V K V K N a D K
B IJ Igt; K
HERVORMDE KERK VAN NEDERLAND IN GEBRUIK,
DOOR LAST VAX DE HOOG MOGENDE HEEREN
DER VEREENIGDE NEDERLANDENquot;,
UIT U K I R BKRIJMINGEN. IN HET 3 A K R 1773, OEKOZEN, MKT Igt;K N O O D I O R UAAKIV GEMAAKTE VKRANDERlNflKN.
1NGER1QT OVEREENKOMSTIG PK THAXH MEEST OEBRUIRET. IJKE
Bij de Nkderlandscue Bubkl-Compagnis teAmsterdam,
Johannes Enschedé en Zonen. 1884.
nr. r
b i.t de
HERVORMDE KERK VAN NEDERLAND in gebruik,
door l.ast VAN DE HOOG MOGENDE HEEREX
uit ukie berijmivqkn, in 11 e t ja v k 1773, gekozen, met i» k n o o i» i o e u a a k i v gemaakte v e k a n d e k t n o k nquot;.
lt; o e r i g t overeenkomstig l)k th a meest o e b r u i k e i, ij k k
b u de ne de rlandscue b ij b e l-c o m f a g nik
te Amsterdam,
te Haarlem,
Johannes Enschedé en Zonen. 18 8 4.
De Alffcmoenc Synode der Nederlandsclie Hervormde Kerk, in hare zitting van 9 Julij 11. de besluiten van 1S18 en 183C, betreffende de authentisatie van Bijbels, Testamenten en Psalmboeken nnar de Staten-Overretting, ingetrokken hebbende, is het dor Neilerlandsrhe Bijbel-Compagnie pepast voorgekomen, te verklaren, dat zij bij voortduring zal zorg dragen, hare uitgaven, hetzij geheel onveranderd, hetzij naar de thans meest gebruikelijke taal cn spelling ingerigt, altijd overeenkomstig de Statenoverzetting het licht te doen zien, — en heeft zij besloten om, ten einde te doen blijken van de echtheid cn naauw-keurigheid der door haar uitgegeven Kerkboeken, deze te voorzien van de nevens of onder de 'wapens der steden Amsterdam cn Haarlem geplaatste handteekeningen der uitgevers.
Gedaan in onze vergadering van den vierden Septeuiber 1867.
De Kederlandsnhe Bijbel-Compagnie,
oevoeod achter het
AL'THENTIQUE AFSCHRIFT DER PSALMEN.
w ij omlorjtesrhrcvene Preilikantcn, «loor lt;le Heeren Staa-ten «Ier respective Provinciën en van het landschap Drenthe gecommitteerd, en volgens Ilusolutie van hunne Hoog-Mojf. de Heeren Staaten Generaal der vereenigde Nederlanden vergaderd zijnde tot de verbetering der Nederduit-sche Rijmpsalmen, verklnaren het vorenstaande ftotk drr Psnlmen, nrvrns de Gezangen, bij de hervormde Kerk vnu Nederland in rjebrvik, overeenkomstig onze gedane keuze, gemaakte veranderingen , aangenomene spel- en schrijfregels geboekt tc zyn, en dus voor het eenige echte afschrift van dezelven te houden; dat ook de hier voorstaande verheteringen en nadere hepaalinyen volgens ons besluit hier bijgevoegd zijn ; alsmede dat wij met alle naautv-keurigheid hebben toegezien, dat in deze nieuwe berijming niets inogte voorkomen eenigzins strijdig met de aange-noomenc leer der Nedurlandsche hervormde kerke, zoo als die naar Gods woord, in den Ilcidelbergschen Catechismus, de belydenisse des geloofs en de canoncs van het Sijnode nrtionaal, te Dordrecht in de janreu 1618 en 1619 gehouden, vervat is; gelijk wij ook in gemoede verklaaren, dat in deze berijming niets gevonden wordt in het allerminste afwijkende van bovengemelde Formulieren van eenigheid; 't welk alles wij getuigen met onderteekening onzer handen.
(is geteekend)
Uit GELDERLAND,
A. V. Igt;. Bkko , Predikant le Tlarnevell.
Uit ZUID-HOLLAND,
j()hannes van Spaan , Predikant in 'f iiravenhage.
Uit NOORD-HOLLAND ,
Kutgkk Schutte , Predikant te AtniterUnm.
Uit ZEELAND,
JoaUA V 'W IrEREN , Predikant te Veere.
Uït UTRECHT ,
Jacobus Hinlóhhn, Predikant te Utrecht.
Uit FRIESLAND,
CKOKOIUS LkmkR, Predikant Ie Hnrlingen.
Uit OVERIJSSEL.
Dl KK SKMKINS VAN BlNNKVKST, Prediknnl le De-
Uit STAD en LANDE.
Thkodokus Lubbkrs, Predikant te Groningen.
Uit DRENTHE,
Kknorikus Johannk-M Foi.MKK, Predikant te Dirin-gelo.
ilaaijer »taat;
De bovenstaande onderleekeninsj is «esrhied den 19den Jul|j 1773.
mij present,
Pikter Leonard van igt;e Kasteele ,
Atnonuemtii van de Edele Mog. Herren CominiMn-
rinen tot de verbetering der Rij.nptnlmen.
piotn. De rerheteringeti en nade-e hepnnlingen, van welke in de bovenstaande veiklaaring gemeld wordt, en die achter het authentique afschrift der Psalmen te vinden «gn , betreffen eenige latere reranderingen, en somm.ge bijzonderheden om-Irent de spelling, die ir.en in dezen afdruk ia «cht genomen heeft.
Sol la ci ut re mi fa sol -. Sol fa mi re ut ci la tol.
DER
En heeft het hart der volken ingenomen ? De konin-
A gen
2. Want hij zal zijn gelijk een frissche boom ,
In vetten grond gep'.ant bij eenen stroom ,
Die op zün' tyd met vruchten is beladen ,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen ;
Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed ; Het gaat hem wel, 't gelukt hem wat hij doet.
3. Gansch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint. Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen ,
Als in 't gerifft door God wordt wraak genomen ; Hij , die van deugd en godsvrucht is ontaard , Zal niet bestaan , daar 't vrome volk vergaArt.
4. De heer toch slaat der menschen wegen gamp;, En wendt alom het oog van zijn genft
Op zulken , die , opregt en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden; God kent hunn' weg, die eeuwig zal bestaan ,
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.
2. Maar d' Opperheer, die zijn' beduchten stoel Op starren sticht, en grondvest op de wolken,
Zal lagchen met dat vruchteloos Rewoel,
En spotten met den waan der dwaze volken.
God zal zijn wraak ontdekken voor hun oo^en;
Straks ploeit de lucht door 't vlammend bliksemlicht ; 't Is God, die spreekt; Hij dondert uit den hooien , En jaagt den schrik zijn' haatrm in 't gezigt.
3. „Durft gij bestaan te twisten met mijn kracht? „Zal nietig stof mij 't hoog gezag ontwringen ,
„Of weêrstand biên aan mijn geduchte magt?
„Ontziet mijn' toorn , verdoolde stervelingen !
„Gij zult vergeefs mijn rnksbestel weêrstrcven ;
„Mijn Koninc; is gezalfd door mijn beleid :
„Hij, door mgn hand op Zions troon verheven ,
„Heerscht op den berg van injjue heiligheid.quot; PAUZE.
4. En ik , die Vorst, met zoo veel magt bedeeld.
Zal Guds besluit aan 't wereldrond doen hoort-i:.
Hij «prak tot my : „'k Heb heden U geteeld :
„Gij zijt mijn Zoon; Gy zijt mijn eengeboren.
„Zej» vrij uw* eisch; Ik zal uw magt verhoogen ,
„Opdat uw' naam alom ontzaglijk zy ;
„Het heidendom lisg* voor uw* stoel Keboffen , „En 't eind der aard' erkenn' uw heerschappij.
5. „Uw ijz'ren staf, die al hun ma?t verplet,
„Maak' hen eerlang eerbiedig' onderzaten ,
En noodzaak' hen te buigen voor uw wet;
„Of sla z* aan (fruis , als pottebakkers vaten !quot;
O Vorsten ' wilt de wet der wisheid hooren ,
Eer ^ij God zelv' en zijn' Gezalfden hoont O Renters, tot den stoel der eer gekoren ,
Verdraagt zijn tucht, die u zijn l.efde toont.
6. Vreest 's u k F. r e N mafjt, en dient zijn majesteit; Juicht, bevend' op 't gezigt van zjn vermogen.
En kust den Zoon , van ouds u toegezeid,
Eer u zijn toorn verdelg* voor aller oogen ;
U op uw' weg tot stof doe wederkeeren ,
Wanneer zyn wraak, getergd door uw gedrag, U, onverhoeds, zou door haar* gloed verteren , Tot staving van zijn lang gehoond gezag.
7. Welzalig zij, die, naar zijn rei je leer,
In Hein hun heil, hun hoogst geluk beschouwen ;
Die Zions Vorst erkennen voor hunn' Heer !
Welzalig zij , die vast op Hem betrouwen !
2 PSALM 2.
2. Maar, trouwe God ! Gij zijt Het schild , dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast betrouwen.
Op TJ vest ik het oog;
Gij heft mijn hoofd omhoog.
En doet m* uw guust aanschouwen.
'k Riep God niet vrucht'Ioos aan ,
Hij wil mi' niet versmaan,
In al myn tegenheden ;
Hij zag van Zion neCr,
De woonplaats van zijn eer.
En hoorde mijn gebeden.
3. Ik lag en sliep gerust,
Van 's herren trouw bewust.
Tot ik verfrischt ontwaakte:
Want God was aan mijn zij',
Hij ondersteunde ir.ü In 't leed, dat mij genaakte.
Ik zal, vol heldenmoed ,
Daar mij zijn hand behoedt,
Tien duizenden niet vreezen;
Schoon ik, van alle kant,
Geweldig aangerand En fel geprangd moog* wezen.
4. Sta op, verlos mij , heek!
Gij hebt, o God ! weleer
Getoond voor mij te waken ,
Mijn haters onderdrukt.
En mö 't gevaar ontrukt;
Gij gloegt hen op de kaken,
Verbrekend' onverwacht Hun tanden door uw magt:
'k Heb d' overhand verkregen.
Gy , heek! alleen , Gij zijt Verwinnaar in den strijd ,
En geeft uw volk den zegen.
A 2
3
PSALM 3.
PSALM 4. 5.
2. Herinnert u , gij roekeloozen !
Dat zich de II E R r een' Gunstgenoot Heeft afgezonderd en verkozen.
Hij doet my^rfaooit van schaamte blozen ,
Die, als ik riep , my bijstand bood.
Zijt gü beroerd , ontsteld , verleden , Zoo zondigt niet; verzaakt uw wil;
Spreekt in uw hart; herdenkt uw wegen, Op 't eenzaam bedde neêrgezegeu ;
En weest in all' ontmoeting stil.
3. Dan zult gij regt naar *t outer traden ,
En offren Gnd een rein gemoed.
Het offer der geregtigheden,
En 't zuivre reukwerk der gebeden :
Betrouwt op Hem , want Hg is goed.
Daar velen twijfelmoedig vragen ;
„Wie zal ons 't goede toch doen zien?quot; Doe Gij , o n E E R ! na 't angstig klagen , Ons 't lieflijk licht uws aanschijns dagen , En wil uw rijke gunst ons biCn.
4. Grj hebt m' in *t hart meer vreugd gegeven,
Dan and'ren smaken, iu een' tijd Als zij , door aardsch geluk verheven , Bij koorn en most wellustig leven,
In hunnen overvloed verblijd.
Ik zal gerust in vrede slapen ,
En liggen ongestoord .er neêr;
4
Want Gij alleen , mijn schild en wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen , Zult mij doen zeker wonen , heer!
S A L M 5.
2. Sla ieder zucht, mijn hart ontgleden ,
Opmerkend rA ; schenk mij 't genot Uws heils, mijn Koning en mijn God!
Ik zal tot U, met mijn gebeden,
Eerbiedig treden.
3. Ik zal, door ijvervuur aan 't blaken ,
O h E E r ! bö 't scheeinrend morgenlicht, Mtf stellen voor uw aangezigt;
Opregte boezemzuchten slaken ,
En biddend waken.
4. Gij , die geducht zijt ia vermogen,
Verdraagt de goddeloosheid niet;
Gij zult, o God , die 't al doorziet! Den boozen, voor uw heilig' oogen ,
Geenszins gedoogen.
5. Wie zinloos , zonder t' overwegen
quot;Wat hem betaamt, tot U durft gaan ,
Zal voor uw aanschijn niet bestaan :
Gij haat, en staat hun billyk tegen ,
Die onregt plegen.
6. Gn , ii e e r 1 verdelgt den logenspreker ,
Hij , die zijn han.l met bloed bevlekt, En gruwlen met bedrog bedekt.
Tergt, als de snoodste wetverbreker , Den hoogsten Wreker.
7. Maar mij ontmoet uw mededoogen ;
Ik zal, uw woning ingeleid ,
En , naar 't paleis der heiligheid ,
In ware godvrees neêrgebogen ,
Uw gunst verhoogen.
8. Leid my in uw geregtigheden;
Om mijn verspied'ren wil, en rigt Uw wegen voor mgn aangezigt;
Dan zal ik veilig voorwaarts treden ,
Met vaste schreden.
9. Al 't regt is van hunn* mond geweken ,
Zij leggen 't op verderven toe;
Hun keel is nooit verslindens moê ;
Hun tong tracht vlegend', ons door treken Naar 't hart te steken.
10. Draagt Gij , o God ! hen nog geduldig ?
Verwoest hunn' raadslag ; drijf hen hcön , Daar z' uwe wet zoo stout vertreên.
Zij tergen U te menigvuldig,
Verklaar hen schuldig.
11. Maar geef uw' dierbren gunstelingen ,
Wier geest in U zijn sterkte vindt.
Wier hart uw' naam opregt bemint, In U volvrolijk op te springen,
En bly te zingen.
PSALM 5, 6. 12. 't Regtvaardiff volk zult Gg bcloonen , Terwö1 Gij , n k k r ! hen overdekt. Hun tot eeu veilig schild verstrekt. Gij zult goedgunstig hen hekroonen , Ja bij hen wonen.
0™^ ^ heer!
Gg zyt welda - dig ; Straf mij niet on-genadig, In uwen toornegloed. Ai! matig uw kastij
den ; Sla mij met medelijden . Gelyk een vader doet.
F S A L M 6. 7.
Hij heeft mijn stem verhoord ; De ii e k k zal, op mijn «meeken , Geen hulp mij doen ontbreken; Hij houdt getrouw zijn woord. , Hij zal mijn haters weren , Hen straka teruff doen keeren ,
Beschaamd , en vol van schrik : Zijn grimmigheid , aan 't blaken , Zal hen te schande maken ,
Zelfs in een oogenblik.
PSALM 7.
dood : Geef mij ten roof niet in zijn handen , Die
wond op wond, Wanneer ik geen' verlosser vond.
2. Myn God! zoo 'k immer hebb' bedreven Het booze stuk , mij aangewreven ,
't Onkreukbaar regt ooit hebb' gefnuikt,
En een oneven schaal gebruikt,
Of kwaad voor goed hebb' toegewogen ,
En mijnen vreègenoot bedrogen ;
(Hem heb ik zelfs 't gevaar ontrukt,
Die mg ten onregt had verdrukt;)
3. Zoo moet mijn vijand op de hielen IMij volgen , ja geheel vernielen;
Hij roov' mijn leven en mijn eer.
Sta op , o heer! wil mij behoeden : Uw gramschap stralF mijns vijands woeden ; Ontwaak voor mij , en keer 't geweld;
't Gerigt hebt Gy zelf ingesteld.
4. Zoo zullen zich geheele scharen Van volk'ren om U heen vergflren ;
Beklim dan, boven dit gewoel,
Uw* hemeltroon , uw* regterstoel.
Da heer zal al de volken rigten ,
En *t onregt voor het regt doen zwichten:
Geef dan , o heek! dat voor elka oo^ ,
Mijn regt en vroomheid blijken moog'.
5. Laat toch het kwaad der goddeloozen Een einde nemen , straf de boozen .
Maar sterk uw volk, dat hulp behoeft,
A 4 G
Gij , die elks hart en nieren proeft.
Lnat vrij voor U mijn vunncl vreezen,
Voor U, restvnardig Opperwezen!
Bij U , mijn Bondood ! is mijn schil.l,
Die 't vroom gemoed behouden wilt.
C. fïod , die op 't regt zijn' troon wil stichten ,
Cod is regtvaardig in zijn rigten,
» F.n toont zijn gramschap dag aan dag; Bestrgdt de inensch zijn hoog gezag ;
Blijft hij zich tegen Hein verzetten,
God zal zijn glinstrend wraakzwaard wetten ; Hij kromt en spant alreê zijn' boog. En dreigt met pijlen van omhoog.
7. God heeft de waapnen aangegrepen,
Tot 'a vijands wissen dood ge il epen ;
Hij le(;t de pijlen op hem aan;
Wie hittig woedt zal niet bestaan :
De booze wringt en kromt de leden.
In arbeid en onzinnigheden ;
Hij gaat van dwaze moeite zwaar ;
Verwacht dan , dat hy leugen baar'.
8. Hij heefteen' diepen kuil doen delven.
Maar 't was, bij d' uitkomst, voor zich zeiven. Schoon hij, met zooveel loon beleid,
Dien had tot mijn verderf hereid ;
De moeite, die hij doet verwekken ,
Zal zijnen kop eerlang bedekken ,
En zijnen schedel al 't geweld,
Waarmeé hij and'ren had gekweld.
9. Ik zal het eeuwig Wezen prijzen,
Zijn recht de schuldig' eer bewijzen ,
En zingen 'g Allerhoogsten lof.
Met psalmen, tot in 't hemelhof.
2. TJw mogendheid heeft sterkte willen gronden Uit kind'ren , ja uit zuigelingen nonden ;
Zoo breekt uw hand des viiands boos geweld ,
Daar Gij zijn haat en wraakzucht palen stelt.
3. Sla ik naar 't ruim der held're hemelbogen, Dat heerlik werk van uwe vimg'ren, d' oogen ;
Zie ik bedaard den glans der iilWren maan . En 't starronheir, door U geschapen, aan :
4. Mijn God ! wat is de mensch dan op deez' aarde ! De brooze mensch ! hoe klimt h j tot die waarde ,
8
P S A L M 8. 9. 9
Dat Gij aan hem in zooveel gunst gedenkt En 's menschen zoon uw teêrste liefde schenkt!
PAUZE.
5. Gij deedt hem wel, een weinig tyds, beneden Het en^Menheir een ran;; en plaats bekleeden;
IVÏaar hebt hem ook uw rijkste gunst betoond,
En hem met eer en heerlijkheid gekroond.
fi. Gij geeft hem, wijd cn zijd in alle landen. De heerschappij der werken uwer handen.
Ja zet en aard' en zee voor 's menschen zoon.
Door uw gezag, ter voetbank van zijn' troon.
7. Waar schapen zijn, of ossen in de weiden ;
Waar eenig vee op bereen zij of heiden ;
Waar *t wild gediert' ook zwerv' in woud en veld ; Gij hebt het al in zijne magt gesteld.
8. Wat vooglen door den ruimen luchtkring zweven ; Wat visschen er in stroom en beken leven.
En wat de paftn doorwandelt van de zee ;
Zijn hoog bevel deelt hij aan allen meê.
9. hef. R, onze Heer, grootmagtig Opperwezen ! Hoe billyk wordt uw groote naam geprezen !
Hoe heerlijk rolt, uit aller vromen mond.
Die groote naam door 't gansche wereldrond !
2. Ik zal in U, mijn God ! van vreugd Opspringen, in den geest verheugd ;
Uw naam zal door zijn psalmgezangen, O Allerhoogste ! lof ontvangen.
3. Omdat mijn vijand, hoe geducht.
Terug gekeerd is en gevlugt ;
Hij is, schoon stout te veld getogen. Vergaan, gevallen voor uw oogen.
4. Want, naar uw allerheiligst regt.
Hebt Gij mijn twistgeding beslecht;
En, op uw' hoogen troon gezeten,
Deedt Gij, o Regter! 't vonnis weten.
5. Gij scholdt de heid'nen keer op keer. En wierpt de goddeloozen neêr;
Hunn' naam, hunn' roem hebt Gg vertreden. En uitgedelgd in eeuwigheden.
6. O vijand! hebt gij door uw magt
't Verwoesten voor altoos volbragt?
Hebt go de steden gansch bedorven ?
Is haar gedachtenis verstorven ?
7. Neen, divaaa ! uw hoop ial ras vercrnan. Maar '• H R K K e N troon zal eeuwig staan
Dien wilde Hij onwrikbaar stichten. Om naar het heilig regt te rieten.
8. Hg «elf zal aan het wereldrond
Het refft doen hoon-n uit zijn* mond : Dc volken voor zijn vierschaar stellen. En daar 't regtvaardig vonnis vellen.
9. De II k r r zal zijn een hoog vertrek Voor die getrapt wordt op den nek ;
Een hoos vertrek in drukkend lyden ; Een toevlugt in benaauwde tijden.
10. Hij, die uw' naam in waarheid kent; Zal, ii e e R, op U in zijn el lend'
Vertrouwen, wijl Gy nooit liet. zuchten Hen, die geloovig tot U vlugtten.
11. Zingt, zingt den heer, die eeuwig leeft. Die Zion tot z\jn woning heeft;
En laat voor aller volken oóren. Met psalmgezang, zijn daden Looren.
12. Hij zoekt en Hij gedenkt he: bloed.
Gestort in wreevlen'euvelmo^d ;
Hij toont der armen nood te weten.
En zal hun kermen niet vergeten,
13. Bewys, o heer! uw' knechl gend;
Sla my in mijn ellende gft ;
Zie, hoe injjn haters mij verdrukken,
Gy, die my wilt den dood ontnkken.
14. Opdat ik, heer! U, bly te moê,
In Zions poorten hulde doe.
En in _uw heil, ten allen tijde.
Met Zions dochter mij verblijde.
15. De heid'nen zijn, door waan m.sleid. Gestort in kuilen, mij bereid ;
Hun voet verwart zich in de netten.
Die z' in 't verborgen voor mij zetten.
3. PAUZE.
16. Thans is dc h e e r bekend alom.
Door refft te doen bij 't heidendom :
De goddclooze raakt in banden.
Verstrikt in 't werk van zijne handen.
17. De stoute zondaars zullen sneJ Te rugge keeren naar de hel.
Met al de {rodvergeten benden
Der heid'nen, die zijn wetten sc'aenden.
18. Nooddruftijren vergeet God niet.
Noch laat hen eind'loos in 't verdriet;
't Ellendi? volk mag op Hem wachten ; ' Hij zal hun hoop niet steeds verachten.
19. Sta op, o h e e r ! en laat den mensch Zich niet versterken naar zijn' wensch ;
Maar oordeel Gy, in *t wraakperigte. De heid'nen voor uw aangezifte.
20. o ii e e r i jaag hun vervaardheid aan. En doe de heidenen verstaan.
Dat zij, die Zions rampen wenschen.
Geen goden zijn, maar brooze menschen.
't warnet breng', en schielijk om doe ko - men!
2. Want op zijn' wensch beroemt zich 't godloos rot;
liet zegent vast den gierigaard, en spreekt
Tot laster van den allerhoogsten God •.
Terwijl 't verwaand den neus om hooge steekt.
En in zijn hart gi;cn onderzoeking kweekt;
Maar koestert deez' onzinnige gedachten ;
„ Daar is geen God; geen loon noch straf te wachten.quot;
3. Zijn handelwijs baart altijd smart op smart.
Terwijl zyn oog naar straf noch oordeel ziet •
En, daar hij stout uw hoog gerigte tart.
Blaast hij met smaad op al wie weërstand biedt. En zegt in zijn gemoed: „ik wankel niet,
„ Terwijl ik van geslachte tot geslachte,
„ Op mynen weg, geen tegenspoeden wachte.quot;
It. Zyn mond is vol van vloek, bedrog en list;
Zijn tong bedekt de moeit' en 't zielverdriet; Zyn boosheid is met valschen schijn vernist; In hinderlaag, daar niemands oog hem ziet.
Verbergt hy zich, valt ijlings uit, vergiet Onschuldig bloed ; hy weet van geen erbarmen.
Maar sluit zijn oog voor 't bitter leed der armen. F A U Z L.
5. Hij loert, en houdt zich in het donker schuil.
Gelijk een leeuw, die in zyn hol zich zet;
D' ellendigen verrast hij uit zijn' kuil;
Hy heeft zijn' klaauw en tanden scherp gewet. En trekt ziin prooi in 't digt belommerd net; Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten.
Valt d' arme hoop hem in de sterke pooten.
6. Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet'. Het aangezigt verberg', niet gadesla.
Noch immer zie der armen nood en leed.
Bewijs, o ii k E R ! d ellendigen genft;
Betoon, dat U hun smart ter harte ga.
Sta op ; verhef uw hand, om hem te straffen.
En raad en hulp den armen te verschaffen.
A 6 7. Wa
U
2. Dus wordt gewis, in 't veilig zamenleven.
De grondslag van *t vertrouwen omgerukt.
Wat heeft het volk, 't regtvaardig volk, misdreven ?
Maar d' Opperheer, voor wien al *t schepsel bukt.
Ziet van zijn' troon oplettend naar lirneden ;
Hij, die nooit duldt, dat d* onschuld wordt verdrukt, Proeft elks gedrag, zelfs met zijn oopenleden.
3. D' alwijze God beproeft wel eens d' opregten.
En tuchtigt hen . maar elk, die 't kwaad bemint. Die met geweld zijn naaste durft bevechten
Blijft steeds gebaat, tot hem de wraak verslind'. God heeft alreeds der boozen straf gezworen ;
Straks dalen vuur en strikken, wervelwind En zwavel neêr: die kelk is hun bt schoren,
4. Regt-
PSALM 11, 12, 13. 4. Re^tvaardi? is de h e e K in al rijn' handel]: Hij, die in 't regt zijn welbehagen vindt. Slaat gunstig 't oog op aller vromen wandel.
: kleiner wordt in 't uienscbelij t geslacht.
2. 't Is al bedrog en valschheid, wat zij spreken ;
Dc vleijerij, een bron van bitt're «inart.
Glijdt van de tong als vloeijend' oliebeken ;
Zij spreken niet dan met een dubbel hart.
3. De heer, die 't waar* van 't valsch' kan onderscheijen
Eu 'smenschen hart, hoe listig ook, doorziet;
Snij' spoedig af dc lippen, die ons vleijen.
De trotsche tong, wier grootspraak elk verdriet.
4. Die zeggen ; „Wij, wij zullen zegepralen
«Met onze tong, zij staat in ons geweld ; „Wat oppermagt zet onze lippen palen ?
„quot;Wie is de heer, die ons de wetten stelt?quot;
5. „Omdat mijn volk verwoest wordt en verdreven ;
„Omdat het kermt, nooddruftig treurt, en zucht, „Zal Ik, zegt God, Mij nu ter hulp begeven, „En drijven, die hen aanblaast, op de vlugt.quot;
6. Des h E e r E N woord is rein, en al zijn spreken
Is zuiver, als het allerfijnst metaal;
Nooit is het schuim van 't zilver zoo geweken,
Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal.
7. Gö zult uw volk, in bange tegenspoeden,
Hoe 't ga, o heer! bewaren door uw kracht ; Uw arm zal hen in eeuwigheid behoeden.
Voor dit verdraaid en wrevelig geslacht.
8. De booze keurt zich vrü van alle banden.
En draaft roniom, terwijl hij 't land beroert •
Daar 't snoodste volk de teugels krijgt in handen. En tot den top van eer wordt opgevoerd.
PSALM 13, 14.
wen - den , Daar al mija moed en kracht vergaat ?
2. Hoe lang zal ik, door tegenheên.
Ia 't hart vergeefs ontwerpen smeên. En vrurht'loos schreijen pansche dapen ?
Hoe lang zal mij inyn vijand plagen,
En mij verachtelijk vertreên?
3. Aanschouw mijn ramp, verhoor my, u li e r ! Ai ! zie op al mijn lijden neêr;
Verlicht, mijn God, verlicht mijn oogen.
En laat uw goedheid niet gedoogen,
Dat mij de slaap des doods verteer*.
4. Opdat de vjjand, die mjj haat,
Niet juich' in mijn' bedrukten btaat.
Mij nooit van God verlaten noemc,
Noch in mijn wank'len zich berocme.
Dat mij hun overmagt verslaat.
5. Maar, in dit smartelijk verdriet,
Mistrouwt mijn hart uw goedheid niet :
Neen, 't zal zich in uw heil verblijden.
Ik zal den II E K r' mijn' lofzang wijden.
Die mij genadig bijstand biedt.
lijk ; daar is geen mensch, die goed Op aarde doet.
2. De groote God, die 't regt verdedigt, sloeg Van 's hemels troon zijn oo^en naar beneden Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden ;
Hij zag, of zich peen mensch verstandig droeg. En naar Hein vroeg.
3. Hg zocht alom, maar ach! Hij vond' er geen ;
Want alle vleesch is trouw'loos afgeweken;
Het land is vol van stinkende gebreken;
Geen sterveling wil 't pad der deugd betreën , Ja zelfs niet dén.
4. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaAn,
Geen kennis ? neen ! thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als brood verslinden ;
Zij roepen, op hun godvergeten paftu,
Den ii K e r niet aan.
5. Daar valt de vrees hen aan, en breikt hun kracht. En pijnigt hen uiet doodelijke nepen ,
Zü worden door vervaardheid aangegrepen;
Want God is bij 't regtvaardige geslacht,
PSALM It, 15, 16.
