwer behield zijn landbezit, en de ambachtsman oefende
zijnen arbeid en vond daarin een toereikend middel van bestaan,
doordien hem nimmer het loon van zijnen arbeid en de vruchten zijner
nijverheid werden onthouden.
Op Java daarentegen, waar de min gevorderde staat der maat-
schappij en gebrek aan geld vermogen de vorsten dikwerf noodzaakte
om de personele diensten hunner onderdanen te vorderen zonder
betaling, ontstond hierdoor eene afwijking van de oorspronkelijke azia-
tische instellingen, waarvan de sporen zich anderszins over het gansche
eiland nog zichtbaar vertoonen. De Javasche vorsten onvermogend
zijnde om de diensten, welke zij van hunne onderdanen vorderen, in
alle gevallen in geld te beloonen, vonden het echter van eene andere
zijde ook even onmogelijk, om dezen arbeid om niet te doen verrigten,
doordat armoedigste gedeelte hunner bevolking, hetwelk van alle
landbezit ontbloot, «geene andere middelen van bestaan overhad, dan
alleen harer handen arbeid.
De vordering toch van den verpligten arbeid om niet, zou ten aanzien
van deze talrijke klasse hunner onderdanen gelijk gestaan hebben
met eene veroordeeling om van honger en kommer te vergaan.
De Javasche vorsten waren dus ook wel genoodzaakt, de verpligten
arbeid om niet te bepalen tot de bezitters der Sawa velden. — De
vruchten van het Sawa veld, werden alzoo het loon van den verpligten
arbeid, instede van geld. — Dan, daar tusschen het loon en den arbeid
steeds eene billijke evenredigheid dient betracht te worden, wil men den
arbeid gaande houden, zoo was het ook ligt mogelijk, dat voor den
gemeenen Javaan in der tijd de last van den verpligten arbeid zwaarder
wierd, dan de voordeelen van zijnen rijstakker konden opwegen. —
Aan het bezit van zijne Sawa velden kon hij zich intusschen ligter
onttrekken, dan aan de bevelen van zijnen vorst, tot den verpligten
arbeid. — En van daar dan ook, dat op alle die plaatsen van het eiland
Java, waar de verpligte dienstbaarheid meer drukking veroorzaakte als
het Sawa veld voordeel gaf, de Javaan uit vrije verkiezing zijn Sawa veld
verliet, met de voordeelen van dien akker, ook tevens den last van den
verpligten arbeid om niet, overbragt op hem, die als zijne mede inge-
zeten ook als dienstpligtig tot dien arbeid konde gerekend worden.
Als bewijs, dat dit de ware grond en oorzaak is van de verwisseling
der Sawa velden om de een of twee jaren, welke op eenige plaatsen
van sawa gebruikelijk is, wordt verder aangeroerd, dat op andere
plaatsen, waar de verpligte dienstbaarheid niet drukt, deze verwisseling
van rijstvelden ook geen plaats vindt.
Dat alzoo bij voorbeeld, dit gebruik niet wordt aangetroffen in de
ommelanden van Batavia, waar bij Placaat der Hooge Indische Regering
van den 31 December 1778, alle personele serviteiten voor de opge-
zetenen der landen, zijn afgeschaft, behalve dat zij slechts eenen dag
ter weeke hunnen landheer ten dienste moeten staan, en voorts gehouden
zijn de producten van het land stedewaarts aftevoeren.
Zoo ook niet in de Preanger Regentschappen waar men zulks anders
niet zoude verwachten, — maar waar heilzame inrigtingen en goede
voorzorgen, den verpligten arbeid, zoodanig gewijzigd en gematigd
hebben, dat dezelfde in den tegenwoordigen toestand der bevolking,
en volgens de plooi welke zij nu eenmaal heeft aangenomen, schier geene
drukking meer schijnt te veroorzaken. —
Dat in Cheribon nadat de bevolking aldaar nu eindelijk het genot
van vrije culture en vrijen arbeid, begint te gevoelen, zij zich ongenegen
getoond heeft, om de verwisseling der rijstvelden om de een of twee
jaren verder te laten gevolg nemen. —
En dat dus deze verwisseling van de rijstvelden om de een of twee
jaren, inderdaad niets anders is dan eene vrijwillige afstand van de
zijde van den Javaan die wel de voordeelen van zijnen rijstakker voor
een paar jaar laat varen, maar daarin ook een verpoozing vindt van den
verpligten arbeid dien hij op den duur niet zoude kunnen torsschen.
Dat de reden, waarom deze verwisseling over gansch Java nog niet
is afgeschaft, alleen een gevolg zoude zijn van de gehechtheid van
den Javaan aan zijne oude gebruiken, en van de gebrekkige uitvoering,
welke aan de algemeene instellingen van het Gouvernement hier en daar
nog wordt gegeven.
Dat wanneer eenmaal de verpligte werkzaamheden die de Inlandsche
bevolking thans nog hier en daar drukken, in volkomen harmonie
zullen gebragt zijn met deze beginselen, en het vertrouwen der bevol-
king daardoor meer en meer gewonnen wordt, men weldra zal ont-
waren, dat de Javaan zijne oude regten op het sawa veld, welk hij be-
bouwt, evengoed zal weten te doen gelden, als op zijne tipars en gaga\'s
en op zijnen boomgaard, waarvan niemand hem zelfs thans reeds den
eigendom zoude durven te betwisten. — En daar hij over deze zijne
uitbreiding geven. -nbsp;onberekenbare
Anderen daarentegen oordeelen dat het gebruik nn, „ • ,
sen op Java de riistvpH,„nbsp;• , s®quot;™quot;\'\' op eenige plaat-
hebben gevorderd maar vitnbsp;Tnbsp;onderdanen
geboren, zijne zucht ™ te lewn inlf iC quot;quot;
ver^dgens tot een quot;hJlTnTquot; ^quot;^\'^\'quot;-dene huisgezinnen,
s IOC een gehucht en daarna tot een gemeente of dnr,^
aansloten aan die van .nZ fnbsp;bebouwde gronden zich
om aan alle de ingezetenen van de dessa\'s aandeel daarin te geven, het
zich op zijn beurt moest laten welgavallen om gedurende een jaar en
somwijle langer zonder eenig landbezit, zijn onderhoud buiten den
landbouw te zoeken.
Dat de bedoelde verwisseling in allen gevallen zich slechts bepaalde
tot de eigenlijke ingezetenen der dessa\'s of dorpen; en niet tot de vreem-
delingen die niet tot dezelve behooren. —
Dat het waar is, dat de Javasche vorsten de hof en andere diensten
welke zij van hunne grooten vorderen, steeds althans voor het grootste
gedeelte hebben betaald in land en niet in geld, maar dat deze betaling
welke geschiede door afstand van land, nimmer is begrepen geweest
iets anders te zijn, dan een afstand van het regt aan de vorsten toe-
komende om een gedeelte van den oogst, als eene schatting van hunne
onderdanen te ligten; zoo dat daarmede, het regt op den grond van de
landbouwende klasse der ingezetenen geenszins in eenige aanraking
kwam.
En eindelijk, dat met dit regt op den grond insgelijks niet in aan-
raking kwam, de personele diensten welke een last waren op de be-
volking in het algemeen, en in den striksten zin van het woord in
sommige gevallen, alleen het voedsel uitgezonderd, om niets moesten
verrigt worden, alzoo in dit gestelde geval de vorst wel eene oproeping
deed van een zeker getal personen uit elk dorp, doch dat de levering
en de belooning van de gebezigde personen, steeds is overgelaten
geweest aan de bestelling van het dorpsbestuur, blijvende alzoo buiten
bemoeijenis van de vorsten. —
Welke dezer stellingen ook voor waar moge gehouden worden, zeker
is het, dat de meer gezegde verwisseling van velden, geen bewijs noch
schijn van bewijs oplevert voor dc sustcnu dat de Souverein in Indië
beschouwt wordt als de volstrekte eigenaar van den grond; en uit al
het hierboven genoemde, is het dan ook klaar dat, zoowel volgens de
bijzondere inrigting van het eiland Java, als volgens de algemeene
beginselen eener Aziatische regeringsvorm, de afstand in vollen eigen-
dom enz. —
Het is dus zoowel volgens dc bijzondere inrigtingen van het eiland
Java als volgens de algemeene beginselen eener Aziatische regerings-
vorm, dat de afstand in vollen eigendom aan Europeanen van bevolkte
en welbebouwde landen voor onregtmatig en strijdig met de regten en
gebruiken der bevolking moet gehouden worden.
Het punt van regten, nu eenmaal tegen het groote Europische land-
bezit voldongen zijnde, zal het niet noodig zijn, dat de billijkheid van
zulke eenen afstand verder worde ontwikkeld.
Over de vraag welke verbetering de Europische landeigenaren aan
het lot der opgezetenen hunner landen zouden hebben toegebragt,
zal het even onnoodig zijn in het brecde uit te weiden. — Zonder te
willen staande houden, dat er onder dp^e
gevonden worden, welke niet Lr^^fnbsp;andheeren geene zouden
lot der opgezetenénTl hul tn?e JhaXquot;t\'nbsp;^^
niets bedriegeliiker en eeva^^kt • j ! \'oegebragt, zoude echter
regel omtrent het gquot;d? g^f : fe^^-^^t^te quot;quot;
volkplanting (:volgens hetZnT knbsp;is de
gelegenheid aanm! kte ) W ar i ^JT\'quot;^™™ \'\'\'\' gelijke
«de, en niet eigenbet^g^r LtirtTe^tSIrT^^^^^^^^^
binnen welke de Ho^ge RegfrLl detrHnbsp;\'quot;quot;^slreken,
zelve toetestaan en te begunSnbsp;««^gevonden heeft het-
onderhér\'?™ Zrrnbsp;^enen, weike tevoren
breiding. onder den ^am vanToquot;quot;?quot;nbsp;«quot;quot;Se uit-
lijn gelest; docrl de weTke tnbsp;■quot;gt;quot;nbsp;bekend
beslissen, zoo zoude men zich zeker Ü f; \'
noch bevoegder autoriteit kulnen 1,nbsp;.nbsp;^een hooger
Heere CommissarrGetrÏrS r T\'quot;nbsp;^en
de tegenwoordige aShee ei op Jav^^orquot;quot;quot;\' quot;
voor hunne .gten en prero^ti::nt:enr teTnden™quot;quot;™^quot;
P.sÄS rrStr\'^quot;.\'quot;nbsp;vonn^-overhet Euro-
den staat der plie -^ r^^^^^nbsp;quot;quot; betrekking tot
district, het welk tu chendetr T^Jnbsp;quot;quot;s^breide
begrepen .s, beke7otl def^a« dTr^\'^r
is de Indische Regerini, innbsp;. Bataviasche ommelanden
weken, dat het zX Wi Per T quot;quot;nbsp;^V^\'hema afge-
met welk gevÓfe\' een^ bZt?nbsp;quot;
zoude overbodig en bu ten \'tT®\'nbsp;«e geven,
senoeo er in hl ïnbsp;^ tegenwoordig bestek zijn: — Het zii
lerfchle^n\'vSlquot;nbsp;quot;quot; ï
aldaar de oorspronkel«reTorm va„V^
-egeren, en de
hetnbsp;Beantwoording der twee vragen van
-ocr page 285-kwellingen van den Inlander, daaruit voortvloeijende te beteugelen
dezelve voor het grootste gedeelte heeft doen ontaarden in onvolkté
wildernissen en derzelver overgebleven bewoners in rovers en moor-
denaars; zoo dat dit de eenige streek is van geheel Java, daar noch
orde noch publieke veiligheid te vinden is voor den Javaan en deze
uitgebreide en vruchtbare districten hebben zeker in vijf en twintig
jaren tijds zoo veel producten niet opgebragt, als het enkele daar aan
grenzende regentschap van Tjandjoer, hetwelk door een regent vol-
gens de aloude Javaansche wetten en gewoonten onder het oppertoezigt
der Maatschappij bestuurd wordt, jaarlijks oplevert.quot;
Dan hoe beslissend de uitspraak van de Heer Nederburgh in dezen
ook zijn moge het zal echter niet als geheel ondienstig kunnen be-
schouwd worden, dezelve nog nader te bevestigen door na te gaan,
den geest en strekking van die politieke maatregelen en wetsbepalingen,
welke gedurig bij de Hooge Indische Regering, sedert de toelating en
uitbreiding van het groote Europische landbezit, omtrent de rust en
goede orde in de Bataviasche Ommelanden zijn genomen _
Uit den aard toch van deze wetsbepalingen, en steeds herhaalde
verordeningen, kan even als uit den aard van een geneesmiddel, de
kwaal worden opgemaakt, die men daarmede poogde te genezen, en\'het
getuigenis van den Heere Nederburgh zal dan eindelijk kunnen\'dienen,
om aantetoonen, welke uitwerking deze middelen, na eenen proeftijd
van weinig minder dan honderd jaren gehad hebben.
De kring en omvang van deze verordeningen, laat zich in zeer korte
woorden bevatten.
Tot het jaar 1751 of 1752 toen door den afstand van Buitenzorg
aan den Gouverneur Generaal Van Imhoff het Europisch landbezit,
langs hoe meer in belang en aanzien begon te rijzen, werden de landen
aan de Europeanen gewoonlijk verkocht of afgestaan, zonder eenige
bijgevoegde voorwaarde, of bepalingen betrekkelijk de verhouding, welke
tusschen de Europische eigenaren en de opgezetenen dier landen, ten
aanzien van hunne wederkeerige regten en verpligtingen zoude bestaan. —
Aan den kooper werd slechts bij de uitgifte het regt versproken en
overgedragen van vollen eigendom op den grond; en onder zijne voor-
regten telde men alleen het regt tot het houden van weekmarkten, en
den uitsluitenden handel in zout, terwijl zijne verpligtingen zich\'be-
paalden tot het gewone onderhoud der wegen en kleine binnenlandsche
bruggen.
