-ocr page 1-

N0. 121.

ELK DEEL IS AFZONDERLIJK VERKRIJGBAAR.

GULDENS-EDITIE.

KEESJE PUTBUS

ENr

ANDERE EEROTELINGEN.

VAN

JAN HOLLAND.

\'s GRAVEN II AGE, D. A. TIIIEME. ,

BE PEfJS VAN tr.K DEEL TS EEN GUMEN.

-ocr page 2-

Bk Moltzer.

Kast 4 , fj.

No 24

De tyd en heeft noyt weghgenonien

nagjjSAo ufiz Xz ^pTiu ïUHyYY

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

e ü L D E JST S - E D I T I E

N0. 121.

KEESJE PUTBUS

ES

ANDERE EERSTELINGEN

VAN

JAN HOLLAND,

-ocr page 6-
-ocr page 7-

KEESJE PIIIBUS

EN

ANDERE EERSTELINGEN

VAN

-ocr page 8-

Ter drukkerij der Veimootscliap „Het Aaderlaud.quot;

-ocr page 9-

VOORBERICHT.

Mijn waarde vriend, de heer Thierae, denkt, het publiek plelzier te doen met eene nieuwe uitgaaf van mijne eerste geschriften, die in de Tijdspiegel en later voor een deel ook in Neerlands Bibliotheek zijn opgenomen. Nu, hij moet als uitgever weten, waarop het veelkoppig monster, Publiek genaamd, belust is. Toen hij \'t mij vroeg, heb ik geantwoord, dat het. mij niet kon schelen. Daarop is hij aan \'t drukken gegaan en heelt zelfs de proeven door een ander laten nazien. Mij ook wel. Doch één ding had hij er wel mogen bijvoegen: de jaren, namelijk, waarin de stukjes geschreven zijn. Dat vul ik nu voor wie \'t weten wil in dit voorbericht aan. De eers-te der in dit deeltje voorkomende stukken schreef ik in.

-ocr page 10-

VOORBERICHT.

\'t laatst van mijn studententijd, — in twee of drie-en-vijl-tig, — de laatste, als ik mij wel herinner, zoo wat in negen-en-vijftig. Dat is dus al een twintig jaar geleden, en als \'t waar is, dat een mensch om de zeven jaar een ander wezen wordt, ben ik sedert dien tijd al driemaal herschapen en — strikt genomen niet meer verantwoordelijk voor \'t geen ik destijds op \'t geduldig papier zette.

Mij zeiven is het zonderling te moede, als ik de schrijverij inzie van het wezen, dat denzelfden naam droeg als ik, quot;maar dat, naar \'t mij voorkomt, geheel anders reageerde op de indrukken der buitenwereld.

Doch genoeg over mijn eigen persoon, — meer dan genoeg. Want ik voel daar, dat ik me onwillekeurig schuldig maak aan iets, wat men gerust een plaatsje mag gunnen onder de kwade gewoonten van onze hedendaagsche Neder-landsche schrijvers, t. w. het eeuwig spreken over zich zeiven. Ja wel, \'t is machtig interessant voor Publiek om nauwkeurig op de hoogte te worden gehouden van de persoonlijke grieven der ijdelheid, waarmee \'t schrijversgild tamelijk wel bedeeld is. Daar ligt iets geniaalsch in ... . \'t Nageslacht zal al de kattebelletjes van onze Göthe\'s en Schiller\'s en Rousseau\'s en Voltaire\'s gretig opzamelen, — of neen, dat hoeft

-ocr page 11-

VOORBERICHT.

niet! Onze prozaïsche lyrici besparen der nakomelingschap de moeite van \'t opzamelen. Zij maken Publiek zoo wat tot hun biechtvader. Of de biecht altijd even eerlijk is, waag ik niet te beslissen. Maar dat Publiek zich met het vertrouwen vereerd gevoelt, valt niet te betwijfelen, \'t Koopt ten minste het gehakketak over allerlei miskenningen en grieven en ruzies, en zal het dus ook wel lezen.

Hiermee zij het wellicht ongepaste woord over mij zeiven vergoelijkt en den Heer Thieme, die een voorberichtje vroeg, zijn zin gedaan.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

SCIIETSEX EN OPMERKINGEN VAN EEN PLATONISCH PHILOSOOF DER 19de EEUW.

L

FERME BURGERS VOOR DE MAATSCHAPPIJ OPKWEEKEN.

Omdat er in ons kleine Nederland veel menschen wonen, is het somtijds zeer moeielijk om hier aan den kost te komen.

Dit heb ik ook ondervonden.

Gij moet weten, lezer, dat ik niet onder diegenen behoor, welke in overvloedige mate met aardsche goederen gezegend zijn. Op de academie had ik mijn sober erfdeel verteerd; de nood dwong mij om dadelijk na afloop mijner studiejaren de eene of andere betrekking te zoeken. Wel streed dit alles met mijn philosophische beginselen, daar ik het volkomen met mijn Plato eens ben dat een philosoof door de andere klassen der maatschappij moet onderhouden worden, en zich tot vergoeding van tijd tot tijd slechts een weinig met het bestuur van den. Staat behoeft in te laten; maar, zooals meer, troostte ik mij ook hier met de gedachte dat dit nog een klein gebrek in onze tegenwoordige orde van zaken was, dat mettertijd wel beter

jan holland. i

-ocr page 14-

12 SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

zou worden, en las eiken morgen vlijtig de Haarlemsclie courant, ten einde een aanvraag om een huisonderwijzer of iets dergelijks te vinden. Spoedig viel mijn oog op een advertentie van den volgenden inhoud: ))Er wordt bij een sf\'atsoenlijke familie gevraagd een huisonderwijzer, doctor sin de letteren, in staat om, behalve in de oude talen, «grondig onderwijs te geven in de mathesis, geographie, sgeschiedenis, het Fransch, Duitsch, Engelsch, de muziek, »het teekenen enz.quot;

Weldra had ik nadere berichten betreffende deze letteren kunstlievende familie ingewonnen, en spoedig vernomen dat zij behoorde tot de klasse van menschen, die in onze groote koopsteden zoo overvloedig vertegenwoordigd wordt, tot dien stand, welke de ledige kwartieren van hun geslachtwapen met bankbiljetten beplakt en de ledige ruimte in hun hersenkast met goud hebben aangevuld.

Er zijn drie dingen waarop de mensch zich kat voorstaan: geboorte, geld en talenten. De Hemel is rechtvaardig genoeg geweest om de zaken zóó te schikken dat deze drie zelden in hooge mate in één persoon kunnen vereenigd zijn. Gelukkig zij die van alles iets hebben ontvangen, want de hooge geboorte maakt dom en meestal arm, te veel geld maakt trotsch en kleingeestig, en talenten — maken arm en nederig.

Be familie\' Verduin had te veel geld.

Hebt gij lust mij naar die familie te volgen?

In een gemakkelijk en fraai ingericht vertrek zit mevrouw Verduin, een dame van 40 ii 50 jaren.

Ik maak een paar buigingen, zij maakt de beweging van iemand die van plan is moeite te doen om op te staan.

Zij wijst mij een stoel aan, — ik vraag naar hare gezondheid en deel haar het verrassende nieuws mede dat het heden fraai weer is.

Zij vindt het weer sjar mant, en vervolgt aanstonds:

-ocr page 15-

PLATONISCH PIIILOSOOF DER \'19de EEUW.

))UE. is vast de meneer, die op onze advertensie is afgekomen ?quot;

»Ja. mevrouw, ik beb uwe advertentie gelezen en wenscbte wel eenige nadere informaties in te winnen.quot;

»Ja, meneer, mijnbeer Verduin is op zijn kantoor; maar ik kan de zaak ook wel met UE. afspreken. UE. moet weten dat wij geen geld of onkosten sparen om aan onzen Karei een fatsoenlijke educatie te geven, daarom wilden wij nu een gouverneur voor bem buren.quot;

»Uwe pogingen, mevrouw, zijn prijzenswaardig, en ik ben ten volle bereid het mijne in bet werk te stellen oin aan uwe verwachtingen te voldoen...quot;

Jk zweeg, want op eenmaal scboot Plato mij in de gedachten ; voor welke van de drie standen, die bij erkent, zal die jongen geschikt zijn; bezit bij aanleg om philosoof, krijgsman, of handwerksman te worden; voor de twee laatste standen toch zie ik geen kans hem op te leiden; daarom vroeg ik voorzichtigheidshalve aan de tegenover mij zittende dochter Eva\'s:

»Maar, mevrouw, eer ik verder ga, welken aanleg bezit uw zoon Karei?quot;

Mevrouw zag mij met eenige verwondering aan, doch antwoordde spoedig:

»Hij is wat ziekelijk, meneer, daarom moet UE. hem zacht behandelen. Ik kan bet mij zelf niet begrijpen hoe hij zoo zwak en achterlijk is. Wij hebben geen geld of kosten aan bem gespaard, ziet u; wij hebben hem de gezondste min gegeven, die er te krijgen was, naderhand heeft bij een bonne gehad, een engel van een vrouw, die ons ook vrij wat geld gekost heeft, weet u...quot;

Mevrouw zou hare rede vervolgd hebben, had ik haar niet in de rede gevallen met de vraag:

»Hoe, mevrouw, gij hebt dus zelf uw zoon niet opgevoed, maar bem dadelijk na zijn geboorte aan vreemde handen toevertrouwd?quot;

»Juist, meneer, UEd. weet toch evengoed als ik dat

3

-ocr page 16-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

het tegenwoordig niet fatsoenlijk is zijn kinderen zelf op te voeden: onze kamers zijn te fraai gemeubileerd om er kinderkamers van te maken!quot;

«Vergeef mij, mevrouw, het was geen verwijt dat ik u doen wilde, maar integendeel een onuitsprekelijke blijdschap, die mij bij deze ontdekking vervult. De goddelijke Plato, mevrouw, wien gij zeker wel hebt hooren noemen, wil dat de kinderen dadelijk na hunne geboorte aan de ouders ontnomen, op een algemeene plaats gebracht, en daar opgevoed zullen worden, zoodat niemand weet wat zijn eigen kind is. De uitwerking van dezen maatregel zal zijn, dat de kinderen alle ouderen van jaren vaderen moeder, en huns gelijken broeders en zusters zullen noemen. Hierdoor verkrijgt men een onverbrekelijken band van liefde tussehen alle burgers van den Staat. Ken gelukkig teeken des tijds is het dus, een toenadering tot het ideaal van een volmaakten staat, dat de fatsoenlijke menschen hier te lande hunne kinderen zelf niet meer opvoeden; God geve dat de tijd kome waarop zij hun eigen kinderen niet meer kennen; mevrouw, ik eerbiedig uwe beginselen van opvoeding! Dachten aUe menschen zooals onze fatsoenlijke stand, spoedig zou geen moeder haar kind meer kennen en de Staat zou gebouwen oprichten waarin alle kinderen zonder onderscheid werden opgevoed, om dan later te zien wie hunner aanleg heeft om philosoof, krijgsman of arbeidsman te worden.quot;

»Maar, meneer, zoo meen ik het niet. Ik zou mijn kind niet gaarne in aanraking zien met minder fatsoenlijke kinderen; dat is juist de reden waarom wij onzen Karei naar geen kostschool zenden! — quot;

»Ah zoo, mevrouw, dat spijt mij! Maar dan heb ik nog een ander middel; mettertijd zal \'t wel beter worden. Gij zijt zeker wel eens buiten, op het land geweest?quot;

«Stellig, meneer, we hebben drie uur van de stad een heel groot buiten met broeierijen, trekkasten...quot;

))U\\ve trekkasten, waarin uw bleek jongetje misschien

4

-ocr page 17-

PLATONISCH PHILOSOOF DER \'19de EEUW.

als een kunstplantje gekweekt is, doen weinig ter zaak; maar liebt gij daar ook hokken waarin de kalveren worden vet gemest?quot;

»Foei, meneer, wat naar idéé! maar ja, we hebben ze toch, zulke kleine hokken waarin juist ruimte genoeg voor één kalf is!quot;

«Juist, mevrouw, en aangezien gij en uws gelijken u eens en vooral toch zelf niet meer met de opvoeding uwer kinderen wilt belasten, zou ik ook zulke hokken voor uw kinderen laten timmeren, waarin hun een paar maal per dag het noodige voedsel zou kunnen worden toegereikt. Zóó zult gij best uw doel bereiken om hen niet met minder fatsoenlijken van hunne soort in aanraking te brengen, zelf van hen ontslagen zijn, en er eindelijk nog dit bij winnen dat zij niet besmet worden met de ziels- en lichaamsgebreken van de u zelf meestal onbekende personen, die gij huurt om hun een zoogenaamde fatsoenlijke opvoeding te geven. Desnoods zoudt gij onder de hokken uwer fatsoenlijke kinderen ook door stoom verwarmde pijpen kunnen aanbrengen. Door deze kunstbewerking zullen ze buitengewoon vroeg geschikt worden voor de groote wereld; want, zoodoende zult gij op de krachtdadigste manier de natuur uitdrijven, en niemand zal van hen, evenmin als van uwe monsterachtige cactussen, kunnen zeggen: )»)wat zien ze er com-mun uit!quot;quot;

Ik heb die plaats van huisonderwijzer niet gekregen..

II.

HOE HET IN HET LAATSTE DER DAGEN ZIJN ZAL.

Denken leidt tot handelen. Dat is waar, maar even waar is het dat handelen tot denken leidt. De meeste nienschen

5

-ocr page 18-

() SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

toch handelen vóórdat zij gedacht hebben. Het figuur van zulk een denker is meestal dat van iemand, ))die zich leelijk in de vingers heeft gesneden.quot; —Zulk een figuur past een philosoof niet, maar wel past het hem met het reine vee de genotene zielepijn te herkauwen.

En hetgeen ik op dit oogenblik te herkauwen had, was niets meer of minder dan het bleeke gezichtje en het tengere lichaampje van den kleinen Karei. Ik behoef hem u niet te schilderen; ga in onze fatsoenlijke huizen, in onze kostscholen, op de straten onzer groote steden, en gij zult zijn type bij duizenden exemplaren aantreffen.

En toch, tengere zwakke wezentjes! die over eenige jaren de kern van onze maatschappij zult uitmaken, ik gevoel sympathie voor u, meer dan voor den grofgebouw-lt;len. roodwangigen, geelharigen Uelderschen boerenjongen.

Want in uw zwakke, broze lichaampjes zie ik vooruitgang, een overgang van het dierlijke in den mensch tot het geestelijke.

Gra de wereldgeschiedenis na, en gij zult bevinden, dat hoe beschaafder een volk wordt, het in dezelfde mate in lichaamssterkte afneemt.

In dit opzicht waren de Grieken en Romeinen al een mooi stuk op weg, en wie weet wat er nog van hen zou gekomen zijn, waren zij niet vervangen door de ruwe Germaansche volken, menschen met lichamen als reuzen, maar met zielen van kleine kinderen. Maar die Germanen-zielen werden op hare beurt ook weer ontwikkeld, en ziet hetzelfde verschijnsel openbaart zich weder, wij lachen om de domheden der oude ridders, maar de harnassen, waarmede zij naar \'t Oosten trokken, kunnen wij nauwelijks meer van den grond tillen. Ziel en lichaam zijn met elkander in strijd, en de ziel moet eenmaal de zegepraal behalen! Daarom gevoel ik zoo veel sympathie voor de zwakke lichaampjes van het opkomend geslacht; want zij voorspellen mij gelukkige tijden. Zij zullen al zwakker en zwakker worden, totdat zij op het laatst zoc dun en ijl

-ocr page 19-

PLATONISCH PIIILOSOOF DER \'19cle EEUW. 7

■an mllen worden als de lucht waarin zij zich bewegen. En

ijk dan, dunkt mij, lezer, zal liet duizendjarige rijk wel daar

en zijn. Een gelukkige tijd voorwaar; want eten of drinken

de zullen wij dan niet meer voor onze luchtlichamen noodig

hebben, tenzij misschien wat rozengeur en maneschijn; de as wilde dieren zullen ons geen leed meer doen, want zij

n- azen alleen op lichamen van vleesch en bleed; zielen en

u lucht zijn voor hen een ongeschikt voedsel; de een zal

ze voor den ander niet meer behoeven te wijken, want lucht

i-ij is zeer elastiek. Zalige tijd, en driewerf gelukkig geslacht,

dat zoo krachtdadig door opvoeding en leefwijs medewerkt re om die verwachtingen te verwezenlijken.

ik En dan, medemenschen, behoeft gij ook geen vrees meer

f- te koesteren voor datgene, waarvoor velen uwer zich zoo

i. angstig maken, ik bedoel den ondergang der wereld. Want

t- ziet, die dunne lichamen zullen al ijler en ijler worden,

)t en eindelijk, wanneer ze lichter zijn geworden dan de

omringende lucht, zullen ze even als luchtballons opstijgen, Lt en dan heffen wij, zachtkens in het deinzend blauw der

n lucht opstijgende, den loiVang aan. waarvan wij thans reeds

met voeg de ouverture zouden kunnen aanheffen: »Zoo gaat ii men naar de maan! quot;

i En dat is het einde der wereld, lieve lezer, want gij be-

e grijpt wel, als er geen menschen en vooral geen echt fat-

, soenlijke menschen meer wonen, herneemt de natuur haar

rechten, en waar dat geschiedt, moet alles in de war loopen. j Van betgeen ik hier nederschreef, hadt gij, edele Plato,

i reeds een duister vermoeden. Vanwaar ander.- dat denk

beeld, dat wij al hooger en hooger moeten opstijgen aan de buitenzijde van het blauwe luchtgewelf, totdat wij op het hoogste toppunt gekomen, genoegzaam voedsel zullen vinden in de aanschouwing der ideeën, en aan de paarden, die er ons heengetrokken hebben, wat nectar en ambrozijn voorzetten? — Maar duister stond u dat alles voor den geest, want gij hadt de geschiedenis nog niet achter u, noch ons hoopvol opkomend geslacht vóór u!

.

-ocr page 20-

beid onck

III. die

en

VERLIEFD ZIJN EN DICHTER WORDEN. achl

niet

Lief blond kind, gelooft gij aan liefde? ook

Gij bloost en slaat uw oogen neder. Maar gij slaat uw 1

oogen ook neder voor de stralen der zon, die des morgens eer

bij het openschuiven der gordijnen het eerst uw blikont- sch

moeten; gij sluit er onwillekeurig uw oogen voor, en toch ree

weet gij dat die stralen van de morgenzon het aardrijk te

verkwikken en koesteren. De liefde is ook een zon, die rozen langs ons levensi^ad doet bloeien, en toch, deinst gij,

meisjes, onwillekeurig voor haar eeiste stralen terug. —

Maar de zon aan den hemel blijft altijd dezelfde, eiken morgen komt zij weder even schoon uit het oosten op, —

doch de zon der liefde.....

Zoo schreef ik op mijn achttiende jaar, lezer, toen ik verliefd was.

Van die liefdesgeschiedenis wil ik u wat meer vertellen.

Hoewel weinig in liefdeszaken ervaren, was ik toch verstandig genoeg, om spoedig in te- zien, dat men om echt verliefd te heeten ook dichter moet zijn, dat is: dat men e

verzen moet kunnen maken. Maar hoe het aan te leggen a

om poëet te worden / Ik kende niemand die in die kunst les gaf, dus was ik genoodzaakt mijzelf te oefenen, en i

meende het best mijn doel te zullen bereiken door aan- i

houdend verzen van anderen te lezen. Wat heb ik in die 1

dagen menig lijvig boekdeel vol verzen gelezen; want niets 1

leest men spoediger uit dan verzenboeken, omdat ze zoo wijd uiteen gedrukt zijn. Maar wat ik deed of niet deed,

het was mij maar niet mogelijk zelf een ordentelijk vers bij elkander te lappen. Gaarne had ik mij geschaard onder de groote armee der poëtasters, die helden met afgeknab-

-ocr page 21-

PLATONISCH PH1LOSOOF DEK 19de EEUW. 9

belde nagels, stukgekrabde ooien en Witsen Geysbeeks onder den arm; want, goed bescliouwd, waarom bespot gij die menschen? — Wat raakt het u of zij zich pijnigen en afsloven, terwijl een ander de verzen uit zijn mouw schudt, als ze beiden even veel werk leveren? — Maar niets mocht baten; daarom heeft de eerste liefde dan ook waarschijnlijk schipbreuk geleden.

Hoe dikwijls heb ik niet een gedicht aangevangen ter eere van mijne Muze, in den vorm van aanroeping of smeekschrift aan gemelde dame gericht; want ik begreep niet recht dat een fatsoenlijke dichtbundel daarmede dient aan te vangen; b. v. op deze wijze:

Daal, miju Muze, tot mij neder Uit den hoogeu lienieltraus!

O, bestuur miju hand en veder,

Leer mij verzen maken thans!

Leer mij rijmen menig liedje.

Dat ik aan haar zenden kan,

Dau is \'t gauw „mijn Anue-Mietje 1quot;

En van haar: „mijn liefste Jan

Hoe jammer dat deze naïve dichttrant mij zooveel moeite en inspanning kostte, dat ik niets meer dan deze twee aardige coupletjes voor den dag heb kunnen brengen. Trouwens, ik moet bekennen, dat zoo\'n aanroeping svan mijne Muzequot; ook nog al gemakkelijk is, omdat men er bij de meeste dichters voorbeelden van vinden kan. Maar hoe ze er toe gekomen zijn om ieder van «zijne Muzequot; te spreken, dat mag de drommel weten. Bij slot van rekening worden de verzen dan eigenlijk niet door den dichter, maar door zijne Muze gemaakt. Kan het ook een maatregel zijn om de schuld van zich af te werpen, als het brouwsel wat heel slecht mocht uitvallen ? — Verder is het bij mij nog altijd eene gewichtige quaestie of er maar ééne Muze is, die alle

-ocr page 22-

10 SCHETSEN EX OPMERKINGEN VAN EEN

dichters bedient, óf dat er zooveel Muzen als poëten en heli

poëtasters zijn (want vooral de laatste soort werkt sterk kar

in die aanroepingen). Het laatste komt mij wel wat on- En

waarschijnlijk voor, omdat ik mij maar niet voorstellen ot\'

kan dat het klassieke negental in de laatste eeuwen zoo brc

verbazend in quantiteit vermeerderd (ik had baast geschre- All

ven : in qualiteit verminderd) zou zijn. En het eerste geval bli

komt mij ook al onwaarschijnlijk voor, omdat ik niet kan sor

begrijpen, hoe één persoon te gelijk goede verzen en groote er

prullen kan afleveren. Ik verwacht nog altijd van een w«

der heeren poëtasters een nauwkeurige opgave van de betrekking, waarin zij eigenlijk tot hun respectieve Muzen staan. Misschien kan een zeker heer dit wel doen, die onlangs nog zoo\'n fraaien dialoog tusschen zijn persoon en zijne Muze in een der maandwerken geplaatst heeft.

Jammer dat vader Helmers, die ook nogal druk in die aanroepingen handelde en dan ook behoorlijk docr spiritus (van de Muze) geïnspireerd werd, uit ons midden is

weggerukt. h

Nog één aanmerking: g

Wanneer ik het meerendeel onzer dichters naga, kan ik n

niet nalaten verheugd uit te roepen: God dank! vooruit- c

gang! al weer eenige stappen nader tot Plato\'s volmaak- i ten staat!

Had Plato in onze eeuw geleefd, voorzeker, hij zou zich j

niet zoo hevig tegen de dichters uitgelaten hebben als hij 1 het in zijn tijd doen moest.

En weet gij, lezer, waarom hij hen uit zijn republiek

wilde verbannen? — \'t Was omdat ze onbetamelijke dingen vertelden van de goden en van respectabele mannen, waardoor de jeugd allen eerbied voor die personen verloor; en \'t was omdat er in zijn tijd waren, die liederen maakten waarvan de woorden en de melodieën geheel nieuw waren, \'t geen licht de zeden bederven kon. — Ik gebof echter niet dat, wanneer hij onze laatste almanakken, dichtbundels en tjjdschriften gezien had, hij er over geklaagd zou

-

-ocr page 23-

PLATONISCH PHILOSOOF HER 19^ EEUW. \'11

hebben dat de dichters de zaken van een ongeoorloofden kant voorstellen of wat nieuws voor den dag brengen. En is er al eens een onder, die een nieuwen vorm bezigt, ot\' de zaken van een anderen kant, dan het gros der broederschap voorstelt, zooals b. v. de HH. Da Costa en Alberdingk ïhijm, de echt Platonische geest der overigen blijkt ten duidelijkste daaruit, dat zij gaarne zulke personen het land zouden uitjagen. Mocht het gouvernement er zich eenmaal mede bemoeien! Maar mettertijd zal het wel beter worden!

IV.

PLATONISCHE LIEFDE.

Weet gij wat Platonische liefde is? Ik zal het u zeggen: het is de rozen plukken, terwijl ze bloeien, maar ze, als gij haar geur genoten hebt, niet roekeloos wegwerpen; maar uit de rozebladeren een essence, een rozenolie bereiden, die veel geuriger is en veel langer duurt dan de rozen zeiven.

— Begrijpt gij mij ? — Neen. —- ïfu, \'t beeld is niet juist gekozen, dat komt er van als men de taal der dichters wil gebruiken en zelf geen dichter is! Nu dan, in proza:

De jongeling bemint een meisje om haar schoonheid; maar als hij een tijdlang verrukt heeft gestaan over de uiterlijke lieltalligheden van haar die hij lief heeft, dringt hij ook dieper door, en wèl hem als hij ook daar een schat van deugden vindt! Die deugden leert hij dan meer liefhebben dan haar uitwendig schoon, hij spoort ze overal op en vindt ze ook in andere wezens; ook die anderen begint hij lief te hebben, maar alleen om hun inwendig schoon; en eindelijk, het stoffelijke geheel ver-

-ocr page 24-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

getende, heeft hij alles lief wat schoon, waar en goed isi.

En de liefde voor het schoone, ware en goede, dat is Platonische liefde.

Ik verlangde vurig die Platonische liefde te bezitten, maar begreep ook terecht, dat de zooeven aangewezen methode zou moeten gevolgd worden, en de gelegenheid om er een aanvang mee te maken was gunstig. Ik wil ze u vertellen.

Misschien zult gij u nog herinneren dat ik arm ben, en dat het mij niet mocht gelukken huisonderwijzer te worden. Ik trachtte dus mijn kost te verdienen met privaat lessen te geven. Dit tot inleiding.

Onder de huizen waar ik les gaf, behoorde ook dat van den rijken bankier Grefeldt. Ik ging er gaarne heen, want mijn leerling daar, aan wie ik het Engelsch en Hoog-duitsch moest onderwijzen, was de lieve Lina, zijn zeventienjarige dochter.

In den beginne werd de les altijd gegeven in tegenwoordigheid van eene deftige gouvernante, maar later werd ik wel eens met Lina alleen gelaten en dan vertelde ik haar zóóveel van de harmonie der zielen en hoe ze langzamerhand vleugels krijgen en te zamen naar beter oorden heen-vliegen , en dan hoorde zij zóó aandachtig toe, dat ik, om de waarheid te zeggen, razend op haar verliefd werd.

Verliefdheid is eene uitmuntende zaak voor een philosoof; zij beneemt honger en dorst en strookt dus volkomen met den normalen toestand van zijne beurs en wijnkelder, —-ook heeft zij gewoonlijk \'t effect dat hij zich een keer meer in de week laat scheren, zijn haar behoorlijk uitkamt, zich met zeep wascht, zijn rok afborstelt, zijn laarzen laat poetsen, enz. enz. Ik kwam meer en meer in de gunst van de familie, zoo zelfs dat ze mij somtijds, als er geen gezelschap was, te dineerou hielden. Ik schreef die gunst toe aan de wederliefde van de schoone Lina, anderen verklaarden ze voor een magnetischen invloed van mijn mager gezicht en versleten rok op de zenuwen van mevrouw.

12

-ocr page 25-

PLATONISCH PHfLOSOOF DER 19de EEUW. 13

Op zulk een middag, toen de dames de kamer reeds verlaten hadden, en ik met mijnheer nog wat bleef napraten onder \'t genot van een lekkere fleseh Bourgonje.

;n vertelde ik hem toevallig hoe Plato drie standen in zijn

en staat wilde hebben, en hoe hij die noemde den gouden,

.id zilveren en koperen stand.

^jj «Juist zoo,quot; antwoordde hij, «dat is zeer goed van dien

man ingezien! Die adel en aristocratie is altemaal maar j! gekheid; het geld moet de maatstaf van alles zijn; zonder

te geld kan men immers niets uitrichten? ja wel, heel aardig

at gevonden, zinnebeeldig natuurlijk, een gouden, zilveren

en koperen stand! Kapitalisten, gegoede burgers en arm in volkje, zoo is het!quot;

»Ja maar,quot; waagde ik aan te merken, »zóó bedoelde r_ Plato het niet, die metalen dienen alleen om de innerlijke

j, hoedanigheden der menschen aan te wijzen; tot den gouden

stand behooren de philosofen of bestuurders van den staat, tot den zilveren de krijgslieden, en tot den koperen de koop-li; lieden, arbeiders enz.quot;

r ))Wat is dat voor gekheid,quot; viel de heer (irefeldt goed

hartig in, »dan zou ik b. v. tot den koperen stand behooren en gij tot den gouden; groote dwaasheid, zeg ik! Wat wilt gij b. v. zonder geld uitvoeren?quot; i_ «Daarvoor, mijnheer, had Plato een uitmuntende wet

uitgedacht: de staat regelt zelf de huwelijken, alleen de t philosofen en de krijgslieden, die zich voorbeeldig gedragen

hebben, mogen zichzelf eene vrouw kiezen; zoo doende kunnen zij immers de rijkste en mooiste meisjes uit den handelsstand kiezen, en deze zullen zich altijd hoogst vereerd met zoo\'n aanzoek gevoelen. Zie, meneer G-refeldt, ik ben philosoof en gij maar eenvoudig bankier (dat is te zeggen van koper); maar komaan, ik wil uwe dochter tot den gouden stand verheffen, ik wil u gelukkig maken!quot;

»Mooi zoo, mijn philosoof,quot; — en de goedhartige dikbuik schudde van \'t lachen, «royaal gepresenteerd, ik sla toe, hoor! Maar,quot; —en hij legde zijne hand op mijn schouder.

-ocr page 26-

14 SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

— »als ik u één raad schuldig ben, blijf dan nog een jaar of wat les geven, en als gij een paar ton hebt overgespaard, kom dan eens terug, en wij zullen elkander nader spreken !quot;

De spot van den ouden heer had mij geheel uit het veld geslagen; het eenige wat mij overschoot was: — smaar, meneer, bedenk toch dat uwe dochter mij bemint, wilt gij baar dan ongelukkig maken?quot;

»Kom, kom, altemaal gekheid; mijne gouvernante kunt gij krijgen, als gij absoluut eene vrouw wilt onderhouden , maar mijne dochter niet! En wat die verliefdheid betreft, dat zal zich wel schikken. Als de meisjes zelf kiezen mochten waar zou het dan met de maatschappij heen! Zijt gij philosoof en weet gij nog niet dat een meisjeshoofd een broeinest is van romaneske droomen.quot;

»l)us wilt gij een echtgenoot voor uw dochter kiezen !quot; »Natuurlijk! quot;

»En het geld zal uw maatstaf zijn bij die keuze ?quot; sNatuurlijk!quot; — En te gelijk schonk hij zich een nieuw glas wijn in.

»Maar zoo\'n huwelijk kan uw kind nooit gelukkig maken!quot; »Zijn de huwelijken a la la Fontaine dan altijd gelukkig? \' »Gij hebt gelijk, meneer Grefeldt, ik begin eerbied voor uwe beginselen te krijgen! — In Plato\'s volmaakten staat toch mogen de meisjes ook niet zelve kiezen, maar daar bemoeit het bestuur er zich mede, richt een soort van loterij op, maar weet de zaak toch altijd zoo te be-knoeien dat de beste meisjes aan de verdienstelijkste mannen ten deel vallen.

sMaar aangezien bij ons de staat zich niet met die zaken bemoeit, stem ik u gaarne toe dat de vaders als de oudsten en dus ook de wijsten er zich mede moeten belasten. Plato nam tot maatstaf aan deugden en verdiensten; gij verschilt met hem in gevoelen daarin, dat gij veel geld te hebben als de hoogste verdienste beschouwt. Consequent is het dus van u om uwe dochter aan dengene te geven, die het rijkst is. Als men in uw systeem in plaats van geld overal ver-

-ocr page 27-

PLATONISCH PIÜLOSOOF DER EKUW.

ijaar diensten leest, dan is het volkomen Platonisch. Maar gij lard . 7.ouclt u ook wel eens kunnen vergissen; want er zijn en!quot; menschen, die meer geld schijnen te hebben, dan zij veld wezenlijk bezitten; om zulke misvattingen voor te komen, laar, was het mijns inziens wenscbelijk dat de staat zich met lt gij deze zaak bemoeide, door namelijk zekere graden onder de menschen in te stellen. Evenals bij de militairen zou men. tante iemand , die één ton bezit, met één streep op den schouder ider- kunnen merken, die er twee bezit met twee strepen, enz. Allen, heid die minder dan één ton bezitten, behoeven geen kenmerkend ezen teeken te hebben; want ze kunnen bij uwe keus toch niet zyt in aanmerking komen. Bedrog zou men kunnen voorkomen een door dengene die blijkt meer strepen op zijn schouder te hebben dan tonnen goud in zijn kist, na een nauwkeurig i?quot; onderzoek, dat natuurlijk elk huwelijk vooraf moet gaan,

het meisje, waarover onderhandeld wordt te ontzeggen , en hem aan arme meisjes uit te huwen. Deze moeten toch euw ook aan den man gebracht worden, en niemand kan of durft voorgeven schatrijk te zijn, of hij heeft altijd nog wel genoeg sn!quot; om zoo\'n meisje te onderhouden. Zulke strepen zouden niet ig?quot; alleen in dit geval, maar ook in andere opzichten van bied onbegrijpelijk veel nut zijn; op straat zou men aanstonds iten weten voor wien men het diepst don hoed moet afnemen; laar op reis, aan wien men de beste plaatsen moet afstaan; oort in één woord, en het zal een woord zijn in den geest van be- onzen tijd, weg met al die ridderordes en decoraties, maar men ééne orde moet er zijn, en dat wel een orde die niet door gunst of door verdienste verkregen wordt, maar een orde ;ken waardoor een vuile Jood zich verheffen kan boven mannen, sten trotsch op geboorte of eerwaardig door talenten, — het is lato de orde van het geld; de stichter van die orde is de hilt schraapzucht; en haar grootmeester is de duivel; voor ben haar decoraties alleen het hoofd ontbloot!

dus

jkst Ik heb sinds dien tijd geen Bourgonje meer gedronken,

gt;er~ geen les gegeven aan mejuffrouw Grefeldt, en, volgens de

15

-ocr page 28-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

voorgesclireven metbode, nog geen aanvang kunnen maken met de Platonisclie liefde.

Omdat die eerste beginselen van de Platonische liefde tegenwoordig uiterst moeilijk zijn voor heeren en dames zonder geld, wordt er een gouden medaille uitgeloofd aan hem, die naar de behoeften van onzen tijd een nieuwe methode uitvindt, waardoor men op een gemakkelijker manier tot hetzelfde resultaat komt.

V.

DE GESCHIEDENIS VAN MIJN HONDJE.

Ik heb vroeger een allerliefst hondje gehad dat ik voor weinig stuivers gekocht had.

Anne-Mie had ik het gedoopt als herinnering aan mijn eerste liefde, waarvan ik in hoofdstuk III gesproken heli. Dat hondje heeft er veel toe bijgedragen om de wond van mijn hart spoedig te doen genezen. Tusschen die twee Anne-Mie\'s bestonden ook wel eenige punten van overeenkomst: ze behoorden beide tot de schoone sekse, ze hadden beide lang, blond haar, ze waren beide een beetje kribbig van humeur, en ze waren geen van beide erg getrouw. Daarom vond ik in mijn tweede Anne-Mie weder wat ik in de eerste verloren had.

Zoo stonden de zaken toen ik op den rug van mijn Anne-Mietje (van n0. 2 namelijk) de sporen ontdekte van een ziekte die sommige sophisten bij de ouden voor het toppunt van zinnelijk genot zouden gehouden hebben, aangezien men door een altijddurende prikkeling nimmer moede wordt aan de daaruit ontstaande behoefte voldoening te geven.

Maar mijn hospes aan wien ik nog anderhalf jaar

16

-ocr page 29-

PLATONISCH PHILOSOOF DER J9de EEUW.

kamerhuur schuldig ben en die tegelijk mijn wijnkooper is, vloekte op het diertje en zei dat het zijn eigen hond zou besmetten, allen die bij mij kwamen, vonden het een vies beest, de hondendokter verklaarde de kwaal voor ongeneeslijk. Tegen allen was ik niet bestand. Toen heb ik mijn vriendinnetje aan mijn oppasser gegeven, die haar, geloof ik, met een steen in een zak heeft gestopt en vervolgens in de gracht geworpen.

Weemoedige aandoeningen beletten mij u geregeld te verhalen wat er verder met Anne-Mietje gebeurd is. Misschien zal het dwangbuis van maat en rijm mijn al te ontstelde verbeelding wat beteugelen; daarom zal ik trachten u het verdere lot van mijn hondje zaliger in den vorm eener romance mee te deelen; ik heb de corypheeën in dat deel onzer letterkunde op den voet gevolgd, zoodat er in mijn gedicht nagenoeg niets oorspronkelijks te vinden is; het zal dus tevens als type kunnen dienen voor een onschadelijken en tevens hoogst nuttigen dichttrant, zooals die, welken ik op het einde van hoofdstuk III terloops als onberispelijk heb aangeroerd.

R O M A N C E.

\'t Was avond, toen een grove zak In \'t moddrig water zonk;

\'t Was avond, toen een dofte smak Langs muur en wal weerklonk.

^t Was avond, toen mijn Willerns hand Het hondje in \'c water smeet;

Hij hoorde niet, de ruwe kwant,

Hoe Anne-Mietje kreet.

Het water bruiselite, \'t water steeg....

Daar schoot een paling toe;

Hij snuffelt rond en ruikt terdeeg.

Het zoeken nimmer moe.

JAN\' HOLLAND. ^

17

-ocr page 30-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

Hij schuimbekt naar den rijken buit. Die in het water leit,

Zijn maag krimpt in, zijn maag zet uit. Bij \'t feestmaal, dat hem beidt.

Hij vindt op \'t laatst den rijken schat. Maar slooft zich vruchtloos uit;

Want nergens opening of gat In \'t doek dat hem omsluit.

„Na twalef dagen kom ik weer,quot; Spreekt toen de slimme visch, „Na twalef dagen keer ik weer,

„Als \'t al verrot en is.

„Na drie paar dagen is het lijk „Genoeg geprepareerd;

„Nog drie paar dagen in het slijk, „En \'t doek is ook verteerd!quot; —

En eer de haan den twaalfden dag Met luid gekraai verkondt,

Is reeds de paling aan den slag Bij \'t smullen van den hond.

Hij ziet den steen, hij ziet den hond. En raadt het oogeluk...

Een heete traan rolt op dien stond Op \'t allerlaatste stuk.

Daar woonde aan d\' oever van deez\' gracht Een oude dikke man;

Geen paling is te vet, te zacht.

Voor dezen dikken man.

-ocr page 31-

PLATONISCH PHILOSOOK DER 19dc EliUW.

En zie, die goede dikke snaak,

Hij reikhalst naar den visch Die stellig voor zijn kiesehen smaak Een keurig voedsel is.

Hij jaagt met ijver en met vier Op \'t beest zoo moddervet,

En rust niet voor hij \'t logge dier Heeft hangen in zijn net.

Het beest draait voor de laatste maal Zijn hoofd naar \'t moddrig nat,

Waarin hij \'t laatst en \'t lekkerst maal Met smaak gegeten had.

De wind stak hevig op uit zee,

De golven beukten \'t strand;

De visch vindt dra zijn legerstee In \'s visschers ingewand.

De man, gelijk men denkeu kaa,

Gevoelt zich gansch niet frisch,

Wijl paling, zelfs voor dezen man,

Zwaarmoedig voedsel is.

Nochtans, hij stopt een pijp tabak.

En rookt met doften zin;

Hij legt zich neer op zijn gemak.

En sluimert zachtkens in.

Einde.

Wat zegt ge nu van uw leerling, meester Plato? Zulke verzen zijn onschuldig: ze geven niemand ergernis en ze mogen gerust door oud en jong van buiten worden geleerd. Ik bewonder ook mijzelf. Maar wat de liefde niet doen

19

-ocr page 32-

120 SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

kon, dat heeft de smart gedaan, zij alleen kon mijne muze wakker scliudden.

En nu muze, vaarwel, sluimer weer in, al was het desnoods ook de doodslaap.

En gij, kieskeurig publiek, val mij niet bard om deze uitstorting van mijn gevoel. De wijze Plato was in zijn jeugd ook dicbter. In een volgend hoofdstuk krijgt gij den wandelenden pbilosoof weer!

VI.

EEN COLLEGE OVER DE ZIELKUNDE.

Lieve lezer, wij bebben nu al zoo lang met elkander omgegaan, ik beb u mijn voorkomen beschreven, ik heb u deelgenoot gemaakt van mijn denken en bandelen, gij begint meer en meer belang in mij te stellen, zoodat gij met recht kunt vorderen dat ik u ook eens openhartig vertel hoe ik er eigenlijk van binnen uitzie.

Het is voor mij een aangename plicht aan uw vereerenrl verlangen te voldoen.

Maar aangezien zoo\'n verklaring een zaak van het hoogste belang is, zult gij van uw kant wel de goedheid hebben om mij geduldig aan te boeren, wanneer ik een bijzonder lange inleiding gebruik, voordat ik u op de hoogte van onze psychologische quaestie plaats.

Gij weet, schoone lezeres, dat de mensch bestaat uit geest en lichaam.

Gij weet ook, ten minste, gij hebt het altijd hooren zeggen, en daarom gelooft gij bet, dat de geest boven het lichaam staat, dat de geest denkt, schept, onsterfelijk en voor de hoogste volmaking vatbaar is, terwijl het lichaam niete meer is dan een werktuig van den geest

-ocr page 33-

PLATONISCH PHILOSOOF DER 19(tc EEUW. 21

dat na een zeker aantal jaren wordt afgelegd, evenals gij uwe japonnen wegwerpt, wanneer ze versleten zijn.

Maar aan uw wijs van handelen zou men niet zeggen dat gij dit alles gelooft. quot;Want terwijl uw toilettafel opgepropt is met de heerlijkste pommades, balsems en essences, terwijl gij uw lichaam onnoemelijke malen in den spiegel beschouwt en elk vlekje of smetje dat uwe schoonheid mocht verminderen zorgvuldig zoekt weg te nemen, laat gij mv kostelijke ziel maar zoo in \'t wild opgroeien; niet alleen dat gij geen moeite doet om er alle vlekken en gebreken van weg te nemen, maar gij gelieft er niet eens zooveel notitie van te nemen dat gij haar terloops eens bekijkt.

En anderen hebben er ook al niet veel toe gedaan om uw kostelijke ziel een behoorlijke opvoeding te geven. Wel hebt gij op de kostschool of bij uw gouvernante een stuk of drie talen geleerd, wel hebt gij bij uw dominee een behoorlijke quantiteit vragen en bijbelteksten geslikt, wel hebt gij leeren zingen en dansen, maar daar is het ook bij gebleven, en de vruchten van die kostelijke opvoeding zijn: dat ge thans met smaak een zedig Pransch romannetje kunt savoureeren, dat gij in de kerk een heel ernstig gezicht kunt vertoonen, en zelfs weet wanneer de preek aandoenlijk genoeg wordt om met voeg uw geborduurden zakdoek aan de oogen te kunnen brengen, dat gij een stuk of tien aria\'s van buiten kent, dat gij u in één avond een interessante kuch op den hals kunt halen, en eindelijk, dat gij ver genoeg in de dialectica gevorderd zijt om gracieus te kunnen antwoorden op de snedige en fijne complimenten, die u door uwe galants toegefluisterd worden.

Maar als een van die heeren u eens toefluisterde: »Wat «hebt gij een schoone en kostelijke ziel, jammer dat gij shaar zóó negligeert!quot; zoudt gij dan ook zoo spoedig een antwoord gereed hebben? — Neen, lief kind, dat zoudt ge niet; want terwijl het onsterfelijke deel van sommigen

-ocr page 34-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

uwer mannelijke natuurgenooten behoorlijk ontwikkeld wordt, heeft men u gedresseerd voor de groote wereld, evenals men honden, apen en soldaten drilt.

Daarom zoudt gij mij ook moeielijk kunnen vertellen, hoe aardig ge anders ook praten kunt, wat de ziel eigen-

lijk is. . .. tv i-i

Nu die vraag is ook nogal moeielijk. Daarom zal ik

mij, evenals Plato, van de moeite ontslaan om er rechtstreeks op te antwoorden, maar u, met hem, de zaak onder een zinnelijk beeld voorstellen.

De ziel is een voerman die een tweespan ment.

De voerman, die de twee paarden stuurt waarheen hij ze hebben wil, die alleen weet waarheen het doel van de reis is, die hetgeen hij gedacht heeft door hen laat uitvoeren, die man is de rede.

Het eene paard dat kwaadaardig, wild, koppig en hol-•ziek is, dat het er op toelegt om telkens van den rechten weg af te gaan, dat paard vertegenwoordigt de hartstochten.

Het andere paard, daarentegen, dat mak, gedwee, gehoorzaam , sterk en krachtig is, zonder welks bijstand de voerman den anderen wilden springer niet in bedwang-zou kunnen houden, dat paard is de wilskracht.

En het doel van de reis? — Dat is naar boven, den berg op, op welks top men het wezenlijk schoone, goede en ware aanschouwen kan; de voerman spant alle krachten in om dat toppunt zijner wenschen te bereiken, en het goede paard ondersteunt gewillig zijn pogingen, maar het booze paard werpt hem telkens weer naar beneden en bemoeielijkt den tocht zooveel hij kan.

Zoo dikwijls ik dat beeld bij Plato lees, komt mij een herinnering uit mijn kinderjaren voor den geest.

Mijn vader had twee paarden met een knecht er bij, en die paarden waren juist als die welke Plato beschrijft. Piet was een gevaarljjk dier, schrikachtig, wild en nauwelijks te besturen; Trui daarentegen, was zoo mak als (■en schaap, maar daarbij toch een sterke knevel. Maar

-ocr page 35-

PLATONISCH PHILOSOOF DER 19\'1(\' EEUW. 2\',i

•de koetsier Jan wist met zijne fiksche zweep en sterk tuig die beiden toch altijd zóó te rijden dat we er zonder halsbreken afkwamen.

Maar Jan had ook wel eens een borrel te veel gebruikt en dan ging het er zoo wild op los, dat alles u groen en geel voor de oogen werd; eens raakte hij zelfs in slaap en toen viel de heele boel in de sloot. Kortom, de paarden verloochenden hun natuur nooit, \'t zij ze voor een hooiwagen of voor een koets gespannen waren; maar Jan was de geest en het leven van alles. Als Jan goed bij zijn positieve was, liepen de paarden ook goed, als Jan livrei aanhad en 700 trotsch als een pauw op den bok zat, dan droegen de paarden de koppen ook fier in de hoogte, en als Jan zijn oud stalpakje aanhad, dan waren de paarden ook lui en droomerig.

Ik merk, lezer, dat het dichterlijke beeld van Plato onder mijn handen vrij prozaïsch wordt; dat is meestal \'t geval als men toepassingen op het prozaïsche leven maakt.

En toch het beeld is waar. Hebt gij u niet vaak ge-ergerd over de dwaze vluchten van zoo\'n ziel, waarvan de voerman dronken was; hebt gij niet vaak met tranen in de oogen die ongelukkige zielen aanschouwd, wier voerman in een doffen slaap verzonken was: krankzinnigen noemt men ze in de samenleving; — hebt gij niet gelachen om die zielen, wier voerman, uit trotschheid op zijn gekke bonte livrei, alleen op zichzelven denkt en zijn paarden vergeet: pedanten worden ze genoemd; kent gij er niet, wier beste paard krank is, zoodat ze het slechte niet meer in toom kunnen houden? -— Gij veracht ze immers, die menschen zonder wil, die zwakken van karakter?

Dit is het einde van mijn inleiding; en nu zal ik mij haasten de belofte te vervullen, mij zeiven betreffende, die ik u in den aanvang van dit hoofdstuk gedaan heb.

Op den morgen dat ik naar de academie zou vertrekken

-ocr page 36-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

riep mijn vader mij bij zich op zijn studeerkamer. Daar reikte hij mg een fraai exemplaar van Plato\'s werken over, en wees mij tegelijk op het schutblad, waarop hij met eigen hand deze regels van Holty geschreven had :

l eb\' immer Treu uud Redlichkeit

-Bis au deiu küliles Grab,

Uud wciche keineu Finger breit Vou Goltes Wegeu ab!

Dat boek is mijn bijbel geworden, die regels heb ik diep in mijn hart gegrift, en mijn vader heeft deze aarde verlaten; vrede zij zijn asch!

En hoe heb ik het vaderlijk bevel opgevolgd?

Hier valt de gordijn, en daarachter ligt het studentenleven met al zijn dwaasheden en.....

\'t Kon mij niet schelen verder te schrijven, als ik vooruit wist dat dit alleen zou gelezen worden door welwillende lezeressen, jonge lezers, en oude lezers, die de jaren hunner jeugd nog niet vergeten hebben. Maar daar zijn ook oude podagreuze heeren, die zich hun jeugd niet meer herinneren. Want overvloed van genot geeft naderhand walging. A bas met die knorrepotten!

VIL

MIJN VRIEND KAREL, DE DICHTER.

Mijn vriend Karei Verdam is een heer, die u, dunkt mij , wèl bevallen zou, schoone lezeres!

Hij is bleek, hij draagt zijn fraaie bruine lokken sierlijk

\'24

-ocr page 37-

PLATONISCH PHILOSOOF UER lljilc EEÜW.

gekapt, hij heeft smachtende donkerbruine oogen, en hij is altijd uiterst netjes gekleed.

Vaak is hij zeer sentimenteel vooral bij volle maan, somtijds ook zeer afgetrokken en stil; eene roos, die bezig is te verwelken brengt hem in verrukking, van een kerkhof is hij niet af te trekken.

Karei is rijk; want de nachtegaal is zijn privaat zanger, de maan is zijn vriendin, hij heeft schoonen in menigte, zijn Fillis, zijn Cbloë, zijn ïlina, enz. enz., de ééne beeft tanden van paarlen, de andere heeft een hals van elpenbeen, de oogen van een derde zijn edelgesteenten, inwendig zijn ze allen van het zuiverste goud, somtijds is een harer met al haar ap- en dependenties ook wel eens één enkele schoone parel... en dat alles is het eigendom van mijn vriend Karei!

En bij al dien rijkdom is Karei toch ongelukkig! hij teert langzaam 023 aan een ziekte, die hij het wel en wee der liefde noemt, hij is ontevreden met zijn woonplaats, want hij zou zoo gaarne maan- of sterbewoner zijn, zijn diner behaagt hem ook al niet, want hij zou zoo gaarne als een bij willen rondvliegen om honig uit de bloemen te zuigen, dikwijls moet hij terwijl anderen zich lekker in de zonneschijn koesteren, door dikke duisternis en vochtige nevels wandelen . . Zóó ongelukkig is mijn vriend Karei!

Dit alles laat zich zeer gemakkelijk begrijpen; als gij in aanmerking neemt dat Karei dichter is, en hierbij overwegende, dat hij Bellamy zaliger tot zijn patroon heeft gekozen, zal \'t u niet verwonderen als ik uitroep: arme Karei!

Arme Karei, als hij \'s morgens al zuchtend eenige glaasjes Schiedammer naar binnen zendt! arme Karei, als hij vervolgens naar zijn tafel gaat en met een mat oog op de kleine straatsteenen kijkt, alsof daar rijmwoorden op stonden! arme Karei, als hij een examen moet afleggen, want zijn oogen zijn te veel verzwakt om des avonds te

25

-ocr page 38-

SCHETSEN\' EM OPMEHKINGEN VAN EEN

kunnen studeeven, door de dikwijls herhaalde operatie van zich een traan te laten afpersen, door het turen in de oogen van zijn reale of ideale sehoonen, en allermeest door het nachtenlange staren in de maan!

))Die Karei Verdam is een saaie vent, zeggen de jongelui.quot;

))Dat komt,quot; zegt er een, »omdat hij een miskend genie is.quot;

«Een verstopt genie, meent gij!quot; zegt een ander.

«Neen maar, je mag zeggen wat je wilt, maar je weet tusschenbeide waarachtig niet wat je aan den kerel hebt.quot;

»Dat komt, meneeren, door dat Karei dichter is!quot;

«Poëtaster, meen je, precies zoo langdradig en laf sentimenteel als een dronken man, die \'t op de zenuwen heeft!quot; — Zoo spreken de jongelui over mijn armen vriend Karei.

Ik gevoel sympathie voor miskende genieën, daarom ga ik mijn vriend Karei wat troosten.

»Zoo, soes, alweer in mijmeringen verzonken,quot; riep ik luchtig, toen ik hem op zijn kamer in het heldere maanlicht zag zitten met een groot vel wit papier vóór zich.

»Ja,quot; antwoordde hij, »ik zit in de klem. Overmorgen moet ik naar een bruiloft, dan willen ze me wat aan \'t improviseeren hebben en nu kan ik geen passabel vers bij mekaar krijgen, om op zoo\'n verzoek te debiteeren.quot;

«Maar, mij dunkt, gij hebt daar op dat papier al *t een en ander gekrabbeld, laat eens hooren, misschien kan ik er wel een nieuw idee bijvoegen?quot;

»Och wat ik hier heb, beteekent nog niets, maar een paar coupletten, als \'t u pleizier doet, wil ik ze u wel voorlezen:

Gij vergt mij dat ik vroolijk zing,

Van vreugd eu feestgetij?

Gij vergt mij dat ik vroolijk zing Een lieve melodij ?

26

-ocr page 39-

PLATONISCH PHrLOSOOF DER iDile EEUW.

Ik zingen, langs wiens duister pad Geen enkel roosje bloeit?

Ik aingen, langs wiens gloeiend hoofd Geen luchtig windje stoeit?quot;

»Ik zingen . .

sMaar, mijn beste Karei, wat leutert gij daar weer van zingen! Gij zingt immers niet, gij maakt een vers, gij reciteert; wanneer zult gij dichters u aanwennen om voor elke zaak den naam te gebruiken, dien onze goede moedertaal er voor heeft ?quot;

»Ja maar, dat zeggen alle dichters toch, dat ze zingen!quot;

»Wat de dichters zeggen, komt er niet op aan, ik vraag maar of \'tgeen ze zeggen waar is. En dan zeg ik op mijn beurt dat evenals die heele sitsenwinkel van God Apollo, de muzen, de lier en citer (want wie gebraikt die instrumenten tegenwoordig nog) zoo ook het woord zanger een flauwe navolging van de Grieken is. Zij toch hadden dichtkunst en muziek vereenigd, niet zooals in onze opera, waar de woorden meestal niet bij den zang passen, maar de dichter zong daar zelfs zijn verzen, en zoodoende kon hij het diepe, innige gevoel, dat zich niet door woorden laat uitdrukken, in melodieën die alleen de verklaring van het gevoel zijn, te kennen geven; dat gezang accompagneerde hij dan met een lier of met een citer, omdat ze nog geen beter instrumenten hadden, en daarbij riep hij Apollo en de muzen aan, omdat zijn toehoorders en hijzelf ook geloofden dat de dichters wezenlijk door die godheden bijgestaan werden. Maar als wij in onzen tijd nog van zangers cum annexis spreken, toonen wij een iiauwen geest van navolging en geen grein oorspronkelijkheid te bezitten. Wie heeft b. v. ooit gehoord, dat een Israëlietisch dichter Egyptische godheden aanriep!quot;

»Maar hoe wilt gij ons in verheven stijl dan noemen?quot;

))Wel poëten! dat is een heel goed woord; het be-teekent oorspronkelijk makers, fabrikanten, en bij uitne-

27

-ocr page 40-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

mendheid: makers van verzen, verzenfabrikanten, dat de zaak bij zijn waren naam genoemd, en \'t lijkt mij wel een origineele kop toe, die \'t eerst dat woord voor die zaak heeft bedacht.quot;

»En toch, mijn vriend, ik en mijn collega\'s, al hebben we ook stemmen als raven, en al hebben we nog nooit een lier of citer gezien, we zouden dat alles toch voor geen schatten van de wereld willen missen; die woorden maken onze kunst zoo verheven, zoo goddelijk!quot;

»Ja, goede Karei, de ware dichtkunst is goddelijk! Kent gij dat schoone beeld bij Plato, waarin hij den god-delijken oorsprong en het goddelijke doel van de dichtkunst zoo heerlijk uitdrukt .\'quot;\'

»Neen, vertel het mij, misschien kan ik het wel in mijn gedichten gebruiken.quot;

))Kr was een tijd, dat de menschen de dichtkunst nog niet kenden, en ze konden haar ook niet kennen, want zij is een geschenk van de goden, en de goden hadden ze toen nog niet gegeven. Maar toen de aardbewoners eindelijk die heerlijke gaaf van de goden ontvangen hadden, schepten zij er zóó veel behagen in, dat ze niets anders deden dan zingen en er eten en drinken om vergaten; daarom zouden die arme menschen spoedig al zingende van gebrek zijn omgekomen. Maar de goden kregen medelijden met die arme zangers, ze lieten hen zacht insluimeren en veranderden hen in cicaden. Daarom zingen nu de cicaden nog den geheelen dag door, en die diertjes zijn de lievelingen der muzen geworden, zoo zelfs dat zij aan hen hebben opgedragen, om aan haar te boodschappen wie hier op aarde een waardig dienaar der muzen is en wie niet.quot;

«Heerlijke fabel,quot; riep de dichter uit, «gelukkige menschen, hoe menig dichter sterft nu van den honger zonder in een cicade te veranderen! En de cicaden, waar zijn die boodschappers van onze verdiensten gebleven ? — Geen godheid, die meer notitie neemt van onze zangen! Prozaïsche tijd!quot;

«Stil, mijn vriend! Zóó schreef Plato voor menschen.

\'28

-ocr page 41-

PLATONISCH PHILOSOOF DER I Ode EEUW. \'ifl

die nog meenden, dat de goden ver van lien afwoonden. terwijl hij lien toch het goddelijke doel van de dichtkunst aan het verstand wilde brengen. Maar zie, na drie eeuwen verrees er een zon uit het oosten, die alles verlichtte wat totnogtoe duister was geweest; en toen, in den hellen glans van dat nieuwe licht erkenden de menschen dat de godheid, die zij ver van zich gezocht hadden, dicht bij hen was en hen overal omringde. En hij die dat het besr, gevoelt. en die de godheid het zuiverst aanschouwt, die man is de ware dichter. Zijn geest verheft zich ver boven den Olympus , want hij vereenigt zich met de godheid! Die dat doen kan. heeft geen boodschappers meer noodig, en die dat niet doen kan, is geen dichter!quot;

))Kleingeestige menschen, zult gij de schoone, goddelijke jonkvrouw, die de ouden als kind kenden, nog altijd als kind blijven behandelen? Wanneer zult gij wijs genoeg worden om den kostelijken diamant, dien gij van hen als erfdeel hebt ontvangen, van zijn ruwen bolster, die zijn vollen glans verbergt, te ontdoen?

»Breng de couranten in rijm en maat, dan krijgt gij ten minste nog idee in den geest van onzen tijd!quot;

VIII

MYTHE OVER DEN OORSPRONG DER MUZIEK.

Nadat de aarde geschapen en behoorlijk met groen en allerlei soorten van dieren voorzien was, kwam ook de mensch uit haar schoot te voorschijn. Maar terwijl aan elk dier een of ander vermogen was gegeven om in zijn onderhoud te voorzien, zich tegen zijn vijanden te verdedigen of die te ontvluchten, stond de mensch daar naakten hulpeloos, en zou weldra door gebrek aan voedsel of door de tanden der verscheurende dieren zijn omgekomen.

-ocr page 42-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

had niet de Schepper medelijden met die arme wezens gekregen, en aldus bij zichzelven gesproken: »Ik zal aan eiken mensch den aard van het een of ander dier geven; van zichzelven heeft hij verstand genoeg om dien aanleg zóó te gebruiken, dat hij de dieren weldra ver in hun respectieve hoedanigheden overtreft.quot;

Zoo gezegd, zoo gedaan.

Eenigen ontvingen den aard van een tijger; zij werden rechters en advocaten a);

Anderen dien van de hyena, zij werden bekwame dokters h);

Anderen weer dien van honden, zoodat ze goede krijgslieden werden c);

Nog anderen dien van den wolf, dat waren uitmuntende leden voor den handelsstand d)\\

Ophelderende aaumerkiugeu voor de lieve jeugd, door den uitgever hierbij gevoegd.

a) Een tijger, lieve kinderen, is een verscheurend dier; als hij een prooi heeft beetgekregen, waarop hij altijd loert, speelt hij er lang. heel lang mee, vervolgens zuigt hij hem het bloed uit, en eindigt met hem geheel te verscheuren.

h) De hyena aast op lijken, maar hij vindt altijd niet genoeg van die kostelijke spijs; daarom zou hij, als hij een meuschenverstand had, spoedig de nuttige kunst uitvinden, om de kerkhoven altijd van lijken te voorzien.

c) De kond, mijn jeugdige vrienden, is een huisdier, hij bewaakt het huis en onderscheidt spoedig de huisgenooten van vreemden (om welke reden Plato hem ook een philosophischen geest toeschrijft); buiteu den jachttijd is hij lui, vadsig en een rechte doodvreter; overigens is zijn grootste verdienste, dat hijzelf niet denkt, maar zijn meesters voor zich laat denken en zich vergenoegt met stiptelijk hun bevelen uit te voeren.

d) Hij hebt vast nooit een wolf gezien, lieve kleinen, maar stellig toch wel gehoord, dat het zoo\'n gulzig dier is? — Nu, dat is waar, hij doet dag en nacht niet anders dan probeeren of ergens ook wat te halen valt; als hij het éene stuk in zijn bek heeft, loert hij alweer op

30

-ocr page 43-

PLATONISCH PHILOSOOF DER 19cle EEUW. 34

Een goed gedeelte kreeg een kikvorschennatuur, dat werden deftige dominees e);

En zóó ging het verder; er waren er ook veel die geen dieren-, maar een plantennatuur kregen, dat werden renteniers; en liet allergrootste deel kreeg niet eens de natuur van planten, maar die van machines; daardoor komt het, dat het grootste deel der menschen niet denkt, maar door de anderen als werktuig gebruikt wordt.

Op den avond van dezen gewichtigen dag zat een jongeling te staren in de laatste stralen van de ondergaande zon.

Zijn helderblauw oog had een weemoedig en dwepende uitdrukking, blonde lokken omgaven zijn hoog, blank voorhoofd, een weemoedige trek lag over zijn geheele wezen verspreid.

»Als de zon is ondergegaan,quot; placht mijne moeder te zeggen, wanneer ze mij \'s avonds als een kind naar bed bracht, ))als de zon is ondergegaan, dalen Gods engelen in witte kleederen op aarde neder, om de brave menschen te bewaken als \'t duister is; de slechte menschen meenen dat het spoken zijn, dat komt omdat ze een kwaad geweten hebben, maar de goede menschen weten het wel beter!quot;

Ik geloof dat mijne zalige moeder waarheid sprak, want juist op dit oogenblik daalde zoo\'n engel bij den jongeling neder, en vroeg hem op zachten toon:

»Hoe zit gij daar zoo eenzaam te mijmeren, mijn zoon. hebt gij bij de groote uitdeeling van dezen dag uw aaneen ander; hij is ouverzadelijk eu iu de hoogste mate afgunstig; begrijpt eeus, lieven, zijne vraatzucht gaat zóó ver, dat hij somtijds zijn eigen makkers opeet.

e) Een kikoorsch kent gij toch wel, mijn zoeterds! — liet diertje

heeft koud bloed, roept altijd precies hetzelfde: kwak, kwak____ Maar

hij verbeeldt zich toch dat zijn eentonig geluid zóó mooi is, dat hij alles overschreeuwt en altijd alleen \'t woord zoekt te hebben; het wijfje legt jaarlijks verbazend veel eieren. De voornaamste bestemming van dit diertje schijnt te zijn, jongen voort te brengen.

-ocr page 44-

• 3\'i SCHETSEN EN OPMERKINGEN\' VAN EEN

deel niet gekregen, of zijt gij niet tevreden met \'tgeen u geschonken is?quot;

»Och,quot; antwoordde de jongeling mismoedig, slice zou men met zulke gaven, als heden zijn uitgedeeld, tevreden kunnen zijn? — De menschen zijn immers verlaagd tot dieren; en toch ligt er iets hoogers, iets goddelijks in ons; dat gevoel ik en daarom heb ik mijn aandeel er ook niet van verlangd; en nu zit ik hulpeloos en verlaten hier! De ondergaande zon is het beeld van mijn leven, dat ook weldra eindigen zal!quot;

))Wees maar niet mismoedig,quot; troostte de goede engel, jiik zie dat gij een grooten aanleg hebt, daarom zal ik u een geschenk geven, dat aan geen van de andere menschen is toegestaan, omdat geen hunner het waardig is. En hetgeen ik u geven zal, is, dat gij de taal zult kunnen verstaan, die wij daarboven in den hemel spreken. Het is een geschenk van onberekenbare waarde; des nachts, wanneer wij op aarde nederdalen, zult gij hooren wat nog geen sterfelijk oor ooit gehoord heeft, en dan zult gij een zalige verrukking ondervinden, die voor geen ander sterveling hier op aarde is weggelegd. Maar elke lust heeft ook zijn lasten, anders zouden de menschen hier op aarde al volmaakt gelukkig kunnen worden, en dat mag niet zijn; want dan zouden ze niet meer naar den hemel verlangen. Uw kruis zal daarin bestaan, dat gij die taal wel zult kunnen verstaan, maar, zoolang gij hier zijt, haar nooit zult kunnen spreken. Zoolang gij met het grove, stoffelijke omhulsel, dat gij nu draagt, omkleed zijt, hebt gij geen organen, fijn genoeg om de zuivere klanken, waaruit onze taal bestaat, uit te drukken. Hetgeen gij van ons gehoord hebt, zult gij door teekens op het papier trachten over te brengen, maar het zal u niet gelukken iets anders terug te geven dan enkele onzamenhangende klanken van onze goddelijke taal. En toch zullen anderen die teekens gaan ontcijferen en door hun stem of door werktuigen onze taal trachten na te bootsen. En die onvol-

-ocr page 45-

PLVrONISCH PHILOSOOF DER 19de EEUW. :i;!

maakte nagalm van onze taal zal toch nog duizenden in verrukking brengen. De zangeres die enkele klanken er van met hare menschelijke stem nabootst, zal met kransen versierd en met bloemen bestrooid worden, enkele klanken er van, door instrumenten voortgebracht, zullen, honderden in een waanzinnigen dans doen ronddwarrelen, de ruwste tonen van die taal zullen menschen en paarden op bet slagveld in woeste razernij een wissen dood doen in de armen loopen; men zal ze gebruiken om God te aanbidden, en als hare accoorden door de tempelgewelven ruischen, zullen duizenden in aanbidding ter aarde knielen. En allen zullen meenen die taal te verstaan, maar hetgeen zij voorgeven is niet waar; want, zooals ik zeide, \'t zullen slechts onzamenhangende klanken van een taal zijn, die door de stof niet nagebootst kan worden; maar dut is waar, dat die enkele klanken die2Der in het gevoel zullen ingrijpen dan eenige taal der wereld. En nu, mijn zoon, ga heen, deel aan uw medemenschen het weinige mede, wat gij hun kunt meedeelen; dat weinige zal altijd nog een groot geschenk voor hen zijn, want het zal hen voor eenige oogenblikken aan de zorgen en beslommeringen van het aardsche leven onttreklcen. Hier hebt gij het instrument, waarop gij uwe nieuwe taal nog het best zult kunnen uitdrukken !quot;

De engel verdween en liet in de handen van den jongeling een viool achter.

Die jongeling is de eerste componist geworden.

DROOM VAN EEN PANTHEÏST.

Een pantheïst had bij een zijner vrienden gesoupeerd en daar, bebalve andere kleinigheden, tweehonderd oesters en een flesch port gebruikt.

JAN\' HOLLAND

-ocr page 46-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

De uitwerking van deze gaven des hemels was, dat hij dien nacht benauwd droomde.

Hij heeft mij zijn droom verteld, en ik zal u dien droom weer oververtellen.

»lk droomde dan,quot; zoo verhaalde de pantheïst, »dat mijn lichaam evenals dat van den hond in Göthe s I aust verbazend begon op te zwellen, zoodat het niet alleen grooter werd dan een olifant, maar spoedig zulk een omvang en zwaarte had gekregen, dat de aarde mij zóó klein toescheen, dat ik mij niet meer op haar ronde oppervlakte kon staande houden. Ik viel er dus af, en dat wel, volgens de wetten der zwaartekracht, naar beneden, zoodat ik met een verbazende vaart eerst verscheidene landen en zeeën en ook de ijsvlakten van de zuidpool passeerde. Toen ik de aarde voorbij was gevallen, zakte ik al lager en lager, tot ik eindelijk met niet geringe verwondering bemerkte, dat ik weer vasten grond onder de voeten kreeg, en op een groote vlakte was teruggekomen En die vlakte (mijn gezichtszintuigen hadden zich naar rato van mijn lichaam uitgezet), die vlakte was de hand van een reus, een hand, zoó groot, dat duizenden men-schen van gewone grootte er gemakkelijk op hadden kunnen wonen. Spoedig zag ik de andere Hchaamsdeelen, onder andere ook het hoofd van den reus. De reus scheen mij ook op te merken, ten minste hij bracht zjjn hand wat dichter onder zijn oogen en mompelde bij zich zelf: shé, dat is een dikke!quot; — Ik waagde het nu hem op bescheiden toon te vragen, swien ik de eer had zoo onverwacht hier te ontmoeten.quot; — De reus scheen behagen in mij te hebben, ten minste hij glimlachte goedaardig, en mompelde weer : shé, dat is raar, daar heb ik ei een die spreken kan! — Wie ik ben, kereltje.\'\' —antwoordde hij, »wel weet gij dat nog niet? (rij valt daar zoo juist van mijn hoofd af, ik ben de wereld!quot;

34

-ocr page 47-

PLATONISCH PHILOSOOF DER 19de EEUW. 35

sG-i) de wereld, oude man, en uw hoofd de aarde, waarop ik woon? — dat begrijp ik niet.quot;

»Dat komt, kereltje, omdat gij waarschijnlijk zelf niet weet, wie gij zijt!quot;

»Dat weet ik zeer goed, ik ben een mensch en meer bepaald een philosoof, en nog bepaalder een pantheïst!quot;

»Dat is niet waar, kleine schelm, gij zijt niets anders dan een van die kleine vuile diertjes, die op mijn hoofd wonen, en die mij tusschenbeide vrij wat plagen kunnen; ik was juist bezig mij eens te krabben en zoodoende zijt gij op mijn andere hand gevallen, \'t Doet mij ondertus-schen genoegen kennis met u te maken, want gij schijnt mij toe een klein slim diertje te zijn!quot;

»Ik een 1. . .! Maar, goede groote vader, de aarde lijkt toch niets op een hoofd, behalve dat zij beide rond zijn!quot;

»Dat komt omdat gij zoo klein zijt; maar zooals ik u zeide, gij woont op mijn hoofd en wel bepaaldelijk op dat gedeelte waar mijn haar zit, op mijn gezicht komt gij goddank niet; wacht eens , daar heb ik een verkleinglas, misschien kunt gij nu wel zien, dat mijn hoofd wezenlijk datgeen is wat gij uwe aarde noemt!quot;

En inderdaad , met dit reusachtige verkleinglas gewapend , zag ik duidelijk boe \'s mans hoofd op een groote globe geleek.

»Ziet gij het nu?quot; vroeg hij.

»Ja, duidelijk,quot; antwoordde ik, »uw aangezicht noemen wij zee, waar uw haar zit dat noemen we land, uw sterk gestijfselde boorden — en witte das noemen wij de ijszee van de zuidpool!quot;

))Maar,quot; vroeg de reus , »hoe noemt gij die plaatsen op mijn hoofd waar gij zoo in menigte pp elkander gepakt zit en waar gij uw nesten wel schijnt te hebben?quot;

»l)at zijn onze groote steden; daar aan uw linkerslaap liggen Londen en Parijs en aan uw rechter Canton en Peking; en ik zie dat gij ook een kaal plekje op uw kruin

-ocr page 48-

SCHETSEN EN OPMERKINGEN VAN EEN

liebt, dat noemen wij de noordpool en daar komen we ook niet!quot;

»Jawel, die kale plek heb ik van het ingespannen denken gekregen.quot;

Hier bleef\' de oude man weer in zijn gedachten verzonken ; ook ik begon na te denken, en riep eensklaps uit: )) Goddank!quot;

«Waar dankt gij God voor, kleine vent?quot; vroeg de oude man.

