B* ock 2157
I
I
I ■
■
■
■ ■
mÊÊÊÊÊmm
■
rijksuniversiteit te utrecht
2492 912 1
van den
DOOB
EEKTIO-E OTJID-ÜE3DA.CXETJK.EISr-
Stoom- Boek- en Steendrukkery.
utrecht.
Ijft
Het is eene oude gewoonte, wanneer een persoon of eene inrigting eenigen tijd met eere bestaan heeft, den dag van zijn of haar ontstaan feestelijk te herdenken.
Dat de Studenten-Almanak nuttig gewerkt heeft, is, dunkt mij, een feit; nuttiger dan een oppervlakkig beschouwer gewoonlijk wel zou meenen. Bevat de bewering waarheid, dat het Mengelwerk van vrij middelmatige waarde is, iets dat voortvloeit uit het voortdurend wisselen van het schrijvend personeel, toch zal ieder moeten erkennen, dat de Almanak, en in \'t algemeen ieder studenten-orgaan, den begin-nenden auteur eene uitmuntende oefenschool aanbiedt.
De Utrechtsche Studenten-Almanak heeft vijftig jaren bestaan; waarlijk een lang tijdvak voor eene onder
vin
neming van Academieburgers. Wij wenschen bij deze gelegenheid een blik te werpen op den oorsprong en levensloop van den Jubilaris.
In de hierachter geplaatste lijst van redacteuren vinden wij voor dc jaren 1S23 en 24 den naam van Jacobus Scheltema vermeld. Deze is alzoo de eerste redacteur, maar een redacteur zooals er gewis weinige na hem geweest zijn.
Ten tijde van liet verschijnen van den Almanak was hij reeds vrij bejaard, en bij de jongelui bekend onder den naam van „den ouden Heer Scheltema.\' Daar de Ütrechtsche Studenten het voorbeeld hunner Leijdsche en Groningsche broeders wenschten te volgen, die kort te voren een Almanak hadden uitgegeven, verzochten zij Scheltema, zich met de zamenstelling te willen belasten.
Jacobus Scheltema was sinds korten tijd te Utrecht komen wonen. Reeds lang door zijn letterkundigen arbeid bekend, stond hij bij zijne tijdgenooten, en staat hij ook bij het nog levend geslacht, als goed historicus aangeschreven. In hem meende men den aangewezen persoon gevonden te hebben voor de taak, die, gelijk alle begin, niet zonder bezwaren was.
Hij werd geboren in 1767 te Franeker, promcveerde daar in de Regten 1784, en bekleedde daarna verschillende betrekkingen. In de latere jaren zijns levens (na 1820) was hij werkzaam als griffier van het militair
IX
Geregtshof te Utrecht. Hij overleed hier 1835. De titels zijner geschriften zijn 0. a. te vinden in Nieuwen-huis\' Woordenboek voor Kunsten en Wetenschappen, alsook in het Woordenboek der Zamenleving.
De Almanak verscheen dan in 1823 bij J. G. van Terveen. In het Voorwerk zijn, behalve eene opgave der eklipsen en eene opsomming der kerkelijke feestdagen, eenige pagina\'s gewijd aan de uren van vertrek en aankomst der posten, diligences , en veerschepen. Bovendien vindt men nog ten profijte der vaders, die hunne zoons op studie wenschten te brengen, eene opgave \'der voornaamste logementen. Het overzigt over den staat der Hoogeschool was nagenoeg inge-rigt, zooals wij het tegenwoordig nog doen.
Om niet met de deur in het huis te vallen, geeft Scheltema niet alleen de geschiedenis van 1821 tot 22, maar vangt aan bij het jaar 1815, toen de Utrechtsche Hoogeschool, na Neêrlands verlossing van de Fransche overheersching, eene nieuwe levensperiode intrad. Om de inleiding te completeren, wordt er een verhaal gegeven van al de gebouwen der Academie, hetgeen in den tweeden Almanak is voortgezet. Het Mengelwerk is zeer klein. Behalve een prozastuk, dat vermoedelijk van de hand van Scheltema zeiven is, vindt men er een tweetal gedichtjes. In den Almanak van 1824 is het Mengelwerk weinig grooter; Scheltema had het zijne daartoe wederom bijgebragt door zijn stuk : „Iets over den tegenwoordigen staat der twee Romeinsche burgen, of legerplaatsen in de nabijheid van Utrecht.quot;
X
In den Kalender proeven wij aanstonds den historicus; bijna achter eiken datum is een meer of minder belangrijke gebeurtenis vermeld.
En hiermede heeft hij zijne taak voltooid geacht. Een ieder, die deze eerste Almanakken gelezen heeft, erkent dadelijk, dat de wijze, waarop hij bij de redactie is te werk gegaan, allen lof verdient. Door zijne geschiedenis van de lotgevallen der Hoogeschool, heeft Scheltema eene schoone inleiding gegeven op het relaas, dat nog jaarlijks door de redacteuren wordt voortgezet, en dat immers zulk eene belangrijke bijdrage voor de cultuurgeschiedenis van Nederland oplevert. Den lust naar onderzoek heeft hij getracht te bevorderen door het in \'t licht geven zijner eigen geschiedkundige resultaten.
Gedurende twee jaren is hij redacteur geweest. Ik heb niet met zekerheid kunnen uitvorschen, wie hem zijn opgevolgd. Tot 1833 zijn de namen der redacteurs niet in den Almanak vermeld geworden, omdat, zooals mij door iemand uit dien tijd verhaald is, de jongelui bang waren, dat de Professoren hen zouden berispen, daar zij, in plaats van te studeren, met andere dingen hun tijd verbeuzelden. In 1834 evenwe! schijnt de belangrijkheid van den Almanak beter door de Hoogleeraren te zijn begrepen; van dien lijd af vindt men in de opgave der CollegiCn en Commissiën ook de namen der redacteuren.
De veranderingen, welke de Almanak gedurende de afgeloopen vijftig jaren ondergaan heeit, zijn gering.
XI
Wij wijzen hier alleen op het conterfeitsel van den Rector Magnificus, dat sedert 1850 aan het begin van elk jaarboekje geplaatst is. Ook de band is in de laatste dertig jaren aanzienlijk verfraaid. Jammer dat in den jongsten tijd een volslagen gebrek aan platen ontstaan is. Wat den geest van het Mengelwerk aangaat, hierin zou de invloed van den tijdgeest zeer goed zijn aantewijzen.
Het zou ons gewis te ver voeren, wanneer wij hier in eene beschouwing wilden treden van eiken Almanak in het bijzonder. Laten wij ons dus bepalen bij enkele voorvallen, die van meer of min gewigtigen invloed zijn geweest.
Als zoodanig verdienen allereerst vermeld te worden de krijgsverrigtingen der Studenten-vrijwilligers van 1830 en 31. Zoowel de verslagen, waarin de avonturen dier vaderlandslievende jongelingen zeer naauwkeurig worden beschreven, alsook de zangen en zuchten, in welke de van verontwaardiging gloeijende gemoederen zich lucht gaven, maken de Almanakken van 1831611 32 zeer lezenswaard.
Waren deze omstandigheden gunstig om den inhoud aanmerkelijk te doen zwellen; geheel andere dagen heeft de Almanak 25 jaren later doorleefd, toen eene jammerlijke verdeeldheid tusschen deleden van het Corps een tweeden Almanak deed geboren worden. Gelukkig hebben zich de twee stroomen reeds weder na vijf jaren vereenigd.
Een tijdelijk misverstand ontstond er tusschen het
XII
Leijdsche en Utrechtsche studenten-corps, veroorzaakt door eene uitdrukking in het Utrechtsche Almanakver-slag van 1866. Na eenigen tijd werd de twist bijgelegd.
In 1867 werd het tijdschrift Noord en Zuid opgerigt; zooals velen niet geheel zonder grond meenden, met de heillooze intentie, aan den Almanak den doodsteek toetebrengen. Na een jaar zagen de ondernemers zich genoodzaakt, wegens gebrek aan deelneming, van hun voornemen aftezien; en de Almanak bleef voortbestaan. Ook van plannen tot afschaffing van het Mengelwerk is tot heden niets gekomen.
Sedert 1865 is de Vox Studiosorum verrezen. Eenige malen werd het Mengelwerk van den Almanak daarin gerecenseerd; het laatste jaar is dit echter niet geschied. Wij hopen intusschen, dat op den duur de verhouding van den Almanak met het sinds eenige maanden op-gerigte Studenten-weekblad niet minder vriendschappelijk zal zijn dan met de Vox.
En hiermede is mijn overzigt van de geschiedenis ten einde. Ik bemerk dat ik nog zoo goed als niets over den redacteurenbundel heb gezegd. Welnu, hij moge voor zich zeiven spreken. Voor de medewerkers heeft hij geene toelichting noodig; voor het studenten-publiek evenmin: dit heeft immers hartelijk aan de feestvreugde deelgenomen en is dus geheel op de hoogte.
Alleen voor het meer uitgebreide publiek, dat, naar wij hopen, dit boekje niet onopgemerkt zal laten voorbijgaan, wil ik eene korte opheldering ten beste geven,
xrn
Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van den Utrechtschen Studenten-Almanak hebben de redacteuren van alle jaren, zoovelen als er nog leefden, eene reünie gehouden; redevoeringen zijn uitgesproken, eene vreugdemaaltijd heeft plaats gehad; — en, opdat geheel Nederland in de blijdschap zou kunnen deelen, is deze Feestbundel, bestaande uit bijdragen van louter redacteuren, in het licht gezonden.
J. C. Costerus.
Utrecht, Dcc. 1871.
VAN DEN\'
van i6 Jacobus Scheltema. Jacobus Scheltema. 1825 en 1826. H. Heijlidij. P. N. Arntzenius. (?) H. C. Focke. A. J. van Beeck Calkoen. W. Serrurier. C. Star Numan. J. T. A. van Maanen. A. C. C. de Jongh. |
A. J. van Bceck Calkoen. C. Star Numan. J. T. A. van Maanen. F. C. R. Huijdecoper. A. C. Remij. C. Star Numan. F. C. R. Huijdecoper. A. C. Remij. B. W. A. E. Sloet. A. S. Rueb. Chrz. |
*) Daar eerst in 1834 de namen der redacteuren in den Almanak zijn vermeld, en er vóór 1S26 geene Notulen schijnen gehouden te zijn, kan de opgave voor de jaren 1825 en 26 niet met zekerheid geschieden.
XVI
B. W. A. E. Sloet. A. S. Rueb. Chrz. A. C. G. Suerman. W. PI. Moorrees. I. Cornelissen. A. S. Rueb. Chrz. A. C. G. Suerman. A. G. van Vredenburg. C. Krabbe. P. J. Costerus. A. C. G. Suerman. A. de Jongh. P. J. Costerus. A. G. van Vredenburg. C. Krabbe. 1833. P. J. Costerus. J. H. Molkenboer. A. de Jongh. A. Mees. A. Vernède. J. H. Molkenboer. A. Mees. A. Vernède. J. W. Heijdanus. W. C. M. de Jonge van KUemeet. 1835. J, W. Heijdanus, |
1 W. C. M. de Jonge van EUe-meet. D. J. van Stégeren. A. Kikkert SchoLborgh. J. G. Blankenbijl. iidem. W. C. M. de Jonge van Elle-meet. j J. G. Blankenbijl i D. J. van Stégeren. A. C. van Heusde. H. de Vries. : J. G. Blankenbijl. : A. C. van Heusde. i H. de Vries. J. A. Grothe. J. Douwes. i I A. C. van Heusde. ! J. A. Grothe. F. L. van Outhoorn. D. A. Camerling Helmolt. J. \\V. van Loon. J. A. Grothe. ; J. W. van Loon. F. L. van Outhoorn. P, A. Camerling Helmolt. |
XVII
T. H. Blom Coster. J. A. Grothe. J. W. van Loon. T. H. Blom Coster. J. J. L. ten Kate. J. C. F. van Heerdt. T. H. Blom Coster. J. J. L. ten Kate. F. Smeer. J. J. van Toorenenbergen. T. H. Blom Coster. J. J. L, ten Kate. J, J. van Toorenenbergen. Ph. R. Hugenholtz. J. Tideman. Ph. R. Hugenholtz. J. Tideman. J. J. van Toorenenbergen. C. M. Francken. N. J. Hoffmann. Ph. R. Hugenholtz. J. Tideman. C. M. Francken. N. J. Hoffmann. D. W. Schiff. |
J. Tideman. \' N. J. Hoffmann. D. W. Schiff. J. van Voorthuijsen. L. G. Greeve. iidem. N. J. Hoffmann. AV. L. Voorduijn. P. R. van den Berg. L. Bonman. J. C. ten Noever de Brauw. P. R. van den Berg. \\V. L. Voorduin. L. Bouman. H. Fabius. O. van Rees. ! H. Fabius. | \\V. L. Voorduin. O. van Rees. Fl. Brouwer. I W. B. J. van Eijk. | H. Fabius. F. J. N. Brouwer. M. Mees. |
XVIII
D. H. Jurrjens. W. Six. D. H. Jurrjens. M. Mees. H. de Veer. A. Pierson. M. Mees. H. de Veer. A. Pierson. E. J. P. Jorissen. L. H. Slotemaker. C. J. Pické. H. F. Hamelberg. F. L. Snouck Hurgronje. G. A. van Doorn. O. G. Heldring. Jr. J. Jongeneel. L. W. G. de Roo. A. G. C. van Duijl. W. E. van Panhuijs. O. G. Heldring. Jr. J. Jongeneel. A. G. C. van Duijl. P. H. Hugenholtz. Jr. C. A. Marchant. 1857. A. G- C. van Duijl. |
C. A. Marchant. \' J. J. van Geuns. 1 G. H. Lamers. J. E. Dibbits. 1 J. J. van Geuns. H. Vrendenberg. Cz. J. E. Dibbits. J. ten Brink. Th. J. Werndlij. H. Vrendenberg. Cz. H. G. Hesselink. J. J. van Geuns. J. ten Brink. A. W. Bronsveld. 1860. H. Vrendenberg. Cz. H. G. Hesselink. A. W. Bronsveld. I J. van I.oenen Martinet. . W. A. van Hoek. 1861. A. W. Bronsveld. J. van Loenen Martinet. W. A. van Hoek. C. F. Gronemeijer. E. W. F. Wttewaal van Stoetwegen. ; C. F. Gronemeijer. I R, G. Philipson. |
XIX
E. W. F. Wttewaal van Stoetwegen. R. Brink. C. van Koetsveld. CEz. J. I. van Doorninck. A. P. M. van Oordt. C. H. Thiebout. P. J. Cosijn. J. I. van Doorninck. A. P. M. van Oordt. R. Melvil van Lijnden. D. Beets. E. G. Wesselink. R. Melvil van Lijnden. E. G. Wesselink. W. C. van Manen. W. H. de Beaufort. C. van Koetsveld. CEz. W. H. de Beaufort. P. A. van der Lith. A. Adama. I. Esser. N. Kamp. I. Esser. A. Adama. Paul Harting. |
A. J. Roij aards. W. Mallincrodt. 1868. W. Mallincrodt. S. S. de Koe. J. A. Strieker. J. Riemens. Y. D. Muller Massis. F. J. L. Kramer. R. D. B. van Lijnden. Th. 11. F. van Riemsdijk. G. 0. Schouw Santvoort. K. A. Godin de Beaufort. L. C. Schuller tot Peursum. W. L. Welter . Jr. G. 0. Schouw Santvoort, j N. D. Doedes. A. G. de Geer. W. L. Welter. Jr. 1 J. C. Costerus. j J. Bouvin. N. de Ridder. B. J. Goedhart. : N. de Ridder. J. C. Knuttel. J. H. van Houte. A. J. Adriani. S. J. Lagerweij. |
VAN DEN
S T U D E N T E IsT - A L M A N A K,
UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIGING
F. L Snouck Hurgronje. A. G. Reede. H. F. Hamelberg. H. G. Hagen. P. A. van de Velden. A. G. Reede. W. E. van Panhuijs. W. R. Thomson. W. J. van Weideren Rangers. J. P. F. van der Mieden van Opmeer. W. J. van Weideren Rangers. J. P. F. van der Mieden van Opmeer. |
J. R. A. Engelenberg. W. R. Thomson. G. L. Schorer. W. J. van Weideren Rengers. J. P. F. van der Mieden van Opmeer. J. R. A. Engelenberg. W. R. Thomson. F. C. de Brieder. F. C. de Brieder. J. N. van Hall. G. Kolff. J. H M. Molleru», |
Bladz.
De eerste liefde van Gerbrand Adriaensen
Brederoó, Kunst-Historische Novelle door Dr.
jan ten brink........................1
Idylle, door n. d. d....................76
Rust, door n. d. d..........78
Drie bladen uit mijne reis-aanteekeningen gescheurd, door w. h. d. b..................79
Leven, door w. l. welter, jr......90
Eene confidentie, door w. a. v. h.....91
Herfstnacht, door w. l. welter, jr. . . . 96 Op den drempel der Maatschappij, door Dr.
w. B, j. van eijk...........97
Bladi.
Sésame, door soera rana.......132
Brief van Mevrouw X aan Mevrouw Y, door cato. i 34
Lied der liefde, door a. w. bronsveld. . . 140 De illusiën van den Akademietijd, door
Dr. a. c. c. de jongh.........I44
De huisselijke haard, door c. van koetsveld. 155
Twee blikken gegund, door \\v. c. v. m. . . 159 Een wandeling door de zeventiende eeuw in
Frankrijk, door Dr. a. pierson.......176
(ieene exemplaren worden voor echt erkend tenzij geteekend door een der leden van het Feest-Comité, bestaande uit dt HH, X. de Ridder, j. C. Costerus en J. C. Knuttel.
Het Feest-Comité meent tot zijn verontschuldiging over het pèle-mèle plaatsen der bijdragen in het midden te moeten brengen, dat het, door het dringen van den tijd en de late ontvangst van vele opstellen genoodzaakt is geweest de volgorde der stukken aan den drukker over te laten. Het primitief plan van het Feest-Comité was, de bijdragen naar anciënniteit der inzenders te plaatsen.
Utrecht, 7 December 1871.
iiiiiii
VAN
KUNST-HISTOR1SCHE NOVELLE
ÜÜOR
Jgt;r. JAN TEN BRINK.
KEN KOMMERVOLLE AVOND.
Woensdag, den 4 Januari 1610, was het vinnig koud te Amsterdam. Reeds veertien dagen duurde eene felle vorst, die al de stroomen en plassen in Holland met eene dikke ijskorst bevloerde.
De duisternis was gevallen.
De klok der Oude Kerk sloeg juist zeven uren.
Terwijl het geluid door de heldere lucht trilt en duidelijk het oor bereikt van de voorbijgangers in de Warmoesstraat, schijnt een van deze er door op te schrikken uit de mijmering, die hem langzaam deed voortschrijden.
Haastig treedt hij vooruit, tot hij aan eene deftige u. 1
koopmanswoning is gekomen. Snel stijgt hij de hooge stoep op en huivert onwillekeurig, terwijl de oostewind onder de luifel schiet en het uithangbord in zijne heng-selen doet krijschen.
Bij de sterrenflikkering zou men wellicht weinig hebben kunnen onderscheiden van wat op dit uithangbord geschilderd was — over dag bleek het ieder duidelijk, dat het penceel van een middelmatig kunstenaar daar het borstbeeld van den bekenden graaf Hendrik van Brede rode op had gekonterfeit.
De bezoeker dezer huizinge had intusschen den klopper op de deur doen vallen en was bijna onmiddelijk binnen gelaten. In het voorhuis was het duister, de persoon, die de deur opende, sprak haastig;
— Zijt gij het Gerbrand?
— Neen buurman . . .
•— Goede God! Nog geen Gerbrand 1
De uitroep klonk smartelijk en eindigde in een driftig gemompel, terwijl beide door het portaal naar sen schijn van licht traden, die uit eene opstaande deur op den achtergrond golfde.
De openstaande deur gaf toegang tot een eenvoudig gemeubeld huisvertrek, waar een flink haardvuur eene aangename warmte en zelfs vrij wat licht verspreidde, daar de kaars op den grooten koperen kandelaar onvoldoende was het met donker gekleurd hout beschoten vertrek overal naar behooren te bestralen.
Een armstoel met een groen zitkussen stond ledig bij den haard. Dc heer des huizes was er jtrst uitopge;
3
staan om den bezoeker binnen te laten. Aan de tafel zat in een dergelijke leunstoel eene vrouw van meer dan middelbare jaren met de handen voor het gelaat stil te vveenen.
Toen de beide mannen binnentraden, zag zij snel op en wischte hare tranen af.
Allen zwegen. De bezoeker plaatste zich bij den haard en wierp zijn overrok op een houten zetel. Het licht van het vuur bestraalde zijn kloek en jeugdig gelaat. Hij was nog niet veel meer dan een jongeling van drie-en-twintig jaren, maar de ernst van zijne trekken deed hem ouder schijnen.
Met groote meewarigheid blikte hij naar de arme vrouw, wier doffe oogopslag het langdurige weenen verried. De heer des huizes had zich weder bij den haard gezet, de armen over de borst gekruist, terwijl hij al zwijgend het hoofd schudde en gramstorig bij zich zei ven fluisterde.
■— Dus nog geen bericht? — vroeg de bezoeker.
— Niets! — klonk het bij den haard.
— En kunt gij niet uitvorschen, waar hij gisteren morgen is geweest?
•—• Den gantschen dag heb ik geloopen, buurman! Wij dachten, dat hij bij meester Badens op het atelier mocht zijn. Maaa te vergeefs. De kunstenaar had hem in geen weken gezien en bij wien hij zich mocht begeven hebben, daaraf wist hij niets te zeggen!
De oude vrouw wendde zich tot den bezeeker, Uit de nauwsluitende hagelwitte muts gluurden op het voor
I*
hoofd eenige grauwe hairen om den hoek, die met de rimpels van lier voorhoofd en de pijnlijke trekken om den mond van lievige smart spraken, al was de uitdrukking van het gelaat zacht en schijnbaar rustig.
— Maandag-avond was hij te gast geweest bij zijnen vriend Gillis Jansz Valckenier, — zeer deftige luiden en van goede familie, de Valckeniers, niet waar buurman ?
— Zonder twijfel — antwoordde deze.— Zij geraken nog eenmaal in de Schepenbank en misschien wel in Burgemeesterskamer!
— Doch zij banketteeren en gastreerden als prinsen! —• merkte de oude man bij den haard aan. ■—• Daaraf zou Gerbrand kunnen getuigen! Te drie uren des nachts kwam hij terug! \'t Is maar goed, dat niemand hem in dien staat gezien heeft!
— In eerlijk gezelschap een goeden dronk te genieten, is \'mmers geen kwaad, Adriaen!
De oude vrouw sprak met eene trillende stem, alsof zij hare tranen slechts moeilijk bedwong.
—■ Een goede dronk, Marijtjen! Weet-je niet, dat van al dat drinken overdaad en dartelheid komt, waaromtrent de apostel zeer serieuslijk vermaant! En Gerbrand onthoudt het zijne natuur niet, dat is certeyn!
De heer des huizes sprak met klimmend ongenoegen. De bezoeker zag het echtpaar bekommerd aan.
— Wie weet of hij geen uitstapjen op schaatsen maakt.
•—• Neen Joost buurman! — zucht de matrone. —
Hij heeft nooit met schaatsen kunnen omgaan! Ik vreeze maar, dat hij uil desperatie het huis heeft ver-
laten, want vader heeft hem bitterlijk berispt bij het nachtelijk huiswaarts komen, dat hij zonder goed woord naar zijn kluisken ging en \'s anderen daags morgens vertrok hij zonder 011.5 de weet te doen .... ik vreeze, ik vreeze. . ..
De vader, wien dit verwijt gold, klemde de lippen vaster op elkander. Zijne wang werd hooger getint door inspanning om zijn toorn te bedwingen. Daarna liep hij het vertrek op en neer, bleef toen voor den baard staan en zeide zoo rustig mogelijk:
— Gerbrand is mijn eenigste zoon, mijn eenigst kind! Maar liever zou ik hem aan den Heer weder afstaan, die hem eens goedertierenlijk aan ons heeft geschonken , dan te dulden, dat hij leeft als een liberteyn en rabaud!
— Al zacht, buurman! — sprak de jonkman, die men Joost genoemd had. — Zoo ver zijn wij nog niet gekomen. Gerbrand is nog altijd een braaf en tuchtig jonkman, wel wat overdadig vrooüjk, maar daarentegen weder zoo vermakelijk van propoosten, dat men hem zijne uitgelatenheid niet euvel kan nemen!
— Ziet gij wel, Adriaen! — viel de matrone met voldoening in, terwijl zij den jonkman een dankbaren blik toewierp — niet ieder oordeelt dus gestrengelijk over den jongen!
De aangesprokene schudde mistroostig het hoofd. Hij bukte zich misschien met opzet, om den blik van zijn vriend te ontgaan en stapelde nieuwe turven op het haardvuur.
Daarna weder in zijn stoel vallend, zuchtte hij:
6
— Gerbrand is geen kind, hij is een man van vijf-en-twintig jaren! Van kindsche beenen af heb ik getracht hem in de vreeze des Heeren.tc leiden, maar in plaats van het huis des gebeds te bezoeken, slijt hij ter kontrarie zijn leven in kroegen en taveernes. Moeder Marijtjen kan daar geen fout in vinden, maar ik word gantschelijk zeer verbitterd door al deze lichtvaardigheid !
— Gave God, dat hij weder behouden t\'huis ware!
De arme moeder fluisterde deze verzuchting, terwijl
dikke tranen over hare vermagerde wangen vloeiden, op gevaar af haren hoog gepijpten halskraag te bevochtigen.
De bezoeker staarde in het vuur. Eensklaps riep hij uit:
— Is er reeds bij Hendrik Janszoon Steenburen in de Nesse gevraagd naar Gerbrand?
— Bij de Steenburens? Neen! Waarom? — vroeg de vader.
— Mij dunkt, Gerbrand pleegt meer dan gewoonlijk in de Nesse te verkeeren. Bedrieg ik mij niet, dan is dit al oirbare courtoisie welke hij Hendrik Janszoons dochter wijdt. Gevolgelijk zou men misschien daar iets van zijn wegblijven kunnen weten!
Beide ouders hadden vol verrassing het hoofd opgeheven, schoon er tevens zekere onwil in beider gelaatstrekken tc bespeuren was.
— Al weder iets nieuws! — riep de vader.
— Maar de Steenburens behooren tot de Doopers
7
en dit zou alevel geen voeglijk hylik kunnen geven 1 — zei de moeder. — Laat ons evenwel naar de Nesse zenden!
— Ik zal zelf gaan? — sprak de eerste opstaande.— Heb dank, Joost-buurman! voor uwe trouwe vriendschap, zoodra wij iets vernemen, zult gij het weten!
De heer des huizes stond op, opende de deur eener hangkast in het houten beschot, en bracht een zwarten, vilten hoed met breeden rand en een overrok met bont omzoomd te voorschijn. Juist, toen hij een en ander had gegrepen, vernam men een driftig kloppen op de voordeur.
II.
EEN ZWERVER KOMT T\'HUIS.
Allen zagen verrast op.
Moeder Marijtjen vloog van haren zetel.
De twee anderen wilden haar in den weg treden. — te vergeefs, onbegrijpelijk snel had zij liet vertrek verlaten en het bovenste stuk van de voordeur ontgrendeld.
Daar klonken uitroepingen en voetstappen.
Beide mannen hielden vol verwachting hun blikken naar den ingang van \'t vertrek. — na weinige sekon-den traden de moeder en de verloren zoon de kamer binnen.
Er volgde een oogenblik van verwarde uitroepingen
en vragen, waerbij de vermiste zwerver zijne moeder hartelijk en herhaaldelijk omhelsde, zijn vader chiftig de hand drukte en den bezoeker met de oogen vriendelijk toewenkte.
Hij was een kloek, forsch gebouwd jonkman, vijf en twintig jaren oud, met welig krullend bruin hair en levendige lichtblauwe oogen. Zijn gelaat was noch regelmatig, noch schoon, maar over zijne trekken zweefde eeen alleraangenaamst licht van opgeruimdheid en snaakschheid, waaraan de eenigszins opgekrulde lippen met fijne licht-bruine mustatsen niet het minste deel hadden.
Zoo ras hij zijn overkleed had afgeworpen, bleek het tevens, dat hij kleuriger en weidscher kostuum droeg, dan het statig zwart van zijne ouders. Het nauwsluitend buis en de ruime broek waren van zwart fluweel, de strikken aan zijne knie en de rozen op zijne schoenen van donkerroode zijde, de hcoge geplooide kraag en de ponjetten aan de polsen mochten fijn en keurig wit zijn gweest, thans droegen zij de kenmerken van lang gebruik en hingen gekrenkt en verwaarloosd op het fluweelen wambuis en over \'s jonkmans vingeren.
De beide mannen aan den haard zwegen. De moeder vlijde het eerwaardig hoofd aan de borst van den cenigen zoon, terwijl zij zachtkens fluisterde:
— Och Gerbrand! waarom hebt ge mij dit gedaan ? Gij weet toch hoezeer ik u bemin, mijn kind! Kondet ge ons de weet niet doen van uw wegblijven, wij
9
en zijn aan u niet gewend uit te trekken zonder onze kennis!
Gerbrand blikte met kluchtige verlegenheid rond.
—■ Waarom ben-je ook zoo bekommerd geweest, goed moederken! Je begrijpt toch, ik en ben geen schoolkind meer! Maandag avond bij Gilles Valckenier en zijn gezelschap ten eten zijnde, vroeg mij onze neef Gerbrand Jansz. Pancras of ik hem wilde verzelschappen naar Haarlem des Dinsdags morgens ter begrafenisse van een zijner goede vrienden. Pancras bond de •schaatsen aan en ik klom in de slede. Wij dachten even na het noenmaal terug te keeren, toen hij een bocht van de vaart.......
—■ Een ongeval uit zorgelooze zottigheid, ik merke het reeds! —• riep vader Adriaen.
— Ter kontrarie uit al te groote zorg. Pancras schoof dc slede dicht bij den oever voor eenige narrensleden uit Haarlem komende, toen wij op het onvoorzienst in eene bijt geraakten. In een ommezien was ik er weer uit, want mijn reisbroer bleef de slede nog tegenhouden op den rand, doch daar ik met mijn leden in \'t water gezeten heb, ben ik dapper verkond geraakt.
—- Als hij maar niet in eene zware krankheid vervalt ! — zuchtte de moeder, op nieuw weenend. — Ik voorzie, leider! weer groote miserie!
— Lief moederken! luister nog! — ging de jongeling voort, terwijl hij zijne moeder naar haren leunstoel bracht en naast haar staan bleef, terwijl hij hare bevende hand vatte. — Mijn avontuur is nog niet aan een
10
eind. Wijl de felle kou mij schielijk beving, sloeg Pancras voor binnen Haarlem tot zijnen vriend Hoog-winckel te gaan, \'t welk ik dankelijk aanvaarde. Ik was gantschelijk verkleumd, zoodra wij in de brouwerij, de Korenschoof, tot Hoogwinckel waren gekomen. Men plaatste mij bij den brandenden haard, men vroeg mijn stijf bevroren pak en kleedde mij op zijn vastelavonds met een pels van den ouden Hoogwinckel. Daar verschenen nog een deel góe-vrienden tot de Korenschoof— de kroes ging dapper in \'trond en de gasten kwamen met een verzoek op mij, ik zoude eens een onzer zoetste rhetorijkerdeuntjens uit Amsterdam zingen. En toen heb ik — je weet wel, lief moederken: gezongen van:
Haedemsche drooghc harten nu,
Komt toont hier wie ghij zijt,
Uw Amsterdammers tarten u Te drincken eens om strijt.,.
Terwijl Gerbrand zacht neurende deze regelen voordroeg, zag moeder Marijken hem half verwijtend, half imstemmend met zijne vroolijke luim in de geestig tintelende oogen, meesmuilde de bezoeker, die opmerkzaam het gesqrek volgde, maar de heer des huizes hief korselig het hoofd op en spjak.
—- En door roekeloozen ijver voor zingen en drinken verzuimde hij aan ons te denken en bleven wij bijna twee dagen in desolatie zoeken en vragen....
Getroffen en met een pijnlijken trek om den anders zoo vroolijken mond trad de jonkman op zijn vader toe:
— Ai lieve, vader\' Luister eens! Konde ik te Haarlem zoo spoedig iemand vinden, om naar Amsterdam te trekken ? Het ware dorperheid geweest zoo iets van mijn vriendelijken gastheer te vergen!
— Je hadt simpellijk moeten bedenken, hoe zeer je ouders bekommerd zouden zijn, beduchtende, dat je eenig ongeval zou overkomen zijn!
— Ik vreesde het en ik peinsde er met leedwezen over, maar Neef Pancras spotte hartelijk met mijne zorgen, zeggende, dat een man van vijf-en-twintig jaren wel kan uittrekken zonder zijne ouders de boodschap te doen!
— Pancras is een vermetele vrijer, Gerbrandl Het zou mij lief zijn, als je zulk een wilden gast niet onder je vrinden hadt!
— Adriaen! Adriaen! — viel nu de moeder in. — Mijn eigen neef, den oudsten zoon van mijn oudsten broer dus wild en vermetel te schelden! Gij zijt te bijster verblind door uwen toorn 1
Het scheen of deze la atste woorden den meester des huizes zouden doen losbarsten in heftige verbolgenheid, toen eensklaps de kloeke buurman een beteekenisvollen blik op hem vestigde en zachtkens inviel:
— Adriaen, buurman! Laat mij, die u en Ger-brand als oude, rustige vrienden liefheeft, laat mij u eens mogen zeggen, al ben ik de jongste van ons allen. Gij zult mij broederlijk vergeven, als ik ietwes mocht zeggen tegen de liefde — maar waarlijk, gij zijt zonderling zeer verbitterd door uwe onrust! Ge-
13
denk toch, wat ik reeds dikwijls zeide, dat uw zoon de kinderschoenen heeft uitgetrokken, en mocht hij al somtijds wat woelen en razen onder zijne maats, uw toorn was hem een slechte medicijnmeester. Zoo dikwijls ik hem met redelijke vermaningen onderging, heeft hij het mij dankelijk afgenomen! En waarin hebt gij u eigenlijk te beklagen — was hij geen liefhebbende zoon, gestaag aan den arbeid op zijne schilderkamer, omdat hij uw verlangen wilde voldoen en een oirbaar werk ter hand nam met hoop op zoet gewin? Schildert hij nu niet reeds jaren en jaren met onverpoosden ijver — schoon sinjeur Francisco Badens mij ernstelijk verzekerde, dat hij het vak der schilderkunst te schielijk gekozen had — omdat gij hem steeds wufte veranderlijkheid hebt verweten? Was hij niet steeds vol ontzach voor zijne ouderen, zoodat hij zich binnenshuis gansch moest mijden van alle lichtvaardigheid? En gelooft gij Adriaen-buurman! dat er onder de amsterdamsche burgerluiden veel zonen van vijfentwintig jaren gevonden worden, die dus vromelijk den wil hunner ouders doen?
De spreker was van het haardvuur getreden en had Gerbrand de hand gereikt. Moeder Marijtjen weende iii stilte — de vader scheen getroffen, hoewel niet overtuigd, hij staarde strak in \'t vuur en vermeed den blik van zijn buurman. Eindelijk Iref hij het hoofd op en antwoordde:
— Wie heeft Gerbrand gedwongen het schildersvak te kiezen? Ik wilde hem als eenigen zoon in mijn
graanhandel opleiden — hij en heeft niet gewild. Hij heeft de schoonste gelegenheid verzuimd, en ik ver-hope nu vastelijk, dat hij zijn schildershandwerk niet zal verlaten. De tijd van verandering is voorbijgegaan — dat is certeyn!
Buurman Joost zag Gerbrand met een heimelijk gevoel van medelijden aan. Er schitterde opgewektheid en ijver uit zijn kloek, blauw oog. Hij hernam:
— Daar is nog eene zaak, Adriaen, buurman 1 die wij niet over het hoofd mogen zien. Sommige luiden meenen, dat wij hier in onze neringrijke stad allen zonder onderscheid ons moeten wijden aan koophandel. Mijn brave vader zaliger was een van dezulken. Nu weet gij allen, dat ik alleen koopman ben geworden, omdat onze winkel, waar de Vlijt uithangt, een bekwaam opvolger noodig had. Mijn vader beangstigde er zich over op zijn doodbed — en ik haastte mij hem den doodstrijd niet zwaarder te maken. Mijn broeder Willem heeft de studie gekozen en zou niet gaarne daaraf worden verwijderd. En toch worde ik met duizenden banden getrokken naar de letteren en de zoete poëzij, die ik van mijne kindsche beenen af tot eene aangename oefeninge heb gekozen. Mijne lieve huisvrouwe, mijne zoete Maaiken heeft mij vertroost met ijverig de hand aan den winkel te slaan en zoo heb ik mij verledigd tot nieuwe letterstudie. En mocht ik al eens zijn toegejuicht ter brabantsche kamer, uw zoon Gerbrand, de welgeliefde vriend van alle Amsterdamsche kameristen , gaat mij verre te boven! Geloof mij, het is eene singuliere eerc
I4
ccne zoodanige goede faam te verwerven; als Gerbrand reeds heeft gewonnen! Koopluiden hebben wij velen, buurman, maar wij zijn arm aan wakkere poëten!
Gerbrand had met gebogen hoofd en sterke ontroering de rede van zijn vriend vernomen. Hoe langer deze sprak, hoe sterker zijne aandoening werd. Bij de laatste woorden werd zijn gevoel hem te machtig en terwijl er tranen schoten in zijne vonkelende oogen en hem de borst heftig zwoegde onder de beweging zijns ge-moeds, greep hij beide handen van zijn vriend en zijn hoofd aan diens borst verbergend, fluisterde hij:
— Heb dank Vondel! Dat woord verzoet mij veel bitterheid en ellende! Wat er ook geschiedde, wij hebben der lieflijke poCzije trouw gezworen I
III.
DE OUDERS VAN DEN DICHTER.
In de Warmoesstraat bij de Sint-Jansstraat stond destijds het deftige burgerhuis, waarin wij eenige oogen-blikken toefden.
Als gezegd, hing er een uithangteeken, waarop het borstbeeld van graaf Hendrik van Brederode was gekonterfeit, quot;t Vormde eene herinnering aan de eeiste dagen der Nederlandsche troubelen, toen in 1567 de woelige graaf met het request der ontevreden edelen naar Haarlem en Amsterdam trok , ten einde de rati-
fikatie er van aan de stedelijke vroedschappen af te dwingen.
Die van Haarlem weigerden beleefdelijk, doch die van Amsterdam temporizeerden zoo veel mogelijk, om den lastigen edelman, welke er van sprak op bevel van den stedehouder des konings, den prins van Oranje \'e handelen, uit de stad te krijgen. De Hervormden binnen Amsterdam kozen openlijk de partij van deu Geuzengraaf en wisten hem tot bevelhebber der bur-gervendelen te doen benoemen. Toen eindelijk Oranje aan Brederode deed weten, dat alles in Brussel over stuur liep, vond de trotsche graaf goed eenige duizenden guldens van den stedelijken magistraat, als hypotheek op eenige landerijen, te vragen en vervolgens de wijk te nemen naar Duitschland,
De graaf van Brederode had gedurende zijn verblijf in Amsterdam gastvrijheid genoten bij een hervormd burger, Cornelis Loefszoon, welke laatste, toen de stad uit verkeerd begrepen eigenbelang partij koos voor Alba, eerlang uitgebannen en met verbeurte van goederen gestraft werd. Het huis van Cornelis Loefszoon werd stadseigendom en vervolgens aan verschillende burgers verhuurd.
Toen in 1578 Amsterdam Geus werd, kwamen de oude sympathien voor Brederode weer boven en bracht men uit de huizinge aan den hoek der Sint-Jansstraat en der Warmoesstraat het uithangbord te voorschijn , waarop zijn borstbeeld stond als herinnering aan zijn verblijf aldaar in 1567.
i6
Weinige jaren later, nadat de Unie der noordelijke \' aa
gewesten zich krachtig gevestigd had, omstreeks 1584 z;
verhuurden Burgemeesteren de voormalige huizinge van 01 Cornelis Loefszoon aan een welgesteld Arasterdamsch burger Adriaen Cornelissen, sints naar zijn uithang-bord,. Brederoó genoemd. - bf
Adriaen Cornelissen Brederoó huwde in 1584 Ma- V1 rijtjen Cerbrandsdochter Pancras en won op achtbare
wijze zijn onderhoud in den graanhandel. Aldaar gt
werd hem geboren op den 16^quot; Maart »tusschen 9 m ende 10 ueren voor midnachtquot; zijn eenige zoon Ger-
brand, later bestemd eene schitterende plaats te be-\' sc
kleeden onder de Nederlandsche komische dichters der ec
Wij traden reeds vijf en twintig jaren later dit woon- lr
huis in, op het oogenblik, dat de verloren gewaande d zoon terug kwam in den kring der zijnen. Een enkel
woord over wat er in dit vierde deel van ee.ie eeuw w
was geschied, zal niet onnoodig zijn, ter nadere toe- b
lichting voor wat gaat volgen. e
Na de geboorte van haren zoon verviel Marijtjen Zl
Cerbrandsdochter in eene langdurige, kwijnende ziekte» o
die echter langzaam verdween plaats makend voor eene j overgroote gevoeligheid naar lichaam en geest. Zij
hechtte zich met buitengewone teederheid aan het kind, d
dat haar eenigste bleef en was ook nog gedurende h
zijne schooljaren zijne trouwe gezellin. Zij verheugde 0
zich met moederlijken trots over de krachtige ontwik- \'|
keling van haren Gerbrand, zij juichte zijnen vroegen jj
i7
aanleg tot kinderlijke snaakschheid toe, zij verschoonde zijne soms vrij ondeugende grappen en werd inmiddels ongemerkt door haren jongen gedrild en beheerscht.