Dan toen kort voor, en na het jaar 1750 de aandacht van de Gou-
verneurs Generaals in der tijd van Imhoff amp; Mossel, meer bijzonder-
Vgl. het Kolonisatie-rapport Du Bus, waar dc Bataviasche Ommelanden ook wor-
den afgeschilderd als: „onbevolkte, onbebouwde landen, verblijven van wild gedierte,
roovers en moordenaren!quot; Maar deze ongewcnschte toestand bestond, volgens Du Bus\'
juist vóórdat de landheeren daaraan een einde maakten. Zie Steijn Parvé, p. 99.
lijk op den landbouw van Europeanen was gevallen, en de eerste afstand
van het landgoed Buitenzorg aan de speculatien in dit vak een veel
hooger en stouter vlugt had doen nemen, dan zij tot dien tijd toe nog
schijnen gehad te hebben, verscheen ook op den Óen April 1752 het
eerste plakkaat der Hooge Indische Regering, welk als een gedeelte der
wetgevmg en verordeningen omtrent het Europische landbezit kan
beschouwd worden. —
De Regering destijds de gunstige vooruitzigten koesterende van de
voordeelen welke eene uitbreiding van het Europisch landbezit moest
aanbrengen, schonk daarvan bij deze gelegenheid aan de landeigenaren
de uitstekende blijken. —
De overdragt der landen werd gemakkelijk gemaakt, en van eenige
bezwaren van taxatie en anderen ontheven. —
De marktgeregtigheden welke tot op dien tijd, nog op eenen on-
zekeren en wankelenden voet geheven waren, werden vastgesteld en
geregeld. —
De eigenaren van landen, die in waarde eene som van 20,000 rijks-
daalders te boven gingen; werden verheven tot den stand van Hoofd
ingelanden bij wijze van voorregten werd hun, met uitsluiting van alle
anderen op hunne gronden, en binnen hunne belendingen het reet
toegekend: —
a: van de jagt;
h: van de visScherij;
c: de aanstelling of collatie van inlandsche schoolmeesters;
d: de verdeeling van liefdegaven onder de behoeftigen;
e: de aanstelling van inlandsche mandadoors en officieren, tot le
Luitenant, 2 vaandrigs en 3 sergeanten ingesloten; en eindelijk-
J: zitting, onder eenige bepalingen bij het collegie van Heemraden —
Niets vindt men daarentegen in deze wet, hetgeen de minste zorg
en ongerustheid omtrent de bewaring der publieke rust en goede orde
en de beveiliging der opgezetenen van de landen tegen onmatige
heffingen en kwellende dienstverrigtingen zoude aan den dag leggen. —
Men vindt in dezelve nog geene sporen van eene zielsbeschrijving. geen
last tot het uitdeelen van hoofdbriefjes aan den inlander; geen verbod
tegen het houden van schietgeweer; geen voorzorg omtrent het spelen
vanronging en topping; geen bevoegdheid aan den landheer gegeven
tot het opvatten van lediggangers en kwaaddoeners; — geen last aan
schepenen om dergelijke bij den landheer verdachte personen naar
elders te verzenden; - geene bepaling omtrent het aandeel van den
eigenaar, in het gewas, noch omtrent eenige regten van bezit en gebruik-
erfehjk of tijdelijk, vast of precair, welke aan de opgezetenen der landen\'
zouden moeten toegekend worden. —
Geheel in tegenoverstelling van de denkwijze van den Heer Neder-
burgh schijnt de Hooge Regering destijds nog in het gevoelen te heb-
ben gestaan, dat niet eigenbelang, maar menschenliefde en belang-
loosheid de hoofdtrek van het karakter van den Europischen landbe-
zitter zoude uitmaken, en niet de minste argwaan of vermoeden schijnt
er destijds bij de regering nog te zijn ontstaan, dat deze landbezitters
zich immer eenig misbruik van hunne regten van eigendom en andere
voorregten zouden veroorloven. —
Het tijdvak van den jare 1750 en eenige daaraanvolgende jaren
schijnt dan ook inderdaad de gulden eeuw van het Europische landbezit
hier op Java geweest te zijn. —
Dan gelijk het meermalen gebeurt, deze gezegende dagen waren
slechts van korten duur en op den 31 en december van het jaar 1778,
verscheen een ander plakkaat van de Hooge Regering, waaruit genoeg-
zaam blijkt dat deze gulden eeuw wel schier in eene ijzeren of koperen
was veranderd. —nbsp;\'
In het allereerste artikel toch van dit plakkaat treft men reeds aan,
eene afschaffing van alle servituten, gelijk zij daar genoemd worden, het zij
door oude usantie en gewoonte; of sub en obreptief, van wat natuur en
aard dezelve ook mogten zijn, die tot laste van den Javaan strekken; —
Met de uitzondering alleen van de verpligting, om een dag in de
week, den eigenaar van het land ten dienste te zijn, als mede des land-
heers producten van tienden van padie, voor niets stedewaarts te bren-
gen; — waartegen echter uitdrukkelijk werd verboden: het gebruik
om niet van buffelkarren tot het vervoer van andere goederen; — de
willekeurige oplegging van boetens; — het nemen van geld van de
passanten; — het vergen van particulier werk en diensten; — en wat
dies meer zij, onder welk voorwendsel zulks ook zoude mogen wezen.
Deze aanvang alleen van het plakkaat van den 31 en december 1778
is genoegzaam om te doen zien, hoe weinig reeds gedurende de eerste
twintig jaren het groote Europische landbezit aan de gunstige ver-
wachtingen der Hooge Regering had beantwoord. —
De scherpheid der bevelen tegen de ingeslopen misbruiken en de
bloote nomenclature van dezelve in het eerste artikel van dit plakkaat
toont aan, de gevaarlijke hoogte welke zij destijds reeds hadden bereikt. —
De verdere verordeningen van deze wet, en de voorzorgen daarbij
genomen tot bewaring der publieke rust en orde, toonen wijders welken
nadeeligen invloed deze misbruiken reeds op den algemeenen staat van
zaken, en de Policie in de ommelanden van Batavia gehad hadden. —
Trouwens, het is in dit plakkaat dat men voor het eerste aantreft,
de last van de landeigenaren, om de opgezetenen hunner landen van
Hoofdbriefjes te voorzien. —
het verbod tegen het houden van schietgeweer, tegen het houden
van topbanen en amphioen kitten langs de groote wegen, tegen het spelen
van ronging zonder voorkennis; de vergunning aan de Hoofdingelanden
tot het houden van een blok, waarin zij voor eenen nacht buffeldieren,
drossers of wegloopers en slaven, in verzekerde bewaaring zouden mogen
nemen; — en de uitloving van eene premie van 5 rijksd. aan manda-
doors en patias, die zich in het opvatten van moordenaars en andere
misdadigers wel zouden kwijten; — onder bedreiging van eene gelijke
boete ingevalle zij daarin nalatig mogten bevonden worden. —
Alle deze verordeningen en voorzorgen kenmerken nu reeds ten dui-
delijkste den aanvang van den staat van zaken, welke door den heer
Nederburgh op de straks aangehaalde plaats met zulke levendige kleuren
is afgeteekend, waarin de inhaligheid der landeigenaren, en de onnoe-
melijke kwellingen van den inlander daaruit voortvloeijende, de schone
en vruchtbare streken der Bataviasche ommelanden dreigden te storten;
het grootste gedeelte van dezelve doende ontaarden in ontvolkte wilder-
nissen, en derzelver overgebleven bewoners in rovers en moordenaars,
zoo dat dit ten laatste de eenige streek werd van Java, waar noch orde
noch publieke veiligheid voor den Javaan te vinden was. —
Vreemd echter is het dat in dit plakkaat waarin zulke duidelijke
blijken worden aangetroffen, dat de misbruiken welke in het groote
landbezit der Europeanen toen reeds waren ingeslopen, ook ten volle
bij de Hooge Regering waren bekendgeworden; — en waarin tevens
zulke scherpe voorzeggingen gemaakt en zulke krachtdadige middelen
worden verordend, om dezelve voor den vervolge te weren, — tegelijker-
tijd eene bepaling wordt aangetroffen die geene andere strekking konde
hebben dan om al de voorafgaande verordeningen krachteloos te maken,
en te ontzenuwen, en den heillozen toestand waarin de Bataviasche
ommelanden zich toen reeds bevonden, zoo niet te verergeren althans
op den zelfden, voet te doen voortduren. —
Deze zonderlinge bepaling is begrepen in het iie artikel van het meer-
gemelde Plakkaat, waarbij werd goedgevonden en verstaan:
,,Dat voortaan de ingezetenen der landen gelegen boven Meester
Cornelis, Tangerang en de groote Marende, eenlijk zouden sorteren onder
hunne landeigenaren, en niet meer onder de kapiteins der ooster en
wester Javanen, behoudens de bevoegdheid, voor den gecommiteerden
tot en over de zaken van den inlander om kennis te nemen van de
geschillen, tusschen den man en zijn naasten, en dezelve aftedoen naar
de oude usansie.quot;
Met uitzondering derhalve van dit gedeelte der regterlijke magt, den
gecommiteerden over de zaken van den inlander toegekend, werden
door deze bepaling de opgezetenen der boven gemelde landen schier
geheel overgegeven aan de magt en bescheidenheid hunner landheeren;
— Naar de ware bedoeling der Hooge Regering schijnt deze bepaling
toch niets minder te hebben beteekend, dan dat het regt van opper
toezigt en policie over de opgezetenen dier landen, bij wijze van dele-
gatie, en met voorbijgang van de gewone ambtenaren van het Gouver-
nement, aan de eigenaren dier landen werd toevertrouwd.
Om deze bepaling van het iie artikel wel overeen te brengen en te
doen rijmen met den overigen inhoud, en den algemeenen geest van het
plakkaat van den 31 en December 1778, zou men dieper moeten indrin-
gen in de geheime drijfveren van de Hooge Indische Regering van dien
tijd, dan het op zulk een afstand van tijden en zaken welligt mogelijk
of althans noodig is dat geschiede. —
Het gevolg echter welk deze bepaling moet hebben, valt ligter te
voorzien en te berekenen. —
Zoo kort na het emaneren van deze wet, als den 22en Maart van het
volgende jaar 1779 scheen de regering reeds gedeeltelijk de begane dwa-
ling te hebben ingezien.—Althans bij een billet van dien datum, werd
het vernietigd gezag der inlandsche commandanten en officieren
wederom in zoo verre over de opgezetenen der particuliere landen her-
steld, dat hun de afschrijving en de beslissing in huiselijke zaken,
boedelscheidingen en erflatingen wederom als van ouds werd opge-
dragen. —
Het radicaal gebrek echter door den Heere Nederburgh zoo kort
en bondig uitgedrukt, als hier in gelegen, ,,dat het oppertoezigt van
eenige baatzuchtige landeigenaren, met geene mogelijkheid konde vervangen,
de oorspronkelijke vormen van het inlandsche bestuurquot;; (waaronder regen-
ten, districts hoofden en dorps hoofden waren begrepen) schijnt de
Hooge Regering van dien tijd nimmer grondig te hebben ingezien, of
althans geen middel geweten te hebben, hoe dit gebrek in den gegeven
toestand van zaken zoude worden verholpen. —
Het gevolg hiervan is dan ook geweest dat alle de middelen door
de Hooge Regering van tijd tot tijd aangewend, om de rust en goede
orde in de ommelanden van Batavia te herstellen, bloote palliativen
bleven. —
De denkbeelden en de daaruit voortgevloeide orders cn bevelen der
Hooge Regering, volgen steeds den ouden kring van hoofd-briefjes aan
den inlander; jaarlijksche zielsbeschrijving; verbod tegen het houden
van schietgeweer; tegen het plaatsen van topbanen langs de publieke
wegen; tegen het spelen van ronging en topping anders dan met verlof
en op gezette tijden; — qualificatie op de landheeren tot het opvatten
van ledigloopers en andere verdachte persoonen; en last op het college
van schepenen om/dezelve op de voordragt der landheeren naar elders
te verzenden, ofwel in de ketting geklonken, aan de publieke werken
ten arbeid te plaatsen. —
Het zoude tedieus zijn hier alle de zich opvolgende plakkaten der
Hooge Regering op tc stellen, bij welke deze verordeningen telken reize
herhaald, en bijkans zonder eenige opmerkenswaardige verandering
vernieuwd zijn. — Zoo treft men dezelve meest allen weder aan in het
plakkaat van den isen December 1780, en dat van den 6 februari 1795
cn van den 2Sen Maart 1806.
Het geringe verschil welke tusschen dezelve gevonden wordt en
voornamelijk hieruit ontstaat dat op den eenen tijd aan de landeigenaars,
op den anderen weder aan den gecommiteerde, tot en over de zaken
van den inlander, eenigen meerderen invloed en directie over het ver-
leenen der hoofd briefjes en de bewerking der zielsbeschrijving werd
toevertrouwd, verdiend naauwelijks eenige aanmerking. —
Het plakkaat alleen van den 25en Maart 1806 zal altijd echter eene
merkwaardige wet voor de Bataviasche ommelanden blijven; wijl
daarin, boven en behalve de hiervoren aangehaalde verordeningen van
Politie, de eerste voorschriften van de zijde der Hooge Indische Regering
gevonden worden, waar daar het aandeel der landeigenaren in het gewas
uitdrukkelijk is geregeld.
Het bezit der sawavelden, zoo lang zij bewerkt worden aan den plan-
ter zelfs erfelijk is verzekerd; — en eene willekeurige verhuizing, en
ontijdige ontruiming der landen, kragtdadig is tegengegaan, — terwijl
bij hetzelfde artikel van het gedachte plakkaat, den gecommiteerden
tot en over de zaken van den inlander nog in het bijzonder wordt
aanbevolen, ,,de surveillance over zoodanige landeigenaars, als hunne
onderhorigen, op eene onbetamelijke wijze knevelen en uitzuigen, waartegen
zou worden voorzien, door hunne landen publiek ten hunne voordeele te
verkoopen, met interdictie in deze koloniën eenige landerijen te possederen.quot;
Dan hoe heilzaam deze laatste bepalingen in derzelver strekking ook
moge geweest zijn, zij kwamen te laat, en de tijd ontbrak om dezelve
te beproeven.
Het kwaad had reeds die hoogte bereikt, waarop het door den heere
Nederburgh gezien en beschreven was; En hoe diep het geworteld was
kan uit niets klaarder blijken, dan dat alle de pogingen van de zijde
der Regering aangewend,- en alle verordeningen omtrent de policie
zoo dikwerf herhaald, zoo dikwerf gerenoveerd, steeds zonder de minste
uitwerking waren gebleven. —
Of nu de latere bepalingen van het plakkaat van den 25en Maart
1806, zelfs in gelukkiger en vreedzamer oogenblikken van eene betere
werking voor de rust en goede orde der bovenlanden zouden geweest
zijn, mag met regt worden betwijfeld; — De getrouwe opvolging toch
van deze nieuwe verordeningen moet volgens het plakkaat van den
2Sen Maart 1806 voornamelijk afhangen van de surucii/ance welke een
gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander in staat zoude
zijn, om over het gansche ligchaam der landeigenaren uitteoefenen; —
En niet zonder grond mag men veronderstellen, dat althans in den
toenmaligen stand van zaken, deze surveillance daartoe ongenoegzaam
zoude zijn bevonden. —
De meer krachtdadige maatregelen van den Gouverneur Generaal
Daendels; de verdeeling der ommelanden in vier onderscheidene
districten, de benoeming van eenen Landrost met zijne assessoren die
op de plaats zelve, geledene verongelijkingen moeten herstellen; — de
plaatsing daarenboven van schouten en onderschouten, in elk der vier
afdeelingen, — waren ongetwijfeld inrigtingen, die hier toe beter sche-
nen berekend te zijn. —
Doch ook deze waren niet in staat, het gemis van de oorspronkelijke
vormen van het inlandsch bestuur die door de invoering van het Euro-
pisch landbezit waren verbroken en te niet gegaan, geheel te vergoeden.