«Omdat ik beden zinnelijk waarneem dat mijn systeem waar is!quot;

»En wat is uw systeem dan, kleine man?quot;

»Ik ben pantheïst en de wereld is mijn God; maar niet dat stukje van de wereld dat wij menschen waarnemen , niet alle deelen te zamen genomen, maar het geheel , het oneindige wezen , dat bestaat uit de absolute stof en den absoluten geest, dat is mijn God. Nu ik echter zie dat gij, wiens hoofd de aarde is, niet een verzameling van deelen zijt, maar een organisch geheel, waarin niets ontbreekt, kan het niet anders of\' in u is het geheele stofwezen en het geheele geestwezen vereenigd. Gij zijt de levende bezielde wereld, in één woord: gij zijt mijn God!quot;

sZeer veel eer,quot; zeide de oude man beleefd, »maar wat verbeeldt gij en uws gelijken u dan wel te zijn, die zoo knap redeneert over dingen waarvan gij niets weet?quot;

»Ik ben een mensch, eerwaardige vader, ik ben een deel van uw groot organisch geheel, mijn lichaam is een stukje van uw lichaam, en mijn ziel is een deel van uw oneindigen geest!quot;

»Ik geloof, kleine man, dat gij wel wat al te groote gedachten van uzelven hebt, door u maar zoo een deel van mijn geest en lichaam te noemen; \'t is waar, dat, als ik er niet was , gij er ook niet zijn zoudt; dat gij van mijn bloed leeft; dat gij warm zijt als mijn hoofd warm is; dat gij ziek wordt als mijn bloed onzuiver wordt; \'t is zelfs waar dat gij uit mij geboren zijt, eenigen

36

-ocr page 49-

PLATONISCH PHILOSOOF DER 19(le EEUW

tijd nadat ik een zware ziekte heb gehad, terwijl ik nog zeer kwaadsappig was; maar dat wij één zouden zijn, daar protesteer ik sterk tegen; ik kan immers zeer goed leven zonder u, ik maak mij sterk vrij wat verhevener gedachten te hebben dan gij, ik knijp u dood als gij mij te veel plaagt.quot;

»Dat kunt gij niet; want gij hebt geen vrijen wil, al onze gedachten tezamen genomen maken één geestwezen uit, en dat is uw geest!quot;

»Als dat waar was, mannetje, zou ik immers juist een vrijen wil hebben; want uw willen zijn vrij, die alle vormen een zelfstandig wezen, dat moest dan immers ook vrij zijn; zoo ook het lichaam ; — kortom het geheel heeft de eigenschappen van de deelen, als dus de deelen geen machines zijn, kan ook het geheel geen machine wezen?quot;

»Dat is waar, vader, gij zijt dus een van ons afgescheiden wezen, en uw eenige zorg is toe te zien dat faëtons welgaat!quot;

De oude man begon hardop te lachen, en zeide: «denkt

gij dat mijn eenige bezigheid is voor de 1.....die op

mijn hoofd wandelen te zorgen, denkt gij dan, dwaas pedant wezen, dat het mij schelen kan hoe het met hen gaat ? Als gij mij te veel plaagt, koop ik bij den apotheker een watertje dat u allen zal dooden. Welaan, ik zal u weer op mijn hoofd zetten, maar waarschuw uw kameraden dat ze me wat met rust laten, anders... ge weet wel!quot;

De pantheïst ontwaakte verschrikt en vond zichzelven terug op zijn rug in zijn bed liggende.

Dit is nu alles wel heel onnatuurlijk, en heel verward, en lang zoo juist niet geredeneerd als de philosofen redeneeren ; maar, lieve lezer, anders was het ook geen droom !

37

-ocr page 50-

EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN, MAAR ONDER ECHTE HOLLANDERS.

Goedgunstige lezer, ik wil iets heel onnatuurlijks vooronderstellen, iets, dat nooit gebeurd is en nooit gebeuren zal zoolang de menschen zóó geweest zijn en zóó blijven ■ als ze nü zijn. — Ik wil namelijk onderstellen, dat in een aezelscliap van tien welopgevoede menscben van verschillenden ouderdom , stand en sekse , één van die tien pedant o-enoeg zou zijn om een verstandige vraag te doen. Wie in zulk gezelschap verzeild is geraakt, is, als hij verstand heeft, verstandig genoeg om zijn verstand vóór zicb te houden en zich te vergenoegen met zich niet hooger boven het peil van den gewonen conversatietoon te verheffen dan vereischt wordt om een dwaze ui te slaan of een zotten inval te luchten; en die geen verstand heeft, is dom genoeg om in \'t oude zog mee te varen, alles wat anderen zeggen toe te stemmen en voor een heel lief mensch door te gaan.

Wee hem of haar, die anders handelt! Wee hem, die

in zoo\'n gezelschap spreekt als hij wat goeds heeft te zeggen;

en die zwijgt, als hij niets verstandigs voor den dag weet te brengen. Hij is even welkom als de zonnestralen bij een vroolijke nachtpartij, of als een lange alleenspraak in een vaudeville! — En toch de mensch kan dikwijls zoo afgetrokken wezen, dat hij geheel vergeet alleen genoodigd te zijn om mee te zingen in het groote koor, of om, zoo hij als solozanger wil debuteeren, zich zoo dwaas mogelijk aan te stellen.

Goedhartige lezer, voor u heb ik geen geheimen, en

-ocr page 51-

EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN, ENZ. 39

daarom wil ik voor u biechten hoe ik eens dezen heiligen plicht en deze roeping van elk beschaafd mensch heb vergeten, en mij daardoor bijna de gramschap van een fatsoenlijk gezelschap op den hals gehaald.

De eene rei van \'t koor had reeds het sehoone weder bezongen, en de andere rei had dien schoonen lofzang deftig beantwoord, reeds stierven de laatste accoorden van dit verheven lied tot lof van den Schepper, waarmee elke conversatie-opera zoo vroom en stichtend aanvangt, weg , — reeds maakte de eerste tenor zich gereed om in een solo-aria met begeleiding van het vrouwenkoor de genoegens van \'t laatste bal te herinneren, toen ik, arme , mijn rol geheel vergetende, mij eensklaps in mijn verbeelding verplaatst waande aan een klassiek gastmaal bij de oude Grieken.

Ik zag hoe ze daar op mollige sofa\'s aanlagen aan een welvoorzienen disch, die beschaafde Grieken met hun geestige oogen, interessante profielen en kransen om de donkere van welriekende olie glanzende haren; hoe ze den liuitspeelsters achter de tafel het zwijgen hadden opgelegd en allen met uitgerekte halzen luisterden naar de welsprekende woorden van één der gasten; ik luisterde ook toe en meende de laatste woorden te hooren van een dichterlijke lofrede op de liefde, die machtige drijfveer bij al her doen en laten van de philosophisch ontwikkelde en voor kunst dwepende Grieksche natie. — Toen hij geëindigd had, kon ik mij niet langer inhouden en riep: ))goed zoo. dat was een lofrede op de liefde; maar een lofrede hebben we niet noodig, we kennen immers allen bij ondervinding de macht van dien alles beheerschenden God? Maar wie uwer kan mij zeggen wat de liefde eigenlijk is?quot;

Een luid gelach volgde op mijn woorden en ik was ont-tooverd; de vroolijke Grieken waren veranderd in een partijtje stijf ingeregen dames en zwart gerokte heeren, die in plaats van bokalen met edelen Cyprischen wijn, dood-nuchter een kopje lauw theeafti\'eksel met suiker en melk

-ocr page 52-

40 EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN,

zaten te leppen, en hoe meer ik uit mijn mijmering ontwaakte , des te verlegener werd ik ; want nu eerst bemerkte ik dat de gewaande lofzang op de liefde niets anders was geweest dan een verhaal van een der dames betreifende het pas gesloten engagement van meneer die en die met mejuffrouw die en die; en dat de vraag die ik meende gedaan te hebben aan een klassiek gezelschap, ongelukkig hardop was uitgesproken, zoodat ze was doorgedrongen tot het prozaïsche gehoor van een gezelschap Hollandsche theedrinkers.

Ze lachten hardop, en toch was bet geen dwaze vraag die mij ontvallen was, maar dat was juist de reden waarom ze lachten.

Een goedhartige dokter, die dicht bij mij zat, kreeg eindelijk medelijden met mijn verlegenheid en maakte een einde aan het lachen, door te zeggen: «meneer heeft gelijk, als men dagelijks van engagementen hoort, die toch alle wel voor uitwerksels van de liefde dienen gehouden te worden , mag men ook wel eens een woordje spreken over de oorzaak er van; ik voor mij geloof dat die vraag, die meneer daar ;:oo even ontviel, nog niet zoo gemakkelijk te beantwoorden zou zijn!quot; — De woorden van den wellevenden dokter hadden mij gered ; want aanstonds viel de vrouw des huizes met de vraag in:

))Als de liefde wezenlijk zoo\'n belangrijke oorzaak van zooveel interessante ontknoopingen is; kom aan, heer dokter, vertel gij ons dan eens wat de liefde is?quot;

»Ja, mevrouw, als ik van mijn standpunt zal spreken, moet ik u ronduit verklaren dat ik de liefde in hare werking voor een soort van koorts houd, die bet bloed ontvlamt, de hersenen verwart, en de zenuwen in een onnatuurlijke spanning brengt.quot;

»Ja, zoo is het,quot; sprak een weemoedig dichtertje in zijn nabuurschap, seen koorts die hot bloed doet bruisen tot het eindelijk uit de geopende dichtader met kracht omhoog spat en het aanzijn geeft aan de heerlijkste gewrochten, die

-ocr page 53-

MAAR ONDER ECHTE HOLLANDERS. i\'l

liet menschelijk genie heeft voortgebracht. De liefde maakt den dichter!quot;

Het dichtertje zou nog verder zijn voortgegaan en waarschijnlijk geëindigd zijn met een der zielroerende liedekens van den hoogstgevoeligen maankijker Bellamy aan zijn Fillis te reciteeren, was hij niet in de rede gevallen door een dikken dominee, die, zooals ik later hoorde, een tamelijk lastige levensgezellin, en tien kinders bezat. De man meende dat het tijd werd om zijn gezag te laten gelden en op hoogen toon de zaak te beslechten.

»Ik houd het er voorsprak hij, »dat de liefde een dwaasheid is, een ingebeelde droom van de jeugd; ijdelheid is het; want waar ontstaat ze ? Op bals, concerten, en andere ijdele feesten, dan als de hersens ontsteld zijn en de oogen beginnen te schemeren, — Getrouwd moet er worden en dat wel op voorvaderlijke manier in de kerk; en gedoopt moet er worden; maar liefde, daar denken wij, verstandige menschen, niet meer om; en niet eens allen behoeven te trouwen, gij weet immers wel wat de apostel Paulus zegt in zijn zendbrief aan de Corinthiërs?quot;

»Houd uwe Bijbelteksten maar voor u,quot; sprak de verstandige dokter, die zich over zooveel pedanterie ergerde: sik wil gaarne gelooven, dat gij uw Bijbel van buiten kent, maar gij toont weinig verstand te hebben van de zielen dergenen aan wie gij dat boek moet uitleggen. — Gij toont geen greintje menschenkennis te bezitten, als gij voor dwaasheid uitscheldt datgeen, wat zoo onweersprekelijk krachtig inwerkt op de ziel en het lichaam van een ieder, wiens gevoel niet onnatuurlijk verstompt is. — Maar zóó gaat het meer, dominee, \'t geen wij gevoelen niet meer te kunnen genieten , beginnen wij uit wangunst te bespotten; de podagrist kan niet verdragen dat een ander een glas wijn drinkt; vaders, die in hun jeugd te veel van \'t goede der aarde genoten hebben, zijn in hun ouderdom de strengste zedemeesters; ook zijn er wel huisgezinnen waar de verstandhouding tusschen de

-ocr page 54-

42 KILV PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN,

echtelingen zóó is, dat hun positie zoo wat voor een satire op de liefde kan doorgaan, wat wonder dat ze uit wangunst dat wapen gebruiken om het bestaan van datgeen te loochenen , waarvan zij zoo ver verwijderd zijn.quot;

De preekheer was uit het veld geslagen en het geheele gezelschap scheen door de alleenspraak van den rondtor-stigen doctor overbluft. Daar niemand na zijn krachtig en wel onderhouden artillerie-vuur lust scheen te gevoelen om zich weer in het strijdperk te wagen, meende de dokter best te doen met zelf het gesprek te vervolgen; zich met een beleefde buiging tot mevrouw wendende, zeide hij:

«Ik maak er geen aanspraak op, mevrouw, uw vraag: Wat is liefde? beantwoord te hebben; ik heb u alleen gezegd wat haar uitwerksels zijn. Om de vraag zelf te beantwoorden, zou een dieper inzicht in de kennis van de menschelijke ziel vereischt worden dan wij lichaamsdokters dat hebben; maar daar naast mij zit een zielsdokter, een philosoof, en dat nog wel een Platonist (en meteen wendde hij zich tot mij); misschien kan die u wel eenige inlichting geven; want naar onzen vriend den dominee durf ik u niet verwijzen; hij heeft getoond onder \'t getal van die slechte geestenherders te behooren, die in het zielsvak zoo wat hetzelfde zijn als de a2Dothekers en kwakzalvers bij lichaamsziekten zijn; zij geven de vanouds voorgeschreven dranken en poeders uit, maar de ziekten en de gestellen der patiënten kennen ze niet!quot;

Nu ik hier zoo rechtstreeks in mijn hoedanigheid van Platonisch philosoof werd aangesproken, kon ik mij niet langer onbetuigd laten. Plato scheen in mij te leven en de theedrinkers schenen weer veranderd te zijn in drinkende en smullende Grieken.

«Wat de liefde is, welaan, dat zal ik u eens kort en bondig op platonische manier vertellen; wij menschen zagen er vroeger, in den tijd der prae-Adamiten, geheel anders uit dan tegenwoordig. In de eerste plaats waren er drie geslachten van menschen, en niet twee, zooals tegenwoordig ,

-ocr page 55-

MAAR ONDER ECHTE HOLLANDERS. 43

een mannelijk, een vrouwelijk, en een derde , dat tegelijk man en vrouw was. Dan was de lichaamsgedaante van den inensch rond, alsof de twee lichamen van het tegenwoordige menschengeslacht aan elkander geplakt waren, zoodat men niets zag dan twee ruggen en zijden. Bovendien hadden die menschen vier armen en handen en even zooveel beenen, twee aangezichten op een ronden hals en aan weerszijde van één hoofd vier ooren. Zij gingen rechtop, zooals wij, maar zoowel vóór- als achteruit en wanneer zij zeer snel wilden loopen, duikelden zij over hunne hoofden op hun acht ledematen, \'t Geslacht dat alleen man was, waren kinderen van de zon, \'t vrouwelijke van de aarde , \'t half mannelijk en vrouwelijke van de maan. Zij waren rond evenals deze hunne ouders. Dan waren zij ook meer dan dubbel zoo sterk als het tegenwoordige geslacht, maar daarbij ook trotsch en echte geweldenaars zooals de reuzen , waarvan Homerus ons verhaalt, dat ze den hemel dachten te bestormen en \'t op \'t leven der goden toelegden. Zeus en de overige goden beraadslaagden wat zij met die geweldige wezens zouden aanvangen, maar zonder tot een goed besluit te kunnen komen. Want zij konden hen niet dooden , en evenals vroeger de reuzen, hen door den bliksem neder-werpen en \'t geslacht uitroeien; — want dan zouden zij ook de eerbewijzen en de offers van de menschen moeten missen. Van den anderen kant konden zij hen ook niet in hun gewelddadigheden ongestraft laten voortgaan. Eindelijk sprak Zeus na lang en diep beraad aldus: Ik geloof een middel gevonden te hebben, waardoor wij de menschen zouden kunnen laten bestaan, maar hen toch door hen zwakker te maken zullen dwingen met hun geweldenarijen op te houden. Ik zal elk hunner middendoor snijden, en daardoor zullen wij twee voordeelen wimien: in de eerste plaats zullen zij zwakker zijn en ten tweede zal hun getal verdubbelen, waardoor ook wij meer voordeelen van hen zullen trekken. Dan zullen zij rechtop gaan op twee beenen. Kn wanneer zij dan nog niet getemd zijn en nog niet

-ocr page 56-

-44 EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN,

bedaard willen blijven, zal ik hen nog eens doorsnijden, zoodat zij op één been zullen moeten voorthinken.

»Zoo gezegd zoo gedaan. Hij sneed de menschen door-raidden. en beval Apollo ieders gelaat om te draaien naar de zijde waarlangs ze doorgesneden waren, opdat de mensch altijd het bewijs ran die strafoefening voor oogen hebbende nederiger zijn zou. Verder beval hij hem de wond te genezen. Apollo deed zooals hem bevolen was, en als een knap heelmeester haalde hij de huid over de plaats waarlangs de andere helft was afgesneden heen, en bond die samen op de plek, waar wij thans nog als litteeken den navel hebben. Hij nam de rimpels weg en gaf ons een ordentelijk voorkomen door de borst behoorlijk af te ronden.

«Maar wat gebeurde er ? — De zóó doormidden gesneden menschen zagen met een smartelijk verlangen naar hun verlorene andere helft uit. Ze zochten en rustten niet vóórdat zij die hadden wedergevonden. En waren zij zoo gelukkig om die aan te treffen, dan omhelsden de helften elkander en waren niet meer van elkaar te scheiden. Zij waren zoodoende ongeschikt om hun beroepsbezigheden uit te oefenen, ja, ze zouden in die langdurige omhelzing van honger en dorst gestorven zijn. Hierdoor dreigde het slim overlegde plan van Zeus om de menschen te verzwakken , zonder hen te verdelgen, weer in duigen te vallen.

»Toen vond de wijze God een ander middel: hij verordende dat de gescheiden helften weer zouden vereenigd worden, dat zij door een onverbreekbaren band voor altijd weer zouden verbonden worden, — hij stelde het huwelijk in. Dan konden de menschen zich weer aan hun beroepsbezigheden wijden, zonder dat zij behoefden te vreezen, de verloren wederhelft te verliezen. En zóó leven ze rustig tot op onzen tijd voort. En dat er mannen en vrouwen zijn die zich niet in den huwelijken staat willen begeven, — de oorzaak daarvan is gemakkelijk na te gaan. Zij zijn afkomstig van die dubbele menschen, welke alleen man of

-ocr page 57-

MAAR ONDER ECHTE HOLLANDERS.

vrouw waren en die geen gemengde natuur hadden. Zij moeken hun wederhelft in een vriend of vriendin , zoodat bij hen vriendschap de plaats bekleedt van het huwelijk. Daar hebt gij dan den oorsprong en de oorzaak der liefde, en daardoor kunt gij ook gemakkelijk al de verdere verschijnsels van dien hartstocht verklaren. Daardoor komt het, dat de verliefden dag noch nacht rust hebben, dat zij uren lang in teedere omhelzingen kunnen doorbrengen, dat zij alle gevaren voor elkander zouden willen doorstaan en dat zij dan eerst tot rust komen en weer nuttige leden dei-maatschappij worden, wanneer zij door \'t huwelijk veree-nigd zijn.quot;

»Heel lief,quot; riep een van de dames, — «maar ik meende juist gehoord te hebben, dat Socrates en Plato niet veel met het huwelijk op hadden, — dat ze \'t geheel wilden afschaffen, en, o foei, — \'t is zonde dat ik \'t zeg — de mannen en vrouwen, alsof \'t een konijnenfokkerij was, onder elkaar wilden laten leven !quot;

«Dat komt, mevrouw, omdat Plato wel eens wat te veel idealiseerde, dat is: het lagere voor \'t hoogere over \'t hoofd zag. Van den eenen kant begreep hij dat de staat geen burgers missen kon, en van den anderen kant kende hij een hoogere liefde, dan die waar onze romans op eindigen; ook laat hij \'t verhaal, dat ik de eer had u mede te deelen, door een comediedichter als een dichterlijke aardigheid vertellen. En wat Socrates betreft, — als hij zegt, dat de vrouwen slechts ganzen zijn om eiers te leggen, bedoelde hij de Atheensche dames, die lang zoo beschaafd niet waren als de Atheensche heeren, — om haar niet te vergelijken met onze lieve Hollandsche juffertjes — omdat ze niet naar kostscholen gezonden werden en nauwelijks konden lezen en schrijven.quot;

«En die hoogere liefde van Plato, meneer de philosoof?quot;

«Die kennen wijriep de dichter eensklaps uit, «dat is onze liefde, een harmonie der zielen, die het stoffelijke en zinnelijke vergeet.quot;

45

-ocr page 58-

Ui EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN,

«Dwaasheid!quot; sprak de dokter, ))zoo\'n smachtend verlangen der zielen, dat het zinnelijke voorbij ziet, is slechts ingebeeld bovenzinnelijk: de minnaar weet, dat hij tegenover zijn geliefde de zinnelijkheid ter zijde moet stellen, — \'t is echter daar slechts tdtstel, geenszins afstel. Als gij mij een paar noemt, wier liefde een geheel leven lang rein geestelijk is gebleven, dan geef ik u de zaak gewonnen; wel te verstaan als het voorbeeld niet uit uw dichterlijke fantasie, die allerlei onnatuurlijke verschijnsels schept, maar uit het werkelijke leven genomen is. Maar laten wij onzen platonischen wijsgeer niet meer in de rede vallen ...

\'t Werd hoog tijd, dat de dokter een einde maakte aan zijn wederlegging van de liefde der dichters; want daar waren er onder de dames, die, nu ze\'t woord »zinnelijkquot;, in verband gebracht met »liefdequot; hoorden uiten, heel groote oogen opzetten, vreemd tegen elkander glimlachten, toen de heeren aanzagen, dan die groote oogen neersloegen en bloosden; de dokter merkte al die elkander geregeld opvolgende verschijnsels op en hij was genoeg men-schenkenner om zijne rede af te breken, niet omdat hetgeen hij zeide slecht of onfatsoenlijk was, maar omdat hij wist dat het beschaafde publiek de loftelijke gewoonte beeft om aan reine zaken overal waar men er kans toe ziet een onreine beteekenis te geven; juist in tegenspraak-met het: «den reinen is alles rein!quot;

»Wat platonische liefde is ,quot; ging ik voort, »dat is met een enkel woord te verklaren. Zij is het streven naar \'t ware en goede! — »Zoo,quot; viel de vraagster mij in de rede, blijkbaar door mijn antwoord teleurgesteld, en alsof ze had willen zeggen; anders niet! — »Zoo, — maar waarom dan dat streven naar \'t ware en goede juist liefde genoemd; men spreekt wel van liefde tot waarheid, tot deugd, tot geld, tot eer en meer andere, maar, mij dunkt, dat zegt men maar om uit te drakken, dat men al die zaken even zoo vurig begeert als de minnaar- het

-ocr page 59-

MAAR ONDER ECHTE HOLLANDERS.

voorwerp zijner liefde; docli dit is toch nog geen liefde in den eigenlijken zin des woords?quot;

»Ik weet, wat gij bedoelt, mevrouw, gij wilt zeggen dat liefde moet zijn een trek naar schoone vormen, of ten minste naar \'tgeen de verliefde voor schoon houdt!quot;

»Juist zóó, dat was mijn bedoeling, en die noodzakelijke voorwaarde van elke liefde: werkelijke of ingebeelde schoonheid, kan ik in uw iilatonische liefde niet. vinden!quot;

»De reden hiervan, mevrouw, is dat gij de liefde niet ver genoeg in haar geheele werking nagaat. Zie jeugdige echtelingen, — de jonge vrouw bloeit in den vollen glans der schoonheid, en die schoonheid was het welke de liefde van haar echtgenoot voor haar deed ontvlammen. Maar dezelfde echtelingen worden ouder, de tijd en de zorgen slopen de schoonheid der vrouw. Heeft haar echtgenoot haar daarom minder lief? — Voorzeker niet! — Met nog inniger liefde drukt hij de moeder van zijn kinderen, de levensgezellin, die jaren lang lief en leed met hem deelde en zijn zorgen trachtte te verlichten, aan \'t hart, dan hij dat eenmaal zijne bruid deed. Hij heeft nu eerst die vrouw in hare waarde leeren kennen en denkt er niet aan of zij nog zoo schoon als vroeger is. Dat verschijnsel zien wij dagelijks en daaruit kunnen wij \'t verband tusschen liefde en schoone vormen bepalen. De schoone vormen waren de aanleiding waardoor eenmaal de liefde ontstond, maaide schoone vormen verdwijnen en de liefde blijft bestaan. De schoonheid, die wij onafscheidelijk met de liefde willen verbonden hebben, is dus niets anders dan de aanleiding waardoor de liefde wordt opgewekt, zij is het middel, niet het doel der liefde. De liefde streeft dus niet naar schoone vormen, maar wordt er alleen door in werking gebracht. Was dit niet zóó, dan zou zij immers tegelijk met de schoone vormen verdwijnen! — Nu zien wij het tegendeel. Zij zoekt naar een edel gemoed in die schoone vormen. Kn ongelukkig de gewaande liefde, die niets hoogers zoekt

-ocr page 60-

48 EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIEÏ ONDER GRIEKEN,

en vindt dan schoonheid, — zij eindigt met den mensch diep ongelukkig te maken.quot;

»En wilt gij dit op uw platonische liefde voor \'t ware en goede toegepast hebben, — dan zie ik aan \'t ware en goede toch nog geen schoone vormen, die de liefde er voor kunnen in beweging brengen; \'t ware en goede hebben immers geen vormen, ze zijn onzinnelijk!quot;

«Vergeef mij, mevrouw, wanneer iku aanmerk, dat gij daar een wat al te wijden sprong neemt! Gij neemt het ware en goede maar zoo dadelijk als onzinnelijk, als afgetrokken begrippen, als eigenschappen aan stoftelijke wezens, zonder de voorwei^en, waaraan zij zich bevinden er bij te denken. En dan, dat stem ik u toe, hebben zij geen vormen, en dus ook geen schoone vormen meer. Maar neem den sprong eens niet zóó groot, en vraag eens, waardoor wij \'t eerst kennis maken met het ware en goede, — dan zal het antwoord wel wezen: wij leeren \'t ware en goede kennen door het aanschouwen en verga-lijken van voorwerpen, waaraan waarheid en deugd zich bevinden, en door het aanhoudende vergelijken van die voorwerpen, die waar en goed zijn, klimmen wij op tot de algemeene begrippen van \'t ware en \'t goede. Nu trekken die voorwerpen, welke waar en goed zijn het eerst onze aandacht tot zich door hun schoone vormen. De vorm namelijk is de afspiegeling van den inhoud, zooals een schoon gelaat of een schoon oog de spiegel van een schoone ziel is; want vorm en inhoud moeten met elkander overeenstemmen , en alles wat waar en goed is heeft ook in zijn uiterlijken vorm voor den onbedorven mensch een onuitsprekelijke aantrekkelijkheid. Een edel mensch lokt ons, al weten wij niet waarom, door zijn uiterlijk tot zich; die vorm wordt in \'t oog van den onbedorven mensch schoon, al vindt ook de kunstkenner, of de onedele mensch, dat die vormen lang niet aan de eischen der schoonheidsleer voldoen, \'t Is voldoende, dat één alleen ze schoon vindt, al waren ze \'t ook niet, om hem in liefde er voor

-ocr page 61-

MAAR ON\'DER ECHTE HOLLANDERS.

te doen ontvlammen. Zoo wekt de uiterlijke sehoonlieid van ware en goede voorwerpen onze liefde op. Maar die liefde gaat verder. Evenals bij de mei elkander oud wordende eelitelingen, waarvan ik straks sprak, ziet men weldra den vorm voorbij om den inhoud lief te hebben. Zoo bemint men dan reeds het ware en goede van zoo\'n voorwerp. Hoe licht is nu de overgang om niet meer het ware en goede aan één wezen, maar overal onder welke gedaante men \'t ook aantreft te beminnen? Daarom dan is de platonische liefde \'t streven naar \'t ware, een streven door schoonheid opgewekt, dat door die schoonheid werkzaam wordt om overal waarheid te zoeken en \'t goede uit te werken.quot;

»Dat is dan wèl de liefde in den hoogsten zin opgevat, waarin ze kan opgevat worden.quot;

»Vergeef mij, mevrouw, ze kan en moet in nog hoogeren zin opgevat worden. Hier was zij het streven naar \'t schoone, ware en goede, — maar zij is meer, zij is het volmaakte schoone, ware en goede zelf. Zij is niet alleen streven, maar ook het doel van \'t streven. En zooveel hooger als het doel staat dan het pogen om het te bereiken, zooveel hooger staat deze liefde dan die van Plato.quot;

»En hoe noemt gij die liefde, welke het volmaakte schoone, ware en goede zelf is?quot;

))Die liefde noem ik christelijke liefde, en het volmaakte schoone, ware en goede noem ik God, die de liefde zelve is.quot;

«Met uw verlof,quot; viel de prediker mij hier in de rede, »God is liefde, — dat is goed, maar twee groote bezwaren heb ik hiertegen in te brengen: ten eerste God is een liefderijk God, doch Hij is even zoozeer een alvermogend, een oneindig, een eeuwig, een heilig, en vooral een rechtvaardig en straffend God, zoodat gij een logische fout begaat, door één der eigenschappen van iets als zijn geheele wezen voor te stellen. Zoo zoudt gij evengoed kunnen zeggen: deze tafel is was, omdat zij met ivas ingewreven

JAN HOLLAND. 4

49

-ocr page 62-

50 EEN PLATONISCH SYMPOSION, NIET ONDER GRIEKEN

wordt en dus ook deze zelfstandigheid aan zich heeft. En mijn tweede bezwaar hangt hiermede samen; gij verwart namelijk eigenschap en wezen van iets met elkander. Als Cicero\'s hoofdeigenschap, b. v. welsprekendheid was, kunt gij wel zeggen: Cicero is welsprekend-, maar geenszins: Cicero is de luelsprekendheid; even onjuist is het te zeggen: God is liefde!quot;

Die bezwaren vonden klaarblijkelijk veel ingang bii \'t gezelschap, zoodat ik, om niet voor verslagen door te gaan, wel in een eenigszins uitgebreide wederlegging moest treden. Ik bewees ten eerste dat volgens de uitspraken van Christus\' leer en vooral volgens de persoonlijkheid vari Jezus, die Gods evenbeeld op aarde was, liefde niet één der eigenschappen Gods is, maar die eenige eigenschap, waarin zich alle overige eigenschappen Gods oplossen. En ten tweede toonde ik aan dat het wezen van iets wel degelijk door de som van zijn eigenschappen gevormd wordt en daïï derhalve als alle eigenschappen tot ééne samensmelten er. slechts wijzigingen van die ééne zijn, men zeer juist zegt dat Gods wezen en dus God zelf liefde is. Die geheele redeneering hier echter mee te deelen, zou mij onmogelijk zijn, omdat er te veel over en weer en te ongeregeld gesproken werd. Mijn lezers moeten ook in aanmerking nemen, dat ik hier niet langer met dames te doen had, die op een bescheiden wijs vragen en die iemand behoorlijk laten uitspreken, omdat zij haar gevoelen wel voor beter willen opgeven; maar met een kampvechter dien het er om te doen is, het moge kosten wat het wil, zijn gevoelen te doen zegepralen.

Toen de discussiën over dit punt geëindigd waren, vroeg de verstandige dokter mij nog dit ééne: ))Hoe komt het dan, dat Plato, die zooveel werk maakte van de beschouwing der liefde, niet tot het eenvoudige denkbeeld is gekomen dat God, of de hoogste volmaking de liefde zelve is?quot;

;gt;Daarop kan ik met een kort antwoord volstaan, mijn-

-ocr page 63-

MAAR ONDER ECHTE HOLLANDERS.

heer de medicus! Plato kende geen hoogere volmaking, dan die welke hij bij den mensch hier op aarde aanwezig vond. Nu blijft de mensch in dit zijn bestaan altijd onvolmaakt, zoodat bij hem een volmaakte harmonie van al zijn geestelijke gegevens iets is, dat men zich hier op aarde niet kan voorstellen. Hij bleef dus de liefde beschouwen als een streven naar volmaaktheid, niet als de hoogste volmaaktheid zelve. Doch Christus schilderde een beter type van geestelijke volkomenheid, een God in wien geen menschelijke zwakheden of gebreken zijn en bij wien de liefde niet langer een streven naar volmaking, maar werkelijke volmaaktheid was. Plato kon zoo\'n ideaal niet schilderen, — het moest door Christus zelf uit den hemel op de aarde gebracht worden. Daarom kon Plato de liefde niet in haar hoogste standpunt verklaren. Zijt gij hiermede tevreden?quot;

De dokter knikte toestemmend en de dames ook. Of ze allen de quaestie begrepen hebben, weet ik niet. Daar waren er, die onder ons gesprek ijverig de borduurnaald gehanteerd hadden en die nu eerst een oogenblik rast namen, alsof ze thans weer adem haalden. Daar waren er ook, — zal ik \'t maar zonder omwegen bekennen? — die er uitzagen, alsof ze zich tamelijk verveelden. Wat wonder ook ? — wij spraken immers over waarheid, en is er wel een vervelender onderwerp ? — Is b. v. een roman niet saai, als de helden, die er in voorkomen, karakters hebben, niet van monsters, maar van gewone menschenkinderen? Is een historisch feit niet onuitstaanbaar om te lezen als men het niet zóó in den vorm van geschiedkundigen roman inkleedt, dat er maar heel weinig waarheid aan blijft? — Ja, \'t is zoo, lezer, de waarheid is naakt en wij zijn te ver in beschaving gevorderd om in ons midden nog iemand te dulden, die impertinent in Adamskostuum rondwandelt 1

5i

-ocr page 64-

1)E MATERIALISTEN. Dramatis cli tafereel.

I.

EEN MATERIALISTISCHE FAMILIE.

Ik neem de vrijheid mijne lezers zonder verdere voorbereiding te introduceeren bij mijnheer en mevrouw Schrapius, een niet onbemiddeld echtpaar. Mijnheer spreekt aldus op teederen toon zijne wederhelft aan:

Zeg eens, lieve Liesbet, hoe zijt gij vandaag zoo zwaarmoedig en in u zelve gekeerd; hebt gij razie gehad met de meiden of beeft ons Jantje u even zoo\'n leelijken streek gespeeld als mij ?

Mevrouw.

Man, spreek mij niet van meiden en Jantje; ik kan mijn gedachten niet tot zulke nietige dingen bepalen. Gij denkt alleen aan geld, en \'t geld is bij u de spil waarom alles draait. Uwe vrouw en de meiden interesseeren u, omdat gij ons beschouwt als werktuigen om voor weinig geld veel gemakken en lekker eten te hebben; en ons lief Jantje is u een doorn in \'toog, omdat hij, zooals gij zegt, altijd snoept en liegt! — Maar ik weet het beter: de lieve jongen aardt naar zijne moeder; hij is vindingrijk en vernuftig; en wat gij snoepen en liegen noemt, is hiervoor een bewijs. Dikwijls sla ik met de hoogste aandacht en met heimelijke vreugde al de aardige streken gade, die de slimme jongen heeft, om aan geld te komen. En de vlugge antwoorden, waarmede hij zich weet te verdedigen en uit den brand te helpen, vervullen mij met recht met den

-ocr page 65-

DE MATERIALISTEN.

hoogsten dunk van zijn vernuft en tegenwoordigheid van geest.

Mijnbeer.

Ja wel, een schoon vernuft! — Zoo heeft hij mij alweer een paar rijksdaalders weten afhandig te maken. Mij dunkt, het wordt tijd om een einde te maken aan dergelijke dieverijen, en ik kwam u juist sjDreken over de middelen, die wij daartoe zouden kunnen aanwenden, \'t Wordt anders licht een zedelooze jongen!

Mevrouw.

Zedeloos— Wel, nu nog mooier! —Is het dan zedeloos de mensohen voor een paar rijksdaalders af te zetten? Zijt gij zelf dan ook niet door duizend listen en, als ik \'t onder vier oogen zoo eens noemen mag, afzetterijen en bedriegerijen aan uw thans aanzienlijk vermogen gekomen ? — En wat doet Jantje anders op een kleine schaal dan \'t geen gij jaren lang in \'t groot gedreven hebt? En zijt gij daarom een zedeloos mensch?

Mijnheer.

De hemel beware me, Liesbet, ik een zedeloos mensch,... foei, ik ben een goed koopman en verstandig financier!

Mevrouw.

Maar zoudt gij dan gaarne aan de heele wereld vertellen, hoe ge uw geld bij elkaar hebt gekregen?

Mijnheer.

Zoo iets kan een koopman van onzen tijd niet aan de klok hangen, \'t Spreekt vanzelf, men haalt naar zich toe wat men krijgen kan. Daarom is men nog niet zedeloos. Zedeloos is een verkwister en doorbrenger, en een dief zeker ook. Doch dieven noemt men hen, die op het zich onrechtmatig toeëigenen van eens anders goed betrapt, voor de rechtbank gebracht en gevonnisd worden ; maar, goddank , /00 iets is mij toch nooit gebeurd!

53

-ocr page 66-

DE MATERIALISTEN.

Mevrouw.

En is Jantje clan zedeloos, omdat hij u een paar rijksdaalders weet te ontfutselen ? Hij doet liet immers op een slimme manier;-of is \'tu ooit gelukt hem op heeter daad te betrappen, of zelfs om hem, als gij hem in verhoor naamt, tot eene bekentenis te brengen door hem met listige vragen te verstrikken? En zou mijn Jantje dan een dief zijn?

Mijnheer.

Liesbet, zwijg, — wie heeft ooit gehoord, dat een kind zijn ouders mag bestelen?

Mevrouw.

Zijn eigen ouders te bestelen, dat is, dunkt mij, nog oneindig moeielijker, en vereischt veel meer slimheid dan om anderen te misleiden. Vooral als men met een gortenteller van een vader gezegend is, die alles achter slot houdt en een dubbeltje driemaal bekijkt eer hij\'t ontvangt of uitgeeft.

Mijnheer.

Vrouw, bedenk wat gij zegt!

Mevrouw.

Blaak u maar niet zoo driftig, lieverd, ik weet heel goed, wat ik zeg, — ik zeg, dat ons Jantje een wijsgeerigen geest heeft!

Mijnheer.

Een wat voor geest, zegt gij daar?

Mevrouw.

Een wijsgeerigen geest.

Mijnheer.

Wat dat voor geest is, Liesbet, weet ik niet. Een handelsgeest ken ik wèl; maar dien heeft Jantje niet, daarvoor is hij, helaas, te verkwistend en snoeperig. Ook een kwel-

54

-ocr page 67-

DE MATERIALISTEN.

geest ken ik wel. Heeft zoo\'n wrjsgeerige geest ook eenige overeenkomst met den uwen, engelacbtige Betsy?

Mevrouw.

Dat kondt ge wel eens geraden hebben, mijn beste! — Een handelsgeest heb ik ten minste niet; anders zou ik wel beter uit mijn oogen gezien hebben, toen ik mijne hand en vrijheid verkocht.

Mijnheer.

Dank voor \'t compliment, Liesbet____

Het gesprek wordt hier, ik beken het gaarne, vrij ruw en onbeschoft; maar als de lezer bedenkt, dat het een discours is tusschen echtelieden, die reeds ettelijke jaren gehuwd zijn, zal hij het volstrekt niet onnatuurlijk vinden. Bovendien zijn de personen, die ik hier ten tooneele voerde, zooals al de overige met wie wij in \'t vervolg kennis zullen maken materialisten, mevrouw meer theoretisch, mijnheer meer bepaald praktisch.

Daar ik intusschen onder mijn lieve lezers volstrekt geen materialisten verwacht, — want wie op onze schoone aarde zou met zoo\'n onedele denkwijs behept zijn, — zullen er ook maar weinigen zijn, die weten wat een materialist eigenlijk is. Hierop kan ik kort en bondig antwoorden: een materialist is iemand, die het bestaan van al wat geestelijk is verwerpt, met uitzondering nochtans van de geestelijken; want een materialist kan heel orthodox zijn en daarom een onbepaalden eerbied hebben voor alle mogelijke dominees, priesters, ouderlingen enz., tot voor den koster en voorzanger toe. Deze zoogenaamde geestelijken behooren dus niet tot het geestelijke, waarvan de materialisten een afschuw hebben.

Een materialist dan ontkent het bestaan van het geestelijke, dat is, van alles, wat wij met met een onzer zintuigen kunnen waarnemen. God is voor hem een denkbeeldig wezen, dat onmogelijk bestaan kan, maar welks

55

-ocr page 68-

DE MATERIALISTEN.

bestaan men het volk moet wijsmaken. Want met zulk een gefingeerden God houdt men het behoorlijk onder den duim, evenals wij de kinderen zoet houden door hen te dreigen met den ouden Smous, die hen in zijn zak zal meepakken, of liever als met St. Niklaas, die eenmaal in \'tjaar inspectie komt houden om, naar bevind van zaken, zoetigheid of roeden uit te deelen. Eveneens houdt zulk een God de onnoozele menschen behoorlijk in de vreeze des Heeren. Die God moet ook volstrekt niet met zachte kleuren worden afgeschilderd, dan zou men immers aile respect voor Hem verliezen, — liever denke men Hem zich als een onverb:ddelijk rechter en onverzoenlijk wreker van elke insubordinatie, \'t Verstand en wat wij denken noemen is voor den materialist niets anders dan de beweging. die in den machine-mensch ontstaat, wanneer eenige kleur, of geluid, of reuk, of smaak, of gevoel een der zintuigen aandoet. Met ongeloofelij ke snelheid brengt het zenuwstelsel elke aandoening naar de hersenen over, waar al de zenuwen, als zoovele draden van een electro-magnetische telegraaf, samenkomen. De mensch is dus een soort van kunstig gevormde galvanische kolom. Van een zelfstandige rede kan derhalve geen sprake zijn. Wat wij voor denkbeelden der rede, voor inspraak van \'tgeweten, voor ingevingen van het gevoel houden, zijn enkel sedert onze eerste kindsheid ingezogen vooroordeelen. Dat de mensch onsterfelijk zou zijn en dat hem een leven na dit leven zou wachten, is een. fabeltje, verzonnen door de eigenliefde der menschen, die zich dwaselijk boven de stof willen verheffen, alsof zequot; iets meer zouden zijn dan plant of dier. Intusschen is \'t al weer een goed middel om \'t volk bang te maken door hu a voor te spiegelen, dat er met ons allen na dit leven afrek ening zal worden gehouden over zonde en deugd. Maar eigenlijk gezegd (doch gelukkig, dat de onbeschaafde ht lop \'t niet weet) bestaat er maar ééne deugd, te weten; een beschaafde zelfzucht; want door een ruws zelfzucht . halen wij ons den haat van anderen op

-ocr page 69-

DE MATERIALISTEN.

den hals en maken wij ons. bij slot van rekening, het leven moeielijk. Liefde jegens de naasten moet den gvooten hoop voorgepredikt worden, opdat hij jegens on.s, hooger geplaatsten, gewillig, onderworpen en zacht zij. Eerlijk is de man, die anderen plukt en vilt, zooveel hij kan, zonder iets te doen, waarvoor hij door de wet kan gestraft worden. - De wereld zon voorzeker bij zulke fraaie principes een treurig tooneel opleveren, waarop de menschen erger dan wilde dieren tegen elkander aangingen, stond niet achter de coulisses een straks gemelde God, als bullebak, om \'t gemeen ten minste wat in toom te houden.

Hierom kunnen wij de materialisten gevoeglijk in twee soorten scheiden, in verlichte en in onbewuste materialisten. De eersten zijn door het vlijtige onderzoek, dat zij aan de stof en hare wetten besteden, tot het verblijdende resultaat gekomen, dat er noch God, noch inen-schelijke rede, noch onsterfelijkheid bestaat, tenzij men die mocht zoeken in de onvergankelijkheid der stof, welke heden een menschelijk lichaam is, om, over eenige weken, als meststof uitmuntende kool op te leveren, die dan, vice versa, na behoorlijk toebereid en verteerd te zijn, opnieuw een deel van een ander menschelijk lichaam gaat constitueeren. De onbewuste materialisten echter zijn nog niet zóó ver gekomen, maar worden door hun verlichte collega\'s in een voortdurende vreeze des Heeren en vooral ook van de door God verordineerde overigheid gehouden, \'t geen hen intusschen niet verhindert om in \'t geniep tal van afzetterijen en kleine schelmerijen. die toch bij de algemeene afrekening niet zoo heel zwaar zullen wezen, te bedrijven.

Wil nu de aandachtige lezer reeds bij voorraad mevrouw Schrapius onder de eerste soort, en mijnheer onder de laatste soort raugscbikken, clan zal hij de plank niet ver misslaan; evenmin als wanneer hij het snoepachtige JanHe met zijn kleine dieverijen en leugentjes voor een veelbelovend materialistje zou willen aanzien. Wilde dezelfde

57

-ocr page 70-

DE MATERIALISTEN.

knappe lezer echter hieruit, dat ik een vrouw als een theoretisch of verlicht en een man als een onbewust materialist voorstel, de gevolgtrekking afleiden, dat het materialisme als leer, philosophie of theorie beschouwd, te kinderachtig is voor een man om er over na te denken, — dan zou hij zich erg vergissen. Om alle misvatting in dit opzicht voor te komen, zal ik u onder mijne romanhelden als collega van den heer Schrapius, woekerend geldman en practisch materialist, zelfs een groot geleerde voorstellen, en dat wel door een heel eenvoudige wending aan mijn drama te geven.

Hebt gij een levendige verbeelding, lezer? — Verbeeld u dan, dat in den tijd, dien ik aan \'t schrijven en gij aan \'t lezen van deze vrij vroege parabasis besteed hebt, de brutaliteiten van \'t materialistische echtpaar haar toppunt bereikt hebben; dat, volgens een vaste wet dei-natuur, de storm heeft plaats gemaakt voor een groote kalmte, en dat in die kalme gemoedsstemming de heer Schrapius door zijne wederhelft aan \'t verstand is gebracht , wat een wijsgeerige, dat is, een tot het theoretisch materialisme geschikte geest is. Was deze major eenmaal uiteengezet; de minor, dat Jantje geen gevoel had, anders dan voor \'t geen lekker smaakt, en dat zich totnutoe geen spoor van een geweten, rede, liefde voor ouders of vriendschap voor speelkameraden bij hem vertoond had, behoefde niet bewezen te worden; zoodat de conclusie niet kon achterwege blijven: ergo heeft Jantje een uitnemend wijsgeerigen geest.

«Maar Liesbet,quot; hernam de verbaasde heer Schrapius, »waar hebt gij al die geleerdheid opgedaan? Ik wist waarachtig niet, dat gij zoo knap waart; geen wonder, dat gij somtijds zoo stil en in u zelf gekeerd kunt zijn!quot;

Mevrouw.

Lieve man, misschien is tot uw muf kantoor doorgedrongen de roem van doctor Bombastus, die tegenwoordig

58

-ocr page 71-

DE MATERIALISTEN.

ons land bereist, in alle groote steden voorlezingen houdt, overal de mensehheid verlicht en tal van toehoorders en leerlingen tot zich trekt?

Mijnheer.

Jawel, den naam van doctor Bombastus heb ik in de couranten gezien, maar ik wist niet, dat hij zooveel licht om zich verspreidde. Ik dacht, dat hij redevoeringen hield over, ik wil niet zeggen onverschillige, maar toch algemeen bekende zaken, zooals over deugd, liefde, godsdienstigheid , eerlijkheid, tevredenheid en dergelijke zede-kundige onderwerpen meer, die we voor niet ook van den preekstoel kunnen hooren!

Mevrouw.

Dat doet hij ook. Maar, beste vriend, dat is de zijde, vanwaar hij zich voor \'t groote publiek laat zien. Daarvoor moet men wel van zedelijkheid en deugd spreken; wat zou er anders van de maatschappij en vooral, wat zou er anders van onze eigen reputatie worden? — Maar hij houdt ook voorlezingen voor een engen kring van hooger ontwikkelde toehoorders en leerlingen. ïot dien kring heb ook ik toegang gekregen. Lieve hemel, daar hoort men wat anders! — Daar hoort men, dat niets waar is, dan \'t geen men met zijn eigen zintuigen kan waarnemen; en doctor Bombastus doet het zelf wel niet, maar zijn meergevorderde leerlingen lachen dat ze schateren over \'t eenvoudige volk, dat men bang maakt met een God en met onsterfelijkheid! — Dit is de verlichting, die van hem uitgaat!

Mijnheer.

Dan houdt uw vriend Bombastus er meer dan ééne kleur op na. Dat is nog zoo kwaad niet. Om goed door de wereld te komen, moet men zich zoo wat naar alle partijen, behalve naar de zwakke en algemeen veroordeelde, weten te schikken!

59

-ocr page 72-

DE MATERIALISTEN\'.

Mevrouw.

Dat doet hij dan ook. \'t Is net, zeide één der heeren mij, na de private voorlezing van gisterenavond »over de onfeilbaarheid der zinnelijke waarneming,quot; — \'t is net een sophist, zooals men die in ouden tijd, ik weet niet in welke groote stad vond, die over alles konden spreken en schrijven , die in een politiek opzicht de zedelijkheid aanprezen, maar voor zichzelf er den gek mee staken en onder hunne leerlingen bewezen, dat niets waar is dan de indrukken onzer zinnen; welke lofspraak mij in den mond van dien heer nog al verwonderde, omdat hij er voor bekend staat anders geen vriend van doctor Bombastus te zijn.

Mijnheer.

Weet ge wat. Liesbet? — Jantje heeft een drommels slechten koopmansgeest, want hij versnoept alles wat hij heeft. Ik weet warempel niet, wat ik van hem maken zal. Een wijsgeerigen geest heeft hij wel, zooals ge mij straks bewezen hebt, want hij is vernuftig in het naar zich toehalen en in het misleiden. Wat dunkt u, als we hem bij doctor Bombastus in de leer stuurden, dan konden we later nog altijd zien, wat er van hem worden moet.

Mevrouw.

\'t Geen ge daar zegt was juist ook mijn idee! — Reeds morgen zal ik met hem naar doctor Bombastus gaan

II.

JANTJE BIJ DOCTOR BOMBASTUS.

Mevrouw.

Doctor Bombastus. ik heb uw privaat voorlezingen gehoord. Mijn geheele ziel is met de gedachte aan u ver-

60

-ocr page 73-

DE MATERIALISTEN.

vuld. Ik gevoel, dat gij mijn geestverwant zijt. Daarom kom ik u het kostelijkste van alles wat ik bezit ten offer brengen. Ziellier mijn Jantje, dien ik wenschte dat gij in uw verhevene leer onderichttet!

Doctor.

Mevrouw, gij bewijst mij te veel eer! — Het is echter te bejammeren, dat gij u, door sedert uw kindsheid ingezogen vooroordeelen, niet kunt onthouden van \'t gebruik der woorden ziel en geest. Ze beteekenen immers iets, dat volstrekt niet bestaat! — Laat mij u door een kleine proef zoodanig overtuigen van den onzin, die in deze woorden ligt, dat gij ze te bespottelijk zult vinden om er u in \'t vervolg van te bedienen. Ziehier een paar bakjes gevuld met een paar zuren, een paar draden van koper en zink en dit kleine doosje, samen uitmakende een galvanischen toestel. Nu neem ik een kikvorsoh, snijd hem den buik open, neem er de ingewanden en alles wat gij wilt uit. Nu zal het dier wel dood zijn, niet waar? — Maar zie, ik breng het in verband met de draden van mijn kleinen toestel, en, zoolang dit verband niet verbroken is, huppelt het diertje weer vroolijk en wèl over de tafel! — Nu ziet gij wat die dwaze woorden ziel en geest van de diepzinnige idealisten en spiritualisten te beduiden hebben! — Wat zij zoo noemen, is louter een kracht der stof; een kracht gelijk aan die van mijne machine, die den dooden kikvorsch doet herleven, een kracht, die de hersenen tot middelpunt en al onze zintuigen tot uiteinden heeft, en die langs ontelbaar vele draden, welke wij zenuwen noemen, door \'t geheele lichaam verspreid is. Niets bestaat dan de stof en hare krachten; al wie van een geest of ziel spreekt, tenzij hij met die woorden een uitvloeisel der stof mocht bedoelen, is een dwaas. Gebruik ze dus niet, die woorden, mevrouw, de verlichte lieden zouden er u om kunnen uitlachen.

61

-ocr page 74-

DE MATERIALISTEN.

Mevrouw.

Maar doctor, wat is dan sterven?

Doctor.

Mevrouw, als de zuren verteerd zijn, of een der draden van mijn machine breekt, houdt ze op te werken. Zoo is \'t ook met den mensoh: als zekere stoffen in hem verteerd zijn, valt ook zijn machine in elkaar; het verband tusschen de stoffen, waaruit hij is samengesteld, wordt verbroken; vereenigd konden zij de werking, die men leven, verkeerdelijk geest pleegt te noemen, voortbrengen, gescheiden kunnen zij \'t niet meer. — Maar laten wij ons thans met uw Jantje bezighouden en zien of \'t jongske een wijsgeerigen aanleg heeft.

Mevrouw.

Ik vrees slechts, doctor, dat hij nog te jong mocht zijn, aan goeden aanleg zal \'t wel niet ontbreken.

Doctor.

Te jong, mevrouw, kan het ventje niet wezen. Hoe jonger, des te minder idealistische vooroordeelen; en onze philosophie is van dien aard, dat vrouwen, kinderen, ja zelfs onnoozelen, ik zou haast zeggen idioten, haar kunnen vatten, \'t Is immers, zooals ik eenige avonden geleden zeide, de philosophie van de koe in de weide, van de slak in haar huisje, van den stommen visch in \'t water, in één woord, van alles wat leeft!

Mevrouw (ter zijde).

Aanbiddelijke man; hoe nederig is hij, die groote geleerde , dat hij zich met het redelooze vee gelijk stelt! — Maar eigenlijk heeft hij toch gelijk, wij menschen zijn. volgens \'t verlichte systeem, immers ook redeloos!

Doctor.

Jantjelief, hoe kunt gij weten of iets waar is?

Jantje.

Als ik het proef of voel, doctor!

62

-ocr page 75-

DE MATERIALISTEN.

Doctor.

Ook niet, als gij het ziet ?

Jantje.

Neen, doctor! —- Iets kan er, bijvoorbeeld, als koek uitzien en toch geen koek zijn. Eerst als ik het proef, weet ik, dat het waarlijk koek is, en als ik er misselijk van word, weet ik wezenlijk, dat ik misselijk ben.

Doctor.

En als gij dan iets hoort?

Jantje.

Daarom is het nog niet waar! — Dikwijls heeft mama mij, als ze me een drankje wilde ingeven, verteld, dat het lekker was. Dat hoorde ik, maar bij slot van rekening bleek het toch afschuwelijk leelijk te zijn.

Doctor.

Dat is wel zoo. Jantje, maar ik bedoelde het anders. Zie eens, als men zóó wilde redeneeren, zou er geen enkele soort van wetenschap blijven bestaan. Bijvoorbeeld geschiedenis moeten wij lezen of van anderen hooren. Zou daarom de heele geschiedenis onwaar zijn?

Jantje.

Ja, doctor; want boeken en menschen liegen meestal.

Doctor.

Maar als een groote menigte menschen u stellig verzekerde, zonder dit vooraf onder elkander te hebben afgesproken, dat zij \'t een of andere voorval werkelijk gezien hadden, zou het dan niet waar zijn?

Jantje.

Neen, doctor, want zij kunnen allen verkeerd gezien hebben.

Doctor.

Maar als zoo heel veel menschen het gezien hebben, wordt het dan toch niet waarschijnlijk?

63

-ocr page 76-

DE MATERIALISTEN.

Jantje.

Neen, doctor. Ik heb uit mijn sclioolboeken geleerd, dat alle menschen tot vóór eenige eeuwen stellig wisten, dat de zon om de aarde draait, en dat het toch niet zoo is. Daarom is iets nog niet waar, al hebben alle menschen het gezien en al zien alle menschen het nog alle dagen. Maar ik geloof niets van alles, wat men over de zon vertelt!

Doctor.

Wat dan niet?

Jantje.

quot;Wel, dat zij zoo verbazend groot is. Ik geloof, dat zij niet grooter is dan een molensteen. Dat zie ik met mijn eigen oogen!

Doctor.

Maar, Jantje, als gij \'t geen ge ziet niet gelooft, moest ge immers ook niet gelooven, dat er een zon bestaat. Gij boudt immers niets voor waar, dan \'t geen gij proeft en voelt!

Jantje.

De zon kan ik wel voelen, evengoed als de kachel.

Doctor.

Gij kunt de warmte der stralen alleen voelen, maaide zon zelf immers niet.

Jantje.

Dat is ook niet noodig. Als ik de zon niet voel, is zij er ook niet; b. v. \'s nachts, of als er wolken aan de lucht zijn. Maar eigenlijk kan er ook wel geen zon bestaan, al voel ik de warmte. In onze voorkamer kan \'t zoo warm zijn alsof er een kachel stond, en toch staat er geen kachel. Daarom kan er ook wel geen zon zijn.

Doctor.

Zien dan alle menschen de zon niet? —

64

-ocr page 77-

DE MATERIALISTEN.

Jantje.

Alle menschen zien ook, dat ze om de aarde draait, en toch gelooven ze \'tniet. Niemand is zoo dwaas, dat bij gelooft wat hij ziet.

Doctor.

Als gij zóó redeneert, Jantje, moet ge alles verwerpen. Dan is hetgeen gij proeft ook niet waar. Ik vind sigaren lekker, gij wórdt er misselijk van. Is nu de sigaar lekker of leelijk; wat is waar?

Jantje.

Dat kan mij niet schelen; maar als ik er misselijk van word, voel ik toch evengoed als gij, dat de sigaar waarlijk bestaat.

Doctor.

Dat is ook zoo; doch ik vraag niet of de sigaar al of niet bestaat, hieraan twijfelt niemand; maar ik vraag, wat van beiden waar is, als ik zeg: de sigaar is lekker, en gij zegt; de sigaar is niet lekker? —Dan is zij immers lekker en niet lekker! — Ziet gij nu wel, Jantje, dat, als men zóó redeneert, als gij daar straks deedt, de waarnemingen van smaak en gevoel even onzeker zijn, als die der overige zintuigen!

Jantje.

Als ge mij niet wilt toestaan, dat betgeen ik lekker vind ook lekker is, dan ga ik heelemaal ontkennen, dat de sigaar bestaat!

Doctor.

Hoe zoudt ge dat doen. Jantje?

Jantje.

Wel, doctor, stel eens, dat iemand nooit andere sigaren gezien had, dan van die gewone, gemeene sigaren met gedraaide punten, en men vertoonde hem een manilla,

JAN HOLLAND. 5

65

-ocr page 78-

DE MATERIALISTEN.

dan zou Iiij immers zeggen: het is niet een sigaar, maar een stokje!

Doctor.

Zie eens, lieve jongen, tot welke dwaasheden gij vervalt! — Volgens uw redeneering zou men dan moeten zeggen: hier is een sigaar en geen sigaar, welke is lekker enquot; niet lekker; en op dezelfde wijs bij alle dingen. Neen, mijn jongen, alles wat wij met de zintuigen waarnemen, is waarheid! .

Jantje.

En als ik dan juist het tegenovergestelde gevoel van \'t geen gij gevoelt, zooals bij die sigaar, waarvan we straks spraken, wie van ons beide heeft dan gelijk?

Mevrouw.

Jantje, gij wordt onbescheiden!...

Doctor.

Volstrekt niet, mevrouw, maar \'t kind heeft zulk een vluggen geest, dat hij reeds een schrede verder is gegaan dan wij. Zie, mevrouw, materialisten en sensualisten zijn wij, gelijk het vee. Evenmin als dit, twijfelen wij aan de waarheid van alles, wat we waarnemen. Maar dit ongelukkige kind is een schrede te ver gegaan. Kort is de weg, die van materialisme en sensualisme tot scepticisme leidt; als vanzelf wijst zich het pad; deze knaap is het ingeslagen! — Hij is sceptiker, hij twijfelt aan alles; wij kunnen hem niets meer leeren!

Mevrouw.

Och, doctor, gij moest het maar eens beproeven!

(Zij neemt Jantje ter zijde.)

Hoor eens. Jantje, als gij alles aanneemt en van buiten leert, zonder tegen te spreken, wat de doctor u voorzegt zult ge in \'t vervolg drie gulden weekgeld meer hebben!

06

-ocr page 79-

DE MATERIALISTEN. 67

(Tot den doctor.)

En nu, doctor, zal hij u niet meer tegenspreken; ik laat hem thans bij u; zend hem ons terug als hij een wijsgeer is geworden!

III.

JANTJE ALS WIJSGEER.

Mijnheer.

Kijk eens, daar is mijn zoon Jantje! — Jantje, of ik mag u nu wel Jan noemen, want gij komt uit de school van den vermaarden doctor Bombastus, —- zijt ge nu een wijsgeer?

Jantje.

Ja, papa, ik ben een wijsgeer!

Mijnheer,

En wat kent ge nu alzoo; want we dienen nu toch te overleggen, wat gij zult worden.

Jantje.

Papa, ik weet alles, behalve de dwaze verzinselen van hen, die meenen, dat er een geest en \'t geen des geestes is, bestaat.

Mijnheer.

Goed zoo, jongen, met den geest verdient men ook geen geld; maar noem dan eens iets op van \'t geen gij geleerd hebt!

Jantje.

Papa, ik weet, dat ik zelf niets dan stof ben, en dat er buiten mij ook niets dan stof bestaat.

Mijnheer.

En kent gij alles wat stof is?

-ocr page 80-

DE MATERIALISTEN.

Jantje.

Ja, papa, voor zooverre ik haar met een mijner zintuigen waarneem.

Mijnheer.

Dan zijt gij uitnemend geschikt voor \'t een of andere vak van handel. Daarin hebt gij slechts met stoffen te doen, en het komt er maar op aan de kwaliteit der stoffen goed te kunnen onderkennen; en dat kunt gij ?

Jantje.

Ja, vader, voor zoover die stoffen onder\'t bereik mijner zinnen vallen, kan ik ze waarnemen.

Mijnheer.

Heel voorzichtig geantwoord. Men moet nooit iets koopen. dat men niet vooraf goed bezien heeft. En kunt gij goed rekenen ?

Jantje.

Dat is te zeggen, papa ?

Mijnheer.

Wel, kunt gij interessen en percenten berekenen, en kunt gij van die lange rekeningen optellen?

Jantje.

Neen, papa, optellen is eene onmogelijkheid; want met het zintuig van het gezicht kan ik niet vele getallen, maar telkens slechts één getal te gelijk waarnemen.

Mijnheer.

Nu, ja, en dan onthoudt gij de vorige getallen, en dan telt gij er weer een nieuw bij , en zoo tot aan het einde toe!

Jantje.

Zoolang ik een getal zie, papa, maakt het een indruk op het werktuig van mijn gezicht. Daardoor wordt een zenuw aangedaan, die dezen indruk als een electro-magne-

68

-ocr page 81-

DE MATERIALISTEN.

tische telegraaf naar mijn hersenen overbrengt, en nu heeft niet alleen mijn oog, maar mijn geheele persoon den indruk van het getal. Die werking van\'t getal op mijne hersenen duurt zoo lang als mijn oog het getal ziet. Ziet mijn oog een nieuw getal, dan komt er als het ware een nieuwe depêche over de telegraaf en mijn hersenen krijgen een nieuwen indruk.

Mijnheer.

Kn hebben zij den ouden indruk dan niet meer?

Jantje.

Wel neen, papa, die eindigt, zoodra de telegraaf ophoudt hetzelfde sein te geven. Door elk sein ondergaat de weeke hersenmassa een kleine verandering. Ik zal u de zaak door een voorbeeld duidelijk maken: verbeeld u de hersenen als een stuk heel weeke stopverf. In die stopverf drukt gij een figuur als van een mannetje af. Dan laat gij op kunstmatige manier aan de stopverf dezelfde bewerking ondergaan, die uw hersrenen langs den natuurlijken weg ontvangen als uw oogen een man zien. Als gij daarna in dezelfde stopverf een figuur als van een hond afdrukt, is dan het mannetje niet verdwenen? — Zoo ook als uw oog vervolgens een hond ziet, geeft de telegraaf aan uw hersenen den indruk van een hond, waarvoor die van den man noodzakelijk moet verdwijnen.

Mijnheer.

Maar, jongen, heeft een menseh dan geen geheugen.\'1 ik kan wel honderd dingen achter elkaar onthouden.

Jantje.

Papa, hebt gij ooit een geheugen gezien , geproefd, gehoord , gevoeld of geroken ?

Mijnheer.

Neen, jongen!

69

-ocr page 82-

DE MATERIALISTEN.

Jantje.

Dat wil ik wel gelooven. De bekwaamste professoren in de anatomie hebben, hoe ze een geopend mensch ook van stukje tot beetje nazochten, het geheugen nog nooit ontdekt. Het geheugen, vader, behoort tot het onbestaanbare ding, dat sommige gekken geest noemen.

Mijnheer,

Helaas, Jantje, gij hebt dus uw geheugen verloren, ongelukkige!

Jantje.

Ik heb het evenmin verloren als gij, mijn vader, want we hebben het nooit gehad. Wij zijn stof, en de dingen buiten ons zijn ook stof; die twee stoffen werken op elkaar zoolang zij met elkaar in verband staan, maar als gij een der stoffen wegneemt, houdt de werking op en maakt plaats voor een nieuwe.

Mijnheer.

Maar, mijn jongen, zouden de hersenen dan niet groot genoeg zijn om verscheidene indrukken naast elkaar te hebben; stel eens dat die schilderijtjes op de stopverf, o, zoo klein waren, he?

Jantje.

Ook dit is niet mogelijk, vader, ons lichaam blijft niet altijd hetzelfde; de deeltjes, waaruit het is samengesteld, maken aanhoudend plaats voor nieuwe deeltjes. Dat is zoo de wet der stofwisseling, en die wordt door de voeding onderhouden. Al wat gij eet en drinkt, verandert zich grootendeels in nieuwe lichaamdeeltjes. Daarom blijven uwe hersenen ook niet dezelfde massa, maar zij vernieuwen zich aanhoudend. Moeten, als nu de oude hersenen langzamerhand voor de nieuwe plaats maken, tegelijk met deze ook niet de indruksels, die er op staan, verdwijnen? — Wij kunnen geen geheugen hebben.

70

-ocr page 83-

DE MATERIALISTEN.

Mijnheer.

Als ik u eens esn zak guldens gaf, dat zoudt ge tosli niet vergeten, wel?

Jantje.

De guldens zou ik niet vergeten, zoolang ze onder \'t bereik mijner zintuigen bleven. Wèl zou ik vergeten, dat gij ze mij gegeven liadt; ook zou ik ze vergeten, zoodra ik ze verteerd had.

Mijnheer.

En wat zoudt gij er mee doen?

Jantje.

Ik zou ze zoo spoedig mogelijk verteren, opdat deze indruk plaats mocht maken voor een nieuwen; en ook opdat ik door dit verteren aan mijn zinnen \'t gevoel van lust, hetwelk men zoeken moet boven dat van onlust, mocht verschaften.

Mijnheer.

Gij zoudt dus gaarne veel geld hebben ?

Jantje.

Ja, papa, want het gemis van geld geeft onlust. Ik zou er ook wel moeite voor willen doen, mits gij niet van die onmogelijke werken van mij vordert, welke de idealisten noemen denken en memoriseeren.

Mijnheer.

Laat eens zien; voor koopman zijt gij met uw principes van alles zoo spoedig mogelijk er door te brengen, nog even ongeschikt als vroeger. Jongen, een koopman moet sparen, en dat hebt gij nooit willen doen! Maar wacht eens, ik heb gehoord, dat er sommige streken van ons vaderland zijn, waar men die jongelieden, wier geestvermogens onbekwaam voor den handel worden bevonden, in \'t een of ander vak laten studeeren. Wilt gij advocaat worden ?

71

-ocr page 84-

DE MATERIALISTEN.

Jantje.

Neen papa, want een advocaat moet bet geestvermogen bezitten, dat de idealisten fantasie noemen; dat is, hij moet zich en anderen de zaken anders voor kunnen stellen, dan ze zijn.

Mijnheer.

Nu, voor dokter deugt gij ook niet. Ik ten minste zou u mijn corpus niet gaarne toevertrouwen, als ge geen geheugen hebt; dan wist gij den volgenden dag niet meer wat gij mij den vorigen dag gegeven hadt! — Maar wat dunkt u van dominee, dan tchiijft ge op wat ge in andere boeken vindt, stelt daarmede een preek samen en leest die voor. Dan hebt ge noch geheugen, noch fantasie noodig.

Jantje.

Dat hebt ge mis, vnder, want doctor Bombastus heeft mij geleerd, dat de godgeleerdheid een geestelijke wetenschap is, en hoe zou ik aan een geest kunnen gelooven.

Mijnbeer.

Begrijp mij niet verkeerd, Jantje. Ik wil geen godgeleerde van u maken , ook niet zoo\'n nieuwmodischen liefde-preeker, maar alleen zoon dominee, die altijd dezelfde termen gebruikt, en het volk in toom houdt door den duivel en de eeuwige verdoemenis. Zoo een kan altijd voor zijn eerste preek in een nieuwe gemeente een duizend gulden bedingen.

Jantje.

Goed zoo, vader, dat kan ik zonder geest wel af, daarvoor behoef ik aan geen geest te gelooven. Ik denk , dat doctor Bombastus c\'aar geen bezwaar in zal zien.

72

-ocr page 85-

ZOMEEAVONDKO U T.

Vertaald!

J.

Waarom niet winteravondkout, zal men misschien vragen ? — Wel, de reden is doodeenvoudig deze: ik wenschte eenige uren op een rectit gemoedelijke wijs met mijn lezers door te brengen en met ben, zooals men zegt, over koetjes en kalfjes te praten. Nu is \'t wel waar, dat de winteravonden lang genoeg zijn om zulk een plan ten uitvoer te brengen, maar van den anderen kant is \'t even waar, dat men in dien tijd des jaars minder tot bet gemoedelijke en meer tot bet koel verstandelijke werk gestemd is, deels misschien wegens de zware spijzen, die bet lichaam dan te verduwen beeft en die den geest als van zelve schijnen aan te sporen om zich eveneens met zwaar te verduwen studie-kost te voeden , deels omdat de mensch met zijn van nature weer-spannigen aanleg dan kans ziet om op een eerlijke wijs met arbeiden den kost te verdienen, zonder toch den paradijs-vloek te vervullen: in bet zweet uws aanschijns — en wat er verder vToIgt. Bovendien levert de zomer in ons lieve, maar vochtige en koude landje zooveel dagen en vooral zooveel avonden op, dat men zich binnenshuis met bet een of ander moet bezighouden, dat bet een onvergeeflijk verzuim van Neerlands schrijvers-bende moet geacht worden, dat zij totnutoe nog niet expresselijk in de behoeften voor die avonden voorzien

-ocr page 86-

ZOMERAVONDKOUT.

heeft. Wel is er — een gek die er anders over denkt — bij ons te lande fraaie lectuur genoeg. Maar, zie eens, de Nederlander is een recht ordelijk mensch. Hij moet vaste lectuur voor winteravonden, lectuur voor \'t hoekje van den haard, voor zijn ontbijttafel, — kortom voor alle mogelijke tijden van den dag hehhen. Gelijk het nu dwaas zou zijn om ontbijtlectuur te gebruiken bij \'t naar bed gaan — even gek als soep te eten na het dessert — even zoomin mag men ook verwachten, dat een ordelijk Hollander zijn winteravond-lectuur reeds in de zomeravonden zal aantasten. En wat lectuur betreft, waarbij de tijd en de maat van \'t gebruik niet staan aangewezen, — mijn hemel, het gebruik hiervan is altijd een gevaarlijke zaak. Men zou bijna zelf schrijver moeten wezen om over het gepaste of ongepaste gebruik er van te kunnen oordeelen. Wie toch zou maar zóó, zonder behoorlijk voorschrift van den dokter en étiquette van den apotheker, een likkepot durven entameeren? — Daarom doe ik, mijns inziens, het alleszins ordelijke en voorzichtige Neder-landsche publiek geen ondienst, met hem een kostje toe te dienen, juist geschikt voor de zomeravonden, met behoorlijke étiquette en aanwijzing van de maat, waarin \'t gebruikt moet worden, voorzien.