6. Gij spot vergeefs, beschimpende den raad Van 't arme volk, dat, midden in d' ellenden. Naar 's hemels troon prewoon is 't oop te wenden.
En zich, in zijn' bedrukten jammerstaat,
Op God verlaat.
7. Och daalde 't heil uit Zion spoedig nefir Voor Israël 1 Als God zijn volk uit lijden Eu banden redt, zal Jakob zich verbidden,
En Israël al juichend pre ven d'eer Aan zijnen Heer.
PSALM 15.
2. Die in zijn' wandel zich opregt
En wars betoont van valsche streken .
Zijn aandacht aan uw wetten hecht;
Zich op de deugd met ijver legt.
En waarheid met zijn hart blyft spreken.
3. Die met zijn tong niet achterklapt;
Geen kwaad doet aan zijn medgezellen ;
Niet in het spoor van laster stapt;
Maar, zoo men iemands eer vertrapt.
Dien smaad wil hooren noch vertellen.
4. Wiens oog verworpenen veracht.
Maar hen eerbiedigt, die God vreezen ;
Die zich voor roek'loos z Doch 't geen hij zweert (
Al zou 't hem ook tot schade y
5. Die nooit zijn geld op woeker geeft;
Die, d' onschuld en het regt genegen.
Het oog op geen geschenken heeft.
Wie dus opregt en deugdzaam leeft. Zal nimmer wank'leu op zijn wegen.
2. Maar 't heilig volk, dat op'decz' aarde leeft. Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al 't voordeel.
De snoode schaar, die rijke giften geeft Aan and're goAn, verzwaart de smart in 't oordeel, 'k Zal op 't altaar hun offerbloed niet plengen.
Noch ooit huun' naam op m^ne lippen brengen.
3. Getrouwe li E K R ! Gij wilt mijn goed, mijn God, Mijn erfenis en 't deel mijns bekers wezen;
Gij onderhoudt gestafig net heug'lijk lot,
Dat Gij, zoo mild, voor mij hebt uit gelezen. De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren O heerlijk erf! gij kunt mijn ziel vervosren.
4. Ik zal den 11 E E R, die mg getrouw ïn raad Gegeven heeft, met psalmgezangen prijs en.
Daar 't godlijk licht mij toestraalt vroeg en laat. Mijn nieren zelfs by nacbt my onderwijzen.
Ik stel dien heer gedurig mij voor cogen ;
Zijn regterhand zal nooit mijn' val gedoogen.
5. Daarom heeft zich mijn.kwijnend hart verblijd;
Mijn tong, mijn eer, zingt godgewijde toonen ;
Ook zal mijn vleesch, thans afgesloofd ten spijt Des vnands, in den grafkuil zeker wonen.
Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeter ;
Uw heil'ge zal van geen verderving weten.
6. Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend, Waarvan, in druk, 't vooruitzigt mij verbeugde ;
Uw aangezigt, in gunst tot mij gewend.
Schenkt mij in 't kort verzadigin? van vreugde; De liellükheén van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk uw regterhand mij geven.
in het licht; Uw oog de billijkheid aanschouwen.
2. Gij
2. Gü toetstet mij bü dag en nncht;
Gg vondt mij trouw , in vreugd of Btnarte ;
De mond sprak steeds de taal van 't harte .
Door heiden is hun pligt betracht.
Wat ook de zondaar aan moof:' vangen ,
Ik heb voor zijn afschuwlijk pad Een' haat, een' afkeer opgevat ;
Ik gruw van zijn verkeerde gangen.
3. Ik zet mijn treden in uw spoor,
Opdat mijn voet niet uit zou glijden;
Wil mij voor «truikelcn bevrijden ,
En ga mij met uw heillicht voor.
Ik roep U aan , 'k blyf op U wachten ,
Omdat G', o God ! my altoos redt ;
Ai! luister dan naar mijn gebed.
En neig uw ooren tot mijn klagtcn.
4. Maak uwe weldaftn wonderbaar.
Gij , die uw kind'ren wilt behoeden Voor 's vijands magt en vreeslijk woeden.
En hen beschermt in 't grootst gevaar.
Wil mij uw' bijstand niet onttrekken;
Uw zorg bewaak' mij van omhoog;
Bewaar m' als d' appel van het oog;
Wil mij met uwe vleug'len dekken.
5. Zoo zoeken m\j vergeefs, o God !
De boozen , die mij tier omringen,
Mijn haters , die mij stout bespringen ,
En juichen om mijn naadrend lot.
Zij zijn met vet als overtogen ;
Hun mond is vol van hoovaardij;
Hun list en magt omsing'len mij ;
Zij duiken, loerend met hun oogen.
6. Geen leeuw is heeter op de jagt;
Geen jonge leeuw kan , in zijn kuilen ,
Met meerder list het oog outschuileu ,
Dan hy , die mij ter prooi verwacht.
Beschaam het aangezigt dier boozen; Uw grimmigheid veil' hen ter neêr;
Bevrijd mij met uw zwaard, o heek'
Van 't snood geweld der goddeloozen.
7. Red mij van hen , die 't ruim genot Der wereld voor hun heilgoed achten;
Geen deel, dan in dit leven, wachten ,
En maken van den buik hunn' God;
Van hen , die weelde , schatten , staten ,
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot.
Verliezen moeten niet den dood ,
En hunnen kind'ren overlaten.
8. Maar (blij vooruitzigt dat mij streelt!»
Ik zal, ontwaakt, uw' lof ontvouwen , U in geregtigheid aanschouwen ,
Verzadigd met uw godlijk beeld.
2. 'k Riepquot;tot den heer, in 't midden lt;iier ellenden , Tot mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden;
Mijn klaagstem drong tot in zijn troonzaal door; Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor.
Toen beefde d' aard', al golvend als de baren ; Het hoogst gebergt' werd op zyn grondpilaren Beroerd , geschokt, gerukt uit zyn gewricht,
Door 't vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezigt.
3. Een dikke rook ginsr op, waar Hg zich keerde , Uit zijnen neus; het vuur zijns monds verteerde ,
Stak kolen aan , en wat Hem tegenstond ;
Hij boog het zwerk , en (laaide nefr; de grond , Waarop Hij trad, was, in het oog der volken ,
Gansch zwart, door disrtopeengepakte -volken ;
Zijn wajfen was een Cherub; ja gezwind Voer Hij en vloog op vleug'Ien van tien wind. 1. PAUZE.
. In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister,
Hield Hij zich schuil, verborg zich in bet duister Door wolk op wolk , met kracht te Taam geprest, En opgehoopt in 't bruine luchtgewest.
Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden;
Toen daalde vuur en hagel op de larden -,
De donder klonk door gansch den hemel heön ; God gaf zijn stem, en 't vuur viel naar beneën. 5. Hij deed vol kracht hen voor ziin piilen zwichten; Verschrikte hen door bliksemscuicht op schichten.
De diepste kolk droogd' op een oogenblik ,
En 't hart der aard' ontbloote zich van schrik , Wanneer Gij scholdt; uw adem, fel ontstoken.
Deed dus , o li e kr ! en land en water rooken.
Hij zond mij hulp; Hij nam mij , op mijn beê,
En trok mij uit een groote jammerzee.
6. Ik werd verlost van 's vijands legerscharen ,
En 's haters hand, wijl zij te magtiff waren.
lUcn viel mij aan ten dalt;re van mijn smart ;
Maar toen was God het steunsel van mijn hart; Hij trok mij uit, en bragt m' in ruimer wegen ;
Want Hij had lust aan mij , zijn' knecht, (jekrefren : De li e r r vergold mijn onschuld naar het regt, En schonk mij 't loon, den reinen toegezegd.
7. Want 's li E E r E N weg heb ik getrouw bewandeld, En niet prodloos met mijnen God gehandeld :
Ik hield gestadg zijn rejrten in het oog.
Terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.
Ik werd oprejrt en vroom bij Hem bevonden;
Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden;
Dies liet mij God ook naar mijn reptt geschiên , En heeft in gunst injjn onschuld aangezien.
8. Hun zijt Gn goed, die goedertieren hand'Ien ;
Opregt bij hen , die in opregtheid wand'len ;
Gij houdt U rein bij hen , die rein zijn ; maar Verkeerden toont Gg ü een' worstelaar;
Want Gy verlost het volk, door druk gebogen;
Maar werpt ter neêr, die proot zijn in hun oogen.
Door TI , o heer! geeft mijne lamp haar licht, Mgn God verdrijft den nacht uit mijn gezigt.
9. Ik kan met U door sterke benden dringen ,
Met mijnen God zelfs over muren springen.
Des ii e e r e n weg is gansch volmaakt en regt; Doorlouterd , rein en trouw al wat Hij zegt.
Hij is een schild en schutsheer voor den vromen ;
Voor die tot Hem de toevlugt heeft genomen.
Wie is een God als Hij in te?enhe«ïn ?
Wie is een rots dan onze God alleen ?
1(1. 't Is God, die mij met sterkte wil omgorden;
Hn doet myn' weg volkomen eifen worden.
Maakt, dat mijn voet als die der hinden snelt,
Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt.
Hü leert mijn hand heldhaftig oorelogen ;
Mijn strijdbaarquot; arm verbreekt zelfs stalen bogen. Mij paaft G' uw schild; uw haml heeft mij Resterkt; Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.
11. Mijn' voet hebt Gij doen in de ruimte treden;
Mijn ganf» werd vast, ik ben niet uitgegleden;
Öe vijand week; ik volpd', en trof hem aan ,
En keerde niet, tot ik hem had verdaan ;
Mijn spies doorstak al wie mij tegenstonden,
Zoo dat zü zich niet wéér herstellen konden ;
Dus zap ik door uw' bijstand hen verplet.
En mijnen voet hun op den nek gezet.
3. PAUZE.
12. Gij hebt mg. Heer, met kracht omgordt tot strijden , Mijn vijand moest, vernederd .straffen lijden;
Hij vlood vol schriks, wijl hg geen kracht behield; Mijn hater werd door mijne hand vernield,
Zg riepen wel, maar zonder hulp te krijgen.
Zelfs tot den heer, maar Hij vond goed te zwggen
£0 P S A L M 18, 19,
Toen heb ik hen al» «tof verguisd, verjaagd, En als het «lijk der straten weggevaagd. 13. Gü hebt mij uit den twist des volks verheven , En tot een hoofd den heidenen gegeven ; Ik stelde 't volk, mü onbekend , de wet;
Lag voor mijn' troon ereveinsd'lijk neergebogen , Zij vielen néér; rij sidderden van schrik In burg en slot, op ieder oogenblik.
. Zoo leeft de II E K R; mijn rotssteen zij geprezen ; De God mijns heils moet' steeds verheerlijkt wezen ; Die God, die mg volkomen wraak verschaft, En volk op volk mij onderwerpt en straft;
Die mij verlost uit mijns vervolgers handen ;
Die mij verhoogt, mijn' vijand slaat in banden ; Ja, Gij verhoogt mij boven al 't geweld.
Daar G' op den troon van roem en eer mij stelt.
15. Daarom, o heek! zal ik ü eer bewijzen ; Bü 't heidendom uw' naam eerbiedig prijzen Met psalmgezantf, daar 't hart door wordt geraakt. Hij heeft het heil zijns Konings prcot gemaakt ;
Hii wil 7nn' ininnt nnn 7nn' (rPTfilfdfn schenken '
Hij wil zijn' gunst aan zijn' Gezalfden schenken ; Aan David en zijn nakroost eeuwig denken.
Verkondigen zijn werk, En prijzen zijn beleid. Dus =0=y=jv- ^
2. Hoe goddelijk en schoon Luidt deze hemeltoon !
Daar is geen spraak, of oord ; Daar is geen volk bekend; Dat, zelfs tot 's werelds end. Der heemlen stem niet hooit. Hun evenredigheid Heeft zich zoo wgd verspreid. Hun rede klinkt zoo krachtic, Dat z' al, wat d' aard' bewoont, Het merk eens Schepper» -:oont, Zoo gunstrijk als almagtig.
3. God heeft voor 't groote licht, De son, een tent gesticht,
PSALM 19, 2(1 21
Van waar iquot;, in 't blinkend kleed En met een blij gelaat.
Gelijk een bruigom, gaat.
Die uit Eijn slaapzaal treedt.
Z' is vrolyk als een held ,
Die in 't bestemde veld Zijn vuur en vaart doet blijken;
Zy heeft haar' zwaai en spoor Den gansrhen hemel door :
Niets kan haar' gloed ontwijken.
4. Des hekken wet nogtans Verspreidt volmaakter glans ,
Dewül zij 't hart bekeert;
*t Is Gods getuigenis.
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt.
Vertoont ons 't heiligst regt,
En kan geen kwaad gedoogen ,
Zijn wil, die 't hart verheugt,
Eisoht zuiverheid en deugd ;
Verlicht de duister' oogen.
5. Des H E E R E N vrees is rein ;
Zij opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat.
Zijn dierbre leer verspreidt Een' straal van billijkheid.
Daar z' al onwaarheid haat.
Z' is 't menschdom meerder waard ,
Dan 't fijnste goud op aard';
Niets kan haar' glans verdooven ,
Zij streeft in heilzaam zoet.
Tot streeling van 't gemoed ,
Den honig ver te boven.
6.] Dus krüg ik van mijn' pligt,
O God ! een klaar berigt.
Wat is 't vooruitzigt schoon !
Hij , die op U vertrouwt,
Uw wetten onderhoudt.
Vindt daarin grooten loon.
Maar , Heer ! wie is de man ,
Die , op 't naauwkeurigst, kan
Zyn dwalingen doorgronden ?
O Bron van 't hoogste goed!
Wasch, reinig mijn gemoed Van mijn verborgen zonden.
7. Weórhoud, o Heer! uw' knecht.
Dat hij zijn hart niet hecht'
Aan dwaze hoovaardij !
Heerscht die in mij niet meer,
Dan leef ik tot uw eer.
Van groote zonden vrij.
Laat U mijn tong en mond,
En 's harten diepsten grond Toch welbehaaglijk wezen ;
O heek, die mij verblijdt,
Myn rots en losser zijt !
Dan heb ik niets te vreezen.
te helpen en te schragen, Zijn' zegen nederdalen!
2. Hij will' uw offerspijz' gedenken !
De hemelvlam verteer'.
Wat g' op het brandaltaar zult schenken ,
Tot 's Allerhoogsten eer!
Hij geev' u, naar uw' wenschj/ t' ontvangen
Geluk in al uw daden !
Zijn gunst bestier', naar uw verlangen ,
Al wat gij moogt beraden !
3. Dan zal 't gejuich ten hemel dringen ;
Dan zullen wij Gods eer ,
Bij opgestoken vaandels, zingen :
Uw* wensch vervuil' de iiuer!
'k Weet nu , dat Gods gezalfden Koning
Geen heilgoed zal ontbreken;
Want God zal, uit zijn hemelwoi.ing ,
Hem sterken op zijn smeeken.
4. Op wagens , paarden', en op helden ,
Zij onze vijand stout;
Wij zullen d' eer en grootheid melden
Van God, die ons behoudt;
Zij zijn gekromd, ter neêr gestootan,
Van moed beroofd en krachten;
Maar wij , wij hebben 't heil genoten ,
Waarop ons God deed wachten.
5. Behoud , o II E E k ! wil bijstand zenden ,
Verlos, bewaar, verschoon;
Die Koning hoor', als w* in ellenden Aanbidden voor zijn' troon.
hij, door al uw daftn Verrukt, ten reije gaan! 2. Wat hij U smeekt' uit 's harten ^rond ,
Kn al zijn rein verlangen
Hebt Gy hem doen ontvangen; Ook hebt Gij d' uitspraak van zijn' mond , Al wat hij heeft begeerd ,
Geweigerd, noch geweerd.
3. Gij , die hem gunstig hebt gered ,
Zijt hem , met volle stroomeu Van zegen , voorgekomen ;
Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet, Hem , die op U betrouwt,
Een kroon van 't fijnste goud.
■t. II ij heeft, o God ! van U begeerd Het onverffank'lijk leven ;
Gy hebt het hem gegeven :
Zoo zijn de dagen hem vermeérd; Zoo leeft de Vorst altoos;
Zoo leeft hij eindeloos !
5. Hoe groot en schitt'rend is zijn eer,
Door 't heil aan hem bewezen!
Hoe is zijn roem gerezen, O alvermogend' Opperheer !
Wat glans , wat majesteit Hebt Gij dien Vorst bereid? G. Gewis! Gij zult, all' eeuwen door, Hem met uw gunst verzeilen,
En tot een' zegen stellen ;
Ja , Gy geleidt hem op het spoor Der vreugde, by net licht Van 't godlijk aangezigt.
7. De Koning rust op uwe trouw ,
O eeuwig Opperwezen !
Uw goedheid , nooit volprezen ,
Duldt niet, dat hij ooit wank'lcn zou ; Neen , d' Allerhoogste zal Hem hoeden voor den val.
8. Uw sterke hand zal onverwacht
Al uwe haters vinden ;
Uw wraak zal hen verslinden ; Uw regterhand zal eens, met kracht , Vernielen en verslaan Hen , die uw rijk weerstaan.
9. Dan doet uw toornig aangezigt
Hen, ala een oven , rocken ,
Door *t heetste vuur ontstoken ; Dan wordt in 's u E K R K N strafgerigt . De gloed , die hen verteert,
Met Tlam op vlam vermeérd.
10. De vruchten van hun huw'lyksbed
Zult Gij van d' aard* verderven, En doen door rampen sterven ;
Tot dat men , waar men zoek' of lett'. Geen nakroost meer bespeurt. Dat hunnen dood betreurt.
11. Want tegen U heeft dit geslacht
Een godloos kwaad besloten ;
En met zijn bondgenooten , Eeu schandelijke daad bedacht;
Doch al dat listig woên Zal leed noch hinder doen.
12. Want uw alziend en toornig oog
Zal hen ten doelwit zetten ;
Gij zult uw pijlen wetten ,
En doen ze, van uw' stalen boog , Tot hun verderf gerigft,
Hun vliegen in 't gezigt.
13. Verhoog, o n E E b ! uw' naam en kracht-Zoo zal ons vrolijk zingen Door lucht en wolken dringen; Zoo wordt uw heerschappij en magt Door ons, nog eeuwen lang ,
Geloofd met psalmgezang.
2. 'k Erken nogtans, Gij , Gij zijt heilig. Heer!
En hebt uw huis, den zetel uwer eer,
Bij Isrel, daar uw lof klinkt keer op keer,
In gunst doen bouwen ;
Op U stond vast der vaderen betrouwen :
Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer z' in nooden Tot U om hulp , vertrouwend , zijn gevloden , Hen bijgestaan.
3. U smeeken zg, van menschen hulp ontbloot,
En zijn gered ; zij hebben in hunn' nood Op IJ vertrouwd; van schaamte nimmer rood ,
Na hun gebeden.
Maar ik, ik ben een worm , van elk vertreden :
Een worm , geen man , Een spot en smaad van menschen, Wien 't booze volk , naar zijn baldadig wenschen . Beschimpen kan.
4. Al wie mij ziet bespot mij boos te mcê;
Men schudt den kop, men steekt de lip my toe.
Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe ,
Moet ik nog hooren :
„Dat God , op wien hy steunt, hem gunstig* ooren .Verleen', hem redd'; Dat die nu hulp doe komen -, „En hem, in wien Hg heeft zgn' lu tt genomen , „In ruimte zetf.quot;
5. Gn immers. Heer! Gij zijt het, docr wiens magt
Ik uit den buik weleer ben voortgebragt; Aan '• moeders borst vertrouwd' ik op uw kracht Van ganscher harte.
Zij wierp mij reeds op U, in barens imarte Ganich onbevreesd ; 'k Mofft naauw'lijks 't lirht aanscbou-Of Gö, G|} zijt, o (frond van mün vertrouwen ! (wen.
Myn God geweest.
6. Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij, Mij prangt de nood, benaauwdheid is nabü ;
'k Heb buiten U, daar ik ïoo bitter ig',
Geen hulp te wachten.
Een stierenheir uit Baran, sterk van krarhten,
Kn fel verwoed. Omringt m' aan alle zijden :
Mgn God, hoe zwaar, hoe smart'lijk valt dit Igden,
Voor mijn gemoed!
7. Zij rukken aan, met opgesperden mond,
Geljjk een leeuw, al brullend' in het rond;
Ik vloei daar heen als waatren op den groml,
Die zich verspreiden.
Mjjn beend'ren z^in in mij van een gescheiden.
O dood'lijk uur! Wat hitte doet mij branden '
Mijn hart is week, en smelt in d' ingewanden.
Als was voor 't vuur.
8. Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd; Myn tong kleeft in mijn' mond, door dorst pekloofd . Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd
In 't stof doen bukken ;
Want van rondom zie 'k honden zamenrukken. Een muitffespan Heeft mij ter prooi verkoren.
Mijn handen en mijn voeten doen doorboren.
Zoo fel het kan.
9. Mijn beend'ren kan ik tellen één voor één ;
Hun boos gezigt beschouwt dit, wel te vreén Z' ontzien zich niet, om met mijn tegenheên
Hnnn' geest te streelen.
En onder zich mijn kleed'ren te verdeden.
Verhard in 't kwaad. Kan hun geen spel verdrieten . Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten Van mijn gewaad.
10. Maar Gij, o li f. E r! tot wien mijn ziel zich keert . Sta niet van ver, mijn God, die 't al regeert!
Ai! haast U toch ter hulp; ik word verteerd Door al d' ellenden !
Red myne tiel van *t zwaard dier booze benden. Die schrikk'lijk woên ; Ai ! red haar uit hun handen.
Daar z' eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden Haar sidd'ren doen.
11. Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert;
Verhoor mij. Heer! en redt mij van 't gediert. Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert;
Mö staat naar 't leven ;
Dan wordt uw naam door mij met roem verheven.
'k Zal uwen lof Myn' broederen vertellen ;
'k Heb, in uw huis, bij al mnn medgezellen.
Dan pryzens stof.
3. PAUZE.
12. Gij, die God vreest, gy allen prijst den n k k n Dat Jakobs zaad zijn' grooten naam vereer'
Ontzie Hem toch. o Israël! en leer
Vertrouwend wachten.
Wie niy Teracht', God wou mg niet verachten,
Noch oor noch oog Van mijn verdrukking wenden Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d' ellenden Riep naar omhoog.
5 P S A L M 22. 23.
13. Ik loof eerlang U in een groote schaar.
En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar,
Hetaal ik, op het heilig dankaltaar.
Bij die U vrcezen.
't Zachtmoedifr volk zal rjjk verzadigd wezen. Ten disch geleid. Wie God zoekt, zal Hem prijzen. Zoo leev' uw hart, door 's hemels gunstbewyzen, In eeuwigheid!
ü. Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond ;
Haast wendt het zich tot God niet hart en mond. En, waar men ooit de wildste volken vond , Zal God ontvangen;
Aanbidding, eer en dankb're lofgezangen ;
Want Hij regeert. En zal zijn almagt toonen ; Hij heerscht, zoo ver de blinde heid'nen wonen. Tot Hem bekeerd.
15. Wie vet is eet, en knielt voor Isrelt. Heer;
Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem nefir; En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer Heeft kunnen houden.
Het vrome zaad van die op God betrouwden Zal, door zijn kracht. Hem dienen ; vcor Hem leven : Het zal den Heer eens worden aangesohreven, In 't nageslacht.
16. Zij komen aan, door godlijk licht geleid.
Om 't nakroost, dat den Heer wordt toebereid, Tc melden 't heil van zhn geregtigh-iid En groote daden.
effen spoor van zijn geregtigheden.
2. Ik vrees niet, neen, schoon ik door duisf're dalen,
In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen ;
Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden ;
IIw stok en staf zal mij altoos behoeden;
Gy troost mijn ziel, en rigt, in mededoogen.
De tafel aan, voor mijner haatren oogen.
3. Gij zalft mijn hoofd; Gg doet mijn blijc.schap groejjen.
En van uw heil mijn' beker overvloei,en.
Het zalig goed, mij door uw gunst gegeven.
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven;
Zoo dat ik in het heilig huis des H quot;.ï E R F. N ,
Een lange reeks van dagen, blijv' verkeeren.
ren. Hg heeft z', in haren ochtendstond, Op onge
meten zeên gegrond , Doorsneden met rivier cn n 2 Wie klimt den berg des II K B K E N op ? Wie zal dien godgewijden top.
Voor 't oog van Zions God, betreden ? De man, die, rein van hart en hand.
Zich niet aan ijdelheid verpandt.
En geen bedrog pleegt in zijn eeden.
3. Die zal, door 's ii e R r R x gunst geleid. En zepen en geregtigheid
Van God, den God zijns heils ontvangen. Dit 's Jakob, dit is 't vroom geslacht. Dat naar God vraagt, zijn wet betracht, Eu zoekt zijn aanschijn met verlangen.
4. Verhoogt, o poorten ! nu den boog;
Rijst, eeuw'ge deuren ! rijst omhoog;
Opdat de Koning in moog* ryden.
Wie is die Vorst, zoo groot in eer? 't Is God, d'almagtijr' Opperheer;
't Is God, geweldig in het strijden.
5. Verhoogt, o poorten! nu den boog;
Rijst, eeuw'ge deuren ! rijst omhoog ;
Opdat g* uw' Koning moogt ontvangen.
PSALM U, 25. PSALM 21.
Wie is die Vorst, zoo groot in kracht;? 't Is 't Hoofd van 's hemels legermagt; Hem eeren wij met lofgezangen.
die de deugd, Zonder oorzaak, stout verachten.
B 2 2. H E E R .
P S A L M 25.
28 P S A L M 25.
2,- _h k E r, ai! maak mij uwe wegen.
Poor uiv woord en Geest, bekend;
Leer mij, hoe die sijn geleden.
En waar heen G' uw treden wendt:
Xeid mij in uw waarheid; leer IJV'rif» mij uw wet betrachten ;
Want Gij rijt mijn heil, o Heer !
'k Blijf U al den dag verwachten.
3, Denk aan 't vaderlijk meédoogen,
heek! waarop ik biddend pleit;
Milde handen, vriend'liik' oogen Zijn by U van eeuwigheid.
Sla de zonden nimmer £»A,
Die mijn jongheid heeft bedreven .
Denk aan mij toch in genft.
Om uw goedheid eer te geven.
■i. H e e R E gt;' goedheid kent geen palen ;
God is regt, dua zal Hy door Onderwijzing hen, die dwalen.
Brengen in het regte spoor:
Hy zal leiden 't zacht gemoed In het effen regt des Heeren :
Wie Hem ned'rlg valt te voet,
/al van Hem zyn wegen leeren.
ü, Loutre goedheid, liefdekoorden.
Waarheid, zyn des heeren paftn,
Hun, die zijn verbond en woorden,
Als hun schatten, gadeslaan.
Wil mij, uwen naam tor eer.
Al myn euveldaAn vergeven ;
Ik heb tegen U, o h e e R !
Zwaar en menigmaal misdreven.
fi. Wie heeft lust den heer te ^reeiea,
't Allerhoogst en eeuwig goed ?
God zal zelf zijn leidsman wezen;
Leeren, hoe hy wand'len moer. •
't Goed, dat nimmermeer vergaat.
Zal hy ongestoord verwerven.
En zijn godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven.
7. Gods verborgen* omgang vinden
Zielen, daar rijn vrees in woont:
't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden,
Naar zyn vreêverbond, getoond.
D' oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten ;
Hy, die trouw is, zal mijn' voe»
Voeren uit der boozen netten.
8. Zie op mij in gunst van bover ;
Wees mij toch genadig, Heer!
Eenzaam ben ik en verschoven.
Ja d' ellende drukt mij neêr.
'k Roep U aan in angst en smart;
Duizend zorgen, duizend dorden Kwellen mijn angstvallig hart;
Voer mij uit mijn' angst en nooden.
9. Sla op mijn ellenden d' oogen ;
Zie mijn moeite, mijn verdriet;
Neem mijn zonden, uit meèdoogen.
Gunstig weg. gadeak die niet.
Zie
F S A L M 25 , 26. 29
Zie raün haters, daar 't getal Vast ▼ermeért van die mg vloeken.
En die rusteloos mijn' val,
Heet en wrevelmoedig, zoeken.
10. Hoed myn tiel, en red *' uit nooden;
Maak mij niet beschaamd, o Heer !
Want ik kom tot U gevloden:
Laat d' opregtheid meer en meer.
Met de vroomheid, mij behoên ;
'k Wacht op U in mijn ellenden.
Laat uw hand in tegenspoên Israël verlossing zenden.
2. Beproef vrij, van omhoog.
Mijn hart, dat voor uw oog.
Alwetende ! steeds open lag.
Doorzoek mij ; toets mijn ganpen ;
Doorgrond al mijn verlanpen ,
Rn stel mgn oogmerk in den dag.
3. Uw goedertierenheid,
Die zich alom verspreidt,
Is t' allen tijd' voor miin gezigt.
Ik houd, opregtvan handel.
Daar 'k in uw waarheid wandel.
Mijn schreden naar uw wet gerigt.
4. Hij, die, vol ijdclheid Een spoorloos leven leidt.
Wordt met mijn vriendschap niet vereerd, En huich'laars, die hun vlekken Schijnheiliglijk bedekken.
Zijn van myn' omgang ver geweerd.
5. Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad,
Bü wien ik mijnen voet niet zet.
Ik zit bij geen podloozen:
'k Ontwijk de plaats der boozen.
Zoo word xk niet door hen besmet.
B. Ik wasch, aan U verpand,
In onschuld mijne hand.
Mijn hart springt in mij op, o u k K k !
Wanneer ik, met uw scharen,
Verschün voor uw altaren ,
En U met offergaven eer.