— Eene verbeterde regtspleging en een vermeerderd getal van Euro-
pische dienaren van policie, moge iets hebben bijgedragen tot beteu-
geling van het openbaare moorden, branden en roven hetwelk te voren
in de Bataviasche ommelanden dagelijks in zwang ging; — doch de
ware bescherming in alle hare belangen, waaruit rust, tevredenheid
en die goede orde geboren wordt die het wezen eener goede policie
uitmaakt, geniet eene Javaansche bevolking niet dan onder de oor-
spronkelijke en onverbasterde vormen van haar eigen landsbestuur,
aan het hoofd hebbende eenen regent met zijne ondergeschikte mantries
en districtshoofden, en eindigende met het eerwaardig dorpsbestuur; —
de dekking tegen alle onderdrukkingen; het grootste sieraad van het
eiland Java, en de eenige waarborg voor die regten en vrijheden welke
de bevolking onder eene aziatische regeringsvorm kan genieten. —
Alle deze vormen zijn met de invoering van het Europisch landbezit,
in de ommelanden van Batavia geheel verbroken en te niet gedaan; —
op andere plaatsen waar zij niet geheel zijn te niet gedaan, worden zij
er echter gestadig door bedreigd. —
En niets kan dus voor de rust, de goede orde en policie onder eene
Javaansche bevolking schadelijker en verderfelijker zijn, dan dit groote
Europische landbezit. —
Of het kosteloozer en voordeeliger zoude zijn dan een inlandsch
bestuur, met een bekwaam Europisch ambtenaar aan het hoofd, zal
geen afzonderlijk onderzoek vorderen. — Men stelle zich slechts voor
op welke eenvoudige wijze eene rijke en bevolkte provincie als de
Kadoe wordt bestuurd; en vergelijke daarmede den omslag welke tot de
beheering der Bataviasche ommelanden wordt vercischt. —
Gedenkwaardig is dan ook het gevoelen door den Heere Neder-
burgh met zoo veel klaarheid uitgedrukt in eene der aanmerkingen
gevoegd achter zijne bekende en hooggeachte Memorie gediend aan het
Staatsbewind in 1802 daarbij verklarend ,,van begrip tc zijn dat deze
{Bataviasche ommelanden) zeer wel onder een geregeld inlandsch be-
stuur, op den voet der nabij gelegen regentschappen, hadden kunnen
worden gebragt, wanneer daarvan dezelfde, en uithoofde van meerdere
nabijheid zelfs nog grooter voordeelen, hadden kunnen genoten wor-
den, en de staat van wanorde en regeringloosheid waarin die vruchtbare
streken zich thans bevinden zoude zijn voorgekomen; terwijl de uitgifte
van landen, in eigendom aan particulieren, zich nooit verder had be-
hooren uittestrekken dan het politieke en regterlijke toeverzigt reiken kan
om dezelve onder een regelmatig bestuur \'s Compagnie wege te stellen
en met effect te houden.quot;
De naald, die na den val van Madjapait ten opschrift kreeg de eer
van het land is vergaan, zoude hier in de Bataviasche omme en bovenlanden
mogen worden opgerigt ter gedachtenis van het aloude dorpsbestuur, en
zoude het beste gedenkstuk zijn om zich op eene zigtbare wijze te
kunnen hermneren, de eerste oorzaak van al die rampen en onheilen
waardoor deze schoone landstreken gedurende den tijd van bijkans
honderd jaren, zijn geteisterd en verscheurd.
Het kan hier de plaats niet zijn den wensch te uiten, dat althans die
schoone landen, welke onder de tegenwoordige residentien van Buiten-
zorg en Krawang gelegen, door eenen ongelukkigen zamenloop van
omstandigheden, van de Domeinen van het Gouvernement zijn afge-
reten, eenmaal daarmede weder vereenigd, en als dan ook den wel-
dadigen invloed van het aloude inlandsche dorpsbestuur, wederom deel-
achtig mogten worden. —
Den invloed eener Europische bevolking met betrekking tot den
landbouw op die wijze onder al de verschillende oogpunten, waarvoor
de zaak vatbaar scheen, beschouwd en afgehandeld hebbende; zal ik
thans overgaan tot eene andere vraag, met name; —
{Ad I, 2) „Welken nuttigen invloed, eene verdere uitbreiding van de
Europische bevolking in Indië, nog kan hebben op andere takken van
Nijverheid, Handwerken en neeringen, behalve den landbouw.quot;
Het gevoelen omtrent dit punt, in der tijd aan den dag gelegd door
den Gouverneur Generaal Van Imhoff, bij deszelfs welbekende con-
sideratien over den staat der Nederlandsche O. I. Compagnie, is te
merkwaardig om er niet te dezer gelegenheid gebruik van te maken
en er dit onderzoek als het ware mede te openen. —
De woorden van den Gouverneur Generaal Van Imhoff zün de
volgende^):
„eindelijk meent men dat Batavia en deszelfs ommelanden nog op
allerlei wijzen, behoorden te worden opgebeurd, door het aanleggen
van fabrijken der waren die men toch gewend is uit Indien naar
- Europa te brengen en die gevolgelijk de fabrijken in het moederland
met kunnen projudiciëren, als daar zijn allerhande zijde, manufacturen
waartoe men uit Bengalen en China, beide de arbeiders en het stof
kan laten komen, en is het mogelijk zelfs lijnwaden, waartoe men het
catop uit Suratte en Mallabaar kan ontbiedenquot;; —
Dit voorstel van den Gouverneur Generaal vIn Imhoff waarop de
vergadering van XVII in der tijd besloot:
/I Noot van G.G. Van der Capellen: Zie: Consideratiën over den tegenwoordißcn
st^^t der Nederlandsche Oost Indische Compagnie, 3de Hoofdpunt. 4de HoofdsS
„Het aan de Hooge Regering over te laten om Batavia en deszelfs
ommelanden op allerlei wijzen door fabrijken van het land op te beuren
zoo als zij ten meeste dienste en voordeele van de Compagnie zoude
oordeelen te behoorenquot;. —
Schijnt nog zoo toepasselijk te zijn op den tegenwoordigen staat
van zaken dat het de ernstigste overweging waardig mag geacht worden.—
De belangen van de kostbare fabrijken van den aard, welke voor-
namelijk in de zuidelijke provincies van het rijk gevestigd zijn, geven
evenwel aan de zaak eenen anderen aanschouw. —
Zoo het daarvoor moest gehouden worden dat onze Nederlandsche
fabrikaten met al de deugd en volmaaktheid welke zij bereikt hebben,
niet kunnen worden in mededinging gebracht met de vreemde Engel-
sche en Indische manufacturen, dan zeker zoude het onderwerp van
overweging kunnen worden, of niet de vestiging van dergelijke fabrijken
hier op Java, en de ontbieding tot dat einde van Europische fabrij-
kanten voor nuttig en doelmatig te houden zou zijn. —
Trouwens: in het gegeven geval, zou het niet kunnen ontkend worden
dat de oprigting der bedoelde fabrijken, hier op Java welligt een doel-
matig middel zou kunnen zijn, tot bevordering van den nationalen, en
tot uitsluiting van den vreemden handel, alzoo die fabrijken, aan het
vertier onzer Nederlandsche fabrijkaten, geen meerder nadeel zouden
toebrengen, dan thans door de Engelsche en Bengaalsche lijnwaden
gedaan wordt; terwijl dezelve, aan den anderen kant zouden kunnen
leiden, om den lijnwaad handel, de eerste groote tak van vertier in
Indië voor zoo verre de oostersche eilanden betreft, wederom in onze
handen te brengen en te houden. —
In dat geval zou zeker de voorschrevene oprigting van fabrijken op
Java cn alle ondernemingen welke daartoe zoude kunnen strekken, de
krachtdadige hulp en bescherming van het Gouvernement waardig zijn.
Dan bij de gegronde verwachting welke er bestaat, dat onze Neder-
landsche lijnwaden, en andere manufacturen, voor de vreemden niet
zullen behoeven te wijken, noch ten aanzien van de hoedanigheid
noch ten aanzien van de prijzen, voor welke die kunnen geleverd
worden, zoo zou het ten hoogsten onstaatkundig zijn, om in dit opzigt
eene uitbreiding te willen geven aan eene Europische bevolking op Java,
daar in de veronderstelling dat, zonder andere zwarigheden de be-
doelde fabrijken konden worden tot stand gebragt, dezelve notoir zouden
strekken tot afbreuk van onze Nederlandsche, niet alleen, maar in den
weg staan aan dc bereiking van het groote doel, om eenen voordeeligen
ruilhandel tusschen het Moederland cn deze bezittingen daartestellen._
Na de lijnwaden, weegt de amfioen zeer zwaar m dc schaal van den
handel met Java. —
Wanneer men alleen let op het aanzienlijk kapitaal, dat jaarlijks voor
dit artikel uit onze Nederlandsche bezittingen getrokken wordt, dan
kan ter nauwernood de wensch weerstaan worden, die bij de eerste
voorstelHng geboren wordt om de aankweeking en bereiding van het-
zelve aan die bezittingen eigen te maken, en die aankweking en berei-
ding zou dan ook eene andere tak van nijverheid uitmaken, welke de
hoogste aandacht en bescherming van het Gouvernement zou verdienen.
Van eene andere kant echter is het eene zaak van zeer veel beden-
king, of het kwaad uit deze aankweeking en bereiding op eigen bodem
te verwachten, niet grooter zou zijn dan het voordeel, het welk daar-
mede zou worden beoogd.
Algemeen toch wordt toegestemd, dat het gebruik van de amfioen
van eenen hoogst nadeeligen invloed is, zoowel op het physiek gestel,
als op de zedelijkheid van de bevolking, en dat tegen het misbruik
althans met geen scherpheid genoeg kan worden gewaakt.
Het wordt derhalve een vraag van zeer veel gewigt, of de aankweeking
en bereiding van amfiöen op eigen bodem overgebragt, de Regering
het wel even als thans in hare magt zou hebben, om het gebruik te
beperken; — en of daarmede de welvaart der geheele bevolking niet
zou worden in gevaar gesteld. —
Het is hier de plaats niet deze vraag te ontwikkelen: — genoeg is
het Uwe Excellentie te hebben opmerkzaam gemaakt, dat er grond in
overvloed bestaat, om het nut en de doelmatigheid van deze aankweeking
en bereiding op eigen bodem, zeer sterk in twijfel te trekken.
Dan toegegeven, dat het nut en de doelmatigheid ware erkend, dan
blijft de vraag nog overig, welk voordeel in dit opzigt door eene Euro-
pische bevolking zou kunnen worden aangebragt?
Dit voordeel zou bloot zich bepalen tot de bereiding; — want hier-
boven is gezien dat tot den veld arbeid de Europeäan, op Java, onge-
schikt is; en deze zou derhalve door de inlandsche bevolking moeten
verrigt worden. —
Ook het meeste van het werk, in de bereiding, zou door hulp van
Inlanders geschieden moeten, en het is dus het op- en toezigt alleen,
van een Europeäan hetwelk, in deze, van eenig nut zou kunnen zijn.
En welk zou het getal zijn van Europeanen hiertoe vereischt ? Zeer
zeker niet zoo groot dat het in aanmerking zou kunnen komen, bij een
eventueel plan tot uitbreiding van eene Europische bevolking op Java.
Ik heb dan ook van het artikel der lijnwaden, en van dat van de
amfiöen alleen melding gemaakt, omdat in het algemeen overzigt het
welk ik tracht Uwe Excellencie te geven dezelve niet mogten worden
over het hoofd gezien, daar toch deze artikelen twee voorname spillen
zijn, waarop de Indische handel draait niet alleen, maar te gelijkertijd
twee groote voorwerpen van den Indischen handel, voor welk wij tot
nu toe op eene zeer gevoelige wijze cijnsbaar zijn aan onze naburen
en mededingers, de bevrijding waarvan zeer zeker van den grootsten
invloed zou zijn, op den omloop van het geld en op den aanwas van
rijkdom binnen alle onze bezittingen, en het dus ook tevens van belang
was om te doen zien, dat het onstaatkundig en ondoelmatig zou zijn
de verhelping van dit kwaad te willen zoeken, in de vermeerdering
van eene Europische bevolking op dit eiland. — Na de bereiding en
aankweeking van de amfioen, en het maken van lijnwaden zouden, als
nuttige takken voor Europische nijverheid op Java, nog kunnen worden
aangeprezen, velen van die ambachten welke thans met voordeel
door de Chinezen worden uitgeoefend, en vooral diegenen waarbij de
Chinezen als bazen, doch de Javaan, als daglooners, en werklieden
worden gebruikt. —
Men zou tot deze ambachten misschien kunnen brengen, die van de
schrijnwerkers, kabinetmakers, wagenmakers, zilver en goud smeden, ja
zelfs ook van timmerlieden, en metzelaars, zoo de voordeelen van deze
laatsten voor het bestaan van eenen Europischen baas als toereikende
mogten worden geoordeeld. —
Omtrent deze verschillende beroepen mag men tegenwoordig toch
in het algemeen aanmerken, dat zij meest allen zijn in de handen van
Chinezen. —
En nademaal deze Chinezen, even als de Europeanen, niet anders
als vreemdelingen en kolonisten in deze gewesten kunnen beschouwd
worden; die geen ander doel hebben dan met een gemaakt fortuin te
eenigertijd, weder naar hun vaderland terug te keren, zoo kan het dan
ook niet anders, dan nuttig en doelmatig beschouwd worden, dat de
fortuinen en voordeelen, welke het eiland Java, en onze overige bezit-
tingen kunnen opleveren, bij verkiezing voor Nederland in plaats van
voor China worden vergaderd. — Dan tegen het nederzetten van
Europesche ambachtslieden op Java, zal in de eerste plaats altijd met
grond kunnen aangevoerd worden de ongelegenheden voortspruitende
uit het klimaat hetwelk, bij ondervinding, wel niet zoo ongezond is,
als men in vroegen tijden het zelve heeft beschreven, doch niettemin
eenen altijd nadeeligen invloed uitoeffent op de meesten der Euro-
pische gestellen, vooral wanneer de stand der personen in den beginne
hen verpligt ccnigzins behoeftig te leven. —
Het is uit dien hoofde te voorzien dat voor een ambachtsman, die op
Java aan de luchtstreek zich zal kunnen gewennen, verscheidene
andere daarvan de slagtoffers zullen vallen cn de behoeftige famillien
die zij nalaten, komen alsdan ten laste van het Gouvernement. —
Ten anderen zal bij ondernemingen van den voorschreven aard,
echter steeds in het oog dienen gehouden te worden, dat bij sommigen
van dezelve een ruim kapitaal in voorschot zal worden vereischt, om
daarmede het werk met voordeel te kunnen beginnen, — en dat daaren-
tegen bij anderen de winsten misschien te gering zouden kunnen be-
vonden worden, om aan een bekwame europische ambachtsman of
kunstenaar zonder ondersteuning van het Gouvernement een ruim
middel van bestaan en de hoop op eenig fortuin te kunnen bezorgen.