Tot meerdere aanbeveling heb ik op het étiquette geplaatst het woord: ^vertaald,quot; en dat wel op een bijzonder in \'t oog vallende manier. Zonder eenig gevoel van schaamte erken ik echter volgaarne dat deze zomer-avond-lectuur niet vertaald is. Wie toch zou in den tegenwoordigen tijd de een of andere waar koopen, wanneer zij niet op een blufferige wijze werd aanbevolen? Lange advertentiën en bij gevolg ook menigen gulden besteedt men aan loftuitingen op boeken, geneesmiddelen, kostscholen, ellewaren, — loftuitingen, die onmogelijk alle waar kunnen zijn, want de superlativus is slechts op één voorwerp uit de geheele soort toepasselijk en onmogelijk op een groote menigte voorwerpen van dezelfde

74

-ocr page 87-

ZOMERAVONDKOUT.

soort. Wie kan \'t mij dan kwalijk nemen, dat ik, tot aanprijzing van mijne waar, er het ééne eenvoudige woordje ygt;vertaaldquot; boven plaats? — Zonder dit toover-woordje toch zouden mijne stukjes slechts zeer weinige, misschien in \'t geheel geen lezers vinden; terwijl ik nu, daar mijne waar voor vertaald doorgaat, op een talrijk publiek van nationale lezers kan rekenen. Nu kan ik zulk een onbeduidenden inhoud leveren als maar mogelijk is, nu mag ik dien onbeduidenden inhoud in zulk gebrekkig Nederduitsch en in zulk een ellendigen stijl voordragen als ik wil, — want mijn stuk is toch vertaald! — Alles wat vertaald is, is goed, redeneert de Nederlander. Hoe zou ook iets, dat in \'t buitenland geschreven en gelezen is, niet goed en schoon zijn? — Daar vandaan immers halen wij onze modes, onzen beschaafden conversatie-toon, onze fatsoenlijke woorden, den inhoud van onze couranten en van onze meeste tijdschriften, — \'t buitenland apen wij in alles na, van \'t buitenland nemen wij zonder geest des onderscheids zoowel goed als kwaad, en vooral \'t laatste in ruime mate over, — daarom is \'t geen in \'t buitenland geschreven en gelezen wordt goed. \'t Moet goed zijn, — hoe immers zouden wij, eenvoudige Nederlanders , ons aanmatigen er een oordeel over te vellen! — Met dit étiquette stel ik dus \'t geen ik schrijf en verder zal schrijven onder bescherming van den wereldburgerlijken geest der Hollandsehe natie!

Had ik er dan niet bij moeten zetten uit welke taal ik vertaald heb of voorgeef vertaald te hebben? — Waartoe noodig? vraag ik. — Om, gesteld dat ik werkelijk vertaald had, na te zien of mijne vertaling wel juist ware? Doch, geacht Nederlandsch publiek, dat zoudt ge immers niet willen, misschien ook niet kunnen doen! — Zie maar eens uw dagelijksche lectuur, de couranten, — boe erbarmelijk slecht zijn ze vertaald; zóó slecht, dat de Oude Heer Smits zeer eigenaardig ergens beweerde, dat men, om de buitenlandsche berichten te kunnen be-

75

-ocr page 88-

ZOMERAVONDKOUT,

grijpen, ze eerst weer moet trachten over te zetten in de taal van het buitenlandsche blad, waaruit ze zijn nageschreven. En die onbegrijpelijke vertalingen slikt gij zonder morren of klagen, — gij grijpt op uw sociëteit gretig naar het slechts half verstaanbare blad, en de plaatsen, waarvan gij den zin niet vat, spoelt ge geduldig met een extra glaasje bitter weg! — Zoo voorbeeldeloos toegevend zijt gij voor vertalingen, dat ik natuurlijkerwijze tot het besluit ben gekomen, dat gij van deze uwe troetelkinderen de webreken niet wilt zien.

WT- . . O

Kunt gij het dan ook niet? — Hoe zal ik de waarheid zeggen zonder u te beleedigen? — De geheele jeugd en jongelingsjaren besteedt een fatsoenlijk Hollander aan \'t leeren van Fransch , Engelsch en Duitsch. Zóó druk is hij gedurende al die jaren met deze ééne studie bezig, dat hij voor andere wetenschappen dan voor de studie van dit klaverblad van talen, geen tijd overhoudt, en de Duitsche populaire werken over geschied- en natuurkundige vakken, die hem vertaald worden toegediend, voor hem ten eenen-male onbegrijpelijk zijn, omdat de eenvoudigste wetenschappelijke terminologie, de minste verwijzing naar eenig voorbereidend studievak hem in verlegenheid brengt. Daarom is een Hollander geen domoor; — \'t is immers volkomen onmogelijk, alles te gelijk in zijn hoofd te krijgen, en aan die drie talen heeft een mensch de handen vol, — zóó vol, dat er nauwelijks een uurtje voor de eigen moedertaal kan overschieten. Daarom is het dan ook heel wel te begrijpen, waarom hij de ellendigste vertalingen zoo zonder aanmerkingen slikt; \'t komt niet uit gebrek aan kennis van de buitenlandsche talen, maar uit gebrek aan kennis van het Hollandsch. En het Hollandsch kent hij niet, omdat hij geen tijd had het te bestudeeren. Zoo, landgenooten, red ik uwe eer en bewijs ik toch, dat gij eene vertaling niet beoordeelen kunt.

Die verwenschte gevolgtrekkingen!... Daar moet ik mij zelf alweer vragen; als het dan zóó is dat men in Holland

70

-ocr page 89-

ZOMER AVONDKOUT.

slechte vertalingen maakt en slechte vertalingen leest, omdat men de moedertaal niet machtig is door het besteden van allen disponibelen tijd der leerjaren aan het klaverblad van huitenlandsche talen, — waarom, in \'s hemels naam, vertaalt men dan? En alles wordt immers vertaald: couranten , romans, tijdschriftartikels, wetenschappelijke werken zelfs. Nu moet immers de Hollander weer wèl een domoor zijn, als hij, na zijn beele jeugd op de vreemde talen geblokt te hebben, zich toch weer van ellendige vertalingen bedient! Wat zal ik zeggen, lieve landge-nooten, om ook nu nog uwe eer te redden ? — Welaan, ik zal u een brief meedeelen van een schoolmeester (een heel knap bezitter van den tweeden rang, geëxamineerd in de (!) moderne talen), misschien dat ge daaruit verneemt , waarom de Hollanders over \'t algemeen noch hunne moedertaal, nocb wetenschappelijke zaken, noch ook zelfs de moderne talen verstaan. Doch de zomeravonden zijn hort, dus voor van avond genoeg!

II

»Gij hebt mij, waarde Heer, de vraag voorgelegd, hoe het tocb wel komen mag, dat onze landgenooten, terwijl zij hun leerjaren uitsluitend besteden aan het aanleeren der moderne talen (met uitzondering van hun moedertaal), toch blijken zóó onkundig in die talen te zijn, dat zij zich voortdurend liever van slechte vertalingen der huitenlandsche schrijvers blijven bedienen, dan die in het oorspronkelijke te lezen? —

»Vooraf moet ik de aanmerking laten gaan, dat uwe uitdrukking »))hun leerjaren uitsluitend besteden aan het aanleeren der moderne talenquot; quot; niet volkomen juist is. Ik ben kostschoolhouder, mijnheer, en als zoodanig bereid ik

77

-ocr page 90-

ZÜMERA VONDKOUT.

jongelieden voor tot de militaire akademie en andere inrichtingen. Ik doe dit bij wijze van aanneming, — een zeer praktische manier, meneer, — ongeveer op dezelfde wijze als men zulks verhaalt van de oude sophisten; vóórdat de jongelieden bij mij in de leer komen, betalen zij de helft van het bedongen loon, en wanneer zij bewezen hebben ervaren te zijn in de vereischte wetenschappen, —• met andere woorden: wanneer zij door hun examen zijn gekomen, — betalen zij de andere helft. Ik pomp er zoo op mechanische wijze de noodige kennis in, en ben gewoon het geheugen en verstand der jongelieden op te scherpen door hen aan een uiterst sober diëet te gewennen. Onder die wetenschajjpen dan, waarmede ik het brein der jeugd vul, behooren wel voornamelijk meetkunde, algebra, geschiedenis en aardrijkskunde, — aangezien in deze wetenschappen examen moet afgelegd worden.

«Zoo ziet gij, waarde mijnheer, dat uwe uitdrukking van d «uitsluitend moderne talen leerenquot; quot; zeer onjuist was. Bij die wetenschappen blijft het echter, en met reden, want in de toepassing er van op de natuur wordt geen examen afgenomen. Wat zouden mijn jongens er aan hebben om te weten hoe een menseh er inwendig uitziet, hoe een locomotief is samengesteld, hoe een electro-mag-netische telegraaf werkt, of oesters al of geen visschen zijn? — Niets, meneer, niets ter wereld, — naar dit alles wordt op de examens niet gevraagd. Daarom begrijp ik het zeer goed, dat buitenlandsche populaire werken voor onze natie genoegzaam onverstaanbaar zijn, omdat de buitenlanders hun tijd op hunne gymnasiën en Realschulen verknoeien met, in plaats van de moderne talen, dergelijke praktische wetenschappen aan te leeren. Evenmin verwondert het mij, dat toespelingen en verwijzingen op de geschiedenis hun in de ooren klinken alsof zij het, zooals men zegt, te Keulen hoorden donderen. Immers in mijn school leeren zij (alweer naar de behoefte van het examen) van de geschiedenis weinig meer dan jaartallen

78

-ocr page 91-

ZOMERAVONDKOUT.

en namen. Komen nu echter die gekke buitenlanders met beschouwingen over den vroegeren regeeringsvorm, of over den toestand van ontwikkeling van eenig volk , of over het karakter en bijzondere leven van een vorst of geleerde aan , — ik verzeker u, dat vatten mijn discipels niet, — zij weten alleen zonder haperen den naam en het jaartal te zeggen en daarmee basta, — meer wordt op de examens nie^ gevraagd; en dat mijn methode de in ons land voor goed erkende is, bewijst, dat nog nooit een leerling , dien ik heb goedgekeurd, zelfs niet voor Breda gedropen is!

»De Hollandsche jeugd leert dus wèl wat meer dan moderne talen, ofschoon ik volgaarne erken, dat de genoemde talen, vooral bij dezulken, die niet voor Breda of Delft bestemd zyn, hoofdzaak blijven en nagenoeg allen beschikbaren tijd voor het onderwijs innemen.

»0m na deze uitweiding tot uw eigenlijke vraag te komen, wat toch wel de oorzaak mag zijn, dat onze beschaafde landgenooten zich, niettegenstaande hun volhardende en langdurige studie der moderne talen, toch nog altijd van slechte vertalingen blijven bedienen, — wat zal ik u daarop antwoorden, mijnheer? — Verraadt deze onwetendheid stompheid van geest? — Kunnen de Hollanders dan, niettegenstaande al de moeite en al den tijd, dien zij er aan te koste leggen, de vreemde talen niet leeren? — Ik weet het niet, mijnheer! — De mate van kennis, die onze landgenooten er in bezitten durf ik mij niet vermeten te beoordeelen. Maar dit weet ik wèl, dat èn ik èn mijne collega\'s aan onze discipelen leeren alles wat wij weten; en meer kan men billijkerwijze toch niet van een mensch vorderen! — Zal ik nu zeggen, dat ik en mijn ambtgenooten er veel van weten ? —■ Maar, mijn lieve meneer, dit zou immers al te pedant zijn? — Liever zal ik u vertellen wat de examinatoren, die mij mijn tweeden rang gaven, er van wisten. Zij vroegen natuurlijk zoo geleerd als zij konden (welk mensch stalt niet gaarne zijn geleerdheid uit, al is \'t maar voor arme

79

-ocr page 92-

ZOMERAVOXDKOUT.

examinandi?); en daar ik nu alweer volgens echt praeti-sche berekeningen juist zooveel wist als voor \'t examen vereischt werd, zoo volgt hieruit dat ik precies zooveel er van weet als mijn examinatoren, en dat gij dus mijn en mijner ambtgenooten kunde en eindelijk ook die onzer leerlingen (het beschaafde Hollandsche publiek) naar dezen maatstaf kunt beoordeelen. Zoo behoef ik onzen eigen lof niet uit te bazuinen en logenstraf de algemeene opinie van der schoolmeesteren pedanterie.

»Mijn examinatoren waren, dit moet ik erkennen, hoogst deftige lieden, schoolopzieners, waaronder in dien tijd nog dominee\'s waren; — nu vindt men deze kaatsten echter te knap om op het onderwijs toe te zien.

))Het examen dan liep, zooals vanzelf spreekt, over de theorie der drie moderne talen. Nu had men in dien tijd hier te lande een algemeen aangenomen wetboek voor de Fransche taal: ik bedoel de grammaire van Noël en Chap-sal. Thans worden er revolutionnaire geleerden gevonden, die op dat wetboek heel veel hebben aan te merken; doch welke voortreffelijke zaak ontgaat de bedilzucht dier lieden? Ik en mijn meeste ambtgenooten blijven dit boek als \'t wetboek voor de Fransche taal beschouwen. Doch wat ik eigenlijk zeggen wilde is dit, dat het zoowel voor examinatoren als voor examinandi een heele uitkomst was dat er zoo\'n wetboek voor die taal bestond. Wij kenden liet boekje van buiten, en zij hadden het geopend voor zich liggen. Mij vroeg men: wat staat er op pagina 100 van de grammaire van Noël en Chapsal; ik zeide pagina 100 van boven tot onderen op, en mijn examinator was uiterst tevreden over mijn antwoord en verklaarde later, dat ik de theorie der Fransche taal goed machtig was. Zoo zou \'t examen in dit eene vak bij al mijn collega\'s als van een leiendakje zijn gegaan, ware niet het treurige incident ons overkomen, dat twee hunner iets geheel anders opzeiden dan quot;tgeen op de hun gevraagde pagina stond. Later echter kwam alles weer in orde, toen het na

80

-ocr page 93-

ZOMERAVONDKOÜT.

wederzijdsche explicatie bleek, dat zij zich van een veel oudere uitgaaf van \'t genoemde boekske bediend hadden, waarin de paginatuur een weinig verschilde met die dei-editie , welke onze geleerde examinatoren in hun hand hadden.

»Voor \'t Engelsch en Duitsch bestond toen ter tijd en bestaat ook thans nog, voor zoover mij bekend is, niet zulk een algemeen aangenomen wetboek. De examinatoren richtten dus in deze talen hun onderzoek op eenigszins meer practische wijs in. Zij hadden een stukje uit beide talen vooraf in \'t Hollandsch overgezet of laten overzetten, en gaven nu aan ons de gansch niet gemakkelijke taak om het woordelijk terug te geven in de talen, waaruit het ontleend was. Wij deden ons best, maar daar de heeren \'t oorspronkelijke voor zich hadden, wisten zij \'t altijd beter; kortom, \'t gelukte geen onzer de juiste woorden van den auteur weer te geven, \'t Gevolg hiervan was, dat onze examinatoren bevonden, dat wij minder vorderingen in de Duitsche en Engelsche dan in de Fransche taal gemaakt hadden.

«Als een gelukkig toeval moet ik vermelden, dat wij voor ditmaal vrij kwamen van proeven te moeten leveren over de uitspraak van \'t Engelsch. Het bleek namelijk, dat bij de geëxamineerd wordende personen een geboren Engelschman was. Ten einde diens mans nationaal gevoel niet te beleedigen, wilde de examinator in dat vak geen uanmerkingen maken over \'smans uitspraak van zijn moedertaal ; en opdat hij niet den schijn zou hebben van partijdig te handelen, kwamen wij allen van dit punt van onderzoek vrij.quot;

81

Maar, waarde lezer, ik merk dat ik met den brief van mijn schoolmeester alweer ruim uw leestaak voor één avond heb gevuld. Te veel wil ik niet van uw geduld vergen, dus krijgt gij morgenavond \'t vervolg van mijn brief.

6

JAN HOLLAND.

-ocr page 94-

ZOMERAVONDKOUT.

III.

Ziehier \'t vervolg van den brief des schoolmeesters;

«Lang niet het gemakkelijkste gedeelte van mijn examen was het onderzoek over onze vorderingen in de geschiedenis. Onze examinator had een stukje papier in de hand, en daarop telkens het oog slaande, ondervroeg hij ons met de grootste nauwkeurigheid over de geschiedenis van het eiland Madagascar. Versteld stonden wij over \'smans geleerdheid, en helaas, bedroefd over onze onwetendheid. Becker, den vertaalden Becker, niet den vertaalden Schlos-ser (want die vertaling is onbegrijpelijk) had ik gedurende de lange avonden van een langen winter doorgelezen, — louter liefhebberijwerk, mijnheer, want voor \'t examen wordt eigenlijk niet meer vereischt dan \'t korte handboekje van professor Bosscha, — maar op de geschiedenis van Madagascar was mijn oog niet gevallen, of het noodlot mocht willen dat het juist op die plaats van slaperigheid was toegevallen. Hoe geleerd moest dan zulk een schoolopziener zijn, die zoo iets vraagt, — zóó geleerd, dat niet alleen wij, ongelukkige weetnieten, maar dat zelfs zijn collega\'s hem met verbazing aanstaarden. Naderhand echter heb ik vernomen (en dit deed hem, moet ik bekennen , eenigszins in mijn achting dalen) dat vroeger in De Navorscher, op een daartoe gedane aanvraag, de geschiedenis van dit gewichtige volk was medegedeeld.

»Laat ik u niet langer ophouden door u te verhalen,, hoe \'t met mij afliep in de meetkunde en algebra. In \'t eerstgenoemde vak tamelijk slecht, \'daar het mij voorkomt,. dat de geleerde examinator voor de stelling, die hij mij vroeg, het bewijs uit een ander handboek, dan \'tgeen ik gebruikt had, moet geput hebben. Mogelijk ook, dat ik bij vergissing \'t bewijs voor een andere stelling dan de gevraagde heb opgezegd, want, mijnheer, ik kende geheel Lacroix woordelijk van buiten met de bewijzen voor elke stelling en met de uitwerking van elk vraagstuk er bij.

82

-ocr page 95-

ZOMERAVONHKOUT.

Ik behoef u niet te zeggen, welk een razende moeite dat van buiten leeren mij gekost had; jammer, dat het nu zoo ongelukkig uitviel. Met de algebra liep het beter af. Bewonder hier mijn tegenwoordigheid van geest, mijnheer! — De examinator had een compleet uitgewerkte algebraïsche som voor zich op tafel liggen. Nu was ik als kweekeling uitmuntend ervaren in de kunst om alle schrift en cijfers onderste boven te lezen, \'t Is heel gemakkelijk als men dit kan doen, mijnheer, want dan behoeft men, als de jongens aan \'t werk zijn of iets lezen, niet altijd achter ze te gaan kruipen of het boek aanhoudend om te keeren. Bovendien is mijn gezicht, door het turen op de jongens of ze ook onder de bank met hun vingers spelen of in hun vuist een appel houden en daar gedurig op bijten, bijzonder scherp geworden. Deze beide eigenschappen of liever talenten, kwamen mij thans uitmuntend te stade, — ik legde een schitterend examen af in de algebra, mijnheer, — hoewel ik daarmee nog juist niet zeggen wil, dat zonder deze list mijn examen minder schitterend zou geweest zijn, — dat zeg ik volstrekt niet, maar beweer alleen, dat de knapste veldheer toch geen krijgslist moet verachten.

»Uit dit verslag van mijn examen ziet gij dan, mijnheer , dat wij, onderwijzers, vrij wat meer weten en dus ook onderwijzen kunnen dan moderne talen. Hoeveel wij van \'t een en ander weten, wil ik u, ten einde mijn eigen lof niet te vermelden, niet meedeelen. Alleen kunt gij uit mijn verslag zien: 1°. dat mijn examinatoren bijzonder geleerd waren, en 2°. dat ik zoo ongeveer evenveel wist als zij, — behalve in die ongelukkige geschiedenis ; maar wie kan zeggen of ik ook niet weer andere bijzonderheden ken, die mijn examinator niet zoTT geweten hebben?

»Eindelijk verzeker ik u plechtig, — mijne kostschool bij voorkomende gelegenheid aanbevolen houdende, ■— dat ik mijne leerlingen, indien ze maar lang genoeg

-ocr page 96-

ZOMERAVONDKOUT.

onder mijn toezicht blijven, desnoods even kundig zal maken als ik zelf ben, en dat ik bovendien zal zorgen (wanneer gij ƒ\' 50 extra betaalt), dat zij ervaren worden in de muziek en bet dansen, — alles met driemaal \'s weeks spinazie, tweemaal gort enz., in \'t voorjaar eiken dag verscb kalfsvleesch, in de overige tijden des jaars ook vaak vleesch, maa,r niet eiken middag; omdat ik overtuigd ben, dat men in die seizoenen minder de hand behoeft te houden aan de voeding van \'t lichaam, daar \'t zich dan op lange na niet zoozeer ontwikkelt als in de lente.quot;

Lezer, zóó waren de examina der schoolonderwijzers, afgenomen door schoolopzieners, lieden als advocaten, doctoren, burgemeesters, enz., die nog slechts flauwe herinneringen konden hebben van de gronden der talen en der wetenschappen, welke zij in de jaren hunner jeugd slecht geleerd hadden, waarin ze nu examen afnamen, maaiquot; waarin ze tot hun geluk, vóór \'t aanvaarden hunner betrekking, zeiven geen examen hadden behoeven af te leggen.

Die inrichting was zóó onverbeterlijk, dat er met de nieuwe wet weinig aan is kunnen verbeterd worden.

Doch de scherpzinnige lezer zal gemerkt hebben, dat onze onderwijzer in zijn brief volstrekt niet ter zake is gekomen, — een gebrek, dat men dagelijks in de meeste brieven en handelingen kan waarnemen, — en dat hij de vraag, hoe quot;t dan toch wel komen mag, dat de Hollanders, niettegenstaande al de ijverige studiën hunner jeugd, zóó onervaren blijven in de moderne talen, dat zij zich liever van slechte vertalingen dan van \'t oorspronkelijke bedienen, eigenlijk in \'t geheel niet heeft aangeroerd. Of men moest willen aannemen, dat het antwoord ligt in zijne belofte om »zijne discipelen even knap te maken als hij zelf is, indien ze maar lang genoeg onder zijn opzicht blijven.quot;

Zulk een antwoord is mij echter al te onbepaald. Ik

m

-ocr page 97-

ZOMERAVONDKOUT.

ben evenals alle Hollanders een echt practisch man en boud dus onzen scboolmeester bij zijn vroeger accoord om in een bepaald aantal jaren, half bij vooruitbetaling, mijn jongens voor elk examen voor te bereiden. Ik begeer ze niet zóó knap te hebben als hij zelf is. \'t Behoeven ook geen wonderen van geleerdheid te zijn. Maar ik eisch alleen, dat ze na 4 a 5 jaren geblokt te hebben, genoeg Pransch, Engelsch en Duitsch verstaan om de buitenlandsche literatuur in \'t oorspronkelijke te kunnen lezen. En als zij van de kostschool komen, kunnen ze \'t niet. En ik herhaal het, in alle andere vakken zijn ze onnoozel als pas geboren kinderen; met stomme verbazing vragen ze, hoe \'t komt, dat een spoortrein zonder paarden voortgaat; als zij, bij \'t reciteeren (want deze nuttige kunst hebben zij geleerd) op hun hart moeten slaan, komt de hand vaak op de rechterborst te land; zij vragen of een gans het mannetje van een eend is, en dergelijke dwaasheden meer. Toch hebben ze goed hun gezond verstand. Hoe komt het dan, dat ze, volwassen geworden, naar de leesbibliotheek loopen om afschuwelijk leelijke vertaalde romans te huren?

Onze schoolmeester gaf ons geen antwoord op deze vraag, welke mijn beschaafde landgenooten in \'t algemeen en niet mijn jongens in \'t bijzonder betreft. Daarom juist acht ik die vraag zóó gewichtig, dat ik de herinnering aan mijn eigen leerjaren wil oprakelen en zoo onderzoeken hoe \'t komt, dat ook ik na zooveel jaren onderwijs op een kostschool genoten te hebben, toch in latere jaren nog menige dictionnaire uit elkaar heb gewerkt om Dickens, Bulwer, Göthe, Victor Hugo en andere moderne auteurs te kunnen verstaan. Uit de nasporingen, die ik bij \'t jongere geslacht heb in \'t werk gesteld, is mij gebleken, dat men hier te lande vrij algemeen het onderwijs aan de middelbare scholen, evenals de logica en de meetkunde, voor voleindigde wetenschappen, dat is voor wetenschappen, aan welker vorm wel wat te veranderen, maar

85

-ocr page 98-

ZOMERAVONDKOUT.

aan welker inhoud niets meer kan toegevoegd worden, aanziet. Zoo is dan mijne eigene ondervinding nog volkomen toereikend om de leermethode van het tegenwoordige geslacht te beoordeelen. Misschien wel, dat dit onderzoek ons eenig licht in de zoo duistere quaestie geeft.

IV.

Als ik voor mijn verbeelding terugroep den tijd toen ik als knaap van 8 a 9 jaren (tegenwoordig beginnen ze nog vroeger) voor het eerst werd ingewijd in de geheimen der Fransche taal, grijpt mij een onbeschrijfelijke walging aan. Geheele boeken, waarvan alle pagina\'s bedekt stonden met eentonige rijen van woordjes, aan den eenen kant Hollandsche, aan den anderen kant Fransche , de u, lezer, zeker ook zoo wel bekende vocabulaires, — een echte kruisiging van elk nog ongedresseerd geheugen, — deze vervloekte herinnering staat op den voorgrond!

Is het dan niet goed, zal men misschien vragen, dat de aanvanger in eenige taal zich eerst de meest gebruikelijke woorden en termen dier taal eigen make? — O ja, daar heb ik niets tegen; maar ik vind het verschrikkelijk, dat men hem alle woorden dier taal wil laten van buiten leeren. Zie eens, bid ik u, zoo\'n vocabulaire in! — In mijn tijd gebruikten we Pierre Marin, thans gebruiken ze andere, die slechts in zooverre mogen verbeterd wezen, dat ze completer zijn, dat is, nog veel meer woorden bevatten. Geheele pagina\'s met het opschrift: »over het schip en deszelfs deelen;quot; of »over de keuken en het keukengereedschap;quot; of opsommingen van alle mogelijke groenten en gebakken, waarbij het den leerling zelfs niet gegeven is te watertanden, omdat hij zulke vreemde en rare soorten van taarten, puddings en pasteien zelfs in zijne moedertaal niet bij name kent. Dat alles moet woordelijk

-ocr page 99-

ZOMEBAVONDKOUT.

worden van buiten geleerd. En waartoe? — Ik kan mij zeker wel \'tgeval voorstellen, dat een Hollandscliejongen zeeman, ja, zelfs kok zou moeten worden; maar, dat het de plicht onzer instituteurs is om hem zóó van zessen klaar te maken, dat hij zelfs Fransch matroos of Fransche kok zou kunnen zijn, — dit heet ik de voorzichtigheid wat al te ver getrokken!

De schrijver van den vocabulaire meende misschien dat aanstaande koks of keukenmeiden er belang in zouden stellen om al de voorwerpen, die in hun beroep voorkomen, ook in \'t Fransch te kunnen opnoemen. Maar moeten dan al de leerlingen eener school eveneens de terminologie van elk ambacht van buiten leeren? — Stond het den onderwijzer dan niet vrij, op elke pagina eenige weinige woorden uit te kiezen, die voor een ieder noodig zijn te weten? — Neen, \'t is veel gemakkelijker, en men kan ook nooit weten waar \'t nog eens goed voor zal zijn, om \'t heele boek van \'tbegin tot het einde met de fraaie, losse dialogues er bij, te laten van buiten leeren. De meesters noemen zulk een bezigheid: het geheugen oefenen en verrijken; — ik noem \'t: het geheugen verstompen door het te overladen met een menigte onbeduidende zaken.

Maar nog veel kostelijker zaken zijn voor den knaap bewaard. Thema\'s , — voelt gij uwe eerzucht nog niet ontbranden, bij de herinnering aan \'t optellen der fouten? — En denkt ge dan ook nog wel aan den verrukkelijken inhoud dier thema\'s? — B. v.: ))de uil van mijn broeder «drinkt den wijn van de zuster des broeders des vriends ))des ooms der tante mijns vaders op.quot; Zoo zijn de thema\'s tegenwoordig nog! — Men noemt het eene oefening voor \'t verstand; maar ik beweer, dat het kind, hetwelk toont in zulken onzin belang te stellen, rijp is om naar de idiotenscbool gezonden te worden. En beweert men : dergelijke zinnen dienen alleen tot verstandsoefening in de grammaticale vormen der taal, de inhoud komt daarbij niet in aanmerking, — dan neem ik eerbiedig den \'hoed af voor

87

-ocr page 100-

ZOMERAVONDKOUT.

onze kleine schooljongens, daar zij in hun prille jeugd reeds doen, wat den geleerden denker zelfs nooit gelukken wil, om namelijk vorm en inhoud zuiver van elkaar te kunnen afscheiden.

En om de studie der grammaticale vormen nog meer met gal te doormengen, wordt den jongens als strafwerk opgegeven het maken van werkwoorden. Zoo eindigen de onderwijzers dan toch zeiven met de bekentenis, dat hunne toepassing der grammaticale regelen een rechte straf voor de leerlingen is!

Het van buiten leeren, overzetten en schrijven van zooveel nietsbeduidende zaken heeft ernstiger gevolgen dan men oppervlakkig denken zou. Er is niet alleen veel tijd verknoeid, maar de geest is in een diepen slaap gevallen , waaruit hij slechts met moeite kan worden wakker geschud. De arme kinderen hebben zich nu eenmaal aangewend om machinaal van buiten te leeren en te schrijven. Al leerende en schrijvende denken zij aan niets of wel aan hun speel- en eeturen. Beproeft men \'t later zulke jongens met het een of ander bezig te houden, waarbij eenige inspanning van \'t verstand of eenige tentoonspreiding van smaak vereischt wordt, — men zal er hen volkomen ongeschikt toe vinden; zóó zijn zij gewoon evenals een oude dame, die kousen breidt, slechts met de handen en oogen te werken en hun geest middelerwijl in zalige rust te laten voortdommelen. Verhaalt of verklaart gij aan zulke jongens iets, — gij meent dat zij oplettend toeluisteren , zoo stil zitten zij en zoo strak kijken zij u aan (want daarop zijn zij gedresseerd), maar hunne ooren waren al dien tijd gesloten. Zij hebben de geschiktheid om oplettend te kunnen zijn verloren!

Tevergeefs, waarde instituten, beproeft gij dan ook later uwe dialogues, thema\'s, werkwoorden enz. af ce wisselen met de eene of andere anthologie der literatuur. Tevergeefs, — want op een grond met distelen gezaaid. willen bloemen geen wortel meer vatten!

88

-ocr page 101-

ZOMERAVONDKOUT.

Op dezelfde wijs worden ook het Duitsch en het Engelsch er in gewerkt; alleen met dit onderscheid, dat de jongens er minder tijd aan besteden; daarom zijn ze er juist niet slechter aan toe.

Wat zal ik veel zeggen van \'t onderwijs in de weten-schappen, zooals rekenkunde, meetkunde en algebra? — Ons werden die vakken er, helaas, op al te praktische wijze ingewerkt. Kekenkunde werd in den woordelijken zin opgevat; de vraag was altijd: hoe moet ik die som opzetten? (alsof \'t een breiwerk was); naar de reden waarom had men geen tijd te vragen. Zoo ging het ook met algebra: opzetten en zien of \'t wel goed uitkomt. Meetkunde was een akelig van buiten leeren. Hoe zou \'t ook mogelijk zijn geweest, dat jongelieden, wier verstand door de taalstudie stelselmatig verstompt was, dergelijke loutere verstandswetenschappen hadden kunnen vatten, gesteld al dat de onderwijzer hier en daar eene verklaring gaf ? Wie kon nog luisteren naar die verklaring ? Als men de volgende maal de opgegeven les maar van buiten kende , was \'t even goed; waartoe zich dan nog een uur geplaagd met zijn aandacht bij eene verklaring en bij cijfers en figuren op een bord in te spannen ? — Diegenen onder ons, welke geen examen te Breda of elders moesten afleggen, werden, dit moet ik bekennen, niet bijzonder met deze lastige vakken gekweld. We deden meer welstaanshalve dan inderdaad mede. Zoo ging \'t ook met geschiedenis en aardrijkskunde. Alweer niets dan getallen en namen, — nieuwe dressuur voor examens, -— bijwerk voor hen, die alleen gekomen zijn om een beschaafde opvoeding te ontvangen!

Behoeven we nu nog te vragen hoe \'t komt, dat de Hollanders geen vertaald werk over eenige wetenschap, zooals natuurkunde, sterrenkunde, dier- of plantenkunde enz. verstaan? — Zij missen immers de opleiding in de daartoe voorbereidende wetenschappen. Zij zijn in dit opzicht nog barbaren in vergelijking van de buitenlanders, uit wier taal dergelijke werken gewoonlijk worden overgezet.

89

-ocr page 102-

ZOMERAVONDKOUT.

En is het wonder, dat zij zelfs de nieuwe talen, wier studie bijna hun eenige bezigheid op het instituut uitmaakte , slecht verstaan, zoodat zij zich met ellendige vertalingen van romans (de eenige lectuur waarvoor hun nog kinderlijke geest rijp is) moeten behelpen?

Bij den hemel, \'t ligt niet aan het slechte natuurlijke verstand onzer landgenooten! Dat bewijzen de uitstekende mannen onder ons , die, meer begunstigd dan de beschaafde doch zoogenaamd ongestudeerde stand, later eene betere, meer den geest ontwikkelende opleiding hebben mogen deelachtig worden. Neen, het ligt aan het bepaald slechte middelbaar onderwijs op de Fransche scholen en instituten. — Onderwijs, zóó slecht, dat het in verhouding tot het lagere onderwijs eer den naam verdiende van het laagste dan van het middelbare. Waarom zou \'took middelbaar onderwijs heeten? — Omdat het een middeltrap moet vormen tusschen lager en hooger onderwijs? — De onderwijzers aan de inrichtingen van hooger onderwijs, die hunne leerlingen onmiddellijk van de kostscholen ontvangen, zooals de heeren te Breda en te Delft, zullen er wel anders over denken en toestemmen, dat zij een groot deel van den leertijd moeten besteden met af te leeren wat verkeerd onderwezen was, en met hun leerlingen te hervormen, door aan gezond verstand, eigen oordeel en natuurlijken smaak, hun goddelijke rechten te hergeven____Altijd in de onderstelling,

dat al die heeren zóó onderwijs geven als overeenkomstig is met hun plicht en met hunne bekwaamheden.

V.

Waarom het middelbaar onderwijs, zooals het op de zoogenaamde Fransche scholen en instituten gegeven wordt, dan toch zoo slecht, zoo geestdoodend is?

Stel eens, waarde lezer, dat gij een rijpaard hadt, een

90

-ocr page 103-

ZOMER .WOND KOUT.

lief dier, waarvoor bij u echter geene geschikte gelegenheid was om het te stallen en te laten verzorgen, zoodat gij genoodzaakt waart het bij een ander in den kost te besteden.

Nu is er, in de stad waar gij woont, een pikeur, die meer rijpaarden van particulieren bij zich ter verzorging heeft, die hiervan zijn beroept maakt. Gij verneemt echter, dat die man niet veel van paarden houdt, en dat hij dit beroep alleen uitoefent om spoedig rijk te worden. Gij hoort, dat hij de paarden wel den geheelen dag door zijn knechts laat dresseeren en roskammen, opdat ze voor \'t oog nog wat mogen schijnen, maar gij ziet zelf dat de dieren er mager en treurig uitzien. In \'tkort, aan dien pikeur geeft gij uw paard niet, omdat het bij slot van rekening niet zijn doel is de dieren goed te verzorgen en een goed pikeur te zijn, maar wèl om veel geld bij elkaar te schrapen en dan het heele pikeurschap te laten loopen.

Er biedt zich echter een andere gelegenheid aan ter verzorging van uw paard. Een vriend van u, die zelf paarden en een ruimen stal heeft, zegt: laat dat paard maar bij mij komen; ik heb een knecht, die er goed op zal passen, een kerel die dol en verzot is op paarden en die ze behandelt alsof \'t zijne kinderen waren. Gij betaalt mij een billijke vergoeding voor \'t voeder , en daarmee uit! — Gaarne neemt gij \'t aanbod van dien vriend aan; omdat gij ten eerste weet, dat hij geen eigen voordeel beoogt; en in de tweede en voornaamste plaats, omdat gij vertrouwen hebt op dien knecht: gij weet, dat de man zijn vast loon heeft, zoodat hij, om in dienst te blijven, de paarden met alle mogelijke liefde en attentie zal verzorgen en aan elk der dieren ruim zal geven, wat hun toekomt. In één woord, gij begrijpt, dat zijn doel is een goed paardenoppasser te zijn, terwijl dat van den pikeur was spoedig rijk te worden.

Maak nu zelf eens de toepassing, waarde lezer. Stel in de plaats van het paard uw kind; stel in de plaats van den pikeur een kostschoolhouder; en stel in de plaats van •den goeden knecht, een door \'t rijk of door de gemeente

91

-ocr page 104-

ZOMEBAVONDKOTJT.

.aangesteld, vast bezoldigd onderwijzer, die er zelf niet armer of rijker door wordt of hij veel of weinig leerlingen heeft, maar die om zijn betrekking te behouden of een hoogere betrekking te bekomen, zijn uiterste best moet doen om uwe kinderen met liefde te behandelen en hen als knappe, bruikbare menschen aan de maatschappij af te leveren.

Nog beter, als gij iemand kondet vinden, die zonder aan tijdelijke belangen te denken, alleen uit liefde voor. God en voor de menschen, de leiding uwer kinderen op zich nam..... Doch het duizendjarige rijk is nog niet gekomen!

Wij zijn een handeldrijvend volk. Geen wonder, dat men dus ook van de opvoeding een soort van handelsonderneming een soort van fabriekzaak gemaakt heeft.

Secondant op een kostschool te zijn is een allerongelukkigst baantje. Ken gevangenbewaarder heeft het veel beter. Deze heeft ten minste nog een vrije kamer, waar hij onbespied mag eten, slapen en zijn pijp rocken, maar dat alles mist de ongelukkige secondant. In de leeruren is hij op de school bij de jongens, in het speeluur is hij op de plaats bij de jongens, aan tafel eet hij met de jongens. in de werkuren zit ook hij te werken bij de jongens, \'s nachts slaapt hij op de slaapzaal der jongens, hij moet zich aankleeden en wasschen bij de jongens, hij moet wandelen met de jongens, kortom, een secondant is de schaduw der jongens. En als jongens voorwerpen waren zooals een stuk meubel, of zelts als een hond of kat, — dan zou zulk een eeuwigdurend gezelschap wel te verdragen zijn; maar jongens zijn, vooral wanneer men ze in een staat van voortdurende gevangenschap houdt, het oproerigste en lastigste volkje dat zich denken laat. Neem verder in aanmerking, dat dit levendige volkje den geheelen dag wordt beziggehouden met de schoolwerkzaamheden, zooals ik ze straks beschreef, die aan de handen werk, maar aan de gedachten vrij spel geven, — en gij zult begrijpen hoe menige guitenstreek in die lange school- en werkuren

92

-ocr page 105-

ZOMEKAVONDKOUT.

verzonnen wordt, en hoe de secondant, die lien altijd in rust moet houden, vaak het voorwerp van de rijp overlegde guitenstreken is! — Geen wonder, dat een secondant een walg krijgt aan zijn beroep, dat hij de jongens als zijn natuurlijke vijanden gaat beschouwen, evenals ze hem aanzien voor den blankofficier van de kleine slavenkolonie.

De meer door de fortuin begunstigde directeur der school. Evenals een fatsoenlijk logementhouder slechts zelden voor den dag komt, zich niet vernedert om zelf\' zich met zijne gasten te bemoeien, maar meent genoeg te doen, wanneer hij lekker eet en drinkt, lang slaapt en van tijd tot tijd zijne bedienden af\'vloekt, — zoo gaat het ook met den heer instituteur. Nu en dan drentelt hij door de school heen om, bij voorkeur in tegenwoordigheid der jongens, den secondanten op een ruwe manier de les te lezen, hen, als zij zich vergissen, te bespotten, en hen zoo mogelijk nog lager te doen dalen in de achting der leerlingen. Is hij bijzonder ijverig en op zijn goeden naam gesteld (\'tgeen beteekent; als hij nog niet genoeg geld verdiend heeft), dan neemt hij wel eens een uurtje een klasse voor zijn rekening; maar het grootste deel van den schooltijd besteedt hij in stille afzondering met het narekenen van handelsspeculatiën en met het nauwkeurig beheer van het kapitaal, dat hij reeds heeft ontwoekerd aan de magen, hoofden en harten van zijn leerlingen en secondanten.

Wat is natuurlijker dan dat de arme secondant, het mikpunt van de plagerijen der jongens en de wrijfpaal van de booze luimen van den directeur, vurig verlangt om uit dit afschuwelijkste van alle slavenlevens verlost te worden ? Slechts één uitweg staat hiertoe voor hem open; het is deze: om zich zelf\' ook tot den rang van directeur te verheffen, ten einde, evenals zijn tegenwoordige directeur, eerst veel geld te verdienen en dan al gemakkelijker en gemakkelijker te gaan leven. Wat zou hem verhinderen dit plan ten uitvoer te leggen ? — Immers niets! — Nergens is een wet, die verbiedt kostscholen op te zetten

93

-ocr page 106-

ZOMERAVONDKOUT.

waar men wil en zooveel als men wil; er is geen wet, die gebiedt dat een kostschoolhouder zijn jongens genoeg en goed eten geve (meiden en knechts zijn in dit opzicht vrij wat gunstiger door den wetgever bedacht dan de arme jongens op een kostschool); er zijn schoolopzieners om op het onderwijs toe te zien, maar de kostschoolhouder is geen ambtenaar van de gemeente of van het land, hij is vrij man, heeft zich zelf aangesteld en kan ook alleen zelf zich afzetten, geen wet of overheid heeft macht over hem.

Maar, zal men misschien vragen, is er dan geen geld, geen kapitaal noodig om zulk een fabriek te drijven? — Ongelukkigerwijze, neen! — Er wordt een huis gehuurd, er worden meubelen aangeschaft, — alles eerst over een jaar te betalen. Intusschen komen er spoedig kostleerlingen (want de Hollanders zijn verzot op nieuwe kostscholen , evenals men nieuwsgierig is om een nieuw logement of pas opgericht koffiehuis te bezoeken); die kostleerlingen betalen bij het kwartaal, en het eerste kwartaal redt men zich uitmuntend met de zoogenaamde entreegelden, die vooruit moeten betaald worden. Die entreegelden schijnen mij toe een vernuftige uitvinding te zijn, juist gemaakt door en voor lieden, die op de beschrevene wijs, zonder kapitaal, hun fabriekje willen opzetten. Zie zoo, nu is de kostschool aan den gang! — De gewezen secondant volgt ijverig \'t voorbeeld van zijn vroegeren patroon na. Zijn innerlijke afschuw van alle mogelijke jongens (= plaaggeesten), en \'t vooruitzicht om zich spoedig schadeloos te zullen stellen voor al de ontberingen, als secondant geleden , zijn een waarborg, dat het dieet niet te krachtig zal wezen voor de teedere magen der jongelieden.\'t Klinkt anders wel wat verontrastend voor ouders, wier kindereu zich vaak overeten, als zij uitdrukkelijk op het programma der nieuwe kostschool de conditie zien, dat elk leerling zal gehouden zijn een zilveren vork en lepel mee te brengen , alsof de jongens er hoofdzakelijk kwamen om te eten!.... maar de zaak wordt minder onrustbarend, wan-

94

-ocr page 107-

ZOMERAVONDKOUT.

neer hun aan \'t verstand wordt gebracht, dat men gewoon is deze zilveren instrumenten, als een klein bewijs van dankbaarheid voor \'t goede onthaal, bij den instituteur achter te laten.

VI.

Als gij, waarde lezer, u de gewoonte hebt eigen gemaakt om een weinig)e na te denken over \'tgeen geleest (misschien hebt ge die gewoonte ook niet, omdat gij bij de lectuur, die gij meestal leest, bij uwe romans, zede-kundige boeken, couranten en preeken niet kan gebruikt worden) — maar, hoe \'t ook zij, als gij een weinigje kunt nadenken, zult gij uit het voorgaande begrepen hebben, wat het eigenlijk is, dat bij ons te lande het middelbaar onderwijs, op de instituten vooral, bederft, het is de geldzucht; en die geldzucht kan ook in dit vak in werking treden, omdat men bij het onderwijs private ondernemingen toelaat. Zoo wordt elke kostschool een fabriek , waarin men met zoo weinig materialen zooveel geld zoekt te verdienen, als maar eenigszins mogelijk is. En daar zulk een fabriek zonder kapitaal kan aan den gang-gebracht worden, en zij niet meer talenten vereischt dan de minste werkman (secondant) bezit, is het geen wonder, dat elk dier werklieden er zoo spoedig mogelijk toe overgaat om zelf directeur eener fabriek te worden en liever zelf geld te verdienen dan het voor een ander te doen.

Zoolang het middelbaar onderwijs een vrij veld blijft voor den speculatiegeest van de baateuchtigste en voor hun taak (ik bedoel hier het onderwijzen, niet het geld-verdienen) slechtst berekende individuen, zal het die vruchten blijven opleveren, welke wij dagelijks in de gelegenheid zijn waar te nemen bij het jonge Holland; voor zoover \'t zijn opleiding alleen aan de kostschool heeft te dan-

95

-ocr page 108-

ZOMERAVONDKOUT..

ken; gebrek aan goeden smaak, volslagen onbekendheid met de wetenschappen, op welker theorieën de nijverheid, het staatsbestuur en het volksgeluk moeten gegrondvest zijn, eindelijk, een onoverwinnelijken afkeer van alle lectuur, die den geest kan verrijken en het gemoed veredelen.

Wel mag men, na al deze antecedenten, de vraag opperen : waarom zenden onze welgegoede landgenooten voortdurend hun kinderen naar de kostschool? — Gij hebt, lezer, bij de dieren wel eens kunnen opmerken , dat de ouders of de moeder alleen, hun jongen, wanneer hunne opvoeding zoover voltooid is, dat zij zich zelf behoorlijk kunnen redden, op een krachtdadige manier uit hun tegenwoordigheid verwijderen, ze afbijten, zooals men \'t noemt. Nu is het tegenwoordige opvoedingsstelsel zoo ingericht, dat onze jonge heertjes en jonge dametjes al heel vroeg voor volwassen willen en moeten doorgaan. Denk maar eens aan onze jonge heertjes van acht jaar met sigaartjes, badinetjes en souspiedjes, aan onze jonge nufjes met cri-nolinetjes en parasoltjes; en als gij om deze teekenen nog niet gelooven wilt, dat ik de waarheid zeg, woon dan eens een kinderbal of kindergenootschap of kinderpartijtje bij, waar men niet meer, zooals in onzen tijd, roovertje of diefje speelt, maar deftig thee drinkt en den tijd met deftige discoursen, borduurwerk en muziek slijt. Wat is derhalve natuurlijker en billijker, dan dat de tegenwoordige ouders hun vroegrijpe kinderen ook veel vroeger afbijten dan in den ouden tijd? — Maar de maatschappij is, helaas, nog niet tot dien trap van beschaving gekomen, dat zulke jongelui van acht a negen jaar reeds postjes kunnen bekleeden of door handelsspeculatiën aan den kost kunnen komen. Gelukkig dus dat er kostscholen zijn! — Door deze loffelijke instellingen kunnen de liefderijke ouders aan de natuurdrift (en wie kan zich tegen een natuurdrift verzetten?) voldoen om hun jongen af te bijten (vergeef mij, lezer, dit dierlijke woord; ik ken er bij den mensch geen geijkten term voor!) zonder toch hun

96

-ocr page 109-

ZOMER AVON DKOUT.

naar den lichaamsgroei wel wat acliteiiijke wurmen aan een spoedigen dood door eten, drinken en allerlei soort van galante en interessante zaken in de onbarmhartige maatschappij, bloot te stellen.

En buiten deze reden, die, als op de natuur gegrondvest, de eerste en eigenlijk reeds voldoende is om het drukke bezoek der kostscholen te rechtvaardigen, bestaat er nog een andere die meer bijzonder uit het karakter der Hollandsche natie moet verklaard worden. Be echte Nederlander is, zooals ik reeds meermalen de eer had aan te merken en zooals elk onzer vaak in de gelegenheid is op te merken, een bijzonder practisch man, een man die gaarne weten wil waarmee en in hoeveel tijds hij er af is.

Stel u zoo\'n fatsoenlijk Hollander voor, die drie zonen heeft, en hoor zijn redeneering; Mijn oudste zoon. Frits, moet, zooals vanzelf spreekt, mijn opvolger in de zaak worden. Hij is nog te jong om bij mij op het kantoor te komen, tenzij als loopjongen, maar dan zou hij een hekel aan den heelen boel krijgen. Wat zal ik dus vooreerst met hem aanvangen? — Een dagschool is veel te gemeen. Laat ik hem privaat lessen nemen; mijn hemel, dan weet ik niet waarmee ik af ben! — Lessen in het Fransch, Engelsch, Duitsch (geschiedenis en al die aperij komt er niet op aan) vooral in \'t rekenen (vermenigvuldigen en lange sommen optellen moet mijn jongen vooral goed kenneni, Italiaansch boekhouden; dan ook dansen, muziek, teekenen, gymnastie, en wat al meer..., daar komt geen eind aan; wie kan al die lessen nagaan, en vooral, wie heeft lust ze allemaal te betalen ? —Dan zou de jongen bij zoo\'n studentenleventje t\'Luis fijne sigaren gaan rooken, gaan biljarten, in koffiehuizen loopen, — ik geef er de brui van zelf op hem te passen en bovendien nog zijn schulden te betalen. — Hij zal naar een fatsoenlijke kostschool , hoor, — al betaal ik dan ook een honderd gulden of acht, dan weet ik dat ik daarmee af ben, dat hij dien heelen rommel leert, en ik ben van de zorg af! —

JAN HOLLAND. 7

97

-ocr page 110-

ZOMERAVONDKOUT.

Mijn tweede zoon, Piet, heeft een goed verstand; hij is een vlugge jongen, en moet dus zijn examen te Breda doen. Die jongen moet zonder eenig bedenken naar een kostschool, anders kan hij niet klaarkomen. Dan maak ik een aecoord dat hij in vier jaar moet klaar zijn voor twee duizend gulden in eens af. De helft betaal ik dadelijk; komt hij niet door zijn examen, dan betaal ik de andere helft niet. Dan waag ik niets. Gesteld al, dat hij druipt, \'tgeen bij zulk een aecoord niet waarschijnlijk is, dan heb ik voor die vier jaren toch maar duizend gulden betaald, dat is tweehonderdvijftig gulden in \'t jaar; en voor honderd rijksdaalders kan ik hem niet den kost geven en op hem passen bovendien! —

sMijn derde zoon, Stoffel, is een rechte stoffel, de domste van de drie, — hij moet dus studeeren, — voor advocaat, — ja, dat is het beste, — voor advocaat. Zal ik dat heertje nu naar \'t gymnasium zenden, waar hij met jodenjongens en allerlei canalje op één bank moet zitten ? — Waarachtig niet, \'k zou mij spoedig gaan dood-ergeren aan zijn gemeene manieren en spreekwijzen! — Dus hij moet ook maar naar een kostschool, waar ze Latijn leeren en waar het heel duur is. Dan bestaat er ten minste nog kans , dat hij eenmaal door zijn fijne manieren vergoedt wat aan zijn hersenkas te kort komt! —

Zóó redeneert de beschaafde Hollander, en de slotsom van die redeneering is, dat hij al zijn jongens, en ook zijn dochters (want die nufjes zijn onverdraaglijk in huis) naar de kostschool zendt.

Voeof bij al de opgenoemde aanbevelingen voor dergelijke inrichtingen, ook nog deze, dat onderwijzers en leerlingen er de gewoonte hebben, om niet anders mer. elkander te spreken, dan in talen, welke noch gene noch deze goed verstaan of zelfs behoorlijk uitspreken, en gij zult. mij toestemmen, lezer, dat men er uitmuntende grondslagen legt om, bij de vernietiging van ver-

98

-ocr page 111-

ZOMERAVONDKOUT.

stand en gevoel, ook het zoogenaamde, echt gemeene gevoel van nationaliteit uit te dooven.

Daarom zal ieder, die met mij den Nederlander tot een echt wereldburger wil verheften, uitroepen: leven de kostscholen!

VII.

Wegens al deze in \'t oog springende voordeelen, welke de kostscholen aanbieden, is het een ijdel streven der gemeentebesturen te noemen, dat zij gymnasiën oprichten, met een zoogenaamde tweede afdeeling, bestemd voor die jongelieden, wier bestemming het aanleeren der oude talen niet vereischt. Zij kunnen de concurrentie tegen de veelbelovende kostscholen niet volhouden. Daar wordt geen borg gesteld voor het klaarkomen der jongens in zoo en zooveel jaren; daar worden geen accoorden gesloten voor hoeveel men er af is; daar worden de talen en \'t geen de jongens verder moeten weten, er niet ingestampt; daar predikt men nog het dwaze vooroordeel van vrije ontwikkeling; geen secondant houdt daar de wacht bij het werken buiten de lesuren en bij het spelen, alsof jongens wezens waren, vatbaar voor verstandsontwikkeling, vatbaar voor schoonheidsgevoel, vatbaar voor zóóveel ambitie, dat ze, zonder blankofficier achter zich, een letter op \'t papier zouden zetten of een regel zouden lezen om zich voor hun lessen voor te bereiden!

En gesteld al, redeneert een verstandig Hollander, dat ik mijn jongen bij den bestuurder van een gymnasium in den kost besteedde, zoodat ik zelf van alle zorg ontslagen was, waar blijft, bid ik u, die lieve, dierbare borgstelling voor het klaarkomen? Mijn jongen zou daar, heel familiaar, als een lid van \'t huisgezin beschouwd

99

-ocr page 112-

ZOMKRAVONDKOUT.

worden, — neen, ik wil hem in een onclemchtfabriek hebben, waar de leus is: leeren of geen geld!

De voorkeur van den Hollander voor de kostscholen laat zich het best vergelijken met de voorkeur, die men aan Holloway-pillen, Kevalenta Arabica, Goldberg\'s kettingen en dergelijke kwakzalverijen geeft boven de hulp van den verstandigen en ervaren dokter. Wat is van die voorkeur de oorzaak? — Eenvoudig deze; vraagt de patiënt aan den kundigen arts : zal ik van deze of gene kwaal genezen? — dan zal de man niet de stoutheid hebben om onvoorwaardelijk ja te antwoorden; maar hij zal zeggen: als zich deze en gene verschijnselen vertoonen na de middelen, die ik u geef, dan is er veel kans dat gij geneest, wij kunnen \'t echter ook dan niet zeker bepalen, maar we zullen doen wat we kunnen! — Wat echter zeggen de rondventers van de straks genoemde kwakzalverijen ? — Ze zeggen : gij zult zeker genezen; daar hebt gij die en die voorbeelden van de wonderkracht onzer medicamenten; onze middelen zijn voor alles goed! Zoo is ook de verhouding van de kostscholen tot inrichtingen van meer degelijken aard. Terwijl de bestuurder van een gymnasium aan den vader, die komt vragen, wanneer zijn zoon klaar kan wezen, antwoordt: wel mijnheer, als uw zoon een goed verstand en een trouw geheugen heeft, en als het hem niet aan ijver en volharding ontbreekt, is het wel denkelijk, dat hij tegen dien of dien tijd zijn examen zal kunnen afleggen, maar voor den uitslag van het examen kan in allen gevalle niemand borg staan! zal daarentegen \'t antwoord van den kostschoolhouder niet even voorzichtig klinken: veel of weinig verstand en goed of slecht geheugen, daarnaar vragen we bier niet, mijnheer; Als gij zóó veel betaalt, moet de jongen in zóó veel tijds klaar zijn, en als ge meer betaalt in nog minderen tijd; geld en tijd staan tot elkaar in omgekeerde ;;eden. En aan den uitslag van \'t examen valt niet te twijfelen, zelf studeeren behoeft uw zoon niet, maar desnoods pom-

100

-ocr page 113-

ZOMERAVONIJKOUT.

pen wij nacht en dag door al de loopjes er in, die op dat examen meest te pas ivomen. Want, mijnheer. elk examinator heeft zoo zijn stokpaardje en zijn manier van vragen, en ik ben al zoo vaak bij dat examen geweest, dat ik maanden vooruit mijn jongens al oefen, door nu eens den examinator A., dan weer den examinator B. enz. na te doen. Deze extra-instructie heeft het heilzaam gevolg, dat mijn leerlingen zich op \'t examen even goed t\'huis gevoelen als op de school; ja, dat za bijna weten waarover elk examinator zal vragen.

Ja, \'t is ook zoo, de inpomperij der instituteurs werkt even heilzaam op den geest als de Holloway-pillen op het lichaam !

Of ik dan de gymnasiën, zooals ze hier te lande zijn, onvoorwaardelijk goedkeur ? — (ieenszins, waarde lezer! — Zij gaan toch , vooral in kleinere gemeenten, aan een dei-gelijk euvel mank ais de instituten: aan den speculatiegeest. Maar voor zooverre de speculatiegeest van een gemeentebestuur nooit zóó zelfzuchtig en baatzuchtig kan zijn als de winzucht van een particulier, in diezelfde mate zijn de gymnasiën zelfs in kleine steden beter dan de instituten.

Onze voorvaderen hadden de gewoonte om hun jongens, die een beschaafde opvoeding zouden ontvangen , naar de Latijnsche school te zenden. Vandaar, dat menige kleine stad zich nog thans op zulk een inrichting mag beroemen. Maar de tijden veranderen, en de klassieke taal der oudheid werd verdrongen door de talen van de ons omringende volken, vooral door het Fransch. Nu legde men niet meer \'t Latijn, maar het Fransch tot grondslag van een beschaafde opvoeding, en de Fransche school en \'t instituut ontvingen de leerlingen der Latijnsche scholen. Of deze verandering gunstig op het zóó gevormde jonge geslacht werkte , valt te betwijfelen; de oude talen toch vereischen een aanhoudend toepassen van regelmatige vormen en logische woordverbindingen , dat haar beoefening

lül

-ocr page 114-

ZOMERAVONDKOUT.

veel meer \'t karakter van een wetenschappelijke studie doet aannemen, dan het aanleeren der nieuwe talen, die veel meer \'t geheugen en het vermogen om vreemde klanken uit te spreken, dan eenige inspanning van \'t verstand vereischen. Zoo werd de jeugd meer en meer besmet met oppervlakkigheid van geest en met een hoogen dunk van zich zelf over een gering talent, dat ieder zich, helaas, al te gemakkelijk verwerven kan.

Hoe dit dan ook zij, de vroeger druk bezochte Latijn-sche scholen werden ontvolkt, en de schoolgelden brachten zóó weinig op, dat de gemeenteraden er op bedacht werden, die verouderde Latijnsche scholen met den geest des tijds. met de heerschende mode te verzoenen. Zoo ontstonden gymnasiën: Latijnsche scholen met onderwijzers voor de wiskundige vakken en voor de nieuwe talen, die men zelfs zou kunnen bezoeken, zonder Latijn of Grieksch te leeren. Nu ontstond een concurrentie met de instituten; en, zooals \'t bij elke concurrentie gaat, de ondernemers der nieuwe inrichting stelden zich veel meer voor dan ooit zou verwezenlijkt worden. Die nieuwe inrichtingen zouden, meenden zij, zoo druk bezocht worden, dat de gemeentekas er niets bij zou behoeven te leggen, misschien er nog wel wat bij verdienen zou. Daarom stelde men zoo weinig onderwijzers aan als mogelijk was, liet die onderwijzers zóóveel uren les geven, dat de lust tot onderwijzen er bijna uit ging, deed alles om elk burger van \'t stadje in \'t bijzonder te believen, door van de docenten bijna \'t onmogelijke te vergen en hen bij elke klacht over het straffen van een kwajongen in \'t ongelijk te stellen... dat alles doet de concurrentie, de winzucht der gemeentebesturen. Door die winzucht komt het, dat het onderwijs op de gymnasiën (vooral in kleine steden) lang niet is zooals het wezen moest; door die winzucht zijn de vakken van onderwijs slecht bezet, zoodat één onderwijzer zich aan onderscheidene vakken moet toewijden (toch nooit zoo erg als op de instituten, waar men tot stelregel

-ocr page 115-

ZOMERAVONDKOUT.

aanneemt, dat elk onderwijzer alles moet kunnen onderwijzen, evenals men van een timmerman eischt dat hij\' elk voorwerp zal kunnen timmeren) door die winzucht meent elk hunner gerechtigd te zijn een bijzonderen eisch voor het onderwijs te mogen doen. En, helaas, die eischen worden meestal vervuld door den gemeenteraad, die beducht is dat de stem van \'t algemeen zich tegen zijn kostelijke nieuwe inrichting zal gaan verzetten. Door die winzucht, kortom, verliezen de onderwijzers aan dergelijke inrichtingen bet zedelijke overwicht, dat zij moesten hebben, want zij zijn er zeker van, bij elke uitoefening van hun gezag, bij elke handhaving der discipline, tegenover onverstandige ouders , die wanen dat hun kind beleedigd is, in \'t ongelijk gesteld te worden.

En dan heeft die concurrentie met de instituten nog een gewichtig nadeel. Men wil evenveel onderwijs geven en in dezelfde vakken. De ouders moeten niet kunnen klagen, dat hun jongens op het gymnasium minder leeren dan op het instituut. Zagen wij, dat hier de moderne talen het hoofdonderwerp van \'t onderricht uitmaken, op het gymnasium zal het zóó moeten ingericht worden, dat ook in dit vak de concurrentie kan worden volgehouden. Veel, heel veel tijd wordt daarom aan de moderne talen besteed, — helaas, tot groot nadeel voor de ware vorming van \'t verstand.

Dat zijn de ongelukken, die de winzucht der gemeenten ten opzichte van het middelbaar onderwijs na zich sleept. —■ \'t is wel een den schacheraar waardig denkbeeld, dat niet alleen de opleiding van de hoop des vaderlands zich-zelve moet kunnen bekostigen, maar dat er eigenlijk nog wat op moest verdiend worden. Als de regeering dit beginsel eens toepaste op de rechterlijke macht, zoodat de rechters moesten leven van de onkosten der vonnissen, die zij slaan, — wat zou er dan goedkoop en onpartijdig recht te verkrijgen zijn, — wat zouden de rechters dan eerwaardige personen in \'t oog van \'t volk worden! — En

103

-ocr page 116-

104 ZOMERAVONDKOUT.

zult gij clan aan uwe onderwijzers hun zelfstandigheid en onaf\'hankelijklieid tegenover het volk en vooral tegenover eenige vaak onwetende curatoren ontnemen?

VIII.

Dit alles neemt niet weg, dat het onderwijs op de gym-nasiën beter is dan op de instituten. De geschiedkundige en wiskundige vakken beslaan in de rij der leeruren een grootere plaats; de behandeling van die vakken spreekt hier meer tot het verstand en tot het gevoel, want het doel der studie is niet meer het inpompen van getallen en woorden, die voor een examen vereischt worden, \'t is geen aangenomen werk meer, daarom vinden die vakken een wetenschappelijke behandeling. Bij \'t aanleeren der moderne talen is niet langer het éénige doel, dat de jongens eenige volzinnen in die talen zullen kunnen snateren, maar op heel veel gymnasiën hebben wij het verblijdende verschijnsel gezien, dat de uren voor die taallessen bestemd, door den onderwijzer gebruikt werden om de beste auteurs met de jongelieden te lezen, om hen het schoone en eigenaardige der letterkunde van elk onzer naburen te leeren kennen en te doen gevoelen. Zoo kan \'t onderwijs in de moderne talen zelfs heilzaam worden voor hoofd en hart. Jammer maar, dat aan onze gymnasiën nog zooveel onderwijzers geplaatst zijn, zoo besmet met den geest der instituten, dat zij nog steeds den daar aangeleerden slenter blijven volgen, - misschien omdat ze niet genoeg weten om één woord te spreken buiten de lesboekjes, die ze zelf vroeger hebben van buiten geleerd, en die ze, als secondant, de jongens hebben laten van buiten leeren!

Hoeveel gebrekkigs dan de gymnasiën nog blijven aankleven , ik hoop dat men mij zal toestemmen, dat toch van deze inrichtingen het toekomstige heil voor \'t middel-

-ocr page 117-

ZOMEKAVONDKOUT.

baar onderwijs moet verwacht worden. En die verwachting-is , mijns inziens, nog zoo heel ongegrond niet, mits één voorwaarde vervuld worde. Deze namelijk, dat de inrichting en het bestuur der gymnasiën niet langer aan de willekeur der gemeenten worde overgelaten. Ten opzichte van \'t lager onderwijs heeft de regeering aan die willekeur paal en perk gesteld; waarom zou zij \'t zelfde niet kunnen doen bij \'t middelbaar onderwijs? —

Laat de regeering ook hier bepalen, dat in gemeenten van zoo en zooveel duizend zielen een of meer gymnasiën moeten zijn; laat zij de vakken, waarin onderricht moet gegeven worden, voorschrijven; laat zij den rang en het aantal docenten voorschrijven. Maar, vraagt men, wie zal al die inrichtingen bekostigen; misschien de gemeenten waar moet dan al dat geld vandaan komen ? Ik geloof, dat het bekostigen van dergelijke inrichtingen de gemeenten lichter zou vallen, wanneer de gymnasiën beter bezocht werden; en dit grootere getal leerlingen is alleen te verkrijgen door geheele afschaffing of ten minste groote vermindering van het legio instituten, dat bij ons te lande bestaat. — Maar moet er dan geen vrijheid, ook voor \'t geven van middelbaar onderwijs, blijven bestaan ? — Mijn antwoord hierop is, dat er vrijheid, maar geen bandeloosheid moet zijn. De al te groote gemakkelijkheid om zich tot hoofd van een inrichting van middelbaar onderwijs op te werpen, moet beperkt worden; niet elk secondant, hoe arm in kennis ook, moet een candidaat zijn voor quot;t bestuur van een instituut. Laat de regeering eischen, en zij heeft daar recht toe, dat alleen kundige lieden een eigen school voor middelbaar onderwijs mogen oprichten, — en gij zult eens zien, hoe weinig instituten er voortaan ontstaan, hoe ze weldra zullen uitsterven. Laat de wet bepalen, dat niemand aan \'t hoofd, \'t zij van een gemeente-gymnasium, \'t zij van een privaat inrichting van middelbaar onderwijs mag -taan, dan die bijv. den graad van doctor, ten minste van candidaat in de letteren bezit.

105

-ocr page 118-

ZOMKRAVONUKOUÏ.

en ook dan nog zal er geen vrees zijn dat er gebrek aan middelbaar onderwijs zal ontstaan, want èn de gym-nasiën zullen talrijker, èn ze zullen beter bezoclit worden, èn de docenten zullen beter betaald en minder met een tal van uiteenloopende vakken overladen worden, èn meer jongelieden uit den bescliaafden stand zullen zich aan onze lioogescholen op het vak der letteren gaan toeleggen.

Dat dan ook de dwaze bepaling vernietigd worde, dat de leeftijd van twaalf jaren vereisebt wordt om tot het onderwijs op de gymnasiën toegelaten te worden. Laat niet de jaren, maar de maat van kunde over de toelating beslissen. Een knaap die kan schrijven, lezen, optellen, vermenigvuldigen , aftrekken en deelen, moet geschikt geacht worden voor verdere opleiding. Wanneer toch jongens van acht a negen jaren reeds op dergelijke inrichtingen mochten worden toegelaten, dan zou men er dit mee winnen: dat de uren, die eiken dag door de moderne talen aan het onderwijs in de wiskundige, natuurkundige, historische vakken en aan de moedertaal ontroofd worden, zooveel mogelijk zouden ingehaald worden door het grootere getal van jaren, dat de leerling aan \'t gymnasium zou kunnen vertoeven. Nu immers wordt die tijd na het twaalfde jaar al heel kort voor sommigen, bijv. voor hen, die op zijn laatst op hun zestiende jaar het examen voor de militaire academie moeten afgelegd hebben! \'t Is alsof de regeering door zulke tegenstrijdige bepalingen het er op gezet had om den bloei der gymnasiën tegen te werken.

Dit zijn, waarde lezer, mijn hoofddenkbeelden en idealen over het middelbaar onderwijs. Misschien heb ik u de laatste avonden erg verveeld; misschien zijt gij bij uw taak in slaap gevallen; wees mij dan ten minste daarvoor dankbaar, dat ik u geen lectuur heb opgedischt, waarvan gij zooals van zeer veel vertaalwerk, akelig benauwd behoeft te droomen! — Mijn geschrijf is, dunkt mij, altijd nog wèl zoo interessant en opwekkend als uw zedekundig handboek , dat, eveneens nauwkeurig in dagtaken verdeeld,

106

-ocr page 119-

ZOMEKAVONDKOUÏ.

de digestie van uw ontbijt moet bevorderen, en dat zulks bewerkstelligt door uw geest zacbtkens mijmerende over zijn lieve gebreken te doen insluimeren, zonder ooit den moed te hebben hem eens fiks wakker te schudden. Deed zoo\'n boek dat, dan zoudt ge \'t immers niet langer tot het beoogde doel kunnen gebruiken en uw stemming voor den geheelen dag bederven.

IX.

(lij hebt, waarde lezer, en vooral, waarde lezeres, zoo de fortuin mijn geschrijf genoeg mocht begunstigen, dat het ook door uwe aandacht verwaardigd werd. zonder twijfel den roman Hertha van Frederica Bremer gelezen. Gij, als echte Hollandscbe huismoeder, vindt al die denkbeelden over vrouwelijke academiën al heel dwaas, zooals men gewoon is hier te lande, en ook elders, alles dwaas te vinden, wat tegen de dagelijksche gewoonten aan-druischt. Die Hertha klaagt vreeselijk over :t onrecht dat hare sekse wordt aangedaan; zij droomt telkens van een traaien tempel der wetenschap, die door mannen bevolkt en bewaakt wordt. en waartoe deze barbaren haar, als vrouw, met alle macht den toegang beletten. Arme Hertha, dacht ik bij het lezen van dien roman, arme Hertha, wat schept gij u een onnoodig verdriet over dat staan buiten den tempel! — Zijt gij dan zoo zeker overtuigd, dat het daarbinnen zoo recht pleizierig en vroolijk toegaat? — Mij dunkt, als gij eens door een reet van de deur gekeken hadt, zoudt gij er wel anders over oordeelen! — Weet gij wel. wat de geleerde heeren in dien tempel uitvoeren ? Plukharen, melieve, plukharen, anders niets! — Hier hebben eenigen \'t aan den stok over een vleugel of poot van \'t een of ander leelijk en lastig insect. Daar breken anderen zich dagen lang \'t hoofd over de scherf van een

107

-ocr page 120-

/,OM ERA VOND KOUT.

pot, die immers met eerbied moet beschouwd worden als een heilige openbaring uit de heilige geschiedenis van \'t heilige voorgeslacht, welks bloed ook door onze aderen stroomt, maar welks dierlijkheid wij, evenals hun beeste-vellen en smerigheid, goddank, toch wat beginnen af te leggen. Daar maken anderen, boosaardig genoeg, elkander en het volk buiten den tempel bang, door haarfijn uit te rekenen, dat de bodem van ons land langzamerhand verzakt en dat wij eenmaal met al het onze noodzakelijk door de zee moeten verzwolgen worden. Daar twisten anderen over den naam, dien een nieuw ontdekte planeet zal dragen. Nu beweer ik niet, dat dergelijke disputen nutteloos zouden zijn, integendeel. zij pleiten voor den geest der geleerden, bij wie de minstbeduidende bijzaak evenveel waarde heeft als de hoofdpunten der wetenschap; — maai- ik wil u alleen maar laten zien, dat het in dien tempel juist niet zoo heel pleizierig is, en dat gij, lieve Hertha en lieve Frederica Bremer, als u de toegang openstond en gg naar zoo\'n dispuut gingt luisteren, vaak moeite zoudt hebben om uw lieve mondje dicht en uw lieve oogjes open te houden.

Dan moet ik u ook nog voor iets anders waarschuwen, dames ! ■— Die tempel der wetenschap is lang geen pryta-neum, waar de verdienstelijke geleerden op staatskosten onderhouden worden. Integendeel, \'t is een echte tempel met kale muren, waaruit de geuren van een gebraden gans met kastanjes er in nog nooit de afschuwelijke kerk-of kerkerlucht (want ik ken geen onderscheid tusschen die twee luchten, waar ik volstrekt niet tegen kan) verdreven heeft. De kost, mijn lieve Hertha, is in die kerk even schraal als in den kerker.

Bedenk u daarom eerst nog eens voor gij weer zoo vurig den wensch uit om in den tempel der wetenschap toegelaten te worden. Geloof mij, velen hebben er zich in begeven, die er wel gaarne weer uit zouden willen. Maar dat gaat niet! Want zij, die eenmaal het karig stuk

108

-ocr page 121-

ZOMERAVONDKOUÏ,

broods, dat Minerva haren vereerders toewerpt, oprapen, worden door de barbaren buiten den tempel voor ongeschikt gehouden om zich in hunne winstgevende zaken te mengen.