7. Daar wordt uw lof verbreid ,
O Oppermajesteit !
B 3 Door
PSALM 26. 27.
Door mij, die U bemin en acht;
Daar ral myn stem U prijzen ,
Voor al de (ïimftbewÜ24-'».
Voor al de wond'ren uwer ma^t.
8. Wat blijdschap smaakt mijn ziel,
Wanneer ik voor U kniel
In 't huis, dat Gy U hebt gesticht I Hoe liefheb ik uw woning.
De tent, o Hemelkoning!
Die G', ü ter eer, hebt opgerigt!
9. Wanneer G' uw' arm verheft; Den snooden zondaar treft.
Wees Gij dan. Heer! mijn toeverlaat; Doe mij met hem niet sneven;
O neen ! behoed mijn leven ,
Als Gy den man des bloeds verslaat.
10. Doe mij niet meê v Met hen, die U weêi____,
Wier hart steeds schand'lijk misdrijf kweekt; Die trouw en pligt verachten.
En 't regt om goud verkrachten.
Als d' onschuld om bescherming smeekt.
11. Maar ik, ik ben opregt;
Verlos dan uwen knecht
Van 't ongeval, dat hem genaakt.
Wil mij in gunst gedenken.
My uw genade scheuken;
Zoo wordt door U mijn heil volmaakt.
12. ?fu stap ik rustig aan ;
Betreed een effen baan.
Mijn God verhoort nu myn gebed.
'k Zal Hem met blijde klanken ,
In zijn vergad'ring danken;
'** r zijn gunst mij heeft »ered.
2. Al zie ik zelfe een lejrer my omringen,
Nosf vrees ik niet; 'k verlaat mij op den Heer;
Al wil men mij door eenen oorlog dwingen,
'k Le? mij frerust, hierop vertrouwend, neêr.
Deez' ét';ne zaak heb ik begeerd van God,
Daar zoek ik naar; dit zij mijn zalig lot !
Dat ik, zoo lang mij 't levenslicht bescheen,
In *8 u E E R E N huis mofft wonen hier bcneên.
3. Och ! mogt ik, in die heilige gebouwen.
De vrije crunst, die eeuwig Hem bewoog.
Zijn lieflijkheid en schoonc dienst aanschouwen Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog ;
Want God zal mij, opdat Hg mij besrhutt',
In ramp en nood versteken in zyn hut;
Mg berpjen in *t verborgen van zijn teut.
En op een rots verhoog-jn uit d'ellend'.
. God zal niyn hoofd nu boven 's vijands benden Verhoogcn ; dies wil ik, met blij geschal,
In zijne tent het offer opwaarts zenden.
Daar psalm en lied zijn' lof vermelden zal.
Verhoor, o n E K R! toon mij een gunstig oog -,
Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog:
Verhoor mij toch, bewijs mij uw genü.
En antwoord mij, die voor uw aanzigt sla.
5. Mijn hart zegt mij, o n E E R ' van Uwentwe^en „Zoek door gebeên mot ernst mijn aangezigt!quot;
Dat wil, dat zal ik doen ; ik zoek den zegen Alleen bij TI, o Bron van Troost en licht!
Verberg toch niet uw oog van mij, o Heer!
Ik ben uw knecht, zie niet in toorne neêr ;
Gij waart mijn hulp in al mijn zielverdriet:
O God mgns heils! begeef, verlaat mij niet.
fi. Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder Verlaten ben : de U E E R is goed en groot;
Hij is en blgft mijn vader en behoeder.
Leer mij, o God! uw' weg in allen nood.
Bestuur, om mijns verspieders wil, mijn' voet Op 't effen pad ; dat 's vijands euvelmoed Mg nimmer trcff ! vervoerd door list en dwang Getuigt men valsch tot mijnen ondergang-7. Zoo.ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou ;
Mgn God ! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven ? Ik was vergaan in al mgn smart en rouw.
Wacht op den HEER, godvruchte schaar ! houd moed . Hij is getrouw, de bron van alle goed ;
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid aeèr Wacht dan, ja wacht ; verlaat u op den II e e r.
k roep tot U, o eeuwig Wezen ! Mijn rots-
2. Hoor naar mijn stem en kermend smeeken. Als ik mijn handen op zal steken
Naar d'aanspraakplaata, uw heil'^e woning; Tri-k mij niet weg, o Opperkoning 1 Met hen, wier argelistigheid,
In schgn van vrede, kwaad bereidt.
3. Doe 't kwade, bij hen ondernomen.
Op hen, naar hun verdiensten, kamen;
Geef hun, opdat e' uw hoogheid merken ;
Naar hun verkeerd' en booze werken ;
Dat uw gestrenge geeselroê
Hun, naar het regt, vergelding doe.
4. Omdat zij nooit naar 't werk des h K K r E K Oplettend hart of oogen keeren ;
Maar onbedacht en stout versmat en Het ooswit zijner groote daden ;
Zal Hij hen doen te gronde gaan.
Ontbloot van hulp om op te sta-in. 3. Geloofd zij God, wiens open ooren
Mijn smeekstem gunstig wilden hooren :
Hij is mijn sterkt' en schild in 't strgden ; 'k Vertrouwd' op Hem, Hg hielp in' uit Igden ; Dies springt mijn hart van juichensstof. En zingt des allerhoogsten lof.
6. God geeft zijn gunstvolk moed en irachten; Hij zal, in weerwil aller magten.
Zijn' Rijksgezalfde staAg behoeden.
Red, Heer! uw Isrel uit al 't woeden :
Geef ze?en aan uw erv', en weid Uw volk; verhef z' in eeuwigheid.
PSALM 29, 30.
--
getrouwen, *8 ii E eren heerlijkheid t' ontvouwen.
2. 'h u E E R E N stem, op 't hoopet geducht.
Rolt en klatert door de lucht:
Berat, met vreesselgk geluid.
Op de groote waatren uit;
Klinkt, met nadruk en vermogen,
Heerlijk uit de hemelbogen;
't Schepsel beeft en staat verwonderd Als de God der cere dondert.
3. 's ii E E r E N wonderstem verbreekt,
Als zijn grimmigheid ontsteekt,
't Ced'renbosch van Libanon ;
Schudt den hoogen Sirion ;
Ced'ren, uit den grond gewrongen,
Hupp'len als der rund'ren jongen;
Bergen voelen sidderingen.
Daar z' als wilde stieren springen.
4. 's H E E r E N stem verbaast natuur;
Houwt uit bergen vlammend vuur;
Schiet van 't zwerk den bliksem neör.
Kades beeft voor 't buld'rend weêr :
Woestenijen slaan aan 't zuchten.;
Hinden krijgen, onder *t vlugten.
Barenswee; door vreez' gedrongen.
Werpen z', in dien nood, haar jongen.
5. 's h E E r E ï» stem ontbloot het woud ■
Maar hij, die op God vertrouwt, .
Buigt zich veilig. Hem ter eor.
Juichend in zyn' tempel néér.
't Ts de li e e r, wiens wenk de stroouieu In hun woede kon betoomen;
Die, in magt nooit af te meten.
Eeuwig ia ten troon gezeten.
6. Looft den HEER, die wond'ren werkt;
Israël, zijn volk, versterkt;
Hem, die Jakobs heilig kroost Zeegnen zal met vreed' en troost.
in mijn [lijden , Zich over mü niet inogt verblijden. 2, Myn God! Gij hebt mij, op myn klagt,
Genezen, en mijn smart verzacht;
Gij hebt mijn ziel, door angst beroerd Als uit het graf weêr opgevoerd;
Gg hebt het leven my geschonken.
Ik ben niet in den kuil gezonken.
B 5 3. Psalm
! A L M
3. P9*lnizin£tt Gods gunttjfcnooten! peeft. Geeft lof «ien heer, die eeuwig leeft ? Zijn vlekkelooze heilipheid
Zij ter pednohtenig verbreid. P.im ooirenblik moog' ons doen beven ; Kyn gunst verduurt een eeuwig leven.
4. Perst eens de bitt're tegenspoed. Des avonds, het benaauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag;
Naauw rijst des morgens vroeg de dag.
Of God verleent, in plaats van lijden. Weêr atof tot juichen en verblijden.
3.) Ik sprak, door mijn geluk misleid: „Ik wankel niet in eeuwigheid Want Gij hadt mijnen berg, o heek' Door uwe gunst, uw' naam ter e-jr. Zoo vast gezet, als of gevaren En rampen nu verdwenen waren.
6. Maar toen G* U slechts een oogenblik Verbergdet, trof mij vrees en sch.-ik ; Dies riep ik om uw heilgenot;
Ik smeekt' en zeid': „o grooto God ' „Wat winst is uit mijn bloed te halen? „Waartoe zou ik ten grave dalen ?
7. „Zou in den kuil 't ontzielde stof „Den mond ontsluiten tot uw' lof, „En van uw redding zinsren ? zou „Het daar verkondigen uw trouw?
„Hoor mij, o heer! help mij genadig; „Bekroon my met uw gunst gestadig.quot;
8. Gij hebt mijn weeklagt en geschrei Veranderd in een' blijden rei:
Mijn' zak ontbonden, en mij weör Met vreugd omgord, opdat mijn eei
Niet zwijg': zoo klimt uw lof naar beven. Mijn God! U zal ik eeuwig loven.
2. Och ! neig tot mij uw gunstig* ooren ••
Schiet haastig toe, dat mij Uw naam eon rotssteen zy ;
Een huis, een welgesterkte toren.
Die, op een klip verheven.
Mij veiligheid kan geven.
3. Gij z\jt alleen, (wat zou ik vreezen ?)
Mijn rot», mijn burg, o Heer !
31.
Ja, uwen naam ter eer,
Zult Gij mij tot een' herder wezen Myn Helper! scheur de netten,
Die z' in 't verborgen zetten.
4. 'k Beveel mijn' geest in uwe handen.
Gij, God der waarheid ! Gg,
O li e k r ! verlostet my.
Ik haat hen, die het reukwerk branden Ter eer van valsche goden;
Op U steun ik in nooden.
5. 'k Zal in uw goedheid mij verblijden ;
Gij hebt in ij aangezien.
En hulpe willen biên,
In mijn verdrukking en mijn lijden ;
Toen, in mijn zielsellende.
Uw aangezigt mij kende.
6. Ook hebt Gc mij niet weggestooten.
Noch mij, van allen kant,
Benaauwd door 's vijands hand ;
Neen ! 'k heb uw trouwe hulp genoten :
Gij deedt met vaste schreden My in de ruimte treden.
7. Bewijs, o heer! uw mededoogen ;
Verhoed mijn' ondergang ;
Ik beu beklemd en bang;
liet zwaar verdriet doorknaagt mijn oogen :
Het doet mijn ziel bezwijken,
En 's ligchaams krachten wijken.
8. De bitt're smart verteert mijn leven ;
Mijn tijd wordt dag aan dag •
Versleten in geklair;
Ik voel mijn krachten mij begeven Door zot.den, die met plagen Mijn betnd'ren fel doorknagen.
9. Myn weêrpartyders, zeer te duchten.
Verwekken mij elks haat En myner buren smaad ;
'k Ben tot een' schrik. mijn vrienden vlugten;
D.iar z', om mijn blaam en lyden.
My op de straten mijden.
10. Ik ben, als dood, in 't hart vergeten.
En word' niet meer geschat.
Dan een bedorven vat;
'k Hoor hoe veel kwaads my wordt verwete.t Waar zou ik veilig wezen ?
'k Heb van rondom te vreezen.
11. Terwijl zij zamen zich verbinden
Besluiten zij mijn' dood;
Maar, heer! 'k vertrouw in nood Op U; dit doet mij sterkte vinden ;
'k Mag, met geloovig roemen,
U mijn' Verbondsgod noemen.
12. In uwe hand zijn mijne tijden ;
'k Verlaat mij in myn leed Op U alleen, die weet De maat en 't einde van mijn lyden;
Red mij, van die verbolgen Ter dood toe mij vervolgen.
B 6 13. Laat
35
PSALM 81. 32.
13. Laat over mij uw aanschijn lichten ;
Zie op uw' dienstknecht neër;
Verlos mg toch, o heer!
Doe mü nooit voor mijn haatren zwichten ; Beschaam niet, laat niet zuchten.
Dien Cg tot U ziet vlugten.
3. PAUZE.
U. Beschaam, verschrik de goddeloozen; Verstom hen in den dood.
Och of uw almagt sloot De valsche lippen van die boozen. Die, stout en trotsch, verachten Hen, die uw wet betrachten.
15. Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven
Hem, wiens oprepte geest Op U betrouwt, U vreest!
Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven, Ver boven beed' en wenschen.
Reeds wrocht voor 't oog der menschen.
16. Gij zult uw volk een schuilplaats wezin ;
Gij bergt hen in het licht Van 't godlgk aangezigt.
Daar zij geen leed van trotschen vreezen :
heilig oog des heer en is bedekt. Welzalig
17. Geloofd zij God, die zijn genade
Aan mij heeft groot gemaakt Die voor mijn' welstand waakt:
Zijn oog slaat mij in liefde gade;
Hij wil mij heil bereiden;
Mij in een vesting leiden.
l!'. Ik heb, te moed'loos neêrpebogen. En door de vrees gejaagd.
Weleer te ras geklaagd :
.'K Ben afgesne^n van voor uw oogen
Dan, nog woudt G' U ontfermen.
Toen Gij mij hoordet kermen.
10. Bemint den II K E R, Gods gunstgenooten ' Een heer, die vromen hoedt. En straft het trotsch gemoed :
Zijt sterk ; Hij zal u niet verstooten ;
Hun geeft Hij moed en krachten.
Die hopend op Hem wachten.
PSALM 32. 33.
2. Toen 'k zweeg, en U mijn ongereptigbedcn, Weêrhouden door de vrees, niet heb beleden.
Verouderden myn beend'ren door geklag,
In mijn gebrul en angst den panschen dag:
Want, Heer ! uw hand, die nijj bezocht met plagen. Deed dag en nacht mij zware smarten dragen ;
Mijn levenssap droogd' uit van uur tot uur.
Gelijk het land door zomerzonnevuur.
3. 'k Bekend', o li K E R ! aan U, opregt, myn zonde.n ; 'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden ;
Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Myn booze daAn ; Gij naamt die gunstig weg :
Dies zal tot ü een ieder van de vromen,
In vindenstijd, met ootmoed, smeekend, komen.
Een zee van ramp moog' met haar golven slaan ; Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.
4. Gij zijt mij. Heer! ter schuilplaats in gevaren;
Gg zult my voor benaauwdheid trouw bewaren ;
G' omringt me, daar Ge mij in ruimte stelt.
Met bly gezang, dat mijn verloising meldt.
Mijn leer zal u, o rnensch! naar 't regt doen hand'len. En wijzen u den weg, dien gij zult wand'len;
Ik zal u trouw verzeilen met mijn' raad.
Terwijl mijn oog op u gevestigd staat.
5. Wil toch niet stug, geliik een paard, weérstreven , Of als een muil, door domheid voortgedreven.
Gebit en toom, door 's menschen hand bestierd, Beteug'len 't woest en redeloos gediert.
Laat zulk een' dwang voor u niet noodig wezen. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen ; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
Ziet zich omringd met zijn weldadigheên.
6. Regtvaardig volk ! verhef uw bigde klanken.
Verheugd in God, naar waarde nooit te danke n.
Zingt vrolijk ; roemt zijn deugden t' aller tyd.
Gij, die opregt van hart en wandel zijt!
37
Met den klank der snaren, Looft Hem met de luit.
iu, met nieuwe lofgezangen,
e blijken van zijn ^umt;
Het speeltuig moet dien toon veivangen;
Heft vrolijk aan, wijdt Hein uw kunst.
Alles moet Hem eeren ;
Want het woord des H K e K K i*,
't Rijjtsnoer zijner daan,
Is volmaakt regtvaardijr.
Al onz' achtinp waardig;
Eeuwig zal 't bestaan.
3. Hij schept in 't heilig regt behagen ;
Zijn wijsheid is alom verspreid;
Men hoort al 't wereldrond gewagen Van zijne goedertierenheid.
's ii e e k K N alvermogen Bra?t de hemelbogen
Door zijn Woord in 't licht ;
Heeft de flonkervuren.
Die den tijd verduren,
Door zijn' Geest gesticht.
4. Hij doet de proote waatren zwellen,
ïe zaam vergaadren tot een' hoop.
En naar den diepen afgrond snellen.
Daar zij beperkt zijn in hunn' loop.
Laat al d' aard' Hem vreezen.
Die, als 't Opperwezen,
't Al heeft voortffebragt;
Laat de wereld schrikken ;
Laat z', all' oogenblikken,
Sidd'ren voor rijn magt.
Dit gewisser,
s li e k u r n mond :
Zijn godlijk' almagt spreekt, en 't .s er :
Z-jn wil gebiedt, en 't wordt terstond.
Schoon de heid'nen zamen List op list beramen,
God verbreekt hunn' raad;
Schoon de mogendheden Snood' ontwerpen smeden.
Hij belacht haar' haat.,
6. Maar d' altoos wyze raad des li z e R e N Houdt eeuwi» stand, heeft altoos kracht;
Niets kan zijn hoog besluit ooit keeren ;
't Blijft van geslachte tot geslacht'.
Zalig moet men noemen .
Die hunn' Maker roemen AU hunn* heer en God,
P S A L M 33. 34. ST
't Volk, door Hem te voreo GunntiR uitverkoren Tot zijn erv' en lot.
7. De jfroote Schepper aller dingen
Ziet, uit het ongenaakbaar licht,
Het pansch Redrag der xtervelin^en ;
Niets is bedekt voor zijn pezigt.
Uit zijn voste woning.
Daar Hij heerscht als Konin?,
Daar zijn lof, zijn eer.
Klinkt door al de bogen.
Zien zün fjodlijk' oogen Op al 't mcnschdom néér.
8. 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden,
Wiens toezigt over alles paat;
Die 't harte vormt, en kan doorgronden Die aller werken gadeslaat.
Schilden, bogen, dolken.
Dapper oorlogsvolken.
Wijsheid, moed noch kracht.
Kunnen ooit in 't strijden Eenig Vorst bevrijden.
Zonder 's Heeren magt.
9. Het brieschend paard moet eind'Iijk sneven,
Hoe «nel het draav' in 't oorlogsveld ;
't Kan niemand d' overwinning geven;
Zgn uroote sterkte baat geen' held.
Neen, de H E K R der heeren Doet ons triomferen ;
Hü, geducht in magt.
Slaat elk gunstig gade.
Die op zijn genade In benaauwdheid wacht.
3. P A U Z E.
10. Zijn magtig* arm beschermt de vromen.
En redt hun zielen van den dood.
Hij zal hen nimmer om dogn komen ,
In duren tijd en taougersnood-ïn de grootste smarten.
Blijven onze harten
In den heer gerust.
'k Zal Hem nooit vergelen.
Hem mijn' helper heeten.
Al mijn hoop en lust.
11. Laat ons alom zijn' lof ontvouwen;
lu Hem verblijdt zich ons gemoed.
Omdat wij op zijn' naam vertrouwen.
Dien naam zoo heilig, groot en goed.
Goedertieren Vader,
Milde Zegenader!
Stel uw vriend'lijk hart.
Op wiens gunst wij hopen.
Eeuwig voor ons open ;
Weer steeds alle smart.
PSALM 3K
2. Komt, maakt God met mij groot;
Verbreidt, verhoogt met hart en' stem Den nooit volprezen' naam van Hem,
Die ons behoedt in nood.
Ik zocht in m\jn gebed Den heer, ootmoedig met gevreen ;
Hij heeft mij in angstvalligheên Geantwoord, mü gered.
3. Zij sloegen 't oog op God;
Zij liepen als een stroom Hem aan;
Hy liet hen niiinner schaamrood staan ;
Hü wendde straks hun lot.
Hij, die door smart op smart Gedrukt werd, zond tot God zijn beê;
Terstond verdween 't ondraagban» wee Uit zijn benepen hart.
4. Den li e e r k n Engel schaart Een onverwinb're hemclwacht Rondom hem, die Gods wil betracht'
Dus is hij wel bewaard.
Komt, smaakt nu en beschouwt De goedheid van d' Alzegenaar.
Welzalig hij, die in gevaar Alleen op Hem betrouwt!
5. Vreest, vreest Hem t' allen tüd'.
Gij, heiligen ! daar g' ondervindt.
Dat hij, die God vreest en bemint;
Gebrek noch schade lijdt.
In honger komt noch moed Noch kracht den jongen leeuw te baat;
Maar die den u e e r zoekt vroeg en laat.
Mist nimmer 't noodig goed.
6. Komt, kind'ren ! hoort naar tnij.
Neemt myn' getrouwen raad in acht;
Ik leer, opdat g* uw pligt betracht,
Wat
's h e e r e N vreeze zj.
Hebt gij in *t leven lust,
In dagen, daar men 't goed in ziet.
Waarin men vry ia van verdriat.
Daar niets ons heil ontrusc ?
7. Houdt dan uw tong in toom ;
Dat lü nooit schand'ltyk spreek' of smaal' ;
Dat aooit bedrog of logentaai
Op
Op uwe lippen koom';
Betreedt het repte spoor ;
Veracht het kwamp;ad ; jaapt naar den vrcé. God ziet de vromen, en hun bef-Geeft Hu altoos pehoor.
3. God slaat een pram pezipt Op boozen, die Hem tepenstaan ;
Hij doet hunn* naam met hen verpaau Door *t hoopste stralpeript.
Maar Hij ziet punstip neêr Op hen», die naar zijn wetten leeft; God is het, die hem uitkomst peeft,
Zijn' prooten naam ter eer.
9. God is 't verbroken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt pemoed, Ten allen tgd', nabij en poed, In tepenhcid en smart.
Veel wederwaardipheón.
Veel rampen zijn des vromen lot:
Maar uit die alle redt hem God :
Hij is zijn heil alleen.
10. God zorpt, als *t leed penaakt. Dat hij niet p.insch ter nederstort' ; Dat hem peen been pebroken word'; 't Is God, die hem bewaakt. De «noode boosheid baart Den poddeloozen vloek en dood.
Daar hij, die d' onschuld stout verstoot. Zelf schuldip wordt verklaard.
11. De ue e k verlost en spaart Zijn volk, dat op zijn hulp vertrouwt : Het zal, door Hem in puust beschouwd. Niet schmdip zijn verklaard.
2. Beschaam z' in hunnen trotschen waan.
Die mü zoo wreed naar 't leven staan : Zoo worden t' achterwaarts pedreven
PSALM 35.
En rooil van schanmtc. Doe hen beven.
Die kwaad verzinnen tecren mg ;
Dat al hun list verijdeld «ij :
Verstrooi hen, als de wind het kat:
Gods Engel drijv' hen van mij af.
3. Doe hen altoos onzeker gaan,
In duisternis, op pladde pafin ;
En, daar Gij zijt op hen verbolgen,
11 EER ! uw Engel hen vervolgen.
Zg hebben, in hun listigheid.
Een* kuil, een net voor my bereid;
En, schoon ik nimmer hun misdeed.
Steeds lagen voor mijn ziel gesmeed.
4. Mijn vijand word', eer hü 't verwacht.
Door ramp op ramp te niet gebramp;gt;
Hij moog', in eigen net gevangen,
liet loon van zijn bedrijf erlangen :
Zoo vall* hg in den kuil, weleer Voor mg geschikt, verslagen neêr;
Dan zal miin ziel, verheugd in God,
Steeds juichen in haar heilrgk lot.
1. PAUZE.
5. Mijn beend'ren spreken tot uw eer:
Wie, wie is U gelgk, o H k K K ?
U, die van d' overmagt der sterken De zwakken redt door wcnd're werken 7 Die, voor der roovren woed' en zw.tard, *t Nooddruftig volk getrouw bewaart ?
Gij weet, hoe valsch men mij belaagt.
En onverdient ter vierschaar daagt.
6. Mijn vijand, dorstig nair mijn bloed.
Vergeld mij wreevlig kwaad voor goed •
Maar ik, hem ziend' in krankheid zun.iten,
«am deel in al zijn ongenugten.
Ik vaste, met een* zak omgord;
k Had mijn gebeden uitgestort;
ping in *t zwart, met rouwinisbaaj-.
Als of t mijn vriend, mijn broeder waar'.
*' aV1quot;* oiquot; InÜn haters 't kleed gescheurd;
Als een, die om zijn moeder treurt;
jr'tT moest met rampen strijden,
\ erheugden zij zich in mijn Igdcn.
Zg kwamen schielgk op mij af,
Eer iets mij zulks te kennen paf.
Elk spotte met mijn zielverdriet;
Hun valsche tong bedwong zich niet.
8. Bij dart'le brassers aan den disch,
Wien 't huichlend spotten eigen is.
Wier lastertaal mg snood onteerde.
Was vreugd om 't onheil, dat mij deerde.
Hoe lang zult Gij zulks zien, o God !
Vergun mijn ziel een beter lot;
Verlos haar, door uw sterke hand,
Uxt dezer leeuwen klaauw en tand
9. Ik zal, in tegenwoordigheid Van 't groote volk, uw Majesteit
erkent nis van mijn hart bewijzen ;
i^al voor aVer 00f?en prijzen.
Dat zij dan, die mij zonder reên Vervolgen, om mijn tegenheén
Niet
PSALM 35, 36.
Kiet juichen, noch, in hunnen waan.
Op mij hun schimpend' oogen slaan.
10. Zn spreken nooit van vrede; neen !
Maar zij bedenken listif;heén ,
Ten val van hen, die, stil van zinnen. Den Trede, 't dierbaarst pand, beminnen. Zy bassen m* aan met open' mond ; Hun schimptaal, die mijn ziel doorwondt. Bespot mijn leed ; zij zijn verheugd Op 't zien van al mijn ongeneugt.
11. O heek! Gij ziet het; zw\jg niet stil; Uw regt beslisse mijn geschil.
Ontwaak, treed toe lot mijn bescherming; Mijn God ! betoon mij uw ontferming; Doe mij o hoogste Majesteit!
Eens regt naar uw geregtigheid ,
En laat dia wreeden, dag aan dag.
Niet juichen om mijn droef geklag.
12. Laat hen niet zeggen in het hart:
„Geluk, mijn ziel ! hü is benard !quot;
Men hoorc nimmer uit hun monden : „quot;Wy hebben hem in 't eind verslonden !quot; Wil hen veeleer met schand' belafin.
Om al den smaad, mij aangedaan;
Opdat mijn trotsche weérpartij Zich niet verheffe tegen mij.
13. Laat vromen, juichend t' allen tijd'. Om mijn geregtigheid verblijd ,
Dien lust, dien ijver nooit bedwingen ;
Maar zoggen, onder *t vrolijk zingen ; „Verheerlijkt zij de hoogste God; „Hij schenkt zijn' knecht een vreedzaam lot. Dan meldt mijn tong, met diep ontzag, Uw regt, uw' lof den ganschen dag.
Bzijn oogen;quot; Wijl hy zoo lang
PSALM 3(5, 37.
't kwaad ton overleg; Hy stelt lich op een*
boozen weg, En schuwt geen snoode werken.
2. TJw goedheid, li E E R ! is hemelhoog • Uw waarheid tot den wolkenboog;
Uw regt ia als Gods bergen:
Uw oordeel grond'loos ; Gij behoedt.
En zegent mensch cn beest, en doet Uw hulp nooit vrucht'loos vergen.
Hoe groot is uw goedgunstigheid !
Hoe zijn uw vleug'len uitgebreid!
Hier wordt de rust geschonken;
Hier 't vette van uw huis gesmaakt;
Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken.i
3. Bij U, Heer! is de levensbron ;
Uw licht doet, klaarder dan de ron.
Ons 't heug'lijk licht aanschouwen Wees die U kennen mild en goeci,
En toon d' opregten van gemoed
Uw regt, waar z' op vertrouwet.
Dat mij nooit trotsche voet vertrapp-,
Noch booze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven !
Daar zijn de werkers van het kwaad Gevallen in een* jammerstaat.
Waarin zij hulp'loos sterven
2. Stel op den iierk in alles uw betrouwen;
Betracht uw' pligt; bewoon het aardrijk; leer Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen ;
Verlustig u met blijdschap in den U eek:
Dan zal Hij u in liefd' cn gunst aanschouwen, U schenken, wat uw hart van Hem begeer*.
3. Geen yd'le lorg doe u van 't heilspoor dwalen;
Houd in uwliweg het oog op God gerigt.
4i
Vertrouw op Hem, en d'uitkomst zal niet falou.
Hij zal welhaast uw regt, voor elks gezigt,
Doen dagren, als de morgemonnestralen,
En blinken, als het helder middaglicht.
4. Zwijg Godc ; wacht op 't eind van 's H EE R K N wegen.
Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet; Kn, hebben zij door list hunn' wensch verkregen, 't Ontsteek' «w drift, noch baar' u zielverdriet-Misgun hun dan geen' ingebeelden zegen ;
Laat af van toorn, en zoek de wrake niet.
5. God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren .
Maar die den heer verwachten met geduM,
Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren.
Verbeid den stond, die beider lot vervult,
En tracht dan 't zaad der boozen op te Rporen. Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult. 1. PAUZE.
6. 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede
Genieten, in de zoetste rust verblijd,
En erven d'aard'. Hoe ook de booz' en wreede
Op d' onschuld loer', de tanden kners' van spijt; Hoe listig hij op haar zijn' aanslag smede ;
De U E E R belacht het wrokken van dien nijd.
7. Hij ziet zijn* dag, den dag zijns oordeels, komen.
Men trekt het zwaard; men spant den boog, en mikt Op 't zuchtend hart der onderdrukte vromen ;
Daar 's boozen raad hen wreed ter slagting schikt. In 't stout bestaan, in 't woeden niet te toornen.