Hiermede van de Europesche ambachten, neeringen en fabrijken
hier in Indië zoo veel gezegd hebbende als noodig is, om te toonen, dat
men ook deze niet over het hoofd ziet, noch versmaadt; — ga ik thans
over tot de behandeling van een derde vraagpunt, hierin bestaande; ■—
ad 2den ,,welken invloed eene onbeperkte vermeerdering der euro-
pische bevolking in Indië zonder eenig bepaald opzigt tot landbouw,
handel of handwerken, zouden hebben, tot de bevestiging van ons gezag,
en tot de versterking van onze magt in deze gewesten; — en welke
gevolgen daaruit zouden voortvloeijen, ten aanzien van den staat, onzer
ontvangsten en uitgaven; en den geheelen omvang van het bestuur
dezer bezittingen.quot; —
Om deze belangrijke vraag naar behooren toe te lichten en het Gou-
vernement in Nederland in staat te stellen om daarover met grond,
en volkomen kpnis van zaken te kunnen oordeelen en beslissen, zal
het niet ondienstig zijn, de denkbeelden op te halen en natesporen
welke, op dit stuk, van de vroegste tijden af, zoo wel bij het Bewind der
voormalige Oost indische Kompagnie in Europa, als bij hare voor-
naamste dienaren hier in Indië zijn gekoesterd geworden.
Dat deze begrippen echter door alle tijden heen, en vooral gedurende
de eerste honderd jaren van het bestaan der voormalige Oost Indische
Kompagnie zeer weifelende zijn gebleven, en nimmer tot een vast punt
van vereeniging hebben kunnen gebragt worden, blijkt reeds genoegzaam
uit het getuigenis van een geächt Lid der Hooge Regering in der tijd,
wijlen den Directeur Generaal van Nederlandsch Indië H. Chastelein,
in zijne bekende memorie over de Bataviasche omme- en bovenlanden,
van den ßosten Junij 1705. —
Handelende aldaar over het koloniseren en de uitbreiding eener
Europische bevolking, in die landstreken, zegt de steller; —
,,Doch eene zake van zulken grooten gewigt, heeft bijna een geheele
eeuw gefluctueerd en is door degeenen van een ander gevoelen, die dat
vermogens geweest zijn, zeer gestremt en dikwijls overdwarst geworden,
waardoor de opinien over de Kolonien in zulken en verwarden en
onzekeren staat, zijn geraakt, dat het zelve met \'er tijd door sommigen
voor bijna eene onmogelijke of ten minste ondienstige zake, is geoordeelt
en aangezien geworden, om welke vooroordeelen weg te nemen en die
verwarring weder te ontknopen, en daaromtrent alles in een geregu-
leerde staat te brengen hebben reeds veel wijzer als ik vrugteloos haar
hoofd gebroken als zeker zijnde, dat daar eensklaps geen vaste regel
toe voor te stellen of uittevinden is, en zal het daarmede moeten komen,
als met de menschen die eerst kruipende, vervolgens leeren gaan, en
daarna volkomen haar krachten beginnen te krijgen, over zulks zoo is
er, mijns geringen oordeels voor als nog niet anders te doen, als door
Potlood-aanteekening van Elout: ,,Juist.quot;
het reformeeren van deze en geene zaken die dezelve hinderlijk zijn,
en het vaststellen van andere daartoe dienstiger orden, een aanvang te
maken, dewelke gelijk in den beginne gezegd is: uit den toevloed van
menschen geboren, en voorkomen moet.quot; —
Den gezonden afloop echter der denkbeelden, welke zich op dit on-
derwerp bij het bewind in Europa hebben afgewisseld, en van tijd tot
tijd bovendreven zoo wel als de maatregelen daaruit voortgevloeid
sedert het jaar 1603 tot het jaar 1693, — vindt men naauwkeurig aange-
teekend in het werk van wijlen den advokaat der O. I. Kompagnie
pieter van Dam, vervaardigd ingevolge een verzoek en aanbeveling,
vervat bij Resolutie der vergadering van XVII van den gen Julij 1693,
en inhoudende eene volledige Beschrijving van de constitutie, regering
en handel van dat ligchaam, in deszelfs begin en geboorte, voortgang
en uitbreiding zoo in Europa als hier in Indië.quot; —
Een extract derhalven uit dit werk, de onderhavige materie betreffende
neem ik de vrijheid hierbij te voegen, met eerbiedig verzoek mij daaraan
kortheidshalve te mogen gedragen;
Het zal Uwer Excellencie uit dit uittreksel kunnen blijken, dat of-
schoon de nadeelige uitwerkselen, al ras ondervonden van eene onbe-
perkte vermeerdering van Europische kolonisten hier in Indië, de
vroegere denkbeelden op dit punt bij het bewind in Europa reeds
een maal hadden verzet, en het werk der uitzending van kolonisten,
na ingenomen te hebben de gevoelens van eenige oude Indische ambte-
naren, toen in Europa aanwezig, met name de heeren Van der Lijn,
Caron, Cundus, en anderen, geheel gestaakt was geworden, in latere
berigten en advisen echter van Hooge ambtenaren, hier uit Indië ont-
vangen, en in het bijzonder die van den toenmaligen Gouverneur van
Ceilon, naderhand Gouverneur Generaal Rijklof van Goens, de proe-
ven eener kolonisatie en onbepaalde uitbreiding der Europische bevol-
king hier in Indië, wederom met frisschen moed hebben doen hervatten.
Dan buiten en behalve den toenmaligen Gouverneur van Ceilon
Rijklof van Goens, hebben ook andere mannen die met lof het opper-
Gebied over Nederlandsch Indië gevoerd hebben in het zelfde gevoelen
verkeerd-).
Van de denkbeelden van den Directeur Generaal F. Chastelein, die
de zelfde gevoelens was toegedaan en die door zijne aanteekeningen
en invallende gedachten, gelijk hij noemt het eerste licht, over den
toestand van zaken, en den landbouw in de Bataviasche ommelanden
verspreide mag hier ook niet gezwegen worden.
Van de inzigten op dit stuk van den Gouverneur Generaal Van
Imhoff is reeds uit het voorafgaande, genoegzaam gebleken, en de
Potlood-aantcekcning van Elout: „Juist.quot;
-) Noot van G.G. Van der Capellen: Zie: bijl. Lr. B.; slot der Memorie van den
Heere Dir. Generaal F. Chastelein, van den 30 Juni 1705.
geheele ontwikkeling zijner gedachten treft men aan in het vijfde
Hoofdstuk van het derde hoofdpunt zijner consideratien over den staat
der voormalige O. I. Kompagnie van den .... November 1741. —
En dat voorts de denkbeelden van den Gouverneur Generaal Mossel
in dit opzigt volmaakt moeten overeengestemd hebben met die van den
heere Chastelein, is onder andere uit deze omstandigheid aftenemen,
dat zijne gedrukte nadere aanmerkingen over de Jaccatrasche en Preanger
landen van den 20 Augustus 1754 bijkans voor een letterlijk afschrift
van de invallende gedachten van laatst gemelden zouden kunnen doorgaan.
Het is dus een groot en uitgebreid gezag welk het stelsel van koloni-
satie en van eene onbepaalde uitbreiding der europische Bevolking
in Indië voor zich heeft.
Dan om aan dit gezag op de beslissing van het punt en geschil zoo
veel, en echter ook niet meer invloed toetekennen, dan het zelve naar
regt en rede, toekomt, dient men in het oog te houden, dat in het
voorgaande gedeelte dezer missive reeds onderscheidenlijk is aange-
toond, in hoeverre en onder welke bepalingen eene Europische bevol-
king hier in Indië, van nut kan zijn, en voor den landbouw en voor ver-
schillende soorten van handwerken, ambachten en fabrijken, dat het
voorts onder een stelsel van vrije vaart en handel, als het ware van zelve
spreekt en geenen twijfel hoegenaamd kan onderhevig zijn, of alle Euro-
pische handelaren en kooplieden waaronder hier echter vooral in de
eerste plaats Nederlandsche behooren verstaan te worden, die hetzij
door hun vermogen hetzij door hun karakter en bekwaamheden iets
tot bevordering van den nationalen handel en scheepvaart kunnen
toebrengen dienen met open armen hier in Indië te worden ontvangen
en dat zich gevolgelijk het ware punt in geschil hier bepaald tot den
invloed welken eenen onbeperkten kolonisatie en vermeerdering van
Europische Bevolking, hier in Indië zoude hebben tot versterking van
onze magt, en beveiliging van onze zeet: in deze gewesten zoowel als
tot vermindering van het gansche bestuur.^)
Om naar behoren te waardeeren en te schatten het gewigt, welke aan
de voorschreven gevoelens en autoriteiten ten dien opzigte behoort te
worden toegekend, zal men dienen na te gaan, vooreerst de gronden
en motiven waarop dit gevoelen bij elk der voorstanders van hetzelve
steunde, dan den stand van zaken waarin zij zich in der tijd bevonden,
waaruit misschien dit gevoelen gesproten is en waarop het waarschijn-
lijk ook meer dan op den tegenwoordigen toepasselijk was, en ein-
delijk de ondervinding, welke men aan de opvolging van deze denk-
beelden reeds hier en daar gehad heeft en de rigtsnoer welke zij voor
het vervolg aanbiedt.
De eerste gronden en bedoelingen van het bewind in Europa blijken,
uit het verslag van den advocaat der Compagnie Mr. Pieter van Dam,
Potlood-aanteckening van Elout: „Wie bewijst dat?quot;
in eens omvat te hebben de oogmerken, om de landbouw, den particu-
lieren handel het oefenen van ambachten en handteringen hier in Indië
te bevorderen, behoeftige famillien in Europa daardoor tot eene meer-
dere prosperiteit te brengen en om te gelijker tijd door het middel
onzen zeet in deze gewesten te bevestigen. —
Het meerendeel van deze beweegredenen is reeds in het vooraf ver-
handelde toegestemd en bevestigd, doch tevens aangetoond dat dezelve
niet tot een onbeperkte, maar tot eene zeer beperkte vermeerdering
der Europische bevolking in Indië aanleiding behoort te geven. —
De groote vraag blijft dus steeds of tot bevestiging van onzen zeet
en tot versterking onzer magt deze onbepaalde uitbreiding der Euro-
pische Bevolking doelmatig moge geoordeeld worden. —
In de vroegste tijden der compagnie, toen dit denkbeeld bij het
bewind in Europa heerschte, waren er in den stand van zaken hier in
Indië verscheidene redenen te vinden, die hetzelve schenen te regt-
vaardigen. —
De Bandasche eilanden waren op dien tijd pas, overmeesterd, en van
alle derzelver inwoners geheel ontbloot geraakt.
De verovering van Jaccatra 1619 had ook eene gansche ontvolking
van het Jaccatrasche rijk ten gevolge gehad. De aanhoudende onlusten
en oneenigheden met de Bantammers, die zelfs in 1659 het beleg
sloegen voor de nieuwe hoofdplaats Batavia, in nog zoo laat als 1680
de Jaccatrasche bovenlanden met hunne stroopende partijen afliepen cn
verwoesteden, waren oorzaak dat deze schoone landstreken, niet dan
langzaam weder tot hun verhaal konden komen, cn dat de eenmaal
verlopene bevolking niet dan schoorvoetende tot hare verlatene
woonsteden durfde terugkeren. —
Niets was dus natuurlijker dan dat men van die verlatene en ledig
liggende gronden, wederom een nuttig gebruik poogde tc maken en in
derzelver nieuwe gebruikers tevens een steun voor het pas gevestigde
gezag poogde te vinden.
Dc band van vertrouwen tusschen den overwinnaar en het overwonnen
volk, was nog niet zoo vast gelegd, dat men zich op deze laatste veilig
konde verlaten.
Staande legers voor Indië waarin men zijne sterkte had kunnen
vinden onderhield men destijds niet. —
De koopmansrekening liet niet toe zich daarmede te bezwaren.
De Bezettingen van eenige posten en factorijen werden genomen
uit de opvarenden van de schepen en ieder dienaar en onderdaan van
de Kompagnie was half soldaat en verpligt haar in tijd van nood te water
en te land bij te staan. —
Niets was dan ook natuurlijker dan dat men in zulk eenen stand van
zaken het oog liet vallen op eene vermeerdering van Europische be-
volking, geschikt om den opkomenden staat der Maatschappij in Indië
te helpen bevestigen tegen de onrustige pogingen der Indische vorsten
en volkeren, die. Hare toenemende welvaart en grootheid met schele
oogen aanziende, hare bezittingen steeds bedreigden,\' en waartegen zij
zich destijds nog door geene andere middelen wist te dekken.