Zoo zeide mij eens een neefje met oogen die van heilige geestdrift glinsterden: neef, ik ga een wetenschappelijke carrière kiezen! — Neef, antwoordde ik hem, een wetenschappelijke carrière is een zoodanige, waaraan, als hoogste belooning, een vast traktement is verbonden; en gij weet toch wel dat in uen tegenwoor-digen tijd alle traktementen, enkele uitgezonderd, zoo gering zijn, in verhouding tot den prijs der levensbehoeften , dat men van zijn traktement niet meer behoorlijk kan leven. — Dan, zeide mijn neefje, ga ik er wat bij schrijven! — Hoor eens, beste jongen, was mijn antwoord, ik heb een broeder die notaris is en die een drukke praktijk heeft. Vraag hem (en ik zal een goed woord voor u doen) om expedities (dat is kopiën van akten) te mogen schrijven; een twintig regels op een bladzijde en tien lettergrepen op een regel, — dat schrijft spoedig aan. Als gij een goede hand hebt en dit verzoek u toegestaan wordt, prijs u zelf dan gelukkig, want dan zijt gij een schrijver, die meer verdient dan een auteur, zonder dat gij uw hoofd behoeft te plagen en u aan de critiek bloot te stellen! —

Of \'t in Zweden beter is, weet ik niet, maar hier te lande is de tempel der wetenschap alleen aan te bevelen als rustoord voor enkele rijke, weldoorvoede aristocraten, die er zomers nu en dan een poosje in gaan vertoeven om zich wat te verkoelen. Lieve dames, blijft er buiten, blijft in Gods vriendelijken zonneschijn.....

Of liever nog: blijft t\'huis. en geeft uwen kinderen een goede opvoeding! —

Doch hier komen we weer aan een moeielijke kwestie: hoe zullen zij, die zeiven slecht opgevoed zijn, hare kinderen goed opvoeden? —

109

-ocr page 122-

ZOMER AVONDKOUT,

Het beige u niet, hoogvereerde vrouwenschaar (de nut-redenaars mogen \'t mij niet kwalijk nemenals ik bij deze hoogst kritieke gelegenheid eenige deftige termen aan hen ontleen), dat ik het wage u hier een slechte opvoeding toe te schrijven! — Doch ik hoop en verwacht, dat uw toorn merkelijk zal verzacht worden, wanneer ik u eerst verklaar, wat ik eigenlijk door een slechte opvoeding versta, of, dit is veel gemakkelijker zooals in de meeste gevallen, wat ik er niet onder versta. Ik versta dan niet onder slechte opvoeding, dat gij u op uwe assemhlées niet com me il faut zoudt gedragen; — integendeel . bij alle publieke gelegenheden is uw houding en conversatie-toon over \'t algemeen irréprochnble, ja, veel irréprochabeler dan die der heeren; \'t. geen, mijns inziens, vooral hieraan toe te schrijven is, dat gij uw discours wijselijk binnen die grenzen van gulden alle-daagschheid weet te houden. waar de uiting van een bizar gevoelen of ergernisgevend oordeel of al te subjectieve meening zich nauwelijks denken laat. Daarom oefent gij ook zoo\'n heilzamen invloed op de mannen uit; want zie, ook die mannen, welke zich het meest uw conversatietoon hebben eigen gemaakt, zijn door hun onschuldige, vaak complimenteuse opmerkingon de steun en het sieraad der salons.

Ook zal ik de laatste zijn om te zeggen, dat gij in uw toilet, in uw loopen, in uw zitten, in uw dansen ^ in uw eten, in uw drinken, blijken van een slechte opvoeding ten toon spreidt. Juist het tegenovergestelde is mijn meening ; in uitwendige beschaving kunt gij als modellen voor het geheele menschdom dienen!

In zooverre gij in dit vak modellen zjjt zou het dan ook een leugenachtige bewering van mij zijn, dat gij niet in staat waart uw\'kinderen een goede opvoeding te ge-yen! — Aan uwe instructiën heeft het kind het te danken, dat het in zijn prille jeugd reeds even zorgvuldig op zijn toiletje past als de kuische maagd, die een voor-

110

-ocr page 123-

ZOMER AVONDKOUT.

werp harer liefde waardig zoekt, want die vermaning: skind, pas op uw kleertjes, ge ziet er vandaag zoo lief en zoo netjes uit!quot; — o, die vermaning maakt op den duur een onuitwischbaren indruk op \'t gemoed, — kwaadwilligen zijn het, die zeggen, dat zij den grond legt tot coquetterie. Door diezelfde instructiën maakt zich het kind den kostelijken zoogenaamden beschaafden toon eigen, bestaande in de aanvankelijk zeer moeielijk aan te leeren kunst van altijd het tegenovergestelde te zeggen van \'tgeen men meent. »Kind,quot; zegt de moeder, »als gij bij tante, waar gij u zoo verveelt en waar gij nooit wat lekkers krijgt, afscheid neemt, moet ge vooral zeggen: »»tante, ik dank u voor \'t genoegen dat gij mij hebt gedaan en uw vriendelijke receptie;quot;quot; kwaadwilligen zijn het die zeggen, dat men zoo den grond legt tot veinzerij.

Neen, moeders uit den beschaafden stand, gij deelt uw kinderen in ruimen mate de beschaving mede, die gij zeiven bezit.

X.

Slechts ééne kleinigheid mist gij, waarde dames, die gij daarom ook niet aan uwe kinderen kunt meedeelen, en nu ben ik kleingeestig genoeg, om wegens \'t gemis van die ééne kleinigheid te beweren, dat grj uw kinderen geen goede opvoeding kunt geven, want, dit zult gij mij toestemmen, alles wat goed is, moet compleet zijn. De afwezigheid van het geringste deel kan het geheel bederven.

Welke nu die kleinigheid is?

Zij heet «inwendige beschavingquot; en is juist het tegen-, o ver gestelde van uitwendige beschaving! — Geheel het tegenovergestelde, want terwijl de uitwendige beschaving ons leert te zeggen \'t geen we niet meenen (in \'t plat Hollandsch; te liegen en te veinzen), leert de inwendige

lil

-ocr page 124-

ZOMERAVONDKOUT.

beschaving ons altijd de waarheid en onze eigen meening te zeggen, doch dit op zoo\'n wijze te doen, dat wij anderen niet beleedigen. Terwijl de uitwendige beschaving ons leert, hoe wij ons best zullen distingeeren, leert de inwendige beschaving ons, hoe wij in kleeding en manieren ons best zóó zullen gedragen, dat wij, zonder ons in dwaasheden te steken, aan niemand aanstoot geven.

Zich zóó gedragen en zóó spreken kan men niet, tenzij het gevoel voor \'t schoone behoorlijk beschaafd en de kennis van \'t ware behoorlijk ontwikkeld zij.

Een goed beschaafd gevoel voor \'tschoone heeft men, wanneer men duidelijk kan opgeven , waarin de schoonheid van dit dichtstuk, of van gene schilderij, of van dat muziekstuk of van gindsch beeldhouwwerk bestaat. Dit kan men niet verkrijgen zonder een nauwkeurige studie van eenige der meesterstukken in de genoemde vakken.

Kennis van \'t ware heeft men, wanneer men in alle zaken den schijn van \'t wezen kan onderkennen. Deze kennis kan men niet verkrijgen zonder over datgene gelezen en nagedacht te hebben, wat de moeite waard is dat men er over leest en nadenkt.

«Dus wil die nare Jan Hollandhoor ik de dames uitroepen; »savinites, Blaustrümpfen, of hoe die afschuwelijke wezens meer heeten, van ons maken; gelukkig, dat het publiek geen notitie van zijn dwaze ideën zal nemen!quot;

Aan \'t laatste, dames, kunt gij wel gelijk hebben, maar ium \'t eerste stellig niet; want niemand heeft meer afschuw van de Bas hleiis dan ik! De reden toch, waarom die zoogenaamde geleerde vrouwen zulke bespottelijke wezens zijn. ligt voor de hand. De mensch toch die niets gehoord heeft is zóó als de natuur hem heeft voortgebracht, trotsch of nederig. De mensch, die veel geleerd heeft en een ijrondige kennis, al is \'t ook maar van enkele zaken bezit, is nederig; want door de moeite, welke \'t verkrijgen van die grondige kennis in één enkel vak hem gekost heeft, ziet hij juist in hoeveel er nog voor hem te leeren over-

112

-ocr page 125-

ZOMERAVONDKOUT.

schiet, hoe weinig hij nog verricht heeft. De mensch eindelijk, die velerlei en oppervlakkig geleerd heeft, is stellig pedant. Daardoor komt het, dat de heeren schoolonderwijzers over \'t algemeen zoo zeer aan de kwaal van pedanterie mank gaan: zij hebben veel dingen, maar die alle, helaas, zeer oppervlakkig geleerd; een chaos van woorden en getallen houden zij voor wetenschap: het van buiten kannen van veel woorden en enkele grammaticale regelen houden zij voor taalkennis; het opzeggen van veel jaartallen en namen voor geschiedenis, enz. Met zulke oppervlakkige, al is \'t ook onzamenhangende kennis kan men gemakkelijk zelfs wezenlijk geleerde menschen voor een tijdlang overbluffen, en het groote publiek bewondert den dictionaire- en chronologie-man! — Dit is de natuurlijke aanleiding tot den hoogen dunk, dien schoolmeesters en vele anderen van zich zelf hebben; zijn zij daarbij niet uiterlijk beschaafd genoeg om dien hoogen dunk over hun eigen persoon voor zich te houden, maar spreiden ze dien met woord en daad ten toon, dan noemt men hen pedant.

Nu moet ik, behoudens alle respect voor de sekse, de savantes rangschikken onder die )gt;vele anderen,quot; welke ik in één adem met de schoolmeesters noemde. Omdat de savantes niet anders zijn dan pedante vrouwen vindt men haar bespottelijke wezens. Pedant zijn zij, omdat zij haar halve geleerdheid overal en altijd ten toon spreiden.

Nu spreekt het vanzelf, dat, evenals er wezenlijk knappe mannen gevonden worden, er zoo ook wezenlijk knappe vrouwen bestaan, die inderdaad veel en grondig weten. En ook deze moeten het met de rest ontgelden, en \'t publiek heeft zich aangewend om alle vrouwen, die meer aan de studie dan aan de huishouding doen, met den naam van «savantesquot; te bestempelen. De oorzaak hiervan is, dunkt mij, dat die uitzonderingen op den regel zoo weinig in getal zijn, dat men die enkele uitzonderingen niet in aanmerking neemt en aan alle studeerende vrouwen als aan echte pedanten een hekel heeft.

JAN HOLLAND. 8

113

-ocr page 126-

ZOMERAVONDKOUT.

Dat bij cle vrouwen de uitzonderingen op den regel zoo weinige zijn, terwijl er toch onder de mannen zoo vele geleerden zijn, voor wie men met eerbied den hoed afneemt, zoodat niemand het in zijn hoofd zou krijgen alle wetenschappelijke mannen met den naam van pedanten te betitelen, geeft zijn goede redenen.

Stel eens, dat er voor de mannen geen andere gelegenheid was om kennis op te doen dan op de kostscholen. Dan zou \'ter ongelukkig uitzien, niet waar? — Want dan zou het grootste gedeelte (zooals wij dagelijks in de gelegenheid zijn waar te nemen) de kostschool verlaten dommer dan zij er kwamen en met een onoverwinnelijken afkeer voor de wetenschap, die hun is aangeboden als een dor geraamte met lompen bedekt, waaraan men den naam van Minerva geliefde te geven. En het verreweg geringere gedeelte zou in de voetstappen der onderwijzers treden en even weinig als zij weten en even pedant als zij worden.

Nu is voor de vrouwen het instituut of de Fransche school werkelijk de éénige gelegenheid om kennis op te doen. En als gij nu bedenkt, lezer, dat de damesscholen zoo mogelijk (en dat het mogelijk is leert de ondervinding) nog slechter zijn dan de kostscholen voor jongens; dat dezelfde personen, die de mannen examineeren, ook aan de dames examen afnemen (ik verwijs hier naar mijn schoolmeestersbrief van zijn examen), maar dat zij de gewoonte hebben, uit beleefdheid bij de dames nogal eens wat door de vingers te zien, zoodat die dames werkelijk nog minder weten dan \'t meerendeel van haar examinatoren, — dan zult gij ook niet langer behoeven te vragen, hoe \'t komt, dat de vrouwen óf alleen uitwendige beschaving bezitten, óf dat sommigen onder haar de bespottelijke rol van savantes gaan spelen.

Laat daarom elk verstandig man niet met minachting, maar met medelijden op de savantes neerzien. Laat hij zijn eigen fortuin roemen, die hem de gelegenheid aanbood om óf aan de tucht der kostschool te ontsnappen, óf om de daar verkregen indrukken uit te wisschen en door betere

114.

-ocr page 127-

ZOMERAVONDKOUT.

te doen vervangen. En laat liij bedenken dat de savante eene vrouw is met even goede, misschien betere geestvermogens voorzien dan hij; dat zij, met denzelfden trek naar kennis als hij bezield, de éénige gelegenheid, die haar, naar zij meende, tot voldoening aan dien trek openstond, aangreep; maar dat die éénige gelegenheid de doolbof der waanwijsheid was, waaruit zij onverbiddelijk moest terug-keeren als verachtster van alle inwendige beschaving of als pedante! Zoo zacht als daarom ons oordeel over de savantes zij, zoo hard zij het over pedante mannen. De laatste zijn ten allen tijde in de gelegenheid om hun gebrek te verbeteren, maar wat is er aan de ongelukkige savantes bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij te doen ?

XI.

»Wel zoo, zal misschien iemand mij toevoegen, is er niets anders te doen aan de vrouwen, die zich ongelukkig aan de wetenschap vergaloppeerd hebben, alleen omdat er voor hare hervorming geen andere inrichtingen zijn dan dezelfde instituten, waarop zij de kwaal hebben opgedaan ? Zijn er dan geen goede boeken, waaruit zij wat beters kunnen leeren en waaruit in \'t algemeen de vrouwen die inwendige beschaving, dat gevoel voor \'t schoone en dat inzicht in \'t ware zouden kunnen verkrijgen, die zij moeten bezitten om aan haar kinderen inderdaad eene goede opvoeding te geven?quot;

»Ja, zou mijn antwoord op deze vraag wezen, er zijn wel goede boeken waarin een schoone vorm zich aan een waren inhoud paart om hoofd en hart beide te vormen; maar van boeken gesproken, daar komt mij een gevoelen van een ouden wijsgeer voor den geest. Boeken, dit geeft bij toe, kunnen heel veel schoone en goede zaken bevatten, maar

H5

-ocr page 128-

ZOMERAVONDKOUT.

om den geest te onderrichten zijn ze niet voldoende; want, als er in een boek \'t een en ander voorkomt, dat de lezer niet begrijpt, dan helpt het hem niet of hij om nadere verklaring vraagt: het boek, dat straks zoo welsprekend was, zwijgt op alle nadere vragen, die men er aan richt!quot;

Moge deze meening van den wijzen Plato ook al niet geheel waar zijn, er is toch veel waars in. Mensehen, die eenmaal de grondbeginselen van eene wetenschap begrepen hebben, enkele geniën misschien ook zonder dit, kunnen zich uit boeken voortreffelijk verder onderrichten. Maar de aanvanger moet mondeling onderricht hebben; hij moet om verklaring kunnen vragen, wanneer hij iets niet begrijpt; hij moet, om zelf duidelijke begrippen te verkrijgen, genoodzaakt zijn telkens hetgeen hij geleerd heeft onder een anderen vorm uit te spreken.

Daarom moeten er ook voor de meisjes inrichtingen zijn, waarop zij eene haar passende vorming van gevoel en verstand kunnen deelachtig worden. Die inrichtingen moeten er zijn; want, o, van de geestesrichting der moeder hangt zoo onbegrijpelijk veel af voor de geheele toekomst der kinderen. Gelijk wij de liedjes, die moeder ons leerde , nooit vergeten, zoo kost het ook een onbegrijpelijke moeite om moeders wansmaak en moeders vooroordeelen uit onzen geest te verbannen.

Weldadig kan de vrouw op het opkomende geslacht werken, maar vóór alles moet zij dan ook in staat gesteld worden om haar kinderen niet alleen uitwendige beschaving te leeren, maar om aan hun verstand en voornamelijk aan hun gevoel de eerste indrukken mee te deelen, welke een latere opleiding niet als zoo vele gebreken zal hebben uit te roeien, maar welke ze verder zal kunnen opkweeken als kostbare kiemen, die voorgoed wortel hebben gescholen in de ziel des kinds.

Dus, nog eens, zullen de moeders dezen heiligen plicht naar behooren kunnen vervullen, dan moeten zij eerst ze .ven een betere opleiding ontvangen, dan ze thans genieten op

116

-ocr page 129-

ZOMERAVONDKOUT.

de meisjes-instituten, een soort van middelbaar onderwijs, nog veel verder beneden \'t middelmatige dan de jongensinstituten ; inrichtingen die de oppervlakkigheid nog verder drijven dan de jongensscholen, omdat zij zelfs den ellendigen prikkel van het klaarmaken voor \'t examen missen , zoodat op velen van deze dames-instituten eenige lesboeken over de drie moderne talen in den letterlijken zin des woords de éénige boeken zijn, die de jonge meisjes gedurende haar schooljaren in handen krijgen; wordt bij die lesboeken de lectuur (niet de studie) van een beknopt werkje over de geschiedenis, en \'t maken van eenige sommen (geen rekenkunde) gevoegd, dan gaat het onderricht al voor heel degelijk door! — De ouders ontveinzen het dan ook niet, dat zij hun dochters naar kostschool zenden alleen om goede manieren en een betamelijken conversatietoon op te doen. Wat hebben die meisjes er aan om zooveel te weten!

Dat zeg ik ook, die meisjes behoeven zooveel niet te weten! Maar zij moeten toch zóó veel weten, dat zij een klassiek dichtstuk schooner vinden dan een ellendige liefdesgeschiedenis in \'t een of ander tijdschrift, dat zich met het afval van de buitenlandsche literatuur van den dag voedt. Zij moeten toch zóó veel weten, dat zij, na een zoogenaamden Tfendenz-roman gelezen te hebben, niet alleen vragen: sheeft u dat boek ook »gelezen; o, \'twas zoo\'n lief verhaal!quot; maar dat ze, wanneer men haar vraagt naar de richting, die \'thoek voorstond, niet dood onschuldig antwoorden: »hé, dat xhad ik niet eens gemerkt, dat er zoo iets in was; ik lees «een roman alleen om den roman, niet om de moraal, die »sla ik trouw over!quot; - - Zij moeten toch zóó veel gezonde begrippen van leven en godsdienst hebben, dat zij zich niet door den eersten den besten piëtistischen of ortho-doxistischen prediker tot de afschuwelijkste dweperij laten verleiden!

Zij moeten om op dien trap van geestontwikkeling te kunnen staan, een degelijk onderricht genoten hebben,

117

-ocr page 130-

ZOMERAVONDKOUT.

welks doel evenwel minder moet wezen het aanleeren van wetenschappen, dan we] de goed verklaarde lectuur van boeken, die den smaak vormen en aan \'t verstand gezonde begrippen geven. Zulk onderwijs kan gegeven worden door een muziekmeester, die zelf een stuk van Beethoven schooner vindt en beter begrijpt, dan de aan eigen melodieën arme kunstgreepjes van Czerny of Eosellen; door een teeken-meester, die liever stukken van eigen vinding schildert, dan anderer werk slaafs kopieert; door een onderwijzeres zelfs in \'t borduren, die de meisjes aanspoort om haar krachten in te spannen, niet tot het nawerken, maar tot het zelfscheppen van patronen; door onderwijzers in de talen, die zeiven de meesterstukken van de literatuur der naburige volken kennen, en die ze genoeg begrijpen om anderen te doordringen met het schoone en ware, en hen te waarschuwen voor het valsch vernuft van die werken: en bovenal door een bestuurderesse, doordrongen van gezonde godsdienstige beginselen en heldere godsdienstige begrippen.

Zouden inrichtingen, waarop in dezen geest werd onderricht gegeven, tot stand kunnen komen? — Een goede muziek- en teekenmeester zijn licht gevonden. Zelfs op kleine plaatsen vindt men tegenwoordig mannen in die vakken, welke een voortreifelijke opleiding hebben genoten aan muziek- en schilder-academiën; onderwijzers zóó degelijk , dat de instituteurs met de secondanten van hun eigen fabrikaat zich op verre na niet op ééne lijn kunnen stellen met den onderwijzer in een der schoone kunsten, wien zij vaak met een zeker gevoel van meerderheid behandelen. Jammer maar, dat die muziek- en teekenmeesters groo-tendeels moeten leven van lessen, die zij aan particulieren of aan inrichtingen van privaat personen geven. Daardoor worden zij, ten einde hun kostwinning niet te verliezen, genoodzaakt den wansmaak van die personen te huldigen in hetgeen zij aan hun discipelen onderwijzen.

Goede onderwijzers in de letterkunde en in de wetenschappen, voor zoover de beschaafde vrouw er kennis van

418

-ocr page 131-

ZOMERAVONDKOUT.

moet nemen, zullen ons evenmin ontbreken, wanneer liet gymnasium de jongens-instituten vervangen heeft. De onderwijzers, die daar bun lessen geven, zullen op kleine plaatsen, waar een dubbel personeel te kostbaar zou zijn, tijds genoeg overhouden, om ook eenige uren aan de damesschool werkzaam te wezen.

Maar moeielijker is zeker het opzoeken van onze bestuurster, eene vrouw, die de plaats van moeder bij de jonge meisjes moet bekleeden; die, zonder zelve onderwijs in de wetenschappen te geven, toch smaak en verstand genoeg bezit om de onderwijzers niet in hun pogingen tegen te werken; die genoeg heldere begrippen van \'t leven heeft om de godsdienstige leiding der toekomstige huismoedertjes op zich te nemen; in één woord, een vrouw van gezond verstand, goeden smaak, zuiver godsdienstig gevoel, rijpe levenservaring, waar zullen wij die vinden? — Lezer, ik weet het niet, en als ik over onze directrice nadenk, valt het gebouw van mijn meisjes-gymnasium als een kaartenhuis in elkander.

Doch één ding weet ik wel; geen inrichting van particulieren , zelfs geen die van de willekeur van gemeenteraden afhangt! — Ook hier bevele de regeering, en de gemeenteraad zij slechts uitvoerder. En zulke inrichtingen zullen weder weinig ran de concurrentie te duchten hebben , die de vrijheid van onderwijs zal opleveren. Laat de examens voor elke vrouw, die tot het geven van onderwijs wil gerechtigd zijn, naar eisch en plicht in echt weten-schappelijken geest worden afgenomen, — en weldra zal de bende der institutrices, secondanten, gouvernantes en wat al meer versmelten als sneeuw voor de zon. En aan ons meisjes-gymnasium zal die bepaling geen nadeel toebrengen ; want hier zullen de lessen worden gegeven door mannen, en onze directrice zal zelve geen onderwijs geven, maar \'t Eijk zal de bevoegdheid hebben om tot die betrekking ongeëxamineerde personen aan te stellen op wier geschiktheid, zooals ik die daareven beschreef, meer acht

119

-ocr page 132-

120 ZOMERAVONDKOUT.

zal worden geslagen dan op haar wetenschappelijke\' kennis.

XII.

Mijn geweten doet mij bittere verwijten. Daar heb ik mijn lezers een heelen tijd verveeld met te zaniken over de geestelijke ontwikkeling der vrouw, en dat alles alleen met het doel om de moeders zóóver te krijgen, dat zij haar eigen kinderen een behoorlijke opleiding zouden kunnen geven in de jaren hunner prille jeugd. Nu zie ik helder in, dat ik al dien omhaal zeer goed had kunnen achterwege laten, indien mij toen een uitvinding van den nieuwen tijd ware voor den geest gekomen, — een uitvinding, waardoor de liefhebbende moeder van alle zorg voor haar kroost, zoodra het geen zuigeling meer is, ontslagen wordt; een uitvinding, waardoor het weeke celweefsel der driejarige hersentjes reeds wordt verhard tot het ontvangen van den honig der wetenschap; een uitvinding, waardoor het mondje, dat in gewone omstandigheden nog weinig anders zou stamelen dan den vaderen den moedernaam, reeds geestelijke liedekens en gebedekens opzegt, vaak in \'t liefelijke dialect, dat men de »tale Kanaünsquot; noemt; een uitvinding, waardoor de geheugen tjes, die, volgens den loop der natuur weinig meer zouden kunnen onthouden dan de plaats waar het koektrommeltje en de suikerpot staan, reeds vervuld zijn met de dappere daden van Israels volk en van den geweldigen Sim-son, en van den vromen David, en van den wijzen Salomo; een uitvinding, waardoor de lieve fantasietjes, die anders nog aan een blad onbeschreven papier zouden gelijk wezen, reeds beschaduwd zijn met de vreeze voor den toorn van den ijverzuchtigen Jehovah, die een God der wrake is;

-ocr page 133-

ZOMERAVONDKOUT.

een uitvinding, te ver boven den lof van den prozaschrijver verheven, dan dat hij meer zou kunnen doen, dan alleen haar naam noemen, — en die naam is ))de bewaarschoolquot; !

Ach, dat ik geen dichter ben! — En toch, wanneer ik den zin, dien ik daar zooeven neerschreef, dien langen, onzamenhangenden, taaien volzin beschouw, dan mag ik mij vleien reeds eenige schreden gedaan te hebben op de hobbelige dichfcerbaan; doch sLecbts weinige schreden, want die verwenschte maat en rijm kan ik nog niet in orde krijgen.

Liever dan verder nuttelooze pogingen te besteden aan de oefening van een talent, dat bij mij al te diep schijnt te zitten , zal ik mijn lezers onthalen op een nieuwe methode, die ik zelf uitgevonden heb, om de thans reeds vroegtijdige ontwikkeling der lieve kindertjes, zoo mogelijk , nog vroegtijdiger te maken. Moge men nu al op de bewaarscholen aan de wichtjes van twee a drie jaar het alphabet leeren, volgens de methode van den braven Salz-mann, die op zijn Philanthropium te Schnepfenthal de kindertjes uit koek gebakken letters liet eten, — dat heet ik weinig. Wat is het alphabet voor een kleinigheid; spoedig zal geen fatsoenlijk kind meer zonder die kennis geboren worden, zoodat de kennis van het alphabet weldra tot de ideeën a priori zal behooren. Mijn uitvinding is van oneindig meer gewicht en van onberekenbaar nut. Ik neem aan om met mijn methode aan alle kinderen van drie jaren de geheele algemeene geschiedenis van de schepping der wereld tot op den dag van heden te leeren, zoodat weldra elk kind een veel grooter wonder zal zijn dan eenmaal de vijfjarige Hugo Grotius en andere wonderkinderen waren.

Mijn uitvinding bepaalt zich thans nog alleen tot het leeren der geschiedenis, maar \'t is wel te denken dat zij later ook tot het onderwijzen van andere vakken zal kunnen aangewend worden. Ik ben niet zelfzuchtig genoeg

121

-ocr page 134-

ZOMERAVONDKOUT.

om voor mijn uitvinding een octrooi te vragen, maar deel baar met een gul liart aan alle directeuren en directrices van bewaarscholen mede. Welaan dan!

sMijn spelen is leeren, en mijn leeren is spelen.quot; Vader Van Alphen, toen gij uw zoeten jongetjes dit versje gaaft, waart gij zeker met een profetischen geest bezield, — doch een dichter is een profeet! Maar profetieën zijn gewoonlijk wat duister, zij hebben een uitgebreide, meestal tamelijk vrije verklaring noodig; ik zal zoo vrij zijn het nederige werk van verklaarder van \'s dichters profetische woorden op mij te nemen.

»Mijn spelen is leerenquot;... Zeg eens, waarde lezer, is het niet duidelijk, dat Van Alphen bij \'t neerschrijven van deze vier woorden, in een vizioen de bewaarscholen onzer dagen heeft gezien? Hij heeft ze gezien, die jonge, bleeke knaapjes, die den neus optrekken voor »hoepelquot; en »priktol,quot; en die, met een sigaartje in den mond, deze instrumenten «verruilen voor boeken.quot; Hij heeft ze gezien, die ijverige kindertjes, die op hun derdejaar reeds wonderen van geleerdheid zijn, maar die, helaas, op hun achtste jaar gewoonlijk verbazend dom worden, volgens het oude «vroeg rijp vroeg rot, vroeg wijs vroeg zot.quot; Spelen — wel kom, dat doen onze kleine saletjonkertjes, diplomaatjes en rederijkerij es niet meer! — Vader Van Alphen, sluimer rustig voort, het eerste deel van uw profetie is letterlijk vervuld: uw Jantjes decla-meeren op driejarigen leeftijd op de bewaarschool reeds allerliefste, hooggestemde, godsdienstige versjes, zij stamelen reeds lange gebeden, zij lezen reeds stichtelijke lectuur!

En het tweede deel der profetie is: »mijn leeren is spelen,quot; — om dat te vervullen voel ik mij geroepen; spelend zal ik de driejarigen zóó de geschiedenis met haar zware namen en jaartallen leeren, dat zij reeds op dien leeftijd met vrucht een examen aan de militaire academie zouden kunnen afleggen.

Gij herinnert u zonder twijfel uit uw kinderjaren

122

-ocr page 135-

ZOMERAVONDKOUT.

nog wel de arke Noachs, -.vaarmee gij op uw verjaring of op Sint Nicolaas verrast werdt. Die dingen worden nu weinig meer gebruikt; ze zijn veel te kinderachtig; maar voor mijn doel zijn ze uitnemend geschikt. Gij zult ook nog weten, hoeveel belang gij in elk van die diertjes steldet, van den olifant tot de bijna even groote duif; hoe gij al die diertjes nauwkeurig kendet, en als er één aan de familie ontbrak, het dadelijk zoudt gemist hebben. Ku wilde ik de kinderlijke belangstelling van die stomme diertjes overdragen op historische personen. Zie maar eens: dien beer noem ik Czaar Peter, dezen stier noem ik Hendrik VIII, dien olifant noem ik Karei den Groote, dat lichte duifje noem ik Jacoba van Beieren, dien troep schapen noem ik naar de rij af de graven uit het Hol-landsche huis, en zoo gaat het voort. Gij kunt u niet begrijpen, lezer, hoe dit al spelende leeren de memorie van de kleinen ondersteunt. Als ik tot mijn jongen zeg: breng mij dien koning of dien keizer eens, — dadelijk komt de knaap met het een of het andere beest aandragen. Hij heeft al wel tien arken in gebruik. Ik heb voor mijn eigen geheugen de dieren genommerd en houd er een boekje op na, waarin achter elk nommer denaam van den historischen persoon staat.

Maar, zult gij zeggen, geschiedenis bestaat niet alleen uit namen, — de jaren maken er een even belangrijk deel van uit. Veel hoofdbrekens, dit moet ik bekennen, heeft het mij gekost, om deze uitvinding zóó ver uit te strekken, dat mijn knaapje bij eiken persoon ook het geboortejaar heeft geleerd. Maar ik heb het toch gedaan gekregen. Bewonder mijn vernuft. Mijn jongen is een echte Hollandsche jongen, dat is, er zit een echte schacher-(ik meen handels-) geest in, Nu zeg ik hem: kom jongen, ge moest me van uw beestjes verkoopen, dan krijgt ge, als ge groot zijt, het geld. — Goed, vader, zegt de jongen! — Laten we, mijn jongen, dan nu uw beestjes taxeeren, dan krijgt ge, als ge groot zijt, een heele boel

123

-ocr page 136-

ZOMERAVONDKOUT.

geld. — En wij zijn aan het taxeeren gegaan. Noach zelf waardeerden we op f 40.00, Alexander den Groote, of liever het op hem betrekkelijke dier op ƒ3.33 enz. Merkt ge nu al mijn slimmen vond? Ik zeg tot mijn jongske: laat nu \'t puntje weg, dan hebt ge juist het jaartal van den man. Mijn jongske vergeet uit eigenbelang nooit de waarde van zijn beestjes, en zoo leert hij ook al spelende de moeielijke jaartallen.

Mijn jongetje met zijn namen en getallen staat nu, op driejarigen leeftijd, wat zijn historische kennis betreft, al op dezelfde hoogte als de knapste instituteurs of als hun leerlingen die zij voor Breda hebben klaargemaakt.

En beweer nu eens, dat ik geen genie ben, en dat vader Van Alphen geen profeet was!

XIII.

Als wij de verbazend hooge vlucht, die het onderricht, vooral in de theologie, aan de kleinkinder-bewaarschool-tjes in de laatste jaren genomen heeft, gadeslaan, is het dan niet natuurlijk, dat mijn geweten mij knaagde over den kostbaren tijd, dien ik mijne lezers had laten vermorsen aan mijn plan tot vorming van moeders, die zeiven haar kinderen eene behoorlijke opleiding zouden kunnen geven ? — Immers, nu die kostelijke bewaarscholen bestaan, welke de kinderen in de luren reeds den tempel der wetenschappen zachtkens invoeren, —- wat, vraag ik u, hebben wij nu nog met beschaafde moeders temaken? Als die dames zeiven geen behagen scheppen in de beschaving des geestes, laat ze dan voor mijn part gerust beantwoorden aan \'t ideaal, dat Socrates zich van een vrouw vormde: »ganzen om eieren te leggen!quot; De bewaarschool maakt alle ouderlijke zorg overbodig.

Dit denkbeeld, van een verheven vrijheidszin getuigende

124

-ocr page 137-

ZOMERAVONDKOUT.

dat de ouders reeds dadelijk na de geboorte hunkinderen zouden kunnen afbijten (ik herhaal hier de verontwaardiging van een vroegere gelegenheid, toen ik dit dierlijke woord gebruikte) is, zooals de meeste fraaie denkbeelden, het eerst ontstaan bij de aristocratie. Eerst een min en kindermeid, dan een bonne, dan een gouverneur of gouvernante, dan de kostschool, en eindelijk de maatschappij, ziedaar zooveel uitmuntend verzonnen middelen om zich zelf diets te maken, dat men geen kinderen heeft, om in den zoeten waan te blijven verkeeren, dat men voor hun geheele opleiding en vorming onverantwoordelijk is. Voeg hierbij een goeden zielverzorger in den persoon van dominee of pastoor, en een beleefden dokter, dien \'t niet verveelt, met het grootste geduld dagelijks te komen herstellen wat dagelijks aan maag, borst en hoofd bedorven wordt, dan is men bovendien ook van de verantwoording over eigen lijf en ziel ontslagen, en heeft men het meest onbezorgde leven, dat zich denken laat, een leven van vroolijk Fransje. Maar men kan zich van al die verantwoordelijkheid niet ontslaan zonder veel geld uit te geven; vooral het zich ontslaan van kinderen is een almachtig dure zaak; \'t goedkoopste is nog de dominee, maar de verantwoordelijkheid voor de ziel is ook de minst lastige. Wegens deze kostbaarheid moesten de min-gegoeden nog maar altijd in \'t zweet huns aanschijns gebukt gaan onder den last van eigen verantwoordelijkheid , vooral voor die opvoeding hunner kinderen. Zij hadden geen geld genoeg om dien drukkenden last af te wentelen. Doch eene zekere waarheid is het, dat, wat men ernstig wil, eenmaal zeker tot stand komt. De armen wilden nu ook eens voor al het voordeel van de rijken genieten om niet meer voor de opvoeding hunner lievelingen te zorgen, en ziet, •— de bewaarschool was de vrucht van dit ernstig streven!

Weg nu met de lastige wilde jongens die hun broeken scheurden met in de boomen te klimmen en hun kieltjes

125

-ocr page 138-

ZOMERAVONDKOUT.

bemorsten met op het veld of, erger nog, in de goten te ravotten! Wij brengen de onze op veiliger plaatsen, waar ze vele uren op kleine bankjes buiten den invloed der gure buitenlucht zitten, en nu en dan wat mogen gaan spelen, maar altijd heel bedaard, op een plaatsje waar noch broekjes scheuren, noch kieltjes vuil kunnen worden! Weg nu met die lastige dreumesen, die aan moeders kleeren hingen en haar vaak in \'t huishoudwerk hinderden, of vader in zijn rustuurtje op de knie kropen en hem, lastig genoeg, niet loslieten voor hij hen liet paardje rijden! Wij sturen, ze naar de bewaarschool; daar worden ze van het lange zitten stil en slap; dan gaan ze, als ze te huis komen, dadelijk eten en slapen! Op de bewaarscholen zijn onze kinderen goed bewaard. Hoe menig voorbeeld is er niet, dat de arme stumpers, t\'huis aan hun eigen lot overgelaten, verbrandden of verdronken! — En \'t verbranden van een kind maakt immers veel groo-ter schandaal, dan \'t ontzenuwen van een geheel geslacht van jonge oude mannetjes en vrouwtjes!

Nog uit een ander oogpunt dragen de bewaarscholen mijn hoogsten lof weg. Ik ben een echt wereldburger van \'t jonge Holland. Ik vind dat al dat gekke geleuter van ouder- en kinderliefde niets te beduiden heeft. Ik ben \'t met Plato eens , dat het best ware, de kinderen zoo vroeg mogelijk aan hun ouders te onttrekken en hen in afzonderlijke gebouwen gezamenlijk op te voeden, zóó, dat ze niet eens wisten wie hun vader, wie hun moeder was; dan zullen zij den voorraad liefde, dien elk natuurmensch bezit, niet langer aan zulke onwaardige personen, als vader en moeder vaak zijn, verspillen. Voedt hen dan op uw schooltjes ook nog behoorlijk op in de vreeze des Heeren, en zij zullen ook de liefde bij zich houden, die elk rechtgeaard gemoed voor zijn hemelschen Vader moet gevoelen. Weest niet bezorgd, dat zoodoende de bron dei-liefde in \'t jeugdige gemoed zal uitdrogen! •—Geenszins, — dat is onmogelijk! — Maar zij zullen al de kracht hunner

-ocr page 139-

ZOMERAVOXDKOUT.

liefde bewaren voor zichzelf, voor hun eigen afgeleefde en versufte persoontjes! Dat is eerst de ware liefde ! Die liefde is sterker dan de dood, want de dood zelf zal ze niet verzwakken, veel minder vernietigen. Die liefde is het leven; want door die liefde kunnen we rijk en geëerd worden, krijgen wij invloed. Die liefde is het, welke, op haar hoogste standpunt verheven, den edelen naam draagt van zelfzucht. Welaan dan vrienden, wereldburgers, daartoe reeds in de gemoederen der prille jeugd de vruchtbare kiem gelegd! Amen!

Ik stel mij voor, dat de bewaarscholen nog meer zouden bloeien, wanneer wij \'t in onze vindingrijke eeuw zóóver brachten, dat de kinderen zelfs niet meer geboren werden. Die weergasche geboorte maakt, andere lasten er van niet medegerekend, dat de moeders, soms ook de vaders, toch altijd nog wat aan hun kroost gehecht blijven; en ieder verstandig mensch zal met mij inzien, dat dit liever niet zoo wezen moest. Het vervaardigen van den homunculus is sedert de tijden der alchymisten met recht voor een chimère gehouden. Echter begint men thans meer kunstmatig visch te fokken, eieren door kunst uit te broeden, — zou zoo iets ook niet op het menschenras kunnen toegepast worden? — Hoe heerlijk zou dat wezen; als er dan eens zoo\'n heel broedsel kindertjes was uitgekomen, brachten we ze eerst naar het stads-melkhuis, waar ze eenige weken gevoed werden; we zouden daar de zalen gelijkmatig warm stoken, voor baden zorgen en de melk chemisch laten onderzoeken; en dan stuurden we ze al heel spoedig naar een groote bewaarschool om orde, tucht en de vreeze des Heeren te leeren! Dat zou eerst een ferm geslacht worden!

Ik heb veel voor mijn denkbeeld over en loof een premie van duizend gulden uit voor hem, die \'t probleem van de kunstmatige kindemitbroeding zal oplossen. Een ruimen, zeer ruimen tijd stel ik als termijn, want vooreerst zijn er, meent men, veel te veel menschen in \'t land. Maar

127

-ocr page 140-

ZOMERAVONDKOUT.

na eenige jaren, dan zou ik gaarne de uitvinding in werking wenscben te brengen. Dan vragen wij elk jaar aan de statistici, boeveel menseben er noodig zijn, die lieden kunnen dat juist zeggen. En als er dan geen bijzondere ongelukken met de broeisels gebeuren, zullen er altijd precies zooveel menscben wezen als er zijn moeten.

Wie lust . en genie beeft denke over de beantwoording van mijn prijsvraag na!

XIV.

Er is mij gevraagd (zeker te veel eer voor den schrijver van zulke oppervlakkige beschouwingen als de voorgaande) wat ik dan wel van \'t lager onderwijs dacbt.

Ik vind bet nog zoo kwaad niet. Bezoek een der lagere scbolen in een gemeente van eenig aanzien: weinig vakken worden daar onderwezen, maar van die opplakkerij en instamperij der instituten en Franscbe scbolen zult gij daar zelden iets ontmoeten. De kunst van lezen en schrijven laat zich ook maar niet uit een paar boekjes van buiten leeren, maar de onderwijzer moet zelf aanhoudend bezig zijn, om die voor de jonge kinderen zoo moeielijke zaken duidelijk te maken. Hier moeten de kinderen begrijpen \'tgeen ze doen, terwijl op de instituten naar \'t begrijpen niet gevraagd wordt en alleen het van buiten kennen in aanmerking komt. En aan een honderdtal onontwikkelde menschjes één enkel ding begrijpelijk te maken, aan honderd menschjes, die bun best doen om, als \'t maar even mogelijk is, aan iets anders te denken dan aan \'tgeen de meester expliceert, dat is een verbazende kunst.

In \'t kort, aan de lagere scholen zijn veel achtenswaardige onderwijzers, die begrijpen wat ontwikkeling van den geest is. Misschien dat ze door een treurige ondervinding.

128

-ocr page 141-

ZOMERAVONDKOÜT.

door tot verveling toe heel eenvoudige zaken te moeten verklaren, zichzelf ontwikkeld hebben, en zoo aan dat begrip zijn gekomen, — hoe \'t ook zij, zij hebben het. Daar wordt weinig van buiten geleerd, weinig ingestampt. Hoe zou men ook van buiten laten leeren door kinderen, die nauwelijks lezen en nog geen getallen uitspreken kunnen? — Misschien maakt de nood hier wel een deugd!

Wat zou de onderwijzer aan de armen- of aan de stads-burgerlijke school er ook aan hebben om zijn leerlingen zoo met modevakken vol te stampen? Zij behoeven geen examen te doen, zij behoeven niet hun toekomstigen conversatietoon te sausen met buitenlandsche termen, — en vooral de lagere scholen zijn over \'t algemeen geen privaat ondernemingen; de onderwijzers zijn vast bezoldigde ambtenaren der gemeente. Al is die bezoldiging ook laag, \'t hoofd van den man, die weet dat zijn beroep meebrengt om zijn geheele leven lang met een sober traktementje rond te komen, is voorzeker beter gestemd tot eigen studie en tot het geven van onderricht aan anderen, dan het hoofd, dat altijd vervuld is van de gedachte: hoe zal ik mijne betrekking best gebruiken als middel om spoedig en veel geld te verdienen.

429

Het lager onderwijs (niet zooals de nieuwe wet het voorschrijft, maar zooals \'t over \'t algemeen gegeven wordt) bepaalt zich tot de allereerste beginselen van slechts iveinige vakken. Doch \'t is al grooten lof waardig, dat dit weinige den kinderen begrijpelijk wordt gemaakt. De nieuwe wet eischt veel meer, en \'t zou ook goed zijn als die nieuwe wet kon nageleefd worden; als het lager onderwijs de kinderen zóó ver kon brengen, dat het de naaste trap ware tot de gymnasiën, zoodat de Fransche school of \'t instituut met zijn verderfelijken invloed niet tusschenbeide behoefden te komen. Maar om \'t ideaal der nieuwe wet te bereiken, om onderwijzers, die zóóveel weten en zóóveel onderwijzen kunnen, te hebben, moeten, dunkt mij, drie zaken voorafgaan, die

9

JAN HOr.T.ANI).

-ocr page 142-

ZOMERAVONDKOUT.

thans nog ontbreken; te weten: goede kweekscholen, een goed toezicht op het onderwijs, en hooger bezoldiging-der onderwijzers.

Onzin immers mag \'t genoemd worden, knappe onderwijzers te willen hebben, als men hun geen gelegenheid geeft om knap te worden. De regeering zorgt wel dat aan eiken bezitter van paarden gelegenheid wordt gegeven om het ras van die dieren te verbeteren; maar voor verbetering van de menschen, aan wier zorg de vorming van de kern der natie, van de burgerij is opgedragen , doet zij nagenoeg niets. Hier laat zij toe, dat de eene onderwijzer zijne geleerdheid aan den andere, alsof \'t een heilige traditie ware, overdoe. Of de qualiteit van die traditie, wanneer ze zoo mondeling van \'t eene geslacht op \'t andere overgaat, niet, zooals met alle overleveringen \'t geval is, langzamerhand aftieme, valt wel niet te betwijfelen. Neen, er moet telkens een nieuw geslacht van onderwijzers komen, gevormd op inrichtingen, welker docenten waardige vertegenwoordigers dei-wetenschap zijn. En \'t bezoeken van die inrichtingen moet de Staat aan toekomstige onderwijzers uit een financieel oogpunt hoogst gemakkelijk maken; want hoe kan men eischen, dat zij veel geld aan hun opleiding zullen besteden, die later waarschijnlijk minder zullen verdienen dan een handwerksman!

Dan moet er beter toezicht gehouden worden op \'t lager onderwijs. Diezelfde schoolopzieners, van wie ik vroeger sprak, doctoren, advocaten, burgemeesters, secretarissen van gemeenten, allen menschen, die het ambt als een bijzaakje beschouwen en tijd noch lust hebben om zeiven een grondige studie te wijden aan de vakken van onderwijs, waarover zij het toezicht moeten houden, maar die altijd teren op \'t geen zij in hun prille jeugd slecht geleerd hebben, — diezelfde schoolopzieners, met schoolcommissiën die, zoo mogelijk, nog minder van het vak afweten, zijn het, aan wie de macht is gegeven om

-ocr page 143-

ZOMERAVÜNDKOÜT.

131

de arme onder wijzers naar hun hand te zetten en met nietsbeduidende aanmerkingen over hun onderricht lastig te vallen. De onderwijzer moet aan zijn leerlingen eerbied voor zijn persoon inboezemen. Om dit te kunnen doen, moet hij achting voor zich zeiven hebben. Hoe zal hij achting voor zich zeiven kunnen koesteren, die bewust is onder superieuren te staan, die niet in staat zijn om \'t geen hij doet zelfs in de verte te beoordeelen en op zijn rechte waarde te schatten? Het toezicht op een zoo belangrijke zaak als \'t onderwijs moet geen bijzaak zijn, die ieder fatsoenlijk man gerekend wordt te kunnen waarnemen. Dat ik enkele, wezenlijk kundige schoolopzieners, die zelfs hun beste pogingen aanwenden om de onderwijzers te beschaven en verder op te leiden, niet onder mijne klacht begrijp, spreekt vanzelf; maar hier geldt helaas! met recht het: »de uitzonderingen bevestigen den regel.quot;

Eindelijk de bezoldiging der onderwijzers... Men zou denken, elk vader, die een vluggen jongen heeft, zal hem onderwijzer laten worden en hem voor zijn geheele leven aan een wisse armoede ten prooi geven? — De regeering heeft een minimum bepaald, en dat minimum is ook wel het minimum, waarvan een burgerhuishouden kan leven. De rest heeft zij bijna aan de discretie der gemeente overgelaten. O wee, de ongelukkige gemeenteambtenaar en vooral de onderwijzer1)!

Nu wilde ik u, waarde lezer, wel gaarne in een soort van toepassing de slotsom geven van \'t geen we gedurende

1

) Laat mij ouder de vele voorbeelden van de knevelarijen der gemeenten tegenover haar ambtenaren er sleehts één aanhalen. Ik ken eene gemeente die besloot op den bekrompensten voet een gymnasium op te richteu. Aan den rector werd eeu traktement van bijna ƒ 1200 toegestaan, lu die gemeente bestaat ook een hoofdelijke omslag voor

-ocr page 144-

ZOMERAVONDKOTJT.

132

eenige gure zomeravonden samen vooral over onderwijs en opvoeding gekeuveld hebben. Maar misschien zijt gij geen vriend van toepassingen; of \'t mocht alleen daarom zijn, dat u dan het vooruitzicht geopend wordt, dat er weldra een einde zal komen aan de vervelende verhandeling. Indien dit vooruitzicht in staat is u goedhartig jegens mij te stemmen, ben ik dubbel tevreden. Want, ach, ik begin ernstig te vreezen, dat ik gaandeweg al menigeen van mijn lezers zal verloren hebben. Eerst lokte het opschrift: »vertaaldquot; er zeker een heele bende, maar mijn al te groote openhartigheid, waardoor ik te spoedig bekende dat mijn stuk niet vertaald was, heeft zeker weldra meer dan de helft dier bende afgeschrikt om verder te gaan. Dan bleek het ook spoedig dat mijn geschrijf geen romannetje was, — dat het zelfs geen humor bevatte... Onvergeeflijke zonde tegen den geest des tijds! — En de instituteurs met hun secondanten, en de maitressen der bewaarscholen (als zij ten minste De Tijdspiegel lezen) staan mij te vervloeken; — misschien , dat ik bij een enkelen jongen van de kostschool, als hij in de vacantie thuis dit geschrijf mocht in handen krijgen, wat sympathie vind. Ja, dat zou mogelijk zijn, en die mogelijkheid alleen dat er menschelijke wezens zullen zijn die voor mij sympathie zullen gevoelen, — die mogelijkheid alleen vroolijkt mij zoo op, dat ik deze toepassing wil opdragen aan u, lieve jeugd, op de kost-

de gemeentebelasting, waartoe ieder naar het bedrag zijner inkomsten moet bijdragen. Wat was billijker dan den rector evenals andere burgers, volgens het tarief, van zijn traktement ƒ 54 te laten betalen ? Maar wat doet de gemeente? — Zij laat den ambtenaar dien zij meende geheel in hare macht te hebben, in de belasting opbrengen alsof hij een traktement van ƒ 2000 genoot: dus ƒ 80. Zoo handelen de gemeenten met haar ambtenaren! — Als de regeering het wist! — Wat zij dan doen zou? — Wie den naam dier gemeente wil weten kan hem van mij vernemen.

-ocr page 145-

ZOMERAV ONDKOUT.

scholen. Ik wil uw prille jeugd en tegenwoordigen toestand schilderen; ik wil u zeggen, welke invloeden gewerkt hebben om u in uw tegenwoordigen staat van ellende te brengen; ik wil zeggen, wat er, als gij zóó voortgaat, van u worden zal. En al heb ik dat alles in de voorgaande stukjes eigenlijk reeds gedaan, ik wil nu al die op zich zelve staande opmerkingen en beschouwingen samentrekken in één concreet voorbeeld: in de ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje Putbus. Die vorm van zomeravondkout begint mij zelf echter danig te vervelen. Bovendien liep de zomer reeds ten einde. De ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje Putbus eiseht een meer samenhangenden ■ vorm. — Wil iemand ze voor herfst-of zelfs voor winterlectuur gebruiken, \'t is mij wel. De kost is, dit beloof ik u, onschadelijk en licht te verteren. Daarom zal ik ook niet langer de dosis van eiken dag voorschrijven. Gebruik er van zooveel als u lust!

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN KEESJE PUTBUS,

opgedragen aan de Jeugd op de Nederlaudsche Instituten.

DE SCHRIJVER KAN GEEN MUZE VINDEN.

Ik wil deze geschiedenis beginnen op echt klassieke wijze, door een van de muzen tot mijne hulp aan te toepen. Niet met de arrière-pensée om hetgeen ik zelf tekort mocht komen op de schuld dier dame over te brengen; maar alleen om een zekeren plechtigen indruk

433

-ocr page 146-

134 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

aan mijn werk te geven. Ik sta ecbter ten hoogste verlegen, aan welke der muzen ik liet patronaat over mijn arbeid zal opdragen. Kalliope, de eerwaardige beschermster van \'t heldendicht, die mij misschien het best zou jsassen, heeft in de vorige eeuw, in den tijd der heldendichten bij uitnemendheid, hare gaven te grabbelen gegooid, zoodat zij thans niets meer in aanzien is, en geen fatsoenlijk mensch langer onder \'t zelfde patronaat zou willen staan, waarin zich een Coenraad Droste, Joan de Haes, Lauren-tius Steversloot, een Nicolaas Versteeg en dergelijke poëten meer verheugden. De bevallige Melpomene en ïhalcia hebben sedert lang de stranden der Zuiderzee verlaten, nadat zij tot walgens toe de gruwelen en flauwheden hebben moeten aanschouwen, waardoor aan Amstel, Rotte en den zoom van \'t Haagsche woud, haar kunsten ontheiligd worden. Ze zijn, als ze ten minste nog hier op aarde onder ons wonen, al lang op reis gegaan met de een of andere troep Duitsche of Pransehe comedianten. Ze hebben, denk ik. wijselijk begrepen, dat, sedert op ons nationaal tconeel niet anders vertoond worden dan slecht vertaalde slechte stukken, zij er beter aan zouden doen de voorstelling van het oorspronkelijke in \'t buitenland te gaan bijwonen.

Ach, lieve beste lezer, \'t lieve zustertal is tegenwoordig zoo schrikkelijk in verval, dat gij er de eene of andere van zoudt kunnen ontmoeten, dat gij over haar zoudt kunnen vallen, zooals men zegt, zonder haar te herkennen. Ik zou haar tegenwoordig lot ook zoo juist niet kennen, als niet eenige manifestatiën van klopgeesten mij nadere informatiën hadden doen geworden. Zoo vernam ik onder andere nog, dat onze Terpsichore, nadat zij langen ïijd had meegedanst in de balletten op den Amsterdamschen schouwburg , het eindelijk niet langer op dat tooneel had kunnen uithouden, zoo hinderde haar de stank van knoflook en uien. Zij was te fatsoenlijk, zei ze, om alle avonden met den Jordaan mee te dansen. Toen is de ongelukkige met een gezelschap tableaux vivants naar Amerika verhuisd.

-ocr page 147-

VAN KEES.TE PUTBUS.

l)e ernstige Klio had het nogal naar haar zin; ze zat te suffen in het een of ander provinciale archief. Euterpe bekende , dat ze een van de mededingsters was naar het legaat van Hoeufft voor \'t beste Latijnsche gedicht. Haar briefje werd jaarlijks ongeopend verbrand. Die arme, ze kon het den leden van de Koninklijke Academie nooit naar den zin maken. Haar eenige hoop was nu nog daarop gevestigd, dat het Latijn zoodanig in onbruik zou raken, dat voortaan naar een Grieksch vers zou gevraagd worden. Ik zeide te gelooven, dat daar veel kans op was, maar tevens te twijfelen of onze geleerden, die de Grieksche schrijvers soms danig op de vingers tikken, haar gedicht, al was \'t Grieksch dan ook haar moedertaal, wel dei-moeite waardig zouden keuren om \'t voor de tweede maal over te lezen. Der deftige Urania liep het hoofd om van al de nieuwe planeten en kometen, die er alle nachten ontdekt worden , — de menschen waren knapper dan zij, — ze zou den kost nog moeten verdienen met op de kermissen planeten te lezen!

Vergeef mij, lezer, deze onvergeeflijk lange uitweiding. Ik kwam er toe door de vraag, welke muze ik als mijn beschermster zou inroepen. Nu ken ik er geen van de oude klassieke dames, die mij dienen kan. Weet gij dan niet, manifesteerden de geesten , dat er tegenwoordig twee nieuwe muzen zijn, die gij kunt aanroepen en die u zeker helpen zullen. — Wie zijn dat? —- Wel wie anders dan de muze van den roman en de muze van den humor; de eerste is een heel mooie dame, altijd verliefd, met wat veel klatergoud behangen , en (onder ons gezegd) \'t zit er niet diep; \'t is een hen, die veel kakelt, maar weinig eieren legt! •— Maar de andere? vroeg ik aan de geesten, de muze van den humor, de muze van den goddelijken Shakespeare , van Sterne, van ... — Houd op, antwoordden de geesten, die muze van den echten humor is ook al lang dood en verdwenen. Zij heeft het slecht afgelegd en een bastaard nagelaten, die zich thans de muze van den

435

-ocr page 148-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

humor noemt, \'t Was van haar geboorte af een soort van misgebak. Ze heeft, namelijk, een dubbel gelaat; met het eene lacht ze, en met het andere schreit ze. Beurtelings keert ze u het vroolijke en het treurige toe, zoodat ge, om de gekke vertooning, al is die op zich zelf ook nog zoo flauw, onwillekeurig mee lacht. De mensehen zoo te amuseeren, is humor, zegt ze. Dan wil ze in al haai\' uitdrukkingen heel naïef zijn, doch, omdat ze in haar hart een rechte coquette is, wordt die naïeviteit flauwheid; het publiek vindt dit machtig mooi, volgens de vaste natuurwet; soort zoekt soort! Als gij u nu van een van deze beide dames bedienen wilt, zult gij \'t publiek veel genoegen doen; want zij zijn de Baiü en Astarte, als wier tempel gij elke leesbibliotheek, als wier priester gij elk boekverkooper en de meeste schrijvers, als wier aanbidders gij bijna \'t geheele lezende deel des volks kunt begrosten. Kortom, maak èf een roman, óf maak een stuk, waarvan om beurten de ééue zin hoog ernstig, en de andere heel komiek is . .. De geesten hebben gesproken!...

Mijn besluit is: dat ik met geen van die twee moderne muzen wil te doen hebben; wij passen niet voor elkaar. En de slotsom van mijn klassiek begin en van mijn muzen-beschouwing is eenvoudig deze, dat ik zonder muze zal moeten onder zeil gaan. Terecht laat zich dus van deze inleiding zeggen het bekende: »parturiunt montesquot; . ...

Maar, ik bid u, lezer, als gij eenige levenservaring hebt, waar is dat »parturiuntquot; niet toepasselijk op? — Heeft ooit een schrijver volbracht, wat hij in zijn voorrede be-beloofde; zou hij het niet zijn, die een nieuwe beschouwingswijze , een nieuwe methode in deze of gene wetenschap zal invoeren; zal hij niet een reeks van nieuwe ontdekkingen meedeel en? — En wat zegt ge, als ge aan \'t einde van \'t boek zijt gekomen, anders dan sparturiunt montesquot;. — Hij doet in zijn vak \'tzelfde, wat de winkelier in zijn schitterende annonces, wat de boekverkooper in zijn genereuse aanbiedingen tot verminderde prijzen.

1;«)

-ocr page 149-

VAN KEKSJE PUTBUS.

wat Holloway met zijn pillen, wat elk nieuw ministerie met zijn programma doet, en zou Jan Holland dan ook niet door den geest des tijds gerechtigd zijn , om een heel lange en ietwat bluti\'erige inleiding te schrijven voor een kort en misschien weinig beteekenend stuk ?

n.

HOE DE SCHRIJVER DEZE GESCHIEDENIS NOG VROEGER BEGINT DAN »AB OVO.quot;

Zal ik deze geschiedenis nog vroeger ophalen dan van het ei, waarmee moet ik dan anders beginnen dan met de hen ? in casu , zonder eenige beleedigende gevolgtrekking. — Mevrouw Putbus, Keesjes moeder, was een knappe vrouw, knap van gelaat en figuur niet alleen, maar ook knap van verstand. Weet gij niet wat het zeggen wil: een knappe vrouw te zijn? Gij zult er u misschien een flauw denkbeeld van kunnen vormen, als ik u een klein programma geef van \'tgeen zoo iemand al heeft moeten doorworstelen, eer het vereerende epitheton van knap en verstandig op haai\' toepasselijk is.

1°. Moet zij een Pransche grammaire en dito vocabulaire hebben van buiten geleerd, en ten minste vijf dito themaboeken met en benevens een klein stukje van een recueil de littérature en prose et en vers hebben doorgewerkt; gevolg: dat zij in de Pransche literatuur t\'huis is.

2°. Een dito, een dito, met 3 dito\'s, en 20 pagina\'s uit den Vikar of Wakefield, voor da Engelsche taal; gevolg dito voor de Engelsche literatuur.

3°. Moet zij grondige kennis bezitten van de Duitsche taal en letterkunde, \'tgeen gevoeglijk kan geschieden zonder spraakleer, vocabulaire, thema- en vertaalboek.

137

-ocr page 150-

138 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

Duitscli toch verstaat elk Hollander vanzelf\'. Gesteld al dat. men van een boek, waarin honderdduizend woorden staan, er twintigduizend niet begrijpt, dan is het wèl verstaan van de tachtigduizend overige toch genoeg om te kunnen zeggen, dat men \'t boek gelezen heeft. Eenige oefening in de Duitsche schriftletters kan echter niet ontbeerd worden.

4°. Moet zij grondig ervaren zijn in de rekenkunde tot en met de regelen van optelling, vermenigvuldiging, aftrekking en deeling; echter zonder toepassing van deze regelen op de tiendeelige breuken , daar de dames steeds de solide methode bijhouden om met stuivers en duiten, vierels, halve vierels enz. te rekenen. De nieuwe munten, maten en gewichten zijn voor haar, dat zij hier terloops aangemerkt, nog altijd een geweldig kruis.

5°. Moet zij in haar prille jeugd hebben hooren voorlezen eenige stukken uit een Bijbelsche en eenige dito uit een Vaderlandsche geschiedenis. Deze historische fragmenten, oude en nieuwe historie representeerende, zijn dan, als \'t ware, de korrels, waarvan de oogst heet: kennis der algemeene geschiedenis.

6°. Moet zij vele uren hebben doorgebracht in een lokaal, waarin kaarten hangen. Dit dagelijksche gezicht verschaft geographische kennis.

7°. De Nederlandsche taal. Doch deze verstaat elk, die een Nederlandsche moeder of min heeft gehad, en niet langer dan twee maanden achtereen uit het land afwezig is geweest. Want, — men kan het aan het dialect van elk reiziger hooren, — \'t is verbazend, hoe spoedig de Nederlandsche taal wordt afgeleerd of, ten minste, door inmenging van uitheemsche woorden onverstaanbaar gemaakt.

8°. Moet zij, zonder merkbare schade aan hare gezondheid, minstens acht uren lang kunnen dansen. (NB. Deze eisch zou ook op het programma van lichamelijke knapheid kunnen gebracht worden.)

-ocr page 151-

VAX KEESJE PUTBUS.

9°. Moet zij minstens tien modedansen en twee pot-pourries van Kramer op de piano kunnen uitvoeren, en minstens drie aria\'s kunnen zingen.

10°. Moet zij nauwkeurigheid genoeg bezitten om, zonder zich in de steekjes te vergissen, gewone patronen in borduur-, tapisseriewerk enz. te kunnen nawerken.

11°. Moet zij een bewijs kunnen vertoonen van afgelegd examen in de theologie, dat zich echter hoofdzakelijk bepaalt tot Joodsche geschiedenis, oudheden en letterkunde, benevens dogmatiek der Neder! andsche Hervormde kerk.

Dit zijn de elf vereischten om den naam van een knappe vrouw te kunnen verkrijgen, \'t Spiit mij wel, dat het juist zoo met elf is uitgekomen, daar dit, zooals men zegt, juist het gekkengetal is. Welstaanshalve stel ik dus voor om N0. 8 tot de eischen van \'t lichaam te brengen, ofschoon het dansen, als schoone kunst, eigenlijk tot den geestelijken arbeid behoort.

Om dienzelfden naam steeds te blijven behouden, is het voldoende nu en dan een uit het Engelsch of een uit het Fransch vertaalden roman te lezen. In zulke romans komt altijd veel geographie en geschiedenis voor. Dan is de vertaling meestal van dien aard, dat men, om ze te kunnen begrijpen, het Hollandsch eerst weer Fransch of Engelsch moet maken, zoodat dergelijke boeken gereedelijk de plaats vervullen van de op school doorgeworstelde thema-boeken.

De vereischten om een knappe vrouw te heeten ook wat het lichaam betreft, zijn veel moeielijker te omschrijven dan die van den geest. Ik zoek, om een vreese-lijke wijdloopigheid te vermijden. naar een korte formule. Wacht, daar schiet er mij een te binnen! — Gij hebt zeker wel eens op philosophische of op staathuishoudkundige manier hooren uitleggen, wat het geld is; men zeide u dan, dat geld op zichzelf geen waarde heeft, maar dat het een zekere waarde voorstelt; dat één gr! quot;quot;en,

139

-ocr page 152-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

b. v., de representant is van zóóveel hout en zóóveel brood, en zóóveel andere dingen, als men er voor koopen kan. Een zekere som gelds representeert dus een groote menigte dingen, en in plaats van nu al die dingen een voor een op te noemen, zegt men de som, en ieder begrijpt ons, beter zelfs dan wanneer men \'t op de eerste meer omslachtige manier deed. Zoo ben ik ook op het denkbeeld gekomen om de onnoemelijk vele vereischten tot lichamelijke knapheid eener vrouw door een zekere som gelds, als representant, uit te drukken. Naarmate er meer of minder van die vereischten bij het individu in quaestie aanwezig zijn, zal de som, die deze vereischten representeert, ook grooter of kleiner wezen. Zoo ;:ou, b. v., een vrouw van één millioen gulden wel alle mogelijke vereischten tot knapheid van lichaam in zich vereenigen; eene van honderd duizend gulden zou er altijd nog zeer vele hebben; eene van nul gulden zal er ook geen enkele bezitten.

Om nu deze algemeene, maar voor mijn geschiedenis hoogst noodzakelijke beschouwingen op het bijzondere geval van mevrouw Putbus toe te passen, moet ik zeggen, dat haar geestelijke knapheid aan al de vereischten voldeed, terwijl ik de lichamelijke schat op tien duizend gulden.

Hier ziet gij nu, lezer, waartoe lange praemissen nuttig zijn. Nu gij die eenmaal hebt doorgeworsteld, — is het nu wel mogelijk de bedoelde zaak korter en juister uit te drukken dan ik daar zooeven deed? — Kon ik u met mogelijkheid een nauwkeuriger denkbeeld geven van de uit- en inwendige moeder van Keesje? — Geloof mij, menig romanschrijver, die maar dadelijk met de deur in \'t huis valt, heeft, bij slot van rekening, veel meer omhaal van woorden noodig om zijn personages te beschrijven, en doet het dan nog veel onvolkomener!

Om Keesjes vader te beschrijven gebruik ik nog veel eenvoudiger methode, \'t Zou schande zijn, de heeren der

140

-ocr page 153-

van keesje putbus.

schepping, zooals ik dat bij de vrouwen deed, in twee stukken, geest en lichaam, te verbrokkelen: \'t geheel is er veel te schoon en te edel toe. Men vraagt dan ook zelden bij den man naar een van beiden afzonderlijk; een knappe vent is niet of alleen van lichaam èf alleen van geest knap, maar hij is heelemaal knap. Nu bestaat er één vaste grondslag, waarnaar men die knapheid afmeet; zij is gelegen in de groote of kleine som, die hij jaarlijks verdient. Een Eothschild is het summum van knapheid, een arme drommel het summum van domheid, leelijkheid, flauwheid, in één woord, van alles wat men maar leelijks en akeligs weet te bedenken. Als ik u nu zeg, dat de heer Putbus jaarlijks met den handel — met welken handel komt er niet op aan — zoo wat drie duizend gulden verdiende, dan weet gij al op een prik hoe knap de man was, hoeveel hij woog op de schaal waarop de menschen elkaar wegen. Ik zal wel niet behoeven te verklaren, dat die schaal niet erg ten voor-deele van \'s mans knapheid oversloeg, maar, enfin, dat hij geheel onknap was, zal toch wel niemand durven beweren. vooral zij niet, die weten, dat het heel wat moeite in heeft om jaarlijks een drie duizend gulden bij elkaar te krijgen.

Mocht de een of andere vitter aanmerken, dat ik bij de beschrijving van Keesjes vader met blijkbare overhaasting en oppervlakkigheid ben te werk gegaan. — hij gelieve te bedenken, dat bij de eigenlijk gezegde ontwikkeling van een kind, de vader weinig ter zake doet. Slechts bij hoogst gewichtige aangelegenheden speelt de vader een rol mee in de opvoeding der kinderen: in revolutionaire tijdsomstandigheden oefent hij wel eens een dictatoriale macht uit, maar, evenals die magistraten, slechts voor zeer korten tijd. Dan verspreidt hij schrik en vrees onder de oproerige jeugd, die dan ook tot den oorsprong van haar bestaan opziet, als tot een soort van vogelverschrikker of leelijken jood met den zak uit de kinder-

Ui

-ocr page 154-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

sprookjes. Het: »pas op, laat pa \'t niet hoorenquot;; of het: »wacht, ik zal pa \'reis roepenquot;; of: swil ik u eens bij pa brengenquot;, is synoniem met: »liou stil, daar komt de leelijke smous aan, die je mee zal pakken!quot; — Daarom wordt de vrees voor den vader terecht onder de deugden van een kind gesteld.

Dit schijnt in tegenspraak te zijn met Van Alphens: «mijn vader is mijn beste vriend;quot; edoch de paradox van dien dichter, voor wiens methode om kinderen te schilderen ik altijd veel eerbied gevoel, zal minder vreemd voorkomen, als men bedenkt, dat hij ook de vrees voor den jood, in zijn «Keesje zag eens joden loopenquot; trachtte weg te nemen. Ondermijnt iemand, die dat geloof wegneemt, ook niet de vrees voor den vader? — Zoo olijkt volstrekt nog niet, dat vader Van Alphen mijn gevoelen niet zou deelen, dat het kind de twee genoemde personen gewoonlijk op ééne lijn stelt. Dat hij liever wilde dai: het anders ware, — ziehier een punt, waarover ik van mijn kant niet gezegd heb met hem in gevoelen te verschillen. — Doch ter zake:

De inwendig bijzonder, en uitwendig slechts matig knappe mevrouw Putbus, en de zeer middelmatig knappe heer Putbus hadden, onder andere, ook het aanzijn geschonken aan Keesje. De formule voor Keesje zal misschien zoo wat zijn

v\'(; f) x ^ f

Hierover echter een nieuw hoofdstuk.

142

-ocr page 155-

VAN KEESJE PUTBUS.

in

HET EI.

Maar zacht wat! . .. . Ik merk, waarde lezer, dat ik in mijn ijver om u haarfijn met Keesjes uitwendige en inwendige bekend te maken, op een vrij glibberig terrein ben gekomen. Op een terrein, dat, ja, zeer in de mode is, maar dat niet altijd proefhoudende resultaten pleegt op te leveren; — ik bedoel op materialistisch terrein. Laat mij, uit dat oogpunt even mijn formule rechtvaardigen, opdat ik niet den schijn moge krijgen van louter zotteklap te hebben uitgeslagen. Volgens de materialisten toch is de geest niets dan een kracht der stof, ongeveer zóó als de toon die in het muziekinstrument zit; breek het instrument, de toon is weg; vernietig het lichaam, de geest is weg, en \'t is even goed alsof hij nooit bestaan hadde. Vervuld van deze verhevene gedachte, berekende ik de waarde van Keesje. Mij dacht, als Keesje niets anders is dan een product van twee andere wezens, zonder dat daar eenige nieuwe gegevens bij kunnen komen, dan moet Keesje ook niets anders bezitten, dan hetgeen zijn ouders hadden; dan moet hij een soort van quintessens van meneer en mevrouw Putbus wezen. Die quintessens wist ik onder geen andere formule te brengen , dan die van den wortel; de breuken zal de verstandige lezer vanzelf begrijpen, als hij zich mijne taxatie van de oude lui Putbus herinnert.

Deze schoonschijnende redenatie, waarmede ik langen tijd gehoopt had de geheimen der psychologie op een bondige wijze te zullen oplossen, wordt door de ondervinding bitter gelogenstraft. Bij nader onderzoek vond ik, dat elk kind, en ook Keesje, veel eigenaardigs heeft,\'twelk geen der beide ouders ooit als zijn aandeel aan het gemeenschappelijke product zal her- en erkennen. Om deze en vele andere redenen heb ik de leer der materialisten, die zich

14a

-ocr page 156-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

door haar consequenties het eigen hoofd te bersten loopt tegen den onwrikbaren muur dei- werkelijkheid, gelaten voor \'tgeen ze wezen mag, en beloof ik m itsdien mijn lezers, hen met geen materialistische berekeningen van menschenwaarde verder te zullen lastig vallen.

Keesje had, evenals elk kind, veel eigenaardigs. Hoe dat aan zijn ouders vreemde element er in kwam, wil ik liever trachten op modern-psychologische wijze (jong-Fichtiaansche, geleerde lezer!) te verklaren. Men neemt aan, dat er van alle eeuwigheid een ontelbare menigte geesten is geschapen, geesten van alle mogelijke quali-teiten, die daarenboven in bewustelooze rust, evenals de broeken en jassen in een goed voorzien kleermakersmagazijn, op een kooper liggen te wachten. Wie zijn de koopers, vraagt gij ? — Wel, — ik vraag u op mijn beurt, wie koopt de jassen en broeken ? — Dien ze passen, niet waar!