Adriaen Cornelissen Brederoó zag dezen stand van zaken met leede oogen, doch poogde door zijne strenge beginselen het gemced van den knaap met ontzach en vrees te vervullen. De knaap moest den kalvinistischen, kerkschen vader naar de kerk volgen, zoo dikwerf er gepreekt werd — zoodat hij van jongs af heimelijk met een onbedwingbaar gevoel van weerzin tegen kerken en predikatiën werd vervuld. Voor de minste verschijnselen van ongeduld bij den jongen had de vader een zeer nauwkeurig oog en bestrafte hem dan zoo ongemeen streng, dat de jonge Gerbrand zijn onwil moest bedwingen en te huis aan de enge banden van de vaderlijke rechtgeloovigheid gewoon geraakte.
Voor zijne opvoeding droeg de vader naar diens wijze van zien ijverig zorg. De gewone seholen werden bezocht, er werd een weinig Fransch geleerd, schermen en wapenhandel onderwees een bekwaam gymnast, zekere heer Tibout, maar allermeest moest de jonkman op \'s vaders kantoor in den graanhandel en bij Dominus Johannes Ursinus in de religie onderwezen worden.
Tot zijn zestiende jaar bleef Gerbrand in al deze dingen volharden,^ondanks zijn merkbaren tegenzin in den handel, trots zijn nauwelijks onderdrukten afkeer van de omvangrijke vertoogen des eerwaarden Johannis Ursini. Toen greep eene hevige ziekte hem aan en terwijl hij in levensgevaar verkeerde, wist hij zijn vader te be-
18
wegen. moeder Marijtjen medehelpende, dat hij een eigen werkkring zou mogen kiezen.
Na zijn herstel hield vader Adriaan woord en verklaarde Gerbrand, dat hij schilder wilde worden, \'t Viel den vader als een zware last op \'t hart. Kunstenaars en libertijnen waren voor Adriaen Cornelissen woorden van gelijke beteekenis. Tegen schilderkunst op zieh zelve was hij niet ingenomen — hij had zelfs eenige fraaye paneeltjens door vlijt en spaarzaamheid zich\' weten eigen te maken en toonde ze trotsch aan zijne vrienden.
\'t Ging hem als het later onzen landgenooten meermalen haan zou — hij achtte de voortbrengselen dei-kunst, maar vormde zich schrikbeelden omtrent de personen der kunstenaren. Desniettemin moest hij woord houden. Dominus Johannes Ursinus werd — gelijk bij alle bekwame gelegenheden — opzettelijk geraadpleegd. Men kwam overeen, dat de jongeling bijeen abel meester zou in de leer worden gedaan, vermits het schilderen op zich zelf geen Gode onbehaaglijk werk uitmaakte.
Zoo kwam Gerbrand Adriaensen Brederoó op het atelier van den gunstig bekenden meester signore Francisco Badens, sints zijne reize naar Italië te Amsterdam als de „italiaansche schilderquot; bekend. E.eeds lang sluimerde de kunstenaarsaanleg in den jonkman, wakker geroepen door het kontrast van al de strenge stijfheid der ouderlijke huizinge en al den wansmaak in de ellenlange homiliën der amsterdamsche predikanten,
l9
Beide ouders schatten hunne kalvinistische overtuiging boven alle dingen der waereld — zoodat zij zeer nauwkeurig vermeden in aanraking te komen met alle verfoeilijke ketterij, als papisme, dooperij en libertinisme, zoodat zij daarom ook weinig goeds dachten van den eenigen prediker, wiens leerredenen destijds om welsprekendheid en helderheid werden geprezen — ,Tacobus Arminius. t\' Werd later telkens op nieuw eene zedelijke viktorie voor Adriaen Cornelissen. als Arminius\' naam met verguizing gescholden werd, dat hij voor dezen aartsketter onder de Hervormden gedurende diens verblijf in Amsterdam op zijne hoede geweest was.
En zoo kwam Gerbrand pp zijn zeventiende jaar uit de handen van Dominus Ursinus in het atelier van Francisco Badens. De overgang kon niet grooter zijn. Bij den kunstenaar tintelde alles van leven, gevoel, opgewektheid, natuur en goede luim, alles openbaarde zich daar plotseling voor den jonkman als de werkelijkheid zijner heimelijke droomen. Gerbrands liefde en roeping voor de kunst ontlook als een bloem, die door gemis aan warmte en zonneschijn lang had gekwijnd , maar eindelijk bij het doorbreken der koesterende stralen plotseling uit hare windselen werd wakker gekust.
\'t Was een vroolijk leven op het atelier bij signore Francisco.
Verschillende leerlingen verzamelden zich om den meester op dat tijdstip (1601—1610). Van den vroegen morgen tot aan den laten namiddag werd er meestal
20
ernstig gearbeid, ook als de meester soms weggeroepen werd en steeds klonken er vroolijke stemmen en vaak stegen er boertige liederen uit de dartele kelen van de jonge kunstenaarsbent.
De nieuwe leerling bracht niet weinig bij, om de luimige stemming op het alelier van Badens te ver-hoogen. Hij werd er, als zoon van een deftig en niet onvermogend Amsterdamsch burger, door ieder met welwillendheid ontvangen. Aanstonds bleek het, dat hij met een zeer bizonderen aanleg voor het komische begaafd was, dewijl hij alle deftigheid en erentfestheid met voorbeeldelooze snaakschheid parodieerde, en voor zijne vrienden en zich zelven de koddigstc bijnamen uitvond, die ooit op het atelier gehoord waren.
Badens vatte een bizonder zwak op voor onzen Gerbrand. \'t Bleek wel niet, dat zijn werk ooit op hoogen roem aanspraak zou mogen maken — maar de jonge Breéroo schilderde toch weldra op vrij voldoende wijze naar de aanwijzing zijns meesters. Na vier jaren oefening had hij eene zekere hoogte bereikt en begon hij onder Baden\'s leiding zich op het portretteeren toe te leggen.
Gedurende deze periode seheen hij zelf meer en meer te begrijpen, dat hij nimmer een vermaarden naam als schilder zou verwerven en kwelde hij zich van tijd tot tijd, dat hij als kunstenaar eene verkeerde richting volgde. Doch het vroolijke leven bij signore Francesco als kontrast tegen het sombere ouderlijke huis beviel hem te wel, de moeilijkheid, om zijn vader, die hem
2 t
dagelijks zijne onstandvastige grilligheid verweet, op nieuw te overtuigen, dat zijne roeping niet in de schilderkunst lag; bezwaarde hem te veel, zoodat hij eindelijk zich geheel met zijne keuze verzoende en heldhaftig besloot zijne portretten zoo weinig middelmatig mogelijk te maken.
Intusschen had hij nieuwe middelen gevonden , om den lachlust zijner vrienden op het atelier te voeden , door in stilte allerlei vroolijke liederen te schrijven. Reeds vroeg had hij onder den invloed van zijne moeder en van Dominus Ursinus enkele stichtelijke rijmpjes vervaardigd, die men te huis met bereidwillighéid had ontvangen, ja hij had zelts, om zijne vorderingen in de geloofsleer en tevens in de Fransche taal te staven, op zijn zestiende jaar een stichtelijk sonnet geschreven , \'t welk dus aanhief;
„L\' amour du monde n\'est que tromperie et fainte,
„Léger et inconstant, vollant et sans valeur,
„Sans rayson , sans conseil, accompagné de peur , „En araitié faux , contrefaict par contrainte.\'\'
Op het atelief klonken zijne liederen luchtiger en met den dag werden zij erotischer. Zoodra hij een zijner makkers op eene verliefde bui betrapte, bracht hij hem een minnelied mede, dat hij tot aller tevredenheid met de meest boertige wijsjens verbond en voordroeg. Daarbij openbaarde hij zijnen zonderlingen, vast universeelen aanleg voor kunst, daar hij even snaaksch en geestig was in het rijmen zijner kopplet-
22
ten, als in het zich toeëigenen van allerlei welbekende volkwijsjens.
Zijn eerste groot sukces op het atelier was een boerenlied, 0)5 de wijze van: V Waren twee Gebroeders stout.\' — waarvan het eerste kopplet luidt:
„Arent Pieter Gijsen, met Miewes, Jaap en Leen,
„Klaasjen en Klaartjen, die trocken \'t samen heen
„quot;Na \'t Dorp van Vinckeveen: —
,,Sy gingen in \'t selschip: daar worden zoo eschrangst, „Gedroncken , gesongen, gedreumelt en gedangst, „Gedobbelt en gekangst,
„Men riep om wijn, het most soo zijn ,
„Elck boerman was een langst,quot;
Hierover schudde men te huis echter \'t hoofd. — Somtijds zelfs haalde hij zich eene bitse vermaning zijns vaders op den hals. Daarvoor trooste hij zich echter met de populanteit, welke zijne liedjens dagelijks in Amsterdam verwierven en waardoor hij zich steeds meer kennissen en vrienden won.
Zoo had hij tevens een weg gevonden, waarop zijn kunstaanleg zich vrij kon openbaren, hoewel hij zelf noch zijne vrienden eene hooge waarde aan zijne gelegenheidspoëzie hechtten. Hooger steeg weldra de betee-kenis zijner letterkundige proefnemingen, toen bij toeval een paar leden der rhetorijkerkamei : In liefde Bloeyende hem in de vroolijke kringen leerden kennen, waarin de kunstenaarsbent hem gebracht had.
Amsterdam begon zich destijds en vooral in de Be-
23
standsdagen op velerlei vermaak en uitspanning toe te leggen.
Kaats- en kegelbanen vond men er in menigte. De biertaveernen waren even talrijk als de koffiehuizen onzer eeuw. Voor schouwburgen had men de vertooningen van drie rhetorijkerkamers, twee brabantsche, die sints de immigratie der Andwerpenaren in 1585 te Amsterdam waren opgericht en eene amsterdamsche: de beroemde Oude Kamer, omder bescherming van aanzienlijke en gegoede burgers als Roemer Visscher, Hendrik Laurenssen Spieghel, Gedeon Fallet en Cor nelis Pietersen Hooft, oud-Burgemeester van Amsterdam.
Daarenboven stond nog eene gelegenheid tot ontspanning aan de goede amsterdamsche burgers open. Zij waren sints 15S0 door Oranjes zorg in quot;t bezit gekomen van geregelde burger-vendelen, daar zij hunne oude schutters-gilden van Sint-Joris en Sint-Sebastiaan in gevolge „specialen last en bevel van zijne furstelijke Ghenadéquot; tot elf burgerkompanjiên hadden salmge-trokken. Al de amsterdamsche poorters van 18 tot 60 jaren waren verplicht dienst te doen in tijden van troubelen en onrust. Zij vormden een zeer belangrijk korps, waarin al de aanzienlijke burgers optraden, waarbinnen geen vreemdeling zonder het grootpoorterschap der stad mocht ontvangen worden. Van hunne voormalige schutterszeden hadden zij nog de gewoonte behouden, om op geregelde tijden in hunnen Doelen bij een te komen, en te banketteeren, schoon dit allengs een voorrecht werd uitsluitend aan Kornellen,
24
Kapiteinen, lAiitenants en Vaandrigs toekomend. De eerebedieningen bij de burgerkompanjien werden in de XV11 Eeuw zeer begeerd en alleen de zonen van patriciërs, die van goede faam en maatschappelijk aanzien waren, zagen zich door den krijgsraad verkozen.
Overal nu op de genoemde plaatsen was Gerbrand Adriaeseu Brederoó een welkome gast. Met zijne makkers van het atelier ledigde hij dapper de „vaan-tjensquot; bier, bij zijne schutterkompanjie was hij om zijne bedrevenheid in den wapenhandel en zijne vroolijke natuur zeer gezocht, in de Oude Kamer begon men reeds met opmerkzaamheid over zijne liederen te spreken.
Daarbij voegde zich echter nog iets geheel individu, eels, dat niet weinig bijdroeg, om hem in sommige gezelschappen nog meer gezocht te maken — hij was licht onvlambaar en viel van de eene verliefdheid in de andere.
KFAr ONVERMIJDELIJKE STRIJD.
Des voordenmiddags van den 5 Januari 1610 treden wij de woning van Adriaan Cornelissen Brederoó weder binnen.
Het portaal door, stijgen wij ditmaal den trap met zwaar gebeeldhouwde leuning op. Tien treden slechts en wij staan voor eenc deur, die tot de schilderkamer van onzen held ingang geeft.
Hij is alleen. Hij loopt mijmerend op en neer, terwijl van tijd tot tijd een pijnlijke hoestbui hem doet stilstaan. Zijne schilderkamer vertoont weinig weelde, maar biedt toch genoeg gemakken aan, om rustig te arbeiden, wanneer het hem lust. Een breed schut naast den lustig brandenden haard bij een klein tafel-tjen met papieren overdekt schijnt het geliefdkoosd plek-jen van onzen kunstenaar te zijn. Hij blijft er telkens stilstaan en schijnt in onrustige, beangstigende gedachten verdiept.
De schildersezel is ter zijde naar \'t hooge venster weggeschoven. De onderste houten luiken van \'t venster zijn geslooten —■ helder valt de dag door de looden ruitjens van het bovenraam. Studiën van koppen en teekeningen naar het naakt model zijn aan den wand bevestigd —• boven de schouw is eene tropee van wapenen rondom een blinkend borstharnes opgehangen.
Gerbrand staat nog bij het tafeltjen te peinzen.
Zijn gelaat is bleek. Het tochtjen naar Haarlemen zijn ongeval op het ijs hebben hem meer aangetast, dan hij zou willen bekennen. Een gevoel van koorts woelt hem door de leden, zijn hoofd is zwaar en pijnlijk, het hoesten tast zijne borst aan. Hij werpt eene mistroostigen blik op zijne schrijftafel — eindelijk zet hij zich neer en begint met een pijnlijken trek om den mond, te schrijven.
Over den schouder van den steeds zoo opgeruimden, nu zoo ontevreden jongeling glurend, lezen wij het volgende:
jj. 2
20
„De bedroefde Gerbrand groet met een verslagen „hart zijne bijgeestige en welverstandige Maria Jans-„dochter Steenburen en wenscht haar in den Heer geluk „en zaligheid aan ziel en lijf, mitsgaders een goed en „wenschelijk Nieuwjaar.
„Zoo weinig als het vuur kan wezen zonder hitte, „zoo weinig kan ik zijn zonder nacht en dag van u „te droomen en mijn ellendig hart te pijnigen, met „treurige en zwaarmoedige gepeinzen, uit oorzaak dat „ik, helaas op Maandags avonds laatstleden te gast „wierd gehouden bij Gilles Jansz. Valckenier en zijn „gezelschap, dat mij verwachtende ten eten was, gelijk „ik u wel breederder mondeling zal verwittigen, zoo \'t God belieft.quot;
Gerbrand legde de pen neder. Hij vlijde zijn hoofd in beide handen, en staarde in de vlammen van haard.
— Zij zal mij dit alles, leider! euvel afnemen, vrees ik! — fluisterde hij — maar ook onze afspraak vergeten en tot de Valckeniers gaan! Gilles Valckenier is kernel van mijne kompanjie! Hij heeft mijn gezelschap boven velen uitverkoren en \'t was tusschen Maria en mij maar eene heimelijke afspraak, als wij meer plachten. Had ik maar Dinsdag kunnen komen.quot;
Haastig vatte hij weder de pen op en vervolgde ;
„Waarna ik op Dinsdags morgens een mijner goede „vrienden geleyende naar Haarlem, ter begrafenisse „van een mijner kennissen, door het aanporren van „mijn reisbroer mij liet vervoeren tot Haarlem te toeven
2?
,,en door roekeloozen ijver verslofte ik de weet te doen „aan mijne ouders, die tot mijn groot leedwezen heel „bekommerd zijn geweest, bedachtende dat mij eenig „ongeval overkomen was, \'t zij door inbreken van ijs „of anderszins — gelijk men altijd het zwaarste het „eerst denkt vermits zij van mij niet zijn gewend uit „te trekken zonder hun voorweten.
„Derhalven, zoo wil ik u vriendelijk en hartelijk „hebben gebeden, dat gij mij deze mijne misdaad niet „ten zwaarsten zult toerekenen, maar met uwe gewone „wijsheid mijne onvoorzichtige daad wilt ten besten „duiden; gelijk ik naar uwe goedertierenheid en wijze „voorzichtigheid vertrouwe, hopende dat ik, o mijne „goedhartige en geliefde Maria! niet bedrogen zal wezen „in mijne hoop!quot;
De pen viel nogmaals op de tafel. Weder staarde hij naar het haardvuur. Zou Maria op al deze smee-kende woorden acht slaan? Zou zij niet vragen naaide oorzaak van zijne afwezigheid? Zou zij niet uitvor-schen, waarom hij eene geheele week afwezig bleef? Maar dan zou hij zijn ongeluk moeten bekennen! En zijne ongesteldheid, welke hem meer en meer ontstemde, want hij huiverde, terwijl hij voor den haard was gezeten? Zou hij niet wellicht in de eene of andere krankheid vervallen en wanneer zij dan eens niets van hem vernam?
Wederom vloog de pen over het papier.
-— „Verder laat ik u weten, doch ongaarne, dat ik „ziek en onpasselijk ben, vermits ik ongelukkig met de »slede in \'t ijs gebroken en met mijne lenden in \'t water
I§
„gezeten heb: waarop ik, als gij wel denken moogt, «dapper verkouden geworden ben, zoodat iknoodzake-„lijk mijne kamer bewaren moet, hetwelk mij een onuit-„sprekelijk verdriet is, ten aanzien dat ik daardoor ben „verbannen van mijn zielsaangenaam gezelschap, Daar-„enboven kwelt mij de verschrikkelijke jalouzie van den „bruinen Brabander en vreeze ik door hem te verliezen „het weinig dat ik aan u gewonnen heb, dies mij de „uren dagen, de dagen jaren, en de nachten eeuwen „denken te wezen, daarom, o geliefde! indien gij ooit „de minlijke stralen van het medelijden tot uwe naas-„ten in uwe borst hebt voelen tintelen, of zoo gij ooit „onderscheid hebt gemaakt tusschen den een en den „ander, zoo laat uw minnaar niet hopeloos kwijnen, „maar vertroost hem met een klein letterken van gene-„gen gunst, zoo zal ik blijven bij leven en sterven, „uw altijd getrouwe dienaar en slaaf.
G. A. Brederoó
Zoodra hij zijnen brief voltooid had, las hij hem twee of driemalen over en zuchtte diep. De geheele geschiedenis van deze zijne eerste liefde kwam hem voor den geest, \'t Eerst had hij haar ontmoet bij zijn buurman Joost van den Vondel. Met zichtbaar welgevallen had zij naar zijn gesprek geluisterd — en zijn hart was krijgsgevangen geworden, zoodra zij hem met hare vlaamsche blauwe oogen had aangezien.
Want de Steenburens waren vluchtelingen uit And-werpen, die even als de Vondels ter wille hunner doopsgezinde belijdenis naar het hervormd Amsterdam waren
29
gekomen. Daarna herinnerde Gerbrand zich de blijdschap, waarmeê hij des avonds naar hare woning in de Nes geslopen was en hoe hij den klopper van hare deur met eene fraayen ruiker had versierd. Die ruiker was ingenomen en niet verworpen, men had zijne courtoisie gebillijkt.
Daarna kwam er eene schaduw op het zonnig tafereel; toen hij bij de Steenburens als gast ontvangen was had hij een buitengemeen stemmigen toon gevonden, schoon geheel anders als bij zijne ouders. De Steenburens waren leden van de Waterlandsche Gemeente geworden en onderscheidden zich bizonder door angst voor ongepaste scherts of dartele vroolijkheid. Er werd niet geredetwist over verschillende „pointen der relegiequot;, zooals tusschen Dominus Ursinus en vader Adriaen, maar men vermeed er alle luide uitroepingen of hartstochtelijken kout. \'t Was er alles bedaardheid, deftigheid, ernst. Niemand had evenwel zijne opgeruimdheid gegispt — alleen had hij te vergeefs gepoogd daar een kluchtig drinkwijsjen aan te heffen — trouwens de Steenburens dronken zeldzaam iets anders dan . .. water.
Maria zag hem gaarne verschijnen — de oude Steen buren sprak niet veel en scheen op zijne hoede voor den kunstenaar in zijn jongen gast. Maria had een levendig karakter en sprak opgewekt over hare schoone vaderstad Antwerpen, zoo dikwijls Gerbrand haar echter vroeg naar de broeders van Sint-Lukas, naar de vertooningen der broeders Violieren, naar al wat het
3°
openbaar leven aanhing, zag zij hem verwonderd in \'t gelaat en verklaarde daar nooit iets van te hebben vernomen. Als de jongeling dan wees op de vlaam-sche Kamer, de Lavendelbloem te Amsterdam en hoe ook de jonge Vondel en zijn Maaiken daar somtijds de vertooningen kwamen bijwonen, andwoordde de oude Steenburen, dat Vondel zich in ernstige en bij-belsche poêzij oefende, dat hij hem deswegen ongaarne zoude gispen, maar dat hij zelf en zijn gezin zich van alle openbare vermaken zouden onthouden.
Eene tweede teleurstelling trof hem bij de Steen-burens in den persoon van een jong Andwerpenaar, Frederik Cornelissen de Koninck, die zich onlangs met een uitgebreiden boekhandel in de Nes had gevestigd en dagelijks bij de Steenburens verkeerde. Hij was een erentfest doopsgezind jonkman, zeer wel gezien bij den vader van Maria, schoon men slechts gissen kon, dat hij met eenig teeder gevoel tot de dochter des huizes opzag, daar hij steeds op eerbiedige en schuchtere wijze haar eer vermeed dan naderde.
De jonge Brederoó vermoedde aanstonds een mededinger in hem en noemde hem in zijn brief derhalven: „den bruinen Brabander.quot; Terwijl hij thands dezen brief te zadm vouwt en in zijn borstzak verbergt, zet hij zijn stoel bij den haard en steekt hij de handen vooruit naar \'tvuur, terwijl eene koude rilling hem doet huiveren. Hij gevoelde zich voortdurend onpasselijker. Hij herinnert zich hoe hij in de laatste acht dagen geen enkel bezoek in de Nesse had gebracht , dat hij het gezelschap zijner
kameraden van het achtste vendel, waarover Gilles Valckenier kornel was voor het hare had verkozen, dat hij aan den vroolijken drang van den jongen Pancias zonder nadenken had gehoorzaamd en dat Maria hem nu wellicht voor altijd hare genegenheid zou onttrekken.
Want het was niet voor de eerste reize, dat hij zijne belofte van te zullen komen door gedachteloosheid had verbroken. Reeds meende hij sporen van verwijt in het onderhoud zijner blonde schoone te hebben opgemerkt en hoe hofi\'elijk de versjens ook mochten zijn, die hij haar dagelijks zond, met versjens was het hart dezer brabandsche jonkvrouw niet te winnen, en terwijl hij deze dingen overdacht, steeg een diepe zucht uit zijn boezem. Al zijne onpasselijkheid was niets bij dit kwellend zelfverwijt.
Op dit oogenblik hoorde hij schreden op den trap, de deur zijner schilderkamer werd geopend; twee bekende stemmen troffen zijn oor.
— Wil binnentreden, eerwaarde heer! — sprak de eene.
— Zoo wij maar welkom zijn! — andwoordde de andere.
Gerbrand stond met grooten onwil op. Hij had de stem van Dominus Johannes Ursinus en die zijner moeder herkend. Reeds sedert eenigen tijd arbeidde hij aan het portret van den huisvriend-predikant op uitdrukkelijk verzoek zijns vaders —- heden kwam deze pozeeren.
Achter den scherm uit trad nu niet een hoogen stol;,
32
waarop hij krachtig leunde, de zestigjarige predikant door moeder Marijtjen op den voet gevolgd. De zwarte hoed met hoogen, ronden bol en slappe randen wierp eene breede schaduw op het langwerpig, magere gelaat des predikers. Het grijzende hoofdhair was kort afgeknipt, maar de donkere baard daalde onbesnoeid over den platten witten kraag en gaf iets strengs en kouds aan de uitdrukking zijner trekken. De oogen waren klein en schrander, de neus scherp gebogen en lang — de gantsche gestalte in zwart laken en marterbont gekleed maakte indruk.
Gerbrand was naar zijn ezel getreden en zette er de nauwelijks aangelegde schets van het portret des predikants op — een paar malen reeds was eene vroegere poging mislukt en in de stemming, welke thands zijn deel was, zou hij zeker niet beter slagen. Hij had den groet der binnentredenden zonder merkbaar leedwezen beandwoord, schoon zijne stem dof en schor klonk door de gevatte koude op zijn ijstocht. Moeder Marijtjen zag hem hoofdschuddend aan en deed den haard opvlammen, die eenigszins begon te kwijnen.
De predikant zette zich in quot;t volle licht als naar gewoonte en begon met eene doordringende, hooge stem;
—- De goedertierenheid des Heeren heeft u weder uit zonderling groote perikulen gered, Gerbrand! Mocht gij maar daardoor wijzer worden en niet volharden in vleeschelijke ijdelheden...
— Gelieft het u, eerwaarde heer! dat ik met schü-deren voortvaar ?
33
De jonge kunstenaar deed zijn best zijne booze stemming te verbergen, terwijl een krampachtig hoesten zijne inspanning verried.
— Zoo gij met schilderen wilt voortvaren, het is mij wel! — andwoordde de predikant. — Wij komen echter inzonderheid duchtende, dat gij krank zoudt zijn en in cas van krankheid mocht gij wel smachten naar eene troostrijke vermaninge...
— Ik ben zeer wel, eerwaarde heer! Gelief uw gelaat naar mij te keeren 1 Uwe vermaningen zou ik dankelijk hebben vernomen, nu evenwel zijn zij mij van geen nut!
Dominus Ursinus hief liet hoofd op, terwijl zijne oogen eene pooze fonkelden — tegenspraak kon hij zeer slecht verdragen.
— Juist, eerwaarde heer! dat is eene bekwame houding , wil zoo blijven! Spreken hindert niet, als u bekend is!
Gerbrand deed zijn best volledig bij zijn arbeid te zijn, hoewel hij inwendig van koortse rilde en zijn tegenzin voor den meesterachtigen toon des predikers bij elke gelegenheid toenam. Johannes Ursinus liet hem eenigen tijd werken, terwijl hij met eene onvergenoegde uitdrukking op zijn gelaat in \'t ronde zag. Moeder Marijtjen was bij \'t vuur blijven zitten in Gerbrands leunstoel en sloeg beiden gade. Eensklaps hief de oude vrouw levendig het hoofd op en sprak:
— Eerwaarde heer! Ik vergat u nog ietst ragen!
— Laat hooren!
34
— Zouden er gewichtige zwarigheden zijn voor een hylik tusschen Doopers en Gereformeerden?
Gerbrand boog het hoofd achter zijn doek, daar een hoog rood op zijne wangen vlamde, dat aanstonds verraden zou, hoezeer hij in deze stoffe belang stelde — terwijl het hart hem klopte door de verrassing, dat zijne moeder iets van zijne liefde scheen te weten.
Dominus Johannes Ursinus schudde deftig het hoofd en andwoordde:
— Dat is eene zeer gewichtige materie, lieve zuster, waaraf ik gaarne handelen wil, schoon ik vooruit vaststelle, dat voegzame en Gode welgevallige hyli-ken alleen tusschen geloofsgenooten kunnen gesloten worden!
—- Maar Doopers en Gereformeerden zijn immers nagenoeg geloofsgenooten! — viel Gerbrand driftig in.
De predikant fronste de borstelige wenkbrauwen en andwoordde streng:
—• Dat hebt ge bij mij niet geleerd, jonkman! Daar bestaat eene groote klove, tusschen de volgers van Menno en zij die de ware relegie aanhangen, \'t Is treurig u aldus te hooren spreken in tijden, nu de goedgeloovigen afdolen van het pad des heils! De weg des Heeren is eng en nauw is de poorte, maar de zonen van deze bedorven eeuw ijlen het breede pad op, dat ten verderve leidt!
Gerbrand ergerde zich nog niet bizonder aan deze vermaning — hij had ze meer gehoord. Daarom keerde hij zich tot Ursinus en sprak:
35
— Eilievc, eerwaarde heer! gij hebt mijne moeder nog geen andwoord gegeven!
— Vermits gij mijne redenen onderbraakt!
Allen zwegen weder eene pooze. Daarna begon de godgeleerde;
— Vooreerst is het niemand onbekend, dat Menno in onderscheidene punten dolingen koestert, maar bij geene hoofdzaak der religie calumnieert hij de waarheid grover, dan in het sakrament van den doop. De Waterlandsche Gemeente hier in Holland volgt hem Mi zijne dolingen na •— hoe zou een eerlijk jonkman eene maagd kunnen hyliken, die de vreemde opiniën van Menno beleed, dat ware doodzonde!
— Met verlof eerwaarde heer! — andwoordde moeder Marijtjen. — Ik ken hier te Amsterdam een mijner bloedverwanten, zelf gaat hij in de luthersche preeke, maar zijne vrouw komt ter hervormde kerk en nimmer zag ik eenig gezin, waarin zoo zeer de liefde heerscht, dat zoo zeer het woord van den Heer Jezus betracht; daaraan zullen zij weten of gij mijne jongeren zijt, zoo gij malkander liefhebt!
Dominus Ursinus zag verstoord in \'t ronde.
— Wil mij vergeven — sprak Gerbrand, voor het eerst een flauw glimlachjen verbergend — maar dus toornig als uwe trekken thands geplooid zijn, kan ik uw konterfeitsel niet schilderen!
Dominus Ursinus wendde zich tot moeder Marijntjen , zonder in \'t minst op dit woord acht te slaan en vervolgde ;
36
— Bij exceptie kan zoo iets wellicht plaatsgrijpen, maar vergeet niet lieve zuster! te vragen of het geen valstrik van den boozen vijand is, die als de -n-olf in lamskleederen ons bespringt! Waarlijk laat u niet in doling voeren, maar houdt u aan het eenig fundament der hope, in quot;t welk gantschelijk geeue foute is — het woord Gods!
Men zweeg weder — met zoodanige argumenten wist Dominus Ursinus eene gemakkelijke viktorie te behalen, vooral op de bejaarde vrouw, die zijne uitspraken met gebogen hoofde aannam. Gerbrand gevoelde weinig lust met den prediker te redekavelen, want zijne hocst-buyen kwelden hem in toenemende mate.
De prediker vervolgde:
— En alzoo zou ik elk hylik tusschen de onzen en de doopers gestrengelijk verbieden! Maar wat drijft u dus te zorgen, mijne zuster! is een der uwen in foute of erreur deswegen vervallen?
— Tot nog toe niet; eerwaarde heer!
— Ei, ei! Dus valt hieraf nog veel te voorzien. Mocht Gerbrand onze verwachting beschamen, dusverre zal hij niet afdalen, dat hij eene dochter der Mennonieten ten hylik zou begeeren!
Eensklaps stond de jonge kunstenaar op.
Hij legde palet en penceel op zijn werkstoeltjen.
Daarna trad hij op Ursinus toe en sprak, terwijl de doodelijke bleekheid zijner trekken steeds toenam:
— Eerwaarde heer! Er bestaat een zonderling misverstand tusschen ons. Gij wilt mij van goeden raad
37
en vermaning dienen, als of ik uw ondergeschikte, uw knaap of dienaar ware! Niet alzoo Domine Ur-sinus! Heb dank voor uwe goede intentiën, maar van uwe berispingen, in alles wat mijne konsciëntie en mijn gemoed aangaat, ben ik niet gediend — en wees certeyn! dat, zoo ik met eene dochter van Doo-pers zou willen hyliken, uwe redekavelingen mij dit niet zouden beletten!
Moeder Marijtjen rees hevig ontsteld op — zij strekte beide handen smeekend naar haren zoon uit, maar hare lippen weigerden haar den dienst. De schielijke \'schrik maakte haar sprakeloos — eene siddering beving hare gantsche gestalte. De predikant stond met over elkaar gevouwen armen den jonkman aan te staren, alsof hij een buitengemeen mirakel aanschouwd hadde. Niemand sprak gedurende lange pooze. Eindelijk liet Ursinus de armen vallen en hernam deftig:
— Ik weet niet welke booze geest in u is gevaren — maar gij zult te vergeefs de versenen tegen de prikkels slaan! Het zal niet gezegd worden, dat Johannes Ursinus een enkel schaap uit zijne kudde deed afdolen! De Heer heeft mij tot uwen hoeder gesteld en gij hebt gantschelijk geene macht tegen mij!
— In geestelijke dingen moogt gij een herder zijn, maar reeds al te lang hebt gij mij uwen invloed opgedrongen in de dingen dezer wereld. Ik bid u , laat af van deze bemoeying, die liet hart mijner ouders van
mij vervreemdt en ons rustig bestaan in deze liuizinge verstoort!
— Gerbrand, Gerbrand! — kreet de arme moeder, bitterlijk bedroefd — wilt gij mij het hart breken!
De prediker strekte de hand naar de oude vrouw uit en galmde:
— De Heer beproeft de zijnen, lieve zuster! Houd goede courage, de poorten der Hel zullen niet trium-feeren! En gij, Gerbrand vriend! de verderfelijke geest van deze nieuwe, gants booze tijden is in u gevaren, wijl gij u niet ontziet uw herder en leeraar te calumniêeren in de praktijken van zijn heilig devoir! Wee u, als gij daarbij volhardt, uwe ziel besmettende met doodzonde, waarvan gants geene vergiffenis mogelijk is in alle eeuwigheid!
De jonge kunstenaar sloeg een korten blik op zijne moeder, die met het hoofd in de handen in haren zetel was teruggezonken. Toen vermande hij zich en terwijl het levendigst rood weer op zijne wangen purperde zeide bij met luider stem:
— Al zacht, eerwaarde heer! Het is geen doodzonde te verklaren, dat een hylik tusschen Doopers en Gereformeerden oirbaar is! Veel minder is het doodzonde den prediker te weerstaan, die zijn heilig devoir gebruikt, om oneenigheid tusschen kinderen en ouderen te verwekken!
Moeder Marijtjen vloog met een bangen kreet op en sloeg hare armen om den hals van haren zoon, terwijl zij fluisterde:
39
-— Laat af, mijn kind, laat af van dezen boozen strijd! Ik smeek het u, Gerbrand, gij zult mijn hart verbrijzelen!
Dominus Ursinus omklemde zijn stok met groote drift en terwijl hij dien luide tegen den grond stiet, riep hij met toornige stem:
— Nu ziet men het van welke vreemde opiniën en erreuren deze mensch zwanger gaat! Een hylik tus-schen Mennoos volgelingen en de Hervormden oir-baar, het is te bijster eene haerezie!
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of eene heldere stem vroeg:
— El lieve, Domine Ursinns, daaraf moest gij mij eens het bewijs geven?
Allen zagen op.
Een stap deed zich achter het kamerschut hooren.
De rustige gestalte van buurman Joost van den Vondel trad te voorschijn. Eene blijde uitroeping uit Gerbrands mond verwelkomde hem. De prediker ontzette zich min of meer — hij kende den doopsgezinden koopman. Ursinus trok den hoed over het gerimpelde voorhoofd en greep de gestikte handschoenen van zacht leder, als had hij haast te vertrekken.
— Verschoon mij — antwoordde hij — Ik heb geen tijd daaraf breeder te handelen en zoude het zelfs niet nuttig oordeelen, simpellijk omdat gij mijne doktrljne niet verstaat!
Glimlachend hernam Vondel:
— Ik heb toch evel de schriften en Kalvijn gelezen,
40
eerwaardige heer, en mij gedenkt niet ooit te hebben vernomen, dat ons Doopers verboden is met Hervormden te hyliken. Van haerezie kan geen sprake zijn, want liet is geen stuk der doktrijne, maar simpellijk een vraagpunt van huiselijk geluk!
— Verschoon mij nogmaals, sinjeur Vondel 1 mij gebreekt de tijd! Al wat ik daaraf thands zeggen kan is, dat Gode gevallige hyliken alleen gesloten worden tusschen de huisgenooten des geloofs.
Vondel trok do schouders op.
— Gij antwoordt mij niet, eerwaardige Ursinus! Ik vermoed maar al te zeer, dat lofwaardige ijver u verder leidt dan oirbaar is. Mij dunkt, dat het ware fundament der nieuwe religie, \'t zij wij Kalvinisten of Mennonieten zijn, niet gelegen is in het wroeten naar de mysteriën der doktrijne, die de leeraren meestal zeiven zeggen voor alle menschelijke verstanden te hoog te wezen. Het merkteeken onzer leer is, dunkt mij, broederlijke verdraagzaamheid, die ik leider in uwe vermaningen, eerwaardige Ursinus, maar al te dikwijls heb gemist!
De prediker stiet zijn stok op den vloer.
— Verbeeld u niet, dat ik hier ben, om doom ge-leeraard te worden sinjeur Vondel I mijne besonjes ge-doogen niet langer uwe zottelijke opiniën te weerleggen. Gewichtiger arbeid wacht mij. En zoo in dit huis, waar de Heer gediend werd naar zijne wet, de booze geest der Filistijnen post vat, zoo onttrek ik mij aan uwlieder gemeenschap, en schud het stof van mijne voetzolen!
41
Luid en toornig klonk de stem van den wegsnellen-den predikant.
Gerbrand drukte beide banden van Vondel met dankbaarheid. Moeder Marijtjen haastte zich Dominus Ursinus op den trap in te halen en zoo veel mogelijk goed te maken, wat door de jongelieden was bedorven.
V. EENE ONVERWACHTE NEDERLAAG.
Er waren veertien dagen voorbijgegaan na de laatste gebeurtenissen in het gezin der Brederoós.
Gerbrand had met een zwaren aanval van koorts te worstelen gehad, maar scheen thands hersteld. De woordenwisseling met Dominus Ursinus had eene verkoeling tusschen den ouden Brederoó en Vondel ten gevolge — schoon deze laatste zijn vriend Gerbrand trouw bezocht in zijne ziekte. Wat zij bespraken, betrof Gerbrands hoop en vreeze aangaande Maria Steenburen. Het gezin in de Nesse toonde zich zeer gevoelig over het gedrag van den jonkman, doch Vondels voorspraak scheen nog een straal van hoop voor hem te doen schitteren.
Hij had tevens eene verklaring aan zijne ouders gedaan , en men had hem in zijne ziekte zooveel mogelijk gespaard. Maar beide gaven duidelijk te kennen, dat zij zich weinig heil van zijne plannen beloofden. Aanvankelijk hield men hem voor, dat zijn schildershand-
werk hem niet genoeg opbracht voor bet bouwen van een eigen haard — en hij had zuchtende gezwegen. Zoodra hij herstelde, had hij — op verzoek van Vondel bij Maria Steenburen — de vergunning ontvangen haar weder te mogen bezoeken.
Reeds daalde de duisternis over het woelig Amsterdam , toen Gerbrand voor het eerst na zijne ongesteldheid de ouderlijke woning verliet, \'t Winterde zoo fel niet meer, de dooi had de grachten bijna geheel van ijs bevrijd, de Jannuari-zon had de straten van sneeuw en ijzel ontdaan. Gerbrand had zich in zijn beste pak gestoken en schoon hij nu geheel in den ruimen zwartlakenschen mantel gehuld was, kon men toch aan de fraaye zwarte pluimen op zijn grijs vilten hoed en aan de groene zijden rozetten op zijne schoenen zien, dat hij eene buitengewone zorg voor zijne kleeding gedragen had.
Schielijk en in gedachten verzonken volgde hij do AVarmoesstraat, tot hij aan den Middendam was gekomen. Zijn weg leidde hem echter niet derwaarts en reeds wilde hij de Nesse inslaan, toen een voorbijganger voor hem stilstond en luidde uitriep:
— Breeroól
— Pancras! — luidde het antwoord.
— De twee jongelieden, die elkaar sedert den onge-lukkigen tocht naar Haarlem niet hadden teruggezien, stonden stil.
— Van je krankheid had ik tijding gekregen neef! — ging Pancras voort, — maar ik marde wat met tot
43
jouwent te komen, omdat moei mij zoo verstoord kan aanzien.
— Daar is met mijne ouders , leider! altijd wat misdaan. Je kunt denken wat er een huis lag, toen ik uit Haarlem kwam. Sints ben ik krank geweest.