Dan een geheel ander standpunt om deze zaak te overzien en te be-
oordeelen heeft men verkregen, nadat deze opkomende staat der maat-
schappij in Indië eindelijk eene ware Mogendheid geworden is. —
Nu dat zij de erkende en geëerbiedigde Opper Heer en Beschermer is
geworden, van die vorsten en volkeren die Haar tevoren als eenen vreem-
den mededinger naar het gezag pleegden te duchten en te verdenken._
Nu, dat zij in onmiddellijke aanraking gebragt is met de Indische
bevolking zelve, en onder eene billijke regering, in deze bevolking
zelve, een steun tegen de onregtvaardige handelingen harer eigene
vorsten kan vinden, — en nu dat zij over die Indische bevolking, al de
regten van oppermagt, op zulk eene gemakkelijke en geleidelijke wijze
uitoefent; dat er geen twijfel meer kan bestaan of onder eene toenemende
bloei en welvaart van land en volk, zullen de regten welke door het
Gouvernement als Heer van den lande geheven worden steeds toerei-
kende zijn tot het onderhoud van eene militaire magt, veel beter bere-
kend om haar bezit te beveiligen en haar gezag te doen eerbiedigen,
dan eene vermengde hoop van kolonisten, die men tot dat einde mögt
verkiezen uittezenden. —
Het is dus aan deze omstandigheden van den toenmaligen tijd, dat
in Banda, en een groot gedeelte van de Moluksche eilanden, en het
gansche rijk van Jaccatra, ontvolkt en verwoest waren, dat de over-
wonnen volken nog niet genoegzaam gehecht waren, aan het nieuw
gevestigd bestuur der Maatschappij, om zich op hunne trouw en onder-
werping veilig te kunnen verlaten, en dat het onmogelijk was, om met
de loutere winsten van handel de onkosten van eene regelmatige ver-
dediging, en van eene vaste militaire magt te kunnen bestrijden, dat de
eerste denkbeelden van eene uitgebreide kolonisatie bij het bewind in
Europa derzelver oorsprong verschuldigd waren. —
Zoo was het ook hoofdzakelijk, om de lastige garnisoenen in Indië
te besnoeijen, dat de staatkundige en wijze Gouverneur Generaal Maat-
suijker gelijk hij door den Heer F. Chastelein genoemd wordt, advi-
seerde voor eene verdere Europische kolonisatie. —
De overeenstemming welke de Generaal Maatsuijker getuigde, dat
hij in dit opzigt, tusschen zijne gevoelens en de gegeven advisen van den
Gouverneur Generaal Antonij van Diemen, had aangetroffen, toont
genoegzaam aan dat het gevoelen van dezen oppergebieder indertijd
ook op geenen anderen grond berust had. —
Dat de zucht voor eene verdere Europische kolonisatie, bij den
achtingswaardigen en verdienstelijken Directeur Generaal F. Chaste-
lein, ook uit geene andere bron voortsproot, blijkt op eene overtui-
gende wijze uit de laatste woorden, welke hij tenslotte van zijne Memorie
van den 30 Junij 1705 over de Jaccatrasche en Preanger bovenlanden
bezigt, — hier op neder komende, — ,,Dat het maar al te zeker was,
dat de Ed. Compagnie in den bezwaarden staat, waarin zij zich toen
bevondt, dat de lasten de winsten zoo merkelijk begonnen te surmon-
teren, het op dien voet onmogelijk lange zoude kunnen gaande houden
maar noodzakelijk iets moeten uitdenken en en andere mesures en middelen
moeten bij de hand nemen, om deze landen te verzekeren, de welke anders-
zins bij de minste kwade toevallen, in groot perijkel zouden kunnen
raken i), om ons eens onverwachts en schielijk, door de eene of andere
Europeaan (daaronder de Engelschen wel het meeste te vreezen zijn),
afhandig gemaakt te worden, daar hij hoopt dat God ons voor bewaren
wilde, en de Heeren meesters tijdig in voorzien zoude.quot; —
Ten tijde der regering van de Gouverneurs Generaal Van Imhoff
en Mossel, hadden de zaken hier in Indië een gansch ander aanzien
verkregen. — De conquesten buiten Java waren niet alleen voltooid,
maar het rijk van den Mattaram was aan de Maatschappij afgestaan. —
Het was dan ook de Gouverneur Generaal Van Imhoff, die als eerste
van alle oppergebieders over Indië in ronde woorden verklaarde, dat de
Comp, geen bloot koopman, maar een ware handeldrijvende mogend-
heid te zijn, in Indië vertoonde. En wetende wat het beteekende, eene
mogendheid te zijn, cn regten van oppermagt te bezitten, deed hij inde uit-
oefening van die regten voortschietende, die zijne Regering boven die van
alle zijne voorgangers in het oppergebied over Indië deden uitblinken. —
De militaire magt voor Indië werd op eenen beteren voet geregeld,
en op vier Regimenten Infanterie en twee Esquadrons Cavallerie be-
paald, te zamen ongeveer een getal van 10,000 man uitmakende,
In de heffing van regelmatige belastingen, en inkomsten voor het
Gouvernement, werden aanmerkelijke vorderingen gemaakt. — Het was
de Gouverneur Generaal Van Imhoff die voor het eerste invoerde het
regt van het klein zegel; die de verpachtingen der domeinen van het
Gouvernement, welke zich tc voren alleen tot het rijk van Jaccatra
bepaald hadden, over de gansche kust van Java uitstrekte; —
Onze Magt hier in Indië was dan ook, door deze maatregelen, reeds
zoo verre bevestigd en verzekerd, dat het niet was in eenige ongerust-
heid omtrent dezelve, noch in een inzigt om dezelve verder tc beveiligen,
dat de plans van kolonisatie van den Gouverneur Generaal Van Imhoff
en zijne voorstellen tot uitbreiding van het Europisch landbezit, der-
zelver oorsprong namen, — maar gelijk hij zulks in zijne consideratien
over den staat der Kompagnie rondborstig verklaard, in een inzigt, om
het utile duld te paren, — en om de voordeelen van den landbouw tc
vereenigen met het genot van die huiselijke regten welke, ook in het
vaderland, aan het bezit van adelijke goederen waren verbonden.
\') Potlood-aantcckcning van Elout: „N.B. N.B. Dit hebben wij gezien!quot;
Het was op dien voet, dat hij, bij het bewind in Europa, den afstand
verzocht in vollen eigendom voor zich en zijne nakomelingen, van het
regentschap Buitenzorg, — bewindhebberen bewilligden in den afstand
der landen doch vonden zwarigheid in de vergunning, van die heerlijke
regten; van laage en middelbare Jurisdictie, welke de verzoeker ge-
wenscht had, daaraan verbonden te zien. —
De afstand geschiedde op den zelfden voet waarop andere particuliere
landen waren afgestaan, en onder dezelfde verpligtingen voor den
eigenaar. — De zwarigheden echter, welke deze zaak in Europa ont-
moette hadden de deliberatien over dezelve zoo lang gerekt, dat de
Gouverneur Generaal Van Imhoff, gedurende zijn leven, geen genot
meer had van het eindelijk besluit. De omstandigheden, het bezit van
dit landgoed voor zijne erfgenamen onraadzaam makende, besloot de
Hooge Regering, bij resolutie van den yen Junij 1751, op de daartoe
bestaande genegenheid van den Gouverneur Generaal Mossel, het zelve
aan dien opper gebieder op de voorschrevene voorwaarden aftestaan. —
Deze betoonde genegenheid, zoo wel als het plakkaat van den 6en
April 1752, waarbij de voorregten der landheeren bepaald werden, be-
wijzen genoegzaam dat de denkbeelden, van den Gouverneur Generaal
Mossel, van die van zijnen voorgangers in dit opzigt weinig verschil-
den . —
Met de uitgifte van kleine percelen gronds aan Nederlandsche
boeren, en aan sommige uit de lagere standen der Militairen en zee-
varenden, had men tevens wel in het oog, dat deze lieden in der tijd
een deel der sterkte van deze kolonie zouden kunnen uitmaken. —
Doch dit was echter slechts, indien men het zoo mag noemen, een
neven inzicht geworden. —
Het plakkaat van den 6 April 1752 toont klaarblijkelijk aan, dat het
groote doel van den Gouverneur Generaal Mossel, evenals van zijnen
voorganger in het oppergebied, den Gouverneur Generaal Van Imhoff,
was het utile duld, in het landbezit, hier op Java te vereenigen. —
En raadpleegt men nu de ondervinding, welk is dan het nut? welke
zijn de zoetigheden ? die deze Europische landbouwers en in het klein
en in het groot, aan deze kolonie hebben doen smaken ? van de kleine
landbouwers, is sedert jaren herwaarts, het geheugen reeds verloren,
en men vindt geen spoor meer van eenig nut, welk zij zouden gesticht-
hebben, en van het landbezit in het groot, mag men inderdaad wel
zeggen, dat men in plaats van zoetigheden niets anders dan de bitterste
vruchten geplukt heeft. —
Men gedenke daarbij de zoo waarachtige als bedroevende verklaring
van wijlen den Heer Nederburgh; dat van de uitgestrekte en vruchtbare
streken, welke de Bataviasche ommelanden uitmaken, sedert dat zij in
handen van particulieren gevallen zijn, in den tijd van vijf en twintig
jaren, door het Gouvernement zoo veel voordeelen niet zijn genoten.
als het nabij gelegen regentschap Tjandjor onder een inlandsch bestuur
in één jaar oplevert.
Men gedenke daarbij de wanorde en regeringloosheid welke gedu-
rende meer dan eene eeuw deze, door de natuur zoo gezegende land-
streken met roof, moord en doodslag vervuld hebben.
En zoude men dan nog in goeden ernst kunnen denken, dat Euro-
pische landbezitters in het groot of in het klein, die de meeste aanleiding
tot deze wanorde gegeven hebben, iets tot de wezenlijke Sterkte dezer
kolonie en tot vermeerdering van onze magt en veiligheid zouden
hebben toegebragt of kunnen toebrengen.
Dat dit Europisch landbezit ook elders en zelfs op onbebouwde,
doch vruchtbare plaatsen niet beter is uitgevallen dan op Java bewijst
de tegenwoordige toestand op Banda.
Wat er van de kolonisatie op Ceilon, in gevolge de voorstellen van
den Gouverneur Rijklof van Goens, in der tijd geworden zij, is thans
moeijelijk nategaan.
Doch op Banda waar de specerij perken, reeds sedert de vroegste
tijden aan Europeanen in eigendom waren afgestaan, leven deze
menschen reeds sedert jaren herwaarts, in armoede, ellende, ledigheid
en losbandigheid — aan den landbouw doen zij niets en den arbeid in
de perken laten zij door slaven en bannelingen verrigten.
Instede derhalven dat eene onbeperkte uitbreiding der Europische
bevolking in Indië iets tot onze wezenlijke sterkte en tot bevestiging
van onze magt in deze gewesten, zoude bijdragen, mag men veeleer
denken dat eene aanzienlijke vergrooting van onze militaire magt en
sterkte zoude gevorderd worden om deze tallooze kolonisten naar
behoeven in orde te houden en zelfs te beveiligen.
Men ga dus verder na, welken invloed deze onbeperkte uitbreiding
der Europische bevolking op den staat onzer inkomsten en uitgaven
en op den geheelen vorm van het koloniaal bestuur zoude moeten
hebben.
De aanzienlijke kosten welke het Gouvernement thans reeds moet
dragen tot onderhoud van den militairen stand, en die der marine
zouden daardoor aanzienlijk vermeerderd worden.
De landen en domeinen in vollen eigendom aan de nieuwe kolonisten
afgestaan zouden in vijf en twintig jaren tijds, aan het Gouvernement
zoo veele voordeelen niet afwerpen als zij onder een inlandsch bestuur
onder het oppertoezicht en de regtstreeksche beheering van het Gou-
vernement in één jaar kunnen opbrengen; —
En wel onverschillig, hetzij men aan een stelsel van politiek bestuur
en regelmatige belastingen hetzij men aan een stelzel van handel en
monopolie de voorkeur geve; —
In beide deze gevallen toch treedt alsdan het Gouvernement op
als de onmiddelijke percepteur van deszelfs eigene voordeelen en in-
komsten en wordt bevrijd van die grove defalcatien welke de winsten van
den particulieren landeigenaar, er anderzins in zoude te weeg brengen.
En wanneer men bij die te lijdene defalcatien dan nog voegt den on-
berekenbaren omslag van. dienaren en collegien van Justitie, Politie,
Inspectie en anderen, welke tot het bestuur, en tot de beteugeling van
zulk eene uitgebreide Europische bevolking zouden gevorderd worden,
zoo valt het ligt na te gaan welken invloed zij op den staat der indische
inkomsten en uitgaven zouden hebben.
Dan hetgeen van nog meerder gewigt is, de gansche vorm van het
indisch bestuur is onbestaanbaar met deze onbeperkte kolonisatie van
Europeanen, en zoude er binnen korten tijd, geheel door ten onderste
boven gekeerd worden. De afscheiding dezer koloniën van het moeder-
land zoude er op een ontijdig oogenblik door vervroegd, en de rijkste
parel aan Neerlands kroon, zoude er door ongewijde handen van afgerukt
worden.
Men overwege slechts de moeijelijkheden, welke het Europische land-
bezit, zoo als het thans bestaat op Java van jaren herwaarts, aan de
indische regering, en aan het bewind in Europa heeft veroorzaakt, en
men stelle zich voor, dat zoowel de regten van de landeigenaren, volgens
de oorspronkelijke inzigten van den Gouverneur Generaal Van Imhoff,
vergroot en uitgebreid, als dat hun getal, door eene nieuwe kolonisatie,
en uitgifte van landen nog tien of honderd voud vermeerderd waren.
Zoude men in dat geval zich durven vleijen dat de eenvoudige vorm
van het koloniaal bestuur die thans bestaat en die nog meer vereenvoudigd
behoort te worden, zullen deze bezittingen het ware voordeel van het
moederland afwerpen, lang bestand zal zijn tegen de tegenwerkingen
en de strijdige belangen van zulk een vervaarlijk ligchaam, als de Euro-
pische landheeren en kolonisten als dan zullen uitmaken ?
Hoe gebrekkig men ten allen tijde de regten van Policie en Justitie
over deze landheeren en de opgezetenen hunner landen in hunnen
tegenwoordigen staat heeft kunnen uitoefenen is uit het voorafgaande
reeds genoegzaam gebleken.
Maar zouden zij zich, na zulk eene vermeerdering van hunnen
invloed en vermogen geduldig blijven onderwerpen aan die eenvoudige
wijze, waarop thans de wetgeving, de uitschrijving van nieuwe belas-
tingen, door de Hooge Regering, ondergeschikt alleen aan zijne Majesteit
den Koning, wordt uitgeoefend ?
Zouden zij niet weldra zich vermeten een Consent te willen vragen,
in elke belasting die hun zoude worden opgelegd ?
Zouden zij geen inzage vorderen van het Budget en de jaarlijksche
begrooting voor Indië, zouden hieruit vervolgens niet eer men er om
dacht, de buitensporigste plannen tot eene vertegenwoordiging van de
landheeren, en tot het oprigten van eene tweede kamer, van Parlementen
of God weet wat, kunnen geboren worden ?