Zoo gaat het ook met die geesten: ze liggen daar geduldig te wacbten tot een bezield wezen ontstaat, welks constitutie van dien aard is, dat het een geschikte gebruiker van dit of dat nommer van geest zou zijn. Is zulk een wezen ontstaan, dan is de geest er als de drommel zoo gauw bij, en slaat zijn woning in het diermensch op, dat tot dien tijd toe louter een product van zijn ouders was. Door middel van de klopgeesten alweer heb ik vernomen , hoe het tegenwoordig met den voorraad van het groote geestenmagazijn gesteld is: ordinaire en minder dan ordinaire geesten begonnen bijna op te raken, zóó veel navraag was er in de laatste jaren al naar geweest; rnaar van heel extraordinaire, superfijne geesten was er nog een verbazende hoop, die echter volstrekt niet opkortte , omdat er tegenwoordig zoo bitter weinig navraag naar was. \'t Was al meermalen gebeurd , dat men aan diermenschen. die uiterst tevreden zouden zijn geweest met een heel ordinair geestje, er een van de hoogste qualiteit had moeten afleveren. Dat werden dan van die menschen. waarvan de dichters zeggen, dat de geest te groot is voor

144

-ocr page 157-

VAV KKESJE PUTBUS.

\'t lichaam, en die \'t volk «mislukte genieënquot; noemt. Dit was vooral vaak voorgevallen in \'t begin dezer eeuw en \'t laatst van de voorgaande, toen er menigeen van sentimentaliteit wegsmolt, toen La Fontaine zijn verliefde romans, Schiller zijn Rauber, Bellamy zijn liedjes aan Phyllis en de maan schreef en Jung-Stilling met zijn spookhistorie de Buitschers zoo bang maakte, dat zij zich, onder \'t zingen van Holty\'s liedjes, een fikschen roes aan dronken, ora \'s avonds wat courage te krijgen. Bit stelsel van geest-uitdeeling beviel niet; daarom had men liever besloten, om voortaan aan constituties, waarvoor geen passende geest meer disponibel was, er in \'t geheel geen te gaven, zoodat er tegenwoordig machtig veel dier menschen zonder geest rondliepen, en het te voorzien was, dat de universiteiten weldra door idiotenscholen zouden moeten vervangen worden. Tot zoover de klopgeesten. Aan de waarheid van hun berichten zou ik in onzen piëtistisch-mystiek-orthodoxistisch-materialistischen tijd niet durven twijfelen. Diezelfde berichten leggen ook een schitterend getuigenis af voor de waarheid van des jongen Pichte\'s systeem.

Als ik, in verband met deze praemissen (en hier zult gij, lezer, alweer \'t nut van lange inleidingen beseffen) ernstig en bedaard over het karakter en de geestvermogens van mijn Keesje nadenk, komt het mij voor, dat de lieve jongen er bij de geestuitdeeling nogal goed is afgekomen. Lichaam en dierlijke ziel (altijd nog volgens Fichte) kunnen nergens anders vandaan komen dan van de ouders. Baar deze, zooals wij gezien hebben, geen van beide zich op eenige uitstekende wijze boven \'t gros der menschen-kinderen verhieven, volgt hieruit, dat Keesjes lichaam en dierlijke ziel ook iets heel ordinairs waren en volstrekt niet met een extraordinairen geest zouden gediend geweest zijn. Nu, denk ik, lag er ergens in een vergeten hoekje van \'t groote geestenmagazijn nog een ordinair geestje, wel wat door het stof en door den tijd verkleurd en verlept , maar dat, bij een zorgvuldige opleiding, zooals

JAN HOLLAND. 10

145

-ocr page 158-

DK ONTWIKLELINGSGESCHIEDENIS

Keesje stellig ontvangen zou, toch wel een fatsoenlijk ding kon worden, en dat, in allen gevalle, \'t groote voorrecht had, van tamelijk wel met zijn ouderlijke gegevens te harmonieeren. En kent ge iets schooner, lezer, dan harmonie tusschen ziel en lichaam? — Stel u dus Keesje voor als een heel ordinair mannetje, waaraan weinig buitengewoons, noch ten goede, noch ten kwade op te merken valt, een menschje, zooals het meerendeel mijner lezers is, voor wien ze dus stellig sympathie zullen gevoelen. Mocht het later blijken, dat Keesje eenig verborgen talent tongoede of ten kwade bezit (elk mensch heeft toch iets eigenaardigs), dan zal de loop van zijn ontwikkelingsgeschiedenis het ons vanzelf leeren, en zal ik bovendien zoo vrij zijn er mijn lezers oplettend op te maken. Zoo is \'t ook met mijnheer en mevrouw Putbus; hij een niet onknappe man. zooals er duizenden zijn; zij een niet-misvormde vrouw, en daarbij even geleerd als gij, lezeres, die jarenlang de Fransche school of het dames-instituut bezocht ea daar uitmuntend van \'t gegeven onderwijs geprofiteerd hebt.

IV.

EERSTE MOEDERZORGEN.

Keesje was gelukkig ter wereld gekomen en behoorlijk van geest, luiers en \'t geen verder tot de uitrusting dei-jonggeborenen behoort, voorzien, lag de kleine wereldburger in zijn wiegje te — sluimeren, misgeraden, ik ben geen dichter! — te schreeuwen. Te schreeuwen, zonder honger, zonder pijn in zijn buikje, zonder slaap te hebben, en toch te schreeuwen zonder ophouden! —■ Wat, in dit geval, de oorzaak van dat lastige schreeuwen wel zijn mag? — Wat anders, lezer, dan dat de oude geest het

-146

-ocr page 159-

VAN KEESJE PUTBUS.

nog niet recht met het nieuwe diertje kan vinden. — Ik denk, dat, als we zulk een geest eens in een hond of kat konden brengen, die dieren al evenveel leven zouden maken als onze jonggeborenen. Nu echter zijn de jongen der dieren rastig, wanneer ze geen honger hebben, — natuurlijk, er is in hen ook geen strijd tusschen een eeuwenoud en pas ontstaan element. Ik beveel doctor Allebé in zijn hoofdstuk sever \'t schreeuwen der kinderenquot; dit punt ter overweging aan.

Xeesje werd overigens niet volgens de handleiding van dr. Allebé opgevoed. De reden hiervan is gemakkelijk in te zien, als wij vooruit weten, dat Keesje niet n0. 1, maar n0. 4 van het jeugdige geslacht Putbus uitmaakte. Nu is het een onomstootelijke waarheid , dat elke fatsoenlijke, vooral elke knappe moeder, zooals mevrouw Putbus was, zich, wanneer zij in de blijde verwachting van haar eersten sprait verkeert, er niet wel buiten kan zich het meergenoemde werkje aan te schaffen, evenals elk recht geaard liefhebber van honden of van kanarievogels niet in gebreke zal blijven de over dit punt bij de Gebroeders Diederichs uitgekomen handleidingen te raadplegen. Ik heb moeders gezien, en mevrouw Putbus had dit na de geboorte van haar eersten lieveling ook gedaan, die het wetboekje van den heer Allebé dag en nacht bij zich hadden. Zij konden \'t boekje ook geen oogenblik missen; dan eens moesten zij nazien om de hoeveel uren \'t kindje moest zuigen; dan weer, als \'t schreeuwde, welke mogelijke oorzaken van schreeuwen er bestaan en welke van die in het tegenwoordige geval van toepassing zou kunnen zijn; dan weer, als men in verzoeking kwam om de zoo verleidelijke wiegmachine eens aan te stooten, moest er nagezien worden of er dan wezenlijk wel zoo\'n dreigend gevaar bestond voor hersenschudding. En als \'t kind in lichaamsgroottB en tevens in ondeugendheid en eigenzinnigheid was toegenomen, en papa stijf en sterk beweerde, dat het een liksch pak op de billen moest hebben.

147

-ocr page 160-

1-48 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

dan kwam moeder met bet wetboek aandragen en toonde met een triomfant gelaat aan, hoe daar stond, dat men een kind niet mag slaan. Maar, mijn lieve, zei de vader, wat moet ik dan doen? — Het kind door redeneering overtuigen, antwoordde de moeder! — Maar, mijn engel, de jongen is pas anderhalf jaar, en verstaat evenmin reden als die stoel! -— Dan, beste, moet gij \'t uit laten schreeuwen en er geen de minste notitie van nemen! — Maar \'t schreeuwt den heelen dag! — Dan moet het schreeuwen tot bet hem zelf verveelt! — Maar, schatje, \'t verveelt hem nooit, want bet schreeuwen is bij hem al tot een gewoonte geworden, en mij verveelt bet wel! — Dan moet gij hem laten schreeuwen totdat hij reden verstaat en zelf \'t bespottelijke van die gewoonte inziet! — Dan kan hij zijn heele leven wel blijven doorschreeuwen, want vele menschen verstaan nooit reden! — Zoo eindigt de vader, schudt weemoedig \'t hoofd, en zegent zichzelf dat hij volgens de oude tucht werd opgevoed, al kreeg hij dan ook veel te vaak de borst, al werd hij veel te stijf ingebakerd, en al werden zijn hersens veei te veel door \'t wiegen geschud; — het voorgeslacht was, dunkt hem, daarom toch niet dommer of zwakker dan de tegenwoordige generatie.

Intusscben ben ik er ver af het boekje van dr. Allebé te veroordeelen; \'t is, zoover ik als niet-medicus er over oordeelen kan, een poging om een menigte ingeslopen onnatuurlijkheden in de eerste opvoeding der kinderen af te breken; een poging om de ver van de natuur afgeweken opvoeding tot de natuur terug te brengen, \'t Is dus een werk meer van af brekenden dan van opbouwenden aard; er viel ook meer te zeggen wat men laten, dan wat men doen moest. Aan den heer Allebé komt in deze wetenschap dezelfde titel toe, dien men in de wijsbegeerte aan Kant gaf, — de titel van Zermalmer.

Zoo gaat het: de menschheid wijkt langzamerhand meer en meer van de natuur af. Honden en katten voeden

-ocr page 161-

VAN KEESJE PUTBUS.

hunne jongen zoo op, dat zelfs de heer Allebé zou erkennen : ik zie geen kans om aan dat systeem iets te verbeteren ! — Maar de mensch is letterlijk door »zijn groote geleerdheid tot razernij gebracht.quot; Thans moet men reeds aan de moeders zeggen hoe de natuur eischt dat zij in de eerste behoeften harer zuigelingen zullen voorzien; — weldra zal men aan de menschen moeten onderwijzen, waar hun mond zit als ze willen eten en hoe ze dien moeten openen; hoe zij hunne oogen moeten sluiten als zij slaap hebben, en hoe zij aan de dringendste behoeften der natuur moeten voldoen. Men zal over al die zaken handboekjes gaan schrijven, ieder zal zoo\'n handboekje bij zich dragen, en, alvorens eenige functie der natuur te verrichten, zal hij eerst zorgvuldig nazien, hoe hij ze wetenschappelijk moet ten uitvoer brengen!

Bij Keesje, als n0. 4, werd, zooals ik zeide, de handleiding van dr. Allebé niet meer geraadpleegd; hij werd opgevoed, zooals de omstandigheden \'t meebrachten. Een moeder met vier kinderen, waarvan \'t oudste juist vijf jaar is, heeft ook wel wat anders te doen dan op haar gemak bij elk verschijnsel een boek na te slaan; — zij is, helaas, dubbel blij als haar kind maar stil is, en ze bezigt om dit gedaan te krijgen, om zelf een uurtje of of wat rustig te mogen slapen, alle denkbare middelen van de wieg af, die nog harder slingert dan een schip in een holle zee, tot die vervloekte dot, die maakt dat het kind zijn tandjes bederft eer het nog tandjes heeft.

Mijn hemel, wat al verschil tusschen \'t eerste en \'t laatste kind. Menig humorist heeft over dat onderwerp zijn pen al stomp geschreven, \'t Is voor die heeren ook juist een kolfje naar hun hand. Eerst schildert men de blijde verwachtingen vóór de geboorte van \'t eerste wichtje, hoe alles zorgvuldig als voor een koninklijk bezoek wordt voorbereid; hoe de moeder bij \'t groene wiegje waakt en bidt; en wat eerzuchtige beden voor de toekomst van haar zoon er dan al omhoogrijzen; hoe engelen om dat

149

-ocr page 162-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

schilderachtige tooneeltje met onzichtbare wiekjes heen-fladderen, en, hoe ze bij \'t hooren van al die eerzuchtige wenschen van moeder mistroostig de blondgelokte (doch altijd onzichtbare) hoofdjes schudden, alsof ze onder elkaar afspraken, zulke beden niet naar den hemel te zullen

overbrengen..... Bij zulke zinsneden schreien de lezers.

En dan valt de humorist plotseling in met het tiende kind; hoe moeder er tegen opziet, hoe vader elke uitgaaf voor de luiermand betwist en er afdingt wat hij kan; hoe de kleine menig uur onbewaakt alleen moet liggen slapen; hoe hij wel eens een heele poos moet liggen schreeuwen eer hij uit zijn wieg genomen en aan zijn verlangen voldaan wordt; hoe hij weldra menige stomp en klap krijgt als hij dwingt of morst,.... bij zulke zinnen lacht de lezer weer. Nu heeft hij geschreid en gelachen, — dat is humor! — Dan kan de humorist verder beschrijven, hoe dat eerste, zoo vurig gewenschte en teer gekoesterde wichtje door den engel des doods wordt afgeplukt als een bloempje, omdat de goede geesten voorzien hadden, dat moeders eerzuchtige wenschen baai-kindje eenmaal diep rampzalig zouden maken.

De lezer schreit weer! — En dan dadelijk als een emmer koud water na een heet bad over den rug geworpen; hoe die verstooten en veronachtzaamde n0. 1U een fiksche ondeugende jongen wordt met allerlei kwajongensstreken, maar met een hart zoogoed als men \'t wenschen kan; hoe hij opgroeit in zelfverloochening, en daardoor leert weinig voor zichzelf, maar alles voor anderen te doen; hoe hij een nuttig burger, braaf huisvader en edel mensch wordt. — Zie, dan lachen de lezers weer, — dat is tweemaal humor! — En schrijft men op dezen zelfden toon een heel boek vol, dan is men een humorist en de lievelingsauteur van de vrouwen, van de winkelbedienden, kantoorklerken en van alles wat rijp is om leden te worden van een rederijkerskamer.

Muze van den humor, ik verlang uwe diensten verder

150

-ocr page 163-

VAN KEESJE PUTBUS.

niet! :— Ik liet u slechts een oogenblikje en dan nog onder mijne censuur aan \'t woord komen, om \'t geen ik in mijn eerste hoofdstuk betrekkelijk den humor heb gezegd, hier door een voorbeeld op te helderen.

V.

DE DOOP.

Men duide \'t mij niet ten kwade , dat ik in de ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje niet alle personen ten tooneele voer, die middellijk of onmiddellijk op zijne vorming eenigen invloed hebben uitgeoefend. Wilde ik dit doen, dan moest ik in de eerste plaats spreken van de baker en van den dokter. Ik zie echter niet in dat Keesje aan de baker, volgens het eigen getuigenis der beste vrouw , veel meer ten opzichte van zijn vorming verschuldigd was dan alleen dat zij, door hem stevig in te bakeren, gezorgd had, dat de kromme beentjes, waarmee moeder elk kind doet ter wereld komen , recht gemaakt werden. Wel een bewijs, lezer, dat de mensch eigenlijk meer een kunst-, dan een natuurproduct is en dat hij dus boven de natuur staat! — De goede baker doet, bij slot van rekening, toch nog meer dan de dokter: zij verbetert de natuur niet alleen met betrekking tot de beentjes , zooals zij zelf nederig genoeg beweert, maar ook tot de ooren, die anders veel te ver van \'t hoofd zouden afwijken, en den buik, die zonder haar klemmende navelbandjes veel te wanstaltig dik zou worden. Hij (de dokter) laat integendeel de natuur haar gang gaan, hij ziet nauwkeurig of alles in den regel, dat is wetenschappelijk goed gaat. Is dit werkelijk het geval, dan geeft hij zichzelf de eer van den goeden atioop; loopt het slecht af, dan krijgt de

151

-ocr page 164-

l.\'j\'i DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

natuur de schuld; maar hij krijgt in allen gevalle zijn geld, terwijl de arme natuur èf niets óf bittere verwijten ontvangt. De natuur trekt zich, niet alleen in dit geval, maar in alle ziekten, deze schandelijke verongelijking niet aan, en gaat voort gratis te cureeren en zou \'t zelfs nog vaker doen, als zij maar niet zoo dikwijls door haar concurrenten, de heeren medici, in haar weldadige operaties belemmerd werd.

Daar nadert een gewichtige dag! — De dag, waarop de baker zal vertrekken, welks gewicht nog verhoogd wordt door de plechtigheid van den doop; gedoopte kinderen toch hebben geen baker meer noodig.

De doop.... wat al het gemoed tot liefde stemmende herinneringen doorkruisen bij die gedachte uw geest: aan den Heiland, die de kinderen zegende, aan den Heiland, die zeide dat engelen in den hemel over hen waakten, aan den Heiland, die wilde dat ze aan hem zouden worden opgedragen; — sen hoewel onze jonge kinderen deze-dingen niet verstaanzegt het formulier van den doop, en gij vult in gedachte de woorden aan, want de predikant leest wat al te rad om verder dan bij \'t begin van eiken volzin verstaan te kunnen worden; alhoewel onze kinderen al deze betuigingen van Christus\' onbegrensde liefde niet verstaan, moeten zij toch plechtig in de gemeenschap der Christelijke liefde worden opgenomen .... Dat zeg ik niet, snauwt het formulier, ik zeg alleen maar, dat ze nog niet begrijpen dat ze «kinderen des toorns zijnquot; en dat ze.... — Maar, mijn hemel, \'t is geen wonder dat »onze jonge kinderenquot; zoo iets niet begrijpen; ik begrijp het evenmin ; en of mijnheer en mevrouw Putbus en de baker en de verdere toehoorders \'t wel begrepen, meen ik te moeten betwijfelen, anders hadden ze onder die vreeselijke scheldwoorden niet zoo rustig blijven zitten en zoo kalm gekeken als ze nu deden. Eveneens antwoordden de ouders op de anders nogal beleedigende vraag, of zij niet erkenden dat hun kinderen eigenlijk

-ocr page 165-

VAN KEESJE PUTBUS.

mi an de verdoemenis zelve onderworpen warenquot; zonder eenige aarzeling: ja\' Niemand brak zich \'t hoofd over de bedoeling van de volgende parenthese, die overigens nog al aanleiding tot een moeielrjke kwestie zou kunnen geven; ik bedoel deze: »Grij, die naar uw streng oordeel de on-geloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt, en den geloovigen Noaeh met hun achten, naar uwe groote barmhartigheid behouden en bewaard; Gij, die den verstokten Farao, met al zijn volk, in het Koode meer verdronken hebt, en uw volk Israël droogvoets daardoor geleid , door hetwelk de doop bedidd werd!quot; — Wie zijn nu gedoopt? -— De onbevooroordeelde lezer zal zeggen: wel de ongeloovige en onboetvaardige wereld en de verstokte Farao met al zijn volk; die zijn immers onder \'t water geraakt, terwijl Noaeh en Israël droog zijn gebleven. Het formulier bedoelt, denk ik, juist het tegenovergestelde. Doch, zooals ik zeide, ook met deze kwestie braken de ouders hun hoofd niet. Zij trokken \'t zich ook volstrekt niet aan, sdat de doop in plaats der besnijdenis gekomen is,quot; evenals zij zich bij andere gelegenheden zonder tegenspraak laten verklaren dat de zondag een op een anderen dag verzette sabbat is, zoodat wij, Christenen, niets meer zijn dan gewijzigde Joden. Zij blijven onder al die hatelijke aantijgingen even goedsmoeds als altijd, en zouden wij \'t ook niet blijven, waarde lezer? —

Daar zijn er tegenwoordig zoovelen, die zich geweldig ergeren, dat in de gemeente der Christelijke liefde nog steeds vloekpsalmen gezongen worden; dat aan het Oude Testament dezelfde, vaak nog meer waarde wordt gehecht als aan het Nieu we, dat men grootendeels op dat Oude Testament een catechismus en formulieren heeft gegrondvest, die overvloeien van de leer van een God van toorn en van wraak, die zelfs den onschuldigen Christus op de wijze van een Joodsch offer opeischte,— en dat Joodsche Christendom , zeggen zij, heet mende Nederlandsche Hervormde Kerk, dat noemt men de leer van den liefderijken Zaligmaker!

153

-ocr page 166-

DE ONTWIKKELINGSGKSCHIEDENIS

Weet ge, waarde lezer, wat ik denk dat de Neder-landsch-Hervormde Kerk op al die beschuldigingen zou antwoorden ? — Zij zou zeggen; zie, ik ben een heel oude vrouw; mijn uiterlijk voorkomen is lang niet vriendelijk en zacbt, integendeel, het is zoo grimmig en terugstootend als met mogelijkheid \'t geval kan zijn; ik zie er uit alsof ik ieder vervloeken en verscheuren wilde; dat alles is waar. Maar, mijn beste, inwendig ben ik waarachtig zoo kwaad niet: ik meen het goed met de menschen; als ge mij beter kendet, zoudt ge mij een goedhartige oude vrouw vinden. Dat mijn uiterlijk zoo ongunstig is, kan ik niet helpen; ik zou \'t zelf\' wel gaarne anders wenschen , maar ik kan niet. Weet ge, wat ik wel zou willen doen? Ik zou mijzelf gaarn evenals de vogel Feniks niet mijn heele nest willen verbranden, opdat in de asch niets anders van mij mocht overblijven dan het kostelijke ei, dat het zuivere Christendom, ontdaan van alle Joodsche en kerkvaderlijke elementen, mocht bevatten; dat ik dan uit dat kostbare ei als een veel jonger en schooner Feniks dan ik vroeger ooit was, mocht herleven, en door mijn uiterlijk voorkomen niemand meer van mij mocht stooten, zie, dat wenschte ik, maar de tijd daartoe schijnt nog niet gekomen! — Ongelukkig zijn er onder mijne volgelingen zoo-velen , die mij met alle geweld inwendig evenzoo willen hebben als ik uitwendig ben, en die mij alleen willen aanbidden als de boosaardige, wraakzuchtige vrouw, waarvoor zij zelve de meeste sympathie gevoelen. Maar er zijn er tegenwoordig gelukkig velen, die mij beter kennen en aan anderen doen kennen.

Met deze verklaring der oude vrouw ben ik vólkernen tevreden, te meer daar de predikant, die zoo straks nog de vloekwoorden van \'t formulier had uitgesproken, nu met het goedhartigste, vriendelijkste gelaat van de wereld in \'t midden van al die kinderen des toorns aan het doopmaal aanzat en in het talelgebed, dat hij verzocht werd uit te spreken, niets dan liefdeademende woorden over den familiekring uitstortte.

154

-ocr page 167-

VAN KKES.IE PUTBUS

Daarom vond ik het van den beginne af heel goed, dat Keesje in de Nederlandsch-Hervormde kerk werd ten doop gehouden, en ik hoop, dat alle Keesjes, Jantjes en hoe ze meer mogen heeten diezelfde operatie zullen blijven ondergaan , al leest de dominee zijn formulier dan ook wat heel rad en onverstaanbaar voor of laat hij hier en daar een wat al te harde uitdrukking weg, of al komt hij in zijn eigen toespraak een weinigje met het opgelezene in tegenspraak, — alles tot tijd en wijle wij ons in een nieuw formulier zullen mogen verheugen!

VI.

ONBEDUIDENDE ONTWIKKELINGSPERIODE.

Het ministerie: de baker is vertrokken, en het nieuwe ministerie: mama treedt op. Zal ik in korte trekken de richting van dat nieuwe ministerie kenschetsen, dan weet ik daarvoor geen betere uitdrukking dan deze: dat haar politiek eene irenische is. De beteekenis van dit woord zal aan niemand vreemd zijn, die het optreden en de lotverwisselingen van het groote menschenministerie, dat het laatst ons land regeerde, met eenige belangstelling heeft gadegeslagen. Mama\'s politiek is, evenals die der ministers, er op uit om alle partijen tevreden te stellen; beiden hebben bovendien dit treffende punt van overeenkomst, dat het allen tevreden stellen hierop uitloopt, dat zij, die \'t hardst schreeuwen, het eerste hun zin krijgen; en eindelijk ook nog dit, dat de onderdanen, dit ziende, spoedig een zeer groot deel van hun ontzag voor hun respectieve bestuurders verliezen, \'t geen niet kan nalaten den val van \'t eene zoowel als van \'t andere kabinet na zich te sleepen. ïen einde raad, doordien alle partijen nu hun best doen om het alvermogende keelorgaan hooger en hooger te stemmen.

455

-ocr page 168-

156 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

leggen de ministers hun portefeuilles neer. Welk bestuur groote menschen in dit geval in plaats van \'t oude krijgen, dat ligt nog in den schoot der goden; maar voor de kleine menschen is de onverbiddelijke opvolger van mama\'s wankelmoedig bestuur, bij wie \'t betalen kan, een gouverneur , of gouvernante, bij wie \'t niet betalen kan, de bewaarschool. Of de kleinen bij die verandering van ministerie winnen, dan wel, of juist daardoor de grond wordt gelegd tot menig ziels- en lichaamsgebrek , dit moet juist de verdere loop van deze geschiedenis leeren.

Van dat ministerie: mama valt heel weinig te zeggen; of het daar slechter om is, durf ik niet beslissen; men wil wel eens zeggen, dat menschen en zaken, die\'t minst over zich doen spreken, meestal de beste zijn. Mama moet in de eerste ontwikkeling van haar kind grootendeels alles overlaten aan moeder natuur, niet omdat zij van haar kindje niet gaarne door kunst een wonderkind zou maken, maar omdat de wijze natuur de nog al te weeke en caarom misschien al te veel voor indrukken toegankelijke hersenkast der kleinen met een wel onzichtbaar, doch zoo ondooriring-baar harnas van onbenulligheid omschorst heeft, dat zij zich volkomen onverschillig betoonen omtrent alle kunstgrepen, die mochten aangewend worden om slechte neigingen op te wekken.

Wat eer hebt gij er b. v. van om zoo\'n zuigeling fraaie kleeren aan te trekken. Anderen zullen, ja, die kleeren bewonderen, maar \'t onhandelbare wicht vindt er zich zelf nog volstrekt niet mooi in en laat nog niet de minste verschijnselen van opkomende ijdelheid of pronkzucht blijken. Prijs het zoo hard als gij wilt, — zijn ooren zjjn nog gesloten voor vleierij en geen hooge dunk van zich zelt zal \'t gemoed nog bekruipen. Wee de tijd wanneer dat voor de indrukken der buitenwereld beschermende schild zal wegvallen! En dat het eenmaal wegvalle, willen wij aan Keesje van harte toewenschen, tenzij mijn lezers de voorkeur boven de ontwikkeling van een gewoon mensch

-ocr page 169-

VAN KEESJE PUTBUS.

moahten geven aan de beschrijving van den zielstoestand van een idioot.

Wij willen \'t geen de natuur aan Keesjes ontwikkeling deed, in de maanden dat menschen nog buiten staat waren er iets aan te veranderen, nauwelijks met een enkelen blik van minachting verwaardigen. Zij schenkt immers hare weldaden bijna ia dezelfde mate aan de redelooze dieren: tanden krijgen, leeren kruipen, loopen, naar alles grijpen, van alles proeven, — alles goede onderwerpen voor dichters om te bezingen, maar slechte voor mij, die voornemens ben in Keesjes ontwikkeling een ideaal voor te stellen van de tegenwoordige methode van opvoeding. Een dichter maakt lofzangen op een eersten tand; maar de ware menschenvriend huivert bij de gedachte aan den eersten vermorzelaar van den kostbaren molen, dien men \'tgebit noemt. Een molen kostbaarder om aan den gang te houden dan een stoommachine van honderden paardenkracht, want een stoommachine kan tijden achtereen rusten, — onze molen moet onverbiddelijk dag aan dag in beweging blijven. Alle krachten van geest en van lichaam moeten aanhoudend werkzaam zijn om hem aan den gang te houden. Vaak schieten zij nog te kort, — het onverbiddelijke werktuig kan niet rusten, geen misdaad is zoo groot of zij wordt gepleegd om den ondraaglijken stilstand te doen ophouden .... Ik merk dat mijn bespiegelingen zulk een hooge vlucht gaan nemen, dat zij de stof tot een heel aardig raadsel zouden kunnen opleveren; liefhebbers van dergelijke vernuftspelingen maak ik hier opmerkzaam op!

En dan dat kruipen en loopen, — wat viel daar voor een dichter al niet over te zeggen? — Van het sphinx-raadsel tot de wankelende schreden op het pad der deugd, waar kruipen, vallen en langzaam weer opstaan aan de orde van den dag zijn en waar men vrij wat meer wankelende kinderschreden dan fiksche mannenpassen ziet uitvoeren!

Dan dat naar alles grijpen en van alles proeven! — O,

157

-ocr page 170-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS.

appel van Eva, zonder welken we nog in \'t paradijs zouden zitten, zonder arbeid, maar volstrekt niet zonder brood!

))Dat is niet waar, pa,quot; zegt mijn kleine jongen van zes jaar! »Meester heeft ons verteld, dat Adam en Eva, «toen ze van den appel gegeten hadden, tot hun straf\' seen heele boel kindjes kregen; daarom zouden wij er in »\'t geheel niet zijn als zij niet ongehoorzaam waren geweest!quot; — Goed zoo, mijn jongen, \'t staat nog te bezien of we er in dat geval slechter aan toe waren; doch, hoe dit ook zij, laat het denkbeeld dat ook gij uw aanwezen hebt ontvangen tot straf uwer ouders, u opwekken om nimmer de dichterlijke stemming uws vaders door neuswijze, prozaïsche aanmerkingen te verstoren!

Eindelijk, daar hooren wij uit Keesjes mond de eerste verstaanbare klanken: den vader- en den moedernaam. die allengskens, doch eerst zeer langzaam, door andere woorden gevolgd worden. Na eenigen tijd echter krijgt het repertoire een verbazende uitbreiding; met snelle vaart volgt het eene woord het andere op; wij weten niet hoe ons genoeg te verwonderen over het geheugen van den jeugdigen student; en mij bevangt heilige geestdrift bij het zien van dezen ontwikkelingstrap. Want Keesje kan wel duizend en misschien meer woorden zeggen. Nu is hij rijp voor de hoogere ontwikkeling der kunst, voor de school. Nu kunnen wij u, natuur, tegelijk met het ministerie mama, uw ontslag geven. Nu hebben wij de beide moeders niet meer noodig. Weg nu met de natuur, die haar best deed om het kind zoolang mogelijk een dier te laten blijven, — weg nu met mama, die haar kind aan die boersche moeder overgaf! Nu zal eerst de echte ontwikkeling komen, die Keesje tot een wijs mannetje zal maken. Nu zal ook de echte tucht beginnen, die Keesje niet maar in \'t wilde zal laten opgroeien. maar hem met zedige manieren zal voorzien! De jongen werd ook in huis zoo lastig: «dwingen zonder emde,quot; zei mama; »die kinderen beginnen zich thuis te ver-

•158

-ocr page 171-

VAN KEESJE PUTBl\'S.

velen; en dat morsen — zie, daar kunt ge u geen idee van maken. Trek hem zesmaal op één dag schoone kleeren aan, ze zullen er toch altijd even vuil uitzien. Hij is nu twee jaar oud, en \'t wordt hoog tijd, niet alleen dat hij onder goed opzicht komt en dat ik in huis wat meer rust krijg, maar ook dat hij wat leert. Kleine Marietje van hier naast kende, toen ze nog geen anderhalf jaar oud was, al de letters reeds, en mijn domme jongen kan nog geen a voor een h. Maandag dadelijk naar de bewaarschool, hoor; daar zal de juffrouw wel gauw een knappe jongen van je maken. Kees! — Zoo\'n groote jongen van twee jaar, die nog niets weet; \'t is schande!quot; —• Zoo sprak mama. Of ze daarbij wel dacht aan de heerlijke verzen van Leopold Schefer in zijn Laienhrevier:

Geh fleiszig um rait deinen Kindern! habe

Sie Tag und Nacht um dich, mul liebe sie,

Ünd lasz dich lieben einzig-sehöne Jahre;

Demi nur den engen Traum der Kindheit sind

Sie dein, nicht langer! Mit der Jagend schon

Durchschleicht sic Vieles bald — was du nicht bist,

Und lockt sie mancherlei — was du nicht hast,

Erfahren sie von einer alten Welt,

Die ihren Geist erfüllt; die Zukunft schwebt

Nun ihnen vor. So geht die Gegenwart

Verloren. Mit dem Wandertaschen dann

Voll Nöthigkeiten zicht der Knabe fort,

Du siehst ihm weinend nach, bis er verschwiiidet,

Und nimmer wird er wieder dein! Er kehrt

Zurüek, er liebt, er wiihlt der Jungfrau\'n einc,

Er lebt! Sic leben, andre leben auf

Aus ihm — du hast nun einen Mann au ihm,

Hast einen Menschen — aber mehr kein Kind!

Die Tochter bringt vermahlt dir ihrc Kinder

Aus Erende gern noch manchmal in dem Hans!

Du hast die Mutter — aber mehr kein Kind. —

159

-ocr page 172-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

Geh rtciszig um mit deinen Kindern! habe Sie Tag uud Nacht um dich, und liebe sie,

Und lasz dich liebeu einzig-schöuc Jahre!

— Of, als ze haar Duitsche literatuur door drukke huishoudelijke zorgen wat verleerd had, zou ze Juist dezelfde ideeën, maar in vrij wat minder behaaglijken vorm, hebben kunnen weervinden in Ten Kate\'s Lier en Harp. Indertijd is er vrij wat te doen geweest over die treffende overeenstemming van ideeën tusschen Schefer en Ten Kate. Daar was toen een beoordeelaar, die stoutweg beweerde, dat Ten Kate al die fraaie ideeën, had gest... foei, ik durf het woord niet neerschrijven . zoo leelijk klinkt het, gebezigd over een dominee en dan nog wel van een echt reehtzinnigen, Bilderdijkiaanschen dominee. Kende die recensent dan het spreekwoord niet: les beaux esprits se reneontrent? — Vindt ge die verklaring onnatuurlijk en gedwongen, —- welaan, ik heb er eene andere, die voor al onze tegenwoordige veelschrijvende dichters en belletristen van toepassing kan zijn. Veroorloof mij die verklaring in den ouden vorm van eene allegorie op te disschen:

Gij moet weten, lezer, dat ik een lief hebber van kippen ben. Nu heb ik eene hen, die indertijd vrij goede eieren legde. En \'t goede dier scheen het zichzelf wezenlijk tot een verplichting opgelegd te hebben om \'t heele jaar door eiken dag een ei te leggen. Zoo iets zou, dit weet ge, alleen vol te houden zijn voor een kip, die in alle opzichten boven het gewone type van hare soort verheven was. Doch mijn kip was maar een ordinaire kip en wilde toch het werk van een genie onder de kippen verrichten, \'t Geen te voorzien was, gebeurde: eerst ging het vrij wel, maar langzamerhand begon de vis insita tekort te schieten. En wat deed mijn kipje dan? — Ze ging toch naar \'t hok en op het nest zitten, precies alsof de natuur haar dwong een ei te leggen.

160

-ocr page 173-

VAN KEESJE PUTBUS.

Maar er kwam niets, en — wat het ergste van de heele zaak was en de ui van deze geschiedenis is — dan brak die lomperd me de eieren stuk, die goede hennen vóór haar gelegd hadden, en maakte ze vuil, door er zoolang op te zitten broeden. Zoo nam mijn kipje niet alleen het air aan van een genie onder de kippen te zijn, maar, toen ze zelf geen voorraad meer had om eieren te leggen, ging ze \'t werk van haar veel knapper en toch veel nederiger collega\'s verknoeien. — \'t Goede dier, zult ge medelijdend zeggen, doet toch zijn best; het is zeker bang om den schijn te hebben van weinig te leggen, omdat gij haar dan misschien minder zoudt voeren. Nu meent ze de eieren van andere hennen, door die listige manoeuvre, voor de hare te laten doorgaan; dat zij ze breekt en bederft is, dunkt mij, een bewijs, dat zij al van uitputting op hare pooten waggelt door al de wanhopige pogingen, die ze indertijd gedaan heeft, om zelf trouw aan \'t leggen te blijven. Beoordeel haar dus niet te hard!

VII.

DE BEWAARSCHOOL.

Ik moet mijn lezers nederig versehooning vragen voor de wijze, waarop ik tot dusverre mijn onderwerp behandelde. Ik maak aanhoudend uitstappen over allerlei zaken, die eigenlijk niets met de ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje te maken hebben, en van Keesje zelf, die schering en inslag van dit schrijven moest zijn, hoort men niets. Doch wat zou ik tot biertoe van Keesjes ontwikkeling vertellen? — Die ontwikkeling toch is louter het werk der natuur geweest, en, zooals ik reeds aanmerkte, Keesje verkeerde nog steeds in dien toestand,

JAN HOLLAND. 11

164

-ocr page 174-

\'1 ()2 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

waarin de kunst der opvoeding niets aan den jeugdigen menscli kan toe- of afdoen. Die ontwikkeling der kunst, onze lieerlijke opvoeding, was het echter juist, wier vruchten ik in Keesjes metamorfozen wenschte te schilderen, — wat de natuur doet heeft ze vóór duizende jaren al eveneens gedaan, haar methode van ontwikkeling is stationair en overbekend, daarom weinig geschikt om nog eenige belangstelling op te wekken. Maar onze kunst, hoever de tegenwoordige menschheid het heeft gebracht om den jongen wereldburger reeds vroeg op te drijven tot een naar den geest volwassen man (want aan den lichaamsgroei valt niets vooruit — wel veel achteruit te zetten), — die heerlijke methode moet het onderwerp van mijn lied zijn. Daarom treed ik thans eerst eigenlijk in functie, nu de bewuste Maandag is aangebroken, waarop Keesjes geestelijke vorming op de bewaarschool een aanvang zou nemen. Beschouw al de uitstapjes, die ik tot hiertoe maakte, als plaatsvulling, dewijl ik niets beters te vertellen had en toch niet, evenals in den droom, geheele jaren wilde overvliegen: mijnen lezers schrijf ik niet bijzonder veel verbeeldingskracht toe; dit zij niet als een beleediging gezegd, maar alleen omdat ik hen voor practische menschen houd, die zich alleen aan de werkelijkheid laten gelegen liggen en die te veel te denken hebben om er zich nog wat bij te kunnen verbeelden. — Zij moeten het dus uit den tijd, dien ze aan \'t lezen besteed hebben, kunnen opmaken, dat Keesje sedert zijne geboorte wel ruim een paar jaar ouder is geworden.

Keesje, die groote man, kon anders wel alleen loop en, maar omdat op dien Maandagmorgen de straat ?.oo vol was, zou Koosje, de meid, hem maar op haar arm naaischool brengen.

Koosje was een beste, brave meid, en daarom meende /.ij den tijd, dien zij aan de wandeling naar de bewaarschool moest besteden, niet beter te kunnen gebruiken

-ocr page 175-

VAN KEESJE PUTBUS.

dan door Keesje, zooveel als zijn nog ongevormd verstand het vatten kon, eenigszins voor te bereiden op bet genot, dat bem nu weldra wacbtte. »Zal Keesje nu zoet wezen,quot; sprak zij, »als bij bij de kindertjes op scbool zit? Zal bij niet om mama schreeuwen; en zal hij niets in zijn broekje doen, maar \'t aan de juffrouw zeggen als bij wat doen moet?quot; — ))Ja!quot; zei Keesje. — »En als bij dan zoet is,quot; hervatte ze weer, »wat zal hij dan gauw een groote jongen worden, en wat zal bij dan een mooie versjes leeren opzeggen. Niet zulke leelijke als Pietje (\'t kindermeisje) hem placht te leeren van hij draagt zijn hoed op zij; maar mooie versjes van Jezus en van onze lieven Heer; en dan zal bij de letters leeren; en dan kan bij Koosje \'s avonds uit den Bijbel voorlezen; he, beste jongen? — Ja, dat zal bij allemaal doen! Kom , daar moet ik je eens lekker voor zoenen!quot; —

Zoo fantaseerde Koosje met Keesje op den arm, al wandelend , voort, totdat zij aan de plaats kwamen, waar al die idealen zouden vervuld worden. »Daar, juffrouw,quot; sprak ze, »bebt u nu den grooten, zoeten jongen; leer hem nu maar een beele boel en vooral mooie versjes, hoor!quot; —

En terwijl zij die woorden sprak, keek ze met een vergenoegd gelaat in de bewaarschool rond. Daar /.aten die kleine dreumesjes, waarvan geen een ouder dan zes jaar was, heel ordelijk op lage banken en met tafels er tusscben evenals de koolplanten in een net onderhouden moestuin. Ze hadden echter meer van witte dan van roode kool, omdat ze er meestal wat bleek uitzagen, \'t Was in dat lokaal ook wel wat benauwd, er was zoo\'n onbeschrijfelijk vunzige lucht als men in kleine kinderscholen meestal inademt. In dat opzicht is dus de kool, al zit ze even vast op baar plaats gebonden als die kleine kindertjes, toch veel gelukkiger dan zij, omdat ze de frissche buitenlucht den geheelen dag mag genieten. Dat het daar zoo leelijk rook, was anders niet te wijten aan de inrichting van \'t lokaal: dat was ruim en luchtig genoeg; maar

-ocr page 176-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

maak een kamer zoo luchtig als gij wilt, indien hij er veel menschen in stopt, zal de atmosfeer toch altijd bedorven worden.

Deze opmerking maakte echter Keesje en Koosje niet. De laatste vond het dan maar een lust om te zien, hoe stil die kindertjes daar ieder op zijn plaats zaten; en wat zagen ze er alle zindelijk uit; dat was vrij wat anders als die altijd vuile en gescheurde kleeren, die de jongens met op straat en in den tuin te ravotten opdoen; mijn hemel, hier kan een kind wel een heele week met een kieltje of jasje toe; dat zal ook een heele opruiming in de wasoh geven en vrij wat minder te stoppen en te verstellen!

Zoo dacht Koosje er over. En Keesje? —Och, die wildzang was nog niet aan zoo\'n rustig samenzitten gewend! — Het trof ook al heel ongelukkig, dat het weer al zoo koud en regenachtig werd; anders had hij ook wel eens op het lieve plaatsje achter de school in de open lucht mogen rondloopen, — maar niet in \'t zand rollen, hoor, want dan worden de kleertjes vuil! — \'t Was anders zoo\'n lief plaatsje; jammer, dat de zon er \'s zomers wat te fel op scheen, en dat, als de zon niet scheen, het zand en \'t gras meestal te nat waren om er de kindertjes op te laten. Nu moest Keesje in school stil zitten, — de andere kindertjes deden \'t immers ook. Die waren er al aan gewend en zaten zoet voor zich te kijken j en speelden met de handjes onder hun jurkjes of kieltjes, — dat had Keesje nog niet geleerd. Hij zou \'t wel spoedig van de anderen leeren, maar zoolang hij \'t niet kende, verveelde hij zich en was hij lastig. Zie, hij moest worden zooals die andere kindertjes, die met hun holle oogjes zoo strak voor zich keken, dat de juffrouw geen de minste moeite had om ze zoet te houden. Ze ravotten al niet eens graag meer; anders mochten ze wel eens opgestaan hebben om al zingende op een rijtje achter elkander langs de banken te loopen. Maar ze hadden geen lust meer in zulke kin-

164

-ocr page 177-

VAN KEESJE PUTBUS.

derachtigheden, zóó verlangend waren ze naar hoogere ontwikkeling.

Keesje was eerst een echte oproermaker in deze stille vergadering. De juf zei eahter: »\'t zal wel beter worden; hier wordt de wildste jongen zoo zoet als een lam.quot; Daar had ze gelijk in: de drukkende schoollucht, het dagelijks zes of zeven uren stilzitten, de heilzame kunst der kleinen om ieder zich heel stil te amuseeren, —• dat alles mist zijn werking niet. In één winter, zoo doorgebracht, is de blos van de wangen verdwenen, en met dien blos verdwijnt ook de levenslust. Och, wat druk ik mij weer verkeerd uit: stel u een jongen van vier jaar voor met een frissche kleur op de wangen, met heldere oogen en met een schalkschen lach om den mond, — wat spreekt er uit dat gelaat ? — Levenslust, antwoordt gij misschien. — Misgeraden: ondeugendheid, anders niet! Die 100de kleur moet weg, dat oog mag niet zoo blinken; die mond moet ernstig staan, dan hebben wij eerst het bewijs, dat de zielsstemming bedaarder is geworden; het gelaat toch is de spiegel der ziel, en wat goeds is er te wachten van het inwendige, daar, waar het uitwendige niets dan guitenstreken dicteert.

Dat dus de kindertjes op de bewaarscholen er bleek en dof (zooals kwaadwilligen \'t noemen) uitzien, is een proef op de som dat hun zielsstemming die kalmte heeft verkregen, welke den Christen moet eigen zijn. — En welk een schoon schouwspel is het, op een gezichtje van vier jaar de uitdrukking te zien, die een gelaat van veertig tot eer zou verstrekken.

Voeg bij deze invloeden, welke uit den aard van het schoolzitten voortspruiten, het voorbeeld der andere kinderen , de lessen die hun dagelijks door de juffrouw en haar helpster worden voorgepreekt en die moeten strekken om hun een vreeselijken afschuw in te boezemen voor alles wat naar op straat spelen, kwajongensstreken, gescheurde kleeren, boomen klauteren , snoepen, om een ten dobbelen,

165

-ocr page 178-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

enz. gelijkt, — en \'t zal u niet verwonderen, dat Keesje lang binnen \'t jaar een jongetje was geworden, zoo zoet als Koosje, de meid, het maar had durven wenschen. Wel had hij die zoetheid niet zonder een eenigszins sukkelend en ziekelijk uiterlijk gekregen; maar \'t lieve kind leed zeker aan de wurmen; die maakten hem bij tijden zoo droomerig en dan weer zoo zenuwachtig, dat hij somtijds niet van \'t lachen kon uitscheiden, en op andere avonden weer in zijn bedje lag te huilen en halve nachten wakker bleef. Niemand zou anders beweren, dat het kind achteruitging; want wat kende hij in één half jaar de letters al prompt, en wat kon hij al mooie godsdienstige versjes opzeggen, zie, \'t was een lust om het te hooren; als hij nog een halfjaartje ouder was, zou hij zelfs al eens met Koosje naar de kinderkerk mogen gaan!

Niemand verbeelde zich echter, dat de kindertjes altijd op de bewaarschool zoo droomerig voor zich zaten te kijken. Gij moest maar eens zien als de directrices (alle zeer vrome en deftige dames) \'s middags op school kwamen of als er ander bezoek verscheen, hoe vroolijk dan op eenmaal die kindertjes werden. Dan zei de juffrouw: daar komen de dames aan, gaat nu eens lief aan \'t .spelen, kindertjes! — Dan begonnen de kindertjes werkelijk, evenals een speelwerk dat men opgewonden heeft, krijgertje te sjoelen op de heete of vochtige plaats of om de banken in de school, zoodat de dames tot elkander zeiden: wat is het toch een genot, die onschuldige kindervreugd zoo aan te zien; wat zijn die kleintjes hier veel ordentelijker en toch even vroolijk als de kinderen op straat: van vechten, vallen, stooten en allerlei ongelukken hoort men hier nooit; maar, mijn waarde juffrouw, hoe houdt gij die kindertjes toch zoolang stil als gij hun uit de boekjes, die wij u gegeven hebben, voorleest; dat doet gij immers wel geregeld? — Dat zal ik u laten zien, dames, antwoordde dan de juffrouw: komt, kinderen, ieder op zijn plaats; ik zal u voorlezen; zijt ge nu niet

166

-ocr page 179-

VAN KEESJE PUTBUS.

blij? — Ja, riepen al de kindertjes, en waren op één oogenblik op hunne bankjes; want ze waren innig verheugd, dat ze weer stil mochten zitten en niet langer, als koordedanserskinderen, voor de dames behoefden te springen en te lachen. Dadelijk nam ieder zijn gewone houding weer aan en droomde voort. Toen de lectuur eenigen tijd geduurd had, waarnaar allen aandachtig schenen te luisteren, zonder er een woord van te verstaan, zooals bij dergelijke kinderen meer \'t geval is, maakte een van de dames de aanmerking: maar juffrouw u moest er toch wat op letten, dat de kinderen niet altijd zoo met de handen in hun broekzakken of onder de tafels zitten, — ik vind dat sommigen er ook erg bleek uitzien! — Ja, wat zal ik u zeggen, antwoordde de juffrouw, dat schijnt zoo hun geliefde positie te zijn; ik heb sedert vele jaren de ondervinding opgedaan, dat de kinderen als zij met hun handen in den zak zitten altijd stil zijn, en dat de bleekste kinderen steeds onder de zoetste behooren; waarom dit zoo is, weet ik niet, maar \'t is zoo! — Ik weet het wel, sprak een der dames: handen, die in den zak zijn, kunnen buiten den zak geen kattenkwaad uitvoeren.... Juist aangemerkt, mevrouw, zie, dat zal de moraal van deze lieve kleinen blijven: als gij trek gevoelt in het bedrijven van handelingen die de zedelijkheid afkeurt, doe ze, maar zorg, dat het in den zak, of in de mouw (dat is \'t zelfde) geschiede, zoodat de wereld ze niet ziet! — ... En dat sommigen er wat bleek uitzien, vervolgde de scherpzinnige dame, dat zal komen omdat zij thuis niet evengoed opgepast worden als hier! —

De waarheid van dit laatste argument blijkt best bij \'t uitgaan der school. Zijt gij, lezers, wel eens in een gewone school, vooral in een dorpsschool geweest, als het uur slaat, dat de kinderen aan de vrijheid en aan de buitenlucht zal teruggeven? Wat een schrikkelijk leven ontstaat er dan in \'t lokaal: al waren er evenveel meesters ■als jongens, ze zouden dan niet meer in staat zijn om

167

-ocr page 180-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

lien rustig te houden! En als eindelijk het sein tot den aftocht gegeven en de deur geopend wordt, met welk een gejuich stort zich dan het ongeduldige volkje naar buiten; en wat draven ze verbazend hard, alsof ze bang waren, dat de school hen nog zou inhalen! —

Van dit alles ziet gij bij \'t uitgaan der bewaarschool niets. Bedaard en rustig laten de kindertjes zich zeggen, dat het tijd is om op te staan; ordelijk laten diegenen, welke niet door een kindermeid worden afgehaald, zich twee en twee achter elkaar op een rij schikken; vriendelijk geeft elk paar mekaar een handje; geduldig wachten de achtersten tot de voorsten de school uit zijn; gehoorzaam aan \'t gegeven bevel blijven zij op straat dezelfde orde bewaren tot op de hoeken waar elke afdeeling een verschillenden weg moet inslaan; beter in gelid dan goed gedresseerde soldaten vervolgen zij, zonder om zich heen te zien, hun weg, totdat het den een of anderen kwaden straatjongen in den zin mocht komen om door een brutale charge het gelid te verbreken. Ook dan nog getrouw aan de gegeven vermaning om zich nooit met straatjongens in te laten, nog veel minder op straat te vechten, doen zij, ofschoon twintigmaal in aantal hun aanvaller, die van gelijken ouderdom is, overtreffende, niet de minste poging om zich tegen hem te weer te stellen; schuchter ontwijken zij het wezen dat niet tot hun soort behoort, evenals een troep salethondjes voor een fikschen herdershond druipstaartend op den loop zouden gaan, \'t geen ze ook werkelijk doen, wanneer de brutale jongen zijn aanval herhaalt; en schreiend komen ze bij mama thuis met de boodschap, dat die kwade straatjongens hen weer zoo geplaagd hebben. Foei, zegt mama, gij moet maar doen, alsof gij die booze jongens niet zaagt, en als ze het te erg maken, zal ik u een keer of wat de meid meegeven; daar hebt ge een koekje, ga nu maar zoet uw lesje leeren! —

Nu vraag ik u, onpartijdige lezer, is deze blijkbare

168

-ocr page 181-

VAN KEESJE PUTBUS.

tegenzin om de school te verlaten, niet een sprekend bewijs, dat de kindertjes het er goed hebben, en dat, als ze er bleek uitzien, bij slot van rekening de dame toch gelijk had, die zeide dat ze thuis niet zoo goed worden opgepast, ot\' Koosje, die het aan de wurmen toeschreef? —

VIII.

VRUCHTEN DER BEWAARSCHOOL.

Ik bemerk, dat ik al weer lang genoeg geschreven heb om den lezer in de voorstelling, die hij zich van den ontwikkelenden Keesje vormt, een groot jaar verder vooruit te brengen. Hij is nu drie en een half jaar oud, ruim één jaar alumnus der bewaarschool, zoodat ik hem gevoeglijk eenige kleine proeven van zijn verkregen kunde kan laten afleggen.

De gelegenheid daartoe biedt zich als van zelf aan (zooals in verhalen altijd het geval is). Keesje, dit kunt gij gemakkelijk begrijpen, was niet zonder eenige aanleiding Keesje genoemd. Daar was een oom die Cornells heette. En als gij bedenkt dat Keesje reeds het vierde kind van lang niet rijke ouders is, zult gij spoedig tot het besluit komen: dat die oom nog leefde, rijk en ongehuwd was.

Oom Cornells behoorde lang niet onder de zoogenaamde royale lui. Van het met moeite en ontbering verzamelde kapitaaltje zou hij geen cent zonder noodzaak uitgeven. Weinig had hij dan ook gedacht, dat, toen hij het peetschap over Keesje aanvaardde, deze toestemming eenige onkosten zou na zich sleepen. Maar zwagerin Putbus, een knappe vrouw, was als zoodanig genoeg bij de hand om zwager Cornelis uit dien rustigen droom wakker te schudden. In den vorm van vernuftige, maar toch klemmende toespe-

169

-ocr page 182-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

lingen bracht zij hem aan \'t verstand dat elk jong kind een spaarpot moet hebben; en wie anders zou het grond-kapitaal daartoe aanleggen als de peetoom ? — Dat er bovendien nog andere verplichtingen op de persoon rusten, die aan een pasgeborene zijn naam leent. als het schenken van: ten eerste een zilveren paplepel; dan van een zilveren rinkelbel ; dan van een zilveren tandebijter; later van een gouden horloge; verder tot den meerderjarigen leeftijd toe, van de kleeren, het schoolgeld enz. enz , alles behalve de gewone extra-giften en contanten bij gelegenheid van verjaringen en andere schitterende vorderingen in lichamelijk en geestelijk leven, — tot een helder inzicht in deze onwankelbare waarheden had mevrouw Putbus zwager Cornelis gebracht. De goede man was al zoo gewoon geraakt aan \'t afschuiven ten behoeve van zijn snel ontwikkelend petekindje, dat hij niet zonder eenigen schroom het domicilie van deze dure decoratie zijner onvoorzichtige eerzucht naderde.

Op een fraaien achtermiddag deed hij het echter; en wat te verwachten was geschiedde; reeds bij \'t eerste kopje thee moest Keesje binnenkomen, ten einde bewijzen af te leggen van zijn verbazende vorderingen, die thans niet alleen bestonden in lichaams-wasdom, maar voornamelijk in geestelijken vooruitgang.

»Kom, Keesje,quot; sprak mama, slaat oom nu eens hooren, welke mooie versjes de juffrouw u op de bewaarschool geleerd heeft! — U kan niet begrijpen hoe een verbazend sterk geheugen de jongen heeft; als ge hem een keer of vijf iets voorzegt, kent hij het van buiten, — toe, Keesje, zeg nu voor oom een versje op; maar een mooi, hoor!quot;

En Keesje begon:

„Wat moest Gij, lieve Jezus, lijden;

Om ons van zonde eu straf te vrijden.

Legt Gij aan \'t kruis het leven af,

Maar overwont weer dood en graf.

170

-ocr page 183-

VAN KEESJE PUTBUS.

Vrij mocht een wacht uw graf bewaken,

Vermeend bedrog onmoog\'lijk maken;

Een engel daalt, het graf ontsluit,

Gij, Heer, treedt als verwinnaar uit!

Zoo hebt Gij, uit het graf verrezen,

Uw godd\'lijke almacht ons bewezen.

Zoo schenkt Gij, opgestane Heer,

Ons, na den dood, ook \'t leven weer! —

Halleluja, Gij leeft daar boven,

Waar heilige engelen U loven,

Waar Gij o Heer, ons plaats bereidt En ongestoorde zaligheid.quot; 1)

171

Zegepralende blikken van mama waren op ditoogenblik op oom gevestigd, die koeltjes het volgende oordeel uitbracht: ))wat gij daar opzegdet, mannetje, is zeker heel mooi en stichtelijk, maar begrijpt gij ook, kleine vent, alles wat ge zoo van buiten hebt geleerd; — dan moet ik bekennen, zit er zeker een toekomstige professor in de theologie in u. Bijv. ))dat lijden om ons van zonde en straf te vrijden,quot; en ))dat overwinnen van dood en graf,quot; ))dat leven na den dood\', en »dat plaats bereiden,quot; ziedaar, dunkt mij, nogal zwaar te verduwen kost voor

1

De lezer is misschien verder in de moderne literatuur dan ik; hij zou mij dan wellicht kunnen zeggen, wie de verdienstelijke dichter van deze verzen is; ik kan het niet. Misschien zijn er in de meegedeelde proeve van echte kinderpoëzie vele misstellingen. De reden hiervan zou eenvoudig deze zijn: dat ik dit stukje poëzie, zooals het daar staat, vjoor-delijk heb opgeschreven, uit den mond van een meisje van viér jaar, dat het op de bewaar school geleerd had. \'t Zelfde geldt ook van de straks te geven proeve. Mocht iemand zich ergeren aan t geen ik in \'t vorige hoofdstuk over de kwade gewoonten der kinderen op de bewaarschool schreef, hij bedenke dat ik het heb geschreven volgens de eigen verklaring van personen, die aan zulk ecne inrichting waren verbonden geweest.

-ocr page 184-

17^ DE ONTWIKKELINGSGKSCHIEDENIS

zoo\'n dreumes als gij zijt, — vertel mij eens na, wat gij daar zoo juist hebt opgezegd!quot;

Keesje stond bij dat onverwachte examen, zooals wel te begrijpen is, met een mond vol tanden. Oom begon al te brommen van; als een papagaai van buiten leeren; mama zag de hoop op een extra-bijdi-age voor den spaarpot verdwijnen en, om het dreigende onweer van ooms ontevredenheid te doen afzakken, viel zij er spoedig tusschenin: ))ja, Cornells, daar hebt ge wel gelijk aan, dat versje is wat al te hoog voor Keesje op zijn jaren; maar, ziet ge, die jongen heeft zoo\'n verbazend geheugen, dat hij alles van buiten leert. Kom, Keesje, zeg eens een ander versje op, b. v. dat van den Zondag!quot;

En Keesje hief met nieuwen moed aan:

„Zie, daar breekt de Zondag aan,

Die, na arbeid, rust komt geven!

Dankend ben ik opgestaan,

Blij dat ik dien mag beleven.

Straks vertelt mij vader weer Veel van onzen lieven Heer.

Hoe veel mensehen zie ik saam Naar de kerkgebouwen treden ,

Waar zij God, in Jezus\' naam,

Vroolijk wijden hun gebeden,

Waar zoo menig dierbaar woord Van den leeraar wordt gehoord.

Als ik eens wat grooter ben.

Ga ik ook naar \'t huis des Heeren;

Als ik eens wat meerder keu,

Hoop ik daar veel goeds te leeren.

Dat ik, Vader, ü altijd

Dan den dierb\'ren Zondag wijd!quot; —

»Welzoo, kleine vent,quot; zei oom, ))zijt gij zoo blij als

-ocr page 185-

VAN KEESJE PUTBUS.

\'t zondag is, en denkt gij al aan dierbare woorden van den leeraar, en hebt ge zulke goede voornemens tegen

den tijd dat ge wat grooter zijt! — Wel, wel----quot; En

de man schaterde \'t uit van \'t lachen. Toen hervatte hij: »wel zeker, zuster, wat is natuurlijker dan dat men aan kinderen zulke gedachten en woorden toeschrijft als in dit versje het geval is! Hoe is hier de echte kindertoon aangeslagen! Laat de jongen toch niet langer zoo branden van verlangen naar de dierbare woorden des leeraars! stuur hem naar de kerk, zuster, opdat zijn dorst gelescht worde! En opdat hij in de eerste weken geen gebrek moge hebben aan geld voor \'t kerkezakje, — ziehier, tien stuivers! — Ik was van plan om u, als ge wat kunt lezen, een paar van die lieve prentenboeken van Gouverneur te geven, maar ik merk, dat zulke versjes voor u thans al te veel kinderachtig zijn. In plaats daarvan zal ik nu een bijbeltje met de psalmen en gezangen voor u koopen om daarmee naar de kerk te gaan. \'tls waar, gij kunt nog wel niet lezen; doch dat doet er niet toe; want, geloof me, daar zitten er een heele boel met dikke bijbels voor zich in de kerk, die er nog nooit een oog in hebben geslagen anders dan om den opgegeven tekst of psalm op te zoeken. Dan doet gij maar even alsof ge ook wat in uw bijbeltje opzoekt, en de psalmen en gezangen leert ge met uw sterk geheugen maar van buiten, zoo zult ge al een heel knap figuur in de kerk maken!quot;

Oom nam afscheid. — Ik kan niet zeggen, dat zijn woorden een bijzonder aangenamen indruk bij zijne toehoorders achterlieten. Dat de knappe mevrouw Putbus de ironie gevoelde, die er in lag, spreekt vanzelf. Maar ook Keesje, ofschoon nog geen vier jaar oud, was al slim genoeg om te merken, dat het met oom niet in den haak was. \'t Was immers al zoo vaak gebeurd, dat hij zijn kunsten aan de vrienden des huizes had moeten vertoonen; en altijd hadden deze, na oplettend toegeluisterd te hebben. de meest luidruchtige blijken van hunne bijzondere inge-

173

-ocr page 186-

DE OXTWIKKELIXGSGESCIIIEDEMS

notnenlieicl en verbazing over \'t geheugen en \'t verstand van zoo\'n klein kind aan den dag gelegd. Men kon niet ophouden met hem de uitbundigste loftuitingen toe te zwaaien. Eerst was Keesje er niet moeite toe te bewegen geweest om versjes en de letters op te zeggen, — bekoorlijke schaamte, die de natuur den mensch heeft ingeplant! — maar toen dezelfde manoeuvre een keer of wat herhaald was, begon Keesje smaak te krijgen in al die loftuitingen , — welk kind toch wordt niet gaarne geprezen, een hond is er zelfs gevoelig voor! — Toen zag men Keesje, als er visite was, al vaak ongemerkt de kamer binnensluipen, in de hoop van een uitnoodiging tot het ten toon spreiden zijner talenten, ten einde nieuwen lof in te oogsten , evenals de schilder zich op de tentoonstelling vaak in de nabijheid zijner schilderij beweegt met de hoop bezield dat de aanschouwers hun kreten van verwondering over zijn meesterstuk n;et zullen kunnen bedwingen. Zal ik de zaak bij haar rechten naam noemen: Mama en de juffrouwen der bewaarschool hadden het er, als \'t ware, stelselmatig op aangelegd om bij het knaapje den hartstocht te doen ontwaken, dien men eerzucht noemt. Het bijna vierjarige, zenuwachtige, bleeke Keesje was een eerzuchtig mannetje geworden: hij snakte naar loftuitingen, en wanneer die loftuitingen hem niet in ruime mate werden toegezwaaid, achtte hij zich, zooaLs alle eerzuchtige groote menschen, beleedigd en tekort gedaan. — Kan er wel eerzucht zijn zonder hoogen dunk van eigenwaarde? — Geen wonder dus dat ooms examen, waarop hij niet had kunnen o,nt-woorden, en ooms spottende toon hem geweldig beleedigd hadden; hij was niet gewoon zoo iets te hooren van de overige vrienden des huizes. Keesje was boos op oom.

Ziet gij wel, lezer, walk een hooge vlucht mijne ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje reeds begint te ne.men!

— Het mannetje is nog geen vier jaar oud, en reeds is er geknakte eerzucht in \'t spel. Was zijn lichaampje door het moderne systeem van opvoeding er niet beter cp ge-

174

-ocr page 187-

VAN KEESJE PUTBUS.

worden, ook zijn zieltje is reeds met een verschrikkelijke

ondeugd bevlekt..... Doch, zacht wat, gij houdt immers

d® eerzucht voor geen ondeugd. Men doet immers alle mogelijke moeite om in het kinderlijke gemoed de eerzucht op te wekken, men prijst immers den eerzuchtigen knaap , men geeft hem belooningen; men geeft zijn eigenwaan voedsel. Als een lofspraak zegt men van den jongeling, die naar eer en hooge ambten streeft: hij is een ambitieus

jong mensch..... Maar wanneer dat jonge mensch, het

maatschappelijke leven ingetreden, niemand meer boven zich kan dulden; wanneer hij door nijd en afgunst over het meerdere geluk of de hoogere betrekkingen zijner even-menschen verteerd wordt; wanneer hij geene middelen spaart om, ten einde aan zijn eerzucht te voldoen, anderen ten val te brengen en zich zelf ten hunnen koste te verheffen, — dan spreekt diezelfde »men,quot; die \'teerst bij \'t kind de eerzucht opwekte, zijn vloek uit over dien onverdraaglijk eerzuchtigen man. Wat eerst een deugd was, wordt nu een ondeugd. Ja, zegt die »menquot; misschien, een beetje eerzucht is goed, maaf te veel is kwaad! — Doch dan vraag ik op mijn beurt: is het bij eenigen hartstocht mogelijk dat zijne praktijk binnen behoorlijke grenzen blijve; is niet juist dit het kenmerk van alle hartstochten, dat zij den mensch overmeesteren en tot hun slaaf maken? En is de eerzucht geen hartstocht? — Als gij zoo bij uw kinderen de eerzucht opwekt, is het even alsof een vader aan zijn zoontje dagelijks een kleine portie jenever toediende, van de stelling uitgaande, dat een beetje spiritus in de kou en vochtigheid geen kwaad kan. Zonder een gezicht te vertrekken drinkt de jongen zijn glaasje bitter, en wat hij eerst leelijk vond, krijgt voor hem een lekkeren smaak. Groot geworden. groeit van dien knaap zeker een dronkaard. Even zeker groeit van het kind, welks eerzucht het u gelukt op te wekken, een eerzuchtig, onverdraaglijk mensch!

175

-ocr page 188-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

Ach, had Keesie ooms terechtzetting maar begrepen. Doch Keesje was nog te jong voor zulke lessen. Had daarom mama zich den wenk aangetrokken, en had zij oom de hand geleend om den hoogen eigendunk van \'t knaapje wat neer te zetten, hem kinderlijk en nederig te maken, te zorgen, dat hij niet meer naar eer en lof streefde, — o, ze zou den jongen veel leed in zijn volgend leven bespaard hebben, want een van beiden is waar: óf de eerzucht blijft voedsel ontvangen, en de mensch wordt een last der maatschappij , of de eerzucht ontbeert door allerlei teleurstellingen en tegenspoed het noodige voedsel, en de mensch wordt een last voor zichzelf. In \'t laatste geval kan er, na bangen strijd en veel lijden, nog wat goeds van hem komen; in \'t eerste geval niet — ten minste niet hier op aarde — wat verder ligt weet alleen God.

De arme Keesje, dat hij altijd zoo geprezen en tot het behalen van meer lof werd aangemoedigd!

IX.

NOG EEN PLANTSOEN, DAT LATER WEL GOED ZAL OPSCHIETEN.

De maatschappij noemt betamelijke eerzucht een deugd , — ik wil niet zonderling schijnen door van \'t gewone spraakgebruik af te wenden, en kan dus , na vermeld te hebben, dat Keesje zich de deugd der eerzucht meer en meer eigen maakte, voortgaan met [de opgave van een andere deugd, waarvan de beginselen eveneens zorgvuldig den kleinen jongen werden ingeprent. Het is de wijze deugd der spaarzaamheid.

Wij willen aannemen, dat Keesjes bedoelingen bij het

170

-ocr page 189-

VAN KEESJE PUTBUS.

ten toon spreiden zijner talenten zuiver waren, dat is, dat hij er niet anders mee wilde verwerven dan loftuitingen, — die van mama waren het echter niet. Wel nam ook zij \'t kwalijk als haar jongske niet geprezen werd, maar van den peetoom werd wat meer verwacht dan lof alleen. Mevrouw Putbus was ook oud en knap genoeg om te gevoelen dat eer op zichzelf weinig te beteekenen heeft, en dat men evenmin van baar kan leven als van rozengeur en maneschijn. Van oom Cornells was zij gewoon bij dergelijke gelegenheden het ledige der eer te zien aanvullen met een grootere of kleinere bijdrage tot den spaarpot van haar kinderen. Thans was die bijdrage echter al heel gering uitgevallen; tien stuivers, en dat voor zulke mooie verzen en zulke overtuigende bewijzen, zoo al niet voor \'t verstand, dan toch voor \'t geheugen van haar zoontje, — tien gulden zou zeker nog te weinig zijn geweest. Oom was slecht geluimd; hij kon somtijds zulke zonderlinge invallen hebben over opvoeding; hij zou de kinderen zoo lang mogelijk kinderachtig willen houden. En als er dan iets was, dat hem hinderde, dan (hij was toch niet erg scheutig) dan kon men met geen mogelijkheid iets van belang bij hem loskrijgen.

Toch werden de verachte tien stuivers in den spaarpot geworpen. Ze maakten daar een wel nederig, maar toch geen wanfiguur, zooals stellig het geval zou zijn geweest in den tijd toen we nog goudgeld hadden; want nu kwamen ze in \'t gezelschap van een hoopje rijksdaalders, in welke zij in allen gevalle wezens van hun eigen stof mochten begroeten. Die tijd der \'gouden willempjes, dat was een heerlijke tijd voor de spaarpotten! — Ze blonken u in \'t oog en al waart ge ook een aartsvijand van geld (zooals ik trouwens niemand ken) die gouden willempjes zouden er u mee verzoend hebben. Daarom waren ze ook juist zoo geschikt voor de spaarpotten. Het doel dezer instrumenten toch is om de kinderen te leeren sparen; niet om hen een zekere som te laten opgaren, tot den aan-

JAN HOLLAND. 13

177

-ocr page 190-

I )E ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

178

koop van voorwerpen waaraan zij behoefte hebben, maar eenvoudig om hen te leeren sparen, opzamelen. Het is echter onmogelijk zoo iets te doen, als men geen liefhebberij voor \'t geld heeft, als men die stukjes geld niet bewaart omdat men ze lief heeft. Hoe nu die liefde voor \'t geld bij \'t kind best op te wekken (want van nature heeft het niet meer liefde voor een stuk geld dan voor een stukje glas)? Hij moet beginnen met het mooi te vinden, mooier dan eenig ander speelgoed; de bewondering moet liefde verweken; en de liefde moet het bewustzijn verschaflen, dat bet beminde voorwerp trouwer dan eenig ander moet bewaard en verpleegd worden. — Daarom , duizendmaal jammer , dat het goudgeld niet meer in omloop is, zijn glans en kleur wekten als vanzelf met de bewondering de liefde op. De liefde voor de blinkende stukjes maakte dat ze goed bewaard werden en wekte in hooge mate de begeerte op, om meer en meer van die sehoone tientjes te vergaderen, in één woord: de kinderen, die een paar willempjes bezaten, werden vanzelf echte potters, en zij zouden die stukjes, wat er ook mocht gebeuren, niet willen ruilen voor eenig ander goed. \'t Is zonderling, maar bij menschen van jaren wordt deze deugd der kinderen: »dat ze wat kunnen bewarenquot; , alweer een leelijke ondeugd! De liefde voor \'t goud is ook een hartstocht en wordt op den ouden dag volstrekt niet minder; zij is de hartstocht bij uitnemendheid der oude lieden, i.ie vrek koestert zijn geld evenals de knaap zijn spaarpot, en is even bang als deze om er iets van uit te geven tot het aankoopen van voorwerpen, waaraan hij overigens groote behoefte heeft. Evenals de knaap spaart en pot hij zonder ander doel, als alleen om bezitter van dat geld te zijn. En aardig is het als gij bij vrekken er eens op let, vooral wanneer ze heel oud worden, hoeveel meer zo met metalen dan met papieren geld ophebben. Hoe echt kinderlijk! — Ze hebben die blinkende stukken wezenlijk lief, want, och, ze zijn zoo mooi. —

-ocr page 191-

VAN KEESJE PUTBUS.

Niemand zal het tegenspreken, dat als bij het kind eenmaal de potlust is opgewekt, er onverbiddelijk een vrek van zal groeien. Vaak gebeurt het, dat in den jongelings-en mannelijken leeftijd de middelen ontbreken om aan dien hartstocht voedsel te verschaffen; bekrompen omstandigheden dwingen den mensch dan vaak om van \'t geld geen ander gebruik te maken als waarvoor \'t bestemd is, als ruilmiddel. Maar meen niet, dat de hartstocht gedurende den tijd dat hij moest zwijgen gestorven is. Laat het dien man eens gelukken om wat men noemt een kapitaaltje voor den ouden dag te verzamelen en, honderd tegen één, als dan bet knaapje van den spaarpot niet terugkeert, als de grijsaard niet een vrek wordt! — \'t Is ook een bewezen waarheid, dat de indrukken en neigingen der kindsheid in den ouderdom met vernieuwde kracht weder op den voorgrond treden. Die indrukken mogen in de beslommeringen des levens al voor een tijdlang naar den achtergrond zijn gedrongen, toch blijven de lessen onzer eerste opvoeders het grondkarakter, dat zich bij elke gelegenheid weer openbaart, de grondtoon die al onze handelingen kleurt.