Voor dat hem God verbijstert en verschrikt.
8. Gods wraak ontwaakt' en trekt de trotschen tegen.
Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed; Dan breekt hun boog, dan vallen z' op hun wegen;
Dan blgkt op 't klaarst, dat hier het weinig goed Van 's Heeren volk, regtvaardiglijk verkregen,
Veel beter is, dan 's boozen overvloed.
9 Gods magt verbreekt den arm der goddeloozen.
Terwijl zijn band regtvaardigen geleidt ;
Al treden z' op geen' weg bezaaid met rozen,
Zn wachten 't heil, door God hun toegezeid.
Hij kent hunn' tijd; zij zien, in spijt der boozen, Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.
10. Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden.
Geen hongersnood doet hen verlegen staan :
God» goedheid zal hen voeden en verblijden ;
Maar 's h E E r E N toorn de boozen nederslaau.
Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden.
Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan
11. De booze neemt, door hebzucht aangedreven,
Met list ter leen, en legt de schuld niet af.
D' opregte, vol ontferming, mild in 't geven.
Bezit deez' aard', als 't erf, dat God hem gaf.
Deez' smaakt in rust den zegen en het leven;
De vloek vervolgt den and'ren tot in 't graf. 13. 't Alwys bestier bevestigt 's vromen gangen • De hooge God keurt zyne wegen goed;
Hii zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen,
Hy wordt geenszins, om 't glibb'ren van zijn' roet. Of om zijn' val verworpen, maar vervangen, En ondersteund door God, dia hem behoedt.
13 'k Ben jon^ peweest, en draag nu grijze Laren ;
Maar rag noch nooit regtvaardigen door nood Zoo zwaar gedrukt, als of hen God liet varen,
Noch ook hun zaad, al bedelde 't om brood. Hun mildheid schiint te groeien met hun jaren. De zegen vloeit hun nakroost in den schoot.
14. Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten. Het goede voor, iu weldoen onvermoeid:
Woon eeuwig hier in late nageslachten ;
W^nt God, die |t regt, waardoor zijn heilrijk bloeit. Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten ; Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid.
3. PAUZE.
15 Het aardrijk zij regtvaardigen en vromen In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit.
D* opregte doet een' vloed van wijsheid stroomen.
Daar hy den mond tot 's Hoogsten lof ontsluit; Wat menschenvrees zou ooit zijn tong bctoomen ? Zg spreekt naar 't hart, daar enkel legt uit spruit.
16. De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven.
Waardoor zijn gang van glibb'ren wordt bevrijd. De booswicht loert, door haat en spijt fredreven ;
Spant strik op strik, of wapent ïich ten strijd ; En staat, ontzind, regtvaardigen naar 't leven.
Naardien hij, trotsch, hun 's Heeren gunst benijdt.
17. God laat hen nooit in 's haters wreed .•ermogen.
Wie hen verdoem', de 11 k e r verdoemt hen niet. Wacht op den ii e e r, en houd zijn' wsg voor oogen ;
Hij zal gewis, in 't wettig erfgebied Van 't aardrijk, u op 't zegenrijkst verhoogen-Terwijl gij 't eind der goddeloozen ziequot;..
18. Ik heb het lot eens dwingelands waargenomen ;
Hij breidde zich verbazend uit in 't rond.
Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekjmen.
Op 't weligst groent, geplant in eigen' grond ;
Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaig der vromen •. Hij was niet meer, hoe vast hö eert^ds stond. 19 Let toch, en zie op vromen en opregten ;
Want wat men denk' van d' uitkomst hunner paamp;n. God kroont met vreê het einde zijner knechten ;
Maar, durft men stout des Heeren wet versmaAn, Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten ; En 't boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan. 20. Het heillot, dat regtvaardigen verkregen,
. Vloeit af van God, hun sterkt', als d' an?st hen knelt. Hij laat, in tijd van nood, hen niet verleden.
Des HEEREN hulp bevrijdt hen voor 't geweld Van 't godloos rot: Hy komt hem gunstig tegen.
Die op zijn magt een vast vertrouwen stelt.
mijn
PSALM 38.
Uit geen grimmigheid geschiedt.
2. Want uw pijlen doen mü dragen
Bitt're plagen ;
Zij doorgrieven vleesch en been.
'k Voel uw hand in d' ongelukken.
Die mg drukken.
Neergedaald op al mijn leên.
3. Door uw gramschap, fel ontstoken,
Is verbroken Al mijn vleesch en ligchaamskrarht :
Rust, noch vrede wordt gevonden.
Om mijn zonden,
In mijn beend'ren, dag of nacht.
4. Want mijn hoofd is als bedolven
In de golven Van mijn ongeregtighe^n ;
Zulk een last van zond' en plagen.
Niet te dragen,
Drukt mijn schouders naar beneén.
5. 'k Voel door stinkend' etterzweren
Mij verteren ;
WalgMijk zijn zij voor het oog;
Mijne dwaasheid deed die builen Dus vervuilen,
Daar ze mij tot kwaad bewoog.
1. P A U Z E.
6. 'k Ben, door uwe wet te schenden.
Krom van lenden.
Vol van druk, bcnanuwd van hart ;
Zeer gebogen en verslagen,
Moê van klagen ;
Ga ik al den dag in 't zwart.
7. Mijn ontstoken ingewanden
Doen mij branden.
En voor elk veracht'lijk zijn:
'k Voel mij van de smart doorsneden ;
In mijn leden Is niets heel, of vry van pijn.
8. Uitgeteerd door al mijn klngten
Zijn mijn krachten,
Zeer verbrijzeld en vergaan :
'k Brul van bitt're cielesmarte.
Want mijn harte Is verzwakt door al uw slaan.
9. Maar wat klaag ik. Heer der heeren '
Mijn begeeren Is voor U, in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn zorgen,
Niet verborgen;
Daar Gij alles ziet en weet.
10. 't Hart schokt in mij heen en weder.
Op en neder;
't Ligchaam valt my kracht'Ioos neêr;
D' oogen, bijna blind gekreten,
Uitgebeten,
Zien het daglicht naauw'Iijks meer. 11. Die voorheen my teêr beminden,
Ea mijn vrinden,
■Wijken, angatig voor mjjn p'quot;?-Nabestaanden gaan ter lijden.
Wegens 't lijden, En d' ellenden, die ik draag.
12. Zü, die mijnen dood bejagen.
Leggen lagen.
Dreigen mij den laataten slag; Spreken, hoe mij beat te krenken. En bedenken Mijn verderf, den gangchen dag.
13. Maar ik ben, in d' ongelukken.
Die mij drukken,
Als een doove, die niet hoort;
En uit wiens verstomde lippen Niet kan glippen 't Plaauwst geluid van eem-r woord.
11. Ja, ik ben als een, wiens ooren Niet meer hooren.
Wat men zegge, kwaad, of goed ; Wien de tegen re ên ontbreken.
Om te spreken,
En die daarom zwijgen moet.
15. Want, o trouw en eeuwig Wezen '
In mün vreezen Staat mijn hoop op U alleen Gij, mijn God ! zult in ellendec Bijstand zenden,
En verhooren mijn gebeên.
16. 'k Zei: laat nooit mijn bitter Igden
Hen verblijden In hunn' trotschen euvelmoeci;
Wijl die boozen juichen zouden Als x' aanschouwden 't Wank'len van mgn' zwakken voet.
3. PAUZE.
17. Want, o Heer! ik ben aan 't zinken.
En tot hinken Ieder oogenblik gereed.
*k Heb mijn smart en onvermogen Steeds voor oogen.
Bij 't vooruitzigt van mün leed.
18. 'k Wil mijn misdafln, die U tergen.
Niet verbergen;
Ik bedek voor U die niet.
•k Ben van wegen al mijn tonden. Die mij wonden.
Vol van kommer en verdriet.
19. Maar mijn' vijand zie ik leven.
Hoog verheven,
Magtig, vrij van smart en nood : Die, om valsche reèn verboljen. Mg vervolgen ,
Nemen toe en worden groot.
80. Zü. die kwaad voor goed vergelden, Last'ren, schelden. En vervolgen mij gestalg .
Ja. zij znn op mij gebeten,
PSALM 33, 39.
21. Zie in\j, n E E R I wieu elk moet duchten,
Tot U vlugten.
O mijn God ! verlaat mü niet;
Blyf niet, wegens mijn gebreken. Ver geweken ;
Toon, dat Gij mijn rampen ziet.
22. Heer! ik voel mijn krachten wijken
En bezwijken;
Haast U tot mijn hulp, en red.
Red mij. Schutsheer, God der goilen. Troost in nonden,
Groote Hoorder van 't gebed.
S. Ik was verstomd, ik sprak van 't goede niet;
Maar dit verzwaarde mijne smart,
Myn geest werd heet in 't binnenst door verdriet:
Een vuur ontstak mnn peinzend hart, Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn leed.
Mijn tong op 't laatst dus spreken deed ; 3. „O li K E R ! ontdek mijn levenseind' aan my ; „Mgn dagen zijn bij U geteld ;
,Ai! leer my, hoe vergankelijk ik zij ;
„Een handbreed is mijn tijd gesteld;
, Ja, die is niets; want, schoon de mensch zich vleit, „De sterkst' is enkel edelheid.
i. „Gaat niet de mensch, als in een beeld, daarheen, „Gelijk een schaduw, die verdwijnt ?
.Men woelt vergeefs; men brengt met zorg by een
„Al wat op aard' begeerlijk schijnt;
,Eu niemand is verzekerd, wie eens al „Die goed'ren naar zich nemen zal.quot;
5. Nu dan, o Heer ! wat is 't, dat ik verwacht 7 Myu hope staat op U alleen ;
Verlos mij, door uw onweérstaanbre kracht.
Van al mgn ongeregtigheên.
En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat!
Den dwazen aterv'ling tot een' smaad.
8. Ik ben verstomd, en zal mijn' mond voortaan Niet opendoen, wyl Gij het deedt.
Mijn kracht bezwijkt, omdat mij uwe hand
Zoo fel bestrijdt van alle kant.
Wanneer uw straf op eenen sterv'ling stort.
Omdat hij uwe wet vergeet,
Verdwijnt zijn glans, zyn kracht vergaat in 't kort.
Gelijk de schoonheid van een kleed.
Waarover zich alom de mot verspreidt.
Gewis, de mensch is ydelheid!
. Hoor myn gebed, mijn bang geroep, o heek! Daar 'k schreyend U mijn leed vertoon ;
Ik, die bij U, als vreemdeling, verkeer.
En hier, gelijk mijn vaders, woon.
Ai! wend uw hand en plagen van mij af;
Verkwik mij, eer ik daal in 't graf.
2. Hij geeft m' op nieuw een danklied tot zijn eer.
Een' lofzang; velen zullen 't zien.
En God' eerbiedig hulde bien ;
Hem vreezen, en vertrouwen op den heer.
Wel hem, die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vreezen.
Op Hem vertrouwen stelt.
En, in gevaar, geen kracht Van ijd'le trotschaards wa-ht;
Van leugen, of geweld.
3. Mijn God! Gij hebt uw wond'rer groot gemaakt:
Wie is 't, die 't onbepaald gïtal Van uw gedachten melden Zïl ?
Wat geest zoo vlug, wat tong zoo wel bespraakt?
Geen slagtvee, geen altaren.
Vol spijs ten offer, waren Het voorwerp van uw' lust;
Gij hebt mij, naar uw woord.
Mijn ooren doorgeboord.
En 't ligchaam toegerust.
1. Urand-
P S A L M 40, 41. 61
4. Brandofferen, noch offer voor de schuld.
Voldeden aan uw' eisch, noch eer :
Toen zeid' ik : zie, ik kom, o Heer !
De rol des hoeks is met mijn' naam vervuld.
Mijn ziel, U opgedragen.
Wil U alleen behagen ;
Mijn liefd* en ijver brandt:
Ik draa? uw heil'fre wet.
Die Gij den sterv'lin? zet,
In 't binnenst' ingewand.
PAUZE.
5. Uw heilleer wordt door mij alom verbreid ,
'k Bedwing mijn tong en lippen niet;
Gij weet het, li R E R ! die alles ziet.
Mijn hart verbergt nooit uw geregtigheid.
Uw waarheid doe ik hooren ;
Uw heil, den inensch beschoren.
Vloeit daaglijks uit mijn' mond ;
Uw gunst, uw trouw, uw woord En Godssrehcimpn, hoort Uw talrijk volk in 't rond.
6. G' onthoudt, o n e E r ! dan uw barmhartigheén
Mij nooit, in knellend zielsgevaar ;
Dat mij uw gunst en trouw bewaar' ;
Daar ik door ramp op ramp mij vind bestreen.
Ik voel mij aangegrepen Door zonden, fel benepen.
Een heir niet t' overzien ;
Die ik veel minder, dan Mijn hoofdhaar, tellen kan;
Zij doen mijn krachten vlién.
7. 't Behaagquot; U mij te redden uit den nood ;
O heer! bied % aardig onderstand ;
En overstort met schaamt* en schand'
Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood;
Laat z', achterwaarts gedreven.
Met schand' in 't vlugten sneven.
Wier lust is in mijn kwaad;
Verwoesting zg de loon.
Voor al den schimp en hoon Van hem, die mij versmaadt.
F. Verheug het volk, verblijd hen allen, beer!
Die naar U zoeken t' eiken stond ;
Leg steeds uw vrienden in don mond :
.Den grooten God zy eeuwig lof en eer!quot;
Schoon 'k arm ben en ellendig.
Denkt God aan my bestendig,
Gy zijt mijn hulp, mijn kracht.
Mijn Redder, o mijn God !
Bestierder van mijn lot!
Vertoef niet, hoor myn klagt.
Wi
PSALM 41.
elzalig hij, die zich verstandig draagt Bij
een ellendig mensch! De u e k r zal hem, wan-
C 2 neer
2. De ii f. e r zal hem, op 't ziekbed neèrgeatort.
Versterken door zijn kracht;
Gij maakt, dat zelf» zyn panache leger word'
Veranderd door uw mapt.
Ik heb tot God geroepen om genA;
'k Zei in mijn' angst en leed :
Genees mij, li E K R ! die bij U schuldig sta.
En tegen U misdeed.
3. In plaats van troost vervolgt mjj '» vijands blaam;
Zij zeggen tot elkaar;
„Waar blijft zijn dood ? wanneer vergaat zijn naam V'
Komt iemand van die srïiaar Om mij te zien; dan spreekt hij val.ich, en smeedt
Mj) kwaad, zoo veel hö kan;
Als hij terug van mij naar buiten trsedt,
Spreekt hy er and'ren van.
4. Zij momp'len zaam, vervuld met bitt'ren haat;
Van raadslaan nimmer moè.
Bedenken zij een goddeloos verraad ;
Men zegt: .Gods geeselroê „Treft hem gewis; een schenddaad kleeft hem aan ;
„IIü ligt voor eeuwig neêr:
,Nu zult gij hem niet weder op zien staan,
„Hersteld gelijk weleer.quot;
5. Zelh hij, op wien ik voormaals heb vertrouwd,
Mijn vreê- en dischgenoot.
Verhief zijn hiel. en sloeg mg fier en stout.
Terwijl hij at mijn brood.
Maar Gij, o heer! schiet tot mgn hulpe toe;
Bewijs gcnA, en red,
En rigt mij op ; dat ik vergelding doe,
En d'ontrouw palen zett'.
8. Ik ken uw gunst, ik ken uw trouw hieraan.
Dat zich mjin vijand niet Beroemen zal, noch ik te gronde gaan;
Wijl Gij mij bijstand biedt.
Mg onderhoudt in mijn opregtigheid.
En, voor uw aangezigt.
Met teedre zorg cn trouwe hulp, geleidt Naar 't eeuwig zalig licht.
7. Looft Isrels God; roept, door *11' eeuwigheen.
Des h e e r k n grootheid uit:
Dat elk met mij zgn' lofzang en gebeén.
Met Amen, Amen, sluit'!
2. 'k Heb mijn tranen, onder 't klagen.
Tot mijn spijze, dag en nacht;
Daar mij spotters durven vrasren ;
„Waar is God, dien gij verwacht?quot;
Mijn benaauwdc ziel versmelt.
Als zij zich voor oogen stelt,
Hoe ik, onder stem en snaren.
Feest hield met Gods blijde scharen.
3. O mijn ziel! wat buigt g* u neder ?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw' lust;
Want Gods goedheid zal uw' druk Eens verwiss'len in geluk.
Hoop op God ; sla 't oog naar boven ;
Want ik zal zijn' naam nog loven.
4. 'k Denk aan U, o God ! in 't klagen.
Uit de landstreek der Jordaan ;
Van mijn leed doe 'k Hermon wagen;
'k Roep van 't klein gebergt' U aan.
'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit.
Daar 't eedruisch der want'ren groeit.
Daar uw golven, daar uw baren Mijn benaauwde ziel vervaren.
5. Maar dc li K E R zal uitkomst geven.
Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven.
En dat melden in mijn lied.
'k Zal zijn' lof, zelfs in den nacht.
Zingen, daar ik Hem verwacht.
En mijn hart, wat mg moog' treffen.
Tot den God mijns levens heffen.
6. 'k Zal tot (Sod, mijn steenrots, spreken:
.Waarom, Heer ! vergeet Gy my ?
s'k Ga in 't zwart, door rouw bezweken,
„Om mgns viands dwing'landij,
PSALM 43.
St P S A. L M 42, 13, 41.
„Die my hoont, mü 't hart doorboort, „Dat gestaA^ deer.' last'rinp hoort ■ „Waar is God, op wien py bouwdct, „En aan wien g' uw zaak vertrouwdet ?quot; 7. O mijn ziel! wat buigt g* u neder ? Waartoe z|jt B* in my ontrust ?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw' lust: Menigwerf heeft Hij uw' druk Doen verand'ren in geluk.
Hoop op Hem, sla 't oog naar boven ; Ik zal God, mijn' God, nog loven!
2. Mijn God ! ik steun op uw vermogen.
Gij zijt de sterkte van mijn hart.
Waarom verstoot Gij m' uit uw oogsn ? Waarom ga ik, ter neérgebopen.
Door 's vijandg wreed geweld benard. Gestaag in 't aaklig zwart.
3. Zend, Heer! uw licht en waarheid neder.
En breng mij, door dien glans geleid. Tot uw gewijde tente weder ;
Dan klimt inyii bange ziel gereeder Ten berge van uw heiligheid.
Daar mij uw gunst verbeidt.
4. Dan ga ik op tot Gods altaren.
Tot God, myn' God, de bron van vreugd; Dan «1 ik, juichend, stem en snaren Tot roem van zijne goedheid paren.
Die, na kortstondig' ongeneugt'. Mij eindeloos verheugt.
5. Mijn ziel! hoe treurt ge dus vers.agen ?
Wat zijt g' onrustig in uw lot ?
Berust in 's Heeren welbehagen ;
Hij doet welhaast uw heilzon dagen. Uw hoop herleev', naar zijn gebod :
Mijn redder is mijn God.
PSALM 44.
2. Hun zwaard deed hen dit land niet erven ;
Hun nrm deed hen geen heil verwerven ;
Maar uwe regterhand, uw mast.
Heeft hun dien voorspoed toegebragt ■.
De glans van 't godlijk aangezifjt Heeft hea de zege weg doen dragen :
Want Gij omsrheent hen met het licht Van uw genadig welbehagen.
3. Gij zelf, o God ! die, uit uw woning.
Ons hulp verleendet, zyt myn Koning;
Verlos ons van 't gedreigde kwaad ;
Gebied het heil voor .Takobs zaad.
Gij doet ons onze weerpartij Met hoornen stooten in de lenden ;
In uwen naaui vertreden wij.
Die tegen ons de wapens wenden.
4. Stap ik vol moeds ten ooreloge ;
'k Vertrouw niet op miin' stalen bosre;
Ik weet, dat, in den heeten strijd.
Mij zwaard noch dapperheid bevrijdt.
Maar Gij verlost den veegen Staat,
Van 's vijands magt, waarvoor wij duchten •
Ook doet uw hand al wie ons haat Met schand' en schaamte henen vlugten.
5. 't Is God, wien w' onzen Redder noemen ;
In wien w' ons al den dag beroemen.
Den lof uws naams, alom verbreid.
Verheffen wij in eeuwigheid.
Maar nu verstoot Gij ons, o Heer!
Wij zien ons hoofd met schand' bedekken
Dewyl Gij met ons heir niet meer.
Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken.
6. Gij doet ons bevend rugwaarts wijken.
En steeds voor d' overmagt bezwijken
Van haatren, die ons goed en bloed Vast rooven in hunn' euvelmoed.
Gelgk de schapen, die men slaprt.
Hebt G' ons aan hen tot spys pegeven ;
Ons onder 't heidendom gebragt.
Daar wij verstrooid, vol kommer, leven
7. Het volk, dat Gü hebt uitverkoren.
Verkoopt G' aan die uw erfdeel storen,
Voor geen waardij, hoe min men bied' •
C \ Eu
PSALM 4*.
En hunnen prü» verhoorrt Gij niet.
Gü stelt ons tot een' biu'ren smaad Voor schamp're buren, die ons honen ;
De spot en schimp straalt van 't gelaat Der volken, die rondom ons wonen.
8. Gij doet ons tot een spreekwoord strekken Den heid'nen, daar G' oiif heen doet trekken ;
En 't volk, dat on» te snood berooft.
Schudt over ons, afkeeri;?, 't hoofd.
Mijn schande stelt men valsch in 't licht,
Z' is nimmer uit mijn oog geweken;
De schaamte dekt mijn nangezigt,
Zoo dat ik 't hoofd niet op durf steken.
9. De stem des honers moet ik hooien;
Zijn lastertaal klinkt mij in d' ooren;
De booze vijand koelt zijn' moed.
En dorst wraakgierig naar ona bloed.
quot;Wij hebben echter in die smart.
Schoon wij dit alles ondervonden,
U niet versreten in ons hart.
Noch trouw'loos uw verbond gesrhonden.
*0. Ons hnrt heeft zich van U, in ncoden.
Niet afgekeerd tot valsche goden ;
En onze gang week niet van 't pad.
Dat Gij ons voorgeschreven hadt:
Al hebt G' ons, in uw' toornegl ied.
Verpletterd in een plaats der dra»en.
En ons verdrukt en bang gemotd De doodsvallcijen doen genaken,
11. Ja, hadden w', in dien druk gezeten.
Den naam van onzen God vergetea.
De handen, in verlegenheid.
Tot vreemde goden uitgebreid;
Zou God, naar z^n onkreukbaar regt.
Die euveldaad niet onderzoeken ?
Al wat in 't hart wordt overlegd.
Kent Hö, tot in de diepste hoeken.
12. Maar wij, om ujventwil verdreven.
Verliezen, al den dag, het leven ;
Wij worden slechts van hen geacht.
Als schapen, voor het mes gebragt.
Waak op, o Heer! waarom toch zoudt Gij slapen, en de smart vergrooten ?
Ontwaak, toon, dat G' ons no? aanschouwt.
En ons niet eeuwig wilt verstooten.
13. Waarom, daar wij uw* bijstand vergen,
Zoudt Gy uw aangezigt verbergen?
Waarom vergeten onz* ellenc.'
En onderdrukking zonder end ?
Want onze ziel, die naauw'ljks leeft,
Is treurig in het stof gebogen;
Daar onze buik aan d' aarde kleeft.
Bezweken wy in onvermogen
14. Sta op, o God! toon medelijden.
Laat on» uw' arm van nood bevrijden';
Verlos ona uit den angst, o Heer!
Zoo krijgt uw goedheid etiuwig d' ««r.
PSALM
PSALM 45.
gestort ; Des G' eeuwiglgk van God gezegend wordt.
2. Gord, gord, o Held ! uw zwaard aan uwe zyde, Uw blinkend zwaard, zoo scherp gewet ten stryde :
Vertoon' uw' glans, vertoon' uw Majesteit;
Rijd zegerijk in uwe heerlijkheid Op 't zuiv're woord der waarheid ; rijd voorspoedif En heersch alom regtvaardijr en zachtmoedig. Uw regterhand zal *t godlijk rijk behofn.
En in den krijg geduchte daden doen.
3. Uw pijlen, fel van uwen boog gedreven,
Zyn scherp, en doen geheele volken beven ;
Zij vellen neêr wat uw vermogen tart.
En dringen diep in 's vijands wreevlig har*
Gü zult, o God ! in eeuwigheid bekleeden Den vasten troon van uw geregtigheden .
De rijksstaf, dien uw hooge Majesteit In 't Godsrijk zwaait, heerscht met regtmatigheid.
4. O God ! uw God heeft mild U overgoten Met vreugdezalf, meer dan uw meëgenooten.
Omdat uw ziel de goddeloosheid haat.
En 't regt bemint. Uw vorst'lijk rijksgewaad, U toegevoerd uit elpenbeenen hoven.
Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loven ; Hoe ruikt de mirr' en kassie wijd en zi d,
En d' aloë, wier geur uw ziel verblijdt!
5. Men ziet U blij, in statelijke reijen.
Door docht'ren zelfs van koningen geleijen: De Koningin staat aan uw regterhand In 't fijnste goud van Ofirs inijnrijk land. O Dochter! hoor, en zie, en neig uw ooren;
Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren,
Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen Uw dierbaar en beminnenswaardig scheen.
C 5 6.
5?
38 P S A L M «, 46.
fi. Dan zal de Vorst van al uw schoon «rctuiffen ; Hij is uw Heer, dies moet p1 u voor Hem buigen, 'k Zie Tyrus dan, die rijke wereldstad,
U hulde doen, en off'ren schat op schat. De Koninpstelfr, die Hij *ün Bruid wil noemen, \3 meest om haar inwendig schoon te roemen ; Borduursel is, naar vorstelijke» staat.
Van louter goud gewerkt in praalgewaad.
7. Straks leidt men haar in staatsie, uit haar woning In kleeding, rijk gestikt, tot haren Koning;
Zoo treedt zij voort met al den maagdenstoef. Die haar verzelt, U vrolijk te gemoet.
Zij zullen blij, geleid met lofgezangen,
De vreugde voön, die afstraalt van hi.ar wangen. Tot zij, daar elk gewaagt van haren lof. Ter bruiloft trcèn in 't koninklijke hof.
8. In plaats van uw doorlucht' en vronie vaadren. Zult Gij eerlang uw zonen zien vergaadren.
En stellen hen door uw geduchte hand. Al 't aardrijk door, in vorstelijken stand.
Ik zal uw' naam bij elk geslacht doen kennen , Van kind tot kind zal 't zich aan U gewennen : Zoo rolt uw lof op 't ruime wereldrond, In eeuwigheid, uit aller volk'ren mond.
Daar God zyn woning heeft verkoren; God zal haar redden uit dlt;n nood. By 't dagen van het morgenrood. Men cag de heid'nen kwaad beramen;
PSALM 46. 47. De Koningrijken spanden zamcn ;
Maar God verhief zgn stem, en d' aard' Versmolt, voor 's Hoogsten toorn vervaard. PAUZE.
De HEER, de God dor leperscharcn,
Is met ons, hoedt ons in gevaren:
De Heer, de God van Jakohs zaad,
Is ons een burg, een toeverlaat.
Komt, wilt op 's H E E K K N daden merken ; Aanschouwt des Hoogsten groote werken. Zijn magt, die nooit te stuiten is ,
Maakt d' aarde tot een wildernis. God stilt, alom, het oorelogen :
Zijn arm verbreekt de taaye bogen;
Doet spies en speer aan stukken slaan , En wagens door het vuur verpaan.
Laat af! dus spreekt de Heer der heeren : Weet! ik hen God, elk moet mn eeren; Het heidendom, ja 't gansch heelal Verhooge mij met lofgeschal.
De heek, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren.
De Heer, de God van Jakobs zaad,
Is ons een burg, een toeverlaat.
2. Naar Gods wijs bestel. Op Gods hoog bevel. Slaan wji, door zijn hand. Volken aan den band. Die door ons verneêrt. Door ons overheerd. Strekken tot een blijk, Hoe Hij, liefderijk. Aan zün woord gedenkt; D' erfenis ons schenkt, Jakobs heerlijkheid. Aan hem toecrezeid.
PSALM 47, 48. God Ttuut, voor liet oog. Met gejuich omhoog; 't Schel bazuingeluid Galmt Gods glorie uit. Heft den lofzang aan ; Zingt zgn wonderdaAn ; Zingt de schoonste stof. Zingt des Konings lof. Met een' zuiv'ren galm. Met een' Wijden psalm; Hg, de Vorst der aard', Is die hulde waard.
Zingt des Hoogsten eer. Opdat ieder leer',
Hoe Hij heersrht alom Over 't heidendom; Hoe Hij van zijn' troon Geeft zijn rijksgeboón , Daar het al voor bukt, Eedlen, gansch verrukt. Nu hun 't godlijk licht Straalt in *t aangezigt, Deelen in ons lot,
Beren Abrama God.
D' eersten van den Staat, Die den onderzaat.
Naar Gods wgze wet.
Zijn ten schild gezet, Eeren 's Hoogsten magt. God munt uit in kracht.
ro-mt. De SUd des grootsn Konings noemt?
PSALM 48, 49. 3. In haar paleizen vestigt God'
Zijn' troon, wordt daar erkend een ilot En aoog vertrek voor 't volk te weten; Geen vorsten heeft men daar te vreezen. Pas hadden zij, verbonden.
Den togt zich onderwonden ; Pas hadden zij de Stad in 't oofr.
Of hun verwond'rinff steefr zoo hoog. Dat Zion, slechts van ver te zien, Hen straks van schrik terug deed vliên.