Alle deze nadeelige gevolgen en nog oneindig meer andere, te veel
om hier opgeteld te kunnen worden, zijn uit eene onbeperkte uitbreiding
der Europische bevolking hier in Indië te voorzien. — God geve der-
halve dat Indië daarvoor nog lang bewaard moge blijven, en dat het
zijne Majesteit in Hoogst derzelver wijsheid steeds moge behagen, de
zucht en drift tot kolonisatie zoodanig te temperen en te matigen\'dat
zij gehouden worden, binnen die grenzen binnen welke wij hier te voren
onderscheidenlijk en bepaaldelijk hebben aangetoond, dat ze tot nut van
den landbouw en van de nijverheid hier in Indië zouden kunnen
strekken.
Dan na aldus te hebben aangewezen dat er in de Indische huishouding
geen oogpunt van beschouwing te kiezen is, onder hetwelk zich een
onbeperkte uitbreiding der Europische bevolking niet als ten hoogste
schadelijk en onraadzaam vertoont, zal ik thans nagaan en onderzoeken:
ad Ildum ,,0f regtstreeks met betrekking tot de belangen van het moe-
derland, daarvoor eenige goede redenen bestaan ?quot; en of dezelve zoude
behooren te worden toegelaten en begunstigd.
im. ,,Ten einde daardoor het moederland te ontlasten van eene
overbevolking, bijaldien dezelve mogt aanwezig zijn.quot;
Ten aanzien van dit punt zal ik mij veroorlooven, slechts zoo kort
mogelijk onder de opmerking van uwe Excellencie te brengen dat, hoe
billijk en menschlievend de zorg van het Gouvernement voor eene over-
vloedige bevolking in het algemeen ook moge zijn, de weldaden aan
haar besteed echter in een odieus privilegie zouden ontaarden wanneer
de belangen van het gansche volk en van het rijk in het algemeen,
daaraan werden opgeofferd of althans boven mate bezwaard. _
Dit echter zoude het geval zijn wanneer men zich van deze over-
bevolking ontdeed naar plaatsen en bezittingen die bestendig op naam
en voor rekening van het moederland worden geregeerd en bestuurd
De verplaatste overbevolking veroorzaakt daar dikwerf door den
meerderen omslag die zij te weeg brengt, aan het Gouvernement, meer-
dere onkosten, en uitgaven dan zij naar regt of billijkheid van hetzelve
kan vorderen of verwachten, zij wordt aldaar dikwerf oorzaak, dat die
overzeesche bezittingen buiten staat gesteld worden aan derzelver ware
doel en bestemming te kunnen beantwoorden. —
Het ware doel van deze bezittingen is dat zij behooren te bestaan ten
nutte en voordeele van het moederland, doch overkropt met deze
nodelooze overbevolking worden zij dikwerf lastposten.
Hunne schulden en tekortkomingen, worden jaarlijks meerder en
verschrikkelijk is het denkbeeld dat na ommekomst van eenige weinige
jaren, de gansche natie ten behoeve van hare verwijderde overbevolking
met de schuld van eenige millioenen schats zouden moeten bezwaard
worden; of dat de koloniale dienaren en ingezetenen daaraan worden
opgeofferd.
Deze weldadigheid zoude inderdaad te ver gaan, de pligten en zorgen
der regering voor eene overbevolking die dient verplaatst te worden,
kunnen volgens den aard der zaake geene andere zijn, dan die van eenen
vader des huisgezins voor het kind, welk hij emancipeert. Hij stelt het
in eene nieuwe huishouding, hij geeft het een uitzet doch daarmede
heeft hij ook aan zijne verplichtingen voldaan. — Wie toch zou den
vader op den duur willen belasten, met de kosten en uitgaven welke het
kind dat van de vaderlijke magt ontslagen is, in zijne nieuwe huishouding
mogt verteren.
Dit echter zoude het geval worden wanneer de verplaatsing eener
overbevolking, naar onze overzeesche bezittingen, verder ging dan tot
een nuttig einde voor het Gouvernement zelf kan strekken.
De ware gronden van kolonisatie voor eene overbevolking, die ver-
plaatst moet worden en in de bezittingen van den staat, die voor eigene
rekening bestuurd worden, niet met voordeel gebruikt kan worden,
schijnen derhalve geene andere te kunnen zijn, dan die, volgens welke
de oude koloniën van Griekenland, of onlangs een van Port Jackson
op nieuw Holland gesticht zijn.
De oude Grieken stichten wel de koloniën der Sybariten doch zij
droegen de kosten der Sybaritische huishouding niet: en hiervan dient
de Nederlandsche schatkist ook voor den vervolge te blijven ontheven,
reden genoeg om aan te toonen dat eene overbevolking, zoo zij al
werkelijk bestond in het moederland, echter nimmer eenen voldoenden
grond voor eene onbeperkte Europische kolonisatie in deze gewesten
kan opleveren.
Vraagt men nu wijders:
ad iden. ,,0f zulks geregtvaardigd zoude worden, door het oogmerk
om oude en eerbiedwaardige doch vervallene en onvermogende ge-
slachten in Europa wederom optebeuren en tot meerder welvaart terug
te brengen?quot;
Zoo kan het antwoord zeer kort en bondig zijn, dat namelijk het getal
der afstammelingen van oude en beroemde geslachten in ons land, die
zulk eene bijzondere gunst en consideratie zouden behoeven, nimmer
zoo groot noch menigvuldig zijn zal, dat daaruit eene onbeperkte uit-
breiding der Europische bevolking zoude te duchten zijn; — en dat
die genen onder hen, welke deze ondersteuning mogten nodig hebben,
ook steeds, en uit hoofde van hunne geboorte en uit hoofde van hunne
opvoeding, de presumtie voor zich zullen hebben, van (met) nut en voor-
deel in \'s Gouvernements dienst te kunnen worden opgenomen.
Het zelfde antwoord zal met eenige weinige verandering kunnen
worden toegepast op eene andere vraag namelijk:
ad 3den. ,,0f dan deze vermeerdering der Europische bevolking in
Indië, in sommige gevallen niet zoude worden geregtvaardigd, door de
ontlasting welke aan de schatkist in het moederland kan gegeven wor-
den, door de verplaatsing naar deze gewesten, van Hooge Civiele en
Militaire ambtenaren, door welker tractement men zich in Europa
bezwaard vindtquot; ?
Dergelijke uitzendingen en verplaatsingen zouden toch veel minder
op eene te groote vermeerdering der Europische bevolking, in het
algemeen als wel van het getal der dienaren van het Gouvernement
kunnen uitloopen.
Doch zoo dit laatste werkelijk het geval mögt zijn is het misschien
eene bedenking, de aandacht uwer Excellentie niet onwaardig, dat in de
behoefte van deze hooge ambtenaren dikwerf op eene voor henzelven
meer aangename en voor het Gouvernement min kostbare wijze zoude
kunnen voorzien worden door hen ten laste der koloniale kas in Europa
een nonactiviteits tractement toeteleggen tot der tijd dat hunne dienst
in de koloniën werkelijk zoude worden vereischt.
Een maatregel van dien aard prijst zich te meer aan, wijl het niet is
te ontkennen dat een te kort in de kas, en inkomsten in Indië zich
veel moeilijker laat bestrijden dan in Europa, en alle beleeningen van
gelden, zoo niet geheel ondoenlijk althans niet dan op de bezwarenste
voorwaarden zijn te bedingen.
Het zal echter niet noodig zijn hier meer van te zeggen en ik spoede
mij derhalven tot het laatste doch misschien ook wel het belangrijkste
punt welke ik mij ter verhandeling had voorgesteld.
ad 4m. ,,0f namelijk de onbeperkte vermeerdering der Europische
bevolking hier in Indie niet behoort te worden toegelaten en begunstigd
ten einde daardoor langzamerhand den weg te banen en voortebereiden
tot dien staat van onaßiankelijkheid, waarna men zegt dat alle koloniën
streven en om dus in tijds te zorgen dat wanneer eenmaal het beslissend
oogenblik zal zijn genaderd, dat zich de overzeesche bezittingen van
het moederland afscheiden, de vorige band van kinderlijke onderge-
schiktheid zal kunnen vervangen worden door eenen nieuwen broe-
derlijken band tusschen twee volkeren uit dezelfde stam gesproten,
dezelfde behoeften cn geneigdheden gevoelende, en slechts twee ver-
schillende en onafhankelijke staten van Nederlanders in Europa en in
azia daarstellende.quot;
Deze uitkomst van zaken toch, vermeent men op goede gronden te
mogen houden, voor het laatste doel waartoe veele lieden zelfs van
uitstekende verdiensten en van beroemde kunde in Juridische zaken
vermeenen dat al ons pogen en al ons streven in deze gewesten eindelijk
zal moeten en ook behooren uitteloopen.
Is het nu bij elke handeling, zelfs de geringste, van eenig gewigt,
daarvan het doel en de beweegredenen te kennen en te berekenen
zoo kan het voorzeker bij het vestigen cn besturen van zulk eene aan-
zienlijke magt als het Gouvernement thans in Indië bezit, niet dan
van het uiterste gewigt gerekend worden, zich het eindelijke doel,
waartoe die magt zal moeten bestemd worden, duidelijk en klaar voor
oogen te stellen. —
Voor eene korte wijl nog onbeslist latende het gevoelen, of volgens
den aangenomen stelregel, dat alle koloniën in der tijd, streven naar de
onafhankelijkheid, de eindelijke uitkomst van alle onze bemoeijenissen
in deze gewesten, volgens den aard der zaken zal moeten zijn, dat wij
dezelve eenmaal als eenen onafhankelijken staat aan eenige Europische
kolonisten overlaten; zoo is het echter genoegzaam zeker, dat deze
uitkomst van zaken niet het eerste doel was hetwelk men zich bij de
vorming en oprigting van deze koloniën voorstelde. —
Het kan zijn, dat de dwang der omstandigheden en de onweerstaan-
bare loop der menschelijke zaken, deze uitkomst doen geboren worden;
doch zij-is niet het doel, welk men zich behoort voortestellen, noch de
ware leidster welke men in het bestuur der indische zaken, behoort te
volgen. —
Zij Is veeleer een valsch licht, en eene bedriegelijke flikkering, waar-
door men zeer gemakkelijk van het regte spoor zou kunnen geraken. —
Wanneer men de eerste vestiging der vereenigde O. I. Maatschappij
raadpleegt zoo was de uitbreiding en bloei van nationale scheepvaart
en handel, en van alle neringen, trafieken en fabrijken daaraan ver-
bonden, de eerste oorzaak van de wording en vereeniging van deze
Maatschappij. — De uitbreiding van nationale scheepvaart en handel
bleef dus ook het eerste en grootste doel van alle de betrachtingen van
deze Maatschappij, en van elk die naderhand haar plaats bekleedde. —
Tot bevordering en uitbreiding van dezen handel en scheepvaart
vond men het noodig in Indië, factorijen, vastigheden en eenig bezit
van land en grond te bekomen. —
Om van dit bezit meester te worden, en om eenige takken van handel
uitsluitend te bedingen, raakte men in oorlog. —
Uit den oorlog ontstonden conquesten en wingewesten, en de handel-
drijvende Maatschappij wierd eindelijk eene handeldrijvende Mogend-
heid. — Tot beveiliging van hare wingewesten en gemaakte conquesten
nam deze handeldrijvende Mogendheid wel soms hare toevlugt tot
Kolonisatie, en eene vermeerdering der Europische bevolking; doch het
eerste en groote doel van haar bestaan bleef steeds de uitbreiding van
nationalen handel en scheepvaart. — Na het verkrijgen van zoo vele
wingewesten en bezittingen, werd wel het behoud van deze bezittingen
een ander doel, hetwelk men niet mögt uit het oog verliezen; — doch het
behoud niet alleen, maar zelfs het maken van deze wingewesten, was
ondoelmatig wanneer het niet op de eene of andere wijze, regtstrecks
of van ter zijde, konde dienen tot uitbreiding van den handel en scheep-
M Noot van G.G. Van der Capellen: Zie: Praemissen van het octrooi van H. H.
Mog. de Staten der Ver. Provinciën, aan de voorm. O. I. Comp, verleend, op den
20 Maart 1602.
vaart, en van de neringen, trafieken en fabrijken daaraan verbonden. —
De uitbreiding der Europische bevolking moet dan ook altijd onder-
geschikt blijven aan hetzelfde doel. — Voor zoo verre de aanwinst der
bezittingen zelven nuttig en doelmatig was, konde ook de toelating eener
Europische bevolking nuttig zijn, tot de oefening van die takken van
landbouw en nijverheid, welke tot voordeel van den nationalen handel
en scheepvaart, en tot nut van het moederland en der kolonie konde
strekken; Doch de uitbreiding der Europische bevolking, kon echter
nimmer het hoofddoel worden van het bestuur dezer Bezittingen,
zoodra zij geene strekking meer had tot bevordering van nationalen
handel en scheepvaart; zoodra zij niets meer bijdroeg tot behoud en
beveiliging der Bezittingen en alleen zoude gestrekt hebben, om den
omslag van het bestuur zoodanig te vermeerderen en te bezwaren, dat
de bezittingen, in plaats van winst te geven, last-posten zouden zijn
geworden, werd zij ondoelmatig en schadelijk. —
En ofschoon dan ook die beperkte toelating welke, ondergeschikt
aan de voorschrevene doeleinden, aan eene Europische bevolking kan
worden gegund, in der tijd, en door den drang der omstandigheden
te weeg bragt, dat deze bezittingen, zich van het moederland afscheur-
den, en eene staat van onafhankelijkheid aannamen, zoo kan dit echter
nimmer een doel zijn, hetwelk het bewind, zoo wel in Europa als in
Indië, behoort natejagen of tracht te naderen. —
Trouwens, welke voordeelige betrekkingen men zich ook moge
voorstellen, dat tusschen het moederland en hare vrijgemaakte koloniën
zoude kunnen blijven bestaan, en verder geboren worden; het zoude
naar drift en overdrevenheid smaken, indien men wilde beweren dat
deze voordeelen grooter en aanmerkelijker zouden zijn, dan onder een
onmiddellijk bestuur van het moederland zelf, hetwelk, wel gevoerd
en wel geregeld, alle de hulpbronnen der koloniën ten nutte van
hetzelve behoort te openen en te doen vloeijen. —
Juist deze omstandigheid derhalve, dat eene onbepaalde vermeer-
dering der Europische bevolking de strekking zoude hebben, om deze
bezittingen vroeger dan wel anders dien staat van onafhankelijkheid te
doen bereiken, is op zich zelve reeds eene genoegzame reden om de-
zelve als schadelijk ondoelmatig en onstaatkundig te verwerpen. —
Dan men stelle voor een oogenblik en men geve toe, dat wanneer
eenmaal de broederlijke band de vorige banden van kinderlijke onder-
geschiktheid tusschen het moederland en deszelfs koloniën zal hebben
vervangen, deze nieuwe betrekkingen rijker en overvloediger vruchten
cn voordeelen zullen afwerpen, dan het moederland thans van deze
gewesten trekt, zoo dient men echter, voor en aleer men op dien oogst
rekent, van verre reeds tc berekenen wat het zal kosten, eer men het
zoo verre zal gebragt hebben, dat men die vruchten kan plukken en
inzamelen. —
Wanneer men zich een doel ter bereiking voorstelt, dient men toch
vooraf te onderzoeken den weg, welken men zal hebben te bewandelen
of te doorwaden, eer men tot dit doel geraakt; — en of die weg inder-
daad bereikbaar en doorgankelijk zij. —
En vond men dat in het onderwerpelijke geval die weg doorweekt
zoude zijn of worden van het bloed en de tranen van die millioenen
van aziatische volkeren, voor wier lot in deze wereld, voor wier heil
en onheil het Nederlandsche Gouvernement, als de regten van opper-
magt voor het meerendeel van dezelve aanvaard hebbende, nog eenmaal
voor den troon van God verantwoording zal schuldig zijn; vond men
dit, zeg ik, en zoude men zich dan nog durven onderstaan dien weg
in te slaan en te volgen; — zoude men het gevoel van regt, van billijk-
heid, van Christelijke liefde, van bloote menschenliefde, zoo verre
durven verzaken!