— Je laat je te veel ringelooren, Gerbrand. Maar ik wil daaraf niet kouten, we zullen er nimmer eens over worden! Waar wil-je heen?
De jonge kunstenaar had zijn goedhartigen, maar luchtigen vriend nooit van zijn liefdesgeheim gesproken— uit een gevoel van kieschheid, dat zijn hart eer aandeed. De vraag kwam hem dus zeer ongelegen.
— Een bezoek aan vrienden in de Nesse! and-woordde hij aarzelend.
— Als je geen groote haast hebt, kom dan eerst met mij mee. We hebben van avond een vroolijk uurtjen in de Handboogs-Doelen bereid. Er zijn versche oesters en nieuwe rijnsche wijn —Starter, Rodenburgh, Pauw en de jonge Valckenier zullen komen. Zij zullen u zoo gaarne zien en vragen dagelijks naar uwe krankheid!
— Neen, Pancras! Nu niet....
— Gans bloed! Kom me niet aan met je gewone exceptiën — er is van avond feest in de Doelen en jij zult het bijwonen.
— Maar, neef, ik heb eene afspraak gemaakt...
— Die kan-je evel waarnemen, als je een uurtjen in ons gezelschap zijt geweest.
— Misschien ware het beter, dat ik ditmaal niet in het gezelschap kwam,
44
— Gans sacker lijsjens! Ze hebben toch geen fijnman van je gemaakt in je krankheid. Je gaat een uurtjen meê, of morgen hoeren alle vroolijke maats van je bekeering!
Gerbrand zweeg, Pancras oefende steeds een grooten invloed op hem uit! hij durfde bijna niet weigeren. Hij besloot aanstonds maar een half uurtjen te blijven, \'t Kon nog geen zeven uur zijn en zoo was het zeer wel doenlijk te acht uur naar de Steenburens te vertrekken.
Druk pratende leidde Pancras hem langs den Middeldam naar de Kalverstraat, vanwaar zij door eene zijstraat den weg naar het Cingel insloegen. Aan de oostzijden van het Cingel tusschen den Heiligenweg en het Spui stond destijds de Handboogs-Doelen — heden nog een aanzienlijk logement. De officieren der bur-gervendelen hielden er hunne maaltijden en banketten, aanzienlijke jongelieden maakten somtijds van eenige zijvertrekken gebruik, om een keurig avondmaal tc gebruiken. De verschillende Doelen bewezen destijds de diensten, welke men van de sociëteiten en restauratien onzer eeuw vraagt.
Toen Pancras en Breêroó de hooge stoep beklommen en zich in het voorportaal hadden aangemeld, kwam een bejaard bediende in een kort grijs wanbuis te voorschijn.
— Is Sinjeur Rodenburgh met zijne gasten gekomen , Heereman? — vroeg Pancras.
-■ Juist binnen getreden — in de blauwe kamer, jonkers
] M
Pancras en Breèroó kenden den weg.
Toen zij de deur van de bewuste blauwe kamer openden, trof een levendig gelach hunne ooren.
Vier jongelieden zaten bij eene lankwerpige tafel voor den lustig brandenden haard. Bij het binnentreden van de beide vrienden rezen zij verrast op.
— Gants elementen! dat\'s Breêroó! — riep een zwierig gekleed jonkman , in een wambuis van kostbaar blauw fluweel. — Je bent een brave borst, Gerbrand! we kunnen je niet lang missen 1 De krankheid is nu gants geweken, niet waar?
— Mij gebreekt niets meer, goemannen! — andwoordde Breêroó, terwijl hij den zwarten mantel afwierp. — Doch ik heb maar luttel tijd om te banketteeren 1
— \'t Heeft moeite gekost hem hier te brengen 1 — getuigde Pancras.
— Waar is Heereman? — vroeg de jonkman in \'l blauw fluweel.
De man in quaestie trad juist binnen en zette eenige schotels met versche zeeuwsche oesters voor de jongelieden.
— Schielijk , Heereman I Kelken en kroezen en van den besten rijnschen wijn.\' En niet gesammeld!
De spreker was Theodorus Rodenburgh, een jongeling van zeventien jaren, ijverig Rhetorijker, nog ijveriger in banketteeren en kannekijken, ontzien om zijne groote rijkdommen , later vermaard door de zes-entwintig middelmatige tooneelspelen, welke hij voor de kameristen en Costers Akademie schreef — ondanks zijne jonge
46
jaren het hoofd van de toenmalige amsterdarasche jeuncssc dorée,
Weldra was men gezeten. De hooge kelken van licht groen venetiaansch glas werden door Heereman tot aan den rand gevuld.
— Avous Gerbrand! — ving Rodenburgh aan — „Messieurs! de gezondheid van „VKan Verkecren!quot;
— Avous! Avous! — klonk het en de groote kelk werd geledigd tot den laatsten droppel.
Het gezelschap hield zich nu eenigen tijd bezig met de oesters en den wijn, Breêroó was zeer tevreden over de blijde ontvangst, al ondermijnde zeker gevoel van wroeging over het uitstel van zijn bezoek aan de Steenburens het genoegen van het samenzijn. Pancras legde eene buitengemeene tevredenheid aan den dag en onthaalde het gezelschap op een verhaal van den onge-lukkigen tocht naar Haarlem op Woensdag 8 Januari, Daarna werd Breêroó met vragen bestormd over zijn thuis komen en zijne ziekte. De jonkman andwoordde luchtig en vrij, zonder iets van de intimiteit te verraden, die hij jegens Pancras had geopenbaard — hij vermeed met groote zorgvuldigheid zijne ouders te noemen.
Intusschen waren de kelken weder gevuld en nam de luidruchtige vroolijkheid de overhand. De wijn was leeggeschonken en Rodenburgh riep luide om nieuwen voorraad. Ditmaal kwam Heereman vergezeld van eene vrij jeugdige Amsterdamsche dienstbode, die er met haar eng aan het hoofd sluitend mutsjen van wit batist en hare groote platte hals- en schouderkraag van
47
wit lijnwaad niet onaardig uitzag. Een der jongelieden stond zachtkens op. Zoodra de dienstbode wijn en ververschingen veilig op tafel en buffet had neergezet, naderde hij haar voorzichtig en was juist op het punt haar een schalken zoen op de frissche wangen te drukken, toen Breéroó luide uitriep.
— Pas op, mooi Aaltjen!
Mooi Aaltjen paste op en diende den vrijpostigen jonker van een flinken oorveeg toe , die echter door eene vlugge achterwaartsche beweging van dezen laatsten grootendeels zijn doel miste. De jonkman gaf er daarom den moed niet bij verloren. Hij trippelde, behendig wegduikende , zoodra mooi Aaltjen hem hare vuist deed zien, achter haar door het vertrek en wekte den dartelen lachlust der jongelieden. Eensklaps staat hij stil, en met een gebaar, alsof hij de theorbe tot akkompanjement bespeelde, hief hij met eene schoone tenorstem aan:
„Godinne wiens minne „Mijn zinnen altijd,
„Tn kracht en gedachten „Na trachten om strijd.
„O krone, der schoonen,
„Loftrone des deugds!
„In dy leit de vrijheid „De blijheid mijns jeugds !quot;
— Bravo, Starter! Bravo! — klonk het koor der jongelieden.
Mooi Aaltjen had intusschen van de gelegenheid gebruik gemaakt, om stil het vertrek te verlaten.
4«
Starter, een jonkman van bijna achttien jaren, met een fijn gelaat en goudblond krullend hair, zette zich het liedeken voortneurend weder bij liet vuur.
— Dat is een recht boertig dountjen , J an! —■ riep de jonge Valckeuier. eene eenigszins zwaarlijvige gestalte in kostbaar zwart fluweel en kant.
— En Aaltjen is eene zoete deerne! — andwoordde Starter.
— Laat Aaltjen met rust en zeg ons liever wat fraaie rijmkens je in den laatsten tijd hebt gedicht! — hernam Brederoö.
— Avous Starter 1 Vooruit met je liedekens! —■ voegde Rodenburgh er aan toe, weder den beker met wijn opheffend.
De jongelieden dronken nogmaals. Starter stond bij de tafel en hief vroolijk aan:
„Dat men eens van drinken spraak „Zou dat zijn zoo vreemde zaak?
„Ik denk wel neen — of \'t zoo gevii „Want al de glazen staan hier stil.
„Dit zijn tranen, die Bacchus schreit „Als hij door het persen scheidt „Van de druif, zijn holle moor „Die in vaten herwaart voer.
„Als deze traan leit, daar zij hooit „Zoo brengt ze vreemde kluchten voort i „De een die praat, de ander springt,
„De derde zoete deuntjes zingt.
1
49
„Men zal nog t\'avond een van driën „Denk ik, van mij zien geschiên,
„Dus, wijsheid, duikt! ik ben u moè,
„Adieu tot morgen ochtend toe.quot;
Met luid handgeklap werd Starters drinkliedeken ontvangen en daar het wijsjen gemakkelijk te vatten was, zong het gantsche gezelschap, vroolijk instemmend:
„ Dus, wijsheid! duikt, Ik ben u moè,
jjAdieu tot morgen ochtend toe!quot;
De eenige, die niet van harte meezong, was Breêroó.
— Ai lieve Gerbrand! — riep de dikke Valckenier, wat suf je toch in gepeizen ! Heb je quot;t goe-drinken verleerd, of ben-je simpelijk amoureus?
-— Messieurs! — antwoordde Breêroó, — mij deert, dat ik het blijde gezelschap zoo aanstonds moet verlaten. Gelief mij te verschoonen — ik ben nog onlangs krank geweest!
— Bij Sint Velten! Ik ken je niet meer Gerbrand! Voor vier weken was je de wildste van al de maats en nu wil je ons reeds adieu zeggen! Fij, fij, dat is dorperheid !
Valckenier sprak min of meer verstoord.
Gelukkig voor onzen Gerbrand, dat de hernieuwde komst van Heereman en mooi Aaltjenmet eene versche bezending oesters de aandacht op dat oogenblik verdeelde. Starter en Rodenburgh waagden nog eene kleine schermutseling met het flinke dienstmeisjen, doch werden uitgelachen, als bij de eerste reizei
i-
- Kom Gerbrand I maak eens een liedjen op mooi Aaltjen! ■— riep Rodenburgh.
— \'tls je beurt maat! — voegde Pancras er bij.
De anderen drongen nog nader aan — en Breéroó had minnedeuntjens genoeg in \'t hoofd. Hij stond van zijn stoel op en zong met een opmerkelijk talent van voordracht:
„Mooi Aaltjen ist zoo haast vergeten „Mijn lang vervolg van dacht en nacht ?
„De schoone tijd dien \'k heb versleten „En met u wel heb doorgebracht:
„Tn vriendlijkheid, in vroolijkheid,
„In vrijigheid en zoetigheid van praat — „Des daags, des morgens en des avonds laat.
„Mijns vrienden smaad en \'s vaders tooren „Die heb ik om u, in \'t begin,
„Met zware dreiging moeten hooren,
„Maar \'tging zoo haast mij uit als ik,
„Dit bleek, zoo dik, wanneer als ik,
„Een lonk of blik van uw schoon\' oogen zag, ,.Zoo bleef ik bij u den geheelen dag!quot;
Reeds klepte de klok half negen aan de Nietuve-Zijds-Kapel, toen Breéroó haastig de Kalverstraat insloeg. Met ongelooflijke inspanning was het hem gelukt zich van het vroolijke gezelschap los te maken, zonder dat men hem zijn vertrek euvel duide. Desniettemin was het laat geworden — misschien zouden de Steenburens, die altijd zeer vroeg ter ruste gingen
Si
hem niet meer willen ontvangen. Maar de afspraak was ernstig gemeend en vat zou men gaaii denken, indien hij nu wederom zich zorgeloos en lichtzinnig met andere belangen bezig hield. Hij had Maria lief, maar het verdroot hem , dat hij van alle zijden werd tegengewerkt. De gestadige aanmoediging van zijn nobelen vriend Vondel deed hem langer volharden, dan zijn natuurlijke aanleg tot wispelturigheid, merkelijk ontwikkeld door de strenge discipline van het ouderlijk huis, zou hebben doen vermoeden.
De kalvinistische onderdrukking had hem allengskens beroofd van het kostelijkste kleinood, \'t welk ter karaktervorming onvermijdelijk is, zelfstandigheid, zelf-achting. Het gehoorzamen op gezach quot;t welk men van den reeds gevormden man ten zijnent nog eischte, doodde alle zedelijk initiatief. De oorspronkelijke edelmoedige aanleg was verbrijzeld onder gewicht van machtspreuken, en bleef niets over dan volgzaamheid, verloochening van eigen waardigheid, opbruising van alle dollen levenlust, met een aan genie grenzend talent voor het komische.
Toen Gerbrand de Nesse andermaal naderde, bekroop hem een gevoel van vrees. Men had in den Doelen zoo lustig gedronken, dat het hem soms duizelde en hij zich alle kalmte, alle overleg voelde ontzinken. En de Steenburens waren zoo streng, zoo onverbiddelijk voor alle onmatigheid, elke overdaad, ware het ook slechts van luidruchtige woorden. Toen hij Mariaas wooning naderde, kwam het beeld zijner geliefde hem
3*
echter in zoo heerlijke trekken voor de verbeelding zweven, dat hij zich vermande cn met vasten stap de de hooge stoep beklom
De klopper gaf luide zijne aankomst te kennen.
Geruime pooze bleef alles stil in het huis.
Hij klopte nogmaals en ditmaal in zenuwachtige drift luider dan hij wenschte. Een zachte tred klonk door het voorportaal, de bovendeur werd op een kier geopend.
— Wie klopt zoo spd? — vroeg een frissche stem met eene lichte, muzikale trilling.
— Maria , lieve! Ben-je \'t zelve ?
— Gij, Breêroó? Wat brengt u hier zoo spamp;?
— Je hebt me verlof gegeven voor een bezoek, melieve 1 Vriend Vondel bracht mij de boodschap!
— Gerteyn 1 Maar kom dan op bekwamer tijd I \'t Is nu te spA 1
— Nu te spA! De klok der Nieuwe-Zijds-Kapel sloeg zoo even half negen I Zend mij thans niet weg, Maria! Ik ben zeer krank geweest en heb u zooveel te zeggen I
— Ik kan u niet gelooven — gij waart in dit geval vroeger verschenen, gij zoudt meer haast gemaakt hebben mij te spreken!
—• Ai lieve, laat ik u daaraf de oorzaak verhalen, maar laat mij binnen, het wintert nog en gij zult u verkouden 1
Snel waren deze woorden gewisseld op bijna fluisterenden toon en steeds hield de jonkvrouw de deur bijna gesloten. Thands scheen zij van meening te
veranderen, snel opende zij de onderdeur en liet Ger-brand binnen.
— Ga binnen — ik zal u eene pooze hooren I
In het bijna donkere portaal kon men hare gestalte niet onderscheiden. De deur werd ijlings gesloten en daarna zag Gerbrand haar vooruit zweven naar een hem bekend huisvertrek. Het vuur brandde slechts matig aan den haard en verspreidde weinig licht. Een kaars stond op een klein klaptafeltjen tegen de duisternis te worstelen — naast dat tafeltjen bevond zich het spinnewiel van Maria Steenburen.
Zoo haast zij het vertrek binnen trad, onstak zij eene tweede kaars. Er was niemand anders tegenwoordig — een leunstoel bij eene groote tafel ter zijde bleek ledig.
— Vader is gaan buren bij Sinjeur de Koninck 1 Maar hij zal zoo aanstonds terugkomen! Zet u daar, Breêroó!
Dit alles was met groote kalmte en waardigheid gesproken. Maria Steenburen zat weder aan haar spinnewiel en wenkte haren bezoeker zich tegenover haar bij den haard op een klein driehoekig stoeltjen zonder leuning neêr te zetten. Iets verwonderlijk rustig was aan al het doen en bewegen dezer jonkvrouw eigen. Aanstonds deed ze haar spinnewiel weder snorren en wachtte bedaard, tot Gerbrand zou aanvangen. De beide kaarsen verspreidden nu licht genoeg, om haar gelaat in zijne volle liefelijkheid te openbaren. Want Maria Steenburen was schoon, als de echte vlaamsche jonkvrouw der XVII Eeuw, als de dochteren van
54
And werpen, die Rubbens tot model hebben gediend van zijne Magdalena.
De uitdrukking van hare trekken was goêlijk en edel, hare gelaatskleur smetteloos blank, hare oogen donkerblauw als lenteviooltjens, heur glansrijk hair, schoon de opstaande kanten muts er bijna de gantsche weelderige golving van aan \'t oog onttrok, was van een echt vlaamsch, zacht korenblond, \'t welk op de plekken, waar het licht viel, van gulden starrekens scheen te fonkelen. Breêroö had zich op het driekant tabouretjen neérgezet en staarde in stille bewondering naar dc ijverig arbeidende maagd. Het dwarrelde hem noch door \'t hoofd en zijne ademhaling klonk hoorbaarder dan hij wenschte, evenwel, hij vreesde niet meer. Maria ontving zijn bezoek met de oude welwillendheid, al had zij geaarzeld. Hij gevoelde, dat hij iets ter zijner verontschulding moest zeggen:
— Maria, lieve! Je hebt van vriend Vondel gehoord, hoe ik krank ben geworden?
— Leider, ja! Gij .hebt daarmee geen eer ingelegd, Breêroó!
— Dat is toch hard, Maria! \'t Kwam door ongeval en niet door roekeloosheid!
— Uw brief ken meldde het mij zoo! De rustige Vondel sprak er mede over. Maar ik weet nog niet, waarom gij voor drie weken verzuimdet ons Nieuwjaar te komen wenschen, als onder goe-vrienden toch pleegt te geschieden! Doch ik moest er niet van spreken ... ge zijt mij geen rekenschap schuldig!
55
Brederoo ontstelde. Zulk een koelen en scherpen toon had hij niet verwacht. Hij herkende er niet eens de wegstervende overblijfselen eener vroegere genegenheid in. Zijne stem scheen haren dienst te weigeren, toen hij diep bewogen fluisterde:
— Groote God! waarin heb ik foute begaan?
— Zweer niet en vraag het uwe konscientie 1 — Maria Steenburen sprak op strengen toon en deed liet spinnewiel radder snorren.
Brederoó wilde antwoorden, maar het luide kloppen van zijn hart, het duizelen van zijn hoofd belette hem, hij staarde mistroostig in den haard. Het jonge meisjen vervolgde:
— Meen niet, dat ik onkundig ben van uwe daden! Telken dag hebt gij me in uwe rijmkens tot eene koninginne verheven en, leider, gij verlaat uwe koning-inne voor een paar jonge gezellen, die u meetroonden naar hunne armzalige taveerne! Fij van die lichtvaardigheid, welke haar woord breekt en beloften verzuimt! Tk had weleer betere opinie van u Gerbrand!
Des jongelings gelaat werd vaalbleek.
Nog zweeg hij, daar de woorden hem schenen te ontsnappen, als hij ze wilde uitspreken. Mariaas rad snorde ijverig door, zij hield het oog op hare draden gevestigd en scheen zich weinig om haren bezoeker te bekreunen. Gerbiand verzamelde al zijn moed en geestkracht.
— Maria! — sprak hij met eene vaste, klagende stem —■ uw oordeel is hard, maar , leider! ik moet er
56
in berusten! In mijne krankheid heeft Vondel mij wel gesproken, dat gij vertoornd waart, maar al mijne hoop was op uw hart gevestigd\' Maria! Uw hart was weleer goedertieren voor mij armen zondaar!
— Daar is maat in alle dingen, Gerbrand! Met mijn hart wil ik u alles kwijt schelden, wat gij verlangt, maar het te vergeten is tegen de rede. Gelooft gij , dat eenige eerlijke maagd uwe courtoisie met tevredenheid zal ontvangen, zoodra zij naast een schat van minnelijke woordekens niets dan daden van zonderling groote geringachting ontwaart? Heden avond zoudt gij komen, \'t was tusschen ons en Vondel vastgesteld, doch ziet, de tijd verloopt en gij klopt eindelijk bij ontijd aan, duidelijk bewijzend, dat ge weer onder ir.ve maats den avond bij kroezen en kannen versleten hebt! Zoo groote zorgeloosheid is meer dan dorperheid!
De ongelukkige Brederoó had het hoofd gebogen onder al deze verwijten — hij gevoelde zich vernietigd. Maria had nooit eenige genegenheid voor hem gekoesterd , slechts gespeeld met zijn hart, waande hij en klemde zich aan dit denkbeeld vast.
— Maria I — hernam hij, terwijl diepe droefheid in zijne stem trilde. — Ik heb dwazelijk gemeend, dat gij mij gaarne zaagt, dat gij mij uwe genegenheid geschonken hadt, maar lacy! nu zie ik ter contrarie, dat gij u mijner niet zult ontfermen, dan om mij mijne misdaden te verwijten. Dat is zonderling zeer onmeedoo-gend van u, Maria! Of weet gij niet, dat ik u heb lief gehad van het eerste oogenblik af, dat ik u tot de
57
Vondels zag? Of heb ik het u niet dag aan dag gezegd .. .
— Zwijg daaraf, Gerbrand\' Dat is alles voorbij! On-rneedoogend ken ik mij niet. Wat er ook voor u in mijn hart heeft geklopt, dat heb ik het zwijgen opgelegd. Eerzame dochters behooren daarbij geheellijk den wil harer ouders te volgen en mijn vader is u gantschelijk niet genegen — gij weet het!
Breederoö had haastig een traan onderdrukt, die bij deze woorden hem zijns ondanks ontsnapte. In diepe ontroering stond hij van zijne tabouret op, aanstonds vestigde Maria een strengen blik op hem, Hare liefelijke en fiere schoonheid trof hem buitengewoon. Hij verhief half smeekend de handen tot haar op en fluisterde met bevende stem:
— Mij gedenkt eens te hebben gelezen bij een fran-schen poëet, dat de waarachtige liefde zich niet kreunt om magen of vrienden maar het gantsche harte schenkt zonder voorzienige wijsheid of konsideratie... Ik had die liefde van u gehoopt, ik had ze u aldus geschonken, maar gij en hebt ze niet gewild. Gebreken heb ik Maria! ik beken het deemoedig, maar wij hebben ze allen; Een gebrek echter is er, dat gij mij niet moogt verwijten — het is eene al te angstige precautie voor mijne waereldsche belangen!
Maria Steenburen bleef zwijgen. Het rad van haar spinnewiel snorde niet meer. Zij zag Gerbrand uiterst oplettend aan — \'t scheen of er nog een zweem van de eerste vriendschap voor den jongen dichter bij haar
5»
was overgebleven. Deze legde haar stilzwijgen in zijn voordeel uit. Onmerkbaar was hij genaderd.
— Maria, liefste! — vervolgde hij en boog schier onwillekeurig eene knie voor zijne jonkvrouw. — Dat gij mij zoo wildet liefhebben uit eerlijke liefde, gelijk ik u minne van gantscher harte.
Terwijl hij deze woorden sprak, had hij beide handen tot haar uitgestrekt en in de schielijke geestdrift van zijnen hartstocht greep hij haar plotseling om de fijn-gevormde leest en drukte haar eene sekonde aan zijn vurig kloppend hart\' Maria Steenburen scheen iets dergelijks te hebben gevreesd, want oogenblikkelijk had zij hem teruggestooten met forsche kracht en terwijl een vlammend rood hare wangen purperde, riep zij luide;
— Fij, gij onbeschaamde! Nu ken ik u! De wijn is u naar het hoofd gestegen, dat gij dus zonderling vermetel zijtl Dit is de laatste rei ze, dat ik u spreek! Vertrek!
De jonkvrouw hief den rechterarm op en weesnaar den uitgang. Breêroó duizelde van den schok hem door den arm der verschrikte Maria toegebracht. Hij wilde nogmaals spreken. Maar al te vergeefs! De verontwaardigde schoone had geen deernis met hem. Zij bleef naar de deur wijzen.
Eensklaps vernam men een luiden slag van den klopper. — Daar is mijn vader! — riep zij verademend uit. — Dat hij beslisse tusschen ons beide!
59
VI. EENE GERINGE VERTROOSTING.
De winter is voorbij gegaan — de Meizon verguldt de torens en gevels van het neringrijk Amsterdam.
De lindenrij, welke langs de huizen der Geldersche of Engelsclie Kade loopt, werpt grillige schaduwen over de bonte trapgevels, in cierlijke afwisseling van rooden en gelen baksteen opgetrokken. Niet ver van den beroemden Schreyerstoren rees een deftig burgerhuis, op welks stoep thands bij liet dalen der Avondzon onze vriend Gerbrand Adriaensen Bederoó te wachten staat.
De vensters der eerste verdieping zijn half opengeworpen , want de voorjaarswarmte deed zich reeds duchtig gelden aan de zonzijde van de kade. Vooreerst ontdekte men daardoor, hoe fraai de benedenramen in lood gevat en met afwisselende heldere kleuren van glas waren gestoffeerd, en tevens werd men van de stoep gewaar, dat in de benedenvertrekken een vroolijk gezelschap bijeen was. Een vriendelijk jong-meisjens gelaat boog zich uit het venster en riep met eene zilveren stem:
— Daar is BreÉroó — nu zullen we zingen I
Gerbrand was spoedig te midden der vrienden, die
hem daar wachtten en werd door allen luide verwelkomd. De heer des huizes — een zestiger met een allerinnemendst gelaat — schudde hem gul en opgewekt de hand.
— Hartelijk welkom, Breèroó! Gij past bij vroolijk-heid en lustige deuntjens! Ons Tesseltjen heeft de luit al gegrepen!
6o
\'t Was Roemer Visscher, die dus sprak. Gerbrand liad reeds een jaar geleden met het gezin van den letter-lievenden en welgestelden koopman kennis gemaakt. De Oude Kamer: In Liefde Bloeyende had hen te zadm gebracht, en sinds dat oogenblik koesterde Roemer groote sympathie voor den snaakschen jonkman. Juist voor een jaar op den 29 Mei 1609 had hij voor \'t eerst den gastvrijen drempel betreden, waarvan de trappen door heel kunstrijk jong Amsterdam, naar Vondels zeggen , versleten werden, \'t AVas op het bruiloftsfeest van Roemers tweede dochter Truitjen met den Substituut-Schout, Nicolaas van Buyl, dat Breêroó eenige van zijne liederen had voorgedragen, die een algemeen sukces onder de kunstvrienden hadden behaald.
Thands werd de gedenkdag van dit trouwfeest gevierd en de gasten van het vorige jaar waren op nieuw tegenwoordig! Ze zullen zich op gelegen tijd aan ons bekend maken. Wij vergezellen aanstonds onzen vriend Gerbrand, die te midden van eene groep jongelieden door de vriendelijke jonkvrouw, welke hem op de stoep reeds verwelkomde, werd aangeklampt met de vraag:
— Heb je liedekens meegebracht, Breêroó?
— Ja, Tessel! Aanstonds!
Het vijftienjarige maagdeken was bijna eene volwassen jonkvrouw, zoo rank en rijzig van gestalte, zoo schoon gevormd en minnelijk van wezen. De gulle dartelheid van de kinderjaren werd slechts een weinig getemperd door de blooheid der jonkvrouw, die hare schoonste ontwikkeling te gemoet rijpt, daarom had zij
61
hare fijne vingertjens met levendigheid op het zwart fluweel van Gerbrands linkermouw gelegd, als liet zij hem niet los, voordat hij haar zou hebben toegegeven. De naïve schalkheid, waarmeê zij dwong, wettigde dan ook eenigszins den half ontwijkenden toon, waarmee hij andwoordde:
— Ja Tessel! Aanstonds I
— Neen, nu dadelijk I Zwager van Buyl rekent op een feestlied als het vorige jaar!
— Een echt bruiloftslied heb ik evel niet, Tessel! quot;t Is maar een trouwdag... en ik heb in den laatsten tijd zoo weinig aan poëterij gedacht!
— Fij, zwijg daaraf! Poeten, als gij, moeten altijd wat nieuws brengen, zegt vader! Wat hebt gij, laat zien!
Gerbrand haalde een klein gezangboek in rood ma rokijn uit zijn borstzak en toonde haar eenige pas daarin geschreven gedichten.
— Hebt gij moeilijke voisen genomen ? Is dit op de wijze van: „Esprits qui souspirez!quot; of wel van: „P/icbe qui ce mesme jour \'/quot;
— Neen, \'t is maar een slecht-recht amsterdamsch liedeken: „V Windeken suist cr door het bosch/quot;
— Gelukkig! Dat kan ik op de luit spelen! Laat ons beginnen!
— Niet zoo luidruchtig kind! — viel eene ernstige stem in. — De tijd van zingen en spelen komt straks. Altijd de luit in handen, dat is lichtvaardigheid.
Eene deftige dame in \'t zwart en met een hoogge-pijpten kraag trad onder deze woorden op het tweetal toe.
I
i
— Ai lieve, Anna zuster! — anchvoordde Tesselscha — het mag er nu op staan 1 Wij vieren eiken dag het hylik van onze Truitjen nietl
— \'t Was maar om een eenvoudig zangstukjen te doen, mejuffer Anna\' — voegde Breèroó er bij. — Gij verstaat de edele toonkunst te wel, om uwer zuster dit genoegen te weigeren!
— Nu, \'tis mij wel! Maar zeg mij eerst Breèroó! Zijt gij nu weder geheel hersteld van uwe krankheid?
— Gelukkig ja! Van den winter na mijn ongeval op \'t ijs ben ik aan \'t sukkelen geraakt en laatstelijk nog vrij erg krank geweest! Doch nu gevoel ik mij weder sterk en genegen om het voorschrift op te volgen van vader Spieghel:
„Gebruikt jolijt, terwijl gij zijt In uwe jonge jaren!quot;
De waarheid was, dat onze vriend na zijn laatst onderhoud met Maria Steenburen niet zeer welvarend was geweest. De koude op het ijs gevat scheen ernstige gevolgen te hebben — de borst was zwaar aangetast — en het zedelijk leed, \'t welk hij stilzwijgend had verkropt, had meegewerkt, om hem slechts langzaam te doen herstellen. Hij gevoelde zich dikwijls vermoeid en ongesteld, doch troostte zich met zijne gewone vroolijke luim en met zijn levensdevies: Kan verkeer en
Anna Roemers had bij het aanhalen van Spieghels verzen kalm geglimlacht en geandwoord:
63
— Elk wat wils 1 zegt mijn vader!
— En nu Anneken-lief, nu ons liedjen!—riepTessel-scha en trok Breêroó aan de hand naar een anderen hoek van het ruime vertrek. Daar zette ze zich op een tabouret naast een pronktafeltjen, waarop hare luit gereed lag en las het liedeken van Gerbrand, die zijn best deed het haar loffelijk toe te lichten. Een groep der gasten verzamelde zich om hen heen, toen Tesselscha de snaren deed trillen 1 De Subsituut-Schout en zijn lief vrouwken, Roemer en Anna, een vriend der familie en deftig amsterdamsch koopman: Gideon Pallet naast zijne bejaarde gade en nog twee jongelieden, dienaam begonnen te maken in de letteren, vrienden van Brede-roó, Starter en Vondel stonder daar bijeen.
Toen hief Tesselschade aan met die wonderzoete stem, welke nog vele jaren later de harten van alle welbeschaafde mannen won, zoo dikwijls zij haar mochten hooren en Gerbrand begeleidde haar met talent en bescheidenheid, \'t Was een eenvoudig lentelied en begon aldus:
„\'t zonnetjen steekt zijn hoofdjen op „En verguldt der duinen top „Met zijn liehtjens —
„Wat geziehtjens „Wat versehietjens verre en flauw „Groenen er tusschen het goud en \'t blauw.quot;
\'t Vochtige beekjen blinkt vercierd,
\'t Vroolijke vinkjen tiereliert „Op de takjenb,
64
„Wild cn makjens „En weer strakjens op een aér ,,Hiippeltet met zijn wederpaar!quot;
De beide stemmen ruischten harmoniesch door de deftige kamer, terwijl de zwijgende groepen met een glimlach van tevredenheid de beide virtuozen volgden. Brederoó had zich beijverd de bladzijden van zijn gezangboek voor de bevallige zangster om te slaan en terwijl hare schoone stem zijn hart verheugde, bemerkte hij duidelijker dan ooit te voren, hoe cierlijk en lieflijk de gestalte van Roemers jongste dochter zich ontwikkelde als een geurige rozenknop. Van daar, dal: zijne stem eene buitengewone aandoening verried en. zijn oog fonkelde, toen men hem en haar eenparig prees bij het eindigen van het gezang, \'t Scheen, dat dit niet onopgemerkt bleef voor Anna, want zij was de eenige, die beider gezang ongeprezen liet voorbijgaan.
Gideon Pallet en Roemer Visscher troonden Gerbrand meó naar een venster.
— Een abel liedeken, zeer abel Gerbrand 1 — prees Roemer. •— Wij hebben u een tijd lang gemist bij de kameristen! Gij moet aan onze oefeningen trouwer deel nemen!quot;
— Ik zal komen! — verzekerde Breederoó, thands met gloed in het oog en bezieling op het gelaat — mijn opperste genoegen is uw lof te behalen!
— Den laatsten tijd gaat Rhetorica niet vooruit — meende Pallet — wij hebben sints de jonge Hooft ons zijn Granida schonk, niets nieuws meer\'.
6S
— Dat komt van de brabantsche kamers, die leiderI met hunne onzuivere spraak en hunne „divine eloquentiequot; al ons goed Hollandsch gaan verderven! — hernam Roemer.
Brederoó had snel geglimlacht en riep:
— Dan moeten wij de Brabanders met al hunne „elegante Poëtenquot; maar eens op ons tooneel brengen! Zoo\'n brabantsch jonkertjen vol hoovaardij zullen we nemen en hem laten brageeren;
„O de broabantsche taal, die is heerlaik, modest en vol perfektie „Zoo vriendelaik, zoo non pareille, zoo vol korrektie,
„Dat men het niet zeggen en kan. Ik wouw om doizend pond „Dagge die zoowel alze kick of als men Peterken verstond
— Bravo , Gerbrand! Meesterlijk I Maak er eene klucht af! — sprak Roemer schaterlachende.
— Ja eene klucht! — riep Fallet — wij hebben niets vroolijks meer op de Kamer!
— Ik beloef u eene klucht, waarbij de Brabanders sleeht weg zullen komen — zij ergeren mij sinds lang!
— En ge hebt brabantsche vrienden! — riep plotseling de kalme stem van Vondel, die zich bij het drietal voegde.
Brederoó schudde het hoofd glimlachend en and-woordde Vondel de hand reikend;
— Gai en zait geenen Broabander, sinjeur Vondele! Een slecht-recht Amsteldammer als wij!
— Bylo, Vondel, ik heb een verzoek op u! —■ zei de gastheer schielijk, — Gij zijt nog niet van de
66
broeders: In Liefde Bloeyende I Kom bij ons zuivere spraak oefenen en zorg, dat de Brabanders met hunne „fakonde propoostenquot; ons Nederlandsch niet bederven!
— De dichter van de „ Wivaert cn Treurdicht op Hcnricus de Groolequot; behoort bij ons en niet bij de heeren van „Levender Jonste!,\' sprak Fallet.
— Ik heb vele vrienden onder die laatste, maar gevoel mij door uw vriendelijk advies getroffen —• antwoordde Vondel. — Ik zal deze zaak overwegen en mij gaarne aan uwe protektie bevelen , als ik mij bij de Oude Kamer aanmeld!
— Breêroó is van de onzen en Starter ook I — viel Roemer in. —• Wij rekenen op u!
— Het gebreekt ons in de Oude Kamer aan abele spelen voor ons tooneell — ging Fallet voort. — Ik had veel goeds van den jongen Drost te Muiden verwacht na de Granida, maar het schijnt, dat zijne lui te verstomt!
— Hij draagt zijne dichten thands aan zijne schoone bruid, aan Christina van Erp op! — andwoordde Breêroó. — Hij zingt alleen voor eigen geneucht en wil niet , dat zijne amoreuze stukjens onder de gemeente raken!
Een der deftigste gasten had zich nu bij onze groep gevoegd. Het was de Schepen Dr. Jan ten Grootenhuis, een bizonder vriend van Burgemeester Cornells Pietersen Hooft en van diens zoon den jongen Drossaard van Muiden. Een zeer aanzienlijk en gewichtig man in Amsterdam, zag men het dezen magistraat duidelijk aan, dat hij de beteekenis van zijn ambt en perscon
*7
volkomen begreep — voorlooper der trotsche patriciërs , welke in aantocht waren en nog somtijds in de rijen der tegenwoordige magistratuur rondspoken.
— Met verlof messieurs! — begon hij — ik hoor u van mijn jongen vriend Hooft gewagen! Gij klaagt, dat hij niet meer ter Oude Kamer komt, maar daar is goede reden voor. quot;t Geviel laatst, dat ik met eenige vrienden tot zijnent was en hij mij zijne ontevredenheid -betuigde over de verflauwende oefening der poëzy ter Oude Kamer, daar de onnutte en ongebonden leden er meer in te brengen hebben, dan de eerlijkste en rustigste, en alzoo de redenrijkkunst in kleinachting moet geraken!
Hoofdschuddend antwoordde Roemer:
— Ik klaag er dagelijks af! Sints Spieghel ons ontvallen is en de Brabanders ons de loef pogen af te steken is de oude glorie der Kamer gaan zinken. Eenige onbesnoeide loshoofden hebben onze oefeningen in drinkgelagen veranderd — maar wij zullen er een eind aan maken!
— Er zal geen middel zijn de zaken te regelen — andwoordde de Schepen — ten zij uit name der heeren Magistraten aan de woestelingen gelast wordt op boete van geweld zich van de Kamer te onthouden!
— Neen, heer Schepen! — viel Pallet in — Laat de Rhetorijkers het schuim zelf verwijderen! Wij zullen eene herschikking aanvangen, de onnutten ter zijde stellen en onze hoop bouwen op krach/ige jonge lieden, die zich bij ons komen aansluiten!
68
— Daar zou ik mij weinig avantage van beloven — meende Dr. Jan ten Grootenhuis, — De Magistraat zou het bij keure kunnen regelen! Van jonge lieden verhope ik niet veel, sints de laatste jaren, met uitzondering van den Drossaard alleen, ons weinig bloemen van bloemen van poëzy vertoonden!
— Hier hebben wij een drietal jonge poëten — and-woordde Roemer, gul de hand op Breêroós schouder leggend, — Hier is onze vroolijke Breêroó, hier onze serieuze Vondel, en hier ons dartel Startertjen!
— Ei, ei! andwoordde de Schepen. — Welk een gelukkig fortuin, drie poëten te zaam onder Roemers gastvrije bescherming. Zorgt maar, messieurs, dat wij binnen kort nieuwe spelen van u ter Kamer bekomen, van liedekens hebben wij niet te klagen!
En Roemer aan den arm medevoerend, verwijderde Dr. Jan ten Grootenhuis zich van de jongelieden onder een statig gebaar, om met van Buyl cn diens schoonvader een gewichtig gesprek over amsterdamsche belangen te voeren.
— Nieuwe spelen! — riep Breêroó uit. — Ik heb er reeds over gedacht, wat wij zouden kunnen maken!
— Gij zult kluchten maken! — viel Fallct in. — En Vondel zal ons tragoediën verschaffen!
— Ik denke aan eenige bijbelsche stoffe — andwoordde Vondel — waarbij ik ook onze viktorieuze redding in den krijg en heuchelijk Bestand zou kunnen te passé brengen. De uittocht der kinderen Israels ligt mij in \'t hoofd!
ét)
— De Rhetorijkers hebben den heelen bijbel al berijmd — als ik de geleerdheid der uitheemsche volken tot mijn voordeel kon aanwenden, zou ik wel andere fabelen willen kiezen! — zei Gerbrand.
— Zonder Latijn of Grieksch kunen wij er ook komen — hernam Fallet. — Lees wat vernuftige Spanjaards en Italianen hebben geschreven en blader eens in de schoone avonturen van Amadis de Gaula!
— Dat heb ik vader Fallet; Ik zou onder korrektie er de proef van kunnen nemen en een spel op zijn Spaansch maken — maar....
Hier brak Brederoó zijn levendig andwoord af, eene statige muziek aan de andere zijde van de kamer trok de aandacht. Een eerwaardig grijsaard zat voor de kJavecymbel — zijn krachtige greep , zijn wegslepend spel deed aanstonds de oplettendste stilte ontstaan. Het was de zeventigjarige Joan Pieterssen Swelinck , de door heel Europa beroemde organist der Oude Kerk. Nauwelijks had hij een harmonieus praeludium voleindigd of de beide ongehuwde zusters van den huize, Anna en Tesselschal hieven een feestduet aan, waarvooor Roemer de poëzie, Swelinck de muziek vervaardigd had. De heerlijk schoone stem van Tetselschd kwam nu nog ruim zoo goed uit, als bij het vorige liedeken — \'t scheen of de komponist er zich op toegelegd had heel den omvang dier jonkvrouwelijke zilveren tonen door het eerbiedig gehoor te doen bewonderen. Aller aangezicht drukte hooge voldoening uit over het uitstekend kunstgenot en ieder beijverde zich om \'t zeerst
7«
bij het wegsterven der laatste noten hulde te brengen aan de virtuozen.