Mama Putbus had een heerlijk middel uitgevonden om aan haar zoontje achting en liefde voor \'t geld in te boezemen en hem aan het potten te gewennen: \'t potje stond in mama\'s secretaire, en nooit mocht het knaapje er zijn handjes aan slaan; alleen mocht hij het, als het meubel geopend werd, op een zekeren afstand zien. Die knappe dame had zeker de ware berekening gemaakt, dat alles wat wij slechts in de verte mogen zien. zonder het te kunnen bereiken, ons meer en meer begint aan te lokken. Om echter te zorgen, dat het gevoel van ontbering van het zoozeer gewenschte voorwerp niet eindelijk mocht ontaarden in onverschilligheid, gaf zij nu en dan aan Keesjes wensch toe om het potje eens in handen te mogen hebben. Dit gebeurde geregeld eiken Zondagmorgen. omdat Keesje dan geen school had. Dan deed mama het potje open, en Keesje mocht de rijksdaalders tellen en oppoetsen, dat ze, o,

17!»

-ocr page 192-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

zoo mooi blonken. Dan werd het potje weer weggesloten. En als er in die week een stuk was bijgekomen, hoe brandde de lieve jongen dan van verlangen, dat de tijd weer daar was om het potje weer over te tellen en den nieuweling op te poetsen. Wel vroeg hij somtijds in \'t midden dei-week reeds naar zijn potje; maar standvastig hield mama zich aan den zondag, wel bewust dat alleen het zeldzaam genot den lust gaande houdt en kweekt. Zoo werd Keesje weldra een hartstochtelijke potter. Vaak zei mama dan: wat zal die Keesje een zuinig mensch worden; nooit denkt hij er aan om een van zijn rijksdaalders te vragen tot het aankoopen van speelgoed of lekkers; ik geloof dat hij eer van honger zou sterven, dan zijn geld aan te spreken.

Ik kan niet nalaten om de methode van mevrouw Putbus aan alle moeders aan te bevelen!

Ik ben uitmuntend voldaan over de vorderingen, die mijn Keesje reeds gemaakt heeft. Ongedwongen, zonder ééne onwaarschijnlijkheid te schrijven, heb ik reeds, als vruchten der opvoeding, de kiemen van een paar heerlijke deugden in Keesje geplant: die van eerzucht en hebzucht. Kon ik er nog de heerschzucht bijhalen, dan had ik weldra het liefelijk zustertal van zuchten compleet, die, alle dochters van de zelfzucht, en op haar beurt moeders van niet minder bekoorlijke zuchten , den mensch tot een engel op aarde maken. Doch vooreerst is het zóó al wel.

X.

KEESJE WORDT WIJZER DAN MAMA OOIT GEDACHT EN GEWENSCHT HAD.

De tijd, dit merken wij allen bij ondervinding, behalve wanneer wij ons vervelen, staat niet stil; hij deed dit

-180

-ocr page 193-

VAN KEESJE PUTBUS.

ook voor Keesje niet. Ziehier een voldoende inleiding om u , waarde lezer, aan het verstand te brengen, dat de held mijner geschiedenis thans ruim vijf jaar oud is. Weinig merkwaardigs is er intusschen gebeurd, alleen moet ik vermelden, dat oom Cornells zijn beloften heeft gehouden door aan zijn petekind een kerkboek te zenden, \'t Geschenk was niet in onwaardige handen gevallen; want Keesje had er gebruik van gemaakt en in den laatst en tijd trouw eiken Zondag met Koosje de kerk bezocht. Wat het pree-ken, zingen en bidden eigenlijk beteekenen moest, dit bleef voor den knaap een raadsel, waarmee hij zich weinig \'t hoofd brak. Des te meer indruk had echter al het uitwendige op hem gemaakt. Toen de Abderieten eens een voorstelling van de tragedie Andromeda hadden bijgewoond, waren zij door die vertooning in zoo\'n geestvervoering geraakt, dat zij dagen achtereen niets anders deden als komedie spelen: overal, op straat, in huis declameerden ze verzen uit het treurspel en gesticuleerden daarbij als waanzinnigen. Omdat de Abderieten een dom volkje waren, dat weinig kunstgevoel had, moet men onderstellen, dat het niet de inhoud van Euripides\' treurspel was, die hen zoo in geestvervoering bracht, maar, veeleer het uitwendige : de hartstochtelijke uitroepen en gesticulatiën van de acteurs. Op ongeveer dezelfde wijs ging \'t met Keesje. Van \'tgeen in de kerk gesproken werd, begreep hij niets; des te zonderlinger indruk moesten dus de gebaren van den dominee, het zingen enz. op hem maken, — denzelfden indruk, dien de druk spelende muzikanten van een orkest op een stokdoove zouden teweegbrengen.

Evenals de Abderieten deed Keesje, na zijn eerste bezoeken in de kerk, niets anders dan den dominee nadecla-meeren. En omdat hij den inhoud der preeken niet begreep, improviseerde hij de zonderlingste woorden, uit zijn dagelijksch leven ontleend, bij den preektoon en de rede-naarsgeesten. Dan hief hij op eenmaal klagende, lang uitgerekte tonen aan, die het zingen moesten nabootsen.

181

-ocr page 194-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

Deze vertooningen werden zoo menigvuldig en de woorden waren vaak zoozeer in strijd met hetgeen men in de kerk hoort, dat mama en Koosje er zich aan begonnen te ergeren en vooral bevreesd werden dat de jongen, als hij voor den dominee of vrome vrienden des huizes versjes moest voordragen, het op eenmaal in zijn hoofd mocht krijgen om een preek en gezang van zijn eigen maaksel op te snijden. Wat zouden die menschen dan wel denken, dat er in huis de spot werd gedreven met de kerk, en dat Keesje zulke dingen van de huisgenooten leerde ? — \'t Stilzitten in de kerk ging anders nogal goed, omdat hij er op de bewaarschool in geoefend was, ofschoon \'t geval zich den laatsten Zondag al had opgedaan dat Keesje, toen de preek wat heel lang duurde, bij \'twoord samenquot; van den dominee den uitroep niet had kunnen weerhouden: shé, dat \'s gelukkig!quot; — Koosje zeide dat die uitroep zoo luide was geweest, dat een paa:: dames die vóór haar en Keesjes stoel zaten met een boos gezicht hadden omgekeken, zoodat ze niet had geweten waar ze zich van schaamte zou bergen. Dit alles maakte het besluit noodzakelijk, dat Keesje voortaan niet meer naar de kerk zou gaan; zoodat het bijbeltje van oom tot nader order op nonactiviteit kwam. Dat mama zich over \'t gebeurde niets tegen oom liet ontvallen, spreekt vanzelf; \'t zou hem maar weer stof tot spotten hebben gegeven.

Toen ik zeide, dat Keesje niets begreep van \'t geen in de kerk gebeurde, vergiste ik mij: toon al de menschen hun oogen sloten en hun handen samenvouwden, had hij begrepen, dat er gebeden werd. Wat de dommee bad, dat begreep hij echter evenmin als de gebedjes op rijm die hem op de bewaarschool geleerd waren. Door zeer prijzenswaardige weetgierigheid had hij daarom de juffrouw al eens gevraagd, waarom men onder \'t opzeggen van die versjes de handen moest samenvouwen en de oogen sluiten. Zij had hem echter niets anders geantwoord dan dat dit bidden was, — verder had ze niets willen zeg-

182

-ocr page 195-

VAN KEESJE PUTBUS.

gen, waarschijnlijk omdat ze \'t niet wist, dacht Keesje; maar mama zou \'t wel weten; die moest hij er eens naar vragen. Dit gebeurde.

»Mama,quot; vroeg het weetgierige Keesje, »wat is bidden? de juffrouw wist het niet!quot; —

»Kom, malle jongen,quot; antwoordde mama, »dat wist ze wel, maar ze wilde \'t u niet zeggen, omdat ge nog zoo klein zijt!quot;

«Als ik te klein ben om dat te mogen weten,quot; merkte Keesje niet onjuist aan, ))dan wil ik\'s morgens en\'s avonds mijn gebedjes ook niet meer opzeggen, en ook niet meer meebidden als de school begint en uitgaat!quot; —

jiFoei, stoute jongen!quot; dreigde mama.

))Zegt u me dan, wat bidden is!quot;

«Hoor Keesje, daar boven de wolken woont onze lieve Heer; wij kunnen Hem niet zien, maar Hij ziet ons wel en weet alles wat wij doen; en als wij kwaad doen, straft Hij ons; — maar kinderen, die goed doen, krijgen alles van Hem. Ook alles wat wij dagelijks ontvangen, zooals kleeren, eten, drinken, de bewaarschool, speelgoed, — dat alles krijgen we van onzen lieven Heer. Bidden nu is aan onzen lieven Heer vragen, dat Hij ons \'tgeen we gaarne willen hebben schenkt.quot;

dAIs dat zoo is, ma, zou ik onzen lieven Heer heel anders bidden als in die gebedjes staat; b. v. zóó; lieve Heer, geef mij morgen als ik wakker word een lekkere taart en ook een mooie verfdoos met een heele boel prenten er bij, — dat zal ik van avond bidden; zou ik het morgen dan ook hebben, ma?quot;

))Neen jongen, om zulke dingen moogt ge niet bidden; wel, zooals wij aan tafel doen om eten en drinken.quot;

»Waarom bidt gij daar nog om, mama, het eten staat dan toch al klaar?quot;

»Ja maar, ziet ge, God zou het kunnen wegnemen als we er hem niet om vroegen.quot;

»0 juist, dat begrijp ik,quot; viel Keesje haar in derede;

183

-ocr page 196-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

»daarvan komt het vast, dat u en pa vóór den eten en vóór \'t ontbijt altijd bidt, maar vaak van tafel opstaat en het danken vergeet, — dan kan God het niet meer wegnemen!quot;

))Neen,quot; verbeterde mama haar vorige verklaring, szóó meen ik \'t niet: God maakt dat wij geld genoeg verdienen om eten te koopen; dat wij het danken vergeten komt dat uw pa vaak zoo\'n haast heeft om van tafel op te staan, maar wij laten \'t volstrekt niet met opzet na.quot;

»Zeg me nu nog eens, lieve ma,quot; hervatte de lastige vrager alweer, shoe komt het dat u vóór het ontbijt wel bidt, en als we tusschentijds wat heel lekkers eten, niet? Bij \'t ontbijt krijgen we toch maar een kale boterham; die kost zeker zooveel niet als de lekkere taart, die we op pa\'s verjaring bij de koffie kregen, en daarvoor baden we in \'t geheel niet!quot;

Voor deze laatste quaestie schoot de wijsheid van mevrouw Putbus te kort. Haar leergierig zoontje had haar totaal vastgezet.

Geen wonder! Zouden wij niet gewoonlijk het antwoord schuldig blijven, als men ons om reden vraagt in zaken, die wij dagelijks in de oude sleur verrichten, zonder na te denken over \'tgeen we doen? Maar bidden, — daarbij zal ieder toch wel nadenken, dat zal niemand toch uit sleur doen? — Vergeef mij, waarde lezer, als ik meen het tegendeel te moeten beweren.

Men komt aan tafel, men spreekt over allerlei zaken, en plotseling zegt de vrouw des huizes: komt, willen we een goed woord spreken! — Dat is voorzeker een snelle overgang van de ijdelheden der wereld tot God. Doch hij kan plaats hebben, dit beken ik. Erger wordt intusschen het geval, als het gezelschap zit te schateren van \'t lachen, om de een of andere aardigheid, die gezegd is, en dan plotseling het sein tot bidden wordt gegeven. Bij de meesten verraden de trekken van het gelaat, hoeveel moeite zij hebben om ook onder \'t gebed hun lachen te bedwingen.

184

-ocr page 197-

VAN KEESJE PUTBUS.

Zou in dit geval veel aan het bidden zelf gedacht worden \'! — En nog erger wordt het geval, als men eenigen tijd na \'t gebed elkaar aanziet en twijfelend vraagt: hebben we al gebeden ? Als dan de meesten antwoorden: ik weet het waarlijk niet; laten we \'t dan nog maar eens overdoen, tweemaal kan geen kwaad! — dan, lezer, zeg ik met zekerheid, er is onder \'t gebed gedacht aan allerlei andere zaken behalve aan God, tot wien men \'t gebed richt.

Er is een machtig deel van de Christenheid, dat wij, Protestanten, vaak bespotten wegens het opzeggen van formuliergebeden. Evenzoo halen wij medelijdend de schouders op over den muzelman, die op tijd of ontijd zich ter aarde werpt om de hem voorgeschreven gebeden te verrichten. Niet zonder reden mag men vragen of wij, die op nog veel ongelegener tijden de oogen sluiten en de handen vouwen, ten einde het te doen voorkomen alsof we baden, — of wij niet den splinter in \'toog van onzen naaste zien en den balk in ons eigen oog ook vergeten?

Is zulk bidden, als onze zoogenaamde tafelgebeden, niet een bittere bespotting der Godheid? — Die bij een vorst of hooggeplaatst persoon ter audiëntie moet gaan, zal wel zorgen om de hoogst mogelijke aandacht te wijden aan \'t geen hij voornemens is tot dien persoon te zeggen en van hem te vragen, — en God (men vergeve mij de uitdrukking) houdt men openlijk voor den gek door èf gedachteloos een formuliergebedje te prevelen óf zich met moeite eenige oogenblikken stil te houden onder den schijn van Hem aan te spreken!

Bidden, omgang met God hebben, is wel de verheven-ste toestand, dien men zich denken kan! — Laat ieder op zijne wys, volgens zijn gegevens, met God omgaan, tot God bidden; God hoort goedgunstig elke verzuchting, die tot Hem oprijst, al wordt ze uitgestort in ruwe vormen, waarom wij misschien in lachen zouden uitbarsten. Daarom juist moet het geheel in de eenzaamheid verricht worden,

185

-ocr page 198-

DE ONTWIKKEL LN\'CSGESCHIEDENLS

want God let niet op den vorm, waarin de voor Hem uitgestorte bede is ingekleed. Boezemt den menschen eerbied voor \'t gebed in, maar vernedert bet niet tot een sein om met eten te beginnen of van tafel op te staan.

Toen Keesje eenmaal van mama geboord had dat bidden eigenlijk moest beteekenen: God om iets te vragen, en dat God alles weet, ziet en hoort, en dat God ons alles kan geven, — toen vergenoegde hij zich ook niet meer met het uitspreken van de gebedjes op rijm, welke hij op de bewaarschool geleerd had, en waarvan hij, hoe fraai ze ook mochten wezen, uit een dichterlijk oogpunt beschouwd, toch kwalijk den zin begreep ot het schoone niet inzag, maar hij begon , bij voorkomende gelegenheden, op zijn eigen hand te bidden. Wel wist hij nu reeds, ofschoon hij niet kon inzien waarom, dat hij God om lekkers noch speelgoed mocht vragen, maar als hij bij ongeluk een boek had verloren of bedorven, voor welk verzuim hij vreesde gestraft te zullen worden, bad hij heel ernstig, dat onze lieve Heer hem \'t boek mocht doen weervinden, of de scheuren en vlakken mocht heelen Erg verwonderde het hem dan dat van dat alles niets gebeurde. Hem dacht, als God alles wist en een beetje barmhartigheid bezat, zou Hij hem, armen stumper, wel helpen. — God was dus niet barmhartig, maar wel een streng bestraffer van alle kwaad dat men deed. Ja, zoo was het, want als de jutfrouw op de school over God sprak, was het altijd in zulk een geest, dat de kindertjes zaten te rillen en te beven, dat God zelf mocht komen om hen voor al hun verdorvenheden en boosheden in een eeuwig brandend vuur te werpen, dat diep onder den grond door den duivel gestookt werd. Die duivel was een leelijke kerel met groote hoornen en met een zwaren ketting achter zich aan, waarmee hij onophoudelijk rammelde en \'snachts vreeselijk rondspookte. Koosje, de meid, had den duivel vaak gehoord en ook wel eens andere spoken gezien, die nare geluiden maakten.....

18G

-ocr page 199-

VAN KEESJE PUTBUS.

O, \'t werd Keesje, als hij \'s avonds naar zijn bedje moest en de andere hiiisgenooten nog beneden zaten, vaak zoo bang om \'t hart. Dan kroop hij onder de dekens weg, omdat hij vreesde ook iets naars te zien of te hooren!

sKoosje, ik ben zoo bang om alleen te slapen,quot; zeide hij, als de trouwe meid hem naar bed bracht.

))Ik ook, lieve jongen,quot; antwoordde zij; smaar dominee zegt: dan moeten we bidden!quot;

Keesje bad dan zijn gebedje in poëzie, — maar\'t hielp niets; hij bleef lang in \'t donker.

\'t Gebedje kon ook niet helpen. God lachte wel niet over \'t berijmde verzoek om een rustigen slaap, noch over de eveneens in poëzie vervatte verklaring, dat Keesje geloofde »dat God hem zelfs in \'t duister bleef bewaken, zoodat geen kwaad hem kon genaken,quot; —

maar, ach, \'t gebedje werd toch niet verhoord----

Dat kwam omdat Keesje God niet liefhad; — hoe zou hij ook een Wezen hebben liefgehad, dat hem onder zulke kleuren werd afgeschilderd, dat hem nooit gaf, wat hij gaarne wenschte? —

Hoe nuttig is het toch bij jonge kinderen vroeg, zeer vroeg met godsdienstige begrippen aan te komen. Wat krijgen zij gemakkelijk een helder begrip van Gods almacht en liefde; en hoe voordeelig moeten zulke in de kindsheid opgedane begrippen in \'t vervolg werken! —- Ze hebben dan volstrekt geen vooroordeelen meer af te schudden!

Laten de juffrouwen op de bewaarscholen maar trouw voortgaan met geschiedenissen uit het Oude Testament te verhalen en voor te lezen, en wij behoeven er niet voor bezorgd te zijn, dat vooreerst nog de vreeze des Heeren onder het opkomende geslacht zal uitsterven. Maar of, met het inenten van het Godsbegrip der bewaarschool, ook de liefde tot God in dezelfde mate zal toenemen, dit nemen wij de vrijheid te betwijfelen.

187

-ocr page 200-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

X.

EINDE VAN KEESJES TWEEDE ONTWIKKELINGSPERIODE.

Keesjes ontwikkelingsgescliiedenis neemt thans een belangrijke wending; zie, lezer, hij is meer dan zes jaar oud en is de bewaarschool ontwassen! — Dit keerpunt zijns levens is wel de moeite waard, dat wij er een oogenblik bij stilstaan; want met het verlaten der bewaarschool is ook eene afdeeling van zijne wetenschappelijke opleiding afgeloopen: ik bedoel de studie van de Neder-landsche taal en letterkunde. Ja, zoo is het, dit gewichtige studievak zal thans voor Keesje gesloten worden; want hij moet van de bewaarschool naar de Fransche school, — en daar (raadpleegt uw eigen ondervinding, lezer), daar zal het Hollandsch geheel achter de bank liggen. quot;Wie het spreekt, zal straf ontvangen; \'t zal al heel veel zijn als dan nog een paar uurtjes in de week aan eene slechte Hollandsche spraakkunst of aan een foutief opstel worden toegewijd; maar eigenlijk zal het niet onder de vakken van onderwijs of, om den lievelingsterm te gebruiken, onder de vakken, die tot een beschaafde opvoeding be-hooren, worden medegeteld.

Schoons vooruitzichten voor u, mijne moedertaal, nu gij onder de vakken van \'t onderwijs voor den beschaafden stand verbannen wordt binnen de grenzen der bewaarschooltjes! — Geen wonder, dat de beschaafde stand, die haar opleiding op de instituten ontving, erbarmelijk Hollandsch schrijft en spreekt! — Er zijn, ja, armen- en burgerscholen, waar \'t Hollandsch een der hoofdvakken van \'t onderwijs is, — maar, welk fatsoenlijk man zal zijn kinderen naar zulke scholen zenden; \'t gezelschap is daar te gemengd, al te democratisch. Daarom is voor \'t fatsoenlijke Nederland de leus geworden: van de bewaarschool naar de Fransche school !

188

-ocr page 201-

VAN\' KEESJE PUTBUS.

\'t Is wel jammer, dat onze moedertaal zoo schraal bedeeld wordt in het tegenwoordige opvoedings-systeem. De gevolgen er van zijn bij \'t beschaafde publiek duidelijk zichtbaar: ge zult nog wel eens menschen aantreffen, die Kacine, Corneille, Schiller, Shakespeare zelfs, gelezen hebben, maar de lieden, die met Vondel, Huygens, Hooft hebben kennis gemaakt, ach, ze zijn dun gezaaid. Misschien vindt gij er onder hen, wien op gymnasiën of academiën lust is ingeboezemd voor onze klassieke auteurs, maar bij hen, wier opvoeding zich bepaalde tot de kostschool. zult gij er geen enkele vinden, (reen instituteur of secondant zou (dit is zonder eenige overdrijving gezegd) ook in staat zijn om dergelijke kunstgewrochten te verklaren.

Kan het niet anders worden?

Wacht, ik heb een middel gevonden! \'t Klinkt wel wat gewaagd, maar ik twijfel toch niet aan den goeden uitslag: ik wil de kindertjes op de bewaarschool Vondel en Hooft laten lezen!

Waarom zou \'t niet kunnen: ze zijn zoo vroeg ontwikkeld, dat ze al heel gauw den neus ophalen voor kinderboekjes, en dergelijken flauwen kost wegwerpen voor \'t Oude Testament, afgewisseld met de een of andere liefdesgeschiedenis in een tijdschrift dat hun thuis in handen komt. Vondel en Hooft zijn, dunkt mij, stevige kost, en in allen gevalle beter geschikt voor de neuswijze verstandjes dan de daareven vermelde lectuur. Ze mochten er nog eens een greintje Hollandsch gevoel, of, liever nog, gevoel van hun eigen nietigheid uit opdoen!

En wie zal die classici op passende wijs aan de zesjarige kneuters verklaren?

Wel, wie anders dan de maitres van de bewaarschool. Ik heb van die dames al gehoord, welke met zooveel smaak, oordeel en kiesch gevoel passages uit het Oude Testament interpreteerden, dat ik niet twijfel of zij zullen zich ook zeer spoedig en met weinig moeite in onze klas-

189

-ocr page 202-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

sieke letterkunde thuis gevoelen. De taal van dien tijd zal \'t minste bezwaar maken. — Zij zoeken immers bij voorkeur die bijbels ten gebruike op, waarin de oude taal en spelling trouw zijn bijgehouden.

Ik hoop dan, prins der Nederduitsche dichters, zwaan van Agrippyne, u weldra te zullen ontmoeten op de bewaarschooltjes ; ik verwacht dat gij in den mond van ons opkomend geslacht zult leven als Homerus in dien der Grieksche jongens; al waren die, eer ze met zulke lectuur begonnen ook wat ouder, — we zijn nu vroeg oud. Ik heb menig oud verwrongen gezichtje op de bewaarschool ontmoet, dat er als voor geschapen scheen, om de rol van Lucifer, Belzebub of Belial te declameeren; het »aller treurspelen treurspelquot; zou heerlijk klinken binnen de muffe wanden der bewaarschool, en wanneer die lieve kleinen slechts den titel noemden van »Vermoorde On-nozelheitquot;, dan reeds zou ons \'t hart breken bij het denken aan zooveel ellende.

Vermoorde onschuld! — Lezer, ik moet een enkele traan van medelijden vragen voor onze arme, bleeke, magere, geleerde Keesje! — Nog geen zeven jaar oud, en wat heeft hij al menig schrift volgeschreven, menig boek uitgelezen, menige lei volgecijferd, menige broek op de schoolbanken versleten! Wanneer heeft dat kind gespeeld ? — Zijn uitspanning is geweest om een half uur per dag als een gemeen soldaat gedrild te worden door een gymnastiekmeester, of om onder opzicht der bewaarschooljuffrouw een net gezelschapsspelletje uit te voeren; — maar spelen zooals een jongen spelen moet, dat heeft hij niet mogen doen sedert hij loopen en spreken kon. Hij is knap, heel knap voor zijn jaren, en hij is vol eerzucht om nog meer geprezen te worden. — hem is verteld van de wondei-kinderen, die op hun zesde jaar Latijnsche verzen maakten, — hoe ver staat hij bij die nog ten achteren! — Dat zijn gezondheid lijdt onder al dat schoolzitten en die inspanning der hersenen, dat zijn zedelijkheid lijdt door

190

-ocr page 203-

VAN KEESJE PUTBUS.

191

\'t verkeer met al die kinderen, welke gedwongen worden dagelijks in doodelijke verveling eenige uren stil te zitten, aan dat alles denkt men niet; ja, ik heb moeders gehoord, die klaagden dat haar kinderen te weinig op de bewaaiv school leerden! — O, dat op al zulke moeders de woorden, die ik onlangs in een onzer tijdschriften 1 las, en die ik hier tot de mijne maak, een diepen indruk achterlieten: ))Bij het lastdier en het trekvee houdt men in het oog, dat de ontwikkeling aan het gebruik, de kracht aan de inspanning moet voorafgaan. Men laat het verder vrij rond-loopen en drijft de jonge ossen jaren lang in de weide; eerst wanneer zij groot en sterk geworden zijn, worden zij aangespannen en wordt arbeid van hen geëischt. Bij den jongen mensch echter, die zooveel • verhevener is dan het dier, bij wien het op de gezondheid en de natuurlijke ontwikkeling van het lichaam en van de ziel aankomt, daar heeft men minder doorzicht, daar vraagt men onnadenkend inspanning van de hersenen, van de oogen, van het gebeele lichaam, op een tijd, waarop noch hersenen, noch oogen, noch het lichaam in zijn geheel voldoende ontwikkeld en voor tegenstand en arbeid geschikt zijn.

))Het is vooral de . te vroege en te lang voortgezette inspanning van den geest, waartegen in onzen tijd moet worden gewaarschuwd. Het te vroeg schoolgaan is een zoo algemeen kwaad, dat men daartegen niet te dikwijls en niet te krachtig zijn stem kan verheö\'en. De kinderen beginnen te leeren op een tijd, waarop zij nog lang als ledigloopende veulens moesten rondspringen. Het is

1

In oenc uitmuutcnile recensie van ceu slecht vertaald boek door L. J. E., voorkomende iu de „Wetenschappelijke hinden,quot; bij Kruseman, te Haarlem, 1858, afl. 9, een tijdschrift, waarin kundige schrijvers ^ich overigens bezighouden niet het vertalen van geleerde stukken, wier inbond kwalijk zal begrepen worden door \'t publiek, dat niet in staat is om ze in \'t oorspronkelijke te lezen.

-ocr page 204-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

een allemoodlottigste dwaling, dat hoe vroeger een kind naar school gaat, het des te vroeger »«volleerdquot;quot; zal wezen. Wel kan men daardoor bewerken, dat het kind tot op zekeren leeftijd verbazende vorderingen schijnt te

maken..... snaar de kleine professortjes van tien of

twaalf jaren zijn nog niet uitstekend op hun achttiende of twintigste jaar, ja, als zij niet reeds vroeger aan een hersenziekte zijn bezweken, staan zij dan in den regel beneden anderen van denzelfden leeftijd. Ouders en opvoeders schijnen dikwijls te vergeten, dat de geheele mensch en niet zijn verstand alleen het voorwerp van de ontwikkeling zijn moet. Vandaar de neuswijze kinderen, vroegrijpe meisjes, onjeugdige jongelingen, overknappe leerlingen !quot;

Weg met dergelijke bespiegelingen , die ons een treurige toekomst voorspellen! — Wij blijven alles wat vóór zijn tijd ontwikkeld is, zooals groenten, vruchten, bloemen, kinderen voor gedistingeerd en hoogst fatsoenlijk houden. Laten wij daarom onze krachtigste pogingen in \'t werk stellen om de Nederlandsche classici op de bewaarschooltjes te doen lezen. Zoo zullen de kinderkens doen \'tgeen de ouden verwaarloozen , en bovendien (o heerlijk vooruitzicht!) al die kleine jongetjes en meisjes zullen als vanzelf opgeleid worden tot leden van rederijkerskamers. Wat dunkt u er van, lezer, als wij de bewaarscholen bij voorraad , ten einde de ambitie der jeugd voor dergelijke instellingen reeds vroegtijdig op te wekken, voor rederijkerskamertjes verklaarden?

Niemand zal mij toch het axioma betwisten, dat, zoo er nog eenige bloei voor onze niet-vertaalde letterkunde mag verwacht worden (de vertaalde bloeit, helaas, hooger dan het onkruid in een slecht onderhouden moestuin), wij onze hoop moeten vestigen op de rederijkerskamers. Daar leeft onze klassieke literatuur in den mond van eerzame kruideniers-, bakkers- en apothekersbedienden. Wat bazelde ik daar straks dan dat wij Hollanders onze eigene

192

-ocr page 205-

VAN KEESJE PUTBUS.

letterkunde niet kennen of verstaan? — Al wordt ze niet op de scholen onderwezen, ze weet zich. toch een weg te banen tot de longen en kelen onzer landgenooten. Vergeef mij, lezer, — ik ben met mijzelf in tegenspraak gekomen; daaróm zal ik , \'t wijste wat men bij dergelijke gelegenheid doen kan, het slagveld verlaten, door dit hoofdstuk te eindigen.

XI.

DERDE ONTWIKKELINGSPERIODE: DE FRANSCHE DAGSCHOOL.

Indien ik op \'t einde van \'t vorige hoofdstuk mij zelf niet zoo\'n schandelijke nederlaag had doen ondergaan, zou ik, hetgeen ik nu aanvang, er zeer gevoeglijk bij hebben kunnen inlasschen zonder vrees, dat het daardoor te lang mocht worden. Ziehier de reden:

Keesje verliet, zooals gij u herinneren zult, op ruim zesjarigen leeftijd de tuchtroede der bewaarschool-juffrouw en zal die thans verwisselen met de plak van den mesjeu eener Pransche dagschool. Anderhalf jaar wil ik hem daar laten doorbrengen, en, geloof mij op mijn woord, lezer, ik weet van die anderhalf jaar niets te vertellen, dat der moeite waard is om onder uwe aandacht gebracht te worden. Heb namelijk de goedheid u voor den geest te roepen, dat ik eene ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje schrijf. Het natuurlijke gevolg hiervan is, dat dan, wanneer noch vooruitgang, noch achteruitgang plaats vindt, ik de pen moet neerleggen en zwijgen. Nu kan ik plechtig verklaren, dat in dit anderhalve jaar Keesje geen de minste geestelijke (eenige lichamelijke spreekt vanzelf) verandering heeft ondergaan. Vijf a zes uren per dag Fransche thema\'s maken, woordjes opzeggen, grammati-

JAN HOLLAND. 13

ia\'?

-ocr page 206-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

eale lessen, die voor den leerling, die ze niet begrijpt, ook al weinig anders zijn dan een verzameling van woordjes, van buiten leeren, geschiedenis en geographie lezen uit Fransche boeken, als de jongens die taal ternauwernood kunnen spellen, — ziedaar zoovele zaken, die Keesje geen reuzenschreden op de baan zijner ontwikkeling deden maken. Maar, zal men misschien aanmerken, zoo dergelijke dingen het kind niet verder konden brengen, waren ze toch wel berekend om hem achteruit te zetten, den geest in zijne ontwikkeling te stuiten? Gij bedoelt, lezer, dat al dit werk vrij geestdoodend is? Dit stem ik u van harte gaarne toe, maar denk u een kind, zooals Keesje, bij wien de eerzucht in hooge mate is opgewekt; dat kind komt op de Pransche school; daardoor wordt zijne ambitie nog meer gaande gemaakt; maar op die Prausehe school is hei. onderwijs van dien aard, dat de eerzucht er weinig voedsel vindt, ja, zelfs door den vervelenden arbeid ietwat wordt uitgedoofd. Wat zal nu \'t resultaat van de beide tegenstrijdige factoren zijn? Immers nul! Van den eenen kant roepen ouders en huisvrienden: wat een baas van een jongen, nu al op de Fransche school! Dat is voedsel voor de eerzucht. Maar van den anderen kant staat daar mesjeu met zijn vervelende lange lessen en eindeloos schrijfwerk. Dat is de tering voor de eerzucht. Wat wonder dan dat Keesjes geest op de .Fransche school in statu quo bleef?

Edoch, wanneer ik het axioma wèl overweeg, dat op geestelijk gebied «stilstaan achteruitgang is,quot; dan zal ik tot het resultaat moeten komen, dat er in mijn vorige berekening de een of andere fout is ingeslopen, \'t Zal er, denk ik, mee gegaan zijn als met de statistieke opgaven, die haarfijn alle kleine factoren in rekening brengen , maar daarbij eenige kleinigheid, die onder geen cijfers te brengen is, overslaan, \'t geen evenwel niet wegneemt, dat zulk een kleinigheid een zoo gewichtigen invloed op de practijk kan uitoefenen, dat de slotsom

194

-ocr page 207-

VAN KEESJE PUTBUS.

der geheele berekening geen kant of wal raakt. Laat ik dus liever, hoewel in tegenspraak met mijne anders volkomen juiste theoretische berekening, bekennen, dat Keesjes ambitie door \'t eeuwigdurende schrijfwerk en eindelooze lessen leeren, wel ietwat verflauwd was. Mama meende het ook op te merken; kwam hij vroeger van de bewaarschool thuis (en in de eerste periode der Fransche school was het ook nog zoo), dan had hij in een ommezien alweer \'t een of ander kinderboekje in proza of poëzie in de hand; \'s morgens was hij voor dag en voor dauw wakker en zat vaak in zijn bedje zijn lesjes te leeren. Maar toen had Keesje ook niet zulke lange en moeilijke lessen, en geen ander schrijfwerk, dan een regel of wat op de lei te schrijven. Ja, wat erger was, met het verminderen der eerzucht scheen hij ook niet meer zoo fatsoenlijk en ordentelijk te blijven als vroeger. Was hij in den tijd der bewaarschool voor geen geld van de wereld alleen de straat op te krijgen, nu sloop hij vaak de huisdeur uit en bleef dan heele uren weg, zonder dat iemand wist waar hij gestoven of gevlogen was. Eens, o gruwel, had mama hem zien wandelen in gezelschap van Piet, den jongen van den bakker, — was dat een gezelschap? — Keesje werd een echte straatjongen! — En dan dat aanhoudende schoolblijven.... Neen, er kon zóó niets meer van komen .... Keesje moest onder beter opzicht, en niet langer zoo alle uren buiten den schooltijd aan zijn lot worden overgelaten.

Als mama intusschen meende dat Keesje een echte straatjongen was geworden, had zij \'t volkomen mis. Twee noodzakelijke vereischten toch, voor den Hollandschen straatjongen, ontbraken Keesje: moed en kracht.

Moed. .. waar zou hij die hebben opgedaan; misschien onder \'t geleide van Koosje, die hem altijd bang had gemaakt voor jongens en voor spoken? — En kracht.... ja, dat hij die niet kreeg, daarvoor had de bewaarschool met haar het zenuwgestel verslappende lucht en kwade

195

-ocr page 208-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

gewoonten gezorgd! — Neen, mama, maak u maar niet bang voor de straat]ongenaclitigheid van uw Keesje: de stumper kan niet met dat gild meedoen!

Toch is het waar dat Keesje slechte manieren kreeg en dat hij gaarne op straat slenterde. Guitenstreken werden daar wel niet uitgevoerd, maar — ieder vindt gezelschap van zijn soort — en ook Keesje had het gevonden, en die heertjes hielden er hun eigen amusementen op na: daar hebt ge in de eerste plaats snoepen bij den banketbakker. Och, snoepen is op zichzelf nog zoo\'n groot kwaad niet, en men kan het den jongen niet kwalijk nemen, als hij de vuile, muffe centen in zijn zak verruilt voor blanke suikerboonen of geurige gebakjes. Is \'t geld verteerd dan is de verzoeking voorbij, — en daarm ee uit! — Maar bij Keesje en zijn kameraden was het niet daarmee uit: \'t was een overleggen zonder einde, om opnieuw aan geld te komen. Och, die jongens hadden in spelen ook geen plezier, er was zoo weinig dat hun afleiding gaf. En als mama voor een oogenblik de kamer verlaten en haar huishoudbeursje in \'t sleutelmandje had laten liggen, dan was \'t zoo gemakkelijk er een dubbeltje of een kwartje uit te nemen. Als \'t geld er is, — wat een genot, — dan kan men overleggen, wat we nu eens zullen snoepen. Altijd die zoetigheid, dat is zoo kinderachtig, — wat of er toch in die mooie flesschen bij den banketbakker is ? — Wel, de man is al een oude kennis, laten we \'t hem eens vragen! — Dat zijn likeuren, jongeheer! — Hoe smaken die? — Lekker, jongeheer, geurig en krachtig! — Die zijn vast heel duur? — Och neen, een kwartje het glaasje, — wilt ge eens proeven, jongeheer? —Kom, jongens, willen we \'t eens probeeren , — nu ja, maar zeg er in\'s Hemels naam niemand iets van! Wel, dat kunt ge begrijpen, dat doe ik immers nooit! — Het likeurtje werd gedronken; en \'t smaakte heerlijk. En er moest altijd meer geld wezen, want dat was een vrij wat duurder liefhebberij dan die van koekjes en suikerboonen. Het vernuft der

190

-ocr page 209-

VAN KEESJE PUTBUS.

veelbelovende knapen dacht telkens nieuwe middelen uit om aan geld te komen; — hoe menige dienstbode werd al niet van dieverij beschuldigd of ten minste verdacht, — want hoe zouden die ouders die zoete, bleeke jongetjes verdenken!

Maar voor den duren banketbakker waren geen hulpbronnen bestand. Weet ge wat, jongens, als we\'s Woensdags en Zaterdagsmiddags gaan wandelen, dan moeten we daar buiten de stad in dat kroegje inloopen en zeggen dat we zoo\'n dorst hebben; misschien kunnen wij dan meteen mooi praatje die menschen wel zoover krijgen, dat ze ons een glaasje brandewijn met suiker inschenken, — dat is veel goedkooper, heb ik gehoord, die menschen kennen ons toch niet!. .. .

Zoo ging het voort. Neen, mama Putbus, uw moederlijk instinct heeft u niet bedrogen als gij meendet, dat het met Keesje een verkeerden weg opging. — Gij hebt alleen maar een verkeerde uitdrukking voor \'tgeen gij gevoeldet gebruikt: straatjongenachtigheid! — Gave de hemel, mama, dat het dat ware, — dat uw jongetje op straat knikkerde, dat hij vogelnestjes uithaalde, — dat hij de buren plaagde, — dat hij in plaats van naar school te gaan op straat bleef spelen en ravotten .... Alles beter dan de kat in \'t donker knijpen. Spelen en guitenstreken zijn een afleiding voor den kinderlijken geest; nog niet bedorven is de jongen, die daarmee het hoofd vol heeft. Maar, wee u, moeder, als de opleiding van uw knaapje zóó is geweest, dat de moed en de lichaamskracht tot dergelijke kwajongensondernemingen ontbreekt! — Geloof mij, uw bedaard, bleek jongetje zit niet stil, — hij doet altijd wat, hij is een kleine huichelaar!

Het kon niet anders : Keesje moest onder beter toezicht komen. Wat dacht oom Cornells, bij voorbeeld, van een kostschool ? Oom Cornells werd natuurlijk weer geraadpleegd , omdat er wat te betalen zou vallen. Oom Cornelis had zulke zonderlinge ideeën. In plaats van \'t kostgeld

197

-ocr page 210-

de ontwikkei.i\\gsgeschiedi:nis

198

aan te bieden, was hij tegen de kostscholen gaan uitvaren, dat ze zede bedervend waren en dat de jongens er geen greintje wetenschap of smaak opdeden, — nooit naar een kostschool, meende hij! — Maar wat dan ? — \'t Gymnasium? Daarvoor was Keesje nog te jong: de instellingen, die met toestemming der regeering voor het middelbaar onderwijs openstaan, mogen de jongens eerst dan opnemen, wanneer zij twaalf jaar oud, dat is, wanneer ze elders reeds bedorven zijn; een wijze bepaling voorwaar! — Een gouverneur ? — Gesteld al, dat oom Cornelis iets tot het traktement van zoo iemand had willen bijdragen, het bleef toch altijd een dure kostganger en een lastige potkijker ; en men weet ook waarlijk niet wat voor volk men in zijn huis heeft; veel bijzonders meldt er zich gewoonlijk niet voor aan: Zwitsers, die als grensvolk een afschuwelijk dialect van \'t Pransch spreken, maar wier theologische rechtzinnigheid heel veel gebreken bedekt; ver-loopen Duitschers, die zich alle voor Saksers uitgeven, omdat zij eens en vooral weten dat de Hollanders het liefst kanarievogels met den saksischen slag koopen en daardoor waarschijnlijk tot het besluit zijn gekomen dat de men-schen daar ook het mooist spreken; secondanten, — neen waarlijk, het is van een huismoeder niet te vergen dat zij aan zulke huisgenooten den kost geeft! — Waarom dan, meende oom Cornelis, den jongen niet tot zijn twaalfde jaar naar een goede Hollandsche burgerschool gezonden, dan zou hij zijn moedertaal ten minste leeren? — Foei, zei mevrouw, met de jongens van bakker en van slager en van den kruidenier,. ... met zulke kameraden zou het straatloopen er ook niet beter op worden! — In Gods naam dan, bromde oom, dan maar naar een kostschool, als gij te voornaam zijt voor onzen burgerstand en zelf geen invloed genoeg op Keesje kunt uitoefenen om hem buiten schooltijd van kwade dingen af te houden, — of wilt gij de zaak laten zooals zij is en nog een jaartje wachten op een nieuwe wet op \'t middelbaar onderwijs?

-ocr page 211-

VAN KEESJE PUTBUS.

499

Oom, oom, als mevrouw Putbus dien raad had willen volgen, zou ze lang hebben kunnen wachten! — Zie, Keesje is nu ik die schrijf al een volwassen man met vrouw en kinderen, en nog is die wet er niet. En Keesjes en onze kinderen en kindskinderen, lezer, zullen ook moeten opgroeien zonder dat het rijk de minste poging zal hebben gedaan om de opvoeding van den beschaafden stand te onttrekken aan de verderfelijke beunhazerij van onder geen het minste opzicht staande jongeheer en- en damesdresseurs. Want zie, een wet op het middelbaar onderwijs is een moeilijke taak; zoo\'n wet kan niet uit vroegere goede wetten worden nageschreven, maar zou een oorspronkelijk geestgewrocht moeten wezen. En stel eens dat een der ambtenaren aan een ministerie zulk een oorspronkelijk gewrocht tot stand bracht, — de Kamer zou immers niet weten wat zij zag. Wat wordt er al gekibbeld , als aan een oude wet wat moet gelapt en versteld worden, — en dan een heel nieuw stuk!. ... Elk lid zou die gelegenheid immers gebruiken, niet om het wetsvoorstel te beoordeelen, maar om zelf een wetsvoorstel te doen en om bovendien met zijn collega\'s en met de ministers te kibbelen over alle mogelijke bijzaken en oude grieven, die met het voorstel niets ter wereld te maken hebben. Onder al dat gekibbel zou het bestaande ministerie zijn tijd hebben uitgediend en door een nieuw zijn vervangen. De nieuwe ministers zouden eerst weer eenigen tijd noodig hebben om zich in het voor hen nieuwe vak te oriënteeren; misschien zou het dan een nieuw, natuurlijk niet het reeds maanden lang bediscussieerde (dat is al oude kost) wetsvoorstel doen; — zoo zou het voortgaan! Helaas, onze volksvertegenwoordigers zijn knappe mensehen, maar bezitten niet genoeg zelfverloochening om het goede in het werk van een ander te erkennen; eigenlijk wil ieder hunner zelf het werk van den minister doen en de zaak van den grond af volgens zijn eigen systeem opbouwen. Als een vergadering van menschen, bijeengeroepen

-ocr page 212-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

om voorstellen van wetten te beoordeelen, niet genoeg zelfverloochening bezit om iets anders goed te keuren dan \'t geen elk der leden zelf heeft opgesteld, — voorzeker, dan zal men elkaar nooit leeren verstaan en er zal nooit iets nieuws tot stand komen. En zoo er iets tot stand komt, het zal een lappendeken zijn, waartoe ieder, omdat hij zijn geheele systeem niet aan den man kon brengen, toch een lapje van zijn kleur geleverd heeft; zoo\'n lapje er in te zetten, dat is immers veel eervoller dan het werk van een ander eenvoudig te helpen verbeteren en beschaven!

Tweede Kamer, gij zult met uw tijdroovende discussiën over persoonlijke grieven en met uw nooit eindigende staatkundige geloofsbelijdenissen van ieder lid in \'t bijzonder , het Nederlandsche volk, dat intusschen op wetten wacht over belangrijke punten, waarop geen beschaafd volk meer wetten mist, met ülysses doen uitroepen; »Een heerschappij van velen deugt niet!quot;

De lezer vergeve mij dezen uitstap op politiek ten-ein; ik beloof hem, dat ik mij niet weer aan dergelijke extravagances zal schuldig maken, en dat ik deze geschiedenis verder zóó zal afschrijven, dat ze zelfs in Luxemburg zal mogen gelezen worden.

XII.

VOORBEREIDING TOT DE VIERDE ONTWIKKELINGSPERIODE: DIE DER KOSTSCHOOL.

De slotsom van alle discussiën over de toekomst van het achtjarige Keesje was, dat mama haar zin kreeg, dat oom zich aan alle verantwoordelijkheid onttrok en dus geen cent betaalde voor de kinderhei, zooals hij de kostschool geliefde te noemen, en dat ook aan Keesjes eigen wensch

200

-ocr page 213-

VAN KEESJE PUTBUS.

voldaan werd, die, als hij de jongelieeren van de kostschool deftig op een i\'ij in de kerk had zien zitten en in dubbele gelederen met witte broekjes aan had zien wandelen , vaak mama geplaagd had met te zaniken: sik wou zoo graag in den ko-o-ost!quot; — Geduld, Keesje, gij zult in den ko-o-ost, doch, helaas weldra leeren dat een kostschool haar naam van kost, dat is, eten en drinken, op dezelfde manier heeft ontvangen als het bekende: lucus a non lucendo.

Nadat Keesjes lot eenmaal beslist was, kon er niets beter gedaan worden dan dagelijks in de courant de ad-vertentiën op te zoeken, waarin kostschoolhouders het publiek bekend maken, dat zij door het «welgeslaagde of gelukkig volbrachte examen van twee of meer leerlingen te Breda (dit is immers het examen bij uitnemendheid) juist weer twee of zooveel plaatsen als er vacant zijn gekomen, beschikbaar hebben of gaarne weer aangevuld zouden zien.quot; Volgens die advertentiën, waarin juist twee plaatsen opengekomen of nog toevallig vacant zijn, zou men het gevolg moeten trekken, dat alle kostscholen stampvol bezet zijn met leerlingen, zoodat elk vader het wezenlijk als een gunst moet beschouwen, dat onder de groote concurrentie voor de vacante plaatsen zijn jongetje door den instituteur uit die overgroote menigte van can-didaten wordt uitgekipt, \'t Zou ook aartsdom van den kostschoolhouder zijn, als hij, al had zijn kostschool ook geen enkelen leerling, zijn aankondigingen in een anderen geest stelde. Verbeeld u eens een winkelier, die in de courant liet plaatsen: ik heb sigaren te koop, maar totnogtoe geen of weinig koopers gevonden; ik verzoek het publiek dus beleefdelijk mijn winkel te komen bezoeken. — Denkt gij, dat hij door zoo\'n annonce één kooper zou lokken? — Laat daarentegen dezelfde onbeklante koopman aan \'t publiek berichten: ik heb uitmuntende sigaren, doch door het buitengewone debiet schiet er nog slechts een klein partijtje over; die gaarne voor weinig geld wat

201

-ocr page 214-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

goeds heeft, haaste zich dus om bij mij te koopen. — Die winkelier verstaat zijn zaak zult gij zeggen; en daarom zeg ik ook van de kostschoolhouders: als \'t op geldver-dienen aankomt, verstaan die menschen hun zaak bij uitnemendheid!

Met zulk een slimme aanvraag om leerlingen is de advertentie intusschen gewoonlijk nog niet compleet: eene aanbeveling van een paar predikanten en van den burgemeester der gemeente is een noodzakelijk vereischte om aan het publiek vertrouwen op den kostschoolhouder en op zijne inrichting in te boezemen. Die heeren verklaren dan gewoonlijk, dat op de aanbevolen inrichting uitmuntend wordt gezorgd voor de lichamelijke, zedelijke en verstandelijke vorming van de jongelieden. Maar, eilieve, mijnheer de burgemeester of mijnheer de dominee, hebt gij u wel ooit behoeven te verzadigen aan de tafel waaraan de jongetjes gespijsd werden, of hebt gij wel ooit één dag zóóveel uren achtereen op harde schoolbanken den vervelendsten en meest geestdoodenden arbeid moeten verachten, waartoe die arme kinderen \'t geheele jaar door, met weinig meer dan één uur per dag uitspanning, gedwongen worden? — Neen, dat hebt gij niet gedaan, en toen gij uwe advertentie onderteekendet, hebt gij (\'t gebrek van de meeste bejaarde lieden) u den eigen kindertijd niet voor den geest gebracht, maar u óf door het denkbeeld dat gij den bloei uwer gemeente bevorderdet, óf door de fraaie, vleiende woorden van den onderwijzer laten meesleepen tot eene handeling, reeds hierdoor onverantwoordelijk, dat gij iets aanbevaalt wat gij niet nauwkeurig kendet.

Eindelijk lokte onder de groote menigte aanbiedingen van kostschoolhouders eene, waarboven met groote letters stond: f 75 per kwartaal zonder meer! het meest mijn-lieer en mevrouw Putbus aan. Zoo\'n advertentie moest

ook wel aanlokken: eerst die vijfenzeventig gulden----

hoe slim bedacht; zoo schijnt de som immers veel geringer

202

-ocr page 215-

VAX KEESJE PUTBUS.

te zijn dan wanneer men dadelijk zegt; driehonderd gulden per jaar. \'t Komt wel op \'t zelfde neer, maar hoe juist is die manier, waarop het Toorgesteld wordt, berekend voor de gewone oppervlakkige lezers, die aangrijpen \'t geen hun hij den eersten oogopslag \'t voor-deeligst toeschijnt. En dan die woorden: zonder meer!... Ue ouders kennen\'t klappen van de zweep al: die extraatjes voor sommige talen, voor muziek-, tesken-, dansles enz. maken de schijnbaar goedkoopste scholen bij slot van rekening duur. Zie, de steller van de annonce is slim: dat hij \'t publiek een rad voor de oogen wil draaien, blijkt uit de wijs waarop hij de driehonderd gulden tot vijfenzeventig reduceerde; maar hij weet dat men \'t publiek niet volgens oude practijken moet beetnemen; hij kent zijn wereld!

Tengevolge dezer advertentie werden door den heer Putbus de noodige informatiën genomen, en wel in de eerste plaats bij den kostschoolhouder zeiven. De brief, welken die heer in antwoord daarop schreef, is te merkwaardig en een te schitterend getuige voor de degelijkheid der Hollandsche kostscholen, dat ik er hier niet eenige fragmenten uit zou meedeelen.

In de eerste plaats bleek uit dat antwoord, dat de steller der annonce was zekere heer Potpourri, als kostschoolhouder gevestigd op het dorpje Schralenburg in de provincie Noord-Brabant, en wel in een der streken van dat gewest, waar de dorre heidevelden en harde dennennaalden de plaats innemen van vette weiden en welige moestuinen, en waar de gelukkige inwoners dus volstrekt niet in de verzoeking worden gebracht om zich aan de kostbare producten van Nederlands rijkdom te buiten te gaan. Een heerlijk land voor de instituteurs!

»Ik moet mij,quot; schreef de heer Potpourri, ))bij u verontschuldigen, wanneer u uit dezen brief mocht blijken dat mijn Hollandsche taal en stijl niet van dien aard zijn, als men misschien van een onderwijzer zou verwach-

203

-ocr page 216-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

ten. Wanneer ik u echter eenigszins nader over de inrichting van mijne kostschool zal hebben ingelicht, dan vertrouw ik zal datgene, wat u eerst een gebrek toescheen, weldra de voortreffelijkste eigenschap van mijn instituut blijken te zijn.

))Gij moet dan weten, mijnheer, dat Hollandsche taal en zeden van onze inrichting zoover mogelijk verbannen worden. Vijf dagen in de week spreken wij Fransch, één dag Duitsch, en één dag Engelsch. Stipt wordt deze regel gehandhaafd, en het zich laten ontvallen van Hollandsche woorden wordt steeds op een zeer eigenaardige wijs bestraft. De leerling, die zich in \'t gebruik zijner moedertaal is te buiten gegaan, moet telkens tien cents van zijn wekelijksch zakgeld opofferen. De gewoonte is, dat ik dit zakgeld van de ouders ontvang; meestal is het niet voldoende om de boeten te bestrijden; \'t geen deze meer bedragen, komt op uwe kwartaalrekening. Geloof echter niet, mijnheer, dat ik, zooals de jongens zeggen, al hun zakgeld in mijn zak steek. Neen; in de eerste plaats mogen zij er eenmaal in \'t jaar op een boerenplaats hier in den omtrek naar believen karnemelk van drinken, \'t Geen er dan nog overschiet (het zou immers zonde zijn zooveel geld te verbrassen) leg ik op tot een fonds, dat een hoogst weldadig doel heeft. Ik hoop het namelijk tot zulk een kapitaal uit te breiden, dat het als een soort van beurs zou kunnen dienen om de opvoeding van een paar fatsoenlijke, doch tot armoede vervallen knapen aan mijne inrichting te kunnen bekostigen, \'t Zou mij niet verwonderen als over een twintig jaar mijn kapitaal van boeten die hoogte had bereikt, dat ik mijn liefdadig voornemen zou kunnen uitvoeren.

sik begon dan met te zeggen, dat de Hollandscke taal van onze inrichting gebannen is. Wij hebben het hierin zóóver gebracht, dat we \'t zelfs niet wagen om onzen lieven Heer in \'t Nederlandsch aan te spreken, — dat zou, dunkt ons, een heiligschennis, een gruwel in zijne

204

-ocr page 217-

VAN KEESJE PUTBUS.

oogen wezen. — Vijf dagen in de week bidden we in \'t Fransch, één dag in \'t Engelsch, en één in het Duitsch.

»Evenals met de taal is het ook met de zeden. Ik durf gerust beweren, mijnheer, dat wij alle nationaliteit hebben uitgeschud; als de jongens op Pransche manier gevoed, op Duitsche manier gedisciplineerd en op Engelsche wijs gecatechiseerd worden, — eilieve, wat kan er dan nog Hollandsch aan hen blijven?

«Geloof mij, — het is mijn ernstig streven mijne jongens zoo veel mogelijk van den Hollandschen bolster te ontdoen, hun afschuw voor alles wat nationaal is in te boezemen, vooral voor nationale producten, zooals: boter, kaas, vleesch, en wat het vette der aarde in ons nietig landje meer oplevert.

«Behalve deze eerste verdienste van mijn instituut, dat het anti-nationaal is, bezit het er nog een tweede, die vooral in deze tijden niet geringer is te achten, dat het namelijk ultra-liberaal kan genoemd worden en dus in volkomen overeenstemming is met de gevoelens over het onderwijs van het meerendeel onzer liberale Kamer. Liever had ik moeten zeggen dat de liberaliteit van mijne kostschool den geest der Kamer op het punt van de te verwachten wet op \'t middelbaar onderwijs vooruitloopt, door den geest, die in de laatst gevoerde discussiën over deze zaak doorstraalde, reeds, bij voorbaat. op het middelbaar onderwijs toe te passen. Ik heb, moet gij weten, met de meeste aandacht de hoogst belangrijke beraadslagingen dei-Kamer over het woordje »«Christelijkquot;quot;, bij art. quot;23 dei-wet op \'t lager onderwijs gevoerd, nagegaan. Het woordje is er, helaas, eindelijk toch ingekomen. Ik zeg » «helaas,quot; quot; omdat het nu ook wel in de toekomstige wet op \'t middelbaar onderwijs zijn plaats zal vinden; de consequentie eischt dit dringend. Ik vind het anders, met een groot deel der Kamer, beter dat het er uitgelaten was: men jnoet den kinderen van de verschillende geloofsbelijdenissen geen ergernis geven! Daarom heb ik de aanleiding tot

\'205

-ocr page 218-

\'iOli DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

alle mogelijke ergernissen aan mijne kostschool, en meer bepaald aan mijn tafel, weggenomen. Verbeeld u, mijnheer, hoe een Eoomsch kind zich moet ergeren, als het aan tafel naast zich Protestantsche jongens op vastendagen zier, vleesch eten. Daarom geef ik op de door de Eoomsche Kerk daartoe verordende dagen geen vleesch. Van den anderen kant moet een Protestantsch kind zich niet minder ergeren als het een Eoomsche op zulke dagen visch ziet eten, — dat gezicht herinnert aanhoudend aan verschil van godsdienst en kan door die herinnering aanleiding geven tot hatelijkheden; daarom geef ik op die dagen evenmin visch! — Komen er Jodenjongens bij, dan zullen de vastendagen denkelijk nog talrijker, ten minste veel strenger worden, wat het diëet betreft. Zóó werk ik den wetgever op \'t middelbaar onderwijs, of liever de liberale Kamer, die eigenlijk de wetten maakt, vooruit! — Verder, mijnheer, interpelleert ge mij over de uitdrukking in mijne advertentie »»vijf en zeventig gulder,., zonder meer,quot;quot; en vraagt of gij op die woorden » «zonder meerquot; bepaald kunt rekenen ? — Ik ben een vijand van alle woordelijke interpretatie, — de geest, de geest is het, dien men moet verstaan. Woorden zijn ellendige, nietsbeteekenende klanken. Wanneer ik de woorden uit een volzin van den Télémaque niet recht versta, dan zeg ik mijn jongens maar wat ik denk, dat er staat. Dan doe ik evenals de theologen, die, al kunnen zij de woorden van een plaats uit den Bijbel niet verstaan, toch geen oogenblik zullen aarzelen om u eene verklaring er van te geven, die klinkt als een klok. Dat noemt men den geest vatten en niet aan de letter hechten. Ik kan mij wel voorstellen, dat men den geest van een geschrift zou kunnen weergeven, zonder er een enkel woord van te vatten. Interpreteer in dien geest ook mijn »zonder meer.quot; Zonder meer, —wie, die gezond verstand heeft en eenigszins in den geest van den schrijver der annonce is doorgedrongen, zal die woorden anders verstaan dan dat het voorzien in de eerste en

-ocr page 219-

VAN KEESJE PUTBUS.

\'207

noodzakelijkste behoeften van lichaam en geest er mee bedoeld wordt? — » ))De eerste behoeften van \'t lichaamquot; — hoe weinige zijn die? — Hoe vele duizenden leven gezond bij brood, aardappelen en water, ja, bij nog minder? — Bij mij krijgen de jongens vaak vleesch en groenten bovendien! Mocht het gestel van uw zoontje zóó zwak zijn dat het dagelijks vleesch tot versterking behoeft , - - welnu, dan is het immers billijk, dat gij deze extra-spijs op uwe rekening krijgt onder de rubriek: geneesmiddelen! — » »De eerste behoeftenhoe hard zijn de rustbedden van de soldaten, en toch, hoe vloeien ze over van gezondheid en brooddronkenheid! — Op mijn school liggen de kinderen zeker zachter; — maar mocht uw zoontje bijzonder mager zijn en zijn lichaamsbouw dus een zachter bed vereischen, opdat hij den geheelen nacht niet van de pijn wakker blijve, — gij zult er niet tegen hebben in de onkosten van een extra bed, als artikel van luxe, te voorzien. Is hij, ook al door \'t gemis van vet, bijzonder kouwelijk, ik zal zoo vrij zijn een extra wollen deken aan te vragen, en gij zult er niet tegen hebben. Is dansen een lichaamsbehoefte? — Ik denk van neen! — Toch bestaat bij mij gelegenheid om zich ook in dit vak van weelde te oefenen; — maar de dansmeester , die uit een stad, vijf uur van ons dorp verwijderd, moet komen les geven, zie, gij kunt niet vorderen, dat ik hem betaal! — Bovendien is mijn systeem, dat wanneer men zich eenmaal aan een artikel van weelde te buiten gaat, men het dan ook op onbekrompen wijze moet doen. En nu, wat is dansen zonder dame? — \'t Zelfde als rijden zonder paard! — Mijne vrouw is jong, en bovenal vlug ter been en onvermoeid: nu, met haar laat ik mijn kostjongens bij beurten dansen, \'t Zou echter onbillijk zijn, dat zij zich een uur lang om niet vermoeide en hare huishouding verzuimde, — gij zult mij dus, behalve uw aandeel in den dansmeester, ook wel een kleinigheid willen vergoeden voor \'t gebruik mijner vrouw bij de dansles.

-ocr page 220-

DE ONTWIKLEUNGSGESCHIEDENIS

»Van de lichamelijke behoeften ga ik over tot de verstandelijke en geestelijke. Ten opzichte van die des verstand,s kan ik kort zijn, want wij hebben een maatstaf, die nauwkeurig bepaalt wat op dit terrein wezenlijke behoeften zijn. En die maatstaf, welke zou het anders zijn dan het kostelijke examen voor de militaire academie te Breda? Die minder weet, mijnheer, weet te weinig, en wie meer weet, weet te veel. Daar zijn zekere handboeken en zekere woorden en getallen; — al wie die kent, weet juist genoeg. Mocht gij voor uw zoontje meer wetenschap verlangen, ik beken u gulweg, dat, al wildet gij ook extra er voor betalen, ik in dit opzicht niet aan uw wensch zou kunnen voldoen. Ik heb de wetenschap wel eens hooren vergelijken bij een lichaam, dat vele ledematen heeft, waarvan geen kan gemist worden zonder het geheel te verminken. Ik heb ook gehoord, dat er zekere namen en getallen zijn, die men als het geraamte van dat lichaam kan beschouwen. Nu, ik bezit een gansch knekelhuis en deel daarvan overvloedig aan mijn jongens mede, zonder er mij zelf veel aan te laten gelegen Eggen of ieder wel een compleet geraamte krijgt. Maar het vleesch om de beenderen, het levende lichaam, geloof mij, dat heb ik zelf nooit gezien.

sEindelijk » «geestelijke behoeftenquot; quot; — dit, mijnheer, is een gevaarlijk punt, waarop de liberaliteit vaak schipbreuk zou lijden. Zij worden gedeeltelijk vervuld door het Fransche, Duitsche en Engelsche gebed, \'twelk zóó gesteld is, dat zelfs een Jood of Mahomedaan er zich niet aan zou kunnen ergeren, en dat in allen gevalle reeds hierdoor volkomen onschadelijk is , dat het, zooals ik zeker weet, door geen der jongens verstaan wordt. Het andere gedeelte der geestelijke behoeften wordt vervuld door den predikant en den pastoor, en dat wel, om geen ergernis te geven, als \'t ware tersluiks. Heimelijk sluipen de jongens naar hun respectieve catechisatiën en naar de kerk, en stilzwijgend keeren zij terug; terwijl het op

208

-ocr page 221-

VAN KEESJE PUTBUS.

strenge straffen verboden is , buiten kerk en catechiseer-kamer een woord over godsdienstige zaken te spreken. Ik weet niet dat er verder nog geestelijke behoeften zouden zijn, die niet door de geestelijken van elke gezindheid zouden kunnen vervuld worden. Mochten ook in dit vak luxe-artikelen zijn, dan zult gij met den dominee of den pastoor de rekening daarvoor dienen te vereffenen.

«Behoeften, die ik onder geen der genoemde rubrieken kon brengen , en die dus wel artikelen van weelde zullen wezen, zijn teeken- en muziekles. Gij schrijft mij, dat uw zoontje moet leeren piano spelen. Dit sleept eenige onkosten na zich: eerst, zooals vanzelf spreekt, den muziekmeester en de muziekstukken, dan vergoeding voor het gebruik der piano, en eindelijk een jaarlijksche bijdrage, die zal moeten strekken om ons, na verloop van eenige jaren , eene nieuwe piano aan te schaffen, wanneer de thans dienende zal versleten zijn.quot;

Dit was het belangrijkste gedeelte van den brief des heeren Potpourri. Als ik verzekerde, dat de inhoud er van aan de verwachting van mijnheer Putbus voldeed , zou ik eene onwaarheid zeggen. Er werden dus andere informatiën bij dergelijke inrichtingen genomen. Bij geen van de antwoorden daarop werd dezelfde openhartige opsomming van extra-onkosten gevonden. Doch omdat ze alle in het verschiet niet onduidelijk een onweerswolk, zwanger van extra\'s, lieten opkomen, vond de heer Putbus het wijselijk geraden het zekere kwaad voor het onzekere te nemen; te meer daar geestelijke en wereldlijke autoriteiten van de gemeente Schralenburg in gemoede verklaarden, dat er geen betere kostschool in ons vaderland bestond dan die van den heer Potpourri.

Thans begon mama Putbus weder in functie te treden met het gereedmaken van Keesjes uitrusting: een koopen en meten; en knippen, en knarsend scheuren en naaien, van allerlei ellewaren zonder einde; — de jongen moest toch fatsoenlijk in zijn linnen onderlegd zjjn. — Hier zal

JAN HOLLAND. 14

-ocr page 222-

i)li ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

misschien menige huismoeder mij in de rede vallen: had Keesje dan niet twee oudere broertjes, en weet gij, schrijver, niet dat in een burgerhuishouding de jongeren vanzelf in de kleeren der ouderen groeien; de jongens groeien immers eerder uit bun goed dan dat ze het verslijten? Daar behoefde dus voor Keesje niet zooveel drukte te worden gemaakt!

Uwe opmerking, zuinige huismoeder, is juist, en het is mijn eigen schuld, dat ik mij zoo door u op de vingers moet laten tikken. Ik heb namelijk verzuimd u te zeggen, dat die broertjes ook al op een kostschool geweest waren, daarom hebt gij niets van hen gehoord en zult gij ook niets van hen hooren, omdat ze daar den geestelijken dood gestorven zijn. Nu ik u dit gezegd heb, zult gij zeerwel begrijpen, hoe \'t kwam, dat Keesje een geheel nieuwe uitrusting moest hebben. Als gij zelf kinderen op kostschool hebt gehad, zult gij wel opgemerkt hebben, hoe verbazend spoedig de kleeren op zulk een inrichting verslijten, en wel zoodanig verslijten, zooals madame de gemalin van den instituteur zegt, dat het niet de moeite waard is de lappen naar huis terug te zenden. De zuinige mama schudt bij zulke berichten het hoofd, en zegt: dat komt zeker van de nieuwmodische waschmachines, die \'t goed stuk stampen of uitbijten; — mijn jongen zegt, dat hij de duurste stukken er van slechts een paar keer heeft aangehad ; — anders begrijp ik het niet!

Zouden er, mevrouw, ook extraatjes zijn, die zelfs de heer Potpourri niet gespecificeerd heeft?

XIII.

HET KOSTSCHOOLHOUDERSVAK DOOR EEN LID VAN HET GILD GESCHILDERD.

Een morgen in de maand Augustus vond papa Putbus

\'210

-ocr page 223-

VAN KEES J K PUTBL\'S.

met Keesje aan de deur van het hotel Potpourri, waarop met groote, vergulde letters geschreven stond: »Pensionat.quot;

De Hollandsche kostschool, waarbij zal ik ze vergelijken: bij een gevangenis, bij een kazerne of\' bij een klooster, — de drie broeinesten van zedeloosheid en verveling ? — De kostschool is erger dan een van die drie! — Laten wij het daar heerschende stelsel nagaan:

De ziel van de zaak is om met weinig onkosten veel kinderen te voeden, te onderwijzen en onder hen de tucht te handhaven; want, verliezen wij dit nooit uit het oog, het doel van den kostschoolhouder is om in zoo korten tijd mogelijk veel geld te verdienen. Liefde voor de wetenschap of voor het vak zal men bij die lieden niet licht aantreffen. Voor de wetenschap niet, om de zeer eenvoudige reden dat hun eigen kennis te oppervlakkig en een te dor geraamte is, dan dat zij haar zouden kunnen liefhebben. Wie de wetenschap zal liefhebben, moet ten minste met één vak eene innige kennismaking hebben aangeknoopt. En voor het vak niet, omdat de kostschoolhouders zoo lang als secondanten de schaduwzijde van het onder-wijs-geven , te midden van plagerijen der jongens en vernederende aanmerkingen van hun patroon, hebben aanschouwd , dat zij met den oprechtsten afschuw voor alles, wat jongen heet, bezeten zijn.

Het komt mij voor, dat ik lang genoeg aan het woord ben geweest en dat ik tot opluistering van mijn geschrijf niet beter kan doen dan een korte bijdrage meedeelen van den heer Potpourri, gehouden op een vergadering van kostschoolhouders, waarin, mijns inziens, het wezen van het beroep op een bondige manier wordt gekenschetst.

Hooggeleerde ambtgenooten!

Wanneer ik het wage met mijn geringe talenten voor deze achtbare vergadering op te treden, om aan het vele schoone, ware en goede, dat wij reeds mochten hooren.

-ocr page 224-

\'■212 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

ook eene kleine bijdrage toe te voegen, doe ik dit niet zonder ten volle overtuigd te zijn van uw beseheiden oordeelvellingen zelfs over een gebrekkigen arbeid, wanneer het doel van zulk een arbeid is de belangen der maatschappij en, in \'t bijzonder, die van onzen stand te beschermen.

Lang vermoeide ik mijn brein met het opsporen van een onderwerp, dat tot dit doel kon dienstig zijn. De omvang van onzen werkkring is zoo groot, dat de keuze van een gezichtspunt, waaruit men hem beschouwen zal, juist door de rijke verscheidenheid uiterst moeilijk wordt. Eindelijk, na lang wikken en wegen, bepaalde ik mij tot een beschouwing, die velen uwer misschien nieuw zal voorkomen en die ik hoop, dat gij daarom wel met uw welwillende aandacht zult willen volgen.

Het onderwerp mijner verhandeling zal zijn: het kostschoolhoudersvak beschouwd als een tak van de veeteelt.

Toen ik deze stelling als onderwerp mijner verhandeling had vastgesteld, bood zich een nieuwe zwarigheid aan. Ik begreep, dat elke rede , hoe kort ze ook is, een behoorlijke indeeling moet hebben. De vraag was: hoe die bij mijn onderwerp te vinden? — Gelukkig schoot mij te binnen, dat onze oude dominee van Schralenburg ééne indeeling heeft, die hij op de behandeling van eiken tekst toepast, en die ik dus gevoeglijk van hem meende te kunnen overnemen. Die indeeling is deze: I. Tekstverklaring.

a. Wie spreekt hier?

b. Tot wie spreekt hij?

c. Wat zegt hij?

II. Toepassing, bestaande uit eene reeks van aanmerkingen, vele of weinige, naarmate de rijkdom van \'t onderwerp aan de hand geeft, en alle antwoordende op deze ééne vraag:

Wat kunnen wij tot leering en opwekking uit de gezegde waarheden afleiden?

-ocr page 225-

VAN KEESJE PUTBUS.