3. Daar greep hen beving aan, vervaard. Vol smart, gelijk een vrouw, die baart.
Zoo doet G' een' oostenwind de kielen Van Tharsis vloot in zee vernielen. Wij zagen, 't geen onz' ooren Voorheen slechls mogten hooren, In deze stad, de troon der eer.
Van God, der legerscharen ii k e k. Hy zal, door magt en kloeke dnAn, Ia eeuwigheid haar vast doen staan.
PAUZE.
4. Wg, o verheven Majesteit!
Gedenken uw weldadigheid,
In 't midden van uw heil'pe woning. Geluk uw naam is, groote Koning I Bij ons te regt geprezen;
Zoo is uw roem gerezen,
En by de volken zeer vermaard.
Tot aan het uiterst' eind der aard'. Uw regterhand, die 't kwaad niet duldt, Is met geregtigheid vervuld.
5. Dat Zions berg weergalm' van vreugd; Laat Juda's dochters zijn verheuprd ;
Wyl Gij haar' vijand sleept in 't strijden. Gaat Zion rond aan alle zijden ;
Telt al de vestingwerken En torens, die 't versterken.
Ja ziet, met een oplettend oog.
Paleizen steig'ren hemelhoog.
En stout verduren al 't geweld.
Opdat gij 't aan uw kroost vertelt.
Ö. Want deze God is onze God ,
Hij is ons deel, ons zalig lot.
Door tijd noch eeuwigheid te scheiden : Ter dood toe zal Hy ons geleiden.
dit woord. Müq mond brengt niets dan lout're wijs-
C 7 held
2. Wat zou mij toch doen vreezen in een' tijd.
Waarin het kwaad, het onregt mij bestrijdt.
Als ik omringd, benaauwd ben door 't geweld. Dat in mijn' val zijn hoogst genoegen stelt? Wat hem betreft, die op zijn' schat betrouwt.
En al zijn' roem op grooten rijkdom bouwt;
Zijn schat behoudt zyn' broeder niet in 't leven ; Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven.
3. Hij kan dien prys der ziele, dat rantsoen Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen:
Hg wenscht vergeefs hier altoos 't licht te zien. En, door zijn' schat, het naar bederfontvlién. Hg ziet elk uur der wijzen levensend ;
Der dwazen dood blijft hem niet onbekend:
Hij ziet, dat hun in 't sterven niets kan baten.
Maar dat zjj 't al aan and'ren overlaten.
4. Al zegt zijn hart: „mijn huis zal eeuwig staan, „Van kind tot kind gedurig overgaan
Al heeft hij 't land, waarop zijn trotschheid roemt. Zijn grootschheid bouwt, naar zijnen ntam genoemd ; 't Is alles wind, waar zich zijn hart meê streelt;
De mensch, hoe mild door 't aardsch geluk bedeeld, Hoe hoog in eer, in magt en staat verheven.
Vergaat als 't vee, en derft in 't eind het leven.
En hü zich zelv' door dwazen hoogmoed vleit;
Stapt echter 't kroost, dat in der oud'ren woord Behagen schept, op 't zelfde doolpad voort. De dood maait ook dier kind'ren leven af; Zij volgen hen, als schapen, naar het graf;
En in den dag, den grooten dag des Heeren,
Zal over hen d' opregte triomferen.
6. Men denkt niet meer aan hunn' verleden' staat. Wijl al hun glans met hen in 't graf vergaat;
Maar na den dood is 't leven mij bereid -,
God neemt mij op in zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die groote schatten heeft. Wiens magtig huis in eer en aanziea leeft;
Want hij zal niets in 't sterven met rich dragen;
Zijn naam, zijn roem, 't ligt al ter neêr geslagen.
7. Schoon hg zich op deez' aard' in n ellust baadt. En ieder roemt zijn weeld' en overdaad;
Hij daalt nogtans, gelijk zijn gansch geslacht. Vervreemd van God, in 's afgronds donk'ren nacht. Gij dan, o mensch! hoe waard, hoe groot in eer;
2. Verterend vuur gaat voor zijn aanzigt heen ; Een felle storm verzelt alom zijn trei n ;
Nu Hij zijn volk zal rigten voor elks oog.
Roept Hij tot aard' en hemel van omhoog : «Verzamelt mij mijn dlerb're gunstgenooten,
„Die mijn verbond op *t heilig offer sloten.quot;
3. De heemlen zijn getuigen van zijn regt.
Want God is zelf de Regter, die 't beslecht.
Hoor gü, mijn volk! hoor, Isrel! daar ik tot Uw spreek en roep: Ik God, Ik ben uw God;
'k Bestraf u niet van wege d' offeranden.
Daar die gestafig voor mij op 't outer branden.
4. 'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi Voor 't brandaltaar bcgeeren bok of ooi;
Want al 't gediert der wouden is het Mijn'; Wat beesten er op duizend bergen zgn ;
Wat. vogels ooit rondom hun toppen vlogen ;
Het wild des velds, 't is al in mijn vermogen PAUZE.
5. Xooit klaagd' Ik 't u, indien Ik honger had ;
Want d'aard' is Mijn', en al wat zij bevat. Zou stierenvleesch, of wat ooit menschen voedt.
Mijn spijze zijn? mijn drank der bokken bloed?
Neen; offert God' uw dank'bre lofgezangen ;
't Geen gy belooft moet d'Allerhoogst' ontvangen.
6. Roept in den nood tot Mij, uw* God en Heer; Dan help Ik u, en gij geeft Gode d' eer.
Maar zijne taal tot goddeloozen luidt;
Waarom toch spreekt gij myne wetten uit?
Wat roemt gij u als mijn verbondelingen.
Daar g* u door woord noch straffen laa', bedwingen ?
7. Ziet gij een' dief, gij loopt mot hem pn steelt; Gij zijt het, die met overspelers deelt
In 't vuil vermaak van hun ontuchtighef-n ;
PSALM 49, SO.
Zoo ffij den wil versmaadt van uwen Heer, Dau paat gij, als de beesten, haast verloren • Een wis bederf is uw ten lot beschoren.
PSALM 50, S!.
Uw mond is vol van ongebonden reên ( Uw «noode tonp is afperifft op liegen.
En steeds gewend aan veinzen en bedriegen.
8. Gij zit, gy spreekt van uwen broeder kwaad; Uw moeders zoon vervolgt gij bits met soiaad. En lastert hem; dit doet gij vrij en blij ;
ïk zwijg, dies meent ge, dat Ik ben als gij. 'k Zal over u een heilig vonnis vellen.
En uw gedrag u klaar voor oogen stellen.
9. Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet! Opdat ik niet verscheur1, en niemand redd', quot;Wie 't dankbaar hart mij biedt ter offerand'. Die geeft mij eer, en elk, wie met verstand
Zijn wegen rigt, mag op mijn gunst vertrouwen; Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen.
Gi
PSALM 51.
enil, o God ! gen4, hoor mjjn gebed:
|
schoon mij toch naai uw barmhartigheden; | ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
pleit. En reinig mij van al mijn vuile zonden. 8. Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie 'k mü steeds voor oogin zweven,
'k Heb tegen U, ja Ü alleen, misdreven;
Uw* wil en wet, hoe heilig, stout versmaad.
Ik heb gedaan, dat kwaad was in uw oog.
Dies ben ik. Heer! uw gramschap dobbel waardig.
'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoo?, Uw doen is rein, uw vonnis gansch regtvaardig.
8. 't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in ongeregtigheid geboren :
Mjin zonde maakt mg 't voorwerp quot;an uw* toren.
Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed; GI), Haer I die weet al wat ik heb misdreTen ;
P S A L M 51 , 52. 65
Gn, die mijn' Geest met. wijsheid hadt gevoedt,
En in myn ziel uw godlik licht gegeven.
4. Ontzondig mij met hyzop, en mijn ziel.
Nu gansch inelaatsch, tal rein zijn en genezen :
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nederriel. Ai ! geef mij weêr gewenschte zielevrengd ;
Laat uit uw' mond mij stof tot blijdsohap hooren ;
Zoo wordt op nieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn' geest de ware rust herboren.
5. Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad.
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden ;
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart. en reinig Gij, o Heer!
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een' vasten geest, en leer Mij aan uw dienst opregt verbonden blijven.
6. Verwerp mij van uw aantjezigt toch niet:
Ai! laat van mij uw' heil'gen Geest niet scheiden ; Die kan alleen op 't regte spoor mij leiden.
Bestier mijn' gang, daar Gij mijn zwakheid ziet.
Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest. De blijdschap weAr; doe op uw heil mü hopen;
Laat mij, gesterkt door eenen eedlen geest,
Volvaardig 't pad van uw geboden loopen.
7. Dan zal ik elk, die 't heilspoor bijster is.
Vrijmoedig al uw regte wegen loeren!
De zondaar zal zich dan tot U bekeeren.
En scheppen moed uit mijn behoudenis.
O God ! Gii, God mijns heils ! vergeef mijn schuld.
Mijn bloedscnuld toch, hoe billijk ook te doemen ;
Dan zal mijn inoad, met zangstof weêr vervuld. Uw heilig regt, gepaard met goedheid, roemen.
8. Heer! open Gij mijn lippen door uw kracht.
Zoo zal mijn mond uw' lof gestaAg vermelden.
Geen offer kan voor mijne zonden gelden ;
Behaagd' U dat, straks wierd het U geslagt.
Indien gij lust in brandend' off'ren hadt.
Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken ;
Ik spaarde dan noch zorg, noch vlyt, noch schat.
Maar zou 't altaar van offervee doen rooken.
9. Gods offers zijn een gansch verbroken'geest.
Door schuldbesef getroffen en verslagen :
Dit offer kan uw heilig oog behagen;
't Is nooit, o God! van U veracht geweest.
Doe Zion wel, laat om mijn' zwaren val Uw goedheid niet van züne burg'ren wijken ;
Bouw Salem op, laat nooit zijn muur eu wal.
Door uwe straf, voor 's vijands magt bezwijken. '10. Dan vindt Gij in onz' offeranden lust,
Waarmeê wij U, naar 't heilig regt, verteren;
Dan zal 't altaar de varren pansch verteren;
Dan wordt het vuur daarop nooit uitgebluscht.
P S A L INI 52.
aartoa u du» beroemd iu 't kwade, Ver-
2. Uw tong, die toelegt om te schaden.
En als een scheermes snijdt.
Durft zich met snood bedrog heraden.
Uit hitt'ren wrok en nijd.
Gij mint het onregrt, haat de deugd ; De logen baart u vreugd.
3. Gij grieft mij door uw schamp'ro woorden.
Door taal. die mij verbaast; Gij tracht mij door uw tong te moorden;
Maar beef! pij wordt we-.haast Door God, ilie uw gedrag verfoeit.
Voor eeuwig uitgeroeid.
4. God zal u voor zijn wraak doen bukken.
En, door zijn sterke hand,
U uit uw tent en schuilplaats rukken;
Ontwort'len uit uw' stand.
De vromen zullen, vrg van nood. Dan lagc.hen om uw' dood.
3. „Zie,quot; zal men zeggen, „zie den dwazen. „Die, op zijn' rykdom stout, „Ons wilde door zijn mast verbaztn, „Op God niet heeft vertrouwd;
„Zijn sterkte kreeg hij door gewelu : „Nu ligt hij neêrgeveld.quot;
fgt;. Maar ik zal als d' olijfboom groeijen, In 't huis des crooten Gods.
Ik zal in eer en godsvrucht bloeijen ;
fiod is mijn steun en rots.
Op lijne gunst, mij toegezeid.
Vertrouw 'k in eeuwigheid.
7. Mijn God! U zal ik eeuwig loven.
Omdat Gij 't hebt gedaan ; 'k Verwacht uw trouwe hulp van boven.
Uw waarheid zal bestaan;
Uw naam i« voor 't opregt gemoed.
Van al uw gunstvolk goed.
PSALM 53.
trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed: „Daar is geen God.quot; Zij dooven 't licht der rede.
En maken zich, door gruweli;ke zeden , Afschuwelijk
lijk; daar is geen mensch, die goed Op anrde doet.
2. God, die het re»t met kracht verdedigt, sloeg Van 's hemels troon zijn oogen naar heneden.
Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden ;
Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg. En naar Hem vroeg.
3. Hij zocht alom. maar ach! Hij vond er geen';
Want alle vleesch is trouw'loos afgeweken ;
Het land is vol van stinkende gebreken ;
Geen sterveling wil 't pad der deugd betreên.
Ja zelfs niet één,
4. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaAn,
Geen kennis ? neen ! thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als brood verslinden ;
Zij roepen, op hun godvergeten paan,
Zelfs God niet aan.
5. Op 't onverwacht zijn zij in angst gebragt;
Want God heeft uw belegeraars doen vlugten. Hun beend'ren zelfs verstrooid. Die u deên zuchten
Hebt gij beschaamd; want God verwerpt, veracht Dit boos geslacht.
6. Och daalde 't heil uit Zion spoedig neêr Voor Israel! Als God zijn volk uit l.jden En bandeu redt, zal Jakob zich verblijden.
En Israël al juichend geven d' eer Aan zijnen Heer,
Om mij te dooden, zamenspannen. Zij stellen God zich niet voor 't oog. Ziet! God, die nimmer mg vergeet. Ia mg een helper in mijn lijden ; Hg voert hen aan, die voor mg strijden. En ondersteunt mij in mijn leed.
Tot L
3. Hg
3. Hij zi\l dit kwaad, dit boos bestaan, Aan myn verspiederen vergelden.
Roei uit die tegen mij zich stelden;
Het gaat uw trouw en waarheid aan. Ik «al U, met een blij gemoed. Vrijwillig off'ren, u k e r der heeren ! Ik zal uw' naam met lofzang eeren : Dit eischt uw naam; want hu is goed.
4. Want God wil mij zijn' bijstand biên ; Hij heeft mij 't onheil doen ontkomen; En mijn benaauwdheid weggenomen;
Ik heb mijns vijands val gezien.
2. 't Geroep des vijands doet m\j beven; Ik word door angst en schrik gedreven,' En fel geperst door goddeloozen : Men schuift op mij, met snood beleid, Een' last van ongeregtigheid ; Hoe vinnig treft de wraak dier boozen. 8. Mijn hart voelt weên en bange nepen ; De doodschrik heeft mij aangegrepen; De vrees heeft mijne ziel bevangen. Een kille beving komt mij aan. En sidd'ring doet mijn leden slaan; Dies roep ik uit met sterk verlangen:
4. „Och gaf mij jemand duiv^nvleug'len ! „Gewis, mijn drift waar' niet te teugMen; „Ik vloog, tot dnar ik kon verwachten
„Mijn veiligheid, waar 't ook mogt tijn, „In 't barste zelfs der zandwoestijr, .Daar ik in stilte zou vernachten.quot;
5. Welhaast had ik de vlugt genomen.
Om dezen wind, deez' storm t' ontkomen. O Heer! laat hen uw vuur verslinden. Verdeel hun tong, verwar hun spraak; Want twist en wrevel, haat. en wraak. Zijn in de stad alom te vinden.
6. Bij dag, hij nacht, ja t' aller uren, Omringen die haar op haar muren ;
Geen rogt, geen onschuld kan er baten;
Maar binnen in haar heerscht de twist. Het wreed verderf, de snoode list, 't Bedrog wqkt nimmer van haar straten.
7. Zag ik my door een' vijand jagen,
Dan kon, dan zou ik dit verdragen ;
Maar 't was mijn hater niet voor dezen.
Die tegen mij zich thans verheft:
'k Had anden wel 't gevaar beseft.
En zou voor hem verborgen wezen.
8. Neen, pij, gij zijt het, dien ik eerde.
Dien ik, gelijk mij zelv', waardeerde;
Met wien ik gemeenzaam plag te hand'len. Mijn leidsman, met mij eensgezind. Met wien ik raadpleegd', als mijn' vrind. En zamen naar Gods huis mogt wand'len !
9. Dat hen de dood als srhuldheer veile. En levend stort' in 't diepst der helle;
Want boosheid huisvest in dc harten
Eu tenten van dit booze rot;
Maar ik zal roepen tot mijn God,
Die mij zal redden uit mijn smarten.
10. 'k Zal 's avonds klagen, zuchten, stenen ;
'k Zal 's morgens kermen, 's middags weenen. En God zal op mijn bede merken;
Die God. die mjj van dezen strijd In vreê door zijnen arm bevrijdt;
Hoe velen ook mijn' val bewerken.
11. God zal mij hooren, en hen plagen.
Die God, die reeds van oude dagen Als regter zat, om 't kwaad te weren;
Dewijl dit volk, der tucht ontwend, In 't minste geen verand'ring kent.
En God noch vreezen wil, noch eerea.
lï. Hij slaat zijn handen aan zijn vrinden;
Geen vre^cenootschap kan hem binden. Hij schendt verbonden, speelt met ecden. Hij vleit, en gladder is zijn mond. Dan boter; maar zijns harten grond Is vol van krijg en bitterheden.
13. Zoo zacht als olie is zijn spreken;
Maar spies noch zwaard kan scherper stekea. Mijn ziel! God zal u onderhouden ;
Werp uwe zorgen op den li E E R;
Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer. Dat, die Hem vreezen, wank'len zouden.
14. Gij, Heer! Gij zet den boozen palen.
En zult hen doen ten afgrond dalen.
TTie op bedrog zgn hoop wil bouwen.
En dorst naar bloed, dien kort uw straf De helft van zijne dagen af;
Maar ik, ik zal op U vertrouwen.
09
Zie, hoe ik bea omringd aan allen kant; Zie,
hot
| ||||||||||
|
ongeluk en plagen; Ontroerd mijn ingewand. |
2. Maar word' ik ooit met bange vreez' belaftn.
Dan zal op U mijn vast betrouwen stun.
Ik prys in God zijn woord; ik steun voortaan Op Hem ; zou vleesch mg deren ?
Ik vrees nen niet, die mijnen smart vermeéren;
Mij, dag op dag, door lastertaal onteei en;
Mijn woorden in een' valsohen zin verkeeren;
Arglistig mij verraAn.
3. Zij rotten zaam, en houden boozen raad.
Terwijl mg elk in 't heim'lijk gadeslaat;
Mijn schreden volgt, en mij naar 't leven staat,
Door ramp noch klagt bewogen.
Zoudt'Gij, o God ! nog, met uw heilig' oogen. Hun boosheid zien, en straffeloos sredoo.^en;
Neen, stort hen neêr door uw geducht vermogen; Uw gramschap straff' hun kwaad.
PAUZE.
4. Gy weet, o God! hoe 'k zwerven moet op aard';
Mijn tranen hebt G'in uwe flesch vergaérd ;
Is hun getal niet in uw boek bewaard?
Niet op uw rol geschreven ?
Gewis, dan zal m:jn wreevle vijand beven.
En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven ;
Dit weet ik_ vast. God zal mg nooit begeven;
NieU maakt mijn ziel vervaard.
3' i ^ .^oe^, 'n God; ik prijs 't onfeilbaar woord ;
Ik heb het zelf uit zijnen mond gehoord.
'k Vertrouw op God, door geene vreez' gestoord ; Wat sterv'ling zou mg schendcn ?
Ik heb beloofd, wanneer G' in mijn ellenden Mij bijstand boodt, en 't onheil af zoudt wenden.
Tot U, o God ! mijn' lofzang op te zenden Door ijver aangespoord.
6. Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood;
Gij rigt mijn' voet, dat hij zich ni nmer stoot';
Gij zgt voor mij een schild in allen nood ;
Gg hebt mijn smart verdreven :
Uw dierb're gunst is in'altoos biigebleven.
'k Zal, voor Gods oog, naar zijn bevelen leven :
Zoo word' door mg zijn naam altoos verheven;
Zoo word' zijn lof vergroot.
PSALM
2. Tk roep tot God, den Koning van 't heelal; Tot God, die 't werk aan mij voleinden zal. Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden.
En, hoe men woed', mijn vijand brengt ten val God zal zyn gunst en waarheid nederzenden.
S. Door Gods genft wordt mijne ziel gered.
Schoon zij rondom \-an leeuwen in bezet.
Ik lig, gedrukt door felle stokebranden
Hun tongen zijn, als zwaarden, scherp gewet; Als spiesen en ala pijlen zijn hun tanden.
4. Verhef, o God! verhef U hemelhoog.
Uw eere straal' op aard' in ieders oog.
Zij, die een net bereidden voor mijn gangen.
Zijn zelv', terwijl mijn ziel zich nederboog, In eenen kuil, voor mij bereid, gevangen.
5. Uw hand, o God ! heeft veilig mij geleid •-Ik ben gered ; nu is mijn hart bereid ;
Het is bereid, om U. mijn God! te loven •,
Nu wordt uw naam door mij met vreugd verbreid. Mijn psalmgezang klimm' tot uw' roem, naar boven.
6. quot;Waak op, mijn eer! waakt op, mijn harp en luit! Mijn zanglust streeft den dageraad vooruit;
'k Zal onder al de volken. Heer ! U prijzen;
Mijn psalmgezang, zal, bij cimbaal en fluit. Uw' naam alom do plegtigst' eer bewijzen.
7. Uw goedheid. Heer ! is groot en hemelhoog; Uw waarheid reikt tot aan den wolkeuboog.
Verhef U dan ver boven 's hemels kringen ;
Uw eer versprei* haar* luister in elks oog;
Laat ieder die door heel de wereld zingen.
PSALM 57, 58.
Kwijt ieder zich naar zijn geweten ? En v
wel inderdaad, Zoo als met regt en wet bestaat?
2. Neen ! gij smeedt ongeregtidheden
In 't harte, dat van boosheid swelt;
Gij weegt op aard' uw snood geweld,
In schijn van billijkheid en reden.
Godloozen lijn van God vervreemd,
Zoo ras hun leven uanvang neemt.
3. De booze leugensprekers dolen.
Van 't uur, dat zij geboren zgn :
In hart en mond liert heet venijn.
Als in een vuurge slang, verscholen;
Zn geven 't goede nooit gehoor;
Maar stoppen, als een adder, 't oor.
4. Gelijk zich die niet laat bezweren.
Zoo willen dezen niet verslaan.
Verbreek hun tanden, laat voertaan,
O God ! uw arm hun kracht vennefren ;
Breek jonge leeuwen, heet op buit,
O heer! de wreede tanden uit.
PAUZE.
fl. Smelt hen tot water, laat ze drn-en:
En maak hun pijlen, daar zü doos Meê mikken, stomp en kraeftte oos;
Laat toch uw arm hunn' boog niet stuken. Doe hen, in annoê en gebrek.
Vergaan, versmelten, als een shk.
0. Och ! laat hen in hun kwaad niet groeüen;
Maar doe hen, als een misdragt zün ;
Dat nooit de zon hun oog beschyu .
Eer dan uw potten zullen gloeien Van 't doornenvuur, stormt Hij gezwind Hen weg, als in een' wervelwind.
7. 't Regtvaardig volk, gered uit l^den,
Zal eens, wanneer 't de wraak aanschouwt, In God, wien 't zich had toevertrouwd.
En in zijn waarheid zich verblijden ;
't Zal zijne voeten, welgemoed.
Zelfs wasschen in der boezen bloed.
5. De mensch zal eerlang vrolijk zeggen:
„Gewis de deugd geniet haar vrucht;
.Gods grootheid wordt te regt geducht,
„Die loon en straf weet toe te leggem ;
.Gewis, danr is een God die leeft,
73
^En op deez* aarde vonnis geeft.quot;
2. Laat. H E K R ! uw bijstand niet vertragen ; Zie, hoe zg tnyue ziel belagen :
Zij zijn doldriftig op de been,
Kn rukken al hun inagt bij een ;
Schoon ik geen misdaad heb bedreven. Die stof tot wraakzucht konde geven.
Waak op, ontmoet mij, en beschouw Ho«« 'k, op uw inagt alleen, vertrouw.
3. Ja, 't. lust' it, ii k k r der legerscharen ! AVs Isrels God TI t* openbaren;
Ontwaak, en straf dit heidendom ; Dat niemand uwe wraak ontkom'. Zij trekken, trotsch op wanbedrijven. Waardoor zij trouw'Ioos 't onregt stijven. De stad om, aan den avondstond.
En ieder tiert, gelijk een hond.
4. De snoodste laster stroomt d' ontaarden Ten mond' uit: ja, geslepen zwaarden
Zün op hun lippen ; ieder woord Is schimp, vervloeking, wraak en moord. „Wie hoort het?quot; vrasen z'onder 't woeden. Maar Gij, o Schutsheer aller goeden!
Zult hen bolagchen, en den spot Haast driven met al 't heidensch rot.
5. Mijn vijand roem' op zijn vermogen ;
Maar ik, ik sla op Ü mijn oogen ;
Ik wacht op uwe hulp, o Heer!
Gij zyt mijn hoog vertrek, mijn eer.
„k Zal God, met goedertierenheden.
. Beroof hen niet terstond van 't leven.
Opdat mgn volk. van angst ontheven. Uw oordeel tevens niet vergeet'.
Uw magt, als Gij ter vierschaar treedt. Doe elk van hen als balling zwerven. En, 't kwaad ten spiegel, schand'lijk sterven. Ja werp, o God, mijn schild! hen néér. Als trotsche schenders uwer eer. . Men neem' hen, ilaar hun lastermonden En valsche lippen 't hart doorwonden. Gevangen in hun hoovaardij.
Vergeld hunn' vloek, hun razernij. De logens, die zg snood verdichten ; 't Betaamt U hen gestreng te rigten.
Verteer z' in grimmigheid ; uw kracht Verteer1, verdelg' dat snood geslacht.
PSALM 59.
PSALM 59, 60.
8. Laat hen eerlang bij d' uitkomst weten. Dat God, als Heerschcr, is gezeten
In Jakobs erf; daar 't kwade weert. Ja, tot aan 's aardrijks eind regeert. Laat, als het licht begint te dalen.
Ilea wederkeeren, zoeken, dwalen. Vol ongedulds, van pad tot pad. Als honden tierend' om de stad.
9. Laat hen, o God ! om spijz' verlegen. Omzwerven, en op nare wegen
Vernachten in de duisternis.
Schoon geen van hen verzadigd is. Maar ik zal U mijn sterkte noemen, (Tw goedheid 's morgens vrolijk roemen. En zingen, met een' dankb'ren geest : „Gy zyt mijn hoog vertrek geweest!quot; 10. Ik zal, omdat G' in bange dagen
Mijn toevlugt waart, van U ge'vagen ; Van ü, mijn sterkte, zij mnn zang En snarenspel, mijn leven lang.
Ik heb in nood, aan God verbenden, In Hem mijn hoog vertrek gevonden ; In God, wiens goedertierenlicid Zich over mij heeft uitgebreid.
2. Gij hebt uw volk een harde zaak Doen zien, door uw gestrenge wraak ; Door twist op twist het land gekrenkt. En ons met zwmnelwijn gedrenkt.
Maar nu hebt Gy een heilbanier.
Tot roem van uw geducht bistier, Hen, die U vreezen, op doen steken; Zoo is uw waarheid ons gebit ken.
3. Geef, Heer! opdat van angst en strijd 't Beminde volk moog' zijn bevrijd. Geef heil door uwe regterhand.
En red het zuchtend vaderland. God sprak weleer in 't heiligdom.
Dies juich ik met uw vol): alom,
'k Zal Sichem deelen, Sukkoth meten ; Die zullen mijn bezitting hseten.
4. Nu tie ik Gilead gered,
Oehoorzanm luist'ren naar mijn wet ; Mananse kent mij als zijn'.Heer,
En knielt eerbiedig voor mij neêr.
Aan 't hoofd van mijne lecrermagt.
Toont Efraïm zijn' moed en kracht;
Mijn Juda, tot die eer verkoren.
Zal myne rijkswet elk doen hooren.
5. Het trotsche Moafe, overheerd.
Strekt mij ten waschpot, diep verneêrd. Ik werp op Edom mijnen srhoe.
En eigen hem ten knecht mij toe;
En jrij, o Palestina! juich.
Juich over mij met eerbied, buig II neêr, om mij, die tot regeren Gezalfd ben, als uw' Koning t' eeren.
6. Wat voert mij in een vaste stad.
Daar zich mijn vijand veilig schat? Wie zal mij door een sterke hand Geleiden tot in Edoms land ?
Zult Gjj 't niet zijn, geduchte God ! Die ons verstiet tot 'svijands spot; Onz' uitgetogen legennagten Vergeefs naar hulp en heil deedt wachten ?
7. Geef Gij ons hulp in tegenheên ;
Bij U is raad, bij U alleen.
't Is vrucht'loos, waar men zich meö vleit Want 's menschen heil is ijdelheid ! Wij zullen dapp're heldendaftn In God verrigten ; hoe 't moog' gaan. Hij, die van ons wordt aanjrebeden.
Zal onze weêryartij vertreden.
2. Leid mg. Heer! ik zou in 't stijgen
Nederzijgen ;
Leid mij op een hooge rots.
Wil mij tot een toevlugt wezen.
Als voor dezen,
's Vijands wreed geweld ten trctn.
3. 'k Zal in uwe tent verkeeren.
Heer der heeren !
Voor uw oog', in eeuwigheid.
'k Zal op ü mijn vast vertrouwen Altoos bouwen.
Door uw vleug'len overspreid.
4. Want uw goedheid, die wij loven.
Heeft van boven
D 8 - M«n
76 PSALM 61, 62.
Mijn geloft' en beê gehoord.
Gij deedt mij tot d' erfnis komen Van de vromen,
Wien dc Trees uws naams bekoort.
5. Og *ult nieuwe da^en voegen.
Vol genoegen,
Bij des Konings levenstijd;
Zijner jaren tal vermeêren, In 't regeren.
Door uw gunst van ramp hevrijn.