Anna Roemers had nu met haren tevreden glimlachenden vader een kort gesprek — de gebeeldhouwde eiken deuren van het statie-vertrek werden geopend en gaven toegang tot eeue ruime eetzaal waar een kostelijk gestoffeerde tafel de gasten aan een prachtig avondmaal noodigde. De weelde van zilver en glaswerk, de fraaye bokalen en de massieve koelvaten bewezen, indien het nog noodig ware . hoe in Roemers huizinge uiterlijke welvaart en goede smaak steeds hand aan hand voorwaart streefden. Bovendien was de tafel, zoowel als de eetzaal op het vernuftigst vercierd met lentegroen en lentebloemen — zoo geestig en fraai als alleen Roemers dochters ze wisten saam te vlechten.
Hoffelijke drukte en beweging volgde nu onder de verschillende groepen van gasten. De substituut-schout van Buyl en zijne gade werden naast den gastheer aan het hoogereinde der feesttafel geplaatst, waarbij de schepen Ten Grootenhius, de grijze Swelinck en de levenslustige Fallet zich aansloten. Aan het lagereinde van den disch greep eene vroolijke woordewisseling plaats tusschen de jongelieden. Jonge meisjes waren er genoeg maar jonkmans ontbraken. Anna Roemers beijverde zich ieder eene plaats aan te wijzen en zorgde daarbij dat Tesselscha niet aan de zijde van Breóroó, maar naast den meestal bescheiden zwijgenden Vondel werd geplaatst. Gerbrand gevoelde eene bittere teleurstelling — hij had gehoopt de vijftienjarige jonkvrouw
7i
als zijne gezellin aan den disch te vinden! In het leed gevoel, dat hij stilzwijgend onderdrukte, mengde zich thands eene belangstelling in Tesseltjen, welke hij zorgvuldig poogde te verbergen, maar die in zijne bewonderende blikken soms verradelijk om den hoek gluurde.
— Wij hadden nog een paar jonkmans verwacht — riep Roemer — maar \'tis bijna te spa geworden, onze meisjes mogen hen bekijven, als zij straks komen!
Zoo als het meer gaat —• quot;t was of Roemer er opzettelijk over gesproken had, om de jongelieden te zien verschijnen. Door het statievertrek aansnellend naar de eetzaal, vertoonden zich de jonge Gerbrand Pancras en de jonge Valckenier, de vrienden, waarmeê Breöroo gewoon was zich in de Handboogs-Doelen te vereenigen.
•—• Wil vergeven! — riep Valckenier luide tot den gastheer. — Plicht gaat voor jolijt. Wij moesten heden avond ten krijgsraad van het achtste schuttersvendel zitten, waar vader kornel is. Wij hadden een nieuwen kaptein en een nieuwen vaandrig aan te stellen!
Roemer reikte de beide jongelieden vroolijk de hand. Zoowel Pancras, als Valckenier hadden de eereposten van luitenant bij het achtste vendel verworven, waartoe hun deftig geslacht en de invloed hunner vaders niet weinig hadden bijgedragen. Het gezelschap wachtte nu eene pooze voor de nieuwe gasten gezeten waren.
— En wie zijn thands tot kapitein en vendrig aangesteld? — vroeg Fallet belangstellend.
De jonge Pancras wierp een geheimzinnigen blik op de aanwezige jongelui.
— Tot kapitein Jan Oetgens van Waveren en tot vaandrig een onzer vrienden hier!
Allen zagen met vroolijke verrassing naar Pancras. Roemer sprak.
— Zoo noem ons den gelukkige?
Pancras trad op Brederoó toe en hem bij de rechterhand grijpend, riep hij uit:
— Onze nieuwe, luimige vaandrig staat hier! Ger-brand Adriaensen Brederoó 1
Eene algemeene blijdschap uitte zich vrij luide bij het jongere gedeelte van de gasten. Ieder stond op, om Gerbrand geluk te wenschen met zoo aanzienlijk eene bediening. Hij zelf was doodsbleek van verrassing geworden en bleef sprakeloos. Roemer deed eene reusachtige bokaal met muskadel vullen en ter eere van den nieuwen vaandrig ledigen. Intusschen had Tessel-schd hem met heusche vriendelijkheid geluk gewenscht en toen men voor goed zijne plaatsen weer innam, nu door de komst van de twee nieuwe gasten merkelijk gewijzigd zei Breêroó met eene van aandoening bevende stem:
— De jongste dochter des huizes vereere den nieuwen vendrig met haar gezelschap!
Tesselschd knikte toestemmend — en Anna had geen voorwendsel, om tusschen beide te komen;
\'t Was omstreeks tien uren dien avond, toen Vondel aan Breêroó de hand reikte, nadat zij van het feest bij Roemer in de Warmoestraat waren teruggekeerd.
73
— Van Maria Steenburen hoore ik u niet meer ge wach maken I — sprak Vondel ernstig. — Gij scheent weleer zulk eene minnelijke teederheid voor haar te koesteren\'
— Preutsch en stug heeft zij mij afgewezen — ik heb het u gezegd. Heden heb ik geleerd haar alge-heellijk te vergeten!
—■ Dat is waarlijk eene zeer snelle bevestiging van uw lijfspreuk: „V Kan verkeer enquot;t Komt alevelniet kwalijk uit. Maria Steenburen is heden de bruid geworden van den boekhandelaar de Koninck!
— De bruine Brabander 1 — riep Breêroo met eene lichte opwelling van spijt. — Wacht maar, ik zal hein zijne pronkende hoovaardij verkeren, en er eene klucht af dichten! Ik heb het Roenier beloofd!
— Ik weet niet of gij daar den rechten weg kiest, Gerbrand! Wraak oefenen is een edel poëet onwaardig!
— Wraak! Ik denk er niet af! Heden gevoel ik het eerst, dat het leven mij toelacht. Wat zal mijne arme moeder blijde zijn over de eer mij te beurt gevallen — Vendrig en aan de zijde van Tesselschd op \'t banket!
Vondel schudde het hoofd.
— Geene ij dele droomen, vriend! Bij de Roemer Visschers is nog minder kan, dan bij de Steenburens!
— Bylo, Vondel! Ge hebt het zelf gezegd: Het kan verkeer en! Heden morgen dacht ik niet, dat ik te avond Vendrig «ijn zoude. Het kan verkeeren !
4
74
Dus eindigde de eerste liefde van Gerbrand Adriaen-Brederoó.
Vondels profetie is vervuld.
Wij weten, dat zijne liefde voor Tesselschd even hopeloos was, als die voor Maria Steenburen.
Ten slotte koos hij zich eene behaagzieke weduwe uit, die met zijne genegenheid spotte en een medeminnaar hare hand reikte.
Breèroós leven werd nu eene aaneenschakeling van drinkgelagen en woeste vermaken totdat zijne oude kwaal, voor het eerst ontwikkeld bij zijn haarlemschen ijstocht, in eene slepende borstteering ontaardde.
Hij stierf in den bloei des levens, nauw drie-en-dertig jaren oud.
Welken indruk dit vroege sterven naliet in de ouderlijke woning , leert ons het schutblad van eene oude foliant ter koninklijk boekerij te \'s Gravenhage aanwezig.
Het is eene fraaye uitgave van Livius „Romeinsehe Historiën,quot; in het Nederlandsch vertaald en met plaatwerk opgeluisterd, te Andwerpen gedrukt in 1541.
In dit boek, misschien een lievelingsboek van den jongen Gerbrand, schreef zijn vader na den dood zijns eenigen zoons;
Ger brandt Adriaenssen Bredero is gestorven den 23 Angusti anno 1618 op de ure sijnder ghchoorten tusschen 9 ende 10 neren voor mydnachts: quam ter werelt 1585 den 16 Maert: ligt hegraven Li de Heilifier stede. Godt gheeft hem \'t ewcgJte leven, Amen.\'
75
Daaronder schreef de oude Brederoó reeds het volgende jaar 16 r 9 :
Maryghcn Gei brants Dochter, mijn huysvrouw, is in den Heerc ghernst, anno 1619, den 13 Decern her. Ligt begraven in der Heiliger slede bij haer Soon. Godt gheeft Jiaer Siel rust ende vreede. Amen.quot;
Zeven-en-twintig jaren later schreef eene vreemde hand op het zelfde schutblad :
„Adriaen Cornelissen Br ceder00 is in den Hecre gerust anno 1640 op donder dach ar on t de clock tusschen n en half 12 den 28 Junius.quot;
Bij deze aandoenlijke, welsprekende regelen behoeft geene toelichting.
De strenge, kalvinistische vader bereikte hoogstwaarschijnlijk den gezegenden ouderdom van tachtig jaren.
Maar één jaar na Gerbrands dood bezweek de arme moeder, wier hart gebroken was door dien wilden zoon en zijn vroegtijdig sterven.
De gantsche historie van het lijden dier beklagenswaardige vrouwe wordt uitgesproken door de eenvoudige en roerende woorden van het schutblad der oude foliant :
„Ligt begraven in der Heiliger stede b ij haer Soon. Godt gheeft haer siel rust ende vreede. Amen.quot;
Juni LX XI.
-—
Hand aan hand, Naast elkadr, Gaat een jeugdig Minnend paar;
Langzaam voort, Welgemoed,
Langs de boorden Van den vloed.
Aan den rand Van den vliet Bloeijen bloemen Tusschen \'t riet.
„Liefste mijn, Opgepast:
Houd mijn hand nu Stevig vast;
77
„Dat ik mij Nederbuk En een tooisel Voor u pluk.quot;
,.Buk u vrij, Maagdelijn; \'k Zal uw vaste Steun wel zijn.quot;
En zij vlecht Hem een kroon; Hij ook tooit haar, Wonderschoon.
Voorwaarts wéér Gaat het paar, Lentebloemen In het haar.
N. Jl. D.
Alles om mij heên is water,
Heuvels, heide , en lucht;
\'k Hoor het kabblend golfgeklater, \'k Zie der meeuwen vlugt.
Eenzaamheid vervult de dreven, Kalme stille rust;
Mogt ik hier in vrede leven,
Zacht in slaap gesust.
Mogt ik hier voor goed verwijlen, Ver van al \'t gedruisch ,
Mijmrend hoe de wolken ijlen, Luistrend naar \'t gesuis.
Heerlijk lig ik hier te droomen, quot;t Oog omhoog gerigt;
Al mijn leed is weggenomen,
quot;k Voel mijn hart verligt.
Maar reeds daalt het zonlicht neder. Weldra wordt het nacht:
\'k Grijp mijn wandelstaf dus weder. Met vernieuwde kracht.
X. 1). D.
UIT MIJNE REISAANTËKKENINGrEN (tESCHEÖRD.
De Campagna van Rome.
Wie de Campagna van Rome niet gezien heeft zal er zich moeijelijk eene voorstelling van kunnen maken. Het is hier vooral het geheel dat dien ontzaggelijken indruk maakt dien men nimmer vergeet. Een schilderij eene fotografie kan dit onmogelijk terug geven; men zou er een diorama voor moeten hebben. Stel u eene ligt golvende vlakte voor met slecht gras bedekt zooals de kale driesten in onze zandstreken, de eentoonige tint, eene mengeling van geel groen en bruin wordt slechts hier en daar gebroken waar een groene olijfboom tegen de helling van eene hoogte staat te kwijnen, en strekt zich ver, ver uit tot aan den kring der met sneeuw bedekte bergen wier schilderachtige lijnen den gezigteinder begrenzen. Zoek hier geen enkel huis, alles ligt in puin. Naast de mine van een Romeinsch graf de overblijfsels van eene middeleeuwsche
8o
sterkte met gothische tinnen en tegen deze laatste leunt eene verlatene bouwhoeve die van lieverlede in elkander stort.
Consuls en keizers, pausen en ridders, Romeinen, Gothen, Byzantijnen ja wie niet al hebben hier achtereenvolgens gedurende meer dan twintig eeuwen gebouwd en gearbeid, maar niets is in stand gebleven.
Romeinsche waterleidingen, middeleeuwsche sterkten, huizen en hutten, het ligt alles als een groote uitdragerswinkel door elkander. — De herders die gehuld in hunne schapenvachten en verweerde mantels te paard de eenzame weiden doorkruisen, de reizigers die met reisboek en gids door de bouwvallen heen dolen, het geeft alles den indruk van voorbijgaan en gejaagdheid. Men woont hier niet, men blijft hier niet, men gaat slechts voorbij. Deze woestenij behoort aan het verleden, zij behoort aan een geslacht dat voorbij is, slechts aarzelend zetten wij er onze voetstappen als waren wij bevreesd de heilige rust der schimmen van ilie hier eens leefden en werkten te verstoren en te ontwijden.
De Via Appia loopt kogelrecht door de Campagna heen zonder bocht of kronkel, men kan zijne rechte lijn schier tot Albano toe met het oog volgen. Tegenwoordig worden de wegen aangelegd voor het gemak der bewoners, zij slingeren zich door de meest bewoonde streken langs huizen, over dorpen en steden. De Romeinen bouwden hunne wegen alleen voor den staat; de kortste weg was de beste. Alle bijzondere
8i
belangen telden voor niet waar het staatsbelang sprak. De Via Appia blijft zooals wij dien nu nog zien het zinnebeeld van den staat der oudheid en van den Romeinschen wereldstaat m het bijzonder. Men heeft met kinderlijken eerbied het oude plaveisel weder bloot gelegd en de oude graven en mijlpalen voor zoo ver men die terug vond aan den kant van den weg weder opgericht. —- De illusie is hier bijna volkomen. Het zou u geloof ik niet meer verwonderen zoo gij de schitterende legioenen eens triumferenden consuls gintsch op de bergen zaagt glinsteren en langzaam in de vlakte neder dalen. Hoe vaak heeft op dit zelfde plaveisel de hoefslag der overwinnende legerhoofden, die werelddeelen veroverd hadden, geklonken sints Appius Claudius de Censor den grootschen bouw aanving die zijn naam vereeuwigd heeft. En toen de triumfen der Caesars en Aurelianussen vergeten waren en de kracht der Romeinsche kohorten gebroken was heeft diezelfde weg de onstuimige horden van Alarik en Attila gedragen toen zij hunne schennenden handen sloegen aan de heilige gedenkteekens der eeuwige stad.
Na Romes val bedekte het stof der eeuwen ook den weg van Appius en hij bleef verholen tot dat eerst in deze eeuw de zorg van Pius IX hem aan het licht terug gaf.
Wie zal hier echter de vele in den grond bedolven schatten van meer blijvende waarde aan het licht brengen, en dezen grond die sints eeuwen door geen ploegschaar werd opgescheurd aan den landbouw terug
82
geven ? — Zoo luidt zeker de vraag van menig praktisch bezoeker. — De laatste gebeurtenissen in Rome zullen misschien ook deze vraag hare oplossing nader brengen; wellicht zullen wij nog eens de campagna zien zooals zij in de eerste tijden der Romeinsche republiek was eene welige vruchtbare en zorgvuldig bebouwde landstreek. Toch zullen dichterlijke gemoederen die omkeering bejammeren en met tranen in de oogen het den praktischen mannen der eeuw verwijten dat zelfs deze klassieke grond geen genade kon vinden in hunne oogen. Zij mogen zich troosten met de woorden van den dichter; wat onsterfelijk in het gezang wil leven moet in het leven ondergaan.
II.
De Nijl.
Wanneer wij als touristen van rivieren spreken hechten wij er een geheel ander begrip aan als aardrijkskundigen. Voor den aardrijkskundige is de Rhijn de rivier die in Zwitserland ontspringt en te Katwijk in zee stort; maar als een reiziger van den Rhijn spreekt dan denkt hij alleen aan dat gedeelte van den grooten stroom, dat in zijn blaauwe wateren de vervallen burchten en groene wijnbergen der Rheingau weerkaatst.
Wie de Maas gezien heeft of wil zien, denkt niet aa,-1 Grave of Maastricht maar aan Namen en Dinant. Zoo is ook des reizigers Nijl slechts een klein deel van den aardrijkskundigen Nijl, niet omdat het overige gedeelte geen aandacht waardig is, maar omdat het voor den gewonen reiziger bijkans ontoegankelijk is. Nog zijn het slechts de voorposten van het groote reizende publiek die verder dan Wadi Haifa zijn doorgedrongen en evenmin als in de dagen van Lucanus is het thans reeds den volken gegeven om den Nijl, waar hij nog klein is, te zien. Tusschen Assouan en de Middel-landsche Zee ligt de Nijl van den reiziger.
Tusschen Cairo en de zee loopt de Nijl langs zijn eigen aanslibsel. Zijne verschillende takken doorsnijden welige vlakten en vormen den Delta van wereldberoemde vruchtbaarheid. — Aan gene zijde van Cairo stroomt de Nijl tusschen twee bergketens, ongeveer gelijk van hoogte, van gedaante en kleur, het oostelijke is het Arabische het westelijke het Libysche gebergte. Het zijn geen bergketens als in Europa; de breede lachende valleien van Zwitserland zoekt men hier evenzeer te vergeefs, als de schoone lynen der Calabrische en Sicilische bergen. Het zijn twee muren die eenig-sints aan onze Hollandsche duinen doen denken van het zeestrand gezien, en wier geele steenen hier door de golven der rivier bekabbeld worden en gintsch op verren afstand van de oevers in de gouden zonnestralen blinken. Waar de rotsen de rivier naderen heeft het landschap een grootsch karakter en maakt
84
vooral tegen den avond, wanneer de logge rotswanden een rozenroode tint aannemen, een onvergetelijken indruk. Doch ook daar waar de rotsen achterwaarts wijken, verliest de natuur zijne bekoorlijkheid niet. De vruchtbare vallei, met leemen dorpen, onder groene palmboomen verscholen, bezaaid en met liet gebergte in het verschiet vermoeit zelfs in zijne eentoonigheid niet, Hetzij de wolken, die nooit regen brengen aan den gezigteinder op de bergen rusten, hetzij de zon van den blaauwen hemel zijne stralen over de vallei uitgiet, altijd blijft het panorama dat de reiziger voor zich heeft indrukwekkend. De doorschijnende dampkring laat hem de voorwerpen veel verder waarnemen dan hij dat in zijn noordsche vaderland gewond is. De bergen ter rechter en ter linker zijde, de rijk begroeide vlakte waar het koren en het suikerriet zich afwissselen, de palmboomen wier donkere pluimen zich tegen den hemel afteekenen als silhouetten, terwijl zij de grijze hutten der Arabieren beschaduwen en te midden van dit alles de breede rivier, waar de witte zeilen vroolijk op wapperen en die, na uit onbewoonde streken zijn eerste voedsel ontvangen te hebben, van waterval tot waterval zijne golven voortstuwt. De tempels en paleizen der Faraos hebben zich gespiegeld in zijne wateren en nu kabbelt hij aan den voet hunner puinhoopen, maar hij is steeds gebleven wat hij was, de voeder van Egypte, de bron van vruchtbaarheid en leven. Neem den Nijl weg en Egypte wordt een wildernis.
De ruines van Thebe liggen in een der schilderach-
§5
tigstc plekken van het gansche Nijldal. De ouden schijnen wel voor hunne steden de door de natuur meest bevoorrechte plaatsen te hebben opgezocht. Athene, Ephese, Byzantium , zij waren allen zóó gelegen, dat steeds de schoonste lijnen van het gebergte voor de oogen der bewoners waren. Zoo worden ook in de omstreken van Thebe de anders eentoonige lijnen der rotswanden bevallig gebroken. — Aan beide zijden der rivier verheffen zich de reusachtige puinhoo-pen. De mensch, de tijd en de natuur hebben alle drie tot het groote en moeijelijke werk der verwoesting medegewerkt, toch is het verbazend wat nog is overgebleven. — Het reusachtige treft u zoo zeer, dat gij het smakelooze der logge bouworde onwillekeurig over het hoofd ziet. En ongetwijfeld zijn de puinhoopen dezer groote gevaarten bevalliger dan ooit de gebouwen zelve waren, toen zij met hunne kleuren en sieraden het schitterendst prijkten. Maar ontzagwekkend moet de aanblik dier reusachtige stad in zijn geheel zijn geweest, aan beide zijden van den Nijl de gansche vallei opvullend, tot aan den voet der kale bergen, wier gele steen als honiggraat is uitgehold om in een doolhof van gangen en kamers, de overblijfsels der Faraos te herbergen. Geen somber waas ligt op deze trotsche puinhoopen , geen enkel droeve indruk roept deze vernielde stad te voorschijn. — Lachend spelen de stralen der zon langs de grillige lijnen der half omgevallen muren , met tallooze hieroglyphen bezaaid ; en de velden van linzen en boonen, die als een
86
groene zee de ruines omgeven, ademen slechts welvaart en rust.
Voorbij Thebe verandert de omgeving van den Nijl. De bergen worden lager meer afwisselend van hoogte en donkerder van kleur. Te Assouan schijnen zij geheel verbrand. Het gelijken bergen van asch, waarin groote blokken van graniet bedolven liggen.
De Nijl heeft zich tusschen die heuvels en blokken, een weg moeten banen en bruist tusschen hoopen van rotsbrokken met woedende snelheid door. Het is de zoogenaamde cataract van den Nijl, die niets van een waterval heeft. Het geheele landschap is bruin als eene afgebrande heide. Slechts één groene stip vertoont zich te midden van die donkere en woeste natuur. Vrolijk lachend, tusschen de zwarte bergen, zacht omkabbeld door de golfjes der rivier, die zich rustig voorbereidt voor de snelle strooming der cataract, staat het daar als eene oase in de woestijn. Het is het \'eiland Philae, welks schilderachtige, ligt geele tempelruines beschaduwd worden door groene palmen en gomboomen. Geen levend wezen bewoont het eiland. Zooals het daar ligt is het ook geen woonplaats van menschen maar van goden. En de goden hebben hier gewoond eenwen lang van het begin der wereld af, totdat hun rijk eindigde en hun stralenkrans verschoot Sedert dat oogenblik is Philae verlaten.
87
III.
Alexandrie.
Alexandrie is alles behalve eenc schoone stad. Haar grootste gebrek is dat zij geen karakter heeft. Te oos-tersch voor eene Europeesche stad en te Europeesch voor eene oostersche, met te weinig overblijfsels der oudheid om den wetenschappelijken reiziger te boeijen en te weinig openbare verlustigingen om den louter voor zijn genoegen reizende te vermaken, met huizen en magazijnen in franschen smaak zooals wij die duizendmaal grootscher en schooner in onze westersche hoofdsteden kunnen zien en arabische woningen cn bazars die in vergelijking der overige oostersche ste-den onbeteekenend zijn. Zoo de stad, zoo de bevolking: Grieken, Franschen, Italianen, Arabieren, schijnen hier alleen de slechte eigenschappen hunner verschillende nationaliteiten te vertegenwoordigen. Moord en diefstal behooren tot de alledaagsche gebeurtenissen ; wacht u voor opligters cn valsche spelers ! is de raad dien ieder vreemdeling ontvangt. Geen gemeentelijk gezag dat voor de belangen der stad waakt, ieder Europeaan kent slechts zijn consul als hoofd, bekommert zich niet over de overige en vooral niet over de Egyptische overheid. In één woord Alexandrie bezit alle nadeelen van het oosten en mist alle voordeelen van het westen.
Toch maakt diezelfde stad een onbeschrijfelijken
SS
indruk op hen die op hare kaaij den eersten voet zet in het Oosten. Door de Arabische wijken, vuil en morsig maar voor hem een geheel nieuwe wereld, dringt hij in de eigenlijke stad door. Uren zal hij hier onbewegelijk blijven zitten de bonte menigte aanstaren die voorbij trekt en die voor hem eene ware maskerade is. Fellahs blootsvoets met bruine gezigten en lange blaauwe hemden, deftige Arabieren met witte of groene tulbanden en lange gewaden van allerlei kleur, vrouwen met het gelaat geheel bedekt door de lange witte of blaauwe sluijers, de rijtuigen voorafgaan door hunne voorloopers (seis) die in het wit gekleed en met lange opgeheven stokken in de hand al dravende hun eentoonig „guardaquot; doen hooren, ezels in galop Europeesche ruiters met het oostersche roode hoofddeksel (tarbouch) getooid dragende, gevolgd door de onvermijdelijke ezeljongens, kameelcn met katoen en suikerriet beladen langzaam achter elkander aanstappende, en behalve het zich bewegend personeel zijn de straten nog vol met allerlei volk in lange blaauwe hemden op de bloote kuiten afhangende, dat bij elk ander gekropen op de hurken als koppels patrijzen zich in de zon zit te koesteren.
Die eeuwigdurende zonneschijn en blaauwe hemel wischt hier alle ernstige indrukken uit. Men denkt alleen aan het tegenwoordige, men bereker.t geen gevolgen maar aanbidt slechts de zon die schijnt. Bij den laatsten oorlog waren alle Arabieren voor Pruissen, omdat de Pruissen de overhand hadden.
8lt;;
Was Frankrijk overwinnaar geweest zij hadden: leve Frankrijk geroepen. Ook de dood boezemt hun geen angst of schrik in. Eene begrafenis is een feest als een ander, in open kisten dragen zij de lijken rond. Op de begraafplaats in Alexandrie vieren de overgeblevene betrekkingen jaarlijks een feest bij de graven hunner afgestorvenen. Deze geheele maatschappij denkt nooit aan de toekomst en behoudt geen indrukken van wat gebeurd is. Wat Allah doet is goed, waarom zal de mensch zich met zorgen plagen, en zeker waar Allah iederen dag warmte en zonneschijn geeft daar heeft liet schepsel alle reden van tevredenheid.
W. H. D. B.
De jongling treedt liet leven in, Vol rozen zijn de wegen,
En uit dat volle leven lacht De hemel blij hem tegen.
Zijn boezem hijgt van levensdrang, Hij droomt slechts van genieten;
Nog sluimert ongestoord de bron, Waaruit de tranen vlieten.
Grijp jongling, grijp in \'t leven in, Eer nog de stormen dreigen,
Zoolang gij de aarde minnen kunt, Zoolang is zij uw eigen.
O laat nog lang met liefde uw oog Op alles om u staren.
De liefde alleen kan hier op aard Den hemel u bewaren.
Ik was dan gepromoveerd! — Mijn beste vriend zei: te vroeg! Mijn beurs ze!: eindelijk!
Op een der laatste dagen voor mijn vertrek uit „de grijze bisschopstadquot;, terwijl ik op mijn kamer zat te „soezenquot; over mijn verleden en mijne toekomst, werd mij een pakket ter hand gesteld, waaruit, bij \'t openen, het volgende zeer geheimzinnige briefje viel, zonder dagteekening of onderteekening:
„Mijn waarde oud-student, ofschoon ge mij niet „kent, stel ik belang in u. Lees inliggende confidentie „en laat haar, zoo ge wilt, ook aan anderen lezen : „felix quem faciunt aliena pericula cautum. Die zich „aan een ander spiegelt, enz.
„Omnia fausta!\'quot; Bij het lezen van „inliggende confidentiequot; dacht ik, onder het gissen naar den mij onbekenden schrijver, nu eens aan den predikant A, dan eens aan den advocaat , B, dan weder aan den rector C, dan aan .... maar genoeg, het stuk zelf luide aldus:
92
La logique est parfois un grand fléau,
quot;k Zou da» ook nog eens een paar uur in Utrecht kunnen zijn!
En onwillekeurig richtte zich bij deze alleenspraak mijn oog naar dat gedeelte van mijn studeerkamer, waar de stichtsche schoolprent boven een mijner boekenkasten nog een plaatsje had gevonden.
Twintig jaren waren voorbij gegaan sedert ik de Academiestad verliet en ik had haar niet meer bezocht, \'t Was een gevolg geweest van „de omstandighedenquot;! En ik had in die „omstandighedenquot; berust met voorbeeldige berusting. Nu en dan had zich wel eens het verlangen bij mij geopenbaard om mij, zij \'t slechts voor eenige reunie-dagen, nog eens te bevinden in die Academie-atmospheer, zoo contrasteerend met de maatschappij en haar vormendienst, vooroordeelen, conventie en conveniëntie.....\'k moest dan echter spoedig
bij mij zeiven glimlachen over zulke schier communistische en socialistische studenten-phrases, die mij nu slechts geheel onwillekeurig, als nagalm van studenten-toasten , op de lippen kwamen.
Ik had immers nog kort te voren, „in zeer gedis-tingeerden kringquot;, mijne gewaardeerde goedkeuring gehecht aan eene uiting van diep leedwezen, gepaard met groote ergenis, over „die richting van onzen tijd om te nivelleeren, met alle vormen te breken en bestaande toestanden niet in eere te houden 1quot;
In dergelijke overpeinzingen was ik ook weinige
93
dagen later weer verzonken toen ik door het „Utrecht, Heeren!quot; tot de werkelijkheid werd teruggeroepen.\'
De gedachte aan Utrecht was op mijn reis daarheen als vereenzelvigd met de gedachte aan eene bedevaart naar de straat, waar ik vroeger als student gewoond had. En dadelijk begaf ik mij dan ook met zekere gejaagdheid op weg. Veel vond ik veranderd en de gedachte kwam bij mij op of misschien mijne vroegere kamers ook al van bestemming zouden veranderd zijn en geen „studentenkamersquot; meer zouden wezen. Toen ik op een tiental huizen afstand mijne vroegere kamer was genaderd begon mijn hart al sneller en sneller te
kloppen.........\'t was kinderachtig 1
En daar stond ik eindelijk voor het mij bekende huis. Mijne kamers waren waarlijk steeds „studentenkamersquot; gebleven. In een dolce far niente zat een blijkbaar nog jong student voor een der opgeschoven
ramen en zag naar buiten.....
Hoevele mij als overstelpende herinneringen kwamen nu plotseling bij mij op! — Zoo gaarne zou ik die kamers nog eens willen bezoeken. Misschien werd
ik wel beleefd ontvangen, en als oud-student.....
„Ga weg ploert, je hindert me!quot; werd mij, als antwoord op die gedachte, uit het raam toegeroepen. — Daar, onder die omstandigheden en in die stemming brachten die woorden een naamloos gevoel van treurigheid bij mij te weeg. Met haastigen tred vervolgde ik mijn weg, terwijl ik mij zeiven eenige schreden verder betrapte op eene kinderachtige verbittering,
94
welke mij half luid deed vragen; waarmede ik dan wel het recht verbeurd had om voor mijne oude kamers nog eens stil te staan en mij te verdiepen in de tallooze herinneringen, die zij bij mij opwekten. Ik was toch immers oud-student.........
In strijd met mijn aanvankelijk gemaakt plan verliet ik Utrecht weder met den eerstvolgenden trein, na een telegram naar Arnhem te hebben gezonden om het uur mijner aankomst aldaar te berichten.
Schriller dan ooit klonk mij de stem van het stoomfluitje en in zeer prikkelbare gemoedsstemming vertrok ik met den trein. Weldra verplaatste ik mij onwillekeurig weder in gedachten bij het hoofdmoment van mijn bezoek aan Utrecht.
De vraag rees bij mij op of er toch niet eenige waarheid lag in de voor mij zoo pijnlijke uiting van den tegenwoordigen bewoner mijner vroegere kamers, \'t Was alsof de student van voor twintig jaren in mij ontwaakte en — met al de hem eigen ironie — glimlachend vroeg: mijnheer gevoelt zich misschien belee-digd door de qualificatie van ploert? Och kom! Wat is er dan toch eigenlijk nog gemeens tusschen u en die studentenkamers, tusschen u en het studentenleven, door die kamers in uw herinnering zoo levendig teruggeroepen 1
Wat is er dan — zoo ging die stem met scherper ironie voort — nog in u overgebleven dat aan „den student,quot; in zijn edelste beteekenis, herinneren kan.
t)S
in u, den Hollandsch-deftigen, Hollandsch-gedistin-geerden, Hollandsch-vonnelijken man ? Is de student niet werkelijk in u totaal „doodgetrapt door de wereldquot; ?
En hebt ge u daarbij — zoo vervolgde de stem, die nu iets duivelachtigs verkreeg — ook misschien laien „doodtrappenquot;, uit zwakheid, gemakzucht, of berekening !........ Is het u niet gegaan als zoovele
vrolijke, levenslustige, geestige, energieke, talentvolle, vrijheidlievende studenten, die hun individualiteit onder den invloed der maatschappij niet wisten te handhaven!
Arnhem , Heeren, Arnhem 1
„Mijnheer de president, ten hoogste vereerd door uw welwillendheid om wel zoo goed te willen zijn onze
vergaderingquot;.....
De rest ging in quot;t gewoel aan \'t station voor mij verloren. Ik volgde een zeer gedistingeerd en zeer gedienstig heer met witten das naar een rijtuig en was weder in de maatschappij.
Midd,
Voor copie conform W. A. v. H.
--oOj«.gt;«-
De maan staat zwijgend boven \'t woud, En houdt aan den hemel de wacht;
De boomen slapen een diepen slaap Te midden van den nacht.
Soms schudden zij hun toppen zacht, Alsof een droom hen plaagt;
Dan is het de scherpe najaarswind , Die door de takken jaagt.
Dan droomen zij een somberen droom : De winter grijnst hen aan,
Hun blaadren liggen verspreid op den grond, En staren weemoedig hen aan.
Zoo droomen zij voort hun somberen droom, Tot dat de morgen hen wekt,
En vriendlijk tintelt de zon op het groen, Dat nog hunne takken dekt.
W. L. Welter. Jr.
OP DEN DREMPEL DER MAATSCHAPPIJ.
De Redactie van den Utrechtschen Stud. Almanak heeft de vriendelijkheid gehad een overschoon deel uit mijn leven voor mijn geheugen te herroepen. Zij wist daarbij de rechte snaar aan te roeren en begreep volkomen juist, dat het iederen Oud-Student aangenaam zijn moet, zoo vaak hem beelden uit zijn rijk verleden verrijzen voor den geest. Dat verleden wordt niet verlevendigd, of onwillekeurig verheffen zich twee hoofdpunten voor \'t oog: V legin en V einde. Nimmer zal hij ze vergeten, die heerlijke oogenblikken, toen quot;t woord van den Rector hem tot lid van het Studentencorps proclameerde en \'t ,.Iö Vivatquot;quot; uit onbeklemde borst mocht worden aangeheven. Zalig gevoel, vrij en frank, van alle banden ontslagen, als Student zich alom te mogen vertoonen en in een wereld opgenomen te zijn, die zich in vele opzichten van de buitenwereld zoo gunstig onderscheidt. — Maar nu? eeoige jaren later . . . o 1 toen er aan dat Academieleven voor goed een einde werd gemaakt en de laatste voetstap uit dc plechtige gehoorzaal tevens de eerste schrede was
5
\'
|j
_
I
9s
in de maatschappij. Daaf lagen ze voor altijd achter hem, die onbezorgde dagen, die avonden van studie en genot, dat vrije, fideele, joviale verkeer met flinke, ronde jongens, — dat alles, waardoor hij werd gevormd en voorbereid voor een toekomst, die zich nog in nevelen hulde.
Neen! nimmer gaat gij uit quot;t geheugen, schoone Akademietijd! waarin de grondslagen werden gelegd van wat wij later werden en wisten, dachten en deden. Aan u hebben wij het te danken, indien wij met fns-schen moed en jeugdige geestdrift onze levenstaak aanvaardden. Aan u zijii wij ze verschuldigd, de banden en betrekkingen, die ons op onze verdere loopbaan aan het leven en de menschenwereld boeiden 1... Goede vrienden 1 gij zijt verstrooid over \'t aardrijk en staat aan Ooster- of Westerstranden kloek op uw posr. Velen uwer zijn ons reeds voorgegaan naar \'t kille en stille graf! Wij denken aan u met zoete vreugd.—■ Enkelen uwer zijn, helaas\' ten onder gegaan bij den strijd en de verzoekingen van \'t leven. Wij wijden u een traan, met weemoed in \'t hart. Gij hebt de verwachting niet vervuld, die men recht had omtrent u te koesteren, de profetie niet verwezenlijkt, die uwe jeugdige krachten ons spelden. — Anderen deden dit zooveel te beter. Verdienstelijke mannen zijn zij geworden in staat of kerk. De spespatriae van voor 25 jaren is thans in hen werkelijkheid. Op katheder of kansel, aan ziekbed, in leerschool of raadzaal schittert hun licht, werkt hun hand, troost hun taal, spreekt hun
99
geest! O! v.-eest mij gegroet, mijne broeders! Wij willen ze niet ophalen de dagen van weleer! Ons ontbreekt daartoe thans dc tijd. Ieder onzer heeft zooveel andere dingen te doen. Zoo vaak wij elkaér ontmoeten op den kruisweg van dit leven, drukken wij elkaêr als vroeger hartelijk de hand, wisselen wij toch nog een vluchtig woord van herinnering en . . . gaan weer spoedig onzes weegs. Maar op nieuw versterkt, opgewekt, aangegord tot strijden en arbeiden zoo lang God ons \'t leven laat.
In cénc zaak zullen wij allen nogtans wel overeenstemmen: dat het leven geheel anders is, dan onze jeugdige opgewondenheid zich droomde. Leggen wij den maatstaf van voor \'t vierde eener eeuw — zoo wij dit nog kunnen —■ eens aan, wat al verschil! Niet waar? De toestanden van quot;t heden beantwoorden in geen enkel opzicht aan onze voorstelling van \'t verleden. En vooral de menschen, ja! de menschen zijn geheel anders , dan wij ze ons dachten. Of dit goed is of kwaad, blijve in \'t midden; maar dat het u evenzeer als mij is opgevalle-n bij uw intrede in de groote maatschappij, houd ik voor zeker, \'t Heeft mij althans zeer getroffen. Aan de Hoogeschool, in onze republiek hadden wij o. a. niet veel op met die lieve ongens, altijd even braaf, zedig en ingetogen. Wie onzer, die niet nu en dan een jeugdige dwaasheid deed? — niet lief, niet braaf, niet gepolijst, maar soms zeer ruw en woest, hartstochtelijk en onbezonnen te werk ging? Wij veinsden niet, maar vertelden malkander rond
5*
foó
en ruiterlijk — soms zéér scherp — de waarheid. Én indien woorden niet hielpen, dan namen wij, om dezen of genen\' te recht te zetten, des noods tot krachtiger en ernstiger middelen de toevlucht. Het kon soms wonderlijk toegaan, zelfs op onze vrolijke feesten en onze gezellige bijeenkomsten, en toch voor al wat waar, edel en goed was, gloeide ons \'t bloed. Geestige luim en vernuftige zetten, bravo 1 . . . . Kwinkslagen en grappen , zij waren welkom 1 Maar natuur en waarheid, eerlijkheid en goede trouw bovenal! Beschaving ja, maar de rechte! Geen flauwiteiten! Geen gevlei, geen logen, zelfs onder liet schoonste vernis. Men deed zich voor, zoo als men was. En die niet 7vas, wat hij wilde schijnen, een jongen van karakter, hij deed, bij al zijn losse en luchtige dartelheid, o. i. aan den eerrang dien hij bezat, te kort. Trots alle ongedwongenheid en losheid van manieren werd er prijs gesteld op degelijkheid en vastheid van beginselen. En zweefde er over de oppervlakte ook al een waas van luchthartigheid, toch lagen moraliteit en levensernst op den bodem van quot;t ware studentenhart verscholen.
In zulk een dampkring eenige jaren geleefd te hebben — en dan eensklaps in een andere atmosfeer overgeplaatst te worden — wie gevoelt niet, dat de
sprong groot is? Hoe treft ons quot;t onderscheid!.....
Het doet zich kennen op velerlei wijzen, maar zeker niet \'t minst in de manier, waarop de menschen in de groote maatschappij elkander bejegenen, beocr-
Tor
deelen, bespreken. Dit maakt zonder twijfel wel den diepsten indruk op hem, die zoo pas het studentenleven heeft vaarwel gezegd, — dat leven waarin men vrij onbarmhartig maar welmeenend elkander wist te vertellen, waarop het stond. — Onder dien indruk vloeide weleer de volgende losse schets uit de pen. Zij dagteekent uit den eersten tijd van een maatschappelijk leven en geeft slechts zeer oppervlakkig terug, wat een student, die pas den drempel der groote wereld betrad, toen al zoo waarnam en gevoelde. De lichtvaardigheid, de onwaarheid, de onoprechtheid, die er steken in veler handelingen en gesprekken en de ondragelijke geveinsdheid , waarmeê men anderen, laf genoeg, tot „allerliefste menschenquot; verheft; — dit was het vooral, wat hem stuitte en wat nog vloekt en schreeuwt tegen den fieren geest, die in de studentenwereld heerscht. Hienneê genoeg! De éérste gewaarwordingen van iemand, die de Akademie verlaten heeft, in vluchtige trekken opgeteekend en in verdichten vorm gekleed, mogen in een bundel van Oud-Studenten, niet misplaatst zijn.
Ik geef het, — men neme het dan ook voor wat het is: als iets uit de oude doos.