I. a. Wie spreekt hier? —Wie anders clan ik, Jacobus Potpourri, kostschoolhouder te Schralenburg. Kostschoolhouder ... wat ligt er een diepe, verheven gedachte in dit ééne woord opgesloten! — Kostschoolhouder... een lid uit het edele gild, waaraan de opleiding van het toekomstige geslacht is toevertrouwd ! — Kostschoolhouder... een brandpunt van alle menscbelijke wetenschap, waarvan de stralen een weldadig koesterende warmte in het gemoed en een helder licht in het hoofd van de jonge wereldburgers verspreiden! — Is elk onderwijzer zulk een zon van wetenschap, in nog meerdere mate is het de kostschoolhouder. Zijn gewone onderwijzers slechts eenige uren daags in de gelegenheid om de hoop des vaderlands te verlichten en te koesteren, — nacht en dag doet de kostschoolhouder zijn weldadigen invloed aan de jeugd ondervinden. Welluidender dan de muziek, die bij \'t opgaan der zon uit het Memnonsbeeld te Thebe klonk, wekt de stem van den kostschoolhouder de slapende leerlingen , en als zij hunne oogen openen, staat hij in \'t midden der slaapzaal voor hen als de vriendelijke Junizon, die bij \'t verrijzen een schoonen dag verkondigt. Hoe verder het op den dag komt, des te helderder en sterker schijnt ook de zon, totdat de jongens, door de hitte overstelpt en door het licht verblind, niet weten hoe zij zich \'t best voor de stekende stralen zullen verbergen. Eindelijk komt de avond; wel gaat nu de zon onder, maar ook nu laat zij de schooljeugd niet van haar licht verstoken; als haar plaatsvervangster stelt zij de zwak lichtende maan, in den persoon van den secondant. Dit flauwe licht, dat zijn schijnsel alleen van de zon ontvangt, beschijnt zelfs den slaap van de jeugdige wereldburgers. In de natuur zijn er vele nachten, waarin maan noch sterren het aardrijk verlichten, — op de kostschool is het altijd licht. Waar kan de jeugd beter zijn en waar is een edeler beroep?

h. Ik ben genaderd tot mijn tweede afdeeling: tot wie

213

-ocr page 226-

214 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

spreek ik ? — Tot een vergadering van kostschoolhouders! — Verheven denkbeeld! —■ Niet ééne zon schijnt hier, maar een verzameling van zonnen. Welk een oceaan van licht moet thans deze ruimte, waarin wij ons bevinden, vervullen. Slechts zonnen zijn in staat om zulk een overmaat van warmte en licht te verdragen. Voorzeker, voor elk oningewijde, voor elke niet-zon of niet-kostschoolhouder moet de atmosfeer, die wij hier doen heerschen, onverdraaglijk zijn! — Doch genoeg ter beantwoording van de baide eerste vragen mijner tekstverdeeling; ik ga tot de derde over:

c. Wat zegt hij? — Ik zeg, dat het kostschoolhoudersvak een tak van de veeteelt is. Wat is veeteelt, M. H.? — Wat anders dan èn de kunst om de voortteling van het vee te bevorderen, terwijl men het ras veredelt, èn, voornamelijk, om uit het vee de meest mogelijke voor-deelen te trekken. In het laatste opzicht wenschöe ik ons vak als veeteelt te beschouwen. Want zie, M. H., wat ik als eersten plicht van den veeteler noemde, het ras te doen voortplanten en het door de voortplanting te veredelen, dit kan minder tot onzen bijzonderen werkkring dan tot dien der menschheid in \'t algemeen gerekend worden. Toch zou het in ons welbegrepen belang zijn. dat wij op de eene of andere wijs de vermenigvuldiging, vooral van het welgegoede deel der menschheid bevorderden; maar ziet, menschen laten zich in zulke zaken niet door dieper en beter inzicht leiden; ware dit zoo, dan hadden immers de staathuishoudkundigen, die over overbevolking klagen, reeds lang de menschenproductie tot een geringer aantal gereduceerd! — Het eerste deel van de wetenschap der veeteelt zullen wij dus aan den vrijen wil der menschen moeten overlaten, hopende en verwachtende, op grond van ondervinding, dat zij in dit opzicht vooral niet minder hun plicht zullen betrachten dan het redelooze vee.

Van veeteelt ben ik plotseling overgesprongen op men-

-ocr page 227-

VAN KEESJE PUTBUS.

schenteelt. Ik kan dit doen, omdat ik vooronderstel, dat gij reeds zult begrepen hebben, dat ik met liet vee van ons, kostschoolhouders, de jongens onzer instituten bedoel. Op dit ons vee passen wij immers dagelijks bet tweede en hoofddoel van de wetenschap des veehouders toe: om zooveel voordeel als mogelijk is van onze kudde te trekken ?

Beschouwen wij ons vak uit dit oogpunt, dan zullen wij inzien hoe eerwaardig, hoe voordeelig, hoe gemakkelijk , hoe boven alle wisselvalligheden der fortuin verheven het kostschoolhouders-ambt is.

Hoe eerwaardig! — Vaak schimpt menig oningewijde op de schoolmeesters en in het bijzonder op de kostschoolhouders. Die onnadenkenden! — Bedachten zij dat hun vak een tak is van de veeteelt; dat de brave Abel de eerste veehouder was; dat Mozes de schapen hoedde; dat de rijkdom van de helden voor Troje bestond in vee; dat de leden van de Kamers, ministers, gouverneurs van de provinciën, ja, koningen zich niet schamen om ook vetweiders te zijn, — gewis, bedachten die onverlaten dit alles, zij zouden met eerbied het hoofd ontblooten voor ons, veehouders bij uitnemendheid! — Bij uitnemendheid zeg ik; want, wie ziet niet in dat een mensch verhevener wezen is dan een koe, schaap of varken ? Ons vee, dat wij melken, slachten, villen, verkoopen, — \'t is meer dan koeien en varkens, \'t zijn jongens, en wel jongens uit den weigegoeden stand.

Hoe voordeelig is ons vak! — Van deze waarheid, M. H., zult gij doordrongen worden, wanneer gij onzen tak van de veeteelt vergelijkt met de gewone veehouderij. Vindt iemand zr\'n bestaan door het houden van koeien, schapen, varkens of eenig ander gedierte, — het is een algemeene regel: hoe meer en hoe beter voeder des te grooter voordeelen. Geen koe geeft melk, wanneer zij armoede lijdt; geen varken wordt vet, tenzij het overdadig gevoederd worde. Voordeel is er dus uit het vee niet te halen zonder aanzienlijke geldelijke opofferingen. Hoe

-ocr page 228-

\'21 (i DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

zou een boer in zijn scliik zijn met koeien, die bij schraal voedsel veel melk gaven, met varkens, die een hongerigen buik vet maken? — Dit in de veeteelt totnogtoe voor onmogelijk gehouden probleem hebben wij weten op te lossen. Wij hebben in onze veehouderij den regel omgekeerd, en roepen juichend: hoe minder en hoe slechter voedsel, des te meer voordeelen. De maag, M. H., is een gom-elastieke zak: rekt ze uit door veel voedsel, zij zal telkens meer kunnen bergen; doe er weinig in, zij zal aanhoudend inkrimpen. Wij bevorderen door een wijs diëet deze inkrimping. En hoe gelukkig is een mensch met een kleine maag! — Hoeveel minder behoeften heeft hij dan anderen! — En, wat het beste is van alles, hoe voordeelig is deze oefening voor onze beurs. Is dus elke soort van veeteelt een bron van rijkdom, hoe veel meer moet ons vak het zijn, een vak waarin men de kunst om met geringe uitgaven veel te verdienen tot Laar hoogste volmaaktheid heeft gebracht!

Hoeveel gemakkelijker is ons vak dan de gewone veeteelt. Wat moet een boer al zwoegen voor hij de producten zijner koeien in klinkende munt veranderd ziet: melken, boter en kaas maken , naar de markt gaan, en wat al meer moet hij doen eer bij het langgewenschte geld ontvangt. Ons vee brengt ons op onmiddellijke wijze geld in den zak: wij laten onze dieren slecht gevoederd en verzorgd op stal staan, en het geld wordt ons al van zelf thuis gezbnden. Maar zal menigeen zeggen, het vereischt toch veel zorg om ons vee onder den duim te houden; \'t is een lastig volkje, die jongens, om er den geheelen dag de discipline onder te houden! — Mijn antwoord hierop is: die zorg is minder groot dan die van den schaapherder, wiens beroep men toch voor een lui en vadsig leventje houdt. Wij hebben een uitmuntend middel om de discipline te handhaven, zonder ons zelfs eenigszins daarmee te vermoeien. Gij allen kent het middel, want gij allen brengt het dagelijks in toepassing. Toch wil ik trachten de uitmuntende methode van ons, kostschoolhouders, met passende

-ocr page 229-

VAN KEESJE PUTBUS.

woorden te formuleeren. Als grondregel staat bovenaan deze stelling: hoe meer vrijheid gij aan de jongens toestaat, des te onaangenamer maakt gij uw eigen leven.

Laat mij deze stelling met een enkel voorbeeld toelichten ; wat dunkt u, wanneer zou een sergeant of korporaal zijn manschappen gemakkelijker stil en in orde houden , wanneer ze in \'t gelid, met de pink op de naad van de broek staan, of dan, wanneer ze in ds pauze tusschen de exercitie vrij door elkander loopen? — Gij zult natuurlijk antwoorden. dat het hun in \'t eerste geval geene de minste moeite zal kosten, terwijl hetzelfde hem in het tweede geval geheel onmogelijk zou zijn. Evenzoo is het met jongens: wanneer zij eenmaal op de schoolbanken, ieder op zijn eigen plaats zitten, bezig met de bun opgelegde taak, dan kost het weinig moeite om de orde te handhaven. Maar wee u, wanneer gij \'t jonge vee van hun plaats laat gaan, wanneer gij hen eenmaal vrij liet liet spelen of wandelen! — De knapste knapendresseur zou dan niet meer instaat zijn om de wilde kudde bij elkaar te houden en allerlei baldadige guitenstukken te verhinderen. Daarom hebben wij, instituteurs, wijselijk begrepen, dat men aan de jongens geene of zoo weinig mogelijk vrijheid moet geven. Laat ze een- of tweemaal in de week wandelen, maar zorgt, dat zij als soldaten in \'t gelid blijven loopen, en één secondant zal dan de orde kunnen handhaven, die tien secondanten niet zouden kunnen herstellen, wanneer de jongens vrij door elkaar liepen. Eenige speeltijd moet er eiken dag gegeven worden. De ouders willen het, — ze zeggen dat hun kinderen lichaamsbeweging moeten hebben, — maar voor ons is \'t een lastige zaak. Verschillende middelen stellen wij daarom in \'t werk om de nadeelige gevolgen van het speeluur weg te nemen. De meesten onzer laten het jonge vee in een plaats, die met hooge muren omringd is, zoodat zij binnen die ruimte vrij zijn, maar ook geen schade hoegenaamd aan levende of levenlooze voorwerpen kunnen toebrengen. Eén nadeelig gevolg van dezen maat-

2-17

-ocr page 230-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

218

regel valt echter niet te ontkennen: door de onbeperkte vrijheid in de beperkte ruimte verwildert het gemoed der knapen zoo zeer, dat het handhaven der orde in de eerste uren na den speeltijd uiterst moeilijk is. Ook hebben de jongens in dien speeltijd werkelijk nog een zekere mate van genoegen, zoodat zij naar hun speeluur verlangen en tegen dat het uur nadert op school al onrustig worden. Dat is verkeerd, — wij moeten den speeltijd zóó inrichten. dat de jongens zich niet amuseeren en er dus ook niet naar verlangen. Sommigen hebben gemeend dit doel te bereiken door de jongens niet vrij te laten loopen, maar hen dooreen gymnastiek-meester te laten drillen en exerceeren. Dit middel werkt uitmuntend. De jongens zijn er volstrekt niet op gesteld, en missen, daar zij dan in den toestand van soldaten op het drilveld verkeeren, alle vrijheid, blijven gedwee, en komen op school terag zonder dat de discipline voor een oogenblik verbroken is. Het aanschaffen van een gymnastiek-meester is echter een kostbare zaak. Wel zag ik reeds aanvragen in de couranten naar onderwijzers die tegelijk de betrekking van gymnastiek-meester zouden kunnen waarnemen; maar ik twijfel er aan of er menig Tyr-taeus bestaat, die tevens Milo is. Ik heb een beter middel uitgevonden. Niemand uwer geeft zijn jongens langer speeltijd dan een uur. Een uur genot van vrijheid verwildert de jeugd voor een ganschen dag. Maar ziet eens: verdeelt het uur in vijf porties, dan krijgt ge vijf speeltijden, elk van tien minuten: tien minuten na \'t ontbijt, tien minuten na twaalve, tien minuten na den eten , tien minuten na vijve, en tien minuten vóór \'t naar bed gaan, — dat maakt zamen ook een uur 1; en ziet eens wat gij gewonnen hebt: welk spel kunnen jongens in tien minuten aanvangen en ten einde brengen? — Immers geen, vooral wanneer gij dien tijd nog handig met een paar minuten weet te beknibbelen. Zullen zij naar een speeltijd van tien

1

Historiscli, op ecu kostschool in Noord-Brabant.

-ocr page 231-

VAN KEES.TE PUTBUS

minuten verlangen? — Neen, want zij hebben er toch niets nan: zij hebben geen tijd om te verwilderen, en de orde is dus gemakkelijk gehandhaafd! — Mijn uitvinding kan ik wegens de voortreffelijke resultaten u allen aanbevelen! — Kén gulden les zij echter aan alle instituteurs ingeprent; maakt den speeltijd zoo kort mogelijk, geeft uwen jongens zoo weinig vrijheid mogelijk, — anders zult gij uw leven verbitteren! — Misschien vraagt een leek in \'t vak: gesteld al, dat gij, kostschoolhouders, twee j ongens den ganschen dag op de schoolbanken laat, wordt dan uw werk zooveel gemakkelijker, — dan móet gij hen immers den geheelen dag onderwijzen? — De dwazen, die zóó vragen! — Wij, M. H., weten het beter. Daar zijn, Goddank, werkwoorden en rekenboeken met duizenden sommen. die machinaal naar een ffeseven voorbeeld moeten

O O

uitgewerkt worden, en thema-boeken met honderden thema\'s op één en denzelfden regel.. . . geeft den jongens uit zulke boeken eenige pagina\'s per dag op, met bedreiging van geen — eten als de taak niet af is, — en ik verzeker u één secondant kan vijftig jongens stilhouden. Die secondant behoeft niet eens knap te zijn, het werk van de jongens gaat in denzelfden sleur voort en wordt zelfs niet gecorrigeerd \'. Ik houd er, als secondant , een gewezen korporaal op na, die geen Pransch of eenige andere vreemde taal kent, en toch de werkzaamheden in die talen bij mijne afwezigheid leidt — ik heb den man natuurlijk alleen voor de discipline, — wie is daar beter voor dan een gewezen korporaal, al laat de man zich wel eens een soldatenvloek ontvallen 1 — Maar zal dezelfde leek vragen: is het dan alleen te doenomdejon-

219

1

Dit feit is mij uit een goede bron meegedeeld.

-ocr page 232-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

220

gens aan \'t schrijven te honden, moeten zij niet veel,, zeer veel leeren voor hun examen te Breda ? Och, M. H., gij allen weet best hoe\' t met die examens is. Wij weten zeer goed, dat men in korten tijd veel namen en jaartallen en formules in een jongens-geheugen kan stampen, \'t Onnoo-zele publiek moet gelooven, dat wij werkelijk de gronden van de vakken, waarin geëxamineerd wordt, onderwijzen. Deden wij dat, het zou zeker veel tijds kosten. Maar waartoe zouden wij ons zei ven \'t leven lastig maken: de examinatoren vragen zelfs niet naar gronden 1, dat zou hun veel tijds en moeite kosten; zij zijn dubbel tevreden als \'t vernis van ons, instituteurs, er maar dik op zit!

Die zóó zijn jongens behandelt, heeft werkelijk een rustig en gemakkelijk leven. En hoeveel geld wint het uit! — Zóó alleen kan men met één secondant dertig, veertig,. ja meer jongens in orde houden! Daarom belachen wij den armen dagschoolhouder, die zijn jongens eiken dag

1

Ieder weet dat het toelatiiigs-examen te Breda voor veel moeie-lijker wordt gehouden dan dat te Delft, Hoe solide de gronden der wiskunde er bij hen in zitten, die te Breda worden aangenomen, blijke uit het volgende. Iemand, dien ik om zijn wiskundige kennis hoogacht, verhaalde mij, dat hij eens als examinator voor het ad-missie-examen te Delft benoemd was. Onder de examinandi bevond zich iemand, die, ik geloof, twee jaar de lessen aan de Militaire Academie had bijgewoond, en die inrichting had verlaten om redenen, die met de studie in geen \'t minste verband staan. Er is dus geen reden om te onderstellen, dat hij minder knap was dan zijn collega\'s van \'t zelfde aantal studiejaren. En wat gebeurt? — Dit jonge mensch, dat het zware (!) admissie-examen te Breda met goed gevolg had doorgestaan, dat de lessen had bijgewoond aan diezelfde inrichting waar een groot deel van het onderwijs bestaat uit vakken, wier éenigegrondslag wiskunde is, — dit jonge mensch moest op \'t admissie-examer. te Delft worden afgewezen, omdat hij niets wist van de gronden der wiskunde. Men kon aan dit jonge mensch, zeidc mij dezelfde examinator (en waren alle examinatoren zoo!) zien, welke de vruchten zijn van het instampen op de kostscholen. Wat niet begrepen is, kan natuurlijk niet onthouden worden. Zoo dresseert men voor Breda! — Heeft onze Potpourri, ongelijk met te zeggen, dat men er naar geen gronden vraagt?

-ocr page 233-

VAN KEESJE PUTBUS.

opnieuw wild en woest terugkrijgt, zooals ze van de straat komen, en weelderig en dartel, zooals ze van moeders welvoorziene tafel zijn opgestaan. Zijn leven is een aaneenschakeling van moeite en kwelling, terwijl hij de ban-delooze jeugd zelfs niet bedreigen kan met de uitmuntende straf van vasten. Zoo gemakkelijk is ons leven!

Eindelijk prees ik ons vak gelukkig, omdat het boven alle wisselvalligheden der fortuin verheven is. Zoolang Nederland bestaat, zullen er kostscholen zijn. Gesteld al kwam er eens een wet op \'t middelbaar onderwijs; \'t geen ik echter voor een groote onwaarschijnlijkheid houd, — welk wetgever zal het dan wagen tegen de oude privilegiën der kostscholen op te komen? Wie zal ons het privilegie durven ontnemen, dat wij aan geene overheid rekenschap schuldig zijn, dat wij onder geen toezicht hoegenaamd staan ? — Wie zal ons het privilegie ontrooven van alleen vooruit te weten, welke namen, jaartallen en formules de examinatoren te Breda elk jaar vragen? — Wilde iemand onze rechten aantasten, voorzeker, geheel Nederland zou als één man opstaan om ze te verdedigen. Nederland, het kostschoollievende bij uitnemendheid, zal die inrichtingen handhaven, waar het zijn kinderen voor een vaste som kan uitbesteden ; waar de jongelieden door het dooden van geest en gevoel gekneed worden om acht a tien uur daags op een kantoor brieven te copieeren, sommen op te tellen en de insolenties van oudere kantoorbedienden te verdragen; waar alle gevoel van nationaliteit wordt uitgedoofd en Mie Hollandsche nevelquot; wordt weggevaagd, die hen misschien hinderlijk zou zijn om eiken buitenlander als een wezen van hoogeren rang, elk on-hollandsch woord als een kenmerk van echte geestbeschaving te beschouwen. Met den laatsten Nederlander, M. H., zal ook de laatste kostschool verdwijnen!

Veel meer zou ik kunnen zeggen over onzen edelen tak van veeteelt, want de stof is rijk; maar de tijd verbiedt het mij; ik spoed mij dus tot een korte toepassing.

221

-ocr page 234-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

222

Een eerste aanmerking, die wij uit de behandelde waarheden kunnen afleiden is deze: omdat ons vak bij uitstek eerwaardig is, laten wij trachten, om, zooveel in ons is, die eerwaardigheid te verhoogen. Wij kunnen dit doen door in al onze manieren en gebaarden, vooral in ons spreken, een zekere deftigheid aan te nemen, die het publiek eerbied afperst en de menschen doet zeggen: hij spreekt alsof hij \'t uit een boek voorlas. Wij kunnen dit doen door hetgeen wij weten bij alle mogelijke gelegenheden uit te stallen. Wij zijn immers zonnen van wetenschap, — laten we dus ons licht overal doen schijnen!

Eene tweede aanmerking is deze: ons vak is voordeelig, — laten we ons voordeel behartigen met alle middelen, die ons ten dienste staan. Daar zijn, BI. H., in ons vak, helaas, onderkruipers, die , door broodnijd gedreven, den jongen* goed verteerbaren en bijna overvloedigen kost geven; — die onzinnigen, begrijpen zij dan niet, dat ze, zoo handelende , zichzelf van alle winsten berooven, zichzelf te gronde richten. Zoo, M. H., handelt de nijdigaard: om anderen te verderven, verderft hij zichzelf. Laten wij liever een heilig verbond sluiten om al onze jongens op een wijs diëet te houden, om de weelde met kracht en macht van onze instituten te weren! — Doet als ik: wanneer mijn vrouw zegt; man. de pot is van middag schraal, — ziet, dan begrijp ik haar: de helft van de jongens kennen dan hun lessen niet en worden tot straf zonder middagmaal naar het schoolvertrek gezonden \'. Of, als de jongens elk een portie gehad hebben, laat ze dan weer hun bord bijhouden, maar schraap zoolang met den lepel in de schaal, dat ze welstaanshalve zeggen: merci mesjeu! — Geen jongen is zoo brutaal, dat hij, in weerwil van uw lang gerekt schrapen, zijn bord zal blijven bijhouden. Ziet, ik ben zelf kweekeling geweest; ik heb zelf honger geleden, en \'t is

1 De iustituteur, die deze list en ook de volgende in praktijk bracht, zal nu wel sedert een twintig jaar overleden zijn.

-ocr page 235-

VAN KEESJE PUTBUS.

mij goed bekomen, want daar sta ik, Jacobus Potpourri, de schrik der jongens, vet gemest met het bloed en de tranen der Nederlandsche jeugd, in levenden lijve voor u!

Eene derde aanmerking, die wij uit de behandelde waarheden kunnen afleiden, is deze: ons vak is gemakkelijk, — laat het gemakkelijk blijven. Laat hetgeen gij onderwijst binnen bescheiden grenzen blijven. Ziet, M. H., wij vormen, als \'t ware eene kaste: de een van ons leidt den ander op; zelf vormen wij onze kweekelingen, onderineesters, toekomstige instituteurs. Wilt niet meer weten, of dulden dat een ander meer weet, dan de heilige overlevering der wetenschap, die zoo van geslacht op geslacht erfelijk is. Laat die overlevering ons heilig blijven, laat ze niet bezoedeld worden door nieuwe toevoegselen. Strijd, eeuwige strijd tegen kweekscholen voor onderwijzers, tenzij zulke kweekscholen zoo mochten zijn als die te Haarlem. Zij gaat de maat onzer kennis niet te buiten, — zij is dus onschadelijk. Bedenkt dat het eerste menschenpaar door zucht naar meer kennis ongelukkig is geworden. Spiegelt u aan hun voorbeeld!

223

Mijne laatste aanmerking is deze: ons vak is boven alle wisselvalligheden der fortuin verheven. Laten wij voor dit voorrecht ons dankbaar betoonen. Laat de vrees u niet bekruipen, dat de ouders medelijden zullen krijgen met hun hongerlijdende, alle genietingen der jeugd missende kinderen. Gelooft mij, ik weet het bij ondervinding 1), de ouders gelooven zelden of ooit hunne kinderen; zij houden die voor een altijd ontevreden, morrend volkje, dat zooveel mogelijk den instituteur belastert. Ons deftig gelaat, onze zoetsappige spreekmanier, en vooral de goede recommandaties van geestelijke en wereldlijke

1

Hier spreekt niet zoozeer mesjeu Potpourri, als wel de auteur zelf eu, met hem misschien meuig ander, die, als kind jarenlang op de kostschool verzuchtte, en wiens klachten nooit door ouders of voogden geloofd werden.

-ocr page 236-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

autoriteiten, hebben hun een reeds onwankelbaar vertrouwen op ons ingeboezemd. Ik zou haast zeggen dat vertrouwen op de kostschoolhouders het Nederlandsche ouderhart is aangeboren. Heil de ouderharten, heil het volk, in welks karakter zulk een edele grondtrek doorstraalt! — Eene natie, die de vorming van haar kroost aan onze zorg toevertrouwt, moet bloeien tot in eeuwigheid , dat is, tot zoo lang er kostscholen zijn, die hare deuren steeds openen om (vergun mij aan het einde mijner rede een beeldspraak) ongeënte, verwilderde boomen te ontvangen, en ze er als bladeiiooze, welbesnoeide leiboompjes weer uit te laten.

Ik heb gezegd.

XIV.

DE VOORDEELEN DER KOSTSCHOOL 1.

224

Ik gevoel lust noch roeping, waarde lezer, om u veel te vertellen van de nu volgende zes jaren, die Keesje op mesjeu Potpourri\'s kostschool doorbracht. Gij zult immers weinig belang stellen in het nagaan van de eentonige bewegingen eener slecht onderhouden machine ? — En een

1

Men heeft de aanmerking gemaakt, dat ik in hoofdst. XII, han-delende over de extra-onkosten der kostschool, de zaak overdreven had. Alsof ze kon overdreven worden! Laat mij een voorbeeld aanhalen, dat mij onlangs ter oore kwam. Een zeker heer W. had zijn zoon toevertrouwd aan de zorgen van den heer S., kostschoolhouder aan een koninklijke inrichting. Het kostgeld bedroeg ƒ 75 per kwartaal. De heer W. geeft aan zijn zoon een behoorlijke uitrusting, zoodat de kostschoolhouder niet te zorgen had voor kleederen. Op de kwartaal-rekening ziet de heer S. tot zijn niet geringe verbazing, behalve de ƒ 75 kostgeld, een som van ƒ 95, zegge vijf en negentig gulden aan extra-onkosten. De extra\'s waren dus meer dan eens zooreel als het bedongen honorarium. Dit is een voorbeeld uit vele!

-ocr page 237-

van k?;esje putbus.

maahine werd Keesje, in den vollen zin des woords, meer en meer; machinaal lessen opzeggen, machinaal sommen maken , machinaal thema\'s componeeren, machinaal vertalen , — zegt eens, heeren vlugvertalers, zou op de kostschool ook de grond zijn gelegd voor uw verbazende vlugheid om spoedig dikke boeken vol gallicismen, germanismen en anglicismen bij wijze van kopieerwerk af te leveren ? — en vooral, o wee, laat ik niet vergeten machinaal strafwerk maken met het kunstig gebouwde instrument van vier a vijf pennen of griffels aan mekaar gebonden! — Of, gij mocht het een aangename afwisseling vinden, als ik u vertelde, wat listen de jongens gebruikten om heele lessen op de nagels te schrijven, of om het geopende lesboek toevallig vóór zich op den grond te laten vallen of, om meisjes met de meeste voorkomendheid een dubbel lesboek aan te reiken, dat als de god Janus twee aangezichten heeft, waarvan \'t eene deftig naar mesjeu kijkt, terwijl het andere den leerling vriendelijk, al is \'t dan ook ietwat angstig aanziet. Of gij mocht een paar dieven-histories van gekaapte boterhammen, appels of andere eetbare waar verlangen, — ik zou ze u opdisschen als ik niet onderstelde, dat uw tijd van rooversgeschiedenissen al lang voorbij was. \'k Zou er anders een heele dieventaal van de kostschool bij kunnen geven en zeggen, hoe de kleine hongerbende hun eigen, voor oningewijden niet verstaanbare taal had, hoe ze b. v. »een reepquot; zeiden voor een stuk boterham, ))stroopenquot; voor wegkapen , «bruine hengstquot; voor de liniaal, waarmee mesjeu zijn strafoefeningen aan den lijve pleegde uit te oefenen, ja zelfs hoe ze een geheel nieuw dialect van hun moedertaal hadden uitgedacht, dat, vlug gesproken, onverstaanbaar was voor ieder die niet gewend was zich er van te bedienen. Wilt ge een klein staaltje er vani\'Komaan , ik zal mij die moeite getroosten ter liefde van taalgeleerden en wetenschappelijke genootschappen. Wilde men b. v. zeggen: «mesjeu is een ezelquot;, dan klonk het in die liefelijke taal; «inepes-

JAN HOLLAND. 15

225

-ocr page 238-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

jepeu ipis eepeen epezepel!quot; — en als onze moedertaal^ zóó veranderd, vlug gesproken werd , dan mocht de drommel liet verstaan. De arme stumpers hadden voor al de ontberingen en voor al het drillen, dat ze moesten uitstaan, de satisfactie (zij ze dan al niet christelijk, ze is toch menschelijk) om mesjeu naar hartelust hardop te kunnen schelden in hun zoogenaamde p—taal. Behagen al dergelijke uien van de jongens u weinig of niet, — de kinderachtigheden van mesjeu zullen u nog minder amuseeren: hoe hij eiken avond op zijn kousen naar de deur van de slaapkamer der jongens sloop om te hooren, wat ze van hem zeiden, en hoe, als de jongens dan met veranderde stemmen riepen: «luistervinken deugen niet!quot; — hij met geweld de deur opensmeet , en zijn fransch vergetende , riep; ))wie zegt dat ? Als ik \'t morgen vroeg niet weet, krijgt geen uwer ontbijt!quot; — en hoe een koor van snorkers dan op dien uitroep antwoordde, en niemand vraag noch dreigement gehoord had. Of hoe hij vaak met opzet den jongens zijn rug toekeerde, maar het licht zoo op zijn brilleglazen wist te laten vallen, dat ze hem den dienst bewezen van kleine spiegeltjes, waarin hij dan zag, hoe de eerbiedige jeugd tong en vingers spottend naar zijn eerwaardig persoon uitstak, om, als hij zich tolsnel omdraaide, ten einde de boosdoeners op heeterdaad te betrappen, niets dan hoog ernstige gelaatstrekken te aanschouwen. — Die goede kostschoolhouders, alsof een jongen iets anders dan kwaad van hen zou kunnen spreken, of, uit eigen beweging, anders dan spottend naar hem zou kunnen zien!

En vraagt ge naar datgene, wat ik in dit mijn geschrijf waagde te schetsen, naar de geestontwikkeling van Keesje, dan roep ik van ganscher harte: leve de kostschool! Zóó. heeft zelfs de slechtste zaak haar goede zijde. Van de eerzucht toch, die we bij Keesje op de bewaarschool zoo weelderig zagen ontkiemen, was geen spoor moer overig, \'t Zesjarige toekomstige professortje was geworden een — ach, lezer, ik ben verlegen, welken naam te geven aan

226

-ocr page 239-

VAN KEESJE PUTBUS.

227

dit jongens-type, hetwelk ik in grooten getale op onze kostscholen aantrof. Geblaseerd zou ik ze haast noemen, als ik niet voor dien naam huiverde; bah, menschen in den bloei huns levens, verstompt door overmatig genot van alles wat de verfijnde beschaving oplevert, — jongelingen, uitgemergeld door uitspattingen in liefde, drank of spel, — jongelingen, gevoelloos voor de edelste genietingen der zinnen, en daarom met minachting neerziende op alles wat hij, die rein van harte is, als schoon en edel bewondert, — Epicuristen, die eiken dag sterkere prikkels behoeven om hun verstompt zenuwleven voor eenige oogenblikken op te wekken, — voor wie roman-en dramaschrijvers intrigues, ongehoorde gruwelen en misdaden uitbroeien, — zou ik daarmee de jeugd op onze kostscholen durven vergelijken? — En toch, ze heeft iets van dat geblaseerde, als ge haar oordeelvellingen over personen en zaken aanhoort; hoe ze op alles wat kinderen van hun leeftijd aardig en mooi moesten vinden met minachting neerzien; hoe ze koud en gevoelloos blijven bij \'t aanhooren van geschiedverhalen en gedichten, waarin groote en edele daden worden besproken, en dan eerst het ooi-schijnen te openen en het dofie zenuwleven tot een glimlach geprikkeld wordt, wanneer in die verhalen toestanden voorkomen, welke, al is het ook slechts in de verte, aanleiding kunnen geven tot vuile, liever nog tot wellustige gedachten. Dan is \'t begrip vlug, dat overigens niets vatte! — Heb ik in deze laatste regelen misschien op bedekte wijs den worm genoemd, die aan het geestes-en stoffelijke leven van een groot deel onzer jeugd knaagt, zoodat ze werkelijk geblaseerd mag heeten? — Gebeuren daar op de slaapzalen van de instituten ook grooter gruwelen dan in de paleizen der ontucht onzer groote steden ? Ik zou ze met den vinger kunnen aanwijzen, die kostscholen, waar jenever wordt ingevoerd en dronkenschap een dagelijksche, of liever nachtelijke kwaal is; waar de zonde gepleegd wordt, waarom twee steden der oudheid

-ocr page 240-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

door \'t vuur des hemels verdelgd werden; waar de secondant zich eiken nacht in een zoete vergetelheid dompelt door de drankflesch, die zijn trouwe slaapkameraad is; waar zelfs \'t hoofd der inrichting niet onbewust is van \'t bestaan van dergelijke doodzonden, maar zwijgt — om zijne inrichting niet in opspraak te brengen!

En vraagt gij naar de oorzaak van al die ellende? — \'t Is alleen \'t gemis aan vrijheid, waaronder het opkomend geslacht onzer dagen zucht. Van het tweede of derde jaar tot het vijftiende of zestiende, van de bewaarschool tot het kantoor, altijd onder streng opzicht, altijd in eigen neigingen en smaak gedwarsboomd; zeel zitten, weinig spelen, — dat is het opvoedingssysteem van onzen philanthropischen en bij uitstek practischen tijd. En gelooft mij, ouders, uw kind wil vrij zijn, — dat is een heilige trek dien God in hem heeft gelegd, — hij wil zijn hem geschonken vermogens van lichaam en geest zelf gebruiken, naar eigen lust, naar eigen neiging. En als hem dat belet wordt, als hij die krachten, volgens zijn kinderlijk inzien, dat heel anders is dan \'t uwe, oude, wijze opvoedkundigen, ten dienste of naar de luimen van meesters moet gebruiken, dan zal hij ze, in onbewaakte oogen-blikken, op een vreeselijke wijze misbruiken, want nog eens, de mensch wil en zal vrij zijn, onbeperkt heer en meester over zich zelf, en wee den mensch aan wien die vrijheid wordt ontnomen! — Hij is lichamelijk en zedelijk bedorven. Daarom spreekt men van slaven als van menschen, die tot alle bedriegerijen en dierlijke zonden in staat zijn. Daarom worden alle edele gevoelens uitgedoofd bij volken, die door tirannen geregeerd worden, en zinkt bij hen de zedelijkheid aanhoudend to1: een lager peil. Daarom, ouders, bid ik u, laat uwe kinderen vrij zijn, voor zoover dit bestaanbaar is met de orde van uw huis en met de plichten, die op eiken, ook op den kinderlijken leeftijd rusten, — want vrijheid mag niet ontaarden in bandeloosheid. Maar omringt uwe kinderen niet

228

-ocr page 241-

VAN KEESJE PL-TB CS.

dag en nacht met verspieders, brengt ze niet uit een vrijzinnigen staat, waarvoor ik uw huis houd, over naar \'t land van den tiran, waar vrijheid van spreken noch van handelen bestaat, — zendt ze nooit naar de kostschool, — tenzij ge mocht verkiezen dat een slavengeest, met al zijn slavenzonden: huichelarij, bedriegerij en dierlijke uitspattingen, alle gevoel voor \'t geen schoon en edel is in uw nakroost uitdoove.

Vergeef mij, lezer, deze lange uitweiding! -— Zij heeft mij gebracht op \'t punt, waar ik wezen wilde, op de goede zijde der kostschool. Ik noemde haar reeds als het graf der eerzucht. Natuurlijk, waar arbeid dwang is en beschouwd wordt als een drukkende slavenarbeid, daar houdt alle wedijver, elke droom, om door vlijt en inspanning groot te worden, op. Keesje werd onder de leiding van mesjeu Potpourri van deze gevaarlijke neiging genezen, evenals van een ander, niet minder hatelijk gebrek, van de liefde voor de blinkende rijksdaalders in het spaarpotje van mama\'s secretaire. Honger, beste lezer, is een uitmuntend remedie tegen ontkiemende zucht tot potten. Sedert Keesje geleerd had, waar men het geld kan kwijt worden en wat men er voor krijgen kan. werd elk dubbeltje , dat ontwoekerd kon worden aan de boetekas van mesjeu, trouw opgebracht aan den bakkerswinkel, of, wat erger was, aan een van de vele kroegjes, waaraan \'t arme Schralenburg rijk genoeg was. Of de kiem tot geldzucht bij Keesje nu met wortel en tak was uitgeroeid, dan of zij voor \'t oogenblik slechts door sterke prikkels in haar groei belemmerd werd, dit wil ik niet beslissen. Men zegt wel eens, dat in den ouderdom de gebreken der eerste jeugd met een verjongd leven weer te voorschijn komen. Meen niet, lezer, dat de kostschool alleen negatieve voordeelen heeft, zooals de zooeven genoemde; volstrekt niet, zij bezit er ook werkelijk positieve! — Het grootste daarvan ga ik u noemen, maar niet zonder inleiding; want daartoe is het te gewichtig en van te

229

-ocr page 242-

230 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

grooten invloed op ons geheele maatschappelijke leven.

De menschelijke geest is, mijns inziens, best te vergelijken met een weeke, veerkracMige massa; drukt gij die aan den eenen kant in, zij zal zich aan de andere zijde evenveel nitzetten. Zoo heeft de geest eenige vermogens. Onderdrukt gij de werking er van, zij zullen toch blijven voortwerken, maar vaak daar hunne werking openbaren, waar gij die niet verwachttet. Een van die vermogens is het denken. Wat al verschil tusschen denken en denken! — De wijsgeer denkt, maar de gauwdief denkt ook. En de laatste denkt misschien niet met minder inspanning en ernst dan de eerste; en de dief voert door aanhoudend denken zijn verstand misschien niet tot eene mindere mate van scherpzinnigheid op dan de wijsgeer. Ieder in zijn eigen gedachtenkring, — \'t komt er maar op aan, waarop men de ingeschapen kracht des geestes richt. De grootste weldaad die men dus aan jongelieden, wier verstand, zooals men zegt, nog ontwikkeld moet worden, kan bewijzen, is aan hun denken sen goede richting te geven. De ware opvoeding zoekt dit doel te bereiken door de gedachten der jongelieden te vestigen op zulke wetenschappen, welker beoefening liefde tot alles wat waar, goed en schoon is kan inboezemen. Nu behoeft het geen betoog dat de methode van instituteurs en kostschoolhouders al zeer slecht berekend is om dit doel te bereiken. Integendeel: het machinale leeren boezemt der jeugd een verbazenden afkeer in voor alles wat den naam draagt van wetenschap. Zoo wordt de geest onderdrukt in zijn streven naar waarheid. Wat is nu noodzakelijker dan dat hij zijn denkvermogen op geheel andere dingen vestigt, dan op de gehate schoolwerkzaamheden? — En wat ligt nader voor de hand, dan dat de jongen, bij wien alle smaak, gevoel en streven naar kennis stelselmatig worden uitgedoofd, zijn denkvermogen gaat gebruiken tot het verzinnen van listen om zijn onderdrukker op alle mogelijke manieren te misleiden? — Zoo

-ocr page 243-

VAN KEESJE PUTBUS.

wordt aan datgene, wat, bij eene wetenschappelijke opleiding , seherpzianiglieid zou genoemd worden, thans eene andere richting gegeven, waardoor het den naam verkrijgt van list. En ziehier het positieve voordeel der kostschoolmethode en van hare surveillance. Op hetgroote gewicht van dit voordeel zal ik u, lezer, die eenigen tijd in de menschelijke samenleving verkeerd hebt, niet opmerkzaam behoeven te maken. Niet voor de scherpzinnige denkers toch zijn rijkdom, eer en alles wat deze aarde geven kan, weggelegd, maar wèl voor de listigen. De scherpzinnige denker doet eene uitvinding tot heil der menschheid, maar zijn listige collega maakt zich van de uitvinding meester, laat haar handig voor zijn eigendom doorgaan, weet haar wereldkundig te maken, geniet er belooningen en eer voor, — terwijl zijn scherpzinnige collega vergeten en vaak in diepe armoede nieuwe plannen tot bevordering van de welvaart zijner medemenschen blijft beramen. Terwijl de scherpzinnige denker zich in zijn vak zoekt te bekwamen en — wee den dwaas! — meent dat zijn verworven kundigheden hem die betrekking in de maatschappij zullen bezorgen, waarop hij zich heeft toegelegd, waarop hij overtuigd is meer dan anderen aanspraak te hebben, — heeft zijn listige mededinger, al is hij ook onbekwaam in zijn vak, reeds lang eene intrigue met invloedrijke hooggeplaatste personen of, liever nog, met hun keukenmeiden, kameniers en barbiers aangeknoopt. Den tijd, dien de ander aan zijne studiën besteedde, heeft hij al kruipende, al vleiende en al vrijende doorgebracht en, leve de list! hij is op den rechten weg om met even weinig talenten even hoog geplaatst te worden als zijn genadige beschermheer!

Zoo geeft de kostschool, in plaats van wetenschappelijke kennis, die in de maatschappij met koper wordt beloond, de kunst om te huichelen, als \'t pas geeft te kruipen, in één woord, al die listige kunsten, welke de onderdrukte, de slaaf gebruikt om zich voor \'t gemis der

231

-ocr page 244-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

vrijheid op de een of andere wijs schadeloos te stellen; en die kunst wordt in de wereld met goud betaald! — Daarom, leve de kostschool! — zij is eene uitvinding van onzen bij uitstek practischen tijd; — zij vormt ware menschen; nederige ambtenaren, die de oogappel zijn van hunne superieuren; soliede klerken op de koopmanskantoren, voor wie de patroon zijn dochter en zijn zaak bestemt! — Kortom, lezer, tracht u uit de jaren uwer jeugd te herinneren, wie op de kostschool de lievelingen waren van mesjeu, wie op zijn wenken vlogen, wie zijn echte, niet weerspannige discipels waren, en gij zult zien, dat die nare jongens, die vervloekte klikkers, die favori\'s van mesjeu, thans ver boven u geplaatst zijn in maatschappelijke betrekking. Dat komt, ongelukkige lezer, omdat gij weerspannig waart en niet van mesjeu\'s methode profiteerdet, terwijl uw gehate schoolkameraad vroeg leerde zijne vrijheid, zijne zelfstandigheid op te offeren, om zich door allerlei listen op een andere wijze daarvoor schadeloos te stellen. Hij heeft op de kostschool levenswijsheid opgedaan, — gij hebt niet begrepen wat mesjeu u met zijn stelsel van wantrouwen wilde leeren, — gij zijt een brekebeen gebleven in de kunst om wèl te leven!

XV.

EEN VEILIGE RETRAITE VOOR MAATSCHAPPELIJKE DEUGDEN. OP DE KOSTSCHOOL VERWORVEN.

Ik kan den belangstellenden lezer, die zich misschien over Keesjes toekomst bezorgd maakt, omdat, de schoone illusiën, die hij zich van \'t leerzame jongetje der kostschool gemaakt had, als sneeuw versmolten voor de brandende zonnestralen van Potpourri\'s geleerdheid, gerust-

-ocr page 245-

VAX KEESJE PUTBUS.

stellen met de verklaring, dat, al deed hij ook geen stap meer voorwaarts op \'t gebied van kunsten en wetenschappen, hij des te grooter vorderingen maakte in de kunst van huichelen en veinzen. Hij was en bleef een bedaarde, stille, volgens mesjeu Potpourri, een lieve jongen. Misschien, of wel zeker wist mesjeu het, dat die lieve jongen, zooals men zegt, de kat in \'t donker kneep. Maar wat kan het hem schelen, wat dat bleeke jongetje buiten zijn weten deed! — Tegenstrevend of brutaal was hij nooit. Waren er kwajongensstreken bedreven, Keesje behoorde nooit tot de schuldigen. Werden de jongens al eens betrapt op een bezoek in \'t kroegje. Keesje wist altijd zoo goed uit te rekenen, dat hij daar óf iets noodzakelijks te verrichten had gehad, of dat hij door anderen was verleid en meegesleept; hij wist aan mesjeu alleen zoo aardig een verslag te doen van hetgeen er gebeurd was, dat zulke omstandigheden er slechts toe bijdroegen om hem te versterken in de overtuiging, dat voor veinzen, huichelen, kruipen en vleien de geheele wereld te koop is.

Hij werd dus een echt product van \'tgeen de kostschoolmethode willens of onwillens leert. quot;Zijn oorspronkelijke gegevens werkten zeker niet weinig mede, om hem een groote hoogte in de wereldkennis te doen bereiken; want openhartig was \'t jongske nooit geweest. Doch dit is iets dat vanzelf spreekt: zonder aanleg voor eenig vak zullen wij er nooit in slagen, \'t Was onder Potpourri\'s leiding: at doctrina vim promovet insitam.

Zoo was de tijd genaderd dat Keesjes opvoeding voor voltooid kon gehouden worden, dat de deur der kostschool zich voor hem zou openen, om hem als een pronkjuweel der moderne opvoeding de maatschappij binnen te laten. Als ik vertelde, dat de oude lui Putbus dat tijdstip met reikhalzend verlangen verbeidden, zou ik der waarheid tekort doen. Zij waren niet weinig verlegen wat nu verder met hem aan te vangen. Als de jongen gedurende de va-canties een paar weken thuis doorbracht, was het mama\'s

233

-ocr page 246-

2:34 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

opmerking niet ontgaan, dat hij een afschuw had van alles wat naar gedrukte en naar geschreven letters zweemde.

Wel gevoelde ze zich dan in haar verwachting teleurgesteld , om in haar opschietenden zoon het vlijtige jongetje van de bewaarschool, dat altijd met een boekje in zijn lieve handjes zat, terug te ontvangen, maar getroost had ze zich dan telkens met de gedachte, dat hij \'t op de kostschool zóó druk had gehad, dat een weinig minder hoofdbrekens wel eens goed voor de zwakke gezondheid van \'t bleeke knaapje mocht wezen. Doch spoedig hadden zich bij dit ledigzitten andere verontrustende verschijnselen opgedaan: een zekere kinderachtige onbenulligheid en nuchterheid in zijn oordeelvellingen over zaken, die slechts in de verte met de vakken, waarin hij onderwijs ontving, in verband stonden; dan een instinctmatige afkeer van alle personen, van wie Keesje maar eenigszins kon vermoeden. dat ze hem naar \'tgeen hij geleerd had zouden vragen, met andere woorden, die hem een klein examen zouden afnemen, zooals gedienstige vrienden des huizes vaak plegen te doen, om de ouders te behagen, \'t Was, meende mama, nu vrij wat anders als toen het kleine Keesje aan de deur of in een hoekje van de kamer stond te hunkeren, dat men hem versjes van de bewaarschool zou laten opzeggen. Neen, zij moest het bekennen, alle lust en ambitie waren er bij den jongen uit.

Geen wonder dat de oude lui er dus tegen opzagen, hun zoontje, na een zesjarig verblijf op de kostschool, weer aan den huiselijken haard te ontvangen. Want, nog eens, zij waren erg verlegen, wat verder met zoo\'n luien leegloo-per aan te vangen. Ach, hoe weinig wereldkennis verrieden die oude lui toch, als ze Keesje zoo beoordeelden! — Zijn waar talent, zijn op de kostschool opgedane levenswijsheid, de heerlijke kunst om te kunnen huichelen en veinzen, zagen ze geheel over \'t hoofd. Zij wisten niet, die kortzichtige ouders, dat hun zoontje, in plaats van ellendige wetenschap, het betere deel had leeren kiezen,

-ocr page 247-

VAN KEESJE PUTBUS.

dat lig op weg was, om een gewichtig persoon in de maatschappij te worden!

Bezat Keesje ook in ruime mate de talenten, om een schitterende rol in \'t maatschappelijke drama te spelen, den ouderdom, die daartoe vereischt wordt, had hij nog niet. De jaren, die er verloopen tusschen de veertien en den leeftijd, waarop elk Nederlander de hoogste burgerlijke rechten mag uitoefenen, moeten dus op de eene ot andere wijs aangevuld worden; tenzij \'t ons misschien geoorloofd zij, dien tijd ietwat te bekorten, door Keesje, zijn bijzondere geestelijke rijpheid in aanmerking genomen, venis aetatis te schenken. Hoe \'t ook zij, die jaren behoeven enkel aangevuld te worden, want Keesje bezit te veel levenswijsheid, om er nog wat bij te leeren.

Zoo, lezer, oordeelen wij, die de ontwikkeling van Keesje als uit een vogelperspectief beschouwen; maar niet zoo zijn ouders, die èn onbewust waren van de lucratieve talenten van hun zoon, èn, zooals dat altijd gaat, wanneer men in den loop der omstandigheden meeleeft, niet zoo\'n on-benevelden blik als wij in zijn toekomstige bestemming konden slaan.

Voor de derde maal dan: wat met den jongen aan te vangen? luidde hun vraag. — Zijn blijkbare aikeer van alles, wat naar boeken zweemde , behoedde hem voor een gevaarlijke klip, waarop anders zijn toekomstige carrière misschien schipbreuk zou geleden hebben: ik bedoel het plan, waarover de oude lui vroeger wel eens gedacht hadden en waarvan oom Cornells ook niet afkeerig was geweest, om hem naar een latijnsche school en vervolgens naar de akademie te zenden. — Gij gevoelt het, lezer, , grooter ongeluk ware er niet te bedenken geweest voor een jongen, die het op zoo teederen leeftijd al reeds zoover had gebracht in de ware praktische maatschappelijke deugden, \'t Is waar, iemand die gestudeerd heeft, kan het nog ver brengen in de maatschappij, en de voorbeelden zijn in overvloed voorhanden, dat zeergeleerden en

235

-ocr page 248-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDKNIS

edelgestrengen en weleerwaai-di gen, zich voor noch te geleerd, noch te gestreng (uit een zedelijk oogpunt?), noch te eerwaardig houden, om als \'t pas geeft, te huichelen, te kruipen en te vleien, maar, ik vraag het u, waartoe al dat hoofdbreken voor examens en promotie, als noch kennis, noch wetenschappelijke titels, maar alleen echte levenswijsheid de hefboom is, die de kleine en daardoor de groote raderen van het groote werktuig, dat posten en gunsten uitdeelt, voor ons in beweging brengt?

Bovendien, het geval had zich kunnen voordoen, dat door een wetenschappelijke opleiding de eerzucht van Keesje weer mocht opgewekt worden, dat het letterlievende jongske van de bewaarschool herleefd ware in den latinist of student; — dat hij bekwaam ware geworden in \'t eene of andere vak ; dat hij, gunstbejag verfoeiende, tot het dwaze denkbeeld ware gekomen, dat kennis en wetenschap hem brood moesten geven... 0, wanneer ik aan al die treurige mogelijkheden denk, zegen ik de heerlijke methode van mesjeu Potpourri, die maakte dat al de huisgenooten Keesje eenparig voor het priesterschap van Minerva afkeurden. Wel wisten of vermoedden ze zelfs nog niet, dat die domme, onbevallige schelp een parel van het eerste water bedekte, — maar daarom beklaag ik Keesje niet. Talenten, als de zijne, behoeven niet gekend en gewaardeerd te worden. Ze behooren onder die dingen, welke om huns zelfs wille goed zijn. Ze werken, zooals alles, wat wezenlijk goed is, liefst in \'t verborgen voort en vinden in het duister altijd hun weg.

Geen wetenschappelijke opvoeding dan. Dit stond. Goddank, vast! — Met innig genoegen kan ik u, lezer, mee-deelen, als einduitslag van de deliberatiën der familie Putbus, dat de ontluikende talenten van Keesje zouden opgesloten worden binnen de heilige wanden van een groot kantoor in effecten en wat meer tot dat vak behoort. Met innig genoegen, — omdat ik daar alleen een veilige schuilplaats zie, waar het jongske geen gevaar loopt

23(j

-ocr page 249-

VAX KEESJE PUTBUS.

om de aangeleerdB maatschappelijke deugden te verleeren.

Wel kan zoo\'n kantoor juist geen aangename retraite genoemd worden; maar, lezer, gij zijt toch met mij wel in den grond uws harten overtuigd, dat op deze onvolmaakte wereld het aangename zich hoogst zelden, bijna nooit met het nuttige laat vereenigen, of \'t mocht zijn bij geleerde genootschappen en philanthropische vereenigin-gen, waar de nuttige werkzaamheden met een aangenaam diner besloten worden. Zonder uw kwaadaardige opmerking, dat het nut van zulke vereenigingen zeer problematisch is, te beantwoorden, doch toestemmende, dat het houden van het diner na, en niet onder de werkzaamheden , alweer een doorslaand bewijs is, dat een volkomene vereeniging van nut en genoegen onder de onmogelijkheden moet gerekend worden, keer ik tot het eifecten-en wisselkantoor terug.

Vader Helmers zong eens in geestvervoering een vloek toe aan ieder, die de nagedachtenis van den zeeheld Evert-sen niet in eere hield, door te zeggen dat zoo iemand

„Verdient iles mijnslaafs lot in \'s aardrijks ingewanden.quot;

Zonder over het al of niet gepaste van zulk een vervloeking te willen philosopheeren, moet ik verklaren, dat ik mij bij de herinnering aan deze woorden niet weinig erger aan \'t gewone gebrek van de heeren Parnasbeklim-mers of Pegasusberijders, het vergezochte van hun alle-goriën en tropen. Ik vraag het u, wie der lezers van Helmers kende zóó van nabij het lot der mijnslaven, dat \'s dichters vervloeking eenigen indruk op zijn gemoed kon maken. Doch zoo gaat het in de poëzie, hoe onbekender, des te fraaier. De waarheid, de naakte, zuivere waarheid, in rijm en maat gedost, heet platheid en wordt zoover mogelijk verbannen. Dit is, mijns inziens, de reden, waarom de menschen door alle eeuwen heen de dichtkunst liefhadden, en waarom tegenwoordig vooral de

237

-ocr page 250-

DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS

238

rederijkerskamers een nieuwe vlucht nemen. Had Helmers in zijn eigen stand, als een gewoon nuchter mensch om zich heen gezien om ongelukkigen te vinden, tot wier treurig lot hij de verachters van Evertsen verdoemen wilde, gewis, hij had niet lang behoeven te zoeken! — In de muffe kantoorkelders van Amsterdam en Botterdam had hij wezens kunnen vinden, bleek, met versleten kleeren aan \'t lijf, die van \'s morgens negen tot\'s avonds elf, met zeer korten schafttijd tusschenbeide, niets anders doen dan cijfers schrijven en cijfers optellen. Mannen, vaak met grijze haren, die van hun veertiende jaar niets anders gedaan hebben en die tot het graf toe niets anders zullen doen, als zij ten minste niet in ongenade van den oppermachtigen patroon vallen. Mannen, op zichzelfniets-beteekenende voorwerpen, maar noodzakelijke raderen in de geldfabriceerende machine, die den naam draagt van kantoor. Mannen, die den ganschen dag zwoegen om hun patroon rijk te maken, terwijl zij, verdiept in duizelingwekkend groote geldsommen, met moeite een karige bete broods verdienen voor eigen vrouw en kinderen. Mannen, tot wier duistere werkplaats, terwijl hun patroon en zijn familie in het schoone lenteweer uit rijden gaan, gedurende de helderste dagen geen enkele zonnestraal doordringt. Vervloekt kantoor, waar een slavengeest heerscht, erger dan op de wreedste plantage, omdat No. 13 de slaaf is van No. 12, en No. 12 van No. 11 en zoo voort tot No. 1 toe, terwijl al die menschen, ieder heer en slaaf tegelijk, weder vliegen op de wenken van den éénen patroon van men hun dagelijksch onderhoud afhangt, — ik vraag het u, lezer, die er slechts in de verte mee bekend zijt, had Helmers niet beter gezegd: »Verdient het lot eens klerks in IJ-stads ingewanden?quot; — Die troep van kantoorkelders in IJ-stads ingewanden zou , dunkt mij, effect gemaakt hebben, en, wat beter is, de vloek had menigeen een koude rilling door het gebeente gejaagd, die nu, als hij ooit een reisje in sommige bergstreken maakte,

-ocr page 251-

VAN KEESJE PUTBUS.

bij dat mijnslaafs lot, denkt aa,n de goedhartige »Berg-leutequot;, wier voorkomen en vroolijk »Glück auiquot; hem volstrekt niet tot medelijden stemden of afschrik aanjoegen.

Op zulk een plaats, op het klassieke hollandsche kantoor brengen wij Keesje, en achten hem daar niet alleen wèl bewaard voor alles wat verstand of gevoel zou kunnen opwekken, maar vermeenen zelfs, dat de slaafsche, kruipende en kleingeestige stemming, die daar heerscht, als een niet onwaardige repetitie van, of, wilt ge liever, vervolg op mesjeu Potpourri\'s methode van opvoeding kan beschouwd worden.

WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

I.

ZIJNE NAASTEN LIEFHEBBEN.

{Een kijkje op de les van een Catechiseermeester)

Meester. Kinderen, wat is het eerste en voornaamste gebod van het Christendom?

Jongens. Hebt God lief boven alles en uwe naasten als u zeiven.

Meester. Wie God is, jongens, dat begrijpt gij wel?

Jongens. O ja, meester, dat weten we al lang! (knappe jongens, niet waar, philosophische lezer?).

Meester. Maar weet gij ook, Heintje, wie uwe naasten zijn?

Heintje. Jawel, meester, de barmhartige Samaritaan!

Meester. Ja, dat is er maar één. Ik bedoel al uwe naasten!

Heintje. Nu dan, alle Samaritanen!

23ft

-ocr page 252-

240 WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

Meester. Och, jongen, gij geeft altijd zulke dwaze antwoorden ! Dat is maar eene gelijkenis. Wie weet het beter ?

Pietje. Ik, meester! De Joden niet!

Meester. Och, jongens, nu ik u eens zoo\'n gelijkenis heb laten lezen, brengt gij die overal bij te pas. Ik heb u toen immers gezegd, dat het maar eene gelijkenis was, en dat zoo\'n gelijkenis maar een fabeltje is. Bovendien, waarom was de Samaritaan de naaste van den Jood? \'t Was alleen, omdat hij hem goeddeed, en daarom waren de Joden, die hem lieten liggen, zijne naasten niet. Wie zijn dus onze naasten?

De jongens. Alle menschen, die ons goeddoen!

Heintje. Dan is de meester mijn naaste niet, want die plaagt ons alle dagen met zijn lange lessen, en als wij ze niet kennen , dan....

Andere jongens. De mijne ook niet... En mijn vader is mijn naaste ook niet, want hij stopt mij telkens in het turfhok...

Meester. Stil, jongens, zóó loopt de heele boel in de war. Ik zal u zeggen, wie uwe naasten zijn; alle menschen zijn uwe naasten, omdat zij Gods kinderen zijn. Onthoudt het nu goed!

De neuswijze Hendrik. Op school zegt meester heel anders; als wij vaderlandsche geschiedenis leeren, zegt hij, dat wij zulke menschen als de Spanjaards en als Al va en als Philips en als de Pranschen niet genoeg kunnen verfoeien, en dat ieder, die zulk volk niet haat, geen vader-landsch hart in \'t lijf heeft. En in onze schoolboekjes staat het ook zoo. Zijn die lieden dan geen menschen?

Meester. Ja, ziet ge, jongens, die lui zijn nu al lang dood... maar ik geloof, dat het tijd is om uit te scheiden... Leert uwe lesjes voor den volgenden keer nu wat beter, hoort ge, jongens! — want als gij die lesjes niet woordelijk van buiten kent, gaat gij allerlei gekheid uitslaan.

-ocr page 253-

WAT ZEUEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

(De catechiseermeester drinkt een bittertje bij den schoolmeester.)

Catechiseermeester. Daar had ik gisteren een gekke geschiedenis met de jongens: ik behandelde het punt van de liefde tot onze naasten, en ik wou de jongens door de socratische methode ...

Schoolmeester. Gij bedoelt de methode van Pestalozzi of Tan Prinsen. Socrates, die methode is heelemaal verouderd.

Catechiseermeester. Nu, de naam doet er ook niet toe; maar ik wou ze er zoo vanzelf op brengen, dat alle menschen, ge weet wel, onze naasten zijn.

Schoolmeester. Nu ja, dat gaat gemakkelijk, dunkt mij, — ge zegt maar, dat we allen van Adamswege broeders en zusters zijn; ofschoon dit minder juist is, want we zijn dan toch, in allen gevalle, heel, heel verre neven en nichten. Ook wordt die geschiedenis van onze afstamming uit één menschenpaar door de geleerden al wat in twijfel getrokken, —\'maar, daar hebben de jongens niet mee noodig.

Catechiseermeester. Foei, meester, doen ze dat? Trekken die goddeloozen het scheppingsverhaal, dat zoo duidelijk in den bijbel beschreven staat, in twijfel?

Schoolmeester. Ja, man, ze trekken nog wel meer in twijfel. Op de pyramiden van Egypte, weet ge, lezen ze heel andere dingen.

Catechiseermeester. Nu, ik zou het toch liever met onzen echten statenbijbel houden, die in de jaren 1(318 en 1019 te Dordt bekrachtigd en bezegeld is, dan met de pyramiden van dien trotschen, goddeloozen Faro, voor wien de kinderen Israels in \'t zweet huns aanschijns steenen moesten bakken, zoodat Jehova er zelfs medelijden mee kreeg. — Maar, gij begrijpt mij niet: de quaestie was niet alleen om de jongens aan \'t verstand te brengen, wie onze naasten zijn, —• dat is een kleinigheid — maar om hen te laten inzien, dat zij al hunne naasten, dus alle menschen, moeten liefhebben als zich zeiven.

JAM HOLLAND. If!

\'241

-ocr page 254-

Ü42 WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

Schoolmeester. Ja, ja, dat is wat anders; ons zeiven liefhebben, dat gaat wel, — dat gaat zelfs heel gemak-kelijk, — maar alle menschen... bijvoorbeeld, mijn buurman , die mij dat varken heeft aangesmeerd, dat de ziekte al onder de leden had; en Japik, die mij verleden winter bedrogen heeft met die aardappelen, die, toen ik ze nog geen veertien dagen in den kelder had, al begonnen te rotten, en die nu zijne kinders naar meester X. ter school zendt... (hij neemt een slokje bitter), waarachtig, \'t gaat in de praktijk niet aan, zulk verraderlijk volk als zich zeiven lief te hebben. Weet ge, wat ik zou gezegd hebben: jongens, alle menschen liefhebben, dat doen we wel niet, maar, weet jelui, we moesten het toch allemaal doen; \'t gaat er mee als met dat: zijn rok geven aan die onzen mantel neemt; en als met dat: niet voor den dag van morgen zorgen... Ziet gij, dat zijn allemaal wel waarheden, groote waarheden, die ge moet gelooven; maar .... in de praktijk, in het dagelijksclie leven kan men dat zoover niet trekken. Als de wereld volmaakt was, dan ging het allemaal goed, maar de wereld is verdorven en boos....

Catechiseermeester. Ja, meester, dat zou ik ook wel. gezegd hebben, als zij mij niet verteld hadden; dat gij hun juist het tegendeel leert van Gods geboden.

Schoolmeester. Hoezoo ?

Catechiseermeester. Ze zeiden, dat gij hun haat inboezemt tegen andere menschen, tegen de Spanjaarden vooral....

Schoolmeester. Nu ja, dat doe ik ook; en dat staat ook in de schoolboeken; en dan lees ik ook wel eens een stuk voor uit Helmers en uit andere vaderlandsche gezangen; en die zijn lang niet malsch omtrent de vijanden van onze natie, dat verzeker ik u. Hoe hebt gij u gered?

Catechiseermeester. Ja, ik wist niet recht wat ik zou zeggen; ik zeide, geloof ik, dat er geen Spanjaarden meer zijn, dat al dat volk al lang dood is.

-ocr page 255-

WAT /EDEKUNDE ZONDER BEF EX TOGA. 2-W

Schoolmeester. Daar komt ge niet verder mee, vriendje. Moeten ze daa Philips haten en zoo\'n tiran van Napels, die nu, Goddank, bijna weggejaagd is, en zoo\'n keizer van Oostenrijk, die de Jezuïeten in \'t land haalt, liefhebben? Maar kijk, daar komt dominee aan, dien zullen we om een oplossing vragen ....

Hoe toevallig, niet waai-, lezer? — Mij dunkt, ik ben goed op weg om een volkstraktaatje te schrijven. Daar hebt ge ook zulke twistende partijen, die altijd, juist van pas, gescheiden worden door een dominee of anderen wijze, die den onoplosbaren knoop van Gordias niet doorhakt.... neen .... die hem heel netjes voor de verbazende oogen zijner toeschouwers, zooals \'t behoort, ontwikkelt. Als ik niet van bittertjes gewaagd had, liet ik wezenlijk eenige honderden exemplaren tot verspreiding onder \'t lieve volk overdrukken. Daarentegen laten èn echte tragedie- èn romanschrijvers ook wel zoo\'n deus ex machina komen. Of echter ook mijn dominee zoo\'n deus ex machina is, dat moogt gij zelf beoordeelen.

De man neemt plaats, neemt een pijp, neemt een bittertje, hoort beide partijen, wikt en weegt, en zegt:

Ja, het is zoo, wij moeten al onze evenmenschen liefhebben !

Catechiseermeester. Die vervloekte Koomschen ook, dominee ?

Dominee. Ja, zeker!

Schoolmeester. En gij waarschuwt ons altijd, dominee, om niet in hun winkels te koopen , en gij zegt, we moesten hen met hun bisschoppen en Jezuïeten het land uitjagen.

Dominee. Ja, dat is ook zoo, want al te groote verdraagzaamheid ontaardt in lauwheid.

Schoolmeester. Maar dan blijft er toch niet veel van liefhebben over. En u hebt de Groningers, geloof ik, ook niet erg lief; en de Scholtianen ook niet, en de Remonstranten ook niet....

-ocr page 256-

y/f/l WAT ZEDKKUN\'DE ZONDER REF EN TOGA.

Dominee. Neen, ik moet zeggen, dat ik dit volk niet gaani mag lijden, \'t Is een moeilijke zaak, zulke dieven, die bet brood der kinderkens stelen, lief te bebben. \'t Kan niet, \'t is onmogelijk; dat kan Gods wil niet zijn. Mochten de kinderen Israels dan de vervloekte Pbilistjjnen, de Baaidienaars liefhebben? — Neen zij! — Maar ziet eens, daar scbiet mij wat te binnen! Dat gijlieden over zoo\'n punt met de banden in \'t baar zit, dat is niet te verwonderen. Gij bebt ook geen theologie gestudeerd, en vooral, gij hebt de wetenschap niet beoefend, die men exegese noemt. Die wetenschap leert ons, boe men de eene plaats van den Bijbel uit de andere moet verklaren, bij voorbeeld, het Nieuwe Testament uit het Oude of ook wel omgekeerd. Zij leert ons, hoe men, door nu eens uit dit dan weer uit dat boek van den Bijbel eenige woorden te lichten, de geloofsregelen kan bevestigen, die door onze Neder-landsch-Hervormde Kerk zijn vervaardigd, en hoe men de teksten, die er schijnbaar mee in strijd zijn, door afkap-pinjr van de voorafgaande en volgende woorden, en door andere geleerde middelen, kan ontzenuwen of dwingen om met onze onfeilbare geloofsregels in overeenstemming te komen. Zoo haalt gijlieden den tekst aan, dat wij onze naasten moeten liefhebben als onszelven. Gi] noemt alle menschen onze naasten, omdat ze allen van Gods geslachte zijn. Daar is al dadelijk veel op aan te merken, want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, en de uitverkorenen kunnen toch alleen Gods kinderen, Gods volk genoemd worden. Maar dit daar gelaten. Weet gij niet, dat er geschreven staat, dat wij onszelven moeten baten?

Catechiseermeester. Ja. zeker dominee.

Dominee. En hier staat, dat wij onze naasten moeten liefhebben als onszelven?

Catechiseermeester. Ja, dominee.

Dominee. Maar die zichzelven op de ware manier lief heeft, moet zichzelven baten, vanwege zijn gruwelijke zonden en doemwaardige verkeerdheden. Zichzelven lief-

-ocr page 257-

WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEI\'1 EN TOGA. 345

hebben beteekent dus in de taal der sohrifture, ziehzelven haten.

Catechiseermeester. Zoo is het.

Dominee. Wat moeten wij onze naasten dus doen, als wij hen zullen liefhebben als onszelven.

Catechiseermeester. Hen haten! Dat is zoo klaar als de dag.

De mond van den schoolmeester had op de onverbiddelijke exegetische logica of logische exegese van den dominee ja moeten zeggen , maar toen hij er later nog eens over nadacht, zeide zijn hart neen. \'t Was toch beter, wanneer wij alle menschen konden liefhebben dan hen haten!

Zoo dacht en sufte hij , totdat hij — weder een deus ex machina, lezer! — totdat hij een vond deed, die hem op eenmaal een helder inzicht in de moeilijk op te lossen quaestie gaf. Die vond bestond in een koftiezakje.... Jawel, in een koffiezakje, vervaardigd van misdruk.... Neen, \'k vergis me , \'t was geen misdruk, maar \'t was doodeenvoudig een fragment van een zedekundig boek, dat de winkelier hier of daar voor scheurpapier had opgekocht. Zoo gaat het immers met zedekundige boeken: kom op de eerste de beste auctie, en gij koopt Salzmann\'s uHemel op aardequot; en Sailer\'s ))Leer der Gelukzaligheid,quot;\' en misschien nog eenige andere boeken daarbij, die u den onfeilbaren weg aanwijzen om hier en hier namaals gelukkig te worden, voor een paar dubbeltjes .... De medicijnen der ziele zijn waarachtig niet te duur! Maar gij wilt niet innemen, beste lezer! Of kunt gij den kost niet binnenkrijgen , omdat die droge poeders u in de keel blijven steken, of omdat uw maag niet tegen zooveel lang nat bestand is, of omdat de pillen te groot van stuk zijn voor uw slikorganen ? — Allemaal uitvluchten! Uit de apotheek, als \'t om \'t behoud van uw lief corpus te doen is, getroost gij u dat alles wel, maar op de zielsmedicijnen zijt

-ocr page 258-

\'246 WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

gij nog keuriger dan de grootste lekkerbek op zijn diner.

Dat de oplossing van het raadsel juist op dit fragment van \'t een of andere zedekundige boek, in den vorm van een koffiezakje. stond, dit vindt gij toch niet vreemd, lezer. Kleine vonden leiden tot groote ontdekkingen. Als oij eens wist, wat de geleerden al opmaken uit een stuk van een arm of been van een standbeeld, dat te Kome uit het puin wordt opgegraven, of uit een paar beenderen van een dier der voorwereld . of uit een paar kwart-regels van een opschrift! Daar construeeren ze een heel stuk van de oude geschiedenis en van de scheppingsgeschiedenis uit. Of neen, wat gebruik ik daar een raar woord: ))zij construeeren er uit!quot; — Dat doen alleen de philosofen; de geleerde bemoeiingen, die ik straks noemde, het werk bij uitnemendheid van koninklijke academiën en andere geleerde genootschappen, heet restaureeren.

Zoo heeft de schoolmeester dan ook het fragment van het koffiezakje gerestaureerd en uit de alleszins defecte bladzijde een goed geheel gemaakt. Ziehier het resultaat van zijn arbeid;

))Gij vraagt, geachte lezer, of het wel mogelijk zij, den cprondslag der Christelijke zedekunde: hebt God lief boven alles en uw naasten als uzelven, in praktijk te brengen. —-Gij vraagt, of het niet een bovenmenschelijk streven is, de afschuwelijkste wezens, die den naam van mensch dragen, lief te hebben; gij vraagt zelfs, of wij de ondeugd, waarvan zij de verpersoonlij king zijn, mogen liefhebben, ot God . het volmaakste wezen, hen kan liefhebben.

j) Zoo vraagt gij , en het antwoord is zeer eenvoudig. Het is reeds gegeven door een heidensch wijsgeer, die drie eeuwen vóór Christus leefde. Ik wil u de slotsom zijner redeneering mededeelen.

»Gij hebt wellicht een trouw vriend, een brave gade. Waarom hebt gij die lief. — Om hun groote en kleine gebreken ? —■ Voorzeker niet! — Gij hebt hen lief om de edele eigenschappen, die gij in hen bespeurt. En wèl u.

-ocr page 259-

WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA. 247

-.üs gij lien daarom lief hebt; als gij hen niet bemint uit zelfzuchtige bedoelingen! — Want dan hebt gij wezenlijk een schrede tot volmaking gedaan. Immers, bemint gij hen om het goede dat in hen is, welnu, dan zult gij weldra bespeuren, dat ook andere menschen uit uw kring goede eigenschappen bezitten, en dan zult gij weldra aanvangen ook hen lief te hebben wegens het goede, dat in hen is. En reikt uwe ondervinding verder, dan zult gij inzien, dat in alle menschen, met wie gij in aanraking komt, bij veel verkeerds en zondigs, toch ook altijd wat goeds is. En over dit goede, dat gij in alle menschen waarneemt, en vooral over de bron er van nadenkende, zult gij bevinden, dat het zeer natuurlijk is, dat zij iets goeds in zich hebben. Alle menschen toch zijn van Gods geslacht, zij hebben een goddelijke kiem in zich, en die kiem bevat alles, wat goed en edel is, in zich. Die kiem kan door het onkruid van de zonde bijna verstikt zijn, die kiem kan somtijds niet tot ontwikkeling komen dooide onvruchtbare aarde der vooroordeelen, waarin zij geplant is, door de trotsche zelfzucht, die haar eiken leven-wekkenden zonnestraal onthoudt, — maar, dit is zeker, die kiem is er; anders zou de mensch ophouden een redelijk wezen te zijn. l)ie kiem van het goddelijke, van de deugd, mij dunkt, die kunt gij toch wel liefhebben, of gij moest het niet van u kunnen verkrijgen om de deugd te beminnen, — en zoo slecht zal het toch wel niet met u gesteld zijn!

»Als nu van u gevorderd wordt, dat gij uwe naasten lief hebt, dan wil dit niet zeggen, dat gij hunne zonden en gebreken lief zult hebben, maar wel, dat gij elk uwer medemenschen zult achten als een drager van de kiem van het goddelijke, van een beginsel, dat, zoo niet hier op aarde, dan toch eenmaal tot ontwikkeling zal komen en het nu nog door de zonde misvormde wezen tot een engel zal maken. Dan wordt alleen van u gevor-■derd, dat gij u in zoo verre boven den uiterlijken schijn

-ocr page 260-

2i8 WAT ZEDEKUNDE ZONDEK BEF EN TOGA.

zult verheflen, dat gij elk uwer evenmensclien als zoodanig liefhebt.