Het is verre dat men dit zou willen of durven vooronderstellen; —
het is de dwaling van het verstand, meer als van het hart, die den mensch,
en ook gansche Gouvernementen, soms eenen verkeerden weg doet
inslaan; men toone slechts het onregtvaardige, het onzedelijke en on-
menschlievende der daad, en een ieder schrikt voor dezen weg. —
Dit nu zal men in het onderwerpelijke geval trachten te doen. —
Zij die zich het schoone ideaal van eenen Europischen burger-staat
in Indië als het eindelijke doel van alle onze betrachtingen in deze
gewesten voorstellen, denken alleen om het geluk en de welvaart welke
zij zouden hoopen, daardoor over een aanzienlijk deel hunner uitge-
wekene landgenoten te verspreiden; doch zij kennen niet, of zien niet
genoegzaam van nabij in den staat van ellende, van deerniswaardige
onderdrukking, dienstbaarheid en slavernij; van berooving, verwoesting
en verdelging, welke daardoor niet over een tien, maar honderd en
duizend voud grooter getal van aziatische onderdanen van het rijk
zouden worden verspreid. —
Zij zien niet klaar genoeg in, of herinneren zich niet, dat deoprigting
van eenen volledigen burgerstaat of maatschappij van Europeanen in
deze gewesten, in der daad eene physieke onmogelijkheid, en eene onge-
reimdheid is. —
Zij bedenken niet, dat de ondervinding sedert meer dan twee eeuwen,
van dien eersten tijd af dat deze gewesten door Europeanen zijn be-
zocht geworden, bij herhaling en alomme heeft bewezen, dat de Euro-
peaan ongeschikt is om den zwaren arbeid in het veld te kunnen ver-
duren. —
Dat hij evenmin geschikt is om den handen arbeid, dien tot de uit-
oefening van verschillende ambachten, fabrijken en handteringen ver-
eischt wordt, zelf te kunnen verrigten. —
Zij zien dus niet in, dat dezen idealen burgerstaat, van loutere Euro-
peanen hier in Indië, steeds zoude mangelen aan die landbouwende en
werkdoende klasse van ingezetenen, zonder welke de geheele maat-
schappij, noch voeding, noch dekking, noch kleding, noch huisvesting,
en derhalve ook geen bestaan zoude kunne hebben. \'
Had men zich deze eenvoudige begrippen iets klaarder voor oogen
gesteld, zoo zoude men tevens hebben ingezien, dat er in der daad
geene maatschappij van Europeanen in deze gewesten kan opgerigt wor-
den, aan welke niet te gelijker tijd de bevolking des lands zoude moe-
ten overgegeven en dienstbaar gemaakt worden tot de verrigting van
allerlei nuttigen arbeid in het veld, welke de landbouw vereischt en tot
de oefening van allerlei nuttige ambachten fabrijken en handtee-
ringen. — En is dit noodzakelijk: van welken aard leert ons dan niet
de ondervinding en het geringste gezond verstand, ä priori, dat het ge-
volg zoude zijn van eene Europische Kolonisatie op Java ? —
Het gedrag der Europeanen (de oude Grieken alleen uitgesloten) in
alle werelddeelen, waar zij ooit wZfeplantingen gesticht hebben, strekke
hier tot antwoord. —
Men gedenke aan het gedrag van onze eigene landgenoten in de
Bataviasche ommelanden en op Banda; — aan dat der Engelschen op
de vaste kust van Indië, tot den tijd toe van Lord Cornwallis; aan dat
der Spanjaarden en Portugezen over gansch Amerika en de West-
Indische eilanden; en aan dat der Kaapsche boeren, op den uithoek van
Afrika. —
Zoude men, na zulk eene herhaalde , en op alle tijden en plaatsen
bevestigde ondervinding, zich nog durven vleijen dat in het vervolg
eene onbeperkte kolonisatie van Europeanen in deze gewesten, met eenen
beteren uitslag zoude bekroond worden? Zoude men zich inderdaad
durven voorstellen, dat niet eigenbelang, maar menschen liefde, de
hoofdtrek van het karakter, de eerste drijfveer der handelingen van deze
nieuwe Planters zoude uitmaken. —
Met veel meer grond geloof ik dat, naar aanleiding van het geen de
ondervinding, van alle Europische volkplantingen binnen de keerkringen,
en in het midden eener zachte, doch zwakke indische bevolking, ge-
leerd heeft het besluit te mogen opmaken, dat eene onbeperkte vermeer-
dering eener Europische bevolking hier in Indië, onmogelijk kan plaats
hebben tenzij men,
\' le. of de gansche indische bevolking tcrugbrenge tot eenen staat
van slavernij en dienstbaarheid, erger dan die der Heloten onder
Sparta.
2e. of door eene gemeenschap van het Jus-concubii met de indische
volkeren, een gemengd en verbasterd ras wil doen geboren worden,
3e. of dat men, den natuurlijken drift den vollen teugel vierende,
en tot stelregel aannemende, het zedelooze beginsel, dat het sterkere
dier, overal het zwakkere doet wijken en verdrijft, het daarop toeleg-
gende om zoo mogelijk, de indische bevolking geheel en al uitteroeijen
en te vernielen, even als in de . west-indische eilanden heeft plaats
gehad
En daar nu in elk van deze toestanden, waartoe de indische bevolking
vooraf zoude moeten gebragt worden, om tot eene onbeperkte Europische
kolonisatie te kunnen geraken; de onregtvaardigheid de onzedelijkheid
en het onchristelijke, der aangewende middelen, ten klaarste doorstraalt;
zoo kan ook ongetwijfeld de onbeperkte uitbreiding der Europische be-
volking nimmer het ware doel zijn, waartoe men in het bestuur der be-
zittingen behoort te streven. —
tiiet naaste doel, hetwelk men zich in dit bestuur behoort voortestellen,
is voorzeker de bevordering van den nationalen handel en scheepvaart
en het behoud dezer bezittingen zelve. —
In het streven naar dit doel is het genoegzaam, dat men zich onthoude
van alle middelen die onregtvaardig, onzedelijk en onchristelijk zoude
mogen genaamd worden. —
De hoogere doeleinden, waartoe misschien de gansche zetel der Euro-
peanen, hier in Indië is toegelaten en verordend, zullen zich waar-
schijnlijk onder de leiding eener wijze en algoede voorzienigheid, langs
hoe meer ontwikkelen en openbaren. —
/ De bescherming en opvoeding als het ware der indische bevolking
in het algemeen, zal daarvan de eerste blijken aan den dag brengen. —
Deze eerste zade van ontwikkeling gekoesterd wordende door de wel-
dadige hand van een regtvaardig Gouvernement, zullen zij weldra ver-
der ontluiken. — Eer echter de vrucht zich volkomen gezet, en hare
volle rijpheid zal hebben bekomen, kunnen er misschien jaren, ja
eeuwen verloopen. — Het tijdstip der volle rijpheid zal, door een goed
en voorzigtig beleid, eerder vertraagd dan vervroegd behooren te
worden.^ -
Dan van zulk een verwijderd verschiet zoude het ontijdig en vermetel
zijn, door loutere bespiegelingen in de toekomst verder te willen in-
dringen. —
Met deze enkele blik op de uitkomst, die ik voor het oog van Uwe
Excellencie niet zal behoeven uittebreiden, zij het mij derhalve vergund
deze brief te eindigen, waardoor ik vrees het geduld van Uwe Excel-
lencie reeds op eene al te sterke proef te hebben gesteld. —
Alvorens echter, vind ik mij verpligt, om nog kortelijk te gewagen
van het onderzoek, sedert lang door de Hooge Regering bevolen
naar de regten en verpligtingen van de particuliere landeigenaren
op Java, naar het rapport vanwelk door Zijne Majesteit, zoowel als
door Uwe Excellencie voorzeker reeds lang met ongeduld zal zijn
uitgezien. —
Het moeijelijke van dit onderzoek uit den aard der zaak, de gewigtige
belangen daaraan verbonden, de uiteenloopende begrippen, en laatste-
lijk, de vele en belangrijke andere werkzaamheden van de Leden der
Commissie^) hiertoe benoemd, en dikwijls de afwezigheid derzelven,
zijn zoo vele redenen, welke ik tot verschooiiing der vertraging bij Uwe
Excellencie kan inbrengen. —•
Intusschen zal Uwe Excellencie uit het tegenwoordig verslag ont-
waard hebben, dat de voornoemde commissie hieronder niet heeft
ledig gezeten, daar het uit de informatie is, door dezelve bijeenver-
zameld, dat grootendeels hetzelve is ingesteld. — De. moeijelijke en
niet min belangrijke taak blijft echter voor dezelve commissie thans nog
overig, om de regten en verpligtingen der landeigenaren tot bepaalde
punten te brengen, doch ik hoop wel haast te zullen zijn in staat gesteld
om, met een verder algemeen overzicht derzelve, het rapport deswege
Uwe Excellencie te kunnen aanbieden, om Zijner Majesteit te worden
voorgelegd. —
De Secretaris van Staat, Gouverneur
Generaal van Nederlandsch Indië,
(w.g.) VAN DER CAPELLEN.
\') Vgl. Van der Kemp: Landelijk stelsel, p. 326 c.v. Bedoelde Commissie werd
benoemd bij besluit van 3 Januari 1819 door C.C. G.G .: in Mei 1821 berichtte Van
der Capellen aan Falck, dat zij met haar rapport ,,bijna gereedquot; was, maar klaar
kwam deze Commissie nimmer: Du Bus de Guisignies stelde een nieuwe in, aan-
gezien dc vroeger benoemde „hare taak niet had kunnen volbrengenquot;. Zie ook biilaac
III.
REGISTER VAN PERSONEN.
Baud (J. C.), 126—128.
Bauer (J. G.), 15.
Bosch (J. van den), 3, 42, 146, 147.
Both (P.), 17.
Bousquet (N.), 186.
Braam {W. C. van), 163.
Buijs (C. T.), 37-
Buijskes (A. A.), 2.
Bus (F. L. du—de Ghisignies), 130.
Bus (L. P. J. du — de Ghisig-
nies), 2, 5, so, 79. 80, 114, 126,
130—160, 179, 263, 301.
Capellen (G. A. G. P. van der),
passim.
Capellen (Joh. Derk van der —
tot den Pol), 45.
Camphuijs (J.), 21.
Chastelein (C.), 21, 284—288.
Coen (J. P.), 22, 26.
Cornwallis (Lord), 48, 56.
Daendels (H. W.), 30, 47—54, 56,
59, 61—64, 66, 89, 90, 91, 102,
120, 141, 142, 145, 146, 150,
181, 195, 207, 235, 237-
Dam (Pieter van), 285, 286.
Davidson, 17, 31.
Day (Clive), 121.
Delden (E. van), 82, 83, 88.
Deventer (S. van), 55, 134, 135.
Diemen (A. van), 288,
Domis (H. D.); 164.
Doornik (J. E.), 11.
Elout (C. T.), passim.
Engelhard (N.), 15, 190, 254.
Engelhard (P.), 39.
Falck (A. R.), 71, 109—113, 126,
127, 165, 169, 301.
Ferdinand van Aragon, 95.
Fraser, 104—107.
Gillespie (R. R.), 62, 109.
Goldman (J. C.), 15.
Gonggrijp (G.), 136, 137, 146.
Graaff (H. J. van de), 69, 75—77,
122, 126, 127, 149, 152, 159,
160, 163—168, 186.
Grasveld (C. H. van), 48, 52.
Haak (D. H. Pinket van), 164.
Hogendorp (Dirk van), 27—47,
55. 85, 97, 98, loi, 134, 135,
257—259-
Hogendorp (Gijsbert Karel van),
65, 66, 132, 136.
Hogendorp (H. van), 135, 136.
Hogendorp (Willem van), 3, 5, 6,
79, 104, 114, 126, 130—160.
Hunt (J.), 99.
Imhoff (G. G. van), 23, 26, 129,
225—249, 252, 273, 280, 289,
290.
Isabella van Castilië, 95.
Jager (H. de), 21.
Kemp (P. H. van der), 74—77.
81, 84—87, 90, 91, 136.
Koek (H. Merkus de), 153—156.
Kruseman (J. D.), 153, 155.
Lawick van Pabst (P. H. van), 77,
186.
Lennep (D. van), 39—42.
Maatsuijker, 288.
Macquoid (T.), 15, 179, 190.
Marchand (Le), 68.
Meijlan(G. F.), 153.167, 152, i53-
Merkus (P.). 146, 186, 146, i47-
Mijer (P.), 77-
Minto (Lord), 60, 175-
Mossel (J.), 19. 23, 29, 229, 230,
273, 286, 289, 290.
Muntinghe (H. W.), passim.