I. \'s Morgens.
Gij volgt mij allereerst naar gindsche woning. Wel is het nog vroeg in den morgen, doch vreest niet, dat men u den toegang weigeren zal, zelfs niet tot dat eenvoudig maar deftig gemeubileerd vertrek, waai de familie zich om de ontbijttafel heeft geschaard. Die familie bestaat uit Mijnh. en Mevr. v. Sonderhart, benevens zeven kinderen, waarvan de i^arige Clara de oudste is. Terwijl de overige lievelingen zich, in verschillende groepjes verdeeld, schijnen te beijveren, om met hun geschreeuw en getier de welbehagelijke rust in huis te verstoren en de jammerlijke wanorde te verhoogen, zit papa daarbij zoo kalm mogelijk achter zijn gestukadoorden hals in een breeden armstoel. Hij is een man van een innemend uiterlijk. Die genadige glimlach op zijn gelaat iets stereotypisch. Vooral nu treedt die sterk te voorschijn. Want eenige brieven met een paar prospectussen brengen hem in zijn element. Niemand waagt het dan ook hem te storen, zelfs niet die opgeschoten
io3
staak van ccn jongen, wiens taak liet is telken morgen een hoofdstuk uit den huisbijbel te lezen. Met wrevelig ongeduld plukt hij, in afwachtng van hooger bevel om te beginnen, de bladeren los, — totdat papa den laatsten brief veelbeteekenend uit de hand legt en het sein tot den aanvang geeft. Geen twee verzen zijn er nog gelezen, of.... de meid treedt binnen met de boodschap, dat een arme man „mijnheerquot; wenscht te spreken. Aan dien wensch wordt voldaan en \'t oorverdoovend gedruisch van strak laat zich te sterker hooren, naarmate de schreden van papa meer en meer wegsterven. Het wordt, in weêrwil der moederlijke vermaning of bedreiging een tooneel van verwarring, letterlijk een Babel in miniatuur. — Eindelijk treedt de afwezige weer binnen en een buitengewone bezieling spreekt uit zijne blikken. Immers daar viel vrij wat te doen in dien tusschentijd. Behalve dien man, waren er ook nog boden van de verschillende genoot schappen tot heil der menschheid, waarvan mijnheer de eer heeft óf bestuurs- of gewoon lid te zijn. Voorts: Een oude weduwe, die kwam bedanken voor de belooning, door de vereeniging tot verbetering van den dienstbaren stand, aan hare dochter uitgereikt. Ook nog een jongere vrouw die hem als commissaris van de herhalingsschool, goedgunstig een plaatsje voor haar zoon verzocht, — terwijl een andere de belangen van haren wat al te loszinnigen echtgenoot aan zijn invloed, als directeur van \'t afschaffingsgenootschap, opdroeg. Eindelijk — doch waartoe meer? ... Waarlijk!
io4
\'t verwondert ons niet, dat hem \'t hoofd soms kan duizelen. Mijnheer Sonderhart is een gewichtig man. Hij is filantroop, en wordt daarom als een allerliefst inensch bewonderd en geprezen. Geen dagblad of gij vindt er een bedelbrief bij wijze van advertentie in. door zijn naam onderteekend. Geen onheil of nood, waarbij hij niet de rol van reddenden Engel op zich neemt. Geen plan tot oprichting van een of andere nuttige vereeniging, waarin hij de hand niet heeft. Hij staat dan ook reeds aan quot;t hoofd van eenige ziekenbussen, weduwenfondsen , begrafenismaatschappij ën. Hij is commissaris van de spaarbank, agent van de societeit tot zedelijke verbetering van gevangenen, corresponderend lid van Mettray ofMontfoort,—• thesaurier, secretaris of ook voorzitter van wel tien of twaalf genootschappen. waarin men veel bespreekt en meestentijds zit te dampen, totdat men niets meer denken of zien kan. Hij ademt in een atmosfeer van „statutenquot; en „verslagenquot; en wordt voortgesleurd van de eene vergadering tot de andere, ten einde te beraadslagen over \'t heil van zijn even-mensch. — Drlt is de man , die daar haastig en met een air d\'importance tot de zijnen terugkeert. Ziet! hij heeft niet eens den tijd, om rustig zijn kopje thee te slurpen of zijn ontbijt te gebruiken. Hij moe: weer naar een samenkomst, waar gehandeld zal worden over de bekeering der Joden , de vrijmaking dei slaven of de verbetering der Chinezen. De Bijbel wordt dus maar ongebruikt dicht geslagen, zooals wel ee.is meermalen geschied is; en . . . met een vluchtigen groet
iieeft hij weldra kamer en woning verlaten, ten einde zich te wijden aan de verbetering en \'t heil van anderen. „Die allerliefste man!quot;... roept \'t algemeen oordeel om strijd uit. ,.Die allerliefste Sonderhart! Wat heeft hij niet veel over voor zijn naasten! Wat al ijver! Wat al opoffering!quot; En zij roept dit zóó luid, dat het hem ter oore komt, hoe lief men van hem spreekt. — Denkt ge, dat hij \'t er nu bij zal laten berusten?... In geenen deele! Hij verdubbelt zijn ijvervuur, zijne krachten en gaven. Hij weegt de eere niet! .. . Hij telt het doel alleen!
Wij laten hem gaan , werwaarts hij wil en zien in-tusschen rond . . . Die vrouw, zij voelt zich niet zeer gelukkig! Het kost haar veel, om zoo alleen de ouderlijke taak te volbrengen. Het verdriet haar, dat Sonderhart voor alles hart en tijd heeft, behalve voor wat of wie hij een hart\'; hebben moest. Het kan niet anders , of zij moet het ondervinden, dat de bijzondei e belangen worden opgeofferd aan die van \'t algemeen. Blijft de financieele positie ook al vrij van den invloed dezer filantropische hartstocht, — met den moreelen toestand van \'t gezin is dit niet altijd het geval. Dooiden blik altijd zoo vér uit te strekken en zijne zorgen aan zoo talloos-velen te wijden, lijdt de engere kring daar schade bij. Waar zoovéél te doen en te denken valt voor \'t heil der groote maatschappij, wordt de kleinere maatschappij onwillekeurig vergeten. En wat men in den vreemde met alle kracht bestrijdt, — \'t wordt niet zelden in zijn naaste omgeving met alle kracht
IOÓ
gekweekt: „ordeloosheid met haar nasleep, die in eigen boezem voortvreet als de kanker.quot;
If. Een onverwacht bezoek van een allerliefste jufvrouw.
Doch daar worden wij op eenmaal in onze overdenkingen gestoord door de dienstmaagd des huizes, die Mcj. Vogclsnep aandient, en haar zonder nader antwoord af te wachten, laat binnentrippelen. Een algemeene kreet van verbazing gaat op, waarin de jongens, om de verwarring zoo groot mogelijk te maken, een spotachtig schaterend gelach mengen.
„Wèl! wel!quot; roept Mevr. v. Sonderhart uit, „al zoo vroeg op de been, lieve Saar! Waaraan heb ik de eer van zoo tijdig bezoek?quot;
„Och! mijn goeje mensch! — zucht de nieuwe gasr, terwijl zij zich op de aangeboden stoel zoo goed mogelijk tracht te schikken — „dat zal ik je eens gaauw vertellen! \'t was eigenlijk om je man te doen!quot;
„Zoo! zoo!quot; en hier bleef mevr. Sonderhart steken, want het rumoer steeg tot zulk een graad en kreeg zoo\'n dreigend aanzien, dat het in plaats van onschuldige dartelheid te zijn, meer en meer bleek te doelen op den persoon onzer nieuwe bekende. En mama, die natuurlijk niet gedoogen mocht, dat hare zonen zich met allerlei glossen op de achtbare jufvr. Vogelsnep vermaakten, en geen kans zag, om ze op andere wijze
io7
tot de orde te roepen, nam tot den verbanuingsmaatregel hare toevlugt. De uitvoering er van kostte der goede vrouw evenwel geene geringe moeite en tijd. Van die oogenblikken willen wij gebruik maken, om Sara Vogelsnep aan onze lezers voor te stellen. Men verbeelde zich dan iemand, die de lieve lentejaren harer jeugd sinds méér dan het vierde eener eeuw achter den rug heeft. Terwijl de tijd voorwaarts snelde, blijft zij integendeel bij verkiezing zich houden aan \'t verleden, . . . althans wat haar toilet betreft. Immers palingsgewijze beweegt zich nog altijd quot;t onderdeel van haar lichaam, hetwelk tant soit peu bekleed is door een licht zijden japon met rolleau-percés gelijk voorheen de mode het eischte. Het bovenste gedeelte van Mej. Vogelsnep is gedekt door een rozenkleurig hoedje met witte veertjes, terwijl een afhangende shwal in zijn breede plooijen op geheimzinnige wijze alles omvat en omhult, wat zij aan \'t naauwbespie-dend oog van den onbescheiden navorscher liever onttrokken wenscht te zien. Haar gelaat is natuurlijkerwijs hiervan uitgezonderd. Tusschen een tour van twee fameuze grijze tire-bouchons glinsteren een paar groenachtige oogen u tegen, die onophoudelijk in beweging zijn , even als bij mistig weder een paar lichten in de mast van een zeilend zeeschip. Haar neus heeft ietwat van een vuurtoren en brengt haar bij u in een -verdenking, waarvan wij de rechtmatigheid in \'tmidden laten. Haar mond is een tegenbeeld ven den „Leviathanquot;, want kunt ge met een
io8
stroohalm hare tong in beweging brengen, doch er is geen menschelijke kracht denkbaar die ze tot stilstand
dwingt..... Het is een wonderlijk schepsel! Over
alles weet zij meê te spreken. Alles ziet zij vóóruit en aan alles weet zij een toepassing te geven. Als zij liet maar eens te beschikken had, dan zou het heel anders in de wereld toegaan. Want,. . .. „Och! Zij mag de menschcn soograag gelukkig zien !quot; . . . Hoe \'t zij; alles saamgenomen is \'t dan toch een allerliefst mensch! zegt de wereld.
,,—- Neem mij niet kwalijk, waarde Jufvrouw.....
dat ik u eenige oogeiiblikken alleen moest laten, maar zoo zes jongens, daar is vrij wat meê te stellen. Het valt mij zwaar genoeg, om er orde onder te houden. Sonderhart is meestal uit; en als hij \'t huis is, dan zit hij op zijn kantoor of heeft allerlei druktequot;. . .
Het was Mama, die onder zulk een verontschuldiging binnen trad en zich zoo gemakkelijk mogelijk tot een rustig keuvelpartijtje neerzette. Op recht ver-trouwelijken toon nam nu \'t gesprek tusschen deze beide vriendinnen een aanvang. Mevr. Sonderhart was een brave vrouw, een ijverige huismoeder, die voor haar echtgenoot en kinderen leefde. In den volsten zin des woords was zij, wat men „een sloof\' noemt. Het éénige gebrek, dat haar ontsierde, was hare al te groote toegevendheid, en van deze zwakheid wisten hare lievelingen dapper gebruik te maken. Bovendien: zij mocht gaarne eens praten; — en haar goed hart sprak haar niet ai te helder hoofd
109
dikwerf voorbij. Menige moeijelijkheid was hiervan
reeds het gevolg geweest;..... maar voorzichtiger
was zij nog niet. En toch die voorzichtigheid zou haar tegenover deze hare oude vriendin niet \'t minst te stade zijn gekomen. Trouwens: pas had Mevr. Son-derhart zich neergezet, of de stoomtrein van klanken en klachten stelde zich in beweging, van uit \'t station Vogelsnep.
— „Och! lieve Emilie! hoe vaak ik je al in mijn hart beklaagd heb, dat weet de goede Hemel alleen. Ik heb het altijd wel gezegd: wie trouwen gaat, weet niet wat zij doet; — en men moet wezenlijk geene andere ressources meer hebben, éér men zich in zoo\'n
wespennest steekt, quot;t Huwelijk..... Het is me een
vroolijk sort voor een vrouw!..... Ue mannen, —
en hiermede veegde zij een traan weg uit \'t linker oog, — de mannen, ze hebben makkelijk praten, — ze gaan er maar op uit. Zij laten hun lieve wederhelft voor alles opkomen en dan spreken zij nog van drukten en bezigheid. Als zij eens een enkele maal te huis zijn, dan zijn ze niet te genaken of ze^be-moeien zich met alles, — laten zich bedienen en hebben overal aanmerking op 1 \'t Is heusch waar: verleden jaar heb ik, — onder ons gezegd en onder ons gebleven, — nog een aanzoek van de hand gewezen, alleen daarom. . . Wel ja! ik zou die dwaasheid nog op mijn ouden dag beginnen, ik, die in jonger jaren de keus had uit wel tien , twintigquot;.....
— „Vindt u \'t huwelijk zoo groote dwaasheid?quot; . . . .,
veroorloofde Clara zich aan te merken op een toon, die haren twijfel verried en tegelijk iets driftigs had.
— „Nu! dat dunkt mijquot; — hernam de spreekster van straks, door deze tegenspraak tot vuriger geestdrift gewekt — „gij kent de wereld nog niet, dan uit dezen of genen roman. Maar als je eens zoo oud bent en in zooveel huisgezinnen verkeerd hebt, als ik, dan zult ge wel anders spreken. 13e mannen, kind! het zijn barbaren en tyrannen, en ik begrijp me maar niet, hoe menig meisje haar hart en hare vrijheid zoo onnadenkend aan hen ten offer kan brengen. Ze praten van „dierbarequot;, „liefstequot;, „engelquot;, „schatquot;, \'t Mocht wat, ze meenen er niets van. —Ze schilderen je een schoone toekomst voor oogen, — een toekomst van geluk door liefde, vol rozengeur en manenschijn. Maar ja wel.. . De vrouw kan zorgen voor alles, sloven en zwoegen, nacht en dag. Een goed leven hebben en den groo-ten heer spelen — dat kunnen zij. Als ik wat te zeggen had, dan kwam er geen een huwelijk tot stand, of \'t moest geheel anders worden! Want och ! ik mag de menschen zoo graag gelukkig zien!quot; ...
Mevr. Sonderhart zweeg. Haar hart kwam er wel tegen op. Maar zulk eene krachtige, welsprekende, overtuigende taal te bestrijden, te weerleggen, — zij zag er geen kans toe. En bovendien hare eigene ervaring — dacht ze — stemde hier en daar wel zoo wat in met de tirade van hare vriendin. Mej. Vogelsnep, die op hare manier een fijne opmerkster was en meende te vermoeden, wat er in quot;t binnenste van hare
r 11
hoorderessen omging, voer onverdroten voort: „Ja! ja! melieveu I gij moogt er van denken wat gij wilt. Maar.. . . Iet er eens op, ze laten geene gelegenheid voorbijgaan om ons vrouwen belachelijk te maken. Ze hebben altijd iets op ons af te dingen. Daar heb Je die meneer Breidenlich, die nu geëngageerd is, och! da\'s ook een heertje! Ze noemen hem le beau chevalier.. . maar reken er maar op; schijn bedriegt. — Daar heb je di^n dikzak van een advocaat, dat kleine slimme intriguantje, ik geloof dat hij Terzaken heet. Laat hem zijn hof maar maken aan freule v. Brons-bergen. Zij was wel mal, als zij hem nam; zij was dood ongelukkig. — Daar heb iequot;.....
Het lust mij niet, u \'t gesnap van Mej. Vogelsnep, die intusschen voortgaat, om de cronique scandaleuse van dezen en genen heer op te slaan, verder te laten aan-hooren. Eene was er, die hierbij met ingespannen aandacht zat toe te luisteren, tot zij eindelijk, niet zonder eenige schuwheid de volgende opmerking maakte;
— „He! hoe komt het toch, dat die verwaande Breidellich nog genade heeft gevonden in de oogen van ééne onzer?quot;
— „Maar, Clara! de man die zich beroemt revfant chéri des dames te zijn?... En dat was hij toch wel een beetje, niet waar?... Kom! kom! Zie maarniet zoo spijtig! .. . Leer van mij: geen trouwloozer schepsel op aarde , dan de man! Of hebt ge misschien u zelve iets te wijten?
— „O heden neen.quot; — liet Clara er onmiddelijk op volgen — „Point du tout!.. .quot; En om eenige
112
afleiding aan \'t discours te geven, waarbij zij door hare contenance gevaar liep zich te verraden, zei ze op eenmaal: „Hoe! Freule v. Bronsbergen gecour-tiseerd door dien dikken Advocaat I Nu! wij zullen er ons van avond mee kunnen amuseren, als ze er gevraagd zijn 1 U heeft immers ook eene invitatie ontvangen?. .
— „Bij de familie v. Bronsbergen ?.. . Wel wis en drie! . . Maar dat doet mij denken, dat ik naar huis moet. Kom! Ik ga, want mijn toilet is nog alles behalve in orde!.. En met één huppelde zij op Mevr. v. Sonderhart toe: „Nu tot van avond, lieve Emilie I Dan kan ik je man misschien ook wel spreken!... Ik kwam eigenlijk om zijn hulp in te roepen voor mijn schoonmaakster. De arme drommel is gister van al de trappen gevallen en brak haar been! Als je iets voor men\' protegée doen kunt bij je echtgenoot, dan reken ik op je ! Want! ach! zij heelt zoo n armoe cn ellende, de tobber en ik mag de inenschen zoo graag gelukkig zien.\'...quot;
En met een vlug en vluchtig „Adieu! was Mej. Vogelsnep verdwenen.
Moeder en dochter waren eenige oogenblikken in diep nadenken verzonken. Wij zullen niet onbescheiden genoeg zijn, om hare gedachten te ontcijferen. Ieder kan ze gemakkelijk raden. Clara maskeerde zich niet langer. Zij had wel willen schreien van spijt, als ze zich voor hare mama niet geschaamd had. En toch haar trots weerhield haar, zich zelve te
bekeimen, dat zij quot;t hart van Breidellich door hare coquetteric had verspeeld.
Mevr. v. Sonderhart recapituleerde de woorden harcr vriendin en kwam tot da slotsom: ,.dat zij het toch zoo kwaad niet meende.quot; Teleurgestelde liefde in hare jeugd was de oorzaak harer bitterheid tegen de mannen. Anders was zij nog al een trouwhartig schepseltje, medelijdend, hulpvaardig, „\'t Is toch wel hartelijk van Mej. Vogelsnep,quot; zei ze eindelijk tot Clara, om zoo vroeg in den morgen trots weêr en wind op weg te gaan en zich voor die ongelukkige vrouw zooveel moeite te geven! Zij toont, dat zij belang stelt in quot;t lot eener deerniswaardige. Hare kleine zwakheid daargelaten, is ze toch ,.een- allerliefst menschu\' vind je niet, Clara? . ..
„Ja, ceti allerliefst mcnsch/quot; prevelde Clara werktuigelijk.
En „allerliefste menschcnquot; had ook Mej. Vogelsnep in zich zelve gesproken, toen zij schier op quot;t zelfde oogenblik de hooge stoep van het huis afstrompelde.
III. Twee allerliefste .menschen in de societeit. (\'s namiddags).
quot;t Was reeds vrij laac geworden, want een paar uren later zien wij twee heeren den weg inslaan naar \'t groote sociëteitsgebouw. Beide bereikten zoo wat tegelijktijdig de deur. De één was iemand van een kleinen, maar stevigen ligchaamsbouw, bedaarden
ii4
maar vasten gang, verdachten maar scherpen blik,— en die, hoezeer hij geen aanspraak op een schoon uiterlijk maken kon, toch iets had, dat boeide. Ware \'t u vergund geweest, hem in zijn stille afzondering tc bespieden, gij hadt dan een somberen trek op zij n gelaat bespeurd, die er als een donker floers over heen lag. Zoodra zag hij zich evenwel niet in zijn eenzaamheid gestoord of die nevel brak. In \'t bijzijn van anderen wist hij zulk een plooi aan den vorm van zijn aangezicht te geven, dat de indruk, dien hij maakte, steeds gunstig voor hem stemde, \'t Was dan, alsof de zon zijn aanschijn verlichtte. En wie in elk ander oogenblik hem als een stroeven menschen-hatcr zou beschouwd hebben, — roemde hem in \'t dagelijksch verkeer als een ..allerliefst mensch,quot; wien men gaarne in elk gezelschap aantrof.
De advokaat Terzaken dan, wien mijne lezers zich uit de korte beschrijving van Mej. Vogelsnep wel zullen herinneren, is de persoon, die daar geteekend werd. Ziet! Met ingekorte schreden drentelt hij den corridor binnen, blijkbaar met den toeleg, om in aanraking te komen met iemand, die hem op den voet volgt. Zijn plan gelukt; want nog geen twee minuten zijn er verstreken, of hij hoort met ietwat schelle stem zich toekraaien.
— „Bonjour Terzaken!...quot;
— „Dag, Beverbroeck! kom je ook quot;t groote nieuws uit Frankrijk halen? \'t Is der moeite waard, vind je niet ? De keizer is den dans maar gelukkig ontsprongen! ,.
IIS
— „De keizer? wat zeg je?... Och\' neen! Ik kom eigenlijk niet om den keizer.quot; En zoo sprekende stapten zij de zaal binnen. Ten einde nu \'t vonnis van partijdigheid niet op ons te laden, willen wij u ook niet den persoon van den jongen van Beverbroek bekend maken Hij is gedwee genoeg tot zulk eene introductie, want hij heeft iets zoetsappigs tot zijn karakterstiek. Alles is hem even goed en hij zoekt zich ieder tot vriend te maken. Daarom zweeft er permanent een liefelijk lachje om zijn mond en beeft hij op \'t denkbeeld van drift. Voor de heeren heeft hij altijd zijn sigarenkoker en voor de dames zijn flacon gevuld. Als er maar sprake is van een benevelden hemel wapent hij zich met een parapluie, in de hoop, eene of andere schoone van dienst te kunnen zijn. Hij belast zich met allerlei boodschappen voor bejaarde ongehuwde jonkvrouwen en is een wandelende prijs-courant van allerlei courante artikelen. Altijd draagt hij twee embryosnorren , — soms ook een paar sporen en een bril, maar dan bij voorkeur één met goud gemonteerd. Hij buigt buitengewoon diep en vindt, dat iedereen gelijk heeft. Daarom spreekt hij nooit tegen, — zelfs niet, als men hem de ongerijmdste dingen, — zoo maar op eenig-zins overtuigenden toon, debiteert. Hij heeft voor alles zijn vaste formules en raakt nooit in vuur. Dit is evenwel alleen dan \'t geval, als gij hem tot spreken uitlokt over zijn konijnenberg of vinkenbaan, twee zaken, die van zijn persoonlijkheid kwalijk zijn af te scheiden. — Kortom: het is de flauwe water- en
116
melkman, — en sommigen, ja! zeer velen noemen hem een „allerliefst mensch,.. omdat hij geene bepaalde vijanden en .. . bij toeval zeer veel geld heeft.
Terwijl wij Beverbroeck zoo hebben opgenomen, slentert hij onophoudelijk de zaal rond, staat nu eens voor het \'t biljart, waarop druk en met animo gespeeld wordt, occupeert zich dan weer met het memoriseren van \'t schouwburg-biljet aan den wand, tot dat het hem, eensklaps in de gedachten komt, dat Terzaken hem iets van den keizer verhaald heeft. Deze (Terzaken namelijk) is op dit oogenblik in druk en levendig gesprek, terwijl een der dagbladen als een machtig wapen hem in den strijd zijner woordenwisseling dient. Onze jonge vriend voelt zijn nieuwsgierigheid door dit alles zóózeer geprikkeld, dat hij \'t waagt, (hoewel met schuwe en schichtige schreden) ook plaats te nemen aan de leestafel. Een courant is spoedig opgenomen en v. Beverbroeck studeert op zijne wijze, d. i. zonder iets anders te weten te komen, dan dat A. gehuwd, B. ondertrouwd, C. overleden is en D. dank zegt voor de belangstelling in zijn huwelijk of ziekte, in de bevalling of den dood zijner gade. Verder: aanvragen om onderwijzers, gouvernantes, keuken-, werk-of kindermeiden, tot... op eenmaal een stem hem opschrikken doet.
— „Wat, Bevertje! Lees je de couranten? üat zijn wij niet zoo gewoon van je, man!quot;
— Ja! — is \'t eenigzins bedremmelde antwoord — ))ik zoek \'t nieuws van den keizer!quot;
„Kerel, ben je mal! t Is nieuws van vóór vier dagen ! Je hebt daar quot;t nummer van ro Januari . . i) Zie je dat niet? . .
En eer hij nog iets to: zijn verontschuldiging inbrengen kon of eigenlijk recht begrijpt, wat er gaande is, heeft hij in den advocaat reeds zijn pleiter gevonden. „Och neen! je verstaat hem niet! Hij bedoelt de konijnen! Lees dan die advertentie; „ Voordeelig aanbod voor konijnen-fokkerijcnl, .Welnu, je weet wel, hij doet sterk in dat vak, niet waar, Beverbroek?..
Beverbroek was gered; want met een: „om»/quot;zette de ander zich ter lezing van \'t dagnieuws neer. Toen nu de onweerswolk afgedreven was, trok ook de bedreigde af, om zich bij een domino-tafeltje als toeschouwer te amuseren. Dit had reeds eenigen tijd geduurd, toen Terzaken hem op zijde trad en hem influisterde: ^Jongen! je sloegt daar een «ot figuur!quot; \'t Is goed afgeloopen, maar..
— „Dank, vriendlief! duizendmaal dank 1quot; . .. en dit werd op zoo hartelijken toon geuit, alsof v. Beverbroek zijn verdediger om den hals had willen vallen. In plaats hiervan zei hij nogtans op zoet-smeekende wijs:
— „Doe mij plezier en accepteer een glas port! . . .quot; En vóór Terzaken nog gelegenheid had om te bedanken, was het: „Jan! twee glaasjes port!quot;...
i) Men lierinnere zich daarbij, dat de aanslag op \'t leven van \'t keizerlijk echtpaar den I4den Jan. 1S4S is ondernomen.
i i8
De twee glaasjes port arriveerden. De beschermheer en besehermeling zagen elkander even aan en op liet woord van den eerste: „we moesten er maar wat bij gaan zitten, vind je niet?quot; namen beide op een der canapé\'s plaats. V. licverljroeck offreerde als naar gewoonte eeu sigaar en op vertrouwehjken toon nam Terzaken, die iets in zijn schild scheen te voeren, zijn jongen leerling a faire. Dit duurde niet lang, of de wijn was uit quot;t glas van den advocaat in de maag van den advocaat aangeland. De ander daarentegen had reeds tweemaal geproefd, zonder merkbare schade voor de hoeveelheid vochts. \'t Gesprek verflauwde en \'t vriendschapsvuur begon te dooven, tot lei zaken blijkbaar niet zonder bedoeling eensklaps uitriep: „Kom. drink eens, kameraad! ... Ik mag je beleefdheid toch wel reciproceren ? Jan! geef nog eens twee glaasjes port! .. .
V. Beverbroeck wist niet, hoe hij \'t had. In geheel zijn leven had hij nog geen twee glazen port geproefd; maar weigeren dorst hij niet!. . . Hij accepteerde dus en , . . dronk, dronk zelfs lustiger dan straks! . . . Het discours werd levendiger, en een vreemde gloed lichtte uit zijn oog. Hoe meer zijn teugjes toenamen, hoe vrijer hij werd, en hoe opgewondener hij sprak. Wèl ging \'t meestal fluisterend, maar toch van tijd tol tijd vergat hij zijn geheimzinnigen toon! Ook bij onzen advocaat, die intusschen scherp toefluisterde, vond dit navolging, zoodat gij hem, als gij de ooren maar eenigzins spitsen wondt, duidelijk had kunnen hooren brommen.
119
— „Om kort te gaan! je bent dus verliefd, verliefd op Julie? . .
— „Noem \'t zoo als ge wilt, — stotterde v. Bever-broeck , — maar zij zeggen, dat Freule v. Bronsbergen... begrijp je eene goede partij begrijp je . .
Ik? — prevelde Terzaken — „och neen\' ik begrijp niets!quot;
„Ik ook niet — zuchtte de ander — maar zij begrijpen quot;t zoo 1 Zij willen \'t zoo I Wat zal ik er dan tegen doen? quot;t [s tot mijn geluk zooals ik hoor en Julie heeft geld, is van adel!. . . Ik moet toch eenmaal trouwen ook...quot;
Méér hooren wij niet. Een nieuwe aanvoer port is gearriveerd, en \'t gesprek wordt inniger.
„Maar zeg me nu eens, vriendlief! waarom moetje nu eigenlijk trouwen? Je bent immers jong genoeg, en lang nog niet . . .
„\'t Is waar — viel Beverbroeck in — maar zie je! de „Lommerhoevequot; wordt niet bewoond , — en ... tante Vogelsnep zegt „dat kan niet! quot;t Landgoed gaat achteruit zoodoende.quot;\'
„Dus zoek je een vrouw, om op je kippen en je konijnen te passen — of met je in de vinkenbaan den tijd te verdrijven. Neem dan je tante meê naar buiten en laat Julie nog wat hier ! Mij dunkt dat was vrij wat wijzer van je!quot;
„Daar zeg je wat! Julie is dikwijls zoo zonderling tegen me... Tante is altijd even hartelijk en lief... Je hebt gelijk, Ter zaken !quot; En de arme jongen was
120
recht verheugd, dat hij iets had gevonden, om de huwelijksplannen, door tante Vogelsnep gesmeed, met eenige kracht te kunnen bestrijden, zonder de ongenA van haar zich op den hals te halen. Tante toch was rijk; tante had geen andere erfgenamen dan hem; — neef had dus respect en . .. heel veel liefde voor tante.
„Maar zeg me nu eens,quot; — hernam Terzaken, — „hoe kom je nu juist aan freule Julie? Daar zijn er toch meer, die . . .
„Wel! dat \'s doodeenvoudig. Het landgoed van v. Bronsbergen grenst immers vlak naast quot;t mijne en Julie is écnig kind, zie je?
„Allerliefst,quot; — mompelde Terzaken — „maar jongen! weet je wat; maak mijn compliment aan je dierbare tante. Doch neenik zal \'t zelf wel doen . . . Zij komt van avond toch ook bij de v. Bronsbergens ?quot;
De klok sloeg juist vier; quot;t was dus tijd van scheiden.
„Kom Bevertje! wij gaan!\'. — en meteen stond de advocaat op — „maar hoe ? je strompelt als een veteraan I Zit je de port in de beenen? Je moet je goed houdenquot; en terwijl zij bras-dessus bras-dessous de zaal verlieten, schertste Terzaken: „Het komt er op aan straks! Denk dat je van avond \'t hart van je tante moet veroveren !quot;
Eenige oogenblikken later had Beverbroeck zijn kamer bereikt en lag met eeu gloeiend hoofd op zijn sofa. Enkele onverstaanbare klanken gleden onmerkbaar van zijn strakke lippen, waarvan men niet meer kon verstaan dan \'t afgebroken: „Neen tante! Julie!... Terzaken . . . een aUerliefst mensch /quot;
Ï2i
En Terzaken? Onder een geurig kopje thee genoot hij een uur of wat later zijn dolce farniente, terwijl hij geheel \'t discours van der morgen nog eens bedaard overdacht en toen.. . zijne plannen scheen te regelen, „\'t zou dan duivelsch jammer zij a. .. Maar neen! Hou je goed, Terzaken! Om hem zou \'t mij spijten, want hij is zoo kwaad niet I Wel een bloed, maar anders toch een brave jongen , een klein verstand — een goed hart, als mensch allerliefst, niet kwaad 1quot;
IV. Een allerliefste collectie.
liet is avond van dienzelfden dag. Wij nemen de vrijheid, onze lezers bij de familie van Brons-bergen te introduceren. De baron is iemand van een echt adelijk voorkomen en met een aristocratische ziel. Hij is bovendien lid der kamer en acht het dus in \'t belang zijner populariteit noodzakelijk , van tijd tot tijd eens menschen bij zich te zien, met wie hij op de een of andere wijze in betrekking staat. Zulk eenc opoffering kost hem wel véél, maar daar ligt toch ook wel iets zoets, iets groots, iets vorstelijks in die zelfverloochening, waarmee men zich zoo genadiglijk neerbuigt tot zijn minderen. Ten minste de familie van Bronsbergen heeft hieraan goeddeels de gunstige reputatie te danken, dat zij in \'t geheel niet trotschis, — integendeel! dat ze allerliefste meti-schen zijn , menschen, . . . maar neen \' ik zal mij
i
van alle verdere omschrijving onthouden en noodigen u liever uit de statie zaal der adelijke woning binnen te treden. Het feest is in vollen gang en met kwistige hand is alles aangebracht, wat het den gasten zoo aangenaam mogelijk kan maken. Onder die gasten ontdekt gij na eenige inspanning de personen, waarmee wij kennis mochten aanknoopen. De muzijk, die in bruisenden stroom hare toonen langs gewelf en wanden deed voortgolven, houdt eensklaps op,. .. \'t is pauze! Thans is \'t ons mogelijk, de gesprekken van eenige groepjes, die zich allengs formeren, te verstaan.
Allereerst trekt dat tweetal onze aandacht. Het is de gastheer, die onzen filanthroop heeft aangesproken. Wij hooren o. a. ,,lk bewonder inderdaad uw ijver, mijnheer van Sonderhart! Daar zijn er maar weinigen, die uit liefde tot hun naasten zich die moeiten getroosten, als u, — en nog veel minder, die er zooveel geschiktheid voor bezitten!.....
— Gij schertst, heer baron! Wat ik misschien doen mag is geene verdienste. Ieder ander zou in mijne plaats gewis, zoo niet meer, althans niet minder.. .
— „Pardon, mon ami!... Zonder u te vleien, — maar zóóveel lust tot de zaak der filantropie. — zóóveel belangstelling in \'t lot der hulpbehoevende menschheid en daarbij zooveel tact, verstand en overleg. Als Z. M. onze geërbiedigde koningquot; — en hierbij zag de baron met eenige beteekenis op een driekleurig lintje, dat aan zijn riddelijke borst een klein kruisje
123
beschermend hield vastgehecht, — „kende, ik verzeker u; ze bleven niet onopgemerkt, niet onbeloond.quot;
Het hart van den filanthroop was vermeesterd en de reputatie van den allerliefstcu Baron v. Bronsbergen op nieuw bevestigd. Jammer nogtans, dat juist op dit oogenblik de advocaat Terzaken tusschen beiden trad. — Hoe het zij: de heer van Sonderhart vond weldra gelegenheid, om zijn retraite te maken, zeer voldaan over den vriendelijken gastheer en. . . met zijn ridderkruis in quot;t lachend verschiet.
— „En hoe staat het met de vacature te.....?
— „Nog niets bekend, Baron!... Veel sollicitanten, maar.....
— „\'t Gaat moeielijk tegenwoordig, mijnheer Terzaken!... Ieder heeft al zoo zijne relatiën, zijne aanspraken! Doch ik hoor tot mijn genoegen: uwe kansen staan nog al niet ongunstig!. ..quot;
— „Uw belangstelling waardeer ik zeer hoog, en ook uw invloed bij uw zwager, den Minister, zou zeker veel, ja! alles afdoen! Men weigert geen man van zooveel verdienstequot;. . .
_ „Ik begrijp u,quot; — viel de baron in — „nu! als ik u van dienst wezen kan, — met mannen als den adv. Terzaken kan men altijd voor den dag komen, niet waar?... Binnen een dag of drie, vier moet ik weêr naar de residentie en dan.....
Rn dau?... zijn de belangen van den sollicitant... Maar neen! wij maken geen gevolgtrekking, geene toepassing. Wij laten alleen de figuren op de schilderij zien.
6*
id4
Weest dus zoo goed een stap of wat verder te gaan!. j . Daar staan of zitten eenige oude dames, waaronder mevr. v. Bronsbergen, mevr. v. Sonderhart en mej. Vogelsnep, bij elkander.
— „Wat U zegt: heeft Dominé Voetsproug zoo aandoenlijk gepreekt!quot; vroeg één der dames, men zou \'t hem niet aanzeggen, als men hem ontmoet! En waarover heeft hij t alzoo gehad?quot;
Deze vraag bracht de gevraagde in jammerlijke verlegenheid. Toch antwoordde zij: „Ja! daar moet ik mij eens even op bedenken! Jufvr. Vogelsnep! Hoe was \'t ook weer? Ik kan dat zoo niet vertellen.quot;
— „Hoe \'t was?quot; grinnikte deze, „den tekst ben ik vergeten, maai ik weet wel, dat hij \'t over „den lasterquot; had. Een treffende toespraak, recht stichtelijk. Maar heeft u wel opgemerkt, hoe hij doelde op \'t verbroken engagement van Josephine van Doveren, toen hij zoo zalvend over de igt;liefdéquot; sprak? Het ging mij zoo na aan \'t hart; want och! ik mag de menschen zoo graag gelukkig zienquot;
— „Nu, — viel een derde in — „daar kon, dunkt mij nog al iets van gezegd worden. Wat een rijkdom tot ernstige nabetrachting! Wat een troost voor velen, die \'t lot van Josephine eens ondergaan moesten!quot;
-— »Och ja! —zuchtte mej. Vogelsnep met ten hemel geslagen oog — „\'t is toch maar waar ook, wat de man zei: Tide huwelijken zijn in den hemel geslotenquot;
Wij mogen onze onbescheidenheid niet te ver drijven, door de gesprekken dezer oudere dames langer af te
I2S
luisteren, en voegen ons dus liever bij die jeugdiger gasten. Het schijnt evenwel, dat er in dien kring iets is voorgevallen; want daar heerscht blijkbaar eenige spanning. Do oorzaak er van zal ons misschien bij naauwkeuriger blik worden opgelost.
— »Nu, Julie! ik blijf er bij,quot; — zoo besloot Clara v Sonderhart een entredeux met de dochter des huizes — „mijns inziens houd ik dien advocaat voor een gruwe-lijken intriguant. Ik weet wel, dat hij mijn hart niet veroveren zal en u gun ik \'t zijne, als ge wilt.. ..quot; voegde zij er spijtig aan toe, terwijl zij zich mengde onder \'t groepje! ., . Daar viel vrij wat te verhandelen. De discussiën liepen over de zonderlinge conte-nance van Marie Verdoorn tegenover dien vreemden luitenant. Men had het wel opgemerkt, hoe koel zij zijn galanteriën en kleine attenties beantwoordde ... en dit. . . „niettegenstaande zij gansch niet ongevoelig voor hem wasquot; beliefde een klein wijsneusje aan te merken.
— „Maar ,.. quot; vroeg een freuletje , die tot nu toe gezwegen had . .. „heb je Mathilde van der Sloot wel gezien ?quot;\'
—• „Hoe dat?quot; viel Clara in, terwijl zij nuftigmet haar waaier manoevreerde.
— „Wel! dat zij een kleur kreeg , als een kreeft, toen die zwarte met zijn groote oogen haar aansprak?... Heureuse sans être enviée!quot;
— „Ha! ha! dat zou me ook iets wezen.... eene combinatie van rood en zwart; goed voor vader en
126
moeder in het Amsterdamsche weeshuis!... Ha! ha! ha! . . .quot;
„\'t Doet mij genoegen, dames! u zoo vrolijk te zien! Een bewijs, dat u de dans niet heeft vermoeidquot; •—• sprak advocaat Terzaken, die op de lachende vergadering toetrad, gevolgd door van Beverbroeck, die er vrij slaperig uitzag.
Alles was stil voor een oogenblik. Dat gaf iets pijnlijks in weerwil van Terzaken\'s aangenaam discours.
—• „Mag ik de eer hebben, de eerste wals met u te maken, freule?., vroeg de advocaat eindelijk aan Julie van Bronsbergen. Julie stemde toe. Clara beet zich op de lippen. — Van toen af opende zich een kleine schermutseling tusschen drie personen , waarbij Clara de offensieve, Terzaken de defensieve en Julie de lijdelijke partij vervulde, terwijl van Beverbroeck de overige dames van zijn kippen en jonge konijntjes stond te vertellen. Intusschen was zijn fraaie flacon aangeland in de handen van den advocaat, die hem met een vrij duidelijke zinspeling op \'t voorval in de societeit aan Julie toereikte. Een verdacht gemompel ging onder de dames rond en van Beverbroeck was de risé geworden.
Terwijl dit tooneeltje voorviel, stond op den achtergrond van het vertrek de gastheer in druk gesprek met mej. Vogelsnep, die de dochter van den baron aan de schatten van haren onbeduidenden neef zocht te koppelen. De baron, — bij wien een ton gouds of wat zwaarder woog, dan een adellijk wapenbord, om de eenvou
127
dige reden, dat hij zijn voorvaderlijk landgoedje, dat onder bezwarende geldlasten zuchtte, dreigde te zullen verliezen en reeds zijn laatste krachten ingespannen had om die openbare schande te verhoeden, -—-vond de argumenten van de snappende tante wel niet proefhoudend, maar antwoordde toch:
— „Welnu! wij zullen zien als uw neef haar bemint !... Doch,. .. en hier wendde hij de aandacht van mej. Vogelsnep naar \'t groepje, dat wij zoo even beschreven. — „Wat doet die advocaat daar? Maakt dat mensch zijn hof bij Julie?quot; . . .
— „Baron! hoe impertinent!quot; piepte tante; \'twas of de schrik haar op de stem sloeg. Zij kon geen
woord meer uitbrengen..... \'t Groen harer oogen
werd wit.