))En dit moet geen dwaze liefde zijn, als van de moeder,, die haar kwaden jongen vertroetelt en zóó in zijne verkeerde neigingen versterkt. Neen, gij moet hen liefhebben als u zeiven. En wie heeft zichzelven lief? — Is hij het, die aan al zijn verkeerde neigingen toegeeft? Is hij het niet veeleer, die in zichzelven het kwade met macht en kracht bestrijdt, en eiken dag het volmaakte Opperwezen tracht nader bij te komen? Zooals gij u zeiven bemint, moet gij \'t ook uwe naasten doen: het kwade in hen trachten uit te roeien en het betere beginsel in hen te doen zegepralen. Zoo zult gij de zonde bestrijden en toch den ongelukkigen zondaar liefhebben. Gij zult in uw strijd nooit bitter of gewelddadig worden, want gij zult bevreesd zijn, om door al te ruw het onkruid uit te rukken en te vernielen, ook de teedere kiem van het goddelijke, die er zeker onder verscholen is, te beschadigen.

))Zou ook God niet op deze wijze alle menschen liefhebben? -—• Want de zonde kan Hem toch ook niet welgevallig zijn.

»Had Christus ook niet op deze wijze lief, als Hij den grootsten zondaars weldaden bewees, maar er steeds bijvoegde : zondigt nooit weer!

))Deze liefde, ontstaan uit het beminnen van enkele brave menschen en zich vandaar uitstrekkende tot de liefde voor het schoone, edele, goede, heette bij de ouden platonische liefde. Maar toegepast, niet op het goede in \'t algemeen, — want dat denkbeeld is veel te afgetrokken, — maar toegejjast op alle menschen, als bezitters van een meer of min ontwikkelde kiem van dit goede, heet zij Christelijke liefde.quot;

Dit is het fragment, zooals het door den schoolmeester is gerestaureerd. Ik voor mij vermoed, dat het een stuk is uit de philosophische zedekunde van Meijer vertaald, door Lustig, — eene zedekunde in acht dikke deelen,.

-ocr page 261-

WAT ZEDEKUNDE ZONDEK HEF EN TOGA.

waarin ge haarfijn uitgerekend vindt, lezer, wat ge in alle mogelijke omstandigheden te doen of te laten hebt. \'t Kan ook wezen, dat ik mij vergis. Die zedekundige boeken lijken meestal op elkaar als twee droppels water!

II.

EEN TRAKTAATJE TEN VOORDEELE VAN DE ZENDINGSZAAK.

Nuthuatu is een der schoonste eilanden van de talrijke groepen, waarmede de stille Oceaan bezaaid is. Een zachte luchtgesteldheid, een vruchtbare grond en een weelderige plantengroei maken deze plek tot een Eden. En de menschen die op dit gezegende eiland wonen, wel verre van in \'t zweet des aanschijns hun brood te moeten verdienen, hebben niets anders te doen dan de hand uit te strekken, te plukken en te eten.

Gelukkige natuurkinderen! Hoe zal ik ze u schilderen, in hun staat van onschuld, zich niet schamende over hunne naaktheid, als patriarchen in den schoot van hun talrijk gezin levende, allen elkander als broeders liefhebbende. Hoe zal ik ze schilderen, die landelijke feesten, als zij op zoden altaren bloedelooze oifers van geurige vruchten aan hunne Goden wijdden, en hun vroolijk gezang en de toon der zuivere muziekinstrumenten tot laat in den nacht getuigden van hun kunstelooze dansen en onschuldige vroolijkheid ?

Als ik trachtte u de bewoners van Nuthuatu zoo te schilderen, zou ik op een schandelijke wijze der waarheid tekort doen. \'t Is waar, \'t is een van de rijkst gezegende plekjes van den aardbodem, en de menschen daar zijn natuurkinderen, maar — hoe denkt gij u natuurmenschen, lezer ?

De natuur is de moeder van oneindig veel schoons en

249

-ocr page 262-

250 quot;WAT ZEUEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

liefelijks ; bloemen en vrucMen zijn haar onschuldige, zachte kinderen. Maar tegelijk is zij de voortbrengster van alles, wat wreed, wraakzuchtig, bloeddorstig is. Van de spin, wier eenige bezigheid bestaat in het martelen van zwakke insecten, tot den tijger, die er vermaak in schept om met zijn prooi te spelen, is de geheele dierenwereld een toonbeeld van eeuwige vijandschap en vervolging, van grenzen-looze zelfzucht.

En in die dierenwereld bekleedt de mensch in zijn natuurstaat volstrekt geen eervolle plaats. Wel bezit hij geestvermogens , die, hoe slecht ontwikkeld ook. hem van het dier onderscheiden, wel treedt hij, zelfs in dezen toestand, als heer en meester der hem omringende schepping op: maar hem dient die onmiskenbare hoogere aanleg alleen, om nogwreeder, nog gulziger, nog zelfzuchtiger, nog dierlijker dan de dieren te zijn.

Zoo was het ook met de natuurkinderen van Xutlraatu. Evenals de dieren, liepen zij naakt; maar daarenboven misvormden ze hun lichamen met allerlei bonte strepen en smakelooze figuren. Evenals de dieren, namen zij wat ze begeerden; maar, erger dan de dieren, ontzagen ze geen verraderlijken sluipmoord, om zich in \'t bezit te stellen van \'t een of andere nietige voorwerp, dat hun begeerlijkheid opwekte. — Evenals de dieren, waren zij wraakzuchtig, maar, erger dan de dieren, hielden zij het vleesch van hun natuurgenooten voor het heerlijkste gerecht om hun barbaarsche feesten op te luisteren.

In zulk een toestand verkeerden de inwoners van Nu-thuatu, totdat de weldadige beschaving, die het Christendom overal verspreidt, zooveel ruwheid langzamerhand kwam verzachten. Een paar zendelingen, mannen vol edele zelfopoffering, vestigden zich op het eiland. Niet als verkondigers van diepzinnige leerstukken traden zij bier op; maar, als verstandige mannen , begrepen zij, dat hun plicht vooreerst was, de gemoederen van deze ongelukkige wezens geschikt te maken tot het ontvangen van hooger licht;

-ocr page 263-

WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA. \'251

dat eerst de akker van onkruid gezuiverd en behoorlijk bebouwd moet worden, voordat men het vruchtbare zaad aan den grond mag toevertrouwen. Zij begonnen niet met te leeren en te doopen, maar met een goed voorbeeld te geven en de ergste misbruiken te bestrijden.

\'t Scheen dat Gods zegen op hun vromen arbeid rustte. In weinige jaren hadden zij meer uitgewerkt, dan zij ooit hadden durven hopen. Eeeds hadden zij enkele voorwerpen van weelde, de genoegens der beschaafde maatschappijen, bij deze menschen ingevoerd. Keeds hadden zij hen, grootendeels door eigen voorbeeld, geleerd, hoe de natuur al die geriefelijkheden des levens veil beeft voor hen, die haar ruwe schatten willen bearbeiden. Zoo hadden zij mannen en vrouwen ten minste eenigermate opgewekt uit dien vadsigen toestand, waarin de wilden eiken dag al liggende en sluimerende verdroo-inen, totdat honger en dorst hen dringen op te staan. Zij hadden hen nieuwe behoeften, betere woningen, kleeding, smakelijker voedsel leeren kennen, maar de nieuwe behoeften waren voor hen een weldaad, zij waren de prikkel tot arbeid. De arbeid schiep een geregeld huiselijk leven. Het huwelijk verzachtte de zeden en de dierlijkheid week meer en meer.

Toen hadden de brave zendelingen begonnen hun godsdienstige begrippen (als een bijgeloovige vrees voor afschuwelijke hoogere wezens dien naam verdient) te zuiveren, en velen gebracht tot het geloof aan een goeden, welda-digen God , die de menschen lief heeft en die zich wel ten allen tijde, maar nooit duidelijker dan door Christus, aan de menschen geopenbaard heeft. Zij hadden hen gesproken van groote volken, die allen dat geloof omhelsden en die gelukkig leefden door de betrachting van de reine zedeleer, die Christus \'t eerst op aarde heeft verkondigd, — van groote volken, die elkaar als broeders liefhadden en in eeuwigen vrede leefden ....

Door zoo hun ideaal van Christelijke staten, in plaats

-ocr page 264-

25\'i WAT ZEDEKUN\'DE ZONDER BEF EN TOGA.

van de werkelijkheid te schilderen, hadden de vrome zendelingen steeds een weldadigen indruk op hun toehoorders teweeggebracht, niet denkende, dat deze zeer vergeeflijke leugen zulke treurige gevolgen na zich zal sleepen.

Weldra toch kwamen er schepen aan, met onderdanen uit die gezegende Christelijke staten. De vruchtbare grond van het eiland, het daar overvloedig groeiende sandelhout en andere kostbare producten lokten eerst eenige handelsschepen aan; weldra vestigden zich enkele landgenooten bij de zendelingen, eindelijk ontstond er een bloeiende kolonie van Europeanen.

Het Bijbelgenootschap trok zich de zendingszaak oj) Nu-thuatu aan: de eerste schepen reeds brachten een grooten voorraad van deze boeken mede, maar tevens kwamen er telkens geheele scharen zedelooze matrozen iian land, die door ontucht en liederlijkheid op eene treurige wijze al hetgeen de zendelingen van de heerlijke uitwerkselen van \'t Christendom verteld hadden, logenstraften. Wel hadden indertijd de matrozen van \'t schip, dat de zendelingen op deze kust gebracht had, er even schandelijk huis gehouden , maar toen had hun voorbeeld nog geen kwaad gedaan, omdat de inboorlingen toen nog niet beter wisten of \'t behoorde zoo en zelf nog dierlijker waren dan de dierlijkste onder de Europeanen.

Niet beter werd het, toen een kolonie zich voor vast op \'t eiland gevestigd had. De handel bracht kroegen, de kroegen dronkenschap, de dronkenschap zonden, even afschuwelijk als die, welke de zendelingen bij hun komst op \'t eiland gevonden hadden.

Zoo verlieten de vrome mannen dit eiland, om elders het Christendom voort te planten, en — om de goede zaak waarschijnlijk even treurig te zien eindigen.

Want, waarde lezer! de geschiedenis van Nuthuatu is die van de meeste landen, waar de Europeanen hun koloniën gesticht hebben. Tracht niet het eiland op de kaart te vinden, maar stel u liever voor, dat al die bloeiende

-ocr page 265-

WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA. 253

Engelsohe, Pran.5cbe en ook, helaas, Nederlandsche koloniën ongelukkige Nutbuatu\'s zijn.

\'t Is een treurige waarheid : terwijl zendeling- en bijbelgenootschappen alle moeite doen om de Heidenen tot betere zeden en tot het Christendom te brengen, weten de kolonisten niet, hoe zij \'t goede werk genoeg afbreuk zullen doen. Daar, in de koloniën, heeft de zonde een ruimen vrijbrief, \'t Klimaat brengt \'t zoo mede, dat daar de band des huwelijks bijna niet erkend wordt; dat de fatsoenlijke man zich openlijk aan de schandelijkste onmatigheid schuldig maakt: dat hij dag en nacht zich aan \'t spel verslaaft; dat ieder, die niet tot harden arbeid gedwongen is, zich aan de ergerlijkste luiheid en ledigheid overgeelt; dat de éénige God, dien men daar aanbidt, het gouden kalf is; dat men de inboorlingen als lastdieren behandelt. Hier in het moederland bestaan die zonden ook ; maar hier durven ze niet zoo schaamteloos het hoofd te verheffen; hier wordt de man, die er zich aan overgeeft, al vervalt hij ook niet in de handen der straffende gerechtigheid, toch aan de algemeene verachting prijsgegeven en niet geëerd en geacht, zooals daar. Hier wordt, Goddank, de zonde over \'t algemeen niet als iets onverschilligs beschouwd.

De menschonteerende, zedelooze toestand der Europeesche bevolking in de koloniën, de ellendige geest, die daalde zoogenaamde beschaafde maatschappij bederft en ontzenuwt , is de grootste hinderpaal tot uitbreiding van \'t Christendom en daarmede tot verbetering van zeden onder de inlandsche bevolkingen. Wat baten leer en doop zondereen Christelijk voorbeeld? — \'t Kan niet anders, of die Heidenen, wanneer zij eenigszins tot nadenken komen, moeten grooter afschuw van \'t Christendom krijgen, dan de Israëlieten eertijds van de Baiildienaars. Het zedelijk overwicht, dat de beschaafde op de minder ontwikkelden uitoefent, en waardoor eenige mannen geheele volks-hoopen in toom houden, moet meer en meer wijken. De zucht en de moed om die ontmaskerde huichelaars het

-ocr page 266-

254 WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

land uit te drijven moet van dag tot dag grooter worden.

Zoo verliezen landen hun koloniën en zendelingen hun discipelen.

Is dan de zending onder de Heidenen een nuttelooze zaak ?

\'t Moge waar zijn, dat eenige ongelukkige onderdrukten door haar den hoogeren troost van \'t Christendom, ontvangen, doch wanneer men haar beschouwt als middel om weldadig op het volk te werken, als middel om het volk Christelijk en zedelijk te maken, dan moeten wij openhartig bekennen: neen, zij kan geen nut doen, daar waar zij niet alleen heeft te strijden tegen heidendom en bar-baarsche zeden, maar nog veel meer tegen de grove dierlijkheid, vadsige onverschilligheid, tegen het afschuwwekkende voorbeeld van een zoogenaamde beschaafde Christelijke maatschappij onder de Heidenen.

Het beste, misschien wel het éénige middel om het Christendom in den vreemde te verbreiden, is: de Christenen Cliristelijk te maken.

Eerstens moet de Christelijke maatschappij daar in de-koloniën van haar walglijkste onreinheden gezuiverd worden. Zij moet ten minste zóóver gebracht worden, dat de zonde er bij de hoogere standen niet meer schaamteloos het hoofd durft opsteken. Het vooroordeel moet weggenomen worden, dat het klimaat en het leven buiten het moederland een vrijbrief voor alle uitspattingen veiieenen. De gelegenheden tot hoogere geestelijke ontwikkeling moeten daar niet belemmerd, maar door de regeering met macht en kracht aangemoedigd en ondersteund worden, nog veel meer dan in het moederland, omdat beschaving en geestontwikkeling daar buiten een nog veel heviger strijd tegen een afschuwelijk en grof materialisme te voeren hebben, dan hier. Zoo zal de maatschappij daar, evenals hier, ten minste voor \'t uiterlijke, voor dea oppervlakki-gen beschouwer. Christelijk worden en niet meer zooveel aanstoot geven als zij thans moet doen.

-ocr page 267-

WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA. 255

Maar de wortel van \'t kwaad, dit moeten wij bekennen , ligt in het zedebederf, in het schijn-Christendom van de maatschappij, waarin wij zei ven leven. Ware hier meer degelijke godsdienstzin en ware beschaving, de Europeaan zou zich daar in den vreemde niet zoo licht tot zoo veel grové zinnelijkheid laten verleiden.

Deze wortel van het kwaad kan alleen uitgeroeid en het Christendom alleen tot den godsdienst der wereld gemaakt worden door de inwendige zending. Het is een groote stap tot vooruitgang, dat men in de laatste, jaren meer en meer tot dit inzicht schijnt te komen.

De verhouding die er tusschen in- en uitwendige zending moet bestaan, kan men zich, dunkt mij, best onder dit beeld duidelijk maken. Daar is een landman, die een grooten akker bezit. Wat doet hij? — In plaats van dien akker behoorlijk te bebouwen, koopt hij er aanhoudend land bij. Hij verheugt zich in het denkbeeld van dit alles het zijne te kunnen noemen. Maar hij ziet niet, hoe op zijn eigen akker het onkruid meer en meer veld wint, en hoe zoo al zijn grondgebied hem weldra geen vruchten meer zal opbrengen. Dit is uitwendige zending zonder inwendige. — Een ander heeft ook een akker, dien bebouwt hij jarenlang zoo vlijtig, dat de grond van onkruid gezuiverd is en weldra in zulk een staat van vruchtbaarheid verkeert, dat de bebouwing weinig tijds meer vereischt. Nu koopt hij er van tijd tot tijd, maar vooral niet te veel te gelijk, een strook gronds bij, altijd zorgende, dat het eenmaal verkregen grondbezit in goeden staat verkeere. — Deze man handelt wijs, zegt gij. Welnu, dit is inwendige zending met uitwendige. Dit beeld wijst ook de verhouding, de volgorde aan, die zij tot elkander moeten hebben.

Vraagt gij, hoe die inwendige zending, van welke alles afhangt, \'t best kan bevorderd worden ?

Ga, lezer! een kijkje nemen in \'t vrome, godsdienstige Engeland. Mocht gij vooralsnog niet in de gelegenheid

-ocr page 268-

25() WAT ZEDEKUNDE ZONDER BEF EN TOGA.

zijn om dit reisje te ondernemen, welnu, dan zal ik u bij voorraad een staaltje geven, om u toonen, door welke krachtige middelen men daar op verbetering van \'t volk en uitbreiding van \'t Christendom weet te werken. In \'t Handelsblad van Maandag, den l(Weu December quot;1860, las ik het volgende bericht;

»Onder het bestuur van lord Congleton, den predikant Baptist Noel, Mr. Scott, Dr. Forbes Winslow en andere heeren is alhier eene vereeniging gesticht tot verbreiding van Evangelische beginselen in de hoofdstad. Ten dien einde zijn twee groote wagens vervaardigd, die, met bijbels bevracht, Londen zullen rondrijden, ieder vergezeld door twee personen, een om het rijtuig te besturen, en de ander om met heldere stem zulke treffende gedeelten der H. Schrift voor te lezen, als geschikt zijn, om eenen on-middellijken en duurzamen invloed op de hoorders uit te oefenen. Men wenscht het getal dezer wagens te vermeerderen, ten einde elk district van Londer. en de omstreken te kunnen omvatten.quot;

Wij hopen, dat het getal dezer \'wagens spoedig ook ons landje zal omvatten; dat ook in de straten onzer steden met heldere stem bijbelplaatsen zullen worden uitgegalmd; dat, in plaats van de annonces van verkoopingen en openbare vermakelijkheden, die thans menigen muur en poort bedekken, bijbelteksten met reusachtige letters worden aangeplakt; dat op elk tafeltje in elke kroeg een bijbel gedeponeerd worde. Als het volk den geheelen dag bijbels ziet en teksten hoort, moet het wel vroom worden.

Maar stil, laten wij niet spotten! — Het is goed dat de bijbel in de handen van het volk worde gegeven en dat zijn inhoud het volk op het hart worde gedrukt, — mits het op een verstandige wijze geschiede, en het niet die uitwerking hebbe, dat men huichelarij en schijnvroomheid voor waarachtigen godsdienstzin aanziet.

En zoo is het met de geheele inwendige zending: zij moet het volk verlichten en verbeteren; de menschen niet alleen

-ocr page 269-

quot;WAT ZEDEKUXDE ZONDER BEF EN TOGA.

uitwendig, maar, vóór alles, inwendig Christenen maken.

Tot deze inwendige zending kunnen en moeten wij het onze bijdragen. De bijdragen voor deze zendingszaak moeten niet in een grootere of kleinere som gelds bestaan. Want, och, we zijn zoo spoedig geneigd om er ons met eenige guldens af te maken; om anderen te laten werken en als wij tot hun onderhoud bijdragen, ons zeiven in den waan te brengen, dat wij toch eigenlijk het goede werk verricht hebben. Daarom vinden philanthropische instellingen, wier werkkring ver buiten onzen kring liggen, den meesten bijval. Wij kunnen dan zelren niet de hand aan \'t werk slaan, wij kunnen dan niet anders doen dan betalen, ons geweten kan ons dan niet van lauwheid beschuldigen. Maar de ellende, die ons omringt, die wij dagelijks onder de oogen krijgen, te verlichten, daartoe zou meer dan geld-geven vereischt worden. Daarom doen we liefst alsof we die niet zagen.

257

Wat nu de inwendige zending betreft, het is een onverbiddelijke eisch, dat wij zeiven zendelingen worden; dat ieder in zijn kring, naar zijne gegevens, door voorbeeld en vermaning zijne naasten verlichte, verbetere, tot Christenen make. Als de inwendige zending in dezen geest werd opgevat, dan zou de Christelijke maatschappij meer Christelijk worden, en dan zou de uitwendige zending ook eenmaal betere vruchten dragen!

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

Een practische tijd, dien wij beleven; practisch in het reizen over spoorwegen en met stoombooten, practisch in Jiet correspondeeren per telegraaf, practisch tot in de kleinste kleinigheden, tot in het eten en drinken.

17

JAN HOLLAND.

-ocr page 270-

258 EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN\' OVERBEVOLKING.

In het eten____ welk mensch van eenige beschaving

weet tegenwoordig niet, hoeveel eiwit elke bete vleesch en brood, die hij aan den mond brengt, bevat. Welk beschaafd mensch weet niet, dat die vervloekte aardappelen volstrekt geen eiwit inhouden en dat zoo het grootste deel der natie zonder dat groote levenselixer, zonder dat gezegende eiwit, leeft niet alleen, maar ook vrij wat sterker en gezonder is , dan de kinderen der weelde, die hun maag quot;tot walgens toe volstoppen met vleesch en levend pi-oteine, dat wil zeggen, met oesters. Wat doet de beschaafde man dus? — Zeker niet als de domme huismoeders van onze onbeschaafde voorouders, die, als de tijden eens wat heel duur en de beurs eens wat heel schraal was, een paar middagen in de week in \'t geheel geen vleesch aten, —• neen — hij is niet kleingeestig genoeg om zich aan zulke nietigheden te storen. Goed voedsel, zegt de practische man, is dubbele winst: het versterkt lichaam en geest, stelt den mensch in staat om eens zoo veel als slecht gevoede lieden te verdienen. Wat doet hij dus: hij eet twee-, driemalen per dag zijn genoegen aan vleesch en brood en — betaalt den slager en bakker niet. Dat is een practisch man. Wat zullen die lui er aan doen als zij geen geld krijgen? Den pactischen man gijzelen? Och kom, met dat sprookje maakte men in ouden tijd de goede lieden bang. De practische slager en bakker weten zeer goed, dat gijzelen veel, heel veel geld kost.

De practische man drinkt ook practisch. Wat deden die ouderwetsche pruiken? — Dronken ze niet bier enkregen ze er niet het graveel van, en dronken ze niet eiken morgen in sociëteit of koffiehuis hun bittertje of sneeuwballetje? — Vervloekte jenever! — De beschaafde man weet u precies te zeggen, hoeveel alcohol elk glaasje van dat vloeiend vuur bevat en welk een verschrikkelijke werking op den duur een bittertje op de hersenen uitoefent. Enlils de een of andere lofredenaar op den goeden ouden

-ocr page 271-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 259

tijd waagt aan re merken, dat onze oude heeren er toch kras en gezond plachten uit te zien , dan bewijst de prac-tische man u weldra, dat hun blosje een jeneverkleurtje en hun welvarende corpulentie een bierbuik was. — Hoe drinkt dus de practische man? — Drinkt hij water? — Och neen, daar zit geen voedsel in! — Liever haalt hij zich een zenuwberoerte op den hals aan een met strychnine gekruid brouwsel, dat men Beiersch bier noemt of drinkt hij zich met nagemaakten port en sherry beurs en lichaam mager. Zoo bewaart de beschaafde man zichzelven voor een bier- en zijn beurs voor een geldbuikje.

Zoo is de beschaafde man in alle opzichten practisch ; in zijn woning: die moet ruim en luchtig zijn en, al is de huur wel wat heel hoog, hij zal zich wel wachten om zich , zooals zijn voorouders deden, wat bekrompen te behelpen, totdat de bruine wat meer en daaronder ook wat mooier en grooter huis kan trekken. Gekheid! — Is gezondheid niet meer waard dan geld ; moet goede gezondheid ons niet in staat stellen om meer geld te verdienen ? Die dwaze oude lui, ze wilden eerst het geld verdienen en dan gingen ze er goed van leven. Wij doen juist omgekeerd. Eerst gaan wij als prinsen leven, en zóó doen wij de noodige krachten op om latei- \'t geld te verdienen, \'t Kan gebeuren, dat dit later verdienen wel eens wat heel lang verschoven wordt, dat enkelen zelfs niet eens zoover komen. Maar, wat drommel, elke koe wordt niet even gauw vet, en men heeft dan toch zijn best gedaan, en zichzelven volgens den zeer practischen regel behandeld: als gij wilt hebben, dat uw paard veel werk zal doen, voed het dan goed, en vooral, gebruik het dan niet te jong.

Het spreekt wel vanzelf, dat de practische geest van onze eeuw zijn blik heeft geslagen op het zoo belangrijke punt van de opvoeding der jeugd. Op dit allerbelangrijkst gebied, de instandhouding van ons geslacht, heb ik feiten ontdekt, zóó practisch, zoo vernuftig uitgedacht, dat zij.

-ocr page 272-

260 EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

de bewondering voor den practisehen geest onzes tijds in de hoogste mate moeten gaande maken.

Wat denkt gij, dat ik bedoel? Denkt gij, dat ik u spreken wil van iets dergelijks als de kunstmatige vischteelt of kippenbroeierij, op de vermenigvuldiging van het men-schengeslaeht toegepast?

Vergeeft mij, dat ik u zulk een kortzichtig denkbeeld toeschrijf! — Gij zijt allen te practisch om het schrikbeeld der overbevolking niet te kennen. En ik bid u, wat zou er van ons worden, als daar een jeugdig menschenrasuit een menschenbroeierij op groots schaal te voorschijn krioelde, in dichte drommen elkander verdringend, als de zwermen kunstmatige zalmen, forellen en kiekens, om onze magere posten en schrale winsten te deelen?

Of zijn er dwazen, die beweren, dat er geen overbevolking bestaat, dat het getal der geborenen dat der overledenen niet overtreft, als men de sterfgevallen door oorlogen, heerschende ziekten en andere toevallen in rekening brengt? — Welke de denkbeelden van de rijkscommissie voor de statistiek in deze waren, is voor ons een geheim gebleven, omdat haar hoogst nuttig leven te spoedig is afgebroken om haar bespiegelingen zoover uit te strekken.

Voordat ik u mijn eigen eindoordeel hieromtrent mededeel, wil ik u niet onkundig laten van het vernuftige systeem van een wijsgeer, die de stelling heeft geopperd, dat dezelfde quantiteit menschelijke wezens van eeuwigheid heeft bestaan en eeuwig zonder eenige vermeerdering of vermindering zal blijven bestaan, zoodat dezelfde men-schen na hun dood opnieuw geboren worden en telkens weer hun leven hier op aarde beginnen; — geheel dezelfde menschen, met dezelfde hartstochten en neigingen, doch altijd met een eenigszins gewijzigd lichaam en — minus het geheugen van hun vroeger bestaan ! — In abstracto, — zóó toch moet elke bespiegeling opgevat worden als het gezond verstand er zich eenigszins mee zal verzoenen, — in het afgetrokkene heeft dit idee groote waarschijnlijkheid

-ocr page 273-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 261

voor zich. De quantiteit dwazen toch is, zoover wij kunnen nagaan, sedert het begin der wereld niet verminderd, en die der wijzen niet toegenomen; overal blijven wij sedert onheuglijke tijden dezelfde hartstochten, dwaasheden, misdaden waarnemen, — wat ligt nader voor de hand, dan hieruit het besluit te trekken, dat dezelfde acteurs in ietwat ander kostuum, telkens op het tooneel der wereld terugkomen? Misschien ontmoeten wij elkander dus overeen honderd jaar weder als levertraan drinkende Laplanders of als menschenetende Nieuw-Hollanders. Of wij er dan veel beter aan toe zullen zijn, waag ik niet te beslissen.

Maar in concreto — dat is een andere vraag; dan blijkt het vaak, dat de schoonste wijsgeerige bespiegeling de wereld voorstelt, in plaats van op haar beenen op den kop staande. In concreto — de maatschappij bezien, niet door den bril der bespiegeling, maar door den microscoop van \'t gezond verstand, — wie durft dan nog twijfelen aan de overbevolking? Wij twijfelen er ten minste niet aan, en dagen ieder, die voorshands nog geen lust heeft om zich in de prairiën van Amerika, of in de steppen van Azië of in de woestijnen van Afrika of zelfs op de heiden van Noord-Brabant en Drente te vestigen, uit, om de overbevolking te loochenen.

Dus zou het, bij slot van rekening, al een heel onprac-tische zet van onzen practischen tijd zijn, als hij de kunstmatige kippen- en vischfokkerijen ook op het menschen-geslacht overbracht.

Neen, gelooft mij, onze eeuw is doordrongen van het voor het menschenras wel niet zeer vereerende, maar misschien toch niet minder ware denkbeeld, dat de maatschappij meer behoefte heeft aan koeien, varkens, visschen, kippen, aan alles meer dan aan menschen.

Geen wonder, dat onze practische tijd, met zulk een juist bewustzijn van zijn ware behoeften gewapend, als het ware instinctmatig tot het resultaa,t is gekomen, dat

-ocr page 274-

2(52 EEN PRACTISOH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

aan de toeneming van het menschenras eer afbreuk moet gedaan worden, dan dat men ze zou bevorderen.

Keeds onze voorouders waren tot dit resultaat gekomen. Wat deden ze niet om de dreigende overbevolking tegen te gaan? Schrikkelijk waren de wapenen, waarmede zij tegen het jeugdig menschenras, dat met onvermoeiden ijver werd ter wereld gebracht, woedden!

Daar hebt ge de bakers, met haar verworgende, ribben in elkander passende en beenen brekende en krommende windsels en de moeders zeiven, met haar pappotten, die de in standhoudster des levens, de maag, in een azijnmakerij veranderden en zoo het arme jonge leven lieten verkommeren en uitdrogen; met haar eeuwig bengelende wiegen, die de kleinen zonder tegenspraak aan een hersen-sehudding deden bezwijken, met haar gloeiende vuurmanden, een overblijfsel van de Kanibaalsche menschenoifers der oude Germanen, ten doel hebbende om den goden den verscht en malscht mogelijken biefstuk aan te bieden • • ■ • Zoo nekten en knoeiden onze brave voorouders menig menschenkind, dat de dood er op volgde. Die oude lui, al bereikten ze volkomen hun doel met die maatregelen, waren barbaren!

Maar wij zijn philanthropen!

Dank zij dokter Allebé, weg met windsels , weg met pappotten, weg met wieg en vuurmand! Wij willen krachtige, gezonde burgers aanfokken, en vrij wat barmhartiger dan de Spartanen, die de misvormde kinderen wegwierpen, zoeken wij zelfs deze te behouden, te versterken door gymnastiek en levertraan en revalenta, zoeken wij recht te krijgen, wat de natuur krom, en sterk te maken, wat zij zwak ter wereld bracht!

Maar de overbevolking, de overbevolking dan, waar moet het daarmee heen, vraagt de bezorgde oeconoom?

Den stroom stuiten, waaruit de kwaal voortkomt? Daar had Plato in zijn volmaakten staat een middeltje voor, maar aangezien onze practische eeuw te practisch is om zich

-ocr page 275-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

jnet Platonisshfi liefde tevreden te stellen, zal \'swijsgeers ideaal wel bij het in onzen practischen tijd bestoven archief der idealen blijven berusten.

Liever dan tijd en papier te besteden aan eene critiek van zijn onpractische luchtkasteelen, maak ik u opmerkzaam op het middel, dat de practische philanthropie in dezen tijd aanwendt om ons voor het dreigende gevaar van overbevolking en van het elkander verslinden te waarborgen.

Het middel is zoo eenvoudig, zoo echt menschenlievend, zoo zeker werkend en dus zoo practisch, dat het de bewondering voor het vernuft onzer eeuw tot het hoogste toppunt moet doen stijgen.

Hoe zou men \'t meeste voordeel van een kip trekken? Immers op deze wijze: als men een middel wist te bedenken, dat het dier begon eieren te leggen op een leeftijd , waarop het, volgens zijn natuur, nog niet aan die functie kan en mag denken, en als men verder wist te bewerken, dat het dezelfde hoeveelheid eieren, die elke natuurlijk georganiseerde kip anders in vijf of zes jaren legt, in één jaar ter wereld bracht, en na verloop van dit ééne jaar bovendien vet, dat is, geschikt was om de kroon aan zijn kippenleven op te zetten, \'t Is waar, die kip zou slechts één in plaats van zes jaren leven, — maar, wat schade, als zij in dat ééne jaar alles genoten, geleden en geproduceerd had, wat een andere in zesmaal zoo veel jaren aan lief en leed en wel en wee van \'t kippenleven smaakt.

Mij dunkt, na deze korte inleiding valt het niemand meer moeielijk om het middel der practische philanthropie tegen de overbevolking te raden. Het bestaat eenvoudig in dit hoogwijze recept:

Voedt den jongen wereldburger zóó op, dat hij zoo spoedig mogelijk de geschiktheid en den lust ontvange om al de genietingen, die anders voor meer gevorderden leeftijd bestemd zijn, te smaken. Zorgt, dat hij minstens

-ocr page 276-

200 EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

de bewondering voor den practischen geest onzes tijds in de hoogste mate moeten gaande maken.

Wat denkt gij, dat ik bedoel? Denkt gij, dat iku spreken wil van iets dergelijks als de kunstmatige vischteelt of kippenbroeierij, op de vermenigvuldiging van het men-schengeslacht toegepast?

Vergeeft mij, dat ik u zulk een kortzichtig denkbeeld toeschrijf! — Gij zijt allen te practisch om het schrikbeeld der overbevolking niet te kennen. En ik bid u, wat zou er van ons worden , als daar een jeugdig menschenras uit een menschenbroeierij op groote schaal te voorschijn krioelde, in dichte drommen elkander verdringend, als de zwermen kunstmatige zalmen, forellen en kiekens, om onze magere posten en schrale winsten te deelen ?

Of zijn er dwazen, die beweren, dat er geen overbevolking bestaat, dat het getal der geborenen dat der overledenen niet overtreft, als men de sterfgevallen door oorlogen, heerschende ziekten en andere toevallen in rekening brengt? ■— Welke de denkbeelden van de rijkscommissie voor de statistiek in deze waren, is voor ons een geheim gebleven, omdat haar hoogst nuttig leven te spoedig is afgebroken om haar bespiegelingen zoover uit te strekken.

Voordat ik u mijn eigen eindoordeel hieromtrent mededeel, wil ik u niet onkundig laten van het vernuftige systeem van een wijsgeer, die de stelling heeft geopperd, dat dezelfde quantiteit menschelijke wezens van eeuwigheid heeft bestaan en eeuwig zonder eenige vermeerdering of vermindering zal blijven bestaan, zoodat dezelfde men-schen na hun dood opnieuw geboren worden en telkens weer hun leven hier op aarde beginnen ; — geheel dezelfde menschen, met dezelfde hartstochten en neigingen, doch altijd met een eenigszins gewijzigd lichaam en — minus het geheugen van hun vroeger bestaan ! — In abstracto, — zóó toch moet elke bespiegeling opgevat worden als bet gezond verstand er zich eenigszins mee zal verzoenen, -— in het afgetrokkene heeft dit idee groote waarschijnlijkheid

-ocr page 277-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVEKBEVOLKING. 261

voor zich. De quantiteit dwazen toch is, zoover wij kunnen nagaan, sedert Let begin der wereld niet verminderd, en die der wijzen niet toegenomen; overal blijven wij sedert onheuglijke tijden dezelfde hartstochten, dwaasheden, misdaden waarnemen, — wat ligt nader voor de hand, dan hieruit het besluit te trekken, dat dezelfde acteurs in ietwat ander kostuum, telkens op het tooneel der wereld terugkomen? Misschien ontmoeten wij elkander dus over een honderd jaar weder als levertraan drinkende Laplanders of als menschenetende ïfieuw-Hollanders. Of wij er dan veel beter aan toe zullen zijn, waag ik niet te beslissen.

Maar in concrete — dat is een andere vraag; dan blijkt het vaak, dat de schoonste wijsgeerige bespiegeling de wereld voorstelt, in plaats van op haar beenen op den kop staande. In concreto — de maatschappij bezien, niet door den bril der bespiegeling, maar door den microscoop van \'t gezond verstand, — wie durft dan nog twijfelen aan de overbevolking? Wij twijfelen er ten minste niet aan, en dagen ieder, die voorshands nog geen lust heeft om zich in de prairiën van Amerika, of in de steppen van Azië of in de woestijnen van Afrika of zelfs op de heiden van Noord-Brabant en Drente te vestigen, uit, om de overbevolking te loochenen.

Dus zou het, bij slot van rekening, al een heel onprac-tische zet van onzen practischen tijd zijn, als hij de kunstmatige kippen- en vischfokkerijen ook op het menschen-geslacht overbracht.

Neen, gelooft mij, onze eeuw is doordrongen van het voor het menschenras wel niet zeer vereerende, maar misschien toch niet minder ware denkbeeld, dat de maatschappij meer behoefte heeft aan koeien, varkens, visschen, kippen, aan alles meer dan aan menschen.

Geen wonder, dat onze practische tijd, met zulk een juist bewustzijn van zijn ware behoeften gewapend, als het ware instinctmatig tot het resultaat is gekomen, dat

-ocr page 278-

2G2 EEN PRACTISOH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

aan de toeneming van het menschenras eer afbreuk moet gedaan worden, dan dat men ze zou bevorderen.

Reeds onze voorouders waren tot dit resultaat gekomen. Wat deden ze niet om de dreigende overbevolking tegen te gaan? Schrikkelijk waren de wapenen, waarmede zij tegen het jeugdig menschenras, dat met onvermoeiden ijver werd ter wereld gebracht, woedden!

Daar hebt ge de bakers, met haar ver worgende, ribben in elkander passende en beenen brekende en krommende windsels en de moeders zeiven, met haar pappotten, die de instandhoudster des levens, de maag, in een azijnmakerij veranderden en zoo het arme jonge leven lieten verkommeren en uitdrogen; met haar eeuwig bengelende wiegen, die de kleinen zonder tegenspraak aan een hersenschudding deden bezwijken, met haar gloeiende vuurmanden, een overblijfsel van de Kanibaalsche inenscbenoffers der oude Germanen, ten doel hebbende om c\'en goden den verscht en malscht mogelijken biefstuk aan te bieden.... Zoo nekten en knoeiden onze brave voorouders menig menschenkind, dat de dood er op volgde. Die oude lui, al bereikten ze volkomen hun doel met die maatregelen, waren barbaren!

Maar wij zijn pbilanthropen!

Dank zij dokter Allebé, weg met windsels, weg met pappotten, weg met wieg en vuurmand! Wij willen krachtige, gezonde burgers aanfokken, en vrij wat barmhartiger dan de Spartanen, die de misvormde kinderen wegwierpen, zoeken wij zelfs deze te behouden, te versterken door gymnastiek en levertraan en revalenta, zoeken wij recht te krijgen, wat de natuur krom, en sterk te maken, wat zij zwak ter wereld bracht!

Maar de overbevolking, de overbevolking dan, waar moet het daarmee heen, vraagt de bezorgde oeconoom?

Den stroom stuiten, waaruit de kwaal voortkomt ? Daar had Plato in zijn volmaakten staat een middeltje voor, maar aangezien onze practische eeuw te practisch is om zich

-ocr page 279-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 20.1

met Platonisshe liefde tevreden te stellen, zal \'s wijsgeers ideaal wel bij het in onzen practischen tijd bestoven archief der idealen blijven berusten.

Liever dan tijd en papier te besteden aan eene critiek van zijn onpractische luchtkasteelen, maak ik u opmerkzaam op het middel, dat de practische philanthropic in dezen tijd aanwendt om ons voor het dreigende gevaar van overbevolking en van het elkander verslinden te waarborgen.

Het middel is zoo eenvoudig, zoo echt menschenlievend, zoo zeker werkend en dus zoo practisch, dat het de bewondering voor het vernuft onzer eeuw tot het hoogste toppunt moet doen stijgen.

Hoe zou men \'t meeste voordeel van een kip trekken? Immers op deze wijze: als men een middel wist te bedenken, dat het dier begon eieren te leggen op een leeftijd , waarop het, volgens zijn natuur, nog niet aan die functie kan en mag denken, en als men verder wist te bewerken, dat het dezelfde hoeveelheid eieren, die elke natuurlijk georganiseerde kip anders in vijf of zes jaren legt, in één jaar ter wereld bracht, en na verloop van dit ééne jaar bovendien vet, dat is, geschikt was om de kroon aan zijn kippenleven op te zetten, \'t Is waar, die kip zou slechts één in plaats van zes jaren leven, — maar, wat schade, als zij in dat ééne jaar alles genoten, geleden en geproduceerd had, wat een andere in zesmaal zoo veel jaren aan lief en leed en wel en wee van \'t kippenleven smaakt.

Mij dunkt, na deze korte inleiding valt het niemand meer moeielijk om het middel der practische philanthropic tegen de overbevolking te raden. Het bestaat eenvoudig in dit hoogwijze recept:

Voedt den jongen wereldburger zóó op, dat hij zoo spoedig mogelijk de geschiktheid en den lust ontvange om al de genietingen, die anders voor meer gevorderden leeftijd bestemd zijn, te smaken. Zorgt, dat hij minstens

-ocr page 280-

\'2(14 EEN PRACTISC1I MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

vóór zijn achttiende jaar alles beeft gezien, gehoord, gelezen, gegeten, gedronken, gesproken, genoten, wat, volgens den loop der natuur, een gewoon mensch tussohen zijn vijfentwintigste en zestigste jaar pleegt te zien, te hooren, te eten, te drinken, te spreken, te genieten. Om den kunstterm in deze te gebruiken: zorgt, dat eenjong-menscb vóór zijn achttiende jaar geblaseerd is. Het noodzakelijk gevolg zal zijn, dat hij vóór zijn twintigste jaar door eigen handen of door een ziekte sterft, ofnogeenige jaren een zoo uitgemergeld en ontzenuwd lichaam voortsleept, dat gij en de uwen nooit last zult hebben van de kwaadaardige concurrentie der overbevolking.

Doch wat geef ik een recept daar, waar de toepassing reeds zoo algemeen in alle standen der maatschappij is doorgedrongen en op zoo groote schaal wordt in \'t werk gesteld!

Liever dus dan op pedanten toon lessen van practische levenswijsheid uit te deelen, wil ik trachten u en mij zeiven te vermaken met een tooneeltje te schilderen uit de een of andere huishouding, die, wat de opvoeding der kinderen betreft, naar de eischen van onzen practisch-philanthropischen tijd is ingericht. Een ieder, zoo hij \'t wil, vergelijke er zijn eigen huiselijken kring mede, en neme er een maatstaf aan, om den graad van volmaking, dien hij zelf in deze bereikt heeft, te berekenen.

Een huishouding is naar de eischen des tijds ingericht, waar mama in een vertrouwelijk uurtje tot papa zegt:

»Wat is het een verschrikkelijke last, dat Kareltje tegenwoordig zoo veel sigaren rookt: zijn lichte glacé-handschoenen worden er in een oogenblik vuil van. Gij moogt mij waarlijk wel wat meer huishoudgeld geven, wantons zoontje kost mij elke week meer dan zes gulden aan sigaren en handschoenen!quot;

Papa antwoordt;

»Die kwajongens van een jaar of veertien moesten nog aan geen glacé-handschoenen en sigaren denken. Met

-ocr page 281-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 265

St. Nicolaas een chocoladesigaar en, als het \'s winters hard vriest, een paai\' wanten zonder vingers en met niets dan een duim er aan, dat zou zulken kleuters vrij wat beter lijken. Laatst kwam ik bij neef Willem, die klaagde ook al over zijn jongen, een ventje van vijftien jaar. Dat loopt me, zei hij, langs \'sheeren wegen met lichte glacé-handschoenen , met gouden doekspeld en dito horlogeketting, met boorden en sous-pieds; dat speelt biljart in koffiehuizen (want om lid van een sociëteit te worden, moet hij tot zijn spijt nog een jaar of vier wachten); dat is be-leedigd, als men hem jongen heer noemt en als hij een pakje of brief ontvangt, waarop niet uitdrukkelijk staat

«aan den WelEdelen Heerquot;____God betere \'t, een WelEdele

Heer van vijftien jaren!.... Jongen, zei ik hem, ge moet u niet langer WelEdelen Heer laten noemen. Zóó betitelt men tegenwoordig kleermakers, schoenmakers, winkeliers. Gij hebt alle recht om u WelEdelGeboren Heer te laten noemen. En wat meent ge? — Dat hij boos werd, omdat ik hem voor den gek hield? — Verre van daar ! - Hij scheen ernstig met zijn kameraden over mijn raad gedelibereerd te hebben. Eenige dagen later ten minste zag ik, dat de meid een brietje van een zijner vrienden aan mijn zoon overhandigde, dat met groote letters het adres had: »Den WelEdelGeboren Heer Willem B..., ten huize van den Heer B.Kota bene: de WelEdelGeboren Heer is mijn zoon, de Heer ben ik.

»Mijn hemel, man,quot; zegt mama, »wat zijt ge weer aan het doordraven! — Alle kinderen zijn immers tegenwoordig zóó. Een jongen van twaalf jaar, die niet rookt, geen vertaalde of onvertaalde Eransche romans leest, geen biljart speelt, geen glacé-handschoenen draagt, zou immers door al zijn kameraden bespot worden. Men moet met den tijd meegaan!quot;

sDaar hebt ge \'t juist,quot; herneemt papa, »men moet met den tijd meegaan! Wij leven in een zonderlingen tijd.quot;

»Och komjquot; zegt mevrouw, «wat zijt ge weer knorrig.

-ocr page 282-

266 EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

Om u wat op te vroolijken. zal ik u eens een aardigen zet van ons klein Mietje vertellen, hoe dat ding van drie jaren al bij de hand is! — Zij had laatst voor de eerste maal haar nieuw manteltje aan. Toen stuurde ik haar natuurlijk eens bij de tantes rond, na haar vooraf ernstig op \'t hart te hebben gedrukt, dat zij goed moest oppassen, zich niet te bemorsen. Zij was dan ook recht in haar schik en niet van den spiegel af te slaan. Daar presenteert tante Kee haar een koekje. En wat denkt ge dat de kleine deed?

))Wel, er met beide handen naar grijpen, het zoo spoedig mogelijk opeten en om nog één vragen !quot;

«Misgeraden, man! — Uw dochtertje was beter bij de hand! — Dankje wel, tante, zei ze, ik ben bang mijn manteltje en mijn handschoenen vuil te maken! — En, waarerapel, zoo heeft het lieve kind al den tijd, dat zij aan de tantes vertoond is, vijf uren lang, geen nat of droog over de lippen gehad. Wat zegt ge hiervan?quot;

»Een groot bewijs van zelfopoffering voor eene schoone zaak! — Laat Mietje zóó voortgaan, dan zal zij latei-ondraaglijke pijnen aan de voeten met een lachend gelaat uitstaan, om door het dragen van veel te kleine schoenen door te gaan voor iemand, die kleine voeten heeft; zij zal bijna stikken in haar keurslijf, om een dun middel te hebben; zij zal azijn drinken, als ze weet, dat een bleeke kleur haar goedstaat; zij zal eiken avond een uur lang in een heet voetbad met mosterd en soda zitten om er kwijnend uit te zien. In één woord: zii zal eene volleerde coquette worden, tenzij ze quot;t geluk mocht hebben spoedig aan de tering of zoo iets te sterven.quot;

»Foei, man, is dat nu spreken! — Gij keurt alles af, wat de mode of de welvoeglijkheid vordert. Grij zoudt wel willen, dat onze Caroline, die nu zes jaar oud is, ook al geen corset of crinoline droeg. Dat arme schaap, ze zou dan immers een figuur hebben, zooals de natuur het aan de vrouw, zonder corset of crinoline, heeft gegeven,

-ocr page 283-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 267

dat is, als een kachelpijp. Misschien wildet gij wel, dat ik zelve geen crinoline droeg!quot;

»Nu ja, daar zou ik niet rouwig om wezen, want gij hebt mij met die crinolines al vaak op onze wandelingen laten struikelen, menige stoof met vuur omvergeworpen en menig stuk huisraad gebroken. Doch wat mij meer hindert, is zoo\'n partijtje van die nufjes van zes tot twaalf jaar aan te zien. Jn plaats van te stoeien en te ravotten, zitten ze daar om een tafel deftig thee te drinken, sommigen met borduur-of breiwerk bij zich. En ze discoureeren over de laatste opera, die ze mochten bijwonen, en over het toilet, dat ze toen aanhadden, en over het laatste kinderbal, dat ze veel te kinderachtig vonden, en over dominee S., die verleden Zondag in de kinderpreek zoo vreeselijk kinderachtig preekte. En Jansje L. merkt aan, dat haar oom Jan zoo\'n laffe man is, omdat hij haar als een klein kind op zijn schoot neemt, en haar zoent en haar zoo vreeselijk indecent knijpt, en ze is toch reeds acht jaar oud! Dan drinken de jonge dames heel bedaard een kopje melk of koffie en ze gaan naar bed, de eene nijdig op de andere, omdat ze meer naar de mode gekleed was.quot;

»Nu ja,quot; eindigt mevrouw, ))de kinderen zijn toch heel ordentelijk; en ik krijg sigaren- en handschoenengeld voor Kar eitje en ook wat meer kleegeld voor mij en de meisjes. Niet waar? — En als ge \'t mij niet geeft, ook al goed, dan koop ik op crediet.quot;

gt;1 Al sof we dat niet reeds meer dan genoeg deden,quot; zucht mijnheer. En hij denkt aan een zeker laatje in zijn secretaire , dat bijzonder goed gevuld is.

En mevrouw krijgt haar zin. Zoo behoort het ook in een goed ingerichte huishouding, zooals deze is, waaruit ik u dit tooneeltje meedeelde. Zoo speelt ieder de rol, die hem toekomt. De vrouw zingt de sopraanpartij, en in die partij moet het thema liggen, die partij moet boven uitklinken. Die partij moet slechts geaccompagneerd worden

-ocr page 284-

\'268 EEN 1gt;RACT[SCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

door den bas van den man. Die bas mag ja brommen. tegen de sopraan inbrommen zoo hard als bij wil, maar toch moet dat gebrom zich schikken naar hare melodie. altijd toegeven en in harmonie zoeken te blijven, nooit den boventoon behouden.

Ook ten opzichte van de opvoeding der kinderen was deze huishouding onberispelijk geweest. Daar hebt ge Kareltje. Die had, toen hij pas geboren was, eene echte (ieldersche min gekregen, de dikste en roodste die er te vinden was. Hij had dus Geldersch bloed. En dat is gezond bloed, braaf bloed, zedelijk bloed. Juist daarom komen er zooveel minnen van daan, vooral van de streken der Veluwe, waar ieder vroom is en, als hij struikelt, toch altijd »in den Heerequot; weer opstaat. Dat bloed zuigen onze aristocraten-kinderen in. Misschien zou men alleen hieruit wel eene zekere richting in godsdienstige en politieke denkwijze kunnen verklaren, die bij onze hoogere standen, van dag tot dag de overhand verkrijgt. Genoeg, Kareltje zoog echte Geldersche melk in, en, wat levertraan, dr. Allebé, revalenta arabica en andere versterkiagsmiddelen er toe konden bijdragen, werd aangewend om z.jn lichaams-groei en ontwikkeling te bevorderen. Hem werden niet, zooals dat u en mij gebeurd is, sprookjes uit Moeder De Gans en uit andere stichtelijke boeken verteld, neen, in plaats daarvan deed men hem niet minder wonderlijke verhalen over de uitwerkselen van stoom, electriciteit, galvanisme en andere natuurkrachten. Waarom toch zou men de verbazing der jeugd niet liever opwekken met zulke nuttige zaken dan met de geschiedenis van Blauwbaard, Klein Duimpje, Roodkapje?

Hij kreeg geen laf kinderspeelgoed in handen, zooals arken Noachs, waarvan de hond even groot is als de olifant, of dorpen en steden, welker vier i zes inwoners als torens boven de huizen uitsteken. Welke wanbegrippen moeten door zulke slecht gekozen proportii-\'n in bet jeugdig-brein post vatten? Neen, louter zaken, die de weetgierig-

-ocr page 285-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 269

heid en het aessthetiseb gevoel kunnen opwekken, werden de speeltuigen van Kareltje. Daar hebt ge kleine stokjes en andere figuurtjes, waaruit de kleinen zeer schoone en kunstige arabesken leeren samenstellen; daar hebt ge kleine, onschuldige physische instrumenten en, onder andere, ook een klein mensehelijk geraamtetje, dat Kareltje heelemaal uit mekaar moest nemen om dan de beendertjes, evenals de stukjes van een legkaart, weer op hun rechte plaats in elkaar te voegen. Zoo\'n geraamtespel kan ik allen ouders aanbevelen: het in mekaar te zetten vordert veel scherpzinnigheid; het is goed, als kinderen vroeg den bouw van het lichaam leeren kennen, en het is eindelijk een niet onaardig beeld van de encyclopedie dei-wetenschappen, die zij op de kostscholen zullen moeten van buiten leeren.

Kortom, Kareltje werd zoo naar de eischen van onzen practisch-philanthropischen tijd opgevoed, dat hij op zijn zesde jaar menig knap burgerman op het gebied van physica, werktuigkunde, astronomie, physiologic en andere practische wetenschappen had kunnen vastzetten en onderrichten.

Dan kwamen de talen aan de beurt, die van al onze naburen natuurlijk, alleen de moedertaal niet; want een Nederlander, die het Hollandsch goed spreekt en schrijft, verraadt reeds hierdoor zijne burgerlijke afkomst. Hollandsch is een soort van bargoensch of dieventaal, die men, ja, onder elkander spreekt, maar waarover men zich schaamt en die men voor een fatsoenlijke taal, b. v. Franscb, Duitsch, Engelsch verwisselt, zoodra een fatsoenlijk mensch, d. i. een buitenlander, zich in het gezelschap bevindt.

Al was het dan alleen geweest om later fatsoenlijk mensch te mogen heeten, had Kareltje vroeg vreemde talen moeten leeren. Maar er bestond nog een andere reden voor, die van meer belang is voor het doel, waarmee ik het een en ander van zijn lichamelijke en geestelijke ontwikkeling vertel. Die vreemde talen, met name de

-ocr page 286-

270 EEN PRACT1SCH MIDDEL TEGEN OVEKBEVOLKING.

Fransche, hebben eene rijke literatuur, die in staat is om een knaap als met een tooverslag (en hierin bestaat toch het doel van de jwactische opvoeding) geblaseerd te maken.

En Kareitje maakte zulke snelle vorderingen...

Laat het uwe verwondering toch niet gaande maken, dat ik telkens spreek van snelle vorderingen, en meent toch niet dat mijn Karei tje eene uitzondering op den gewonen regel, een soort van wonderkind is. iVlle kinderen zijn, dank zij de krachtige ontwikkelingsmethode van onze dagen, geniën — tot op een zekeren leeftijd toe, tot hun twaalfde of veertiende jaar ongeveer. Dan schijnt er bij de meesten iets aan de machine te gaan haperen.

Het vroeger zoo ijverige jongetje wordt een luie slungel; in plaats van vlug en vroolijk, wordt hij droomerig en in zich \'.elven gekeerd; het wonderbaarlijke geheugen, waarover tantes en vriendinnen de handen in elkaar sloegen, verdwijnt; het verstand, dat zoo goed uit het hoofd kon rekenen en de strikvragen van meester wist te beantwoorden, ontaardt in ontegensprekelijke stompzinnigheid; een tletse gelaatskleur, dofte oogen, zijn de uiterlijke kenteekenen van de inwendige verandering. Wat stremt toch de vlucht van onze jeugdige geniën? — Misschien geeft de verdere geschiedenis van Karei tje eenige opheldering op dit punt.

Karei tje dan had op zijn 12de jaar reeds zulke snelle vorderingen, vooral in het Eransch gemaakt, dat iemand, die hem overvallen had, reeds toen wel een deeltje van Paul De Coq onder zijn leerboeken weggestopt har! kunnen vinden.

Als die iemand hem dat boekje met verontwaardiging uit de handen had gerukt, zou hij daaraan zeer onverstandig hebben gehandeld en het groote deel der opvoeding hebben tegengewerkt. Had Kareltje zoo iets in een Hol-landsche vertaling gelezen, daar was wel wat van te zeggen geweest. Er zijn veel dingen, die in onze onbeschaafde

-ocr page 287-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 271

moedertaal zoo schrikkelijk commun en indecent klinken, dat men er van walgt. Daarom moet men ze in \'t Pransch lezen.

Zoo was Kareltje dan vóór zijn veertiende jaar uitmuntend bekend met al de aardigheden van het quartier latin, met de loffelijke zeden der grisettes, met de rol, die de ami tegenover den mari moet spelen en wat dies meer zij.

Kareltje kreeg smaak in al zulke aardigheden, en de leesbibliotheek moest hare schatten in dit genre, al waren ze dan ook in \'t Hollandsch vertaald, voor hem beschikbaar stellen, en in \'t gezelschap zijner kameraden waren ze \'t gewone onderwerp van het gesprek. Ook in de eenzaamheid fantaseerde Kareltje gaarne over zijne lectuur en over de verklaring, die meer ervaren vrienden er van leverden. Hij fantaseerde zich bleek en zenuwachtig. En \'t was toch zoo\'n stille, bedaarde jongen, altijd met een boek in de hand en liefst altijd alleen. Waarachtig, \'t was een stille jongen. Jammer, dat hij wat droomerig en wat suf werd en dat zijn geheugen verminderde, en vooral, dat hij zoo bleek en mager werd. \'t Kwam zeker van \'t sigaren rooken! — Jammer van zoo\'n stillen, fatsoenlijken jongen!

Mijne geschiedenis begint hier zulk eene wending te nemen, dat zij u misschien eenigszins onaangenaam zal stemmen, door meer een gevoel van medelijden dan van vroolijkheid bij u op te wekken. Gelooft mij, ik kan het niet helpen! — \'t Is ook zeer natuurlijk, dat het zoo komt. Want Kareltje begint thans de patient te worden van de moderne opvoedingskuur.

Gij hebt gewild, heeren en dames opvoeders, dat een klein kind behagen zou scheppen en belang zou stellen in zaken, waarin gij, volwassen mensch, behagen schept. Het geduldige kind heeft zich naar uw wil geschikt. Het heeft, in plaats van, volgens zijne natuur, den geheelen dag in beweging te zijn, stilgezeten en dat stilzitten af.

-ocr page 288-

^72 EEN PRACTISCJÏ MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

gewisseld met dagelijks een uur lang door zijn gymnastie-meester gedrild te worden. In plaats van naar sprookjes te luisteren, die echte poëzie van de kinderjaren, heeft het aandachtige ooren geleend aan uwe heel interessante, maar toch altijd hoog ernstige en prozaïsche verhalen over de wonderen der natuur en der werktuigkunde. In plaats van te fantaseeren met dwaas kinderspeelgoed, dat, juist omdat het de dingen zooals ze wezenlijk zijn, slecht voorstelt, aan de verbeeldingskracht ruim spel geeft om er van te maken wat ze wil, heeft het knaapje leeren meten en berekenen en de dingen in hun naakte werkelijkheid leeren kennen.

Aan dit alles heeft het kind zich geduldig onderworpen. Nu komt de natuur zich wreken en zet onverbiddelijk het vernietigingswerk, dat gij begonnen hebt, voort. Zij maakt van den knaap van 14 jaar eene parodie op een man van 40 jaar. Nu wildet gij \'t oude mannetje wel weer jong hebben. Maar dat kunt ge niet. Of liever, gij wilt het ook niet, want ik verloor daar het geheele doel der opvoeding uit het oog, dat, gij herinnert het u immers nog, hierin bestaat, om zoo spoedig mogelijk te laten afleven en zoo de overbevolking te keer te gaan.

Wij keeren tot Kareltje terug.

De boog kan niet altijd gespannen zijn. Het zij mij veroorloofd, dit spreekwoord in het onderhavige geval om te keeren: er kwamen tijden, dat het verslapte zenuwgestel van Kareltje danig gespannen en opgewonden werd. De vroeg bij hem aangekweekte zucht om vooral toch niet kind te schijnen deed hem streven naar de vermaken en uitspanningen van volwassen menschen.

Misschien had de zucht om de idealen zijner romans te verwezenlijken ook wel haar aandeel hierin. Hoe \'t ook zij, was niet altijd even stil en droomerig; hij wist zich somtijds een oogenblik op te winden, als hij om\'t biljart van een koffiehuis slungelde, er zijn borreltje bij dronk en er zijn sigaartje bij rookte, of als hij \'savonds, onder

-ocr page 289-

EE.\\T PRACTISCII MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING. 27:!

\'t genot van een grogje, een spelletje kaartspeelde. Keed; op zijn zestiende jaar bad hij een verheven ideaal bereikt, een ideaal, waarvan hij lang gedroomd had, bestaande in een sigaren-, kroeg- en biljartsbeer, en, het toppunt van mannelijkheid, speelschulden!

Neen, ik vergis mij, het toppunt is nog niet bereikt; de huissleutel met zijn gevolgen, — daar hebt ge \'t!

Wat schuilt er voor een jong hart al een schat van vrijheid en genot in dien onaanzienlijken ijzeren huissleutel 1

Vrij zijn.... heer en meester van zijn gangen, van zijn doen en laten te zijn, niet alleen des daags , maar ook des nachts.... heerlijk ideaal I — Daar zitten die jongelui gezellig om de groote, gloeiende kachel te praten en te rooken, en de tlesch wordt, als is het nog in den vooravond. dapper aangesproken, dat verzeker ik u. En \'t wordt al gezelliger en vertrouwelijker. Geheimen worden verteld, beloften gedaan, afspraken gemaakt. — Jongens, zegt er een, \'t is tien uur, nu moesten we een biefstuk eten en dan een fijne flesch!

— Bravo, klinkt het uit aller mond! — Neen, niet uit alier mond; want daar zijn in \'t gezelschap een \'paar nog niet geëmancipeerde, nog niet sleutelbezittende ongelukskinderen. Die zeggen verlegen; sdankje, ik kan niet; ik heb beloofd van avond t\'huis te komen soupeeren!quot;

— »Van avond,quot; spot een der vrijen onbarmhartig genoeg, — wan avond\'? Alsof \'t een uitzondering was, dat gij voor tienen t\'huis moet komen. Jammer, dat gij alle avonden door mama geïnviteerd wordt!quot;

Het vroolijke leven ging verder zijn gang. Er zijn twee dingen, waaraan men toch nog duidelijk zien kan, dat het tegenwoordige geslacht, hoe verslapt en ontaard sommigen het ook mogen noemen, van de oude Germanen afstamt. Onder hunne eigenschappen worden door oude geschiedschrijvers opgenoemd vooral dapperheid, trouw, kuischheid, zucht tot het spel en het talent om dag en nacht door te drinken. Of de eerste drie hoedanigheden,

JAX HOLLAND. 18

-ocr page 290-

\'274 EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOLKING.

die ik van onze stamvaders opnoemde, geheel zijn verloren; gegaan, durf\' ik niet beslissen; maar wel is bet zeker, dat men aan de twee laatste deugden bun ecbt nakroost reeds 013 jeugdigen leeftijd kan kennen.

Zoo werd er ook in bet straks beschreven gezelschapje ferm gedronken en gespeeld.

Als eindelijk \'t een en \'t ander begon te vervelen, was bet: »Komaan, jongens, voordat wij naar huis gaan, nog eerst een straatje rond!quot;

\'t Is veel te koud om hen op bun «straatje rondquot; te volgen. quot;Wat genot kan er ook in liggen, oin \'s nachts, als de straten doodsch en eenzaam zijn, te wandelen. Hn toch. als gij wist om boe laat zij t huis zijn gekomen zoudt gij bevinden, dat de wandeling, heel lang geduurd heeft.

Maar de nachtlucht is een scherpe, kwaadaardige lucht, — dat wil zeggen, niet voor nachtwachten en andere menscben, wier beroep bet meebrengt \'s nachts onder den blooten hemel te zijn. Die lieden kunnen er oud bij worden. Maar voor fatsoenlijke jongelui is \'t een kwade lucht, die het bloed bederft. Daar worden krasse geneesmiddelen tegen gebruikt. Een Germaan van den ouden tijd zou er zich met zijn sterk gestel wel weer boven op hebben gewerkt. Maar de Germanen van den tegenwoordigen tijd hebben vóór hun achttiende jaar reeds zóóveel doorgestaan en genoten, dat zij door zulke medicamenten gepromoveerd worden tot den toestand van haar- en tandelooze grijsaards.

Zoo ging het ook met mijn fantasiekind Kareitje, toen hij op zijn achttiende jaar, door bemiddeling van het parlement mama, de gelukkige drager van eer. huissleutel met den aankleve van dien, was geworden.

Hoe het na zijn twintigste jaar verder mat hein afliep, behoef ik niet te vertellen. Zoo veel is zeker, dat het doel der tegenwoordige liberale, practische, pbilanthropische opvoeding met hem volkomen bereikt is. In twintig jaren beeft hij een geheel njenschenleven afgespeeld! en de

-ocr page 291-

EEN PRACTISCH MIDDEL TEGEN OVERBEVOI KING. 275

jeugdige grijsaard, al mag hij dan ook den verbazenden ouderdom van dertig jaren bereiken, geniete het overige van dien tijd de welverdiende rust van den ouderdom, — bij en zijn nakomelingen zullen ons en onze kinderen niet het brood uit den mond nemen, noch ons uit onze posten verdringen.

Kareltje is een dappere strijder geweest onder de banier -die tot opschrift draagt: »geen overbevolking meer!quot;

Evenals Achilles, de held van vader Homerus, heeft hij een kort maar roemrijk leven verkozen boven een lang doch onberoemd bestaan.

Zoo geschiede het. in \'t belang der echte staathuishoudkunde . meer en meer!

-ocr page 292-
-ocr page 293-

INHOUD.

Bladz.

ScHEfSEX EX OniEKKIXGEX VAN EEN PLATONISCHPHILOSOOF der 19I)E eeuw.

I. Ferme burgers voor de maatschappij op-

kweeken ......................................1.

II. Hoe liet in liet laatste der dagen zijn zal 5.

III. V erliefd zijn en dichter worden............8.

IV. Platonische liefde............................11,

Y. De geschiedenis van mijn hondje..........lü.

Yi. Een college over de zielkunde............20.

VIL Mijn vriend Karei, de dichter..............24.

VIII. Mythe over den oorsprong der muziek. . 29.

Droom van een Pantheïst..................33.

Een Platonisch symposion, niet onder Giiieken,

maar onder echte hollanders......................38.

-ocr page 294-

Bladz.

De materialisten. Dramatiscli tafereel.

I. Een materialistisclie familie........ 52.

II. Jantje by doctor Borabastus........ GO.

III. Jantje als wijsgeer............. G7.

Zomeravondkout. Arertaalcl............... lt;3.

De ontwikkelingsgeschiedenis van Keesje Putbus, opgedragen aan de jeugd op de Nederlandsclie Iiistituten.

I. De schrijver kan geen muze vinden. . . . 133. II. Hoe de schrijver dezer geschiedenis nog

vroeger begint dan »ab ovo\'\'.......137.

III. Het ei....................143.

IV. Eerste moederzorgen............146.

V. De doop...................151.

YI. Onbeduidende ontwikkelingsperiode .... 155.

VII. De bewaarschool..............löl.

VIII. Vruchten der bewaarschool........168.

IX. Nog een plantsoen, dat later wel goed zal

opschieten..................176.

X. Keesje wordt wijzer dan mama ooit gedacht en gewenscht had ...........1 80.

X. Einde van Keesjes tweede ontwikkelingsperiode ...................188.

-ocr page 295-

Bladz.

XI. Derde ontwikkelingsperiode, de Fransche

dagschool..................193.

XII. Voorbereiding tot de vierde ontwikkelingsperiode: die der kostschool........ 200.

XIII. Het kostschoolhoudersvak door een lid van

het gild geschilderd............210.

XIV. De voordeelen der kostschool....... 224.

XV. Een veilige retraite voor maatschappelijke

deugden, op de kostschool verworven . . 232. Wat zede kunde zonder bef en toga.

I. Zijne naasten liefhebben.......... 239.

11. Een traktaatje ten voordeele van de zendingszaak .................. 249.

Een PRACTISCH JUDDEL TEGEN OVEllBEArOLKING..... 257.

-ocr page 296-

Biadz.

De materialisten. Dr.amatiscli tafereel.

I. Een materialistische familie................52.

II. Jantje bij doctor Bombastus................60.

III. Jantje als wijsgeer.....................67.

Zomeravoxdkoüt. Vertaald..............................73.

Dk ontwikkel!ngsgeschiedexis van keesje PüTBUS,

opgedragen aan de jeugd op de Nederlandsche Instituten.

I. De schrijver kan geen muze vinden. . . . 133. II. Hoe de schrijver dezer geschiedenis nog

vroeger begint dan »ab ovoquot;.......137.

o o

III. Het ei....................143.

IV. Eerste moederzorgen............146.

V. De doop...................151.

VI. Onbeduidende ontwikkelingsperiode .... 155.

VII. De bewaarschool..............161.

VIII. Vruchten der bewaarschool........169.

IX. Nog een plantsoen, dat later wel goed zal

opschieten..................I 76.

X. Keesje wordt wijzer dan mama ooit gedacht eu gewenscht had..........1 80.

X. Einde van Keesjes tweede ontwikkelingsperiode ...................188.

-ocr page 297-

Bladz.

XL Derde ontwikkelingsperiode, de Fransche

dagschool..................193.

XII. Voorbereiding tot de vierde ontwikkelingsperiode: die der kostschool........ 200.

XIII. Het kostschoolhoudersvak door een lid van

liet gild geschilderd............210.

XIV. De voordeelen der kostschool....... 224.

XV. Een veilige retraite voor maatschappelijke

dengdeu, op de kostschool verworven . . 232. Wat zedekunue zonder bef en toga.

I. Zijne naasten liefhebben.......... 239.

II. Een traktaatje ten voordeele van de zendingszaak .................. 249.

Een pp.ACTiseii middel tegen oveiibevolking..... 257.

-ocr page 298-
-ocr page 299-
-ocr page 300-
-ocr page 301-
-ocr page 302-

65-66. — Gerard Keller. Eeu zomer ill het Noorden. 2 drc^u.

67. — De Oude Heer Smits, lirieven on uitboezemingen.

68. — Mevr. Bosboom-Toussaillt. Mejonkvr. de Mauleon.

69. — J. Hoek. Mina en Betsy.

70. — Mr. A. II. Verster. Dc familie Ulvenliout.

71. — S. van der Leij. Henry Wells.

72. — Dr. J. Ten lU\'illk. Het vuur dat niet wordt uitgebln-eht.

73. — Celestille. Rob\'s moeder.

74. — (iabriël. Ontboezemingen.

75. — Mevr. Bosboom-• Olissaillt. Historische Novellen.

76. — P. J. van der Noordaa. Hart en wereld.

77-78. — J. Pil. Koelman. In Home, 1846—1851. 2 deeleu.

79. — Jolian («ram. Schakels uit een keten.

80-81. — Arnold Ishli^. Verlialen en schetsen. 2 deelen.

82. — Henry vail üleerbeke. Waarnemingen eu waarheden.

83. — Annie Foore. Eeu Familiegeheim.

84. — Gerard Keller. Overkompleet eu andere Novellen.

85. — IJ. Koopmans van Boekeren. Vóór en na de pauze. 8(3-87. - - Kas per H randt. De ondermeester van Aewerd. 2 deeleu. 88-89. — Mevr. van Westrlieene. Historie van \\\\Hllem Leeveud. 2 dl.

90. — Ca til ar in a F. van Itees. Herinneringen aan het Zuiden.

91. — J. P. de Keyser. Sprokkeling.

92. — De Ollde Keer Smits. Le Saltimbanque.

93-94. l.d. Swartll De Jonkheer van Attenrode. 2 ceeleu. 95-96. — Gerard Keller. Een zomer in het Zuiden. 2 deelen.

97. — De Oude Heer Smits en zijn vriend Mulder. Afdruk

ken van indrukken.

98. — 1\'. ter Spill. Eene rijke partij.

99. — P. F. lirunin^s. Twee verhalen.

lUO. — Alinie Foore. Florence\'s droom.

101-103.— J. J. Cremer. Doktor Helmond en z ij u vro uw. 3 d i n.

104. — J. Duparc Jr. De oude knecht.

105. — Arnold Isin^. Freule Marie.

106. — Mr. AY. (r. F. A. van S or gen. Eerste viertal Novellen.

107. — P. A. Dan 111. Oneffen paden. Drie Novellen.

108. — Johan Gram. Een nieuw kleed. Novelle.

109. — P. ter Spill. Ons Kind.

110-112. — Catnarina F. Yanllees. De ramilic Mixpicle, 3dln.

113. — P. F. r.runings. De Jager-Koningin.

114. — Josephine Giese. Licht en Schaduw.

115-11G. — J. J. \' remer, Tooneelspelers. 2 deelen.

117-118. — Mevr Bosboom-Toussaint. Het Huis Honselaarsdijk. 119-120. — J. Hutquot; van Huren, Langs Lalm en Dill, 2 din.

leder deel is afzonderlijk ii f 1.— in linnen prachtband a/ 1.50 verkrijgbaar.