6. Hij tal eeuwig in vermogen.
Voor uw oogen.
Zitten op tijn' troon, o Heer !
Zend uw waarheid, uw ontferming. Ter beacherminp.
Zend ze tot zijn wachters neêr.
7. 'k Zal dan door myn blijde galden.
Door mün psalmen.
Loven uwe majesteit;
Mgn geloften ü betalen, Menigmalen PI-gtig nan U i00«»ezeid.
2. Hoe lang. o wreedaards! roekt gij dan Het kwade nog van zulk een' in:»n?
Uw kracht is veel te zwak en teeder;
Haast sterft gü allen door Godt hand;
Zoo stort een ingebogen wand.
Een aangestooten muur ter neder.
3. Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat.
Om hem uit zijnen hoogen staat
Te stooten met bedrog; en zoeken Met lust hiertoe een' logenvood;
Zij zeegnen wel met hunnen mond.
Maar 't godloos hart doet nieti dan vloeken.
4. Doch gij, mgn «iel! het ga zoo 't wil.
Stel u gerust, zwyg Gode stii.
Ik wacht op Hem ; zjjn hulp aal blijken;
Hij is m\jn rots, m\jn heil ir. nood.
Mijn hoog vertrek; zijn magt is groot •
Ik zal noch wank'len, noch b^zwyken
P A ü-
PSALM 02, 63. PAUZE.
5. In God is al mijn heil, mijn err.
Mijn sterke rots, mijn tcfrenweêr,
Goil is mijn toevlugt in het lijden. Vertrouw op Hem, o volk ! in smart. Stort voor Hem uit uw gansche hurt; God is een toevlugt t' allen tijden.
6. Gemcene lieden immers zijn
Slechts ijdelheid, eon damp, een schijn ; De grooten anders niet dan logen : Zn louden, hoe hun hart zich vleit. Nog ligter zijn dan d' ijdelheid,
In eene weegschaal opgewogen.
7. Vertrouwt, wat uw begeert' ook zij. Nooit op geweld of rooverij.
En wordt niet ijdel, als 't vermogen Gedurig aanwast ; waakt en let.
Dat gij het hart er nooit op zet; Zoo wordt ge door geen' schijn bedrogeu.
8. Eenmaal sprak God tot mij eeu woord. Tot tweemaal toe heb ik *t gehoord •
.Dat 's Heeren zijn de sterkt en krachten !' Ook is bjj U de goedheid. Heer!
Dies heeft van U elk sterv'ling wef-r Vergelding naar zijn werk te wachten.
sSÉiiil
'k Heb II voorwaar in 't heiligdoiii Voorheen beschouwd met vrolijk' oogen. Hoe zag ik daar uw alvermogen;
Hoe blonk uw godlijk' eer alom !
Want boter dan dit tijd'lijk' leven Is uwe goedertierenheid:
Och! wierd ik derwaarts weêr geleid. Dan zou mijn mond U d' eere geven. 3. Dan zou ik, voor uw godlijk oog. Uw deugden al myn leven prijzen, £n in uw' aaamp;m mijn' zang doen r\):en;
78 PSALM 63, 64.
Myn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen,
Verzadipd, als met vet en smeer; Myn mond zou U vol vreugd, o Heer) Verheffen in zijn lofgezangen.
i. Wanneer ik, op mijn legersteê.
Aan U gedenk in stille nachten ;
Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,
Hoe Gü voorheen in angst en wee.
Als mij de vijand wild' omringen. Mij vaardig zijt ter hulp geweest ;
Dies zal ik nu ook, onbevreesd, In schaduw van uw vleug'len zingen,
S. Mijn ziel kleeft U standvastig :ian ; Gij ondersteunt mijn zwakke schreden ; Uw regterhand vol mogendheden
Doet mij getroost en veilig gnan.
Maar dezen, die mijn ziel beget-ren.
Opdat ik tot verwoesting raak'.
Staan bloot voor uw geduchte wraak . Zij zullen haast ten afgrond keeren.
fi. Men zal die boozen, door 't gebreid
Van 't scherp gewette zwaard, doen sneven. En aan de vossen overgeven.
Ter prooi alom in 't open veld.
Maar 's Konings hart zal zich verblijden In God, die 't gansch heelal rïgeert; En elk, die heilig bij Hem zweert. Zal zijne trouw met roem belijde.i.
7. Want, hoe het ga, de leugenmord Zal nimmer strafloos zegepralen ;
God stelt der boosheid perk en palen. De logensprekers gaan te gronc '.
| |||||||||||||||
|
ands magt niet beven; Behoed mijn leven. |
2. Verberg mij voor de listigheden.
En voor den heimelijken raad Der boozen, die, geneigd to'. kwaad Oproerig in hun doen en redr.n.
Steeds onregt smeden.
3. Bescherm mij tegen 't wreed vermogen.
Van hen, wier tong is als «en zwaard;
Wier taal, met bitterheid gepaard.
Tot pijlen dient op hunne bsgen.
Om t' oorelogen.
4. Zö
En treffen straks hen met hunn* schicht; Waardoor zij wreed hen om doen komen. En niemand schromen.
, 't Is 't. kwaad, waarin z' elkand'ren sterken, Dat hun tot zamenspraak verstrekt: Hun strikken houden zij bedekt.
Zij zegpen van hun booze werken :
„Wie zal die merken !quot;
ti. Hun drift, a
PAUZE.
i snood bedrog? verbonden.
Spitst duaplijks zich op listigheên. Mquot;n hart, hun binnenst' peinst alleeu
. Maar God, aanschouwend' al hun lagec.. Die bloot zijn voor zijn aanpezipt. Zal ijlinps met een' scherpen schicht Hen treffen, en, door zware plagen, Hun straf doen dragen.
. Hun tong, die and'ren durfd' onteeren. En ware vromen trotsch versmain. Zal zelfs met schande hen belaAu : Ja, elk zal hun den rug toekeeren. En hen verneêren.
. Dan zullen alle menschen vreezen ; Het werk verheffen van den Heer; Zijn' lof verbreiden en zijn eer;
En op zijn daSn, alom geprezen. Oplettend wezen.
. 't Regtvaardig volk zal zich verblijden, Betrouwena' op den h e k k alleen. D' opregten zullen, wel te vreên, Terwyl zij Hem hun harte wijden.
Zijn' naam belijden.
PSALM 65.
2. Een stroom van ongeregtigheden Had d' overhand op mü ;
Maar ons weërspannig overtreden Verzoent en zuivert Gn.
Weluliff, dien Gy hebt verkoren.
Dien G' uit «1 't aardsch eedruiach Doet naadren, en uw heilstem nooran,
Ja wonen in uw huis.
3. Daar ral ons 't proede van uw wonin?
Verzaden, reis op reis.
Kn 't heilig deel, o ffroote Koning!
Van uw geducht paleis.
Gij! Gg «uit vreeselijke dingen
Ons, in «jereptigheid.
Doen hooren, en ons blij doen zingen Van 't heil, voor ons bereid.
4. O ome God ! o vast vertrouwen
Van 't allerverste land.
Op wien al 'saardryks einden bouwen.
En 't wijdstpelepjen strand !
Gij ! die de hemclhooge bergen
Doet pal staan door uw kracht.
Zoodat zij vloed en stormen terpen,
Gü zgt omgord met magt.
5. 't Gebruisch der zee doet Gij bedaren.
Daar Gij haar golven «tilt;
't Rumoer der volken, als de baren.
Betoomt Gij, waar Gg wilt Die d' einden dezer aard' bewonen.
Aanschouwen, dag aan dag.
De teeknen, die uw almagt toot en.
Met vreez' en diep ontzag.
fi. Gy geeft, dat d' uitgang van den morg?u En van den avond juich';
En dat men U, voor al die zorgen.
Ootmoedig dank betuig*.
Het land bezoekt Gij met uw' zepen ;
En, door U droog gemaakt,
Verrijkt Gij, 't groot'lijks wéér met regen,
Die tot den wortel raakt.
7. De godsrivier doet G' overvloeijen.
En op 't bereide land Het nuttig koren weelig groeyen.
Uw goddelijke hand Maakt d' opgeploegde voren dronken.
Tot, uit de weeke kluit.
Daar 't dropp'lend nat is ingezonken.
Gezegend voedsel spruit.
8. Uw goedheid kroont de jaargeti en ;
Waar Gij uw' voetstap zet.
Daar doet Gy 't al ten zegen dijen ;
Daar druipt het al van vet.
Het woeste veld vangt zelfs die droppen.
Zijn weide blyft niet droog;
De heuvels steken bigde toppen Met lagchend groen omhjog.
9. De velden zgn bedekt met ki dden ;
De dalen zijn bekleed Met halmen, die van zwaarte schuddeu.
En loonen 'slandmans »weet.
Zg juichen, elk op zijne wgzsn;
Uw eer klimt uit het stof;
Zg zingen, uwen naam ten prgze,
Uw goedheid en uw' lof.
2. Al 't aardrijk smeek' U, neérgebogen ;
Het hcflf de schoonste psalmen aan ; Gezangen, die uw' naam verhoogen.
De glorie van uw wonderdaan.
Komt, allen, ziet Gods wijze wegen ;
Wat is zijn werking hoog geducht, Het zij Hij *t menschdom met zijn' zegen Bezoekt, of met zijn strenge tucht.
3. God baande, door de woeste baren
En breede stroomen, ons een pad •. Daar rees zijn lof op stem cn snaren.
Nadat Hij ons beveiligd had.
Hü zal eeuw uit eeuw in regeren ;
Zijn oog bewaakt het heidendom. Hy zal d' afvalligen verneCren ;
Hij keert hun trotsch' ontwerpen om.
4. Looft, looft den Heer der legerschar.?»,
O volken ! heft een' lofzang aan ' Hg wil ons in het leven sparen.
Ons hoeden op de steilste pann,
Voor wank'len onzen voet bevrijden.
Gij hebt ons voor een' tijd bedroefd. En ons gelouterd door het lydcn.
Gelijk het zilver wordt beproefd.
Hier scheen ons 't water t' overstroomen ;
Daar werden wij gedreigd door 't vuur; Maar Gy deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend' ons, ter goeder uur.
PAUZE.
, Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen, Zal ik, genoopt tot dankbaarheid. Verschijnen voor zijn heilig* oogen. Met offen, aan Hem toegezeid.
D 5
P S A r. M B6.
3 A L M
Ik cal, nu ik ma? adem halen,
Na loo veel banden tegenspoed.
Al mijn geloften U betalen.
U, die in nood, injj hebt behoed. 7. Ik zal het brandaltaar doen rooken Van 't edelst' vee uit kooi en stal; Zoo worden vet en uierpf ontstoken.
Bij 't lieflijk rijzend lofgeschal.
liet rookwerk zal zijn* peur verspreiden.
Daar ram bij ram wordt oanjrebrafTt; 'k Zal bok en rund ten offer leiden. Opdat men z* ü ter eere slapt'. S. Komt, luistert toe, Rij godgezindea ! Gy, die den Heer van barte vreost! Hoort, wat mij God deed ondervinden;
Wat Hii pedaan heeft aan mijn' peest, 'k Sloep, heilbepeerip, 't oop naai boven;
Ik riep den Heer ootmoedip aan; Ik mopt met mond en hart Hem loven. Hem, die alleen mij bij kon star.n. 9. 'Waar' ik door onpereptipheden En haar aanlokselen bekoord ;
Dan had de lieer naar mijn pcbetien
En jammerklapten niet pehoord.
Maar nu, nu heeft, met punstipquot; coren.
Mijn God op mijnen wensch pelet. Hij, die het al kan zien en hooren Merkt' op de stem van mijn pebed, 10. God zij altoos op 't hoopst peprezen ! Lof zij Gods poedertierenheid. Die nimmer mij heeft afpewezen. Nop mijn pebed gehoor ontzeid !
uwe wegen Op deez' aarde wenn'; En de blinde heidon, Nu van God pescheiden , Eeiis uw heil erkenn'. 2. De volken zullen U belijden,
O God ! U loven al te zaan';
De landen zullen zich verbli'den.
En juichen over uwen naam.
Volken zult Gy repten.
Hunne zaak beslechten,
In regtmatipheid;
Volken op deez' aard-;.
Die uw ann vergaarde.
Die Gy veilig leidt
5. 67.
PSALM 67, 68. S. De volken zullen. Heer! U loven,
O Heer ! U loven altemaal.
Die d' aarde vruchtbaar maakt van boven. Dat z' ons op baar pewas onthaal'. God is ons geneden;
Onze God preeft zegen.
Hij, die alles geeft.
Hij zal zijn geprezen;
Hem zal alles vreezen.
Wat op aarde leeft.
2, Maar 't vrome volk, in TI verheugd.
Zal huppelen van zielevreugd.
Daar zij hunn' wensch verkrijgen;
Hun blijdschap zal dan, onbepaald.
Door 't licht, dat van zijn aanzigt straalt.
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan ;
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan ;
Laat al wat leeft Hem eeren !
Bereidt den weg, in Hem verblijd.
Die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is heek der heeren!
3. Springt op van vreugd, verheft zijn' lof.
Die, daar Hij woont in 't hemelhof.
Een Vader is der weezen ;
Die weduwen haar regt verschaft.
Die streng haar onderdrukkers straff.
En voor zijn wraak doet vreezen :
Een God, die zet, uit menschenmin, D' onvruchtb'ren in een huisgezin,
En, om zijn magt te toonen,
D 6 Glt;
PSALM 68 Gevmng'nen uit de boeijen redt;
, O God! toon Gij, niet majesteit.
Uw Israël hebt uitgeleid,
En op uw heil doen hopen ;
Toen gij langs Parans woesten grond Hun voortoogt, schokte d' aard in 't rond;
De hooge heemlen dropen ;
T)e bergen rezen zelfs omhoog ;
Men lag dit Sicaï voor 't oog
Van Isrels Koning beven.
Een' milden regen zondt G', o Heer ! Op uw beiwijkend' erfnis néér.
Om sterkt' aan haar te geve-a.
Uw hoop, uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar
Een vriendelijk beschermer;
En hebt ellendigen dat land Bereid door uwe sterke haud,
O Israels Ontfenner !
De Heer gaf rgke juichensstof.
Om zijne wond'ren en zijn' lof.
Met hart en mond, te meldcii;
Men za? welhaast een groote schaar. Met klanken vau de blijdste maar.
Vervullen berg en velden.
De Koningen, hoe zeer fjeduchl.
Zijn met hun heiren weggevlugt;
Zij vloden voor uw oogen.
De buit van 't overwonnen land Viel zelfs der vrouwen in de haud,
Schoon niet raeê uitgetogen.
Al laagt g', o Isrel, ais weleer;
Gebukt by tigchelsteenen neérl
Toen gij uw juk moest draden En zwart waart door uw dienstbaarheid, ü is een beter lot bereid.
Uw heilzon is aan 't dagen.
Gelijk een duif door *t zilverwit. En 't goud, dat op haar veedren zit.
Bij 't licht der zonnestralen.
Ver boven and're vooglen pronkt.
Zult ?Ü. door 't godlyk oog belonkt;
Weer met uw schoonheid pralen.
Wanneer Gods onweêrataanb're hand De vorsten uit het gansche lan J
Verstrooid had en verdreven.
Ontving zijn erfdeel eedier schoon. Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon'. Aan Salmon ooit kon geven.
Dat Bazans hemelhooire berg Met al zijn heuv'len Zion terg'.
En wane t' overtreffen ;
Wat springt gij, bergen ! trotsch omhoog ? Wat wilt g* u, in der volk'ren oog.
Bij Zions berg verheffen ?
God zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning, om, aldaar gecerd.
Zijn heerlijkheid te toonen;
De heer, die kern verkozen heeft.
Die trouwe houdt, en eeuwif; leeft.
Zal hier ook eeuwig wonen.
9. Gods wagens, boven 't luchtig xwerk.
Zijn tien- en tienmaal duizend sterk,
Verdubbeld in getalen ;
Bij hen is zjjne majesteit Een Sinai in heiligheid,
Omringd van bliksemstralen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd uw buit, o 11 E K K !
Gij raagt uw' strijd bekiooneu Met gaven, tot der menschen troost;
Opdat zelfs 't wederhoorig kroost Altijd bij U zou wonen.
10. Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, da£ aan dag,
Met zijne gunstbewijzen :
Die God is onze zaligheid !
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen l Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig zalig leven ;
IIij kan, en wil, en zal in nood.
Zelfs bij het naadren van den dood.
Volkomen uitkomst geven.
3. PAUZE.
11. Gewis, hoe hoog de nood mag ganu,
God zal zijns vijands kop verslaan ;
Dien haargen srhedel vellen.
Die trotsch, wat heilig is, onteert.
En, daar hij schuld met schuld vermeert.
Zich tegen Hem durft stellen.
De Heer heeft zelf ons toegezeid ;
„'k Zal u, door magt en wys beleid,
„Uit Bazan wefrr doen komen ;
„U zullen, als op Mozes beé,
„Wanneer uw pad loopt door de zee.
„Geen golven overstroomen.
12. „Dan moogt g* in zegepraal uw' voet,
„Ja uwer honden tong, in 't bloed
„Van eiken vijand steken.quot;
O Groote God ! geduchte Heer!
Uw gangen, zoo vol roem en eer.
Zijn aan uw volk gebleken :
De gangen van mijn* God en Vorst,
Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon torscht,
Deez' woningen behaagden.
De zangrei trad den speelrei vóór,
In 't midden ging het vrolijk koor Der trommelende maagden.
13. Looft God in zijn genieent' alom,
Den Heer, gij, die in 't heiligdom,
Als Isrels kroost, moogt naadreu 1 Hoe vrolijk gaan de stammen op Naar Zions godgewijden top.
Met Isrels achtb're vaadren ?
De vorsten van elk huisgezin.
Zij trekken aau ; hier Benjamin,
Schoon klein, hy mogt regeren ;
D 7 Ca»
86 P S A L M 68, 6».
Daar Juda'n stam, die grlorie won ; Ginds Naftalie en Zebulon,
Om God, hunn' Koning t' eeren.
4. PAUZE,
14. Uw God, o Isrel! heeft de kracht Door rijn bevel u toegebracht.
O God ! schraag dat vermogen ; Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht. En laat uw hulp, door ons venocht.
Uw volk voortaan verhoogen. Dan passen, uwen naam ter eer. Om uwes tempels wil, o Heer!
De vorsten op uw wenken ;
Zij zullen U, van alle kant.
Zelfs uit het allerverste land.
Vereeren met geschenken.
15. Scheld met uw stem het wild gediert'. Dat in het riet zoo weeld'rig tiert:
De stier- en kalverbenden;
Het volk, dat stukken zilvers geeft. En dus zich onderworpen heeft.
Men loert op onz' ellenden.
Gewis! wij zien hen reeds berooid. En 't oorlogzuchtig volk verstro 3it;
Gezanten zullen naadren;
Egypte zal, met Moorenland,
Tot God verheffen hart en hand. Den God van onze vaadren.
16. Gij koningrijken! zingt Gods lof:
Heft psalmen op nanr 't hemelhcf.
Van ouds zijn troon en woning.
Daar Hg, bekleed met eer en magt. Zijn sterke stem verheft met kracit.
En heerscht als Zions Koning!
Geeft sterkt' aan onzen God en Heer; Hü heeft in Israël zijn eer
En hoogheid willen toonen;
Erkent dien God ; Hij is geducht, Hjj doet zün sterkte boven lucht. En boven wolken wonen !
17. Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G' alom, Uit uw verheven heiligdom,
Aanbidd'lijk Opperwezen ! 't Is Isrels God, die krachten geeft. Van wien het volk zijn sterke heeft. Looft God ! elk moet Hem vreezen.
2. Men telt veel eer de haren van mijn hoofd.
Dan hen, die mij, doch zonder ooizaak, haten ;
Men zoekt mijn' dood ; peen onschuld kan mij haten •. Hen zie ik sterk, maar mij van kracht beroofd. Men eischt van mij, daar ik m' onschuldig ken, 't Geroofde vretr, 'k moet voor voldoening zorgen.
Gjj weet, o God! hoe ver ik strafbaar ben ;
U ia mijn schuld, mijn dwaasheid, niet verborgen.
3. Beschaam door mg de stille hope niet
Van hen, die U, o ii e k h der legerscharen!
Verwachten ; laat geen schande wedervaren Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet Met mij verging hun hoop, o Isrels God !
Daar ik mijn' smaad om uwen wil moet dragen.
Mijn aanschijn is bedekt met schand' en spot;
Helaas! wat heb ik stof tot bitter klagen !
4. Mijn' broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd. En onbekend den zonen miiner moeder ;
'k Vind onder hen noch schutsheer, noch behoeder ' Want d' ijver van uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den schimp, den smaad en overlast Dergencn, die, alziende God ! U smaden ;
Ik heb geweend ; mijn ziel heeft steeds gevast.
Maar 'k word te meer met amaadheid overladen.
5. Ik heb mijn vleeach met ecnen zak bekleed.
Maar hoor mijn' naam ten apot en spreekwoord maken; De regters zelfs doen niet dan klappen, laken ;
'k Ben 't snarenspel van dronkaards in mijn leed. Maar, n e K R ! tot U, tot U is mijn gebed ;
Daar is, o God ! een tijd van welbehagen.
Een tijd van gunst, ter mijner hulp pezet.
Hoor, naar uw trouw en heilwoord, dan myn klageu '
6. Ruk, door uw magt, mij uit het slyk ; behoed.
En laat mij niet verzinken in de waatren ;
Maar red mij uit de handen mijner haatren;
Uit deze kolk en diepen watervloed.
Och ! laat den stroom mij over 't hoofd niet gaau ; Manr dat uw arm 't geweld der diepte at.uite;
Dat toch de put niet worde toegedaan,
Noch over my zjjn mond voor eeuwig sluite!
7. Hoor mg, o u k e r ! uw goedertierenheid
Is goed ; zie mij dan aan met gunstig' oogen.
Hoe teér, hoe f;root is mij uw mededoogen.
Verhoor uw knecht, die heete tranen schreit.
Verberg voor hem uw aangezigt toch niet;
Want ik bezwijk door angst en tegenheden.
Ai! haast U mij ter hulp, in mijn verdriet;
De nood klimt hoog; verhoor mgn aaieekgebeden '
2. P A U-
«8 P S A L M 69.
8. Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel;
Bevrijd haar; laat de boozen, die mij haten.
Vijandig zijn en alle deu^d verlaten;
Nooit roemen, dat ik in hun handen viel.
Gij weet , wat schaamt' en smaad mij treff'. o God ! Daar niemand zich mijn onheil aan wiï trekken;
Hoe schandlijk ik der boosheid strekk' ten spot; Gij kent hen, die mg dezen angst verwekken.
9. Versmitadheid breekt en scheurt mij 't hart van één; Ik ben zeer zwak ; de lasteringen snijden
My door de ziel; ik wacht naar medelijden.
Naar troosters ; maar, helaas ! ik vind er geen. Ja, groote God! zij hebben mij, tot spijz'.
Bij al mijn smart, nog bitt're gal gegeven ;
Een edikteug is zelfs een gunstbewijs,
Wanneer de dorst mijn lippen zaam doet kleven.
10. Hun tafel word', o God! hun tot een' strik. Een' valstrik, daar zij straks in bly /en hangen. En vollen loon van al hun kwaad ontvangen !
Vervloek hun spijs; dat niets hun ziel verkwikk'; Verblind hunn' geest; verduister hun verstand ; Verdonker hun gezigt; bewolk hun oogen ;
Verbreek hun kracht door uw getergde hand ; Dat rusteloos hun lend'nen waggMeu mogen !
11. Stort over hen uw gramschap uit; vertoon Uw' heeten toorn ; grijp aan hen, die U haten !
Dat hun paleis verwoest zij en verlatïn;
Dat niemand meer in hunne tenten woon' !
Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt. Vervolgt dien Gij verwond hebt en geslagen ;
Zijn smart strekt hun tot tijdverdrijf en vreugd ; Zg doen van praat en schimp schier alles wagen.
12. Doe misdaan toe tot al hun euveldaan;
Laat hen tot uw geregtigheid niet komen ;
Maar delg hen uit het levensboek der vromen;
Schrijf hen met uw regtvaardig volk niet aan !
Maar ik, ik ben ellendig en vol smart;
Uw heil, o God ! voer m' in een hooge woning !
Dan zing ik blij, en, uit een dankbaar hart, Den grooten naam van mijnen God en Koning.
13. Dat zal de h e k r veel aangenamer zijn Dan os of var, die hunnen klaauw verdeelen. De blijdschap zal het hart der vromen streelen.
Als zij mij zien, verlost van smart en pijn.
G(j, die God zoekt in al uw zielverdriet!
Houdt aan, grypt moed : uw hart zal vrolijk leven :
Nooddruftigen veracht zijn goedheid niet;
Nooit zal Hij zijn gevangenen begc ven.
1*. Gy hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof:
Laat al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen :
Want God zal aan zijn Zion hulp bewgzen.
En Juda's steen herbouwen uit het stof.
Daar zal zijn volk weêr wonen naar zijn' raad ; God eeuwig hun zijn volle gunst betoonen ;
Daar tullen lij, Gods knechten met hun zaad,
Zg, die zijn' uaam beminnen, er'lijk wonen.
PSALM
2. Laat allen, die, met schamp'ren spot. Mij honen, tergen en oateeren,
llunn' schimp ten loon, teru^ge keeren;
Vergaan op uw geducht gebod.
Laat hen, die zich tot U begeven, Hen, die uw heil beminnen, Heer! Gedurig juichen tot uw eer.
En zingen : „God zij hoog verheven!quot;
3. Ik ben nooddruftig, arm en naakt: O God ! mijn Helper uit ellenden !
Haant U tot my ; wil bijstand zenden !
Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt.
2. Wees tny een rots, om in te wonen ;
Een schuilplaats, daar mijn hart Steeds toevlugt vind' in smart Uw hoog bevel zal blijkbaar toonen. Dat Gij, o groot' Ontfermer!
Mijn burg zyt en beschermer,
3. Bevrijd mij van 't geweld des snooden.
Die 't heilig regt verkracht;
PSALM 70. 71.
Wiens trotschheid mij veracht, Tk wacht op U, o God der goden ! Op wien ik vast vertrouwde.
Van dat ik 't licht aanschouwde.
, Zoo Gij, van dat ik werd geboren.
Ja, van mijn eerst begin.
Mg niet, uit teedre min,
lladt ondersteund, *k waar' lang verloren ; Dies doe ik, in gezangen,
U steeds mijn' lof ontvangen !
1. PAUZE.
5. 'k Was al een wonder in elks oogen;
Doch Gij, mijn Toevlugt! Gij Stondt mij met sterkte bij.
Laat dan mijn moud uw' naam verhoogen, En al mgn levensdagen Van uwen roem gewagen !
G. Verwerp m'ü niet in hooger jaren;
Laat, bij den ouderdom.
Dien 'k in uw gunst beklom. Uw voorzorg over mij niet varen ;
Laat, met de kracht van 't leven. Uw hulp mij niet begeven.
7. Hen, die op mijne ziele loeren.
Hoort men, in hunnen raad. Uit onverzoenb ren haat. Een goddeloozc schimptaal voerea. En, tegen regt, te zamen Mijn' ondergang beramen.
8. „Ziet,quot; zeggen zij, „hij ligt verschoven :
„God staat niet aan zijn zii'.
„Jaagt, jaagt hem; gnjpt hem vrjj ; „Hij kan geen uitkomst zich beloven.quot; O God ! toon in' uw ontferming. En haast U ter bescherming!
9 Doe hen beschaamd staan en bezwijken. Wier woede mij bestrijdt.
Wier haat mijn rust benijdt: Doe hen met smaad en schande wijken. Die tegen mij zich sterken.
En myne ramp bewerken.
10. Mijn Hart ral steeds op U vertrouwen :
Mijn mond vindt, tot uw' lof. Gedurig ruimer stof,
En zal uw regt en heil ontvouwin ;
Schoon ik de reeks dier schutten Kan tellen noch bevatten !
11. Ik zal blijmoedig henen treden,
In '■ li k K R E N mogendheid.
Mijn hart is uitgebreid,
O Heer 1 om uw geregtighedea.
Ja, die alleen, te prijzen Op aangename wijzen!
12. Gy hebt mn, van mijn kindscae dagen.
Geleid en onderrigt;
Nog blyf ik naar myn' pligt Van uwe wond'ren bljj gewagen.
O God ! wil mij bewaren.
Bij 't klimmen mijner ja en.
PSALM 71, 72.
13. Blijf mü in myne grijsheid sterken ;
Verkwik mijn' ouderdom.
Bewaak mg van rondom;
Zoo meld' ik dit geslacht uw werken ; Zoo zal 'k uw grootheid zingen Voor hun nakomelingen.
3. PAUZE.
14. ft roem, o eeuwig Alvermogen !
'k Roem uw geregtigheid.
Die zoo veel plans verspreidt. Zoo heerlijk schittert uit den hooien.
O Heer der legerscharen !
Wie kan U evenaren ?
15. Gij deedt mij veel benaauwdheid smaken
En drukkend harteleed ;
Maar, tot mijn hulp gereed.
Zult Gy mü weder levend maken ;
Mij uit den afgrpnd trekken.
En met uw vleugMen dekken.
16. Gij zult met luister mij omringen.
Mij troosten in mijn smart:
Dan zal ik, blij van hart.
Met luit en harp uit goedheid zingen, O heilig Opperwezen !
Door Israël geprezen !
17. Mijn lippen zullen, juichend, roemen
In psalmen, TT gewijd.
Dat gij mijn Helper zijt.
Mijn tong zal U myn' Redder noemen ; Uw gunst, den Godgetrouwen, Den ganschen dag ontvouwen.