— „Zoo als dan afgesproken is,quot; — brak de baron af — „laat mij er maar voor zorgen. Ik zal diarwel gaauw en goed een eind aan makenquot;... En zonder meer — liep hij weg, terwijl tante met haar verkropte woede staan bleef... „Och!quot; mompelde zij eindelijk, »ik mag de menschen zoo graag gelukkig zien! En nu! ... die akelige, die duivelsche Terzaken.....quot;
Het sein tot den dans werd eensklaps gegeven. Op nadrukkelijken maar geheimen last van den baron was de pauze geëindigd. De muzijk goot hare wilde klanken weêr met volle kracht door dc zaal en de dans begon! . . .
Hoe lang hij duurde, wat cr verder bij gebeurde, hue de soiree eindigde, - wij gevoelen
I2S
geen roeping, dat alles merle tc doelen. Genoeg; de adv. Terzaken danste, maar sprak na dien niet racer met Julie. De gelegenheid was hem daartoe afgesneden. Zijn taak was overgegaan in de onhandige handen van den rijken konijnenfokker. — Clara was gelukkig. Hoe \'t kwam, wist zij niet: maar Terzaken had zich in de tweede helft van den avond schier uitsluitend met haar geoccupeerd. Zij schreef dat liefst maar aan zich zelve toe!.. . In elk geval: \'t was weeleen riante conquête, een schoone overwinning. En zoo ging dan eindelijk elk der gasten, hoe ook gestemd, naar huis met de betuiging, dat de Baron cn mevr. v. Bronsbergen toch „allerliefste menschen warenquot;... Deze had op die, — gene op dezen wat aan te merken, — maar de gastheer en gastvrouw, zij waren dan recht hartelijk geweest en dat nog wel voor zulke aanzienlijke en hooggeplaatste personen.. .
Wie een uur Inter getuige had kunnen zijn van een gesprek op de slaapkamer van mijnh. en mevr. v. Brons-bergen gevoerd, hij zou stellig zijn oordeel wel eenig zins gewijzigd hebben. — Doch . . . wij mogen dien sluier niet oplichten en trekken liever de gordijn wat dichter toe over dit deel onzer schilderij.
V. Ef.X allerliefste toepassing.
Zoo schrijven wij boven ons laatste deel. Bedrieg ik mij niet. dan heelt deze of gene mij in de kaart
129
gezien en van achter de schermen mijne karakters bekeken! — Een ander stelt zich mij voor als een gruwelijken pessimist en meent, dat ik \'t leven van zijn donkerste zijde beschouwe. Een derde noemt mijne beelden karikaturen en deze schets licht eene mislukte satyre, eene flauwe spotternij. Een vierde;... maar neen! bij zooveel verschil van opvatting zal \'t wel niet overbodig zijn dat wij ons nader verklaren.
Mijne bedoeling was geene andere, dan om tot voorzichtigheid op te wekken in\'t oordeel over de menschen. Verre zij \'tvan mij, dat een zwartgallige wereld- en levensbeschouwing mij aantrekken zou. Een dwaasheid , die mij menigwerven gehinderd, geërgerd heeft, omdat zij aan lichtzinnigheid grenst, en naar fransche overdrijving zweemt, — moet de gewoonte genoemd worden, waarbij men iemand (na eene hoogst oppervlakkige kennismaking dikwerf) al terstond tot den rang van een „allerliefst lief incnschquot; verheft. Zulk een dwaasheid dient aangetoond, bespot, gegee-seld te worden.
Of er dan geen „allerliefste menschen\' zijn?. .. Wie kan zoo vragen?
Lieve, aardige, snoeperige gezichtjes met vriendelijke oogjes, onschuldige hartjes — rein en onbesmet als versch-gevallen sneeuw\'. . ..
Zeg! wie heeft ze niet ontmoet? . . .
Ontmoet ook die edele karakters, die grootmoedige naturen, goede beste vrienden, onder de vrouwen en mannen onzer keunis, die ons hart stalen, omdat
i3o
hun leven een leven van toewijding aan anderen en eene opoffering van zich zelven was.
Ontmoet ook die achtenswaardige braven, oud van dagen — maar niet koud of verouderd van hart en geest. En zoo vaak wij \'t voorrecht hadden, die „lieve meiischeir te ontmoeten, trad quot;t zonnetjen te voorschijn en vierde de poOzy van \'t leven haar schoonste feest.
En daarom ! Laat mij daarom eindigen met den wensch — \'t is een wensch , dien ik Abraham a Santa Clara naspreek ; dat wij \'t waarlijk worden mogen.
1. Philantropen als van Sonderhart — met ijver en liefde werkzaam tot het heil der menschheid; — en toch ook niet als v. Sonderhart, die zich zelven en zijn naasten kring daar onder voorbij zag.
2. Adellijk als de familie van Bronsbergen, die op haar tijd met verloochening van zich zelve tot anderen wist af te dalen; en toch niet als de v. Bronsbergens, die in weerwil hiervan door hoogmoedigen trots en lage geldzucht hun gemis aan waren zieleadel verraadden.
3. Belangstellend als Mej. Vogelsnep, die leefde bij de leus „dat zij de menschen zoo graag mogt gelukkig zien!quot; — en toen niet als Mej. V. die door hare onbeperkte bemoeizucht onrust zaait en ongeluk brengt, waar zij meende zich ongeroepen in iemands zaken te moeten mengen
4. Advocaten als Terzaken, die zijn belangen welsprekend weet te bepleiten ,.......en toch niet als Terzaken,
i3i
die onder den schijn van gehuichelde vriendschap hiertoe kwade praktijken te baat neemt.
5. En eindelijk : allerliefste menschen als van Bever-broeck, die van haat en twist, verschil en vijandschap een afschuw had, — en toch niet als van Beverbroeck, die slechts voor vinken en konijnen gevoel had.
In één woord: paren wij de liefde van den één aan de zorg van den ander, — de belangstelling in alles en allen met bescheidenheid en toch ook met gepaste behaagzucht. — Ziet! zoo zullen wij ons verheffen tot hoogeren adel, dan die bestaat in titels en kwartieren, — wij zullen toonen te leven voor iets anders dan voor beuzelingen, — wij zullen eenmaal ons doel bereiken en aan onze bestemming beantwoorden. — In dien zin wensch ik u en mij zeiven eenmaal den eernaam en den eerrang toe van „allerliefste menschen!
1852.
P.S. 1852. Dit jaarcijfer heeft bepaalde beteekenis. Bijna 20 jaren liggen er tusschen het toen en het thans. Wat dit zeggen wil, zal de goedwillige lezer zelf begrijpen.
Wij dichters gaan en zingen De zangen van ons hart,
Trots alle kronkelingen En doolhofs warrelkringen En wat den weg verspart I
Wij gaan met luchte schreden, Al drukt wel eens het leed, Voor quot;t traandal hier beneden Een wonderheerlijk Eden,
Voor wie het machtwoord weet
Het machtwoord dezer aarde, Dat steeds, in \'t bangste wee, Den sterv\'ling schatten gadrde Van ongemeten waarde, „\'t Ga open, Sésame!quot;
Een land vol zonnestralen, Geen diep en duister hol,
133
Geen onderaardsche zalen Van opgetaste balen En goud en zilver vol;
Een land van licht en kleuren, Een blij, een zalig oord,
Waar geen gemaskerd treuren Meó insluipt door de deuren, Ontsluit ons machtig woord.
Wij duchten, welbewaardcn , Geen naderend gedruis Van trappelende paarden,
Noch blikkerende zwaarden Van \'t grimmig roofgespuis.
Niet onzer is \'t, te beven! Hun toorn is ijdle drift,
Zijt ge onSj ó woord ten leven, 6 Liefde, in \'t hart geschreven, Met onvcrgank\'lijk schrift!
Soera Rana.
BRIEF VAN MEVROUW X AAN MEVROUW IJ m
D..... November 1871.
Beste Kee! mijn man gaat naar Utrecht om te spreken over een reünie van oud redacteurs van den studenten almanak, \'tBlijkt dus op nieuw, een vos wel zijn haren maar niet zijn streken verliest. Hoe komen ze aan \'t idé ? Want het is natuurlijk alleen om een reden te hebben om met oude vrienden nog weer eens een feestje te kunnen hebben. Nu ik gun het m\'jn Willem wel, want hij mag er wel eens uit, want hij werkt hard en neemt weinig afleiding. Hij zal bij jullie logeren, en ik geef hem een brief mede, in de hoop, dat hij nu discreeter zal zijn als in 46, en ten minste op dat punt wijzer is geworden. (2)
Maar de Utrechtsche Studenten- Almanak van 46 en 47 heeft op mijn volgend leven zoo\'n belangrijken
(1) Zie Utr. Studenten- Almanak van 1846, bl. 98 —107, cn van 1847, bl. 75—95-
(2) De schrijfster, als blijkt, heeft te veel vertrouwen in haar echtvriend gesteld.
135
invloed gehad, dat ik het niet van me kon verkrijgen, om Willem niet een lettertje voor je meetegeven, nu hij voor een Studenten-Almanakken feest naar Utrecht moest. Het gaat je waarschijnlijk, beste zusje als \'tmij gaat, je je niet kunt begrijpen waar de 25 jaren gebleven zijn, toen gij in Utrecht als logé van Marie mij uwe confidenties deed. Marie is al dood, en nu zijt gij voor goed gelogeerd in Utrecht, en praat als ik al van me zoon de student, en als het ons 25 jaar geleden gespeten zou hebben, als we toen een van beide waren opgestapt, thans zullen we ieder een hartelijke zus verliezen als \'t eenmaal op scheiden aankomt. Maar foei, ik wil jou en me zelf niet treurig maken\', maar \'t is toch aardig—hé de ernst des levens zoo ongemerkt je inpakt. Wie van ons beide had b. v. 25 jaar geleden eenig begrip van zorgen? dansen, op concerten gaan en naar de comedie, was dagelijks aan de orde, en toch geloofden wij, en ik geloof teregt, wij nog niet eens van de allerminste waren.
Maar lieve Kee wat zijn we nou? Ik weet niet of je er zooveel van hoort als ik, maar hier hoor je nu letterlijk van niets anders dan van het middelbaar onderwijs voor meisjes. Ze maken de kinderen letterlijk het hoofd op hol. Onze Agnes heeft een vriendinnetje een meisje van haar jaren, Betsij.... maar o me lieve mensch! die twee moet je hooren. Salomon was een kind bij die twee dametjes, ik houd me mond maar als ze zamen zijn, want, gut ik weet letterlijk niets meer, ik zorg maar, ze eten en drinken hebben
136
en zaterdags avonds schoon goed, en als ik daar niet voor zorgde, \'k weet heusch niet hoe ze er aan komen zouden.
Verleden nog, zaten ze met der beiden te praten over paleontologie (\'k weet zeker dat het zóó heet, \'tis een mond vol), dat is, weetje over heele oude dingen, potten en pannen die ze in den grond vinden. Ik hoorde mijn ooren doof, want ze wisten precies wat een over — over — overgrootvader van een boschjes-man gedacht en gesproken had, en hoe zijn huis, zijn vrouw en kinderen er uit zagen. Ik werd hoe langer hoe kleiner in mijn eigen oog en \'k dacht: mensch wat maken je kinders je beschaamd! Ik denk dan maar, ach, ze zeggen de Thor tegenwoordig niet meer op de hoogte is en niet meer mee kan doen, verbeeld je! de Thor, de halve god van onze studenten jaren (want we waren eigenlijk in 46 ook student) — zeg —
Willem zijt, hij er nog voor teekenen wil altijd zoo op de hoogte te zijn als die zoogenaamde Thor der nog op is. Daar kan ik niet over oordeelen, maar na dat discours over de paleontologie werd ik weer een beetje verzoend met mijn lot, toen ik bij \'t heengaan , van de geleerde vriendin , zag , dat ze onder den arm een groot gat had in der japon. En daar ben ik nou waar ik wezen wou lieve Kee. Ik geloof wel, wij in onze jeugd te weinig uit de boeken geleerd hebben, en er heel best nog wat bij kan, maar... ik laat het me maar zoo gauw nog niet uit mijn hoofd praten, de vrouwen nog voor iets anders
137
bestemd zijn als dc mannen, ik ik hou mijn hart vast ove: de geschiktheid van de huisvrouwen en huismoeders, die uit het tegenwoordige geleerde kindergeslacht moeten voorkomen. Ik weet wel, de HH. en zelfs mijn beste vent mij uitlagchen als ik mij daarover zoo bezorgd maak , maar ik weet toch zeker, al die lag-chers maar wat in der schik zijn als vrouwlief voor alles goed zorgt en zij maar kunnen gaan zitten en zich gerust geheel aan hun zaken kunnen wijden.
En dat ze onze meisjes nu wat meer willen laten leeren, laat ik daar, maar ze spreken over de tegenwoordige moeders of het halve idioten en schoppevuiltjes zijn, en wat ik, lieve Kee, het minste veelen kan is, dat over de vraag hoe je je dochters moet opvoeden, het hoogste woord hebben , ongetrouwde ouwe jonge-nt^ren of piepjonge advokaatjes; hoe willen die er wat van weten? en getrouwde heeren , die in den raad durven verklaren, zooals heusch hier is gebeurd, ze volslagen onkundig zijn op het artikel paedagogie, en daarom zich refereren aan het oordeel van anderen deskundigen! ik zeg deskundigen, alsjeblief! Nu ik wen sch het beste er van en ik denk maar als ik het peper en zout van mijn haren aanzie, mensch je zult er weinig last meer van hebben, en ik doe dan maar zooveel mogelijk mijn best mijn meisjes toch vooral zoo vrouwelijk mogelijk te houden, of hoe moet ik het uitdrukken? maar heusch, en dan stap ik er af, maar dat moet ik nog even zeggen, heusch ik vrees zoo het flinke godsdienstige dat in een vrouw moet wonen,
138
haar kracht moet zijn, dat haar eigenlijk vrouw en later moeder maakt, door al die geleerdheid geen tijd zal hebben zich te ontwikkelen , en wat dan ? Ik ben dom, ijsselijk dom in vergelijking van mijn dochters die over subjectief en objectief praten of \'t niets is, maar als ik mijn brief van 1846 nog eens nalees, dan moet ik toch zeggen, ja toen is\'t al begonnen wat we nu in vollen gang zien. Onze Agnes zou zeggen, „natuurlijk, \'t hang „alles aan elkaar als schakels van een ketting mama, „u bent ook een schakel in die groote kettingquot;, en dan denkt ze er bij, of ik voor haar, een schakel die in de rook hangt en die zijn beste dagen gehad heeft En hiermede basta.
Willem neemt een pakje voor me mee. Gij zult wel een uwer gedienstigen voor mij even bij Sinkel willen aanzenden om te vragen of ze nog van dat goed hebben , \'k kocht het verleden jaar voor Marietje, \'t is erg sterk goed, maar ze heeft het den ganschenverleden winter gedragen en nu wil ik, als ik er goed bij kan krijgen een nieuw lijfje bij het rokje maken, dan houdt dat weer wat tegen voor der beste.
We zitten weer zonder keukemeid, gelukkig ik de ouwe Dirkje Groenestein altijd dadelijk weer kan krijgen. Maar het is me een fléau met de booijen tegenwoordig. Waar moet dat toch heenquot;?
Willem zegt, het natuurlijk is, en Agnes praat van „consequent gevolgquot;, maar ik zeg; de arbeidersstand en daar reken ik de booijen ook onder, praten heel yeel over der r eg ten, maar als ze zoo veel, of zou
i39
weinig liever, denken om der pligten als tegenwoordig de meiden schijnen te doen, dan zou \'t een mooije wereld worden. ,.We leven in een crisis Maquot;, zegt Agnes dan, \'tis mogelijk, maar dan hoop ik nog te beleven wij de crisis te boven zijn; beste Kee, wat zal me dat dan een leven zijn! botertje boven alle dagen, maar dan zal \'t onzen tijd ook wel wezen om uit te stappen. Wat mij betreft ik ben klaar. Ik heb mijn best gedaan zooveel ik kon , ben mijn man en kinderen trouw gebleven, en \'k wacht het verder gerust af, ik weet jij dat ook doet beste zusje. Willem zal verder alles vertellen, zorg hij niet te laat blijft zwieren , geef hem een brief voor mij mee, groet je man en je kroosi van uwe
Cato.
P.S. Geef Willem een pakje theerandjes mee, hij heeft beloofd hij er om denken zou, maar vrees de belangrijke redactie reünie liet hem zal doen vergeten.
Kan je ons niet eens leenen de 25-jarige preek van üp-zoomer cn die brief van Allard aan Johau Stemberg?
Adio.
voor
Nog iets. Tk heb aan j ouwe ellen van dat goed Marietje genoeg hoor.
Wel veel doet ons het hart ontgloeien,
Wel veel verrukt het blij gemoed: De rozen , die in \'t voorjaar bloeien,
De warme lente- zonnegloed;
Maar één ding brengt ons zoeter weelde , Dan waarmee ooit de zon ons streelde, Dan voorjaarsgloed en bloemtapeet:
Het is in d\' opgang onzer dagen Een reine liefde in \'t hart te dragen, Waarvan slechts God daarboven weet.
Wien zulk een zegen is beschoren,
Die zij getroost en danke God 1 Niets kan zijn wondren vrede storen,
Dien rooft geen felbewogen lot; Al treffen hem de ruwste slagen,
Zij leert hem nimmermeer vertragen, Zij is een schuts en tegenweer;
Zij blijlt in ?t labyrinth der smarte Den fakkel dragen vóór het harte,
Geen storm, geen winter velt haar neer.
t4i
(Üj vindt haar uit op kromme paden,
Niet waar de wereld woelt en dwaalt, Want liefde is zegen, is genade,
Die als de dauw van boven daalt;
Zij komt als bloemengeur aanzweven,
Zij komt gelijk met fluistrend beven, Het maanlicht zachckens ons verrast.
Hier baat geen worstlen, geen verlangen, In ootmoed moet gij haar ontvangen , Als wierd een engel Gods uw gast!
Kn met haar komt een schuchter vreezen,
Een droomen, dat geen mensch ontdekt! Met blijdschap leert gij droevig wezen,
Tot uit uw leed haar kus u wekt;
Gewijd wordt dan geheel het leven,
Waardoor een tweede wordt geweven,
Veel reiner, rustig, licht en blij;
Als eigen Ik moet wijken, sterven,
Gewillig moet gij \'t geven, derven,
Daar gij slechts leven moocht in \'t Gij!
Dan is de kostlijkste der gaven,
Die God aan quot;smenschen harte geeft,
Alle ijdle zelfzucht te begraven,
Terwijl de ziele lieft en leeft.
O zoet ontvangen, zalig streven,
O heerlijk met elkander leven,
Hier is verliezen zaligheid!
142
Hoe meer gij schenkt, hoe rijker harte! Hoe meer gij neemt, hoe zaalger smarte, Wees tot dit offer toch bereid !
Uw naam ziet ge in haar oogen beven, Haar glimlach zweeft om inven mond, En heel uw denken, droomen , streven,
\'t Is alles één in dezen stond.
Gelijk twee struiken samengroeien,
Waaruit ons rozen tegen gloeien,
Ueez\' wit en gene rood gekleurd,
En niemand ziet, langs welker twijgen, De heldere en de donk re sti jgen,
Zoo is \'t: gij weet het slechts: het geurt.
Het leeft, een lente is aangekomen,
Een geestes lent\', die geurt en gloeit,
En in uw binnenst voelt gij stroomen Een eeuwge jeugd, die altijd bloeit; De vlammen die zij op doen golven,
Zij worden niet door d\' asch bedolven, Die onspoed uitstrooit of de tijd - -
Geen pijl des doods kan hier doen sneven, En aan den dienst van \'t brooze leven,
Dankt gij de zoete onsterflijkheid
Daar is het, achter gindsche duinen.
Glanst goudgetint der wolken rand, En blozend boven d\' eiken kruinen,
l4j
Rijst \'t maanlicht over zee en land. \'Oe wind blijft met de twijgen kozen,
En lispelt, zonder tusschenpoozen Langs \'t venster door den rozelaar —
Gij zuchtjes, wandelt door de dreven, En draagt, van bloemengeur omgeven, Dit lied en mijnen groet tot haar 1
(li. Geibel.) A. \\V. Bronsveld.
Haarlem.
DE IllUSlEN VAN DEN AKADEMIE-TMD.
Er is een groot verschil tusschen dc jeugd en den ouderdom. Dat is eene alledaagsche opmerking, zult gij zeggen. En ik stern het toe. Maar men behoeft ook niet altijd zeldzame dingen te verkondigen. En, dit zij mijne verontschuldiging, het is eene opmerking, die te pas komt bij het onderwerp, dat ik ga behandelen.
Ik wil namelijk eenige regelen schrijven over de illusifin van den Akademie-tijd.
Illusiën, wat zijn het, inbeeldingen, begoochelingen ? ik noem het liever blijde verwachtingen voor de toe komst. Zouden er zijn, die ze niet hebben ? Ze be-hooren toe aan eiken leeftijd. Zelfs de oude van dagen heeft ze nog.
Ze zijn echter vooral liet deel van den jeugdige van jaren. En geen wonder. Men gevoelt zich krachtig en levenslustig. Men mag nog zoo veel van het leven verwachten. En dan is de verbeelding in volle kracht, de scheppende verbeelding, dat edel vermogen van den mensch, waardoor men de liefelijkste beelden, de
schoonste tooneelen als met een tooverstaf voor zich doet oprijzen.
In de hoogste nu te echter zijn zij het deel van den student, van hem, die zijn leven aan de wetenschap wijdt, en zich daardoor boven het gros der alledaag-sche menschen wil verheffen. Ze zullen ook dikwerf bij hem van edeler gehalte zijn, dan bij vele anderen.
Illusiën! welk student had ze niet, en heeft ze niet nog? Zelfs de saaiste vent aan de Akademie, die haast, nooit aan een openbaar feest deelnam, en maar altijd of op het collegie, óf op zijne kamer zat, en die misschien maar één of twee vrienden had, zelfs hij had ze, en hij kon in gloed geraken, als hij de geheime wenschen van zijn hart aan zijn vriend vertolkte.
lllusiën! — wat konden ze ons in vuur en vlam zetten, als we daar bij elkander zaten, aan onze toekomst dachten, en daarover keuvelden. Wakende droomden we dan de schoonste droomen en wij dweepten inet hetgeen ons in de wereld wachtende was. De kamer was ons te eng, bij de ruime uitzigten, die wij hadden en waarmeé we ons vermaakten. Inderdaad, het verwondert mij, terwijl zij zich een doortogt wilden maken, dat de muren der kamer niet scheurden, of in puin ter nedervielen.
Daar zaten we dan zoo prettig bijeen, en nu was dit, dan dat, het voorwerp van onze dweeperijen.
Een voornaam voorwerp of onderwerp, hoe wilt gij
het noemen ? — van onze gesprekken was zeker Amor.
Het hart van eene lieve maagd te veroveren, onze E. 7
J 46
liefde door vurige wedermin beantwoord te zien, eenstemmig met haar het pad des levens te bewandelen, aan hare zijde het huis of de pastorie wat het ook inogt zijn, tot een tempel der zaligste liefde geheiligd te zien, met en door haar de zuiverste geneugten te smaken, en zoo al meer, te veel, om te noemen, kijk 1 als we daarvan begonnen, dan wisten wij sehier het einde niet te vinden.
Maar we dweepten ook met ons vak, is liet niet zoo? Heugt het u nog, oude Akademie-vrienden, die u met mij aan het predik-ambt hadt toegewijd, hoe wij in vollen gloed, ik mag wel zeggen, in een heilig vuur konden geraken, als we daarin bezig waren. De wetenschap vooruit te zetten, verlichte denkbeelden voort te planten, aan vooroordeelen en bekrompene voorstellingen den bodem in te slaan, door onze taal van den kansel de harten te veroveren, in de catechi-zatie weldadig op de jeugd te werken, bedroefden te troosten, in de door den tegenspoed geslagene wonden olie en wijn te gieten, stervenden bij te staan, en allen op het goede spoor te houden, of daarop te brengen, ziet, dat was liet, wat ons menigmaal met vurig verlangen naar onze toekomstige bestemming deed uitzien. En dan was het bij voorkeur eene landelijke gemeente, waar wij het vertrouwen van allen zouden genieten, en waar eene schoone natuur ons omringde, welke wij ons voorstelden. Heugt het u nog, dat wij vooral dan daarover dweepten, als wij terugkwamen van een avondcollegie, waar we van een wijzen hoogleeraar,
die ons niet alleen tot geleerden, maar vooral ook tót predikanten wcnschte te vormen, too veel hoorden, dat ons in het pastorale leven in ken leiden. Dan bleven we bij elkaar een broodje eten, dan werd de fiesch wel eens ontkurkt, dan wierd het wel eens tot over middernacht. Dan was de slotsom: ja, andere vakken mogen mooi zijn, het onze is toch het ver-lievenste van alle. En als we dan den volgenden dag elkander ontmoetten, dan was het;: kerel! wat zaten we gisteren avond toch prettig te praten.
En zoo ging het immers ook u, medici! als gij met een heilig enthousiasme vervuld werdt bij de gedachte, dat gij der lijdende menschheid te hulp zoudtkomen, als een reddende engel verschijnen in de sombere ziekenkamer, en bij de gedachte, dat gij nieuwe uitvindingen op het gebied der geneeskunde zoudt doen en woeste gronden ontginnen, en den dank der beweldadigden zoudt in-oogsten. — En u, juristen! als gij spraakt van het handhaven van regt en geregtiglieid, en u voornaamt, zonder aanzien des persoons te handelen, en, tot welke betrekking gij mogt geroepen worden, vooral de belangen van het volk te zullen behartigen. En u, litteratoren! als gij, door heilige geestdrift ontgloeid, in het voetspoor van van een Ruhnkenius en Wijttenbach wenschtet te treden, en den ouden ouden Hollandschen roem in de studiën der Classiken te verhoogen. En ook u, natuur-philosophen! als gij vurig verlangdet, in de geheimen der natuur dieper en dieper door te dringen en door tot dus verre onbekende proefnemingen daarover een nieuw licht te verspreiden. 7i5
14^
Zoo droomden we, zoo dweepten we, een ieder op zijne manier, naar mate van onzen aanleg, van ons karakter, van het vak, dat wij gekozen hadden. En de manier mogt dan verschillend zijn, ik geloof haast niet, dat er één student was, die niet zijne illusion had.
Maar wat was die Akademietijd spoedig vervlogen, die tijd van vrijheid en blijheid, van nut en genoegen. Daar stonden wij aan het einde der baan, wij kusten de Alma Mater met een bewogen hart goe\'n dag, wij voelden den hartelijken handdruk onzer vrienden, terwijl zij ons toezongen;
Studenten-liederen, bij v. d. Monde te Utrech... „Broeder, \'t uur van scheiden slaat;
\'t Rukt u uit ons midden;
\'t Smart ons, dat gij ons begeeft,
Maar waar nooddwang wetten geeft,
Helpt geen wensch noch bidden,
Ach! de tijd vervliegt zoo snel!
En wij zingen u \'t vaarwel ,
Vaarwel! vaarwel! bis.quot;
,.Denk aan deze Hoogeschool;
Deuk aan uwe vrinden;
Blijf de zelfde, die gij waart,
Even gul en rond van aart.
Als we ons wedervinden.
In die hoop dan, luid en schel,
Galm nog eens ons laatst vaarwel!
Vaarwel! vaarwel! bis.quot;
149
Die Akademie-tijd het was de poezij des levens, nu zou het proza vo\'igen,
„Der Mann muss hinaus In \'s feindliche Leben.quot;
En nu, wij wuifden nog eenmaal der Akaderaie het laatste vaarwel toe, en ja, wij gingen de wijde wereld, het vijandige leven in. En hoe is het ons gegaan? Zijn onze illusiën verwezenlijkt geworden? Laat ons zien!
In dit opzigt zal er zeker een groot onderscheid bestaan tusschen den een en den ander. Ik denk aan hen, die kort nadat zij de Akademie hadden verlaten, deze wereld verlieten. Misschien hebben zij een korten gelukkigen tijd gekend, een enkelen dag van de hoogste blijdschap beleefd; maar toen kwam de koude dood en sloot hun de oogen toe.
Maar zij, die wat langer leefden, of nog leven, hoe is het hun gegaan? O! ik twijfel er niet aan, of velen, neen allen hebben het koude proza van het werkelijke leven gevoeld en het heeft hen onaangenaam aangedaan. Het kan niet anders. Het volmaakte wordt hier niet gevonden. Met de beste bedoelingen, met de schoonste verwachtingen was men bezig, en men werd miskend. De menschen begrepen u niet, zij konden zich niet voorstellen, dat gij zonder eigenbaat, zonder nevenbedoelingen werkzaam waart, zij konden zich tot uw standpunt niet verheffen, en uwe
ÏS0
pogingen mislukten. Daar hebt gij den lecraar der godsdienst, hij had te kampen met steile, huichelachtige orthodoxen of met ligtzinnige spotternij , en het werd hem bang om liet hart. Daar hebt gij den regtsgeleerde, eerlijk en zuiver als goud, hij ziet anderen langs slinksche wegen hem voorbij streven, en plaats nemen in het gestoelte der eere. Daar hebt gij den geneesheer, dat die zieke sterft, het wordt hem geweten, niettegenstaande zijne zorgvuldige behandeling; en de kwakzalver, die maar alles waagt, wordt geprezen boven hem. En wat zal ik zeggen van den litterator en den natuur-philosooph? Och, ook zij hebben het wel ondervonden, dat ware verdiensten werden miskend, en dat de een, om zijne bescheidenheid, de ander om zijne eerlijkheid werd vergeten en voorbijgezien, en dat de middelmatigheid werd gekroond boven de genialiteit. Zóó is de wereld. Is het niet zoo? Ja, zóó is de wereld.
Dat was dan de schaduwzijde van het leven; maar stond er geene lichtzijde tegenover? Ja, en nogmaals ja. Ik houd mij verzekerd, ik twijfel er geen oogenblik aan, of menigeen heeft heerlijke dagen beleefd, en zijn aanzijn gezegend, en kon dan naar waarheid getuigen ; dat is de vervulling van mijne illusion aan de Akademie. Gewis, nogmaals zeg ik het, er was een groot verschil tusschen den een en den ander. Dezen werden steeds bloemen op zijn pad gestrooid, en hij werd bewierookt van alle zijden , die leefde meer in het verbolgen , maar van hem gold het : bene vixit,
IS1
qui bene latuit. En misschien was dc laatste nog gelukkiger op den duur dan de eerste. Maar hoe het ook zij , hetzij men beroemd was in de wereld of een stille in den lande, ik geloof, dat wie getrouw zijn pligt betrachtte, en zich boven het oordeel eener oppervlakkig oordeelende wereld verhief, en daarbij een oog en hart had voor het goede, dat hem omringde, dat hij heerlijke tijden heeft gekend en gelukkige dagen beleefd, waarop hij zoo van harte zeggen kon: het is mij goed op aarde, ik wil hier gaarne grijzen.
Daar waart gij gezegend in uw huis, met gade en kroost, bovenmate. Daar waart gij gewerd en gezegend in het maatschappelijke leven, en uw naam werd met jof vermeld. Daar ontvingt gij den killen maarinnigen handdruk van een stervende, wien gij zijn laatste peluw zachter hadt geschud, of de warme dankbetuiging van een zieke , dien gij hadt gezond gemaakt. Daar zaagt gij uw ernstig navorschen in de wetenschap met de heerlijkste uitkomsten bekroond. En, al prijkte cr geen ridderkruis op uw rok, onder dien rok was er iets anders, dat u verkwikte, en dat was de goedkeurende stem van uw geweten, voor den verstandige van meerder waarde , dan alle decoratien van alle vorsten der gansche aarde. Neen, voorwaar, ik houd het er voor, liet heeft menigeen niet ontbroken aan de heerlijkste vervulling der illusiën van den Akademie-tijd.
Ik heb gezegd, dat men een open oog en hart moet hebben voor het goede, dat ons omringt. Ja daar komt het vooral op aan. Maar niet allen bezitten die
^52
heilzame eigenschap. Velen letten bij voorkeur op de schaduvr- en niet op de lichtzijde van het leven. Daa
wordt het leven moeijelijk en zwaar, en wel door
Ik herinner mij hierbij een man, die reeds langen tijd lt;
geleden gestorven is, maar met vreugde en dankbaarheid 1
denk ik altijd aan hem. Het was een man van mijn i
vak. Ik heb nooit verstandiger en tevens eerlijker ge- 1
laat gezien, en zijn innerlijk was aan dat uiterlijke : gelijk. Hij kwam, meen ik, in zijne tweede gemeente.
Het beviel hem daar in den aanvang slecht. Het i scheen, dat men in die gemeente meer van paarden c dan van leeraars hield. .Hoe zal ik het hier uithou- ( den? sprak hij tot zich zeiven. Maar hij dacht na en 1 zei: zou hier dan niets goeds te vinden zijn ? ik zal s eens zien. Hij gebruikte zijne fijne gave van opmerking, en zie! hij vond werkelijk al spoedig wat goeds. c Hij hield er aanteekening van. Eu telkens, als hij weer wat goeds aantrof, dan schreef hij het op. En j de aanteekeningen op het lijstje werden grooter en I breidden zich dagelijks uit. Wat Vas het geval? Als lt; hij wat minder prettig gestemd was, dan keek hij zijne r aanteekeningen eens in, en dat sterkte hem. Dat r lijstje was intusschen ten laatste zoo groot geworden, r dat hij er met het meeste genoegen verkeerde, en dat c hij, na eenige jaren naar elders vertrekkende, met veel A moeite die gemeente verliet. Kijk! dat was een phi- ti losooph-optimist van de echte soort. t) Laat ons dan ons beijveren, optimisten te zijn en u
■
IS3
geene pessimisten. Ik weet wel, het gaat niet altijd even gemakkelijk, vooral niet, als men trouwloosheid, valschheid, onstandvastig\'heid in de vriendschap ziet en ondervindt. Maar het is toch, mogelijk. Stel dan daartegen de trouw en de liefde van zoo vele opregte harten over. Ik heb mij steeds beijverd optimist te zijn, en ik heb er mij wél bij bevonden. Daardoor heb ik de vervulling van menige illusie beleefd, die ik anders niet hadde gezien.
Gij kent die mooije Engelsche plaat: the future and the past. Daar zit dat lieve meisje met dat levenslustig oog naar de onbekende toekomst te staren , en die eenigzins bedaagde dame is in diep nadenken over haar verleden verzonken. Hoe diep gevoeld, hoe schoon uitgedrukt!
Zulk een plaat zou er ook van den jongeling en den bedaagden man gemaakt kunnen worden.
Welnu , ik stel mij voor, ik zit daar zelf op die plaat en nevens mij staat er een jong student, die pas ontgroend is. Ik zit daar, met mijn grijzen baard, en er is zoo ietwat een nevel over mijn oog en weemoedig denk ik aan mijn verleden , en de jonge student, met zijn blonden knevel, het vuur springt hem bijkans uit de oogen, terwijl hij het oog rigt op de baan, die daar voor hem ligt en hem zooveel vreugde voorspelt. Wat zal ik tot hem zeggen ? Lieve vriend ! maak u toch geene illusion van \'t leven; want de wereld is zoo boos, gij zult ze niet verwezenlijkt zien. Neen! en nogmaals neen. Maar dit zal ik tot hem zeggen;
154
beste jongen! maak uwe illusiën, dweep met uwe vrienden over uwe toekomst. Dat geeft kracht en lust en moed. Zonder illusien is niemand goed, groot en edel geworden. En wees dankbaar, als gij ze vervuld ziet, en draag het met mannenmoed, als gij wordt teleurgesteld. En nu, goede reis, een gelukkige togt.
Ik heb mijne illusiën gehad, ik heb ze nog. Maar nu strekken ze zich nog al eens uit naar het onbekende land, naar het paradijs der eeuwigheid, aan de overzijde van het meer. Als die maar verwezenlijkt worden, dan zal het goed zijn.
Dat zal ook wel de wensch zijn van vele oud-redacteuren van den Utrechtschen Studenten-Almanak. — Gegroet, oude vrienden! gegroet, nieuwe bekenden!
Waardenburg, Dr. A. C. C. de Jongh.
13 Nov. 1871.
Als de ruwe winterkoning
Graan cn bloemen sterven doet, En bij nacht den bloemhof schildert, Waar ons de lichtend meö begroet: quot;t Schittrend winterparadijs Bloemekens van sneeuw en ijs ,
Als \'t gevogelt\' vluct naar quot;t Zuiden,
Waar t in nieuwe vreugd geniet, Tot ze, als blijde lenteboden, Wederkomen met hun lied,
Bij \'t herleven der natuur In het lente-morgenuur ,
Als de scherpe najaarsadem
Beek en stroom in boeien sluit, Of een jagt van sneeuw en hagel Voortzweopt, en met hol gefluit Over weide en akker giert,
Door zijn geessel gansch ontsierd,
156
Dan is daar een heerlijk plekje
Onder \'t hoog en needrig dak,
Waar de koude wordt vergeten,
Wijl men \'t vrolijk vuurtje ontstak : \'t Is het hoekje, ons zoo waard, Aan den huisselijken haard.
Laat de gure windvlaag huilen,
Klagen door mijn schoorsteen heen, Jage buiten sneeuw en hagel,
Tn een woeste vlaag dooreen : \'k Slijt er menig vrolijk uur Bij het gloeiend, knappend vuur.
Laat het buiten donker wezen,
Laat het vriezen, dat het kraakt, quot;k Vlei mij op dat plekje neder,
Waar geen winterkoü genaakt, En mijn haardje snort verblijd \'t Liedje van gezelligheid.
Blijde, vriend\'lijke getuige
Van zoo menig huislijk uur ,
Welk een licht en gloed verspreidt gij Met uw woelig vlammend vuur, Met uw gloeiend, knappend hout Op \'t gelaat van jong en oud!
Doch al gloeit en knapt het vuurtje Aan den huisselijken haard,
ÏS?
En al wordt er door den rijke
Turf noch steenkool aan gespaard , \'t Is er soms bij \'t schittrend vuur Treurig nog en kil en guur.
Klopt er niet een dankbaar harte Onder \'t hoog als needrig dak, Ts \'t ook, dat de geest der liefde, Vrede en vroomheid daar ontbrak. Dan is \'t ook geen turfje waard, \'t Heerlijk hoekje bij den haard.
6 Zij immer in mijn woning,
Als het wintert om mij heen, Aan mijn haard die stille godsvrucht; \'k Ruil dan voor geen goud, 6 neen Met geen koning hier op aard\' \'t Vrolijk hoekjen aan mijn haard.
Laat de Noordewind dan huilen ,
Laat bevriezen vliet en stroom, \'k Leef gelukkig met de mijnen En de winter is me een droom; Zij zijn geessel nóg zoo wreed. . . . — \'t Is weêr lente al eer ik \'t wei
Waar geloof en liefde wonen
Wordt Gods zegen mild gespreid, Wordt des Heeren heil verkregen,
IS8
\'t Leven tot in eeuwigheid,
Bloeit een lenteparadijs Midden tusschen sneeuw en ijs.
C. VAN KOETSVELT).
Ren sir hem.
DE LAATSTE MORGEN.
Gelukkig was het buiten ver van helder; echt somber weer. Droevig hing de nevel over het veld; maar \'t was geen morgendauw, die bij het doorbreken der zon ijlings pleegt te vlieden. De dikke mist, zoo liet het zich aanzien, zou den geheelen dag de gloeiende pijlen der hemelkoningin trotseeren. Het bleek aan den avond, dat de weerprofeeten ditmaal althans eens geen ongelijk hadden gehad, \'t Was somber en het bleef somber, \'t Werd niet koud en niet warm. Er waaide geen scherpe wind en er ademde geen vriendelijke koelte, \'t Bleef stil, akelig stil in het ronde; de thermometer wees onverstoorbaar op 42° F. \'t Was op en top een der donkere dagen voor Kerstmis — onzaliger gedachtenis! — hoewel de courant, die pas drie uren levens telde, ons berichtte, dat wij 6 Februari behoorden te schrijven.
Bij iedere andere gelegenheid, zou ik aanstonds
i6o
bereid zijn geweest, dat saaie weer te verwenschen. Nu zegende ik moeder Natuur, omdat zij mij zoo goed had bedacht. Haar treurig gelaat was mij een bron van verkwikking; terwijl ik het er veilig voor houd , dat een zonnestraal mij door de ziel zou hebben gesneden. Dezen avond nog, nadat er jaren sedert dien ontzettenden morgen zijn vervlogen, waag ik het niet, de gevolgen te berekenen van den wrevel, die mij zou hebben aangegrepen, indien de schepping om mij heen toen, al was het ook slechts schijnbaar, den spot had durven drijven met het leed, waaronder ik gebogen
ging-
Gelukkig deed zij het niet. En ik genoot, voor zoover men onder bitter lijden van genieten kan spreken, wanneer men sympathie ontmoet. Haar zou ik vruchteloos hebben gezocht bij den zwaarlijvigen paarden-kooper, die tegenover mij zat en giste, dat ik den vorigen dag mijn vader had begraven, waarom hij het gesprek met zijn buurman op den dood bracht en toen onuitputtelijk scheen in het betoogen, hoe onvermijdelijk het sterven is voor menschen op zekeren leeftijd en dat het er eigenlijk weinig toe doet, hoe laat het is op de klok van ons leven, wanneer vriend Hein bij ons aanklopt, omdat wij toch allen „rneê moeten.quot; Zijn vader was ook vroeg gestorven; dat scheen toen wel treurig, maar het had hem op jeugdigen leeftijd aan het hoofd der zaken geplaatst. Zoo kan een mensch toch nooit weten waar het goed voor is.....