Nahuijs van Bürgst (H. G.), 126,
128, 166.
Nederburgh (S. C.), 31—56. 120,
257—279. 290.
Nordmann (G.), 47.
Parvé (D. C. Steijn), 133. I37-
Petel, 68.
Pierson (N. G.), 3. 55. 94. 97.
120, 135-
Prediger (R.), 47-
Raffles (Th. S.), passim.
Rijklof van Goens, 285, 291.
Robertson, 117, 118, 260—263.
Roëll (W. F.), II.
Romswinckel, 197.
Saint Martin (L de), 21.
Schimmelpenninck (R. J.), 47, 52.
Sevenhoven (J. S. van), 28.
Siberg (J.), 39.
Skelton, 177, 178, 191, 197, 210,
211.
Smith (Adam), 38, 51.
Stein (H. K. F. vom) 23.
Teisseire (A.), 42, 242.
Vollenhoven (C. van), 3, 117.
Waal (E. de), 82, 85, 88, 90, 133,
135. 137. 142, 159-
Wapper Melis, 165.
Warren Hastings, 264.
Wegener (C. H. C.), 47.
Wiese (H. H.), 27, 44, 256.
Wilde (A. de), passim.
Wolterbeek, 167.
Yule, 68.
REGISTER VAN AANGEHAALDE GESCHRIFTEN.
Anonimus — De aanstaande val en ondergang der Geöctroijeerde
vereenigde O.I. Maatschappij. In Holland 1794.
Beukhof (J.) — C. Chastelein en Depok. Ned. Zendingstijdschrift
VII (1895).
Boudewijnse (J.) en Van Soest (G. H.) — De Indo-Nederlandsche
wetgeving. Haarlem 1876—1893.
Chijs (Mr. J. A. van der) — Ned. Indisch Plakkaatboek.
Cobban (A.) — Edmund Burke. Londen 1929.
Cobbett (J.) — Rural Times. Londen 1928.
Colenbrander (Dr. H. T.) — Gedenkschriften van A. R. Falck.
\'s-Gravenhage 1913.
.Colenbrander (Dr. H. T.) — Koloniale Geschiedenis. \'s-Graven-
hage 1926.
^Coolhaas (Dr. W. Ph) — Het Regeerings-Reglement van 1827.
Utrecht 1936.
Daendels (H. W.) — Staat der N.O.I, bezittingen onder het bestuur
van den G.G. Herman V^illem Daendels in de jaren 1808—1811.
\'s-Gravenhage 1814.
Day (Clive) — Nederlandsch beheer over Java; vertaling van H. D. H.
Bosboom. \'-Gravenhage 1909.
.-Delden (Dr. E. van) — De Particuliere landerijen op Java. Leiden
1911.
^Deventer (S. van) — Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel
op Java. Zah Bommel 1866.
^Doornik (J. E.) — Vrijmoedige Gedagten over Neerlands Indië en
over de regering van den G.G. Van der Capellen. Amsterdam 1826.
Elout (P. J.) — Bijdragen tot de kennis van het koloniaal beheer.
\'s-Gravenhage 1851.
Encyclopaedic van Nederlandsch Indië. Editie 1917.
Faes (J.) — Geschiedenis der Tjikandi-landen. Batavia 1895.
Faes (J.) — Geschiedenis Landbezit op West-Java. Batavia 1893.
Gelderen (J.) — Voorlezingen over Tropisch-koloniale Staathuis-
houdkunde. Haarlem 1927.
^ Gerretson (Dr. C.) — Gesprekken met den Koning 1826—1839.
Utrecht 1936.
Gonggrijp (G.) — Schets eener economische geschiedenis van N.I.
Haarlem 1928.
Haan (F. de) — Priangan. Batavia 1910.
Haan (P. de) — Het handelsstelsel van Java met Koophandel, Scheep-
vaart en Fabrijkstaat van Nederland in verband gebragt. Leiden 1825.
Halevy (E.) — The growth of philosophic radicalism; translated by
Mary Morris. Londen 1928.
Hogendorp (Dirk van) — Berigt van den tegenwoordigen toestand
der Bataafsche Bezittingen in Oost-Indiën en den handel op dezelve.
Delft 1799.
Hogendorp (Mr. H. van) — Willem van Hogendorp in N.L, 1825—
1830. \'s-Gravenhage 1913.
Hooyman (J.) — Over den tegenwoordigen staat van Landbouw in
de Ommelanden van Batavia. Verhandelingen van het Bataviaaßch
Genootschap, I.
Imhoff (Mr. G. G. Baron d\') — Considerations sur l\'état present de
la Compagnie Hollandoise des Indes Oriëntales. Amsterdam 1741.
Jonge (Jhr. Mr. J. K. J. de) — De opkomst van het Nederlandsch
Gezag over Java. \'s-Gravenhage verschillende jaren.
Kat Angelino (A. D. A. de) — Staatkundig beleid en bestuurszorg
in N.I., \'s-Gravenhage 1929.
Kemp (P. H. van der) — Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graaff.
Batavia 1901.
Kemp (P. H. van der) — De economische oorzaken van den Java-
oorlog van 1825—1830. Bijdr. voor Taal-, Land-, en Volkenkunde
van N.I., deel XLVII.
Kemp (P. H. van der) — Het N.I. bestuur in het midden van 1917.
\'s-Gravenhage 1913.
Kemp (P. H. van der) — Het Reglement op de particuliere landerijen
bewesten de Tjimanoek. Batavia 1890.
Kemp (P. H. van der) — Java\'s landelijk stelsel 1817—1819. \'s-Graven-
hage 1916.
Kemp (P. H. van der) — Mr. C. T. Elout als Minister van Koloniën;
Bijdr. voor Taal-, Land- en Volkenkunde van N.I., 7de Vervolg-
reeks, VIII.
Kemp (P. H. van der) — Wordingsgeschiedenis van het Regle-
ment op de Particuliere landerijen bewesten de Tji-Manoek. Batavia
1889.
Knibbe (Dr. W. A.) — De vestiging der Monarchie. Utrecht 1935.
Lennep (David van) — Brief geschreeven te Batavia, den loden
Augustus 1803, bevattende onderscheide aanmerkingen op het, in
anno 1802, uitgekoomen werkje van den geweezen Commissaris
Generaal Mr. S. C. Nederburgh, den titel voerende: Verhandelingen
over de Vraagen, enz. Amsterdam 1904.
Leroy-Beaulieu — De Ia Colonisation chez les peuples modernes.
Parijs igo8.
Levyssohn Norman (Mr. H. D.) — Britsche heerschappij over Java
en onderhoorigheden iSii—1816. \'s-Gravenhage 1857. •
Mijer (Mr. P.) — Jean Chrétien Baud geschetst. Utrecht 1878.
Mijer (Mr. P.) — Verzameling van Instructiën, Ordonnanciën en
Reglementen van Nederlandsch Indië. Batavia 1848.
Mossel (J.) — Aanmerkingen over de Landen in het Koningrijk Jac-
catra, nevens de aangrensende mede onder de Nederlandsche Comp,
sorteerende Preanger Landen, enz. Batavia 1751.
Mossel (J.) — Aanmerkingen, enz., tot een vervolg van het in de
maand December Anno 1751 overgelegd schriftuur. Batavia 1754.
Nederburgh (Dr. Mr. I. A.) — Hoofdstukken over Adatrecht. \'s-Gra-
venhage 1933.
Nederburgh (Mr. S. C.) — Verhandeling over de Vragen of, en in
hoeverre, het nuttig en noodzakelijk zijn zoude, de Oost Indische
bezittingen van deezen staat, ofte sommigen derzelven, te brengen
op den voet der West Indische volksplantingen; en of, en in hoeverre,
het voordeeliger voor dit gemeenebest, en deszelfs ingezeetenen, zijn
zoude, den handel op voormelde bezittingen bij aanhoudendheid door
eene uitsluitende Compagnie te drijven, dan wel die voor allen
\'s Lands ingezeetenen open te stellen; en in dit laatste geval: op welke
voorwaarden, en onder welke bepalingen. \'s-Gravenhage 1802.
Nieboer (H. J.) — Slavery as an industrial system. Utrecht 1900.
Oranje (Dr. D. J. P.) — Het beleid der Commissie Generaal. Utrecht
1936.
Pierson (N. G.) — Koloniale Politiek. Amsterdam 1877.
Platteel (Dr. P. J.) — De grondslagen der Constitutie van N.I.
Utrecht 1936.
Radermacher (Mr. J. C. M.) en Hogendorp (Mr. W. H. van) — Korte
schets van de Bezittingen der Nederlandsche Oost Indische Maat-
schappije. Verh. v.h. Bataviaasch Genootschap, deel I.
Salis (A. M. T. de) — Korte aantooning van de notabelste verbeterin-
gen en redressen, welke sedert den i Januarij 1808 in verschillende
vakken van Regering en administratie, in Hollandsch Indiën zijn
ingevoerd. Batavia 1809.
Schelling (Mr. P. van der) — Hollands tiend-regt enz. Rotterdam 1727.
Simpson (L. B.) — The encomienda in New Spain; forced native labor
in the Spanish colonies, 1492—1550. Berkely, Californië, 1929.
Smith (Adam) — An inquiry into the nature and causes of the wealth
of nations.
Spengler (J. A.) — De N.I.O. Bezittingen onder het bestuur van den
Gouv. Gen. G. A. G. P. Baron van der Capellen, 1819—1825.
Amsterdam 1863.
Steijn Parvé (D. C.) — Het Koloniaal Monopoliestelsel getoetst aan
Geschiedenis en Staathuishoudkunde; nader toegelicht. Zalt Bom-
mel 1851.
Teisseire (Andries) — Verhandeling over den tegenwoordigen staat
der Zuikermolens omstreeks de Stadt Batavia. Verh. v. h. Bataviaasch
Genootschap, deel V.
Vollenhoven (Mr. C. van) — De Indonesiër en zijn grond. Leiden
1932 (onveranderde herdruk).
Wilde (A. de) — Adres aan Z.M. den Koning, wegens het voorge-
vallenen ten aanzien van Soekaboemi onder het bewind van den
G. G. Van der Capellen. Amsterdam 1838.
REGISTER DER BIJLAGEN.
1.nbsp;Brief van Van de Graafï aan Fabius, 23 Maart 1821 ... 163
II. Nota van Falck voor Elout, 8 Jan. 1821........169
III.nbsp;Memorie van Elout over De Wilde, 10 Mei 1821 . . . .175
IV.nbsp;Vragen van Elout aan De Wilde, Mei 1821....... 205
V.nbsp;Kolonisatierapport-Van der Capellen, 17 Juli 1822 . . . .212
-ocr page 321-I
„Vrijequot; arbeid voor de uitvoercultures was op Java na
1816 slechts te verkrijgen door vervreemding der Inlandsche
bodemreserve aan de westersche ondernemers.
II
De in Van Hogendorp\'s Kolonisatierapport aanbevolen
uitgifte van particuliere landerijen bedoelde den westerschen
ondernemers te helpen aan de kostelooze beschikking over
bodem en arbeid in organisch verband.
III
Van der Capellen\'s verzet tegen „uitgifte van landenquot;, was
een strijd tegen de uitgifte van particuliere landerijen.
IV
Van der Capellen, Muntinghe en Van de Graaff zijn de
rechte vaders van de Agrarische Wet-De Waal.
V
De juiste waarde van Van den Bosch\' cultuurstelsel kan
slechts worden gevonden door vergelijking met zijn alter-
natief, Van Hogendorp\'s particuliere landerijen-stelsel.
VI
De maatregelen van Van der Capellen inzake de land-
verhuren zijn de toepassing in de Vorstenlanden van de
algemeene Regeeringsbeginselen, neergelegd in art. 111 R.R.
1818.
. ......
1.
■ - i.-rtr\'quot;
\'■t-^öï\' Clquot;\'- \'nbsp;quot;\'y^-f\'\' •nbsp;\' -r.\'
• ■
-\'If
iw^s :
• \' - V». gt;
. •■ \\ i-» :nbsp;y.. n-
■. y \'
r : I.-
\' f lA \' ■nbsp;; ■ VA •■
mmquot; : -m- .
.....
.■si:quot;\'\'\'\' vv;
-ocr page 323-Van Vollenhoven is te beschouwen als een epigoon uit
de school van Van der Capellen.
VIII
\'s Compagnies specerij-, en koffiemonopolie hebben de
uitgifte op groote schaal van particuliere landerijen voor-
komen.
IX
Raffles\' motief tot invoering der landrente is de onjuiste
gedachte geweest, dat de opbrengst daarvan, evenals in Ben-
galen, voldoende zou zijn ter bekostiging van een Westersch
bestuur.
X
De adat van Midden-Timor kent het begrip verjaring.
XI
Het verdient aanbeveling om de heerendiensten, door het
Gouvernement en de Landschappen gevorderd, te vervangen
door een belasting in specie, onder bepaling, dat achterstallige
belastingen in den vorm van arbeid zullen kunnen worden
ingevorderd.
XII
De heerendienstplicht van opgezetenen van particuliere
landerijen ten behoeve hunner landheeren, althans van nog
ongeboren geslachten dier opgezetenen, mag zonder schade-
loosstelling afgeschaft worden.
XIII
Omzetting der genealogische- in territoriale rechtsgemeen-
schappen als grondslag der administratieve indeeling van
Midden-Timor is noodzakelijk als gevolg van de door het
Nederlandsche Gezag verzekerde verkeersvrijheid en als
voorwaarde van een doelmatige bestuursvoering.
m
\'.TT r^
• ■quot;.quot;Ç.\'i-»\'-\'\'
V
fi ^
\' 1
■V- , s-
». i
\'■AT
k
J\'quot;-\'quot;;\'nbsp;iL.\': \'
r - f
■ .J-.trf-\'
^•■iJ
-ocr page 325-■■ \'y^M ■
.V
Ï^T:.-
V
\' ik
-ocr page 326-iW^
-y \' i\'ik-
V-\'v.. ^i
: quot;- quot; i-i\'if \'
fe\'
n
\' . ^ \' Aquot; ^ -quot;
V\'i-
■\'Si
quot;r.ifcäi
: Vt -
gt;
«
-ocr page 327-M
-O gt;
I- m
1 r; \'1
i f^-v.. fi:
. - 7 i-\'r.nbsp;xi
quot;nbsp;- ? i-\'r. Vi
:nbsp;u
i- gt;T -,nbsp;r-.■gt; i
■ il:.; i
h s
f f* • vnbsp;V. . i Tir . .
fcr ^ • \' \\ ^-i.. quot; -V\'