18. 'k Zal uw geregtigheid verheffen.
Die mij in eer herstelt.
Die al mgn haters velt.
'k Zie hen door schand' en schaamte treflen: Ik zie hen schaamrood vlugten,
Die mijne ziel doen zuchten.
2. De bergen zullen vrede dragen. De heuvels heilig regt; Hij zal hun vrolijk op doen dagen Het heil, hua toegezegd.
92 PSALM 72.
't Kllcndig volk wordt d«n uit lijden
Door zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddruftigen bevrijden-,
Verbrijx'len, wie verdrukt.
3. Zij zullen U eerbiedig vreezen.
Zoolang er zon of maan By 't nageslacht ten licht zal wezen,
En op- en onderdaan.
Hij zal pelijk zijn aan den regen,
Die daalt op 't late gras ;
Aan droppel», die niet milden zegen • Besproeijen 't veldgewas.
V 't Regtvaardig volk zal welig groeijen ;
Daar twist en wrok verdwijnt.
Zal alles door den vrede bloeijen.
Tot dat geen maan meer schijnt!
Van zee tot zee zal Hij regeren :
Zoo ver uien volk'ren kent;
Men zal Hem van d' Eufraat vereeren.
Tot aan des aardrijks end.
5. Het woeste volk zal voor Hem knielen gt;'
Zijn vijand likt het stof;
En Tharsis voert, met rijke kielen.
Geschenken naar zijn hof;
Met giften zullen, langs de stroomen.
De Koningen der zee En Scheba nevens Seba komen.
Hem smeukcnd' om den vreê.
fi. .Ia ! elk der vorsten zal zich buigen.
En vallen voor Hem neêr;
Al 't heidendom zijn' lof getuifwn.
Dienstvaardig tot zijn eer.
't Behoeftig volk, in hunne nooc.eu,
In hun ellend' en pijn,
Gansch hulpeloos tot hem gevloden.
Zal hij ten redder zijn.
7. Xooddruftigen zal Hij vernchoouen •
Aan armen, uit frenA,
Zijn hulpe ter verlossing toonen ;
Hij slaat hun zielen pft.
Als hen peweld en list bestrijden.
Al gaat het nog zoo hoog ;
Hun bloed, hun tranan en hun lijden,
Zijn dierbaar in zijn oog.
8. „Zoo moet' de Koning eeuwig leven !quot;
Bidt elk met diep ontzag :
Men zal hem 't goud van Scheba geven ;
Hein zeegnen dag bij dag.
Is op het land een handvol koren.
Gekoesterd door de zon,
't Zal op 't gebergt' geruisch doen hooren Gelijk de Libanon.
9. De stedelingen zullen bloeyen.
Gelijk het lualsche kruid.
Zijn naam en roem zal eeuw.g groeijen ,
Ook zal, eeuw in eeuw uit.
Het nageslacht zijn grootheid zingen.
Zoo lang het zonlicht Bchyn'!
Hun zal een schat van zegeningen,
In Hem, ccn erfdeel zijn.
10. Dau
PSALM 72, 73. OS
10. Dan zal, na loo reel gunntbewuzen,
't Gezegend heidendom 't Geluk van deïen Koning prijzen.
Die Davids troon beklom.
Geloofd zg God, dat eeuwip Wezen.
Bekleed met mojfendheèn !
De H K K R, in Israël Reprezen.
Doet wond'ren. Hg alleen.
11. Zijn naam moet' eeuwipf' eer ontvangen '
Men loov' Hem vroep en spA!
De wereld hoorquot;, en volp' mgn zangen Met Amen, Amen, na!
2. Ik zag met nijdig' oogen aan,
Hoe dwazen hier op rozen ïaan ;
En hoe godloozen in hun gangen Al veeltgds rust en vreê erlangen :
Zij weten van geen tranenbrood.
Van geenc handen, tot hun' dood ;
Hun kracht is frisch, zij zijn gezond.
Tot op hunn' laatsten avondstond.
3. Zij weten doorgaans van verdriet
En moeit', als and're menschen, niet;
Men ziet hen bitt're smart noch plagen.
Als and're stervelingen, dragen :
Dies tgn zg trotsch, en doen den waan.
Gelijk een gouden keten, aan ;
't Geweld, dat deugd en pligt versmaadt.
Bedekt hen, als een praalgewaad.
4, Indien men op hunn' voorspoed let.
Hun oogen puilen uit van vet;
Hun weelde, wat zij zich beloven.
Gaat hun verbeelding nog te boven.
Zij mergelen de menschen uit.
En spreken, trotsch op roof en buit.
Steeds uit de hoogte van hun masrt,
Terwgl hun hart de deugd belacht.
1. PAUZE.
5. Hun mond tast zelfs den hemel aan,
Gods albestuur schijnt hun een waau
Terwijl liun tonfr op aarde wandelt.
Geen uiensch ontziet, maar elk mishandelt. Daarom keert zich Gods volk hiertoe, En schrikt, wanneer hun, bant» te moö, Het water, daar hun niet* pel uk t. Met bekers vol wordt uitgedrukt.
6. Dan peinst de ziel: is 't waar ? zou God Ook weten van mijn droevig lot ?
Zou d' Allerhoogste van mijn klagen En bitt're rampen kennis dragen ?
Ziet dezen, hoe godloos en wreed,
Zijn evenwel bevrijd van leed:
De rust volgt hen op al hun paftu. En hun vermogen groeit steeds aau.
7. Zoo heb ik dan vergeefs gestreên.
Mijn hart gezuiverd, en gebef-n ;
Vergeefs heb ik in reine plassen Van onschuld mijne hand gewaischen ; Want al den dag ben ik geplaagd ;
Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt ; En nooit verscheen er morgenstond. Waarop ik geen kastijding vond.
8. Zoo ik dit zeggen staven zou.
Gewis, dan waar* ik niet getrouw
Aan 't waard geslacht van uwe kind'ren. En zou hun hoop en moed vermind'ren. Nogtans heb ik, met al mijn kracht. Die Godsregering overdacht -.
Maar *t was een stuk, dat, in mijn oog. Mij moeilijk viel en veel te hoog.
9. Dit duurde, tot ik uit dien drom Van neevlen ging in 't heiligdom.
Om met de godspraak raad te p'egen: Daar zag ik, op wat gladde weg;:n De voorspoed zelfs de boozen leidt. En, hoe G* in 't eind hunn' val bereidt. Zö storten van den top van eer In eeuwige verwoesting neör.
10. Hoe worden zij, tot ieders schrik. Vernield, als in een oogenblik:
Hoe moeten zij het leven enden.
Van angst verteerd in hun ellenden ! Hun weeld' is als een droom vergaan ! O Heer! wanneer Gij op zult staan.
Zult Gij hun toonen, onverwacht, Hoe Gij hun ijdel beeld vertcht.
11. Toen 't zwellend hart met ongeduld En wrevel' afgunst werd vervuld,
En ik geprikkeld in mgn nieren. Om trotsch mijn drift den tfgt;om te vieren. Was mijn verstand van licht beroofd: Ik heb Gods waarheid niet geloofd -, Maar was, door myn' ver-vaanden geert, By U een onvernuftig beest.
12. 'k Zal dan gedurig by U «ön,
In al mijn nooden, angst en pijn;
II al mijn liefde waardig schatten,
Wyl gij mijn regterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door uw' raad, O God, mijn heil, myn toeverlaat! En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in uw heerl^kheid !
PSALM 73, 74.
13. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat iou mijn hart, wat zou mijn ooet
Op aarde nevens U toch lusten ?
Niets is er, daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bitt:re smart Of banden nood, mijn vleesch en hart. Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Myn rots, mijn deel, mgn eeuwig goed
14. Wie, ver van U, de weelde zoekt. Vergaat eerlang en wordt vervloekt-
Gij roeit hen uit, die afboeréren. En U den trotschen nek toekeeron; Maar 't is mg goed, mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn' God ; 'k Vertouw op Hem geheel en al. Den heer, wiens werk ik r
, Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond ; Denk aan uw volk, door U van ouds verkregen : Denk aan uw erf, het voorwerp van uw zegen,
Aan Zions berg, daar G' eertijds hebt gewoond. Ruk spoedig aan, verdubbel uwe schreén ; Zie, hoe de stad verwoest ligt en vergeten ;
4. Uw vgand heeft, ter plaatse van 't gebed.
Gelijk een leeuw gebruld, bij 't zegevieren;
Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren,
In trotschcn moed, tot teekenen gezet.
5. Elk woedt om strndt, en toont zich onbescliroomd , Men houwt en hakt, dat poort en bindten beven .
Gelijk men slaaft om bijlen aan te geven.
En ijv'rig kapt in 't hoog en digt geboomt.
6. Dus hebben z' ook, doldriftig, onbesuisd,
Graveerselen, pilaren, wanden, bogen.
Wier kunstsieraad de lust was van elka oogen. Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd.
7. Uw heiligdom is door het vuur verteerd ;
Niets heeft zijn' glans voor 't woêu des gloeds beveiligd. Uw schoon paleis, uw woning is ontheiligd.
Ten gronde toe in puin en asch verkeerd.
8. „Laat,quot; zeiden zij, „laat ons het gansche land, „Geplunderd, voor onz' overmagt doen zwichten Hun wreede vuist heeft al de godagestichten,
Uw' naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand.
1. P AU-
90 PSALM 74.
9. Wy lien aan oni, na al dit omgeval,
Geen teek'nen meer van uwe gunst pregeven ;
Niet één profeet is ons tot troost crebleven ;
Geen sterv'ling weet, hoe lang dit duren zal.
10. Hoe lang, o God ! ral in dit zwaar verdriet.
De vijand ons zijn wreede trotschheid toonen ?
Zal hy uw naam in eeuwigheid dan honen ?
Neen, 'k kan niet zyn, dat duldt uw glorie niet.
11. Ach ! waarom trekt G' uw hand dus van ons af. Uw regterhand, die ons ten steun kan strekken?
Ai! wil haar eens uit uwen boezem trekken.
En maak een eind' aan uw gestrenge straf!
12. Gij, evenwel. Gij blijft dezelfd', o Heer'
Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning, Die uitkomst gaaft,-on, uit uw hemelwoning.
Voor ieders oog, uw haatren Ringt te keer.
13. Gij spleet weleer de schelfzee door uw Vracht.
Gij hebt den kop der woewt* en folie ilraken. Het vrees'lijk heir, dat Isrel dorst genaken,
In 't hart der zee, verbroken door uw mas^t.
U. Uw sterke hand heeft 's Leviathans vfoên Betoomd, gestuit; deed Farao bezwi^en:
Daar 't woest gediert' aan duizenden van lyken. Op 't dorre strand, zijn rooflust moftt voldoen.
15. Hop menigmaal hebt G* ons uw gunst betoond,
't Zij G' een fontein dcedt uit een rot.» ouUpringen, Of op een' hoop de waatren zamendringen.
Wanneer de stroom door U werd ui :gedroogd.
16. De dag is d' uw'; ook vormdet Gg den nacht.
Gij schiept het licht, de zon met gloeó en stralen,
Door U js d' aard' gesteld in juiste palen : Elk jaarsaisoen hebt Gij tot stand gebrast.
17. Herdenk, mijn God! herdenk die wonderdaAn.
Een dwaas geslacht heeft uwen naam gelasterd ; De vijand, van uw vreez' en dienst verbasterd.
Heeft uwen roem met smaad en schimp belaSn.
18. Geef 't wild gediert', dat niets in 't woên ontziet. De ziele van uw tortelduif niet over ;
Laat, groote God ! om een' gehaten roover.
Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet.
19. Beschouw, herdenk uw vastgestf.afd verbond;
Laat dat uw hart tot ons in liefd' ontvonken ;
Het land is vol van duist're moordtpelonken.
Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond.
20. Dat elk verdrukt' uw' bijstand eenr erlan;?';
Laat, laat uw volk niet schaamrood wederkeeren ;
Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren.
Opdat z' uw' naam verheffen in gezang.
21. Rijs op, o God ! rijs op, toon uw gezag;
Betwist nw zaak, wees onze pleitbeslechter;
't Is meer dan tgd, gedenk, o hoapste Regter ! Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. 22. Vergeet niet. Heer! dien onverdraagb'ren hoon. Dat luid geroep van al uw weêrpartijder»;
Het woest getier van uwe magtUestrijders Stijgt telkens op tot voor uw* hemeltroon. v PSALM
2. Als ik 't ambt ontvangen zal.
Wil ik, volgens eed en plijrt.
Altoos regt doen in 't perigt.
Land en volk was in ven-al;
Maar zijn pijlers Steld* ik vast,
Tegen woed en overlast!
3. Tot het dom en dwaas geslacht Zeid' ik: „Wees niet zinneloos 1quot;
Tot de snooden : „Wees niet boos,
„Dat gij hoornen, sterk van kracht, „Woedende naar boven steekt,
„En met stijven halze spreekt!quot;
4. Geen geval, geen zorg, geen list.
Oost noch west, norh zandwoestijn.
Doet ons meer of minder zijn ;
God is regter, die 't beslist;
Die, is aller Oppervoogd ,
Deez' vernedert, dien verhoogt.
5. Want des 11 K E R E N hand besluit Eenen kelk vol bitterheid ,
In zijn gramschap toebereid ,
En Hij drenkt er 't menschdom uit;
Doch der goddeloozen mond Zuigt zijn hef uit, tot den grond.
C. 'k Zal dit melden, 'k zal altijd Zingen Jakobs God ter eer,5 Slaan der boozen hoornen neêr.
Vellen wat zyn' naam bestrijdt;
Maar der vromen hoorn en magt. Zal verhoogd zijn door Gods kracht.
PSALM 76, 77.
2. D.iar heeft de vijaud boog en schild, Eu vuurde pijlen op verspild;
God brak het zwaard, bedwong den krijg. Dat vr^i het roofgebergte zwügquot;; Uw roem, o groot en heerlijk Wezen !
Is tot veel hooger top gerezen. Stouthartigen zijn daar beroofd ;
Daar sliep en heir en opperhoofd ; De kloekste had geen handen meer.
Maar viel in 't stof verslagen neêr. O God van Jakob! door uw schelden Vergingen paarden, wagens, helden.
K Gij! vrees'lijk zijt Gij in 't gengt;
Wie zal bestaan voor uw gezigrt ?
/oo ras uw mond het vonnis streek. Uw oordeel van den hemel bleek.
Toen vreesde d* aarde voor uw oogen ;
Toen werd ze stil door uw vermogen. 5. Als God ter hooge vierschaar steeg*, 't Zachtmoedig volk verlossing kreeg. Ontzette zich het gansch heeli.1.
Gewis, der menschen gramschup zal. Wanneer z' op 't hevigst is aan 't blaken. Uw' grooten lof nog grooter mal.en. G. Woedt nog de wraaklust onbeichroomd, Die wordt door U ras ingetoomd.
Doet dan geloften aan den heek. Betaalt die, uwen God ter eer,
Gy allen, die dien grooten Koning Omringt in zijn doorluchte woning! 7. Men voer' dien God geschenken aan. Die vrees'lijk is in al zijn daAn Hy stoot de vorsten weg in 't graf, En snydt hunn' geest als druivej af. Hij, die den koningen der aarde.
Zelfs op hun troonen, vreeze baarde.
2. 'k Schatte mij geheel verloren;
'k Mogt van geen vertroosting hooreu ;
P S A L M 77. «9
Als mijn xiel aan God gedacht,
Loosd' ik niet dan klaRt op klafft;
Peinad' ik aan mijn vrucht'loo» kermen, Vrucht'looi roepen om ontfermen ;
Dacht ik, hoe God anders helpt.
Mijne ziel werd overstelpt.
8. Slaap weêrhieldt Gij van mgn oojen ;
'k Was verslapten, neêrgeboffen,
En, verstomd door al 't verdriet,
Warsch van inenschen, sprak ik niet. 'k Overdacht al d' oude dagen.
Jaren, eeuwen, gunsten, plagen,
En wat immer aan mijn ziel Van Gods hand te beurte viel.
■t, 'k Dacht, hoe 'k God met vreugd voor dezen Op myn snaren had geprezen;
'k Overleid' in diepe smart,
's Nachts met een mistroostig hart.
En mijn geest doorzocht de reden.
Waarom God die tegenheden My in zulk een mate zond.
En wat mij te duchten stond.
5. Zou de Heer zijn gunstgenooten.
Dacht ik, dan altoos verstooten ?
Niet goedgunstig zijn voortaan ?
Nimmer ons meer gadeslaan ?
Zouden zijn beloftenissen Verder haar vervulling missen,
Vrucht'loos worden afgewacht.
Van geslachte tot geslacht?
6. Zou God zija gena vergeten'
Nooit meer van ontferming weten ?
Heeft Hij zyn barmhartighefn Door zijn gramschap afgesneAn ?
'k Zei daarna: „dit krenkt mij 't leven .
„Maar God zal verand'ring geven; ,D' Allerhoogste maakt het goed :
„Na het zure geeft Hij 't zoet.quot;
7. „'k Zal gedenken, hoe voordezen Ons de II E K R heeft gunst bewezen .
'k Zal de wond'ren gadeslaan,
Die Gij hebt van ouds gedaan ;
'k Zal naauwkeurig op uw werken En derzelver uitkomst merken;
En, in plaats van bitt're klagt.
Daarvan spreken dag en nacht.
8. Heilig zyn, o God ! uw wegen ;
Niemand spreek' uw hoogheid tegen !
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van magt en heerschappij Ja, Gg zijt die God, die d' ooren Wond'ren doet op wond'ren hooren ;
Gij hebt uwen roem alom Groot gemaakt bij 't heidendom.
9. Door uw' arm en alvermogen Hebt Gij Isrel uitgetogen;
Jakobs kind'ren. Jozefs zaad Vrij gemaakt van Faro's haat.
't Water zag, o God, U komen :
't Water zag U, en de stroomen Steigerden rol schrik omhoog;
D' afgrond werd beroerd, en droog.
10. Dikke Tvolken poten water ;
Hooger zwerk paf tel peklater;
Uwe pijlen, zoo peducht.
Vlopen vlammend door de lurht. 't Zwaar peluid der donderslapen Dped bet al in 't ronde wapen;
En de wereld werd verlicht.
Door herhaalden bliksemschicbt.
11, D* aarde sloep van schrik aan 't bevat Toen z' U lanf»« uw pad zap streven.
Zee en proote waters door,
In het nooit ontdekte spoor;
Toen G' uw volk den wep bereiddet. Daar Gij 't als een kudde leiddet ; Mozes en Aarons hand Brapt hen dus naar 't heilip land.
PSALM 78.
|
^-A-lt; | ||
|
Neip |
oor en hart, c |
nu naar mij i stem te hoo- |
|
ren! |
'k Zal niet mijn' |
mond u wij/.e spreuken lee- |
|
VerbotffenheCn, |
van ouds af waardip t' eeren. | |
|
Mij |
vloeit een schat ^ |
fan wijsheid uit den mond. |
bron, die voortsprinpt uit den prond.
2. Verborpenheên, met diep ontzap te melden.
Die ons voorheen de vaderen vertelden.
Die wij, hun kroost, ook niet verberpen mopen. Die stellen wij het napeslacht voor oopen :
Dea li K E k RN lof, uit 'slands historieblaAu,
Zijn' sterken arm en proote wonderdaan.
3. Want God heeft zijn petuipenis pepeven Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven.
Die Israël zijn napeslacht moet leeren.
Opdat men nooit haar kennis moop* ontberen ;
God vordert, dat de naneef, eeuwen lanp.
Van kind tot kind, dit onderwas ontvanp'.
4. Opdat z'op God hun hope stellen zot.den;
In 't oog zijn data, in 't hart zyn wetten houden. En nimmermeer weêrspannip God vei achten.
Verdraaid en krom, als voripe peslac'iten.
Wier hart niet was peript naar zijc pebod.
Wier peest niet was petrouw met hunnen God.
3. Wat kon de boop den besten schutter baten ?
Toen Efraïm Gods wepen had verlaten.
Vlood al het heir ten dage van het itrüden,
Gelijk
PSALM 78. 101
En moewt aldus de ïwaarste neêrlaag lydnn.
Op Gods verbond werd niet van hen gelet-. Zij weigerden te wand'len in zijn wet.
6. Zijn wonderdafln, door niemand af te meten.
Zijn trouweloos en snood van hen vergeten ; Die wonderdafln, waardoor Egypte's helden Bezweken zijn in Zoans vette velden;
Daar Hy, tot troost in hunner vaadren leed.
Voor ieders oog de grootste teekens deed.
7. Zijn almagt wist de zee van één te scheiden.
En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden ;
Als op een' hoop deed Hy de vvaatren ryzen ;
Hij gaf des daags, om hun den weg te wijzen. Een wolkkolom; een licht des vuurs by nacht;
Tot dat Hij hen in 't vruchtbaar Kanfln bragt.
8. Ook spleten zelfs de rotsen op zijn wenken :
Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken ; De woestenij gaf zuiv're watervlieten.
Die d' Almagt uit de .Meenrots voort deed schieten.
Gelijk een stroom, die, golvend afgegleên.
Zijn armen spreidt door al de velden heen.
9. Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden. Nog pleegden z' in 't vervolg de snoodste zonden, ïn 't woest gewest uit vetter land getogen,
Vergramden zij des Allerhoogsten ooeen ;
Verzochten God, en eischten, ten bewijz*
Van zijne magt, naar hunne lusten, spijs.
10. Zij spraken stout: «kan God in wildernissen „Ook keur van spijs op onze tafel disschen ?
„'t Is waar. Hij sloeg de rots, en deed de stroomen, „In overvloed, uit harde klippen komen ;
„Maar, is zijn magt 700 onbepaald en groot;
„Hij geev' dan hier zijn volk ook vleesch en brood.quot;
11. Dit hoorde God. en werd op 't hoogst verbolgen ;
Zijn vuur ontstak om Jakob te vervolgen ;
De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen Deed Israël al sidderende vreezen;
Omdat zij niet geloofden aan Gods mond,
Noch op zijn heil vertrouwden naar 't verbond.
12. Daar God, voor hen bezorgd, in hunne nooden De wolken zelfs van boven had geboden.
De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeegnen.
En 't manna doen rondom hun tenten reegnen ;
Opdat zijn volk, ten blijk' van zijne trouw, Dit hemelkoorn op reiz' genieten zou.
3. PAUZE.
13. Elk mogt zijn brood, zoo mild hem toegemeten. Dat wonderbrood der magtigen, nu eten :
Den teerkost tot verzading hun gegeven.
Een oostewind werd door Hem voortgedreven. En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk.
Geen minder blijk van zijn krachtdadig werk.
14. Toen daalde 't vleesch, als stof en digte regen. Een groote vlugt van vooglen, neêrgeztgen,
In menigte gelijk aan 't zand der stranden.
Viel toen van zelfs hun rykelyk in handen;
Viel, op Gods wenk, rondom elks woning neêr. En spijsde 't heir van Isrels Opperheer.
E 3 15. Toen
102 PSALM 78.
15. Toen aten zg, en werden zat van eten;
Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten ;
Maar eer hun drift en toomeloos begeeren,
Waarmeê dat volk Gods alinagt dorst onteeren,
Verzadigd wan, zietdaar de straf terstond,
Terwyl de spijs nog was in hunnen mond.
16. Zietdaar Gods toorn, gelijk een vuur ontstoken ;
Zijn eer werd op hun magtigsten gewroken.
Daar plaag op plaatf geweldig nederveldcn
t Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden. Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan : God had vergeefs zijn wonderen gedaan.
4. PAUZE.
17. Daarom deed Hy in ijdelhcid hun dagen Vergaan, en, door een reeks van felle plagen, In schrik en angst hen slijten hunne jaren;
Maar bragt Hij hen op nieuw in doodsgevaren.
Dan vraagden zij naar God, en keerden weêr. En zochten vroeg, uit bange vreez', den Heer.
18. Dan dachten zg, hoe 't eeuwig Opperwezen Hun rotssteen was, en hoe, in angst, voordezen De hooge God verlossing had gezonden;
Dan vleiden zij Hem valsch'lijk met hun monden. En bukten laag, omdat de nood het drong.
Maar logen Hem met hun geveinsden tong.
19. Hun hart was boos, vervuld met alinksche streken ; Van zijn verbond was groot en klein geweken.
Doch God vergaf barmhartig hunne schulden ; Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden ;
Hij wendde zelfs zijn gramschap dikwijls af. En wekte nooit zijn gansche wraak ter straf. 30. Hjj dacht in gunst, door hunne ramp b3wogen; Zg zijn toch vleesch, zij hebben geen vermogen ; Zij zyn een wind, die gaat, en nooit zal keeren. Hoe dikwijls, dorst hun wrevel God ontëüren ! De wildernis zag door hun booze paftn Hem bitterheén en smarten aangedaan.
5. PAUZE.
21. Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen, En nieuw bewijs van zijne magt te vergen;
Den heil'gen God van fsraël te kwellen.
En paal en perk aan zijne daAn te stellen. Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd.
Waarin God» hand hen had van 't juk bevrijd .
22. Hoe hij zijn oog op hen had neèrgeslagen :
Egypte van zijn teekenen deed wagen.
En Zoans veld, daar Hij hen af wou zond'ren. Een streng tooneel deed worden van zijn wond'ren ; Daar poel en beek, en groot' en kleine vloed Ondrinkbaar werd, en niets dan walg'lijk bloed.
23. Hij zond een heir, door niemands hand te weren. Veel ongediert', om alles te verteren ;
Zijn groote kracht deed vorschen uit ce stroomen, Tot wis bederf van gansch Egypte, ko-nen ;
Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt en 't kruid Den kruidworm en den sprinkhaan tot een' buit. 2t. De wijnstok werd door hagel neérgesmeten; De wilde vijg daardoor van édn gereten ;
De landman zag zyn vruchtbaar veld bederven ;
Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven.
P S A L M 78. 103
Zijn beesten door den feilen blik«ein slaan, En jammerlijk door vuur en vlam vergaan.
25. Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden. Verstoordheid, angst en vrees'lyk' onheilsboden ; Hij baand' een* weg voor rgne grimmigheden.
Waar langa de wraak zou tre^n met wisse schreden. Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf;
Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf.
6. P A TI Z E.
20. Egypteland zag al het eerstgeboren
Door 's hemels wraak geslagen, en verloren ;
De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten, Vervulde tent en veld met jammerklajten :
Waaruit Gods volk als schapen werd geleid.
En vrij en blij op Parans grond geweid.
27. .Ta, zonder vreez' mogt lirel veilig trekken;
Het zajr de zee z\jn haatren overdekken ;
Want God, hun God, bragt hen bevrijd van bnndeu Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen. Tot dezen berg, dien zijne hand verkreeg.
En die daarna ten hoogsten luister steeg.
2S. Het heidendom werd voor hen weggedreven;
Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven.
En Isrel mogt in eigen tenten wonen.
Maar 't wufte volk ginsr voort in God te honen ; Verzocht den Heer, versmaadde zijn gebied,
En hield het regt des Allerhoogsten niet.
2'.gt;. Zij weken af door trouweloozen handel.
En volgden dus der vaadren snooden wandel; Zoo keeren zich bedriegelijke bogen.
Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen; Des Heeren toorn en yver werd getergd.
Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt',
7. PAUZE.
30. Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken. Dit boos bestaan op Israël gewroken.
Dat volk versmaad met beelden en altaren.
Dies liet Hij tent en tabernakel varen.
Die Hij zich daar ter woning had gesticht.
En tot zyn eer te Silo opgerigt.
31. Het onderpand van 't heerlijk alvermogen.
Zijn heilig' ark gaf Hij, voor Isrels oogen.
Den Filistijn in d' ongewijde handen ;
Zgn volk ten zwaard', of in de slaafsche banden.
Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog Zgn erf'nis aan, met een verbolgen oog.
32. Het vuur verslond de strijdb're jongelingen ; Der maagden lof vergat men op te zingen ; Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven.
Werd, laag verneèrd, aan 't zwaard ter prooi gegeven ,
En d' arme weêuw bezweek van zielverdriet,
Of zat door schrik verstomd, en weende niet.
33. Toen stond God op met gunstige gedachten,1
Als na een' slaap ontwaakt met nieuwe krachten ; Ja, als een held, ontzagg'lyk in zijn gangen. Die nieuwen moed heeft door den wnn ontvangen ; En sloeg tot smaad, met zijn geduchte hand,
liet uiterst' deel van 's vijands ingewand.
lot PSALM 73 . 79.
34. Doch Jozefs tent liet Hy verachtlijk varen; In Efraïm verkoos Hij peen altaren;
Maar Hij had lust in Juda's stam te wonen. Om daar zijn inapt en heerlijkheid te toonen Op Zions berpr, dien 'a werelds Opperheer Bemind' en koos ten zetel van zijn eer.
35. Daar bouwde Hij als hoopten zijne muren.
Zijn heilipdom, dat d' eeuwen zou verduren.
Gelijk deez' aard', pepiond door zijne krachten, In eeuwipheid peen wank'len heeft te wachten.
Held David, dien Hij van de schaapskooi nam. Verkoos Hij zich ten Vorst uit Juda's stam. 3C. Hg deed zijn* knecht'van achter 't vei: zich spoeden, Om Jakobs zaad, zijn tlierbaar volk, t« hoeden ; Zyn Israël, ten erfdeel Hem verkreper..
Dus heeft die Vorst peheerscht met roem en zepen, Gods volk oprept en met verstand peweid. En 't rijk beschermd door dapper k-ijpsbelcid.
2, Het kost'lijk bloed van uwe punstgenooten. Als water om Jeriizalem verpoten.
Doet wijd en zijd des vijands woede blijken ; Het gansche veld is nu bezaaid inet lijken.