Ba, neen! dan meende de jufvrouw vlak naast mij
T 6 I
het nog beter. Zij bood mij haar flakon aan en zeide: „neem wat eau de cologne, meneer, dat is goed voor de hoofdpijn.quot;
— „Is het u wat benauwd in den wagen, zoo ailes dicht?quot; onderstelde vragender wijs een derde. Maar ik schudde onwillig het hoofd, gelijk ik de jufvrouw kortaf, stellig te bits voor zooveel vriendelijkheid jegens den vreemdeling, had bedankt en den paardenkooper met zijn buurman liet praten. Ik stoorde mij niet aan de opmerking, die een paar heel intieme reisgenooteu elkander in het oor fluisterden, doch zóó dat ze mij, op wien zij hunne oogen hadden gericht, niet ontging : „hij heeft zeker een blauwtje geloopen.quot; Ik deed niet eens moeite om te ontdekken of dit medelijdend, dan wel spottend was gezegd. Onafgebroken keek ik voor mij of tuurde naar buiten. Niemand, die in mijn hart had gelezen, dan de Natuur. Haar droefgeestige stemming was de mijne. Zij leed ongetwijfeld met mij mede. De harmonie was volkomen.
Ook ik was noch warm, noch koud; doffer dan ooit de opslag van het oog, mijn voorkomen saai, vervelend en stroef de weinige woorden, die mij met moeite als teekenen van leven werden afgeperst. Gedoken in een hoek, zat ik aanhoudend te peinzen, met een gezicht, waaruit beurtelings wrevel en spijt, smart en teleurstelling spraken. Ach wat is de man, indien hij zich in de armen van den weemoed heeft geworpen! Zelfs het stilstaan van dc diligence en het aanlokkelijk aanbod van den conducteur, om eens
102
even uit te stappen, hadden geen invloed op mij. Waartoe mij vermoeid op de straat? Ik wilde toch niet eten, noch drinken. Zou ik het ooit weder doen?
Peinzen, mijmeren, drijven 013 de vleugelen van den weemoed en der zoete herinnering. Ziedaar mijn dagwerk, aangevangen op dien guren Februari-morgen, van het oogenblik af, dat mijne vrienden mij voor \'t laatst de hand gedrukt, goede reis gewenscht en een bijzonder ernstig „vaarwelquot; hadden toegeroepen. En kele hunner hadden reeds een jaar of eenige maanden vroeger de stad verlaten. Zoo dunden de gelederen, die eenmaal bij uitnemendheid hecht en onverbrekelijk schenen. Elke nieuwe scheiding deed aan allen het pijnlijke van dit Memento tnori gevoelen, doch\'traeest aan hem, wiens uitvaart het laatst was gevierd. Dat heb ik nooit levendiger beseft, dan den dag. waarop ik door mijne vrienden alleen werd gelaten in het graf, nadat zij mij de laatste eer bewezen en uitgeleide hadden gedaan tot aan de grens hunner wereld.
Dood was ik nu voor dien kring. Afgesneden de band, die mij aan het leven hechtte, afgesneden om nooit weder te worden bevestigd. En dat leven was zoo schoon, zoo bekoorlijk, zoo zoet! Hoe schrille tegenstelling vormde daarmede al wat de toekomst voor de eerstvolgende dagen eu jaren liet doorschemeren I
Het verleden had onbezorgdheid, vriendschap, misschien soms wel wat dartele, doch in het. eind toch onschuldige, zuivere vreugde geschonken. Wij bekommerden ons om niets en leefden vrolijk van den eenen
163
dag op den anderen. Als de kamer ons niet langer beviel, of de ploert ons zijne nukken toonde, dan lieten wij een sleperswagen komen en verhuisden. Als de soep driemaal aangebrand of de biefstuk ééns te gaar was, dan zaten wij reeds den volgenden middag om een andere tafel. Een voorbijganger, die niet
vriendelijk keek, of het waagde een onbetamelijk woord
tot ons te richten — de zon mocht hoog staan aan onzen hemel, of aan dien onzer tegenvoerders — de man kreeg onmiddellijk zijn bescheiden deel Wat deerde het ons, of anderen op die wijs werden oena-deeld of beleedigd in hun oog! Wij waren vrij en huldigden het recht der parate executie. Geen sterveling, die het ons in ernst betwistte, oi het moest een Hoogleeraar zijn, dien het niet smaakte, dat wij onomwonden in het openbaar ons afkeurend oordeel uitspraken over \'s mans lessen ol omgang met de studenten. Maar aan dergelijke anti-kritiek hecht de muzenzoon geen waarde.
Dat zal nu voortaan geheel anders wezen. De kit-teloorigheid van den een, de onhandelbaarheid van den ander zullen nu met gelatenheid gedragen, de zwakheden en gebreken van allen in onzen kring omzien en geduld moeten worden. De maatschappelijke positie, die voor de deur staat, zal meebrengen, te denken aan de ons lastige belangen van derden; misschien wel: te roemen in de voortreffelijkheid van een woning, die allerakeligst, en in het genotvolle eener omgeving, die onuitstaanbaar ons toeschijnt. Ue zor-
gen voor een huishouding zullen komen; geld zalmen ons vragen, — ons, die gewoon waren, eenvoudig aan het hoofdkantoor te berichten dal de klinkende munt was versmolten!
Zalige dagen van het onbezorgde, vrije leven, zoo dacht ik, hoe zal ik u missen, wat valt het hard van u voor altijd te moeten scheiden. Van u niet alleen, ook van allen, wier hoofden en harten zich hebben gewend met het mijne te denken en te kloppen.
Daar trad de beeldengalerij mijner vrienden voor mij op; en bijkans plooide zich mijn mond tot een lach, bij de herinnering hoe wij geregeld ons vrolijk maakten over de zonderlinge manieren van E...., of de kluchtige uitvallen van G.. .. Hoe konden wij elkander in het vaarwater zitten eu duchtig, soms lang niet malsche waarheden toevoegen! Ieder moest boeten voor een dwaasheid in houding, gebaar of gesprek. Maar dat deed geen afbreuk aan de. vriendschap, die op wederzijdsche achting en — wij meenen toen: uitsluitend — op sympathie was gebouwd. Zij was er slechts te guller, te hartelijker, bovenal te degelijker om.
En nu voortaan? Geen vrienden meer van den echten stempel. Maar buigende modepoppen, die u niet aanzien, als uw rok van het voorgaande jaar is. Bijzonder complimenteuse heeren en dames. die voor u opstaan als gij het salon binnentreedt, die zeer belangstellend vragen naar de gezondheid van u en de uwen, als waart ge maanden lang ziek geweest; die aati uwe onbeduidendste opmerkingen een even belangstellend oor
leenen, als aan uwe nieuwste berichten van het oorlogs terrein, maar die dan ook den hemel danken, als gij ,• na een heel of halfuur toevens, uwe hielen hebt gelicht en zij in staat zijn het uw doopcedel te doen.
Hoe koud, hoe „unheimischquot; zal het in die ploertenwereld wezen. Daar werken zonder vreugde; en wat er nog den naam draagt van genot, walgelijk gemaakt door stijfheid van vormen. Hier: na elke inspanning, een daarvan beantwoordende ontspanning; een avond aan de studie gewijd, besloten met den gezelligenkout van den laat aanldoppenden vriend. Hier: tijd in overvloed voor elk onderzoek, dat ter wille van wetenschap of kunst, de aandacht trekt; en nooit zonder gelegenheid om van gedachten te wisselen over het voorwerp der lievelingsstudie, of der reinste overleggingen van het hart. Daar praktische bezigheden, zich tot hemel-hooge bergen opstapelende in het verschiet; ter nauwer-nood een enkel uur beschikbaar voor de vrije in- of ontspanning van den geest; geen vertrouwde vrienden, die met ons zullen denken, hopen, lijden. Een hart dat zich ontlasten wil, maar dat geen plaats vindt, waar het veilig rusten kan ....
Zalig verleden, hoe bitter zoet smaakt de herinnering aan u, bij de aanschouwing van de toekomst die rnij wacht!
Zoo dacht en zoo mijmerde ik voort. Mijn geest was in Utrecht gebleven. In de akademiestad doolden mijne gedachten nog rond, terwijl ik reeds den drempel der ouderlijke woning had betreden.
tóö
— Nogmaals geluk met den fliuken afloop uwet promotie. Gij hebt zeker hard gewerkt in den laatstcn tijd; \'tis u aan te zien.
Ach, zij wisten het niet, die goede oudefs en trouw hartige zusters, die zoo spraken, hoe zeer hunne woorden mij deden. Zij kenden het leed niet, dat mij kwelde. Maar ik maakte van hunne verblinding gebruik, ontweek hun gezelschap, ging vroegtijdig naar bed, sliep weinig en droomde veel dien nacht, t \\vas ook de eerste, na den laatstcn morgen.
II
in de Pastorie.
• - „Herinnert ge u nog dien mageren Ommelander met zijn ietwat kromme beenen?quot;
—■ „Ja, zeer goed, een zonderlinge verschijning. Wat er van hem geworden is, weet ik niet.quot;\'
— „Dat wilde ik u juist vertellen. Hij is op een ellendig dorp in Vriesland gekomen, waar armoede en onkunde elkander den voorrang betwisten. Een ander zou gezegd hebben: hier houd ik het geen half jaar uit. Maar onze Ommelander niet. Hij was tevreden en zelfs gelukkig, zooals hij meermalen verzekerde, dat hem zulk een ruim arbeidsveld was geschonken. Dergelijke betuigingen bleven wel vreemd klinken; doch
ih-j
tc waren crocd gemeend, i)e man heeft zich letterlijk opgeofferd voor die verwaarloosde gemeente Als ge de bijzonderheden hoordet, zoudt ge verbaasd staan, hoe het mogelijk is, dat één man zooveel weet tot stand te brengen, in zoo betrekkelijk korten tijd. Doch hij heeft van zijne krachten te veel gevergd en is verleden jaar, als het slachtoffer van zijn ijver, na een slepende ziekte gestorven!quot;
— „Zóó. Dat had ik nooit van hem verwacht. Ik heb hem altijd voor heel of driekwart egoïst versleten.quot;
..... ,.Ik ook en wij allen. Niemand bovendien, die
jn onzen tijd een deugdelijk hervormer in hem vermoedde.quot;
—- „Neen, daarvoor was hij te dommelig en onbeduidend.quot;
—■ „Of dit scheen alleen in ons oog en wij hebben, ons vergist, amice !quot;
— „Dat is ook mogelijk.quot;
— „In casn wel iets meer dan mogelijk. Hij is waarlijk de eenige niet, dien wij verkeerd beoordeelden, al meenden wij hem goed te kennen. Wat hebben wij dikwerf afgegeven op Frits Saagmol.quot;
— „Nu, dat was dan ook een eerste pedante kwast. Men behoefde hem slechts aan te zien, om er alles van te vatten.quot;
— „Dat zegt ge; en ik was het vroeger volkomen met u eens. Doch sedert wij buren zijn geworden en een wederzijdsch gebrek aan conversatie ons eerst nu en dan, en langzamerhand al drukker in elkanders
i68
gezelschap heeft gebracht, heb ik leeren inzien, hoe voorbarig onze beschuldiging was. Pedant is hij volstrekt niet. Wij zijn tegenwoordig de beste vrienden.....\'
— „Gij en Saagmol?\'\'
— ,.Ja; Saagmol en ik. \'t Is waar, al kijkt ge nog zoo verbaasd. Wij hebben het beiden al dikwijls betreurd , dat wij elkaar aan de akaderaie niet beter hadden leeren kennen. Het verwijt van pedanterie, blijkt nu. was wederkeerig. Hij en zijne vrienden vonden ons ondraaglijk, gelijk wij hem en zijne geheele club niet konden uitstaan. Zonder het te weten , waren wij over en weer de dupe van valsche opvattingen.\'
— „Ik wil wel toegeven, dat gij gelijk hebt. Het heeft mij toch reeds dikwijls getroffen, wanneer ik oude studiegenooten ontmoette, die ik nooit anders dan van aangezicht, van de sociteit of van de colleges, had leeren kennen, hoe hemelsbreed zij verschillen van het portret, dat ik als een onfaalbare photographic van hun karakter, hunne edele of onedele vermogens, goede of kwade eigenschappen meende te bezitten.quot;
— „Het meest heb ik mij in dergelijke gevallen, als ik tijd en lust voor een nabetrachting vond, verwonderd over de gemakkelijkheid, waarmede wij het eindoordeel over onze medestudenten opmaakten en den ernst, die ons bij den verkondiging daarvan bezielde als ware onze meening de vrucht van het nauwlettend psychologisch onderzoek eh niets meer of minder dan de tastbare voim onzer heiligste overtuiging.quot;
169
— ,.Dat was toch op /dchzelf zoo vreemd niet. Of spraken wij anders wanneer wij b. v. op onze manier de professoren onder handen namen? Hoe plechtig konden wij die hooggeleerde hoeren voor onze vierschaar dagen. Hoe kwistig waren wij niet zelden in het nit-deelen en thuiszenden onzer testimonia van goed en slecht gedrag. Hoe spoedig hadden wij niet elk hunner „afgerekendquot; en wat kolossale illusies deden ons dwee-pen met verbeteringen, die de vrueht onzer kritiek zouden zijn, zoodra onze taal haar weg tot het professorale oor zou hebben gevonden, of onder het oog van den te recht gewezen hoogleeraar zou zijn gebracht! \'
— „Met uw verlof, Frans, (iij kleurt te sterk. Kr is wel een hantje van aan, dat wij niet altijd even bescheiden waren. Wij waanden ons thuis in tal van methoden, die we later als even zoovele problemen hebben leeren beschouwen. We wisten soms in onze schatting, hoewel wij dit nooit hardop durfden zeggen, meer dan menige hooggeleerde. Wij schermden vrij oneerbiedig, met een „al is hij honderdmaal professor,quot; of: .dknap is hij stellig, maar....quot; Doch hoe groot ons zondenregister moge wezen, gij hebt daarom geen recht, zoo onvoorwaardelijk den staf te breken over onze vrijmoedigheid in het beoordeelen der patres con-scripti. Voor een goed deel waren de door u bedoelde fouten eenvoudig de gebreken onzer deugden. Ken student is geen bezadigd burger, wat veelal zoo ongeveer beteekent: een man, die bang is zijne vingers in koud water ie branden. Heel voorzichtig, ongetwij-
170
feld, maar bijzonder Jan Salieachtig in even sterke mate. Op gevaar af van het getal onjuiste oordeelvellingen op elke duizend zielen, met een paar dozijn daags te zien vermeerderen, zon ik wenschen, dat de ,.bezadigde burgerij wat meer bij den student-criticus ter schole ging. Meel wat achterdeurtjes zouden in dat geval geregeld gesloten blijven en wie weet of de van ouds beroemde rondborstigheid van den Hollander niet weer eens in eere kwam!quot;
— «Het laatste help ik u wenschen , al wacht ik weinig heil van den weg, dien gij ter bereiking van dit doel wilt inslaan. Nu is de beurt weer aan mij, om u van overdrijving te beschuldigen. Gij dweept nog altijd met het studentenleven en kunt er niets kwaads van hooren.quot;
»Als ik niet wist, dat gij van het tegendeel overtuigd zijt, zou ik beproeven u beter in te lichten. Nu zal ik wijzer zijn, vooral na hetgeen wij daar juist hebben besproken.quot;
— „Dweept gij dan niet met de Mater!quot;
— »Natuurlijk; en met het lö Vivat en met het Gandcamus, en met al wat gij verder gelieft te noemen, geschikt ter aanduiding van het poëtische, het ideale — oi doet net u wellicht genoegen, indien ik mij wat kalmer uitdruk van de lichtzijde van het studentenleven.quot;
,,lk stem het utoe: voor den optimist, inzonderheid als hij jong is, geen beter leven dan dat van den vrijen muzenzoon. Nergens heeft men er zoozeer den slag van, over de grootst mogelijke bezwaren zachtkens
heen te glijden, onaangename ervaringen weg te redeneeren en zich bij .soms tamelijk kwellende gebondenheid, aan te stellen als ware men de meest onafhankelijke mensch ter wereld.quot;
— „Laat dat zoo wezen; wat schade?! Zou de groote buitenwereld er minder om zijn, als hare lamen-tcerende telgen eens konden besluiten, zich wat meer te baden in de frissche stroomen van het optimisme, dat iii den regel de levenssfeer van den akademiebur-ger is?quot;
— »Dat zal ik niet beweren, maar de bluf, die er onafscheidbaar van schijnt, is toch niet weinig ergerlijk.quot;
— »Wat meent ge?quot;
— »Wel, hoor één student of honderd: niemand is zoo vrij, zoo onafhankelijk als zij. Zij mogen straffeloos allerlei onrecht plegen, indien zij zich maar weten te dekken met een term uit het private woordenboek
hunner schelmerijen. Zij durven dan ook alles.....
zoolang zij om de kachel zitten; want zij weten zeer goed, dat de barmhartigheid der lankmoedige politie twee grenzen heeft. Zij verlaten een goede kamer, »omdat de kast hen niet langer bevalt,quot; doch zij zwijgen er van, dat papa de huur te hoog vond. Zij sluiten zich eensklaps op met hare boeken en dictaten, soindat zij zich hebben voorgenomen, binnen zooveel weken examen te doen;quot; maar ze dragen wel zorg, dat geen der vrienden een der brandbrieven vindt, waarin zoonlief scherpe verwijten worden toegevoegd en die eindigen met een welbekenden onverbiddelijk
8*
alternatief. — Gaat ge mee naar de komedie?quot; — Neen, ik heb geen lust.quot; — Dan overmorgen naar de opera?quot; — Evenmin, ik moet dien avond uit.quot; — Hebt gij de lezing van Cremer gehoord?quot; — Neen \'t was mij glad door het hoofd gegaan. Is \'t iets anders dan bluf, indien tal van studenten dag aan dag-dergelijke antwoorden geven op vragen, die alleen een rondborstig »ik zou wel willen, maar moet liet pecuniae causa laten,quot; moeten ontlokken?quot;
— »Nu ja; maar men heeft ook niet te maken met den staat van elkanders beurzen. Blufpartijtjes van dien aard kan men in de grcote maatschappij mede dagelijks bijwonen.quot;
— »Juist daarom houd ik vol, dat het verschil tus-schen den student en den zoogenaamden ploert, in de meeste opzichten althans, zoo groot niet is, als wij ons zelf indertijd wel zochten wijs te maken. En dan dat afgeven op de ploertenwereld, alsof het daar geen leven ware, alsof s menschen geluk voor eeuwig werd begraven, ten dage dat hij de akademie verliet. Ik herinner mij nog zeer goed uwe brieven, al zijn zij bijna tien jareu oud, kort voor uw vertrek uit Utrecht mij gezonden. Wat een klachten en angsten in het verschiet over het gemis van vrienden en vrijheid, over dreigende zorgen en aanstaande bittere levenservaringen! Ik geloof, gij zoudt u nu schamen over den inhoud.quot;
— ..Toch niet; ik meende toen wat ik u schreef.quot;
— «Waarom is de korrespondentie dan zoo spoedig
173
gezakt? In den eersten tijd minstens twee brieven per maand. Doch dat heeft geen jaar geduurd. En als wij nu niet van tijd tot tijd elkander opzochten, zou ik misschien nooit meer een letter schrift van u ontvangen. Vanwaar toch die verandering?quot;
—■ „Dat weet gij even goed als ik. Nieuwe toestanden, nieuwe belangen. Al blijft er in het hart eenc ruime plaats voor de oude vriendschap: nieuwe kennissen brengen ons in het dagelijksch verkeer met nieuwe vrienden . • • . \'
— »Gij hebt dus vriendschap gevonden, in die eens zoo diep verachte ploertenwereld?quot;\'
— „Stellig , en niet weinig ook , sommige zelfs zeer degelijke menschen, al hebben zij niet gestudeerd.quot;
— „Ba, wat die oude zuurdeesem er nog diep inzit, a-l-h-e-b-b-e-n-z-ij-n-i-e-t-g-e-s-t-u-d-e-e-r-d. Intusschen moeten ik en anderen voor die «sukkelsquot; achterstaan?\'
— «Volstrekt niet, maar gij begrijpt: een huishouden, een vrouwtje dat veel van gezelligheid houdt, een paar kleine jongens, die altijd even vroolijk en druk zijn, waarlijk als ge dat bedenkt, dan kunt gij gemakkelijk nagaan dat er niet veel tijd overschiet voor de correspondentie met oude jongeheeren, indien men bij voortduring prijs stelt op plichtsbetrachting in het waarnemen zijner maatschappelijke betrekking en gaarne, althans nog een beetje, voor de studie blijft leven.quot;
—- Houd op, mijn waarde, ik verlang niets meer te hooren; ik geef u absolutie voor uwe tekortkomingen tegenover mij. Ten deele weet ik bij erva
174
ring, dat gij waarheid spreekt en voor het overige geloof ik u gaarne, als van ouds, op uw woord. Maar nu ik toeh begonnen ben u de biecht af te nemen, moet gij mij nog een paar vragen veroorloven.quot;
— „Ga uw gang, pater.quot;
— „Neen, \'t is geen gekheid, ik spreek in ernst. Is het leven in de maatschappij u mee of tegen gevallen?quot;
„ t Is mij bijzonder meegevallen. Ik zie nu duidelijk in, dat ik het mij als student te donker heb voorgesteld, Ik heb wel teleurstellingen en moeielijkheden ondervonden, waarop ik niet gerekend had. Doch daar tegenover staan veel talrijker vriendelijke ontmoetingen en aangename verrassingen.quot;
— „Gij zijt dus genezen van uw dweepen met het studentenleven ?quot;
— „Dat kan ik niet zeggen, wanneer ik ten minste het „dweepenquot; in uwen zin moet verstaan.quot;
— „Gij zoudt derhalve deze pastorie, met vrouw en kinderen, gemeente en al, nog wel willen verwisselen tegen een uwer kamers in Utrecht?quot;
— „Wat dwaze vraag is dat nu?quot;
— „Hoe zoo?quot;
„Kom, gij weet immers te goed, hoezeer ik tevreden ben in mijne tegenwoordige positie. Met liet studentenleven blijf ik hoog ingenomen : ja tot op zekere hoogte ga ik voort er mede te „dweepen.quot; Ik zou niet wenschen, dat ik elders ware opgeleid voor de betrekking , die ik had gekozen. Het waren gelukkige jaren.
\'■75
Dat meen ik te mogen volhouden, ook na aftrek van wat ik nu bereidvaardig, met u, onder de rubriek inbeeldine:, bluf of eenig ander onvruchtbaar, ziekelijk hoofd terugbreng. Maar als gij nu daaruit wilt afleiden, dat ik mij toen gelukkiger gevoelde dan tegenwoordig, of dat ik een zeker heimwee koester naar die schoone dagen van Olim, dan zeg ik kortaf met Borger, zij het ook om een geheel andere reden:
Ik wensch geen stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan.
W. C. V. M.
Nov. 7 i.
EEN WANDELING DOOK DE ZEVENTIENDE EEUW
IN
J)OOR
I)«. A. PIER S ü X, Hoogleeraar te Heidelberg.
Zonder tegen de deugd der tevredenheid te willen zondigen, of eenigszins de alles overtreffende uitnemendheid der negentiende eeuw, de eeuw der verlichting en des wetenschappelijken vooruitgangs, te willen miskennen , maak ik mij toch wel eens schuldig aan overleggingen , aan mijmeringen die zich bewegen om deze ^ raag; Stond aan u de keus, in welke der vervlo-gene eeuwen hadt gij dan het liefst geleefd! Ik kan niet altijd terstond een antwoord, evenmin altijd hetzelfde antwoord vinden. Stemming en omstandigheden oefenen hier grooten invloed. Soms is or slechts den
plek, slechts een eeuw waarin het leven mogelijk schijnt.
Het is die eeuw waarin het leven een spel was, liet spelemeien eener onvergankelijke jeugd, onder een.
177
zachten blauwen hemel, bij het ruischen van een zilveren beek; die eemv, toen de grootste wijsgeer nog de grootste dichter kon zijn, wiens onsterfelijke mythen de schoonste waarheden niet omhulden maar openbaarden. Dan wandelen wij naast Plato in de zuilengangen der Akademie, turen op het Parthenon, mengen ons onder de vrolijke scharen bij de Olympische spelen, of klimmen op Corinthe\'s Akropool, om, geleund tegen Aphrodite\'s blanken tempel, over de Grieksche zee het schoonste vergezicht te genieten dat wellicht Europa oplevert.
Op andere oogenblikken is het hart weder minder dichterlijk gestemd of draagt onze poësie een strenger karakter. Dan zou de voet nergens anders willen treden dan op een der zeven heuvelen in den bloeitijd dier Romeinsche republiek welker huiveringwekkende grootheid, welker reusachtige moed bijna de gruwelen zou doen vergeten en het bloed waarin zij gevestigd werd. Men spreekt van Staatkunde, men ontgloeit voor staatkundige vragen; maar wanneer had ooit staatkundige strijd meer recht op de belangstelling der besten dan in het tijdvak waarvan ik gewaagde, toen aristo-kratie en demokratie nog niet tot leuzen vernederd waren, toen de als van verre aanschouwde groote toekomst van een groot volk edele harten en heldere hoofden vervulde. O! een dag, een uur te mogen luisteren naar de uitgezochte taal; van die Mater dolorosa der romeinsche oudheid, Cornelia, die een diadeem versmaadde om zich aan hare vaderlooze kinderen te wijden, maar dan ook kin-
i78
deren groot bracht die een Tiberius, een Cajus Gracchus heeten, volksgezinde geesten met koninklijke harten.
En toch, ook bij deze grootheid, deze heidensche grootheid zou men weder niet altijd kunnen leven. Er zijn oogenblikken, waarin men nog oneindig liever in dat zelfde Rome in de stille katakomben zou nederdalen, ten tijde toen daar een gemeente leefde, welker aandoenlijke symbolen ons nog heden ten dage in die tocli niet sombere grafgewelven tot geloof en aanbidding stemmen. Wie kan zich losscheuren van dat in tallooze vormen teruggegeven beeld van den jongen herder die het schaap op zijne schouders draagt, hem vertegenwoordigende dien die bedroefde maar nog-tans blijde gemeente als den goeden herder in het dankbaar harte droeg?
Zoo fantaiseer ik soms voort, nu niet voorliefde voor de twaalfde eeuw, de eeuw der zuivere gothische kathedralen, dan voor de veertiende zoo stout in hare burgerpolitiek, of voor de zestiende, toen het kleine Holland , de Bijbel gewikkeld in het Vaandel der onafhankelijkheid , den strijd bestond met het onzachelijk Sjoanje!
Maar ik geloof bijna, dat, indien ik niet nu leefde, — eene omstandigheid waarin ik mij buitengemeen verheug , — indien ik even goed voor de wereld in het algemeen als thans voor de studentenwereld tot een onherroepelijk verleden behoorde, ik het liefst mijne snoeren had laten vallen in de zeventiende eeuw en wel in Frankrijk. Wat maakt die eeuw zoo aantrekkelijk ?
179
Du oorlog tegen Spanje is de krachtige ouverture ; het twaalfjarig bestand de eerste rust, samenvallend helaas met den dood van dien beminnelijken zondaar, voor de Franschen in later tijd wat eens Caesar voor de Romeinen was, de vorst die een gansche natie in zich samenvat, de type in wien allen zich en met niet ongepasten trots herkennen. Hendrik de vierde, joliger gedachtenis. Hij, met zijn onsterfelijken glimlach, moest eerst van het tooneel verdwijnen eer de klassieke zeventiende eeuw een aanvang nemen kon. Hij behoorde nog tot de eeuw van Rabelais, de eeuw van Montaigne, de eeuw der Renaissance, welke Renaissance men gewis belastert door haar enkel een herlevend Heidendom te te noemen — in Vlaanderen en Engeland droeg zij een innig godsdienstig karakter — maar die toch in Frankrijk meer haar italiaansch-grieksch gelaat aanschouwen liet. Hendrik de vierde is dus verdwenen van het tooneel, en met hem, naar het schijnt, de oorlog. Het is vrede, en de vruchten des vredes worden geplukt, welke vruchten gemeenlijk bestaan in nieuwe krijgstoerustingen op het gebied van den geest. Hier is inderdaad een omkeer op handen. Galilei schrijft zijne dialogen waarin Simplicio een laatste wanhopige poging doet om het oude wereldstelsel tegenover de nieuwe leer te verdedigen volgens welke niet de aarde maaide zon ons vast middenmuit is, en Descartes , zelfs in ons vrije Holland onder Voetius vertoornden blik niet vrij , zint, gelijk hij hetzelf ons heeft gezegd over de Methode, de methode van het denken. Welk eene
1 So
eeuw, die met eene revolutie in het zonnestelsel en cene revolutie in de wijsbegeerte aanvangt, van eene eeuw die in haar voorportaal de twee indrukwekkende gestalten van Galilei en Descartes vertoont. Galilei, eerst nu , eerst sedert weinige jaren kennen wij hem, gelijk hij verdient gekend te worden. Tot hiertoe was hij een theaterheid, die op bevel vooral van antikatholieke ijveraars, politici, wier geheele politiek daarin pleegt te bestaan, dat zij, zelve kinderachtig bang voor Rome, zich en anderen door het vaak te herhalen, opdringen, dat niemand meer voor Rome bang behoeft te zijn; — tot hiertoe, zeg ik, was Galilei een theaterheid, die op bevel van deze ijveraars geregeld ten tooneele moest verschijnen om als een onbetaalbaar slachtoffer van de inkwisitie, op zijn ouden dag gefolterd, ter nedergebogen , zegevierend op te staan en zijn cpur si mnovc uit te galmen. Gelukkig heeft de kritiek ons van dezen theaterheid verlost. Galilei is nooit op de pijnbank geweest Galilei\'s gevangenis was eerst het paleis van den tlorentijnschen ambassadeur te Rome, later een villa die men nog aanwijst op een der bekoorlijke heuvelen van dat eenige Florence, eindelijk ; nooit heeft hij het bekende c pur si vmeve, en toch beweegt zich de aarde uitgesproken, integendeel, op de allerootmoedigste wijze heeft hij verklaard nooit aan de beweging der aarde om de zon te hebben geloofd. En niettemin heeft hij die beweging in het helderste licht gesteld en aan het tegenovergestelde gevoelen zijn laatst staketsel ontnoinen. Heeft hij dan gelogen? Want
i8i
dat hij \\roor zijne geestelijke rechters de kerkelijke leer omtrent het stilstaan der aarde beleden heeft, lijdt geen twijfel. Maar dit juist is het belangwekkende, wil men het tragische, in elk geval het dramatische, in zijne innerlijke levensgeschiedenis, dat hij, aan den oever van dien Rubicon die de middeneeuwen van den nieuweren tijd scheidde, den scherpzieuden blik ver over dien stroom gericht, de man was in wiens boezem voor het eerst de ontzettende strijd tusschen de nieuwere natuurwetenschap en het kristelijk gclooi gestreden werd. Hij zag wat Rome destijds juist niet zag, dat de nieuwe opvatting van liet wereld- cn zonnestelsel, niet door hem maar door een Roomsch geestelijke, den kardinaal Nicolas de Cusa liet eerst uitgesproken, tier overgeleverde theologie een onherstelbaren slag moest toebrengen, tenzij het gelukte door eene betere uitlegkunde te bewijzen dat de Bijbel het oude stelsel inderdaad niet begunstigde. Nu waagde hij zich aan de exegese van de Schrift, deed hare duidelijkste uitspraken geweld aan. En dit, — het wordt in zijn proces, voor zoover wij het kennen, gedurig herhaald — dit kon Rome hem niet vergeven. Maar zijne geweldenarijen jegens den gewijden tekst leereu ons dat die tekst ook voor hem een gezag was, waaraan hij geen oogenblik voornemens was zich te onttrekken, zoo weinig, dat, toen de Kerk het stelsel van Copernicus veroordeelde, hij, de scherpe denker, de geoefende stilist - doen zijne dialogen niet bij voorbaat denken aan de Provincialesï — hij, de groote natuurkundige,
182
wien onze Hollandsche Staten, tloch te vergeefs, met goud wilden eeren — in oprechten gemoede de waarheid eener stelling ontkende, waartoe evenwel zijne geheele wetenschap hem had geleid. Ook daarom is dat c pur st muove innerlijk onwaar. Op deze godsdienstige angstvalligheid van dien verwonderlijk grooten geest, die schier elk jaar eene nieuwe ontdekking waagde, onzes Huygens\' evenknie, op deze godsdienstige angstvalligheid, bezorgdheid, teerheid van geweten die hem zeggen deed: ik acht de gehoorzaamheid beter dan het leven, die hem nog in een partikulieren brief een jaar voor zijn dood het stilstaan der aarde verkonden deed, moet bij Galilei al het licht vallen. De verbeelding van het nageslacht is altijd geneigd radi-kalen te maken van die ernstige geesten, de indrukken van wier voetstappen ons* een lichtspoor zijn geworden. Geen beschouwing minder historisch dan deze. De radikaalste omwentelingen zijn uitgegaan van geesten die van twee- soms van velerlei zich gedrongen gevoelden. Een Paulus doet een Nazireërsgelofte en laat zijn jongen vriend denjoodschen ritus ondergaan. Een Luther draagt er roem op , dat een vreemdeling, zijn kerk binnentredende, slechts aan het gebruik der landtaal, maar voor het overige door niets anders er aan herinnerd wordt, dat hij zich niet in een Roomsche Kerk bevindt. De blinde , die zoo helder zag , de ge-loovigste aller dichters , Milton, die den blinden Galilei o]) diens villa bezocht heeft, is de onverbiddelijke pleitbezorger der rtpublikeinsche vrijheid en der drukpers-
i83
vrijheid geweest. Eeu Niebuhr, wiens kritiek up de Romeinsche Geschiedenis een gansche wereld van traditiën ineen deed storten en een nieuw tijdvak voor het historisch onderzoek opende , laat voor de opvoeding van zijn zoon het volgend voorschrift achter; Oud en Nieuw Testament moet hij voor letterlijk geloofwaardig houden. — Een Bismarck maakt de grootste revolutie van onze eeuw.
In Galilei is deze tweeslachtigheid dubbel opmerkens waard , omdat zij niet alleen bij Descartes teruggevonden wordt, maar de geheele eeuw helpt kenschetsen, in welker voorportaal deze twee groote gestalten zich bevinden. Descartes is met Galilei een dier zeldzame geniën die ons telkens tot de diepste bewondering stemmen. Met het volste recht noemt men hem den grondlegger der nieuwere, der zoogenaamd onafhankelijke wijsbegeerte, maar zeer ten onrechte ziet men vaak in hem den diep godsdienstigen geest voorbij. Zijn in klassiek Fransch geschreven Discours dc la Méthode is voor elk ontwikkeld lezer een hoogst belangrijke en aantrekkelijke lektuur. Het is hetgeen men in het Fransch zou noemen fhistoire (Cune d/ue, en reeds daardoor een eigenaardig kristelijk-letterkimdig verschijnsel. Want, eerst de kristelijke letterkunde heeft die lange reeks van bekentenissen , eoiifcssious voortgebracht die wij in de klassieke oudheid te vergeefs zoeken. Opmerkelijk genoeg; liet kristendom heeft eene dubbele cn schijnbaar tegenstrijdige uitwerking gehad; het heeft van liet menschelijk gemoed een hei-
184
ligdom gemaakt eu het heeft een letterkundig genre voortgebracht, het genre der Bekentenissen, waarvan het eigenaardige juist in het ontsluiten van dit heiligdom gelegen is. Ik zal thans de verklaring van deze \'tegenstrijdigheid niet beproeven. Maar zooveel staat vast: de letterkunde heeft van het kristendom een sterk persoolijk karakter bekomen. Uit een brief van Paulus leeren wij meer omtrent het gemoedsbestaan van den schrijver dan uit al de werken van Plato. De eerste verdediger van den kristelijken godsdienst, een Justinus de Martelaar begint terstond met — en dat nog wel aan den Romeinschen Keizer — zijne eigene bekeeringsge-schiedenis te verhalen. Het was de eerste, het was niet de laatste. Augustinus leverde gewis het model van het genre, dat de eeuwen door, in meer of minder onmiddelijken vorm, in eigenlijk gezegde bekentenissen of ook wel in dagboeken en brieven voortgezet wordt. Maar juist in de brieven treedt het onderscheid tusschen voorheen en thans helder aan het licht. Ook de nieuwe wijsbegeerte, ook Descartes is met een biecht begonnen. De mensch der nieuwere geschiedenis wil biechten, en wel omdat hij iets te biechten heeft. Eerst moest er een binnenste zijn, waarin iets noemenswaards, wat zeg ik, waarin het belangrijkste van alle dramaas voorviel, eer de behoefte kon ontstaan om dat binnenste anderen te openbaren. Het te voorschijn roepen van dat innerlijke drama is de meest tastbare vrucht die het kristendom voor de
letterkunde heeft afgeworpen. Dit drama, men vindt het op zijne wij-\'.e Lij Descartes, in zijn discours de la Methode terug, in liet geschrift van dien denker die met Galilei de zeventiende eeuw opent. Voor Descartes twijfel was niets bestand; hij twijfelt, niet uit hebbelijkheid, maar uit beginsel; zijn twijfel scheurt hem los van de scholastiek. Zijn twijfel stempelt hem tot den bevrijder van den menschelijken geest. Toch zoekt men in hem te vergeefs den scepticus. Hij is zoo diep godsdienstig, dat hij eerst zekerheid omtrent God moet hebben, eer hij zekerheid omtrent de wereld onzer zinnelijke waarneming bezitten kan. Of juister nog: de zekerheid omtrent God is de eenige die hem ter harte gaat. Wat men zeggen moge, ook Descartes was idealist; ook hem was de zinnelijke wereld niet eenzelvig met de werkelijkheid; ook hij kende veeleer eene werkelijkheid, die zeer verheven was boven het toevallig produkt onzer waarneming. In Descartes steekt reeds Pascal. Descartes is Pascals min — en dit min zegt zeker onbegrijpelijk veel — min het diep besef der menschelijke, neen, zijner ellende. Descartes is Pascal, maar een Pascal die minder heeft lief gehad omdat hem minder hartverscheurend twijfelen en vertwijfelen vergeven was geworden.
Nog eens: welk een eeuw ingeleid door deze twee even reusachtige als aantrekkelijke geesten, mathematici in de hoogste beteekenis van het woord, en wel geschikt het vooroordeel te logenstraffen, als zou wiskunst tot eenzijdige verstandsontwikkeling leiden.
iS6
Clrootsch aangcvangcia vervolgt de zeventiende eeuw in Frankrijk met majesteit haren loop. Hooge geestesontwikkeling en diepe godsdienstige ernst blijven hare twee karaktertrekken, deze beide samensmeltend op eene wijze nieuw, eenig, onnavolgbaar, en met de rijkste schakeeringen, De schakeeringen moeten hier allerminst worden verwaarloosd. Een der liefelijkste is de zachte, bloemrijke vroomheid, zacht bij het weekelijke af, van een Francois de Sales , van den man , die zich in zoo vele woorden geteekend heeft, maar ook in dit: In alle uwe aangelegenheden, zoekt uw steun in Gods voorzienigheid; werkt evenwel van uwe zijde zachtkens mede. Weest als de kleine kinderen, die met de eene hand zich aan hun vader vasthouden en met de andere dc beziën plukken die groeien langs den weg. Leest men den eeuen avond in dc Francois de Sales\' fviro-duction a Ia i\'ic devote en den anderen avond in Descartes\' Discours de la methode, nu in het werk van den roomschen heilige, dan in dat van den Vader der nieuwere wijsbegeerte, zoo gevoelt men geenszins, om de muziektaal te spreken dat men van den eenen toon in den andere is overgegaan. Vooral in de zeventiende eeuw zijn zulke overgangen uitvoerbaar. Hier is een harmonie die veel tegenstrijdigs verbindt. Wijsbegeerte , Godsdienst, Letterkunde , zij wandelen hand aan hand. Op het tooneel laat Corneille ons in zijn Polyene te het bijna boven menschelijk karakter van den kristen-martelaar bewonderen, cn in de werkelijkheid treedt die bovenmenschelijke moed schier gelijktijdig op in dat.
I87
kristelijk- hooghartige Port-Royal, ia welks benijdenswaarde stilte de zielen voortdurend in spanning zijn, of zij het volkomene inzicht in de kristelijke waarheid , of zij de volkomene heiligheid bereiken mochten, daar middelerwijl nacht noch dag de lamp wordt uitgedoofd die voor het altaar brandt, dat een dierbare gelofte aan de eeuwige aanbidding van het heilige Sa-krament heeft gewijd. Ook hier, ook in dat altijd weer op nieuw boven veel aantrekkelijk Port-Royal de ver-eeniging van die twee hoofdtrekken, die ens in de zeventiende eeuw nu reeds bij herhaling getroften hebben, hooge geestkracht en innigheid van gemoedsleven. In dat, zoo men wil mystieke Port-Royal, waar God aan het kleine Grietje, dat naderhand meer deftig Margaret ha heet, een wonder doet en hare kranke oogen dooide aanraking van den Heiligen Doorn genezen laat, in dat gevoelige, bijna overgevoelige, bijna weekelijke Port-Royal, waar de liefde op nieuw hare heiligen schept, waar de bescheidene, in de vertaling des Bijbels vergrijsde de Saci niet sterven kan zonder dat vrouwen en mannen, zijne geestelijke zusters en broeders, van louter weemoed ook maar heengaan en hem volgen in het graf, in dat zelfde Port-Royal beoefent men de logika, schrijft men de eerste eenigszins wetenschappelijke grammatica van de Fransche taal, is opvoedkunde het onderwerp van gesprekken en werken, en wordt eindelijk die volkomene stijl geboren, uw stijl, rijke geest, die alle uitersten omspande, door twijfel verteerd, en straks gedragen op de vleugelen van het geloof,
188
den bliksem slingerend van uw spot en straks in uwe onnavolgbare dialogen met den Heiland uitvinder eenertaai die als balsem nederdrupt, want beide was uw gaaf, eenige Pascal 1
Hoe smelten in die harmonische en rijke zeventiende eeuw de kleuren ineen! Reeds staat de derde groote mathematicus voor ons. Na Galilei en Descartes, Pascal. En waar is de grenslijn tusschen deze beide laatst en en den voorlooper schier van het quietisme, St. Francois de Sales; eene eeuw, waarin de grootste mathematici de grootste mystieken waren. Van zijne kinderlijke soms bijna kinderachtige vroomheid verheft Francois de Sales zich tot de stoutste theorie van de extase als de eenige bron der Godskennis, en in deze hooge sfeeren ontmoet hij Descartes , wien het niet ontgaatdat de menschelijke redeneering bijwijlen de palm moet afstaan aan eene hoogere gaaf, aan die der intnitie, terwijl in Pascal redeneering, intuïtie en extase zich vereenigen om hem tot dien meester te maken, die slechts éen discipel heeft gehad, maar die discipel was Alexander Vinet.
Toch zou er eene schakeering ontbroken hebben, ware het bij dit kontemplatieve gebleven. Het katholicisme, dat ten allen tijde eene cel heeft gehad voor den vermoeide en een wereld tot arbeidsveld voor den ijverigsten zendeling op elk gebied, brengt ook hier naast de kluizenaars van Port-Royal, meest a\'len leden of vrienden van de aanzienlijkste familiën, den zendeling-werkman. den man uit het volk voort, die juist toen de zeventiende eeuw begon, op vier-en-twintig-
189
jarigen leeftijd tot priester gewijd, nog zestig jaren van die zeventiende eeuw besteden zal oni de smarten der menschheid op allerlei wijzen te lenigen: Saint Vincent de Paul. Een veroordeelde tot de galeijen laat vrouw en kinderen in de diepste ellende achter. Vincent de Paul weet behendig zijne plaats in te nemen en voor hem den slavenarbeid te verrichten, opdat de veroordeelde voor zijn huisgezin zorge. Zoo opent hij zijne loopbaan. Ziekenverpleging, evangelisatie ten platten lande, geregeld bezoeken van gevangenen, alle deze werken der barmhartigheid ontkiemen of herleven waar hij zijne schreden richt. Hij troost het volk en hij hervormt de geestelijkheid. De volstrekste gelijkheid heerscht in de strenge liefdemalen van Saint Lazare. Wie klopt wordt opengedaan , en daar zitten aan lieer, burger, handwerksman, lakei, iedereen. Maar bovenal zegenen hem al die te vondeling gelegde kleenen, die zijne liefde gevonden en opgekweekt heeft. In eiken lijder Kristus te zien, dat is zijn stelregel, en zijn veerkrachtig mysticisme geeft hij terug in deze kernachtige taal: „Aimons Dieu, mais aux dépens denos bras et a la sueur de notre front. C\'est l\'amour effectif qu\'il faut a Dieuof in die andere spreuk : „Niets volgt u over het graf dan uwe werken.quot; En niemand heelt gewerkt, niemand met den tijd gewoekerd zoo als hij.
Staat nu tegenover deze, elk in hunne soort, verhevene verschijnselen de politiek der zeventiende eeuw in Frankrijk als iets ongelijkslachtigs over .\'
työ
De zeventiende eeuw is de bloeitijd der fransche monarchie. In haar eerste helft Richelieu, die den adel knakt, in de tweede Lodewijk XIV, die zeggen kan: tEtat c est moi! Zonder Richelieu als voorganger is Lodewijk de XIV natuurlijk niet mogelijk. Zonder den man die de verschillende krachten welke Frankrijk verbrokkelen ten onderbrengt, geen vorst mogelijk die in zijn persoon de eerbied van den Staat uitdrukken kan. Waarheen wij den blik ook wenden in de lange rij der staatsmannen, Richelieu\'s gelijke ontdekt men zelden. Bijna zou men zeggen : Lodewijk den XIV0 is eenvoudig de vrucht in den schoot gevallen van den boom dien Richelieu geplant en gekweekt heeft. Hoe had Richelieu Frankrijk gevonden? Hoe geeft hij Frankrijk over? Toen hij optrad werd Frankrijk schier verstikt in Spanje\'s omknelling, houdt Spanje den Rijn in boei, heerscht het óver de bergpassen van Italië en de toegangen der Middcllandsche Zee, staat in het hart van Frankrijk een spaansche ligue. Als hij aftreedt ligt Spanje ter aarde, zijn fransche legers getrokken over den Rijn, gebiedt Frankrijk in Boven-Italië, verschijnen Frankrijks vloten dreigend in Spaansche havens, is het Spaansche Schiereiland verdeeld door den afval van Portugal. Was dit slechts de wisselende krijgskans? In geenen deele. De groote staatsman had al de springveeren die destijds in Europa werkten onderscheiden en in gang gebracht, in Duitschland den godsdienst, in Italië het nationaliteitsgevoel, in Spanje de provinciale zelfstandigheid, in Engeland het parle-
i tgt; i
mentarisme. Was dit slechts de sluwe berekening eener gemeene eerzucht? Ik kan het niet zien. Persoonlijke vijanden kende hij niet. Deze politiek — en uit dien iioofde beweer ik dat zij naast de vroeger genoemde verschijnselen niet iets geheel ongelijkslachtigs vormt — deze politiek was in dienst eener nationale, eener zedelijke en tot op zekere hoogte religieuse gedachte, de gedachte die opgesloten ligt in het woord: fransche Monarchie.
Ik weet het: de geschiedenis vervolgt haren loop over bouwvallen en gesneuvelden; tot omzien wordt geen tijd gegund; veel minder tot betreuren van het vervlo-gene. Maar toch, met al hare misbruiken en afdwalingen, met al hare zonden, die zij op dien grauwen Januaridag op het schavot onder de guillotine geboet beeft, zij was schoon, zij vertoonde een hoog-ideale zijde, zij heeft de edelste en beminnelijkste gevoelens opgewekt en in stand gehouden , die in de geschiedenis wellicht eenige instelling: de fransche Monarchie. Tegenover haar stond slechts burgeroorlog en verdeeldheid van allerlei aard. Zij was het voorwerp eener schier kinderlijke liefde. De koning in Frankrijk droeg een aureool dien geen grondwet geven kan. Hij was inderdaad de gezalfde des Heeren, en zijn zalving te Reims geene vertooning maar eene werkelijkheid. Aan dezen koning hing de godsdienst van heel een volk. Engelenen heiligen hadden reeds den frankischen Vorst gediend, die tegenover zijne ariaansche vijanden de banier van het katholiek geloof omhoog hield. Pepijn was de oudste zoon
102
er kerk geworden, liij die liet Exarchaat ten behoeve van Kristus\' Stedehouder ontwrong, gelijk hij verklaarde niet om menscheii maar om God te dienen en om de vergeving te verwerven zijner zonden. Een heilige had in den persoon van den bevninnelijken I.odewijk den IX plaats genomen op den franschen troon; en toen het scheen dat de fransche Monarchie van het wereldtoo-neel moest verdwijnen, had een vroom kind, ondet de onmiddelijke ingeving des Hemels, had de Maagd van Orleans, zoo iemand ooit, dan zij, van God gezonden, terwijl de wijzen het hoofd schudden en de geleerden ongeloovig waren , met teedere maar vaste hand den diadeem op het dierbaar voorhoofd gedrukt, en zich zelve, zonder het te willen of te vermoeden tot het van den zachtsten luister omschenen middenpunt eener legende gemaakt voor welker ideale schoonheid eerst den historischen zin van onze eeuw de oogen zijn opengegaan. Dat was de fransche Monarchie, die Richelieu uit het slijk der door Spanje laaghartig ge-voedde burgertwisten in de eerste helft der zeventiende eeuw opnam en tot een te voren ongekende hoogte verhief. Om dit met een waarlijk godsdienstige vereering omgeven symbool schaarde hij eene natie, die, toen de gezette tijden van Spanje vervuld waren, en eer Duitschlands dag gekomen was, eene zoo gewichtige en misschien voor alle tijden beslissende beteekenis in de wereldgeschiedenis erlangen moest. Was ooit een politiek historisch en nationaal, zoo was het de zijne. Heeft ooit staatsman een greep gedaan in het
hart zijns volks, zoo was het Richelieu. Wie heeft als hij zijn leven aan éen doel gewijd en dit doel nooit uit oog verloren? MeMoogenloos, onverbiddelijk, zonder aanzien des persoons, grootsch als een natuurkracht, werktuig in de hand eener Macht die geene rekenschap geeft van hare daden, dat was Richelieu; Lodewijk de veertiende had slechts te komen!
En hij kwam. Denkt niet aan zijn ouden dag, aan zijn onbehagelijken winter, toen hij, in zijn egoïsme en dweepzucht verstijfd, nederzat te midden van een hof, dat na deu dood van den hertogin van Orleans, Madame Hcnriëtte, geheel van aanzien veranderd was, al het ideale verloren had, en het een hongerig volk afgeperste geld aan het spel en aan den drank verbraste. Denkt aan zijne lente, en, aanschouwt nog eens de Fransche monarchie in haar betooverend licht. Denkt aan Lodewijk op achttienjarigen leeftijd, een beeld van jongelingsschoonheid, nog door geen hartstocht misvormd in deze zijn vlekkeloos reine jeugd. Arbeidzaam, alleen den Woensdag voor zich behoudende, overtuigd dat hij de van God aangewezen drager van alle gezag in zijn land is, overwinnaar in den kamp met de Fronde, in welken kamp hij zich begeven had als onder de gebeden zijner moeder, Anna van Oostenrijk, en door niemand minder onderricht dan door een Mazarin, schijnt hij toegerust met al de gaven die een groot koning krachtig maken of sieren, een helder verstand, een getrouw geheugen, een vasten wil. Hij weet te schitteren en zich te matigen, het oogenblikkelijk effekt
B. y
194
te versmaden en voor de toekomst te leven. „Sc gar der de tespérance, mauvais guidequot; is een zijner levensspreuken. Zijn lichaam is geoefend en gehard; inspanning hem een spel. Zijn uiterlijk verraadt geene enkele aandoening, zijn gemoed is ontoegankelijk voor luimen. Oplettend in den omgang met vrouwen, al zijn deze ook van lageren stand, in het geven en in het weigeren een koninklijkheid ten toon spreidende, die het geven adelt en het weigeren verzacht, vol goeden bmaak , vooral waar hij schertst of anderen schertsen hoort, medeslepend als hij vriendelijk is, ontzettend als hij toomt, is, gelijk Bossuet zich uitdrukt hem aan te zien, hem lief te hebben en hem te vreezen volstrekt ien. Zijn bronskleurig, door sporen eener ziekte uit zijne kinderjaren niet onbehagelijk geteekend gelaat toont de veérkracht van zijn karakter, zijn rustig oog dat bevelen zijne natuur is. Zoo schilderen hem de Venetiaan-sche gezanten, die onbedriegelijkste aller getuigen, die fijnste aller opmerkers.
Het valt licht met weinig historischen zin dat beroemde of beruchte woord: VEtat c\'est mot! als de belachelijkste overdrijving van het door zelfverblinding waanzinnig geworden despotisme aan de kaak te stellen. Maar er was een tijd, waarin dat woord iets meer of liever iets geheel anders was dan dit. L\'état (\'est mot, dat was de eenvoudige uitdrukking van een zelfbewustzijn, dat werkelijk alle belangen, het geheele leven van den staat omvatte, dat zich het levend en geestelijk middenpunt gevoelde te zijn van he1; groot geheel;
29S
het was het woord van een koning, in wiens persoon de idee der aêloude Fransche Monarchie, gelijk zij zich in den loop der eeuwen ontwikkeld had, tot hare hoogste en volledigste uitdrukking kwam. Dat woord was geen ijdele grootspraak, geen ledige klank. Onverschillig of Lodewijk de XIVe het uitgesproken heeft of niet, dat woord behelsde op een gegeven oogenblik waarheid en bevond zich in overeenstemming met eene innerlijke noodzakelijkheid, die om tot deze openbaring te komen slechts op een persoonlijkheid als die van Lodewijk den XIV6 had gewacht. Want een tweede, aan de zijne gelijk, is mij in de geschiedenis niet bekend. In de Gedenkschriften van dien tijd, in die van Madme de Motteville, maar bovenal in die van den onvergelijkelijke!! teekenaar Saint- Simon wil deze persoonlijkheid bestudeerd worden. Dank zij deze geschriften, kennen wij Lodewijk den XIVe zoo als wij zeker in onze onmiddelijke omgeving niemand kennen. Maar daardoor verstaan wij ook dien geheel eenigen indruk, dien hij te weeg bracht. Slechts Paradoxen kunnen dien indruk terug geven. Men boog zich ter aarde voor hem zonder karakterloosheid, men aanbad hem zonder afgoderij te plegen. Hij veroverde hart en verstand. Men hing aan zijne lippen; men leefde of men bezweek van den opslag van zijn oog. Heel een volk was betooverd, heel een volk kende de bedwelming die wij in den jongeling aantrekkelijk noemen voor het voorwerp zijner eerste liefde. Helaas eene ontgoocheling is daarop gevolgd, zóo wreed als
9\'
t()6
geene andere, en de aangebedene van duizenden is gestorven met de vervloeking van honderdduizenden beladen ; maar neemt dit weg, dat, waar men het grootsch en eenig karakter der zeventiende eeuw in eenige hoofdtrekken wil schilderen op hem in wien die eeuw zich verpersoonlijkt het sterkste licht moet vallen?
Evenwel, er is eene geheele zijde aan die eeuw, waaraan een woord, dat ik reeds gebruikte denken doet: de Fronde. Zij verplaatst ons in Lodewijks minderjarigheid, onder het regentschap van Mazarin. Die zijde is in zeker opzicht minder ideaal, maar zij is zeker niet minder karakteristisk. Wie mag, \'s zomers langs den Rijn reizende, tusschen Keulen en Bonn het kleine station Brühl, waar zelfs de sneltrein ophoudt, voorbij gaan, zonder een gedachte te wijden aan den Kardinaal Mazarin, die, na in de werkelijkheid regent van Frankrijk te zijn geweest, en zonder toen te weten dat hij het weldra andermaal zou worden, te Brühl een tijd van ballingschap heeft gesleten. Waarom hij geen bekoorlijker oord aan den Rijn heeft uitgezocht, zou ik niet kunnen zeggen. Maar wel weet ik dat de onvermijdelijke verveling van den balling er een aangename afwisseling ondervond toen het hem gebeuren mocht in datzelfde Brühl het schitterend huwelijk bij te wonen van zijne nicht Laura Mancini met den Hertog van Mercoeur.
Dezelfde geestige schrijfster, wier gedenkschriften ik reeds vermeldde. Madame de Motteville teekent aan:
«Nous vimes arriver d\'Italie trois nièces du Cardinal.
197
L\'ainée des petites Mancini, Lauie, était une agréable brune qui avait le visage beau, agée de douze ou treize ans. La seconde, Olympe, était brune, avait le visage long et le menton pointu. Les yeux étaient petits, mais vifs, et on pouvait espérer que l\'dge de quinze ans leur donnerait bientót de l\'agrément. La troisième était blonde; elle avait les traits du visage beau et de la douceur dans les yeux. Elle faisait espérer quelle serait effectivement belle; les deux dernières n\'ont encore que neuf ö, dix ans. Madame de Nogent les fut recevoir è. Fontainebleau par ordre du Cardinal. La reine les voulut voir le soir qu\'elles arrivèrent, et les vit avec plaisir. Elle les trouva jolies et la temps que ces enfants furent en sa précence fut employé ö. faire des remar-ques sur leur personne.»
Mazarin, die in zijne grootheid zijne bloedverwanten niet vergat, had deze kinderen van zijne zuster uit Italië doen komen, opdat zij onder zijne bescherming eene groote toekomst te gemoet zouden gaan. Aan de markiezin de Senecé, die de gouvernante van Lode-wijk den XIVe geweest was, werd de opvoeding dezer meisjes toevertrouwd, althans zoolang deze niet openlijk de zijde van de Fronde had gekozen. De Kardinaal scheen over zijne nichtjes weltevreden. Naeenigentijd liet hij er nog drie andere komen. De naam der oudste was Laura Martinozzi, de beide anderen heetten Marie en Hortense Mancini. Eindelijk kwam er nog een zevende nichtje bij, Marie Anna. Gelukkig behoeven wij al deze namen niet uit elkander te houden,
198
Nu zal ik niet beweren, dat de levensgeschiedenis van deze schoone plciade op alle punten even belangrijk of ook even stichtelijk is, maar aardigs en eigenaardigs is er veel in. Bedenkt men van welk een afkomst zij waren, dan zegt het bijvoorbeeld reeds veel dat Laura, gelijk wij reeds gezien hebben, den hertog de Mercoeur, dat is een kleinzoon van Hendrik den IVde trouwde, en dat nog wel in een vreemd land, en terwijl de Kardinaal in ballingschap verkeerde. Nu Laura verdiende haar geluk. Zij was niet slechts de deugdzaamste van al de nichtjes, maar de deugd in persoon. Zij stierf reeds vroeg, kort nadat zij aan haar derde kind het leven had geschonken. Haar man beweende haar oprecht en wijdde zich na haren dood aan den geestelijken stand.
Een tweede nichtje, Anne Marie Martinozzi, deed een niet minder goed huwelijk. Zij werd Madame la princesse de Conti, 21 Febr. 1654. Den avond van haar huwelijk gaf men te Compiègne, waar de inzegening plaats gegrepen had, den Cid van Corneille. Anne Marie telde destijds eerst zeventien jaar, indien het althans de moeite waard is zeventien jaren te tellen. Prinses, jong en schoon, was zij evenwel niet gelukkig. Door die geheele zeventiende eeuw in Frankrijk loopt een stroom van ernst en een andere, niet minder zichtbaar , van lichtzinnigheid, welke lichtzinnigheid niet onmogelijk ook dienen moest om de sombere gedachten te verzetten, waaraan de ernst meende het geheele leven te moeten wijden. Het Jansenisme, Port-Royal
1199
vertegenwoordigt wel den allerernstigsten kant. Maar hoe komen wij van Port-Royal te spreken, waar wij over een nichtje van den alles behalve jansenistischen Kardinaal handelen? Anne Marie, princesse de Conti, maakte zich tot de ijverige pleitbezorgster van Port-Royal bij den Koning. Aan Port-Royal had zij op het innigst zich aangesloten , sedert zij, uit een schier doodelijke krankheid hersteld, tot een geheele bekeering gekomen was. Gelukkig, wij hoorden het, was zij reeds van den aanvang niet. In denekrologie van Port-Royal wordt zij karakteristiek genoemd „une honnête payeime,quot; en verzekert men , dat zij door haar huwelijk ten toppunt van aardsche grootheid gestegen, „se sentit plus vide et plus altérée qu\'avant.quot; Dat ledig slaat tot een gevoel van wanhoop over. Alles in haar is ijskoude en stikdonkere nacht. Om de vrees voor de eeuwigheid die haar kwelt te ontgaan schudt zij al haar geloof uit, dringt zij zich op, dat er geene eeuwigheid is. In dien toestand overvalt haar de straks vermelde krankheid. Zij ligt op haar uiterste. De prins tracht te vergeefs het oude geloof in haar op te wekken. Zij hoort hem geduldig aan, maar geeft geen weerklank op zijn woord. Ook de biechtvader geeft het op, en verzekert haren echtgenoot dat er niets overblijft dan voor haar te bidden. Tegen alle verwachting herstelt zij, en een nieuwe lente bloeit in haar gemoed. Hare bekeering openbaart zich in de treurigste levenswijs en in allerlei werken van bamihartigheid. Om nog eens de straks aangehaalde nekrologie van
zoo
Port-Royal te laten spreken, «elle décida son mari A vivre dans le mariage comme dans le célibat. Elle visita les pauvres, surtout les malades, chez qui elle fut surprise faisant des actes d\'une prodigieuse mortification.» De prins volgde in alles haar voorbeeld. Zij verkochten wat zij konden en gaven het den armen. Op negen en twintigjarigen leeftijd was zij weduwe, maar zij overleefde den dood van den prins niet lang. In de brieven van Madame de Sevigné bezitten wij onder de dagteekening van 5 febr. 1672 de uitvoerige beschrijving van haar laatste lijden en van haar afsterven , een beschrijving welke die zeldzame pen aldus eindigt: «II y a de belles réflexions è. faire sur cette mort; cruelle pour tout autre, mais heureuse pour elle, qui ne Fa point sentie et qui était toujours préparée.quot;
Reeds twee der nichtjes zijn dus van het tooneel verdwenen, nadat zij, de eene als deugdzame huisvrouw, de andere als een heilige te midden van een wereld hadden uitgeblonken, waarin de andere Mancinis een zoo geheel verschillende rol zouden vervullen.
De derde, Laura Martinozzi, werd zelve groot-hertogin regentes van Modena en huwelijkte hare dochter Maria Beatrix aan Jacob den He van Engeland, des tijds nog hertog van York uit. Bovendien had zij het geluk van niet lang genoeg te leven om hare dochter en haren schoonzoon, van den Engelschen troon gestooten, als vluchtelingen en ballingen naar Frankrijk te zien terugkeeren. Hoeveel succes de nichtjes ook al gehad hadden, toch was er in deze wereld, waarin
2or
zoovele misdeeldea leven, nog een schitterende plaats voor het vierde nichtje, de brunette Olympe, die wij reeds kennen, ,,«« visage long et au menton poiniu.quot; Zij was met Lodewijk den Veertiende opgevoed, die reeds als knaap en ook nog als jongeling een geheele ideale liefde voor haar koesterde, een liefde die haar tot de gevierde en aangebedene van het geheele hof maakte. Wie die haar niet gaarne in het oor fluisterde, wat haar eerzucht niet onmogelijk zelve haar reeds zeide, dat de diadeem van koningin van Frankrijk voor haar was weggelegd. Zelfs Christina van Zweden, toen zij door Parijs trok, vond het huwelijk van den jongen vorst met Olympe de natuurlijkste zaak ter wereld. Maar al werd zij geene koningin, ook zij werd prinses van den bloede door een huwelijk met prins Eugenius nit het huis van Savoye, graaf van Soissons. — Kon zij Lodewijk den Veertiende vergeten ? Misschien; maar vergeven heeft zij het hem nooit dat hij haar aan een andere liefde, aan mademoiselle la Valière opgeofferd had. Tegen deze brengt zij een gedeelte van haar leven in een bedekten oorlog door. Om zich cp den koning te wreken, werpt zij zich in al de destijds zoo gezochte geheimen van de toovenarij. Wéldra rusten op haar de vreeselijkste vermoedens. Men beschuldigt haar van haar gevaarlijk spel te spelen met vergif, met hetgeen iemand uit dien tijd: tila pou-dre de succession noemde. Zij heeft te kiezen tusschen de Bastille en ballingschap, kiest het laatste en slijt hare jaren verder grootendeels te Brussel. Maar een
2Ö2
schitterender wraak was vcor haar weggelegd. Deze zelfde Olympe Mancini, die eens bijna als koningin naast Lodewijk XIV op den Franschen troon plaats genomen had , is zij niet de moeder van den grootcn generaal Eugenius van Savoye, die in den Spaanschen Successieoorlog dicnzelfden troon van Lodewijk den XIV\'1e op zijne grondslagen deed schudden? De koning en Louvois hadden hem verachtelijk: «/lt;? petit abbéD genoemd. Toen hij zich aan den franschen legerdienst onttrok, zei Lodewijk de XIV32 met zijn vrolijksten lach tot zijn omgeving; »Ne trouvez vous pas, Messieurs, que j\'ai fait Itl une grande perte?quot;\' Weinig wist hij toen hoeveel hij inderdaad met Eugenius verloren had.
Met Olympe zijn wij reeds uit den kring der deugdzame huisvrouwen en der heiligen van Port- Royal getreden. Ook met des Kardinaals vijfde nichtje, Marie Mancini, treden wij dien kring niet weder binnen. Doch ik zal althans niet beginnen met kwaad van haar te spreken. Daartoe had zij te veel hart. Op jeugdigen leeftijd lag Lodewijk de Veertiende op zijn uiterste. Hij was naar Belgie naar den oorlog getrokken, daar door het leven in de\'vochtigheid met koorts geplaagd-Eik geloofde, dat zijne ure gekomen was. De hovelingen beginnen hem reeds te verlaten. Men is reeds ijverig in de weer om aan Monsieur, den broeder des konings — den vennoedelijken troonopvolger — want Lodelijk was destijds nog niet getrouwd, het hof te maken. Men omringt dezen met beleefdheden, maar de jonge vorst ligt nagenoeg verlaten, op zijn sterfbed.
203
Een is cr evenwel, die hij nauwelijks kent, op wie hij althans tot hiertoe weinig acht geslagen heeft. Zij is diep verslagen want zij heeft den stervende lief, zoo als een vrouwenhart Lodewijk den Veertiende kon, wellicht moest lief hebben. Zij is zelve niet bij den Koning, kan hem dus hare droefheid niet toonen, noch met de betuiging daarvan laatzuchtige bedoelingen verbinden. Neen, zij weent eenvoudig omdat zij liefheeft en achttien jaar is. Maar de Koning herstelt; iemand verhaalt hem hoe zij — ik behoef immers niet te zeggen, dat ik van Marie Mancini spreek? — hoe zij om zijn vermoedelijk verscheiden getreurd had; dat treft hem, dat verbindt hem aan haar, en de toekomst, die eens voor Olympe was weggelegd, schijnt zich nu voor Marie Mancini te ontsluiten. Het zijn wandelingen zonder eind in de lange lanen van Versailles. Eens stoot zij bij ongeluk haar hand aan het gevest van \'sKonings degen. De ridderlijke vorst trekt den degen uit de schede en werpt dien verre van zich in het hout. Maar wat boeit, wat ketent hem toch zoozeer ami Marie Mancini ? Hare uiterlijke schoon* heid is het niet Zij was de minst bedeelde van allen, wel in den laatsten tijd iets bijgekomen, maar toch te mager om bevallig te kunnen heeten. Ook is er volstrekt niets ongeoorloofd in hunne betrekking. Er was nog altijd sprake van, dat zij koningin zou worden. Maar wat ketent den vorst dan aan haar? Zij is zijne meerdere. Lodewijks opvoeding had veel te wenschen overig gelaten. Van kunst had hij geen ver-
204
stand. De politiek verveelde hem. Lezen deed hij niet, spreken nog minder. Het klinkt vreemd als men dit alles van Lodewijk den veertiende vermeldt, later de Mecenas dier klassieke eeuw. Toch is het zoo; sommigen meenden, dat hij een zeer middelmatig persoon was. Lang bleef hij onschuldig uit een zekere onnoozelheid. Zijne eerste liaison was een onbehagelijk schepsel, Madame Beauvais. Maar nu vindt de achterlijke jonge vorst in Marie Mancini, al is zij niet veel ouder dan hij zelf, een vrouw die hem vormen kan en wil. Zij leest met hem en bespreekt het gele-zene. Zij opent hem allerlei verschiet. Zij boezemt hem belangstelling in voor veel waarvan hij nooit gedroomd had. Zij is uit het zonnige land , uit Italië, uit het vaderland van Rafaël en van Macchiavelli, en beide, Rafael en Macchiavelli, kent Marie Mancini grondig. Zij wijst hem de schilderijen aan die hij moet laten komen en staat met hem er voor stil; dan tintelen hare levendige italiaansche oogen, als zij hem zijne oogen opent, en komen zij van hunne gemeenschappelijke kunstbeschouwing, dan verandert de beminnelijke Cicerone in een niet minder lievenswaard professortje voor de staatkunde. Als zij die vroeger zoo dorre vragen bespreekt, schijnt het den jongen koning of zij gloed en leven verkrijgen. En als hij straks van zooveel geestesinspanning genoeg heeft, dan werpt zij zich even als hij te paard, en ventre a terre, zoodat de beste ruiter het haar niet verbeteren zou, rent zij aan zijne zijde langs veld en bosch.
205
Zal zij Koningin worden? Zij wenscht het, Lodewijk wenscht het, ieder vermoedt het; de Koningin — Moeder is er niet voor, maar ook niet bepaald tegen. Wie verhindert haar dan den troon te beklimmen ?
Niemand anders dan Mazarin. Hoe? Wil hij niet de oom van de Koningin van Frankrijk worden? Zal dat niet de schoonste kroon drukken op het geluk van zijnen merkwaardigen levensloop?
Hoogst karakteristiek zijn de redenen die Mazarin pal doen staan als een rots in het weigeren van zijne toestemming tot het voorgenomen huwelijk. De eerste reden is deze: zijn nichtje is hem te knap. Olympc had hij destijds wel Koningin willen zien. Zij bemoeide zich niet met de politiek. Maar Marie Mancini had de Kardinaal nooit naar zijne hand kunnen zetten. Zij had den jongen vorst zeker van zijnen eersten Minister onafhankelijk gemaakt. Nu was Lodewijk hem, gelijk aan Anna zijne Moeder, onderdanig. Het wasjwel te voorzien, dat met zijn huwelijk met Marie Mancini aan zijne ondergeschiktheid een einde zou komen.
En de tweede reden? De trots van den staatsman ging boven den trots van den bloedverwant. En het was nu eens de eerzucht zijner buitenlandsche politiek, een einde te maken aan den oorlog met Spanje. Hij moest het groote werk van Richelieu voltooien en den ouden vijand kluisteren aan het fransche koningshuis. Niemand anders dan de Spaansche Infanta mocht Koningin worden van Frankrijk.
2o6
Zoo werd de arme Marie Mancini opgeofferd aan de politiek. Zij verliet Frankrijk voor Rome, waar zij, op Lodevrijks bevel de gemalin van den Connetable Colonna werd, en de Spaansche, Marie Theresia, besteeg den franschen troon.
Maar de geschiedenis vergeet den invloed van Marie Mancini niet. Wie is het, indien zij het niet is, die Lodewijk den XIV verhinderd heeft een Lodewijk de XV te zijn? Zij heeft in die grofzinnclijke natuur der Bourbons een hooger leven wakker gemaakt, en toen zij viel, slachtoffer van de politiek, verliet zij Lodewijk met deze welgekozene woorden: « Voi/s maimcz, vous ttes roi, ct je pars.,,
Ieder kent Macaulay\'s levendige schildering van het hof van Karei den tweede op dien laatsten Zondag avond waarop de dood van dien wuften vorst zoo spoedig volgde. Aan de speeltafel zit de koning met de Hertogin van Portsmouth en met Hurtense Mancini , achter wier stoel een fransche page verliefde verzen neuriet. Hoe was Hortense Mancini aan de speeltafel van Karei den tweede gekomen? Aan deze of gene zijde van den oceaan, men bespeurt dat wij met onze nichtjens voortdurend in koninklijk gezelschap blijven.
Hortense was een ware Penelope reeds op haar vijftiende jaar. Der minnaars geen einde. Karei de IIde vroeg haar ten huwelijk, maar Cromwell regeerde destijds. Karei had toen dus geene kroon en was den Kardinaal te min. Na Karei dingt de groote Turenne
207
naar hare hand. Maar de vijftienjarige heeft geen inklinatie voor den vijftiger. De koning van Portugal, de hertog var, Savoye zijn al even ongelukkig. Ter wille der eerlijkheid moet ik er bijvoegen, dat de groote aantrekkingskracht wellicht niet geheel uitsluitend in Hor-tense\'s sehoone oogen schuilde. Zij was de aangewezen erfgename van den kardinaal, van zijn naam en van zijn fortuin. Zij zou duchesse de Mazarin worden en na den dood haars ooms eenige millioenen bezitten, St. Simon spreekt van 28, wat, zooveel ik weet, nooit vrouwelijke schoonheid minder aantrekkelijk heeft gemaakt. De hertog van Meilleraye was eindelijk Hortense\'s gelukkige pretendent.
Wie was die hertog? Wij zullen het straks vernemen. Maar eerst een klein portretje van Hortense, dat madame de la Fayette van haar geteekend en in hare mémoires ons nagelaten heeft. )iC\'était non seulement la plus belle des nièces du cardinal, mais aussi une des plus parfaites beautés de la cour. II ne lui manquait que de l\'esprit pour être accomplie et pour lui donner la vivacité qu\'elle n\'avait pas. Ce défaut raême n\'en était pas un pour tout le monde, et bien des gens trouvaient son air languissant et sa négligence capa-bles de la faire aimer.quot; Om deze vrouw met achtentwintig millioen te trouwen moest de hertog van Meil leraye eenvoudig afstand doen van zijn naam en zich due de Mazarin doopen. Hij zelf was een man van de wereld, viel algemeen in den smaak, had Hortense hartstochtelijk lief, woonde na Mazarin\'s dood in
2o8
diens meer dan koninklijk paleis, was schatrijk, droeg een beroemden naam, en was dus natuurlijk de ongelukkigste man ter wereld.
Wij mogen geen oogenblik vergeten dat wij in de zeventiende eeuw zijn. Altijd zien wij dien stroom van Epicurisme en dien van de diepste opvatting van \'s levens ernst naast elkander. De twee typen zijn altijd aanwezig en natuurlijk ook de karikatuur van die beide typen. De nieuwe due de Mazarin was wel eenigszins de karikatuur van het jansenisme of, misschien juister gezegd, er was in het jansenisme een dubbele zijde, die van diepe vroomheid, die van kleingeestige devotie. Hortense\'s gemaal koos de laatste. Op een schoonen dag doorliep hij zijne prachtige galerij van beeldhouwkunst, een hamer in de hand, om alles te verbrijzelen wat een kwalijk ingelichte kieschheid ergeren kon. Schilderijen van Titiaan en Correggio worden met een groote kwast onkenbaar gemaakt zoodra zij hem indecent toeschijnen. De groote rijkdommen die hij van Mazarin geërfd had, drukten loodzwaar op zijn geweten. Hij wikkelde zich met opzet in allerlei processen. Eens had hij er drie honderd te gelijk. Als hij ze verloor, wat meestal het geval was, dankte hij God, die hem van zijn rijkdommen bevrijden wilde. Er barst een brand uit in zijn prachtig paleis. Ieder snelt toe, om dien te blusschen. Hij jaagt de deugnieten weg die zich tegen Gods wil verzetten.
Maar nog een andere demon dan die van het fanatisme vervolgt den armen hertog, de demon van de
2og
jaloesie. Hortense verhaalt ons zelve in hare mémoires, hoe zij niet met een bediende spreken kon zonder dat deze terstond werd weggejaagd, hoe dezelfde bezoeker niet tweemaal terug kon komen zonder dat hem het huis ontzegd werd. En haar laatste woord is kenmerkend genoeg: II aurait voulu que je n\'eüsse vu que lui seul au monde. En Saint-Evremont gunt ons het volgend kijkje in het slaapvertrek der echtgenooten : «A peine les beaux yeux de sa compagne étaient-ils fermés, que le due, qui avait le diable toujours présent h. sa noire imagination, eveillait Hortense pour lui faire part de ses visions nocturnes. On allume des flambeaux, on cherche partout, madame de Mazarin ne trouve de fantóme que celui qui était auprès d\'elle dans son lit.»
Wie verwondert het, dat Hortense zulk een man ontvluchtte? Na een kortstondig verblijf eerst in Rome, daarna, ofschoon hier iets langer, in Savoye, te Cham-béry, zwerft zij eenigen tijd, meestal te paard reizende, in Duitschland rond, trekt daarop ons land door, houdt zich eenige dagen te Amsterdam op, en steekt eindelijk over naar Engeland, om hare nicht, de vrouw van Jacob den IP, destijds nog hertog van York, te bezoeken. Zoo komt zij aan Karel\'s hof, zoo, waar wij haar het eerst ontmoet hebben, aan \'s konings speeltafel.
Wil men haar hardvallen over dit haar ontvluchten van den huisselijken haard, madame de Sévigné heeft geestig van haar gézegd: «Sa justification était écrite sur la figure de M. son mari.j)
2 lO
In Engeland is haar leven eerst begonnen, daar heeft zij het eerst al de betoovering van hare schoonheid en haren geest kunnen ten toon spreiden. Daar werd zij het middenpunt van een kring, waar het hartstochtelijkste spel de belangrijkste discussien afwisselde. Hollandschc geleerden, uitgewekene Fransche predikanten, Engelsche staatslieden, allen maakten op hun beurt hunne opwachting aan dat aardige kleine hof waar Hortense troonde. Maar wie er kwam of wie er ging, een was altijd aan hare zijde, wachtte al hare luimen af, was hare onvermoeide secretaris als haar zelve het schrijven verdroot, en die getrouwe Ridder heeft ook eindelijk hare oogen toegedrukt, toen zij in 1699 stierf, het was die groote, die aangename scepticus, de welbekende Saint-Evremond, de vriend bovendien, en een wijle de aanbidder van Ninon de l\'Enclos, be~ faamder, lichtzinniger gedachtenis. In 1661 wegens een beleedigende satyre tegen den Kardinaal Mazarin en zijne partij verplicht uit Frankrijk te vluchten, nam hij de wijk naar Engeland , waar hij Hortense slechts vier jaren overleefde en met een volkomen jong hart op negentigjarigen leeftijd overleed.
Met hem zijn wij tot ons uitgangspunt terug gekeerd. Wij zien die dubbele lijn van geesten voor ons, die de zeventiende eeuw in Frankrijk zoo belangrijk maken. Descartes, Pascal, Francois de Sales blinken uit in de eerste, Gassendi, de Kardinaal de Retz, Ninon do l\'Enclos, en Hortense, Saint-Evre mond blinken uit in de laatste; en die kleine wereld
211
van de nichtjes van den Kaïdinaal heeft dit eigenaardige, dat in har.r de beide lijnen elkander kruisen, dat onder dit zevental gevonden wordt zoowel de prinses de Conti, de vriendin van Port-Royal, als Hor-tense Mancini, de vriendin van Saint-Evremond. De zeventiende eeuw droeg twee volken, droeg Jacob en Esau, in haren schoot, en heeft juist daardoor een letterkunde voortgebracht die zoo goed als de Grieksche en Romeinsche altijd klassiek zal blijven, aangezien zij de verschillendste zijden van den menschelijken geest vertegenwoordigt , en de verschillendste en zelfs tegenstnj-digste menschelijke gewaarwordingen in haar een getrouwe uitdrukking hebben gevonden. Die letterkunde is eenig in hare soort: want welke behoeften ons ook mogen vervullen, daar is men zeker bevrediging te vinden : Ccrneille voor den krachtigen geest, Racine voor het teedere gemoed. Molière voor het tintelend vernuft, la Fontaine voor het eenvoudig gezond verstand, Madme de Sevigné voor den fijnst gekuischten smaak, Descartes voor het geoefend ontledend denken, Rossuet voor het godsdienstig- wijsgeerig denken. Wie vindt hier niet wat hij zoekt ? Geen Mephistofeles kan uw cynisme beter bevredigen dan de Mémoires van den Kardinaal de Retz, geen Saint Bernard de zachtste mystieke snaren beter doen trillen dan de zacht- mystieke taal van een Feaelon. En verlangt men eindelijk een geschrift, waarin men, van een realistischen vlaag overweldigd, naakte geschiedenis vinden en het verleden wil zien herleven ontdaan van allen konventioneelen
212
glans , van eiken aureool, zoo bieden de Mémoires van Saint-Simon een tafereel, dat de onverzadelijkste nieuwsgierigheid meer dan verzadigen kan en ons met personen over wie het graf zich nu bijna reeds sedert twee eeuwen gesloten heeft, doet omgaan, alsof het onze tijdgenooten, onze vrienden waren, i)
i) Voor meer bijzonderheden over de nichten van Mararin verwijs ik naar het werk van Amedce Reuée, Parijs 1858.
1 | |