Van d' eer des grafs beroofd.
De nabuur schut het hoofd.
En lacht met onz' ellenden : Ons deerniswaardig lot Stelt ons ten smaad, ten spot Van vreemden en bekenden.
3. Hoe lang zult Gij in gramschap zyn ontstoken? Zal 't hevig vuur uws ijvers eeuwig rooken ? Stort uwe wraak op hen, die ons verteren.
Op volken, die uw' grooten naam niet eerenquot;: Want Isrel, door hun magt Verachrikk'lijk omgebragt.
Ligt in rijn bloed verdronken.
Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost.
Gelijkt thans naar spelonken.
4. Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven Onz' euveldaad word' ons uit gunst verReven !
Waak op, o God ! en wil van verder lijden
Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig Heer !
Uw' grooten naam ter eer;
Uw trouw koom' ons te stade ;
Verzoen de zware schuld.
l)ic ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade !
5. Waarom zou zich der heid'nen magt vermeêrcn ? Uw hoog gezag door bitt'ren schimp onteeren. En vragen, door hunn' trotschcn waan bedrogen ■ «Waar is hun God? waar blijkt nu zijn vermogen V'
Vergeld hunn' overmoed ;
Wreek uwer knechten bloed,
O God van ons betrouwen !
Verdedig onze zaak;
Doe 't heidendom uw wraak.
Zelfs voor ons oog, aanschouwen !
6. Ai ! hoor naar hen, die in gevan^nis kwijnen .
Last hun gekerm voor uw gerigt verschijnen ; Bevrijd hen, die, gedreigd met doodsgevaren . Op uwe hulp met smeekend' oogen staren '
Vergeld den wreeden smaad,
Waarmeê des uabuurs haat Uw mogendheid dorst schenden ;
Geef hun. c Opperheer!
Die zevenvoudig weêr;
Zie neêr op onz' ellenden !
7. Zoo zullen wij. de schapen uwer weiden, In eeuwigheid uw' lof, uw eer verbreiden. En zingen, van geslachten tot geslachten
Uw trouw, uw' roem, uw onverwinb're krachten.
Verlos Manasae, tot uw eer !
Getrouwe Herder! bren^ ons weêr;
Verlos ons , toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangeiigt!
Hoe lanp, o II E K R der Icgenna^ten ! Verwerpt Gij. toorni?, onre klakten ? Hoe lanpf verlaat G' ons in den nood \ Gij spüst uw volk met tranenbrood; Gij drenkt het, in zijn' jammerstaat, Met tranen, uit een volle maat.
In 't bitter leed, dat wij verduren.
Zien w' ons aan onze na^eburen,
Helaas ! door U ten schimp gesneld ; Ons door hun twisten neêrareveld.
Wij zien, daar ons hun haat vertreedt, Hen spotten om ons harteleed.
Laat ons, o God der leffermapten!
Niet vrucht'loos op uw' bgstand trachten; Ga onzen haatren zelf te keer;
Getrouwe Herder ! brengf ons wi êr:
Verlos ons; toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt!
Gij vondt in ons een welbehagen:
Gij bragt, o God! in vroeger dagen. Uw' wijnstok uit Egypteland ;
Gij zelf hebt gunstig hem geplant:
Voor hem de volken uitgeroeid,
Hem plaats bereid, hom mild besproeid.
Hij heeft zijn wortels uitgeschoten;
De hergen werden door zijn loten.
Als waren 't ceedren. overdekt;
Hij heeft zijn ranken uitgestrekt,
In zijnen bloei ca frisschen staat.
Tot aan de zee, tot aan d' Eufraat.
Waarom hebt Gij zijn' muur verbroken ? Hem van uw zorg en hulp verstoken ? Men plukt, men trapt hem met den voet; Het boschzwijn heeft hem omgewroet; Het wild gediert' hem afgeweid,
Daar 't zich door 't gansche land verspreidt.
Keer weêr, o God der legermagten !
Tot ons, die op uw' bestand wachten;
Zie uit den hoogen hemel neêr:
Herstel uw' wijnstok als weleer,
Den stam, ter liefd' uws zoons geplant.
Dien Gg gesterkt hebt door uw hand. Hij ligt verbrand en afgehouwen.
Als Gn verwoest, wie zal dan bouwen ! Uw hand zij over 's menschen zoon,
Dien G' U gesterkt hebt tot den troon : Zoo leven wij, door U bevrijd.
Altoos aan uwe dienst gewijd.
Behoud ons heer der legermag-;en ! Zoo zullen w' ons voor afval wachten; Zoo knielen w' altoos voor U neêr.
Getrouwe Herder! breng ons weêr;
Verlos ons ; toon ons 't lieflijk licht Van uw vertroostend aangezitf !
bly te moê 't Magtig Opperwe
zen Eenen lofzang toe Om ons heilgenot
Jakobs God Met gejuich geprezen'
2. Zingt een' psalm, en geeft Trommels aan de reijen:
Wat in Isrel leeft Roep' zijn grootheid uit:
Harp en zarhte luit Moet' tijn' roem verbreijen !
3. 't Blij bazuingeschal Klink' in Isrels ooren !
Doe nu overal Deze maar verstaan:
„'t Feest der nieuwe maan,
„'t Feestuur is geboren !quot;
i. Want dit ia 't bevel Van den Heer der hoeren Aan zijn Israël;
Dit is 't hoog gebod,
't Regt van Jakobs God,
Dat wij billijk eeren.
5. Dit doet Jozefs zaad Aan Egypte denken.
En in welk een' staat.
Daar 't een sprake vond.
Die het niet verstond.
God zijn heil wou schenken..
6. „'k Heb hunn' hals bevrijd „Van den last te drapen,
„'t Was die blijde tijd,
„Toen han moede hand „Werd in 's vijands land „Van den pot ontslagen,
7. „Op uw noodgeschrei „Deed ik grooie wond'ren.
„Onder mijn gelei'
„Vondt pij hulp; mijn woord „Werd van u pt-hoord,
„Uit de plaats der dond'ren.
8. „'k Nam te Meriba „Proef van uw vertrouwen.
„Of g* op mijn genA,
„In uw tegenheéu.
„Op mijn' naam alleen „En mijn woord zoudt bouwen.
9. „Hoort Mij, zei ik toen,
„Onder u betuigen,
„Wat gij hebt te doen ;
„Och ! dat Israël „Zich, op mijn bevel,
„Onder My wou buigen I
E 6 10. F.e
10. „Eert (Teen' uitlandgch' God; „Wacht u voor uw zielen;
„'Wilt, naar inyn gebod, „Mijnen naam ten hoon, „Voor geen valsrhe goön, „Voor geen vreemde, knielen.
11. „Ik. 'k ben de heer!
B'k Ben uw God, die heilig „Uv're voor mijn eer.
„Die u door myn hand „Uit Egypteland „Leidde vrij en veilig!
12. „Opent uwen mond,
„Eischt van Mij vrijmoedig,
„Op mijn trouwverbond, „Al wat u ontbreekt,
„Schenk Ik, zoo gij 't smeekt, „Mild en overvloedig.
13. „Maar mijn volk wou niet „Naar mijn stemme hooreu ;
„Israël verliet „Mij en mijn gehoOn ; quot; quot; ïft zich and'rn (»(
, „'k Liet hen dies, veracht, „Naar 't hun goeddacht, hand'llt; .,'k Liet dit boos geslacht, „Naar de keuze viel „Van hun dwaze ziel,
„In hun wegen wand'len. , „Och ! had, naar mijn' rand, „Zich mijn volk gedragen ! „Och ! had Isrels zand „Op mijn effen paftn „IJv'ng willen gaan,
„Naar mijn welbehagen!
„'k Had hun haters ras „En geheel verslonden ; „Wie hun tegen was „Had, aan alle kant,
„Mijn geduchte hand „Zeker ondervonden.
„Haters van den u re r „Hadden Hem gegeven,
„Schoon geveinsd, zijn eer; „Ook zou Isrels tijd,
„Van de smart bevrijd „Eeuwig zijn gebleven.
,'k Had u dan tot spijz'
„Vette tarw doen groeijen ; „En u, ten bewijz'
„Hoe ik u kon voén, „Ilonigbeken doen „Uit de rotsen vloeycn !quot;
2. „Toont aller goden God te vreezen;
„Doet regt aan amien en aan weezen;
„Regtvaardigt hem, die billijk klaagt, „Verdrukt* of arm* uw hulpe vraagt. „Verlost geringen uit hun lijden,
„En wilt behoeftigen bevrijden ;
„Rukt z' uit der goddeloozen hand ; „Geregtigheid verhoogt een land.
3. „Maar ach! hier is het regt vergeten, „Men heeft noch kennis, noch geweten,
„Men wandelt in de duisternis; „Het wankelt al wat zeker is;
„Dies ziet men 'snardrijks grondvest heven I „*k Heb wel voorheen u d' eer gegeven, „Dat ik u goden heb genoemd,
„En als Gods kinderen geroemd!
4. „Gij zult nogtans het leven derven,
„En, als gemecne menschen, sterven ;
„Eens storten van den stoel der eer „In 't graf, als elk der vorsten, néér!quot; Sta op, o God ! en wil ontwaken; Ai! oordeel 't aardrijk, rigt de zaken ;
Want Gij bezit, op aard* alom. De volkeren in eigendom!
PSALM 82, 83.
MO PSALM 83. 8t.
2. Hun aansla? is verwoed en boos; Zij zoeken, heimelijk en loos.
Uw volk, dat rij roo bits verachten. Te dempen met vereende krachten.
Dat Gij, met zoo veel {funst en zorgen. Houdt, als een' schat, bij U verborgen.
3. Zij zeiden stout, en heet op buit:
„Komt aan, men roei' gansch Isrel uit,
«Opdat dit volk, gelijk voordezen, ,Voortaan geen volk meer moge wezen .Dat niemand Isrels naam doe hooren : .Dat zijn gedacht'nis ga verloren !quot;
4. Want zamen zyn zij 't eens geraakt-, 't Verbond is tegen U gemaakt;
Daar zien wij Edoms tenten naadren;
Ginds Ismaël zich zaam vergaadren; De Moabiten, Hagarenen,
En Gebal zich in 't veld verëenen.
5. Met hen trekt Ammon écne lijn. En Amelek, en Palestijn',
En die in 't rijke Tyrus wonen ;
Ook liet zich Assur hij hen troonen, Een magtig rijk, waarop zg leunen.
En Lots ontaarde kinders steunen.
6. Dat hen, o God! uw gramschap sla. Als Midian, als Sisera,
Als Jabin, die bij Kisons stroomen. En t' Endor gansch zijn omgekomen; Wanneer uw ijver niemand spaarde.
Maar hen vertrad, als slijk der aard.» !
7. Ma nen en hunne prinsen. Heer! Als Oreb en als Zeëb, neêr;
Doe al hun vorsten, hoe verheven. Als Zebah en Zalmüna sneven.
Die niet geweld Gods land en daken Zich wilden ter bezitting maken.
8. Maak, dat dit volk geen rustplaats vind'; Verstrooi hen, door een' wervelwind ;
Als stoppels, door een' storm gedreven: Als wouden, 't vuur ter prooi gegeven; Als bergen, in wier ingewanden Ontstoken pik en zwavel branden.
9. Vervolg zc dus van oord tot oord. En drijf ze met uw onweér voort;
Verschrik hen met uw dwarrelwinden, Zoo dat zij rust noch schuilplaats vinden Doe hen, o heer! vol schande vlieden. Opdat z* uw' naam eens hulde biedsn I
10. Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk ; Dat ieder schaamrood rugwaarts wyk';
Verniel hun heiren, doe hen weten.
Dat Gij alleen de II E E R moogt beeten. Die proote naam van 't hoogste Wezen Doe 't wereldrond eerbiedig vree?en !
PSALM 84.
2. Zelfs vindt de musch een huis, o Heer ! De zwaluw legt haar jongskens neêr
In 't kunstig nest, bij uw altaren.
Bij U, mijn Koning en mijn God!
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot. Geduchte ii e k r der legerscharen !
Welzalig hij, die bij U woont,
Gestaamp;g U prijst en eerbied toont.
3. quot;Welzalig hij, die al zijn kracht.
En hulp alleen van U verwacht.
Die kiest de welirebaande wegen :
Steekt hen de heete middagzon In 't moerbeidal; Gij zijt hun bron, En stort op hen een* milden regen. Een* regen, die hen overdekt.
Verkwikt, en hun tot zegen strekt.
i. Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in *t zalig oord Van Zion, haast voor God verschijnen Let, heer der legerscharen ! Iet Op mijn ootmoedig smeekgebed!
Ai ! laat mij niet van druk verkwijnen :
Leen mij een toegenegen oor,
O Jakoba God ! geef my gehoor!
5. O God! die ons ten schilde zijt.
En ons voor alle ramp bevrijdt.
Aanschouw toch uw' gezalfden Koning Eén dag is in uw huis iny meer Dan duizend, daar ik U ontbeer;
'k Waar' liever in mijns Bondgods woning Een dorpelwachter, dan gewend Aan d* ijd*le vreugd in 'a boozen tent.
6. Want God, de heer, zoo goed, zoo mild, Is t* allen tijd* een zon en schild ;
Hij zal genaad' en eere geven ;
Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dood.
Die in opregtheid voor Hem leven.
Welzalig, heer! die op U bouwt.
En zich geheel aan U vertrouwt.
's heeiirn voorhof in tc treên! Mijn ziel bezwijkt
^=È;o=Es,=^Jg
Keer af uw wraak, en doe uw' toorn te niet! Heeft dan, o lieer! uw gramschap nimmer end? Zal z' eind'lijk niet eens worden afgewend?
Of zal uw toorn ook op ons nakroost woên ?
Zult G' uit den dood ons niet herleveii doen ,
Opdat uw volk zich weör in U verblij'
Dat toch, o H E R R! uw goedheid ons bevrij* ■
Geef ons uw heil, en red door uwe hand.
Uit vrije gunot, het zuchtend vaderland !
Merk op, mjjn ziel! wat antwoord God u geeft; Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem lyift.
Zijn' gunstgenoot, van blijden troost en vreê ,
Mits hg niet weêr op 't spoor der dwaasheid treê. Voorwaar Gods heil is reeds nabij 't geslacht. Hetwelk Hem vreest en zijne hulp verwacht;
Opdat er eer in onzen lande woon',
Eu zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon'.
Dan wordt gena van waarheid bly ontmoet;
De vrede met een' kus van 't regt gegroet; Dan spruit de trouw uit d' aarde big omhoog; Geregtigheid ziet neêr van 'a hemelse h boog;
Dan zal de II R E u ons 't goede weêr doen zien ; Dan zal ons 't land zgn volle garven biên. Geregtigheid gaat voor zgn aangezipt.
Hij zet Z* alom, w.tnr Hii «iin trpHpn riiH
112
2. Wie toch is, als Gij, weldadig!
Wees mij dan, o Heer! genadig.
Want mijn roepen en geklag Klimt tot TT, den gnnschen dag. Wil de ziel uws knechts verblijden ; Ondersteun hem in zijn lijden;
Want ik hef mijn hart en oog. Trouwe God ! tot U omhoog.
3. II K K R ! door goedheid aangedreven Zijt Gij mild in-'t schuld vergeven ;
Wie II aanroept in don nood Vindt uw gunst oneindig groot, li K E R ! neem mijn gebed f er ooren ! Wil naar mijne smeeking hooren ; Merk, naar uw goedgunstigheên. Op de stem van mijn gebeên !
4. 'k Ben gewoon, in bange dagen.
Mijn benaauwdhsid U te klagen;
Gij toch, die d* ellenden ziet.
Hoort uiij, en verstoot mij niet. Heer! wat go6n de heid'neu roemen, Niemand is bij U te noemen ;
Daden, als uw groote daan.
Treft men nergens elders aan.
5. Al de heid'nen, door uw handen Voortgebragt, in alle landen.
Zullen tot U komen, Heer!
Bukken voor uw aanschijn neêr. En uw' naam ter eere leven.
Gg zijt groot en hoog verheven; Gij doet duizend wonderheên ; Gó zijt God, ja Gij alleen !
6., Leer mij naar uw' wil te hand'len ; 'k Zal dan in uw waarheid wand'len. Neig mijn hart, en voeg het taamp;m Tot de vreez' van uwen naam. Heer, myn God ! ik zal U loven. Heffen 't gansche hart naar hoven ; 'k Zal uw' naam en majesteit £eren tot in|eeuwigheid!
7. Want uw goedheid, hoogst gerezen. Hebt Gq dikwijls mij bewezen. En mijn ziel, hoe zeer verdrukt. Uit het diepst van 't graf gerukt*
114 P S A L M 86 . 87. 88.
O mijn God! de trotschaards spannen Booi te samen met tirannen.
Tot mijn' dood en zielverdriet; Zij ontzien uw hoogheid niet.
S. Maar Gij, Heer! Gij zijt lankmoediij. Zeer barmhartig, overvloedig In Kenft. die ons behoedt.
Groot van waarheid, eind'loos ffoed. Wend ü tot mijn ziel Renadijr;
Sterk uw' knecht, en peef weldadif» Onderstcnninp aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon !
'J. Doe een teeken mij ten goede. Dat mijn haters in hun woede Mogen zien, hoe, tot hun spijt. Gij mg troost en mij bevrijdt!
2. Men spreekt van u zeer heerelijke dingen, O schoone stad van Isrels Opperheer!
'k Zie Rahah, ik zie Babel, tot uw eer. Bij hen geteld, die mijne grootheid zingen. S. De Filistgn, dejTyriër, de Mooren,
Zijn binnen u, o Godstad ! voortgebragt. Van Zion zal het blijde nageslachc Haast zeggen : „deez' en die is daar geboren.quot; ♦. God zal hen zelf bevestigen en schragen.
En op zijn rol, daar Hy de volken schiyft, Hen tellen, als in Isrel ingelijfd.
En doen den naam van Zions kind'ren dragen.
5. Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen ; Dan zullen daar de blijde zangeis staan. De speellièn op de harp en cimbel slaan. En binnen u al mgn fonteinen wezen.
ten. Tot U in münen jammerstaat. Ik nader biddend
wil mij hooren , En neig tot mijn ffeschrei uw ooren!
2. Mijn ziel, der tegenheden cat.
Wordt moedeloos, wil mij begeven ;
Het einde nadert van mijn leven;
'k Ben krachteloos en afgemat.
Ik ben, door overmaat van kwalen.
Als zij, die reeds ten grave dalen.
3. 'k Ben afgezonderd bg den hoop Der dooden, die, ter nei'r geslagen,
In 't bloeijen van hun blijde dagen
Gestuit in hunnen levensloop.
Met aard' bedekt, van elk vertreden Door uwe hand zijn afgesneden.
Gij hebt my in den kuil gelegd,
In diept', in duisternis gesloten.
Uw griminifjheid heeft my verstooten. Mij neêrgedrukt, mij troost ontzegd ;
Gij doet op mij uw oordeel komen. Als onweêrstaanb'rc waterstroomen !
5. Ik derf mijn vrienden, tot mijn straf-,
Zy zijn vervreemd van mededoogen ;
Ik ben een gruwel in hun oogen.
Gij wendt hen allen van my af.
Een bange kerker doet mg zuchten ■.
Ik kan de banden niet ontvlugten.
PAUZE.
6. Mijn oogen treuren om mijn leed.
Om al mijn' angst, om al mijn lijden.
o h E k k ! wil mij van straf bevrijden ;
Ach ! toon U tot mijn hulp gereed ;
'k Smeek dag aan dag om uw ontferming;
Leen mij de hand tot mijn bescherming!
7. Zult Gij aan dooden wond'ren doen ?
Zult G' overleednen doen verrijzen.
Om hier uw' grooten naam te prijzen T
Zal 't graf uw' wijzen raad bevroén ?
Zal daar uw goedheid zich verspreiden'
Zal 't woest verderf uw trouw verbreiden ?
8. Wie zal uw wond'ren, uw beleid.
Ooit in de duisternis vertellen ?
Wie ooit uw regt in 't daglicht stellen.
Ter plaatse der vergetelheid ?
Maar ik, eer d' uchten-l aan komt breken.
Zal U, o heer! om bgstand smeeken.
9. Waarom ia 't, dat Gij mij verstoot ?
Waarom verbergt G' uw gunstrijk' oogen'
'k Was, van der jeugd af, neêrgebogen.
Bedrukt, en worst'lend met den dood.
Ik moet, vol angst, uw gramschap dragen,
'k Ben twijfelmoedig en verslagen.
10. 'k Ben met verschrikking aangedaan ;
Mijn mond verflaauwt, mgn leden beven ; Uw dierb're gunst heeft my begeven;
De vlam uws toorns doet mij vergaan !
'k Moet dag aan dag met duizend rampen, quot; ......af
Als met het woên der golven, kampen F
PSALM 88, 89.
11. Gij hebt, en medgezel, en vrind.
Van mij verwijderd in mijn lyden ;
Zoo dat mijn ziel, hoe t' ook moet' stryden,
Bij niemand heul of bijstand vindt.
'k Zoek hen verffeefs; 'k moet eenzaam weenen ; Al mijn bekenden zyn verdwenen!
2. „Ik heb,quot; dit was uw taal, „een vast verbond gemaakt „Met mijnen gunsteling, dien steeds mijn oog bewaakt;
„Ik heb aan mijnen knecht, aan mijnen uitverkoren', „Aan David, in mijn RTinst, met eenen eed gezworen : „Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dapen „Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen.quot;
3. De hemel looft, o heer! uw wond'ren, dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard' de glorie toegebraRt,
Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen ;
Want wie is U gelijk bii al de hemellingen ?
En, welke vorsten ooit net aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o h E E u ! met U gelijk te schatten ? 1. PAUZE.
4. God ia op 't hoogst peducht in zijner Heilagen raad.
En vrees'lijk boven 't heir, dat om zijn' rijkstroon staat! Wie ia als Gg, o heer! o God der legerscharen ?
Wie ia aan U gelijk? wie kan U evenaren?
5. Gü temt de woeste zee, zij luistert nuar uw' wil:
Hoe hoop zij zich verheflf. Gij wenkt, en zij is atil,
Gansch Rahab ia door U verbrijzeld, gimach verslagen ; Uw vijand ia veratrooid, uw arm heeft roem pedragen ! En aard', en hemel, en wat leeft, of ooit zal leven.
Zijn d' uwe : 't gansch heelal hebt Gy 't bestaan gegeven !
6. Gij schiept het barre noord' en 't zoele zuiden zaam,
Ginda juicht een Thabor, hier een Hermon in uw' naam.
Gij hebt een' arm met magt; uw hand heeft groot vermogen • Uw repterhand is hoog; uw troon b'.ijft, onbewogen. Van rept en van gerigt zijn' vasten oteun ontleenen; En waarheid en genA gaan voor uw aanschijn henen !
7. Hoe zalip is het volk, dat naar i.w klanken hoort!
Zij waud'len, heer! in 't licht vt.n 'tgodlijk aanschijn voort.
PSALM W). 117
Zjj zullen in uw' naam zich al den dag verblijden. Uw goedheid straalt hun toe, uw magt schraagt hen in 't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hunn' val gedoogen.
Maar uw geregtigheid hen naai; uw woord verhoogen.
8. Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunno kracht. Uw vrije gunst alleen wordt d* eere toegebracht!
Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d* eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen ;
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven. En onze Koning is van Isrels God gegeven.
9. Gij hebt weleer van hem. diert Gjj geheiligd hadt.
Gezegd in een gezigt, dat zoo veel troost bevat:
„Ik heb bij eenen held voor Isrel hulp beschoren,
„Hem uit het volk verhoogd ; hem had Ik uitverkoren.
„*k Heb David mijnen knecht, mijn' gunsteling, gevonden, „En hem, met heil'ge zalf, aan Mij en 't rijk verbonden.
10. „Mün hand zal, hoe 't ook ga, hem sterken dag en nacht • „Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht '•
,De vijand zal hem nooit, door wrcevle handelingen,
„Door list of helsch bedrog, in uiterst' engten dringen ; „Den booswicht zal 't geweld nooit tegen hem gelukken,
„Noch in- noch uitlandsch vorst zijn' zetel onderdrukken.
11. „Ik zal integendeel, al wie hem wederstaat,
„Verplett'ren voor zijn oog, en plagen, die hem haat;
„Mijn trouw zal met hem zijn, mijn goedheid hem geleiden : „Zijn magt zal in mijn' naam zich over d' nard' verspreiden ; „Zijn hand de groote zee, zgn schepter de rivieren,
„Door myn geducht bestel, met roem en eer bestieren.
12. „Gij (zal hij zeggen), zijt mijn Vader en mijn God,
„De rotssteen van mijn heil! 'k Zal hem ook stellen tot „Een' eerstgeboren' zoon, door al zijn broeders t' eeren • ,Als koning zal hij zelf de koningen regeren,
„Mijn goedertierenheid zijn' rijkstroon eeuwig stijven,
„En mijn gemaakt verbond met hem bestendig blijven.
13. „Ik zal de heerschappij doen duren bij zijn zaad,
„Zoo lang de hemel zelf op vaste pijlers staat,
„Maar zoo zijn kindera ooit mijn zuiv're wet verlaten;
„Zoo 't rigtsnoer van mijn regt ter reefrling niet kan baten, , Zoo zij ontheiligen, wat Ik heb voorgeschreven,
„Dan mogen zij gewis voor mijne strafien beven !
14. „Dan zal ik hen, die dwaas of wreavlig overtreên, „Bezoeken met de rofi en bitt're tegenheCn;
„Doch over hem mijn gunst en goedheid nooit dom enden, „Niet feilen in mijn trouw, noch mijn verbond ooit schenden, „'k Zal nooit herroepen 't geen Ik eenmaal heb gesproken : „'t Geen uit mijn lippen ging blijft vast en onverbroken !
15. „'k Heb eeus gezworen bij mijn eigen heiligheid :
„Zoo Ik aan David lieg1, zoo hem myn woord misleid' .
„Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen, „Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen : „Bevestigd als de maan; en aan des hemels bogen „Staat mijn getuige trouw te schitt'ren in elks oogen.quot;
16. Maar ach ! myn God ! waar blijkt uw trouw nu ? waar uw eer ? Gij stoot en werpt, vergramd, thans uw' Gezalfde neêr;
Gy 'schijnt niet van 't verbond met uwen knecht te weten ; Zijn kroon, ontheilgd, ligt ter aarde neèrgesmeten;
Zijn sterke muren zijn door 's vüands magt verbroken ; Zgu vestingen verwoest, en in het stof gedoken.
118 PSALM 89, 90.
4. PAUZE.
17. Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een' smaad ; Oij hebt de regterhand verhoogt van die hem haat;
Gy deedt den vijand in zijn' rampspoed zich verblijden :
Zijn zwaard ligt om, 't is stomp, en nutteloos in 't strijden ; Gij doet hem, vol van schrik, van 't bloedig slagveld vlugten. En onder 's vijand# juk. van U verlaten, zuchten.
18. Zijn schoonheid is vergaan, zijn troon ligt neêrgestort; De dagen zijner jeugd zijn door uw hand verkort;
Met schaamt' is hij bedekt; elk kan hem straff'Ioos tergen ! Hoe lang, getrouwe God ! zult Gij U steeds verbergen ? Zal dan uw grimmighpid, die niemand af kan keeren.
Gelijk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteeren?
19. Gedenk, o Heer! hoe zwak ik ben. hoe kort van duurquot;; Het leven is een damp ; de dood wenkt ieder uur.
Zou 't menschdom dan vergeefs op aarde jijn geschapen ? Wie leeft er. die den slaap des doods niet eens zal slapen ? Wie redt zijn ziel van 't graf? ai ! help ons. als te voren. Gelijk Gij bij uw trouw aan David hebt gezworen!
20. Gedenk den smaad, dien elk van uwe knechten lydt, Waanneé elk magtig volk mijn bang gemoed doorsnijdt
Den smaad, o heer! waarmeö uw haters ons beladen. Waarmede zij den gang van uw' Gezalfde smaden.
Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen ? Den heer zij eeuwig lof! eu elk zegg*: Amen, Amen *
| ||||||||||||||||
|
Gij de God, die eind noch oorsprong heeft. |
2. TIw oppermagt, die wij ootmoedig eeren.
Kan door een' wenk den mensch zijn t roosheid leeren Uw wenk alleen, al schynt ons niets tt deren, Verbrijzelt ons, doet ons tot aarde kerren!
Want in uw oog zijn duizend jaren. Heer! Een enk'le dag, een nachtwaak, en nieti meer.
3, Gg overstroomt het menschdom: zijn vermogen Is, als een slaap, een ijd'le droom, vervlogen;
Zn ayn als 't gras, dat '• morgens, overtogen
Met frisschen dauw, in bloei staat voor elks oogen. Maar 's avonds, als het afgesneden wordt. Op 't open veld iu weinig tijds rerdort.
P S \ L M 90. 91. 119
4. Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven ;
Uw grauuchap doet ons hart van doodschrik beven, O God ! als Gij, in majesteit verheven.
Het onrefft, dat w' in 't openbaar bedreven. En *t kwaad, door ons in 't heimelijk verrigt, In 't licht stelt voor uw glansrijk aangerigt.
PAUZE.
5. Wanneer uw toorn en gramschap ons bezwaren. Dan wenden, dan verdwijnen onze jaren ;
Wg zien hen. als gedachten, henen varen !
Of. blijft uw gunst ons in 't leven sparen.
Dan klimmen wij ten hoogste tot den top Van zeventig of tachtig jaren op.
6. Helaas ! het best van onze beste dagen
Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen .
Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen ; De levensdraad wordt schielgk afgesneên :
Wy schenen sterk, en ach! wij vliegen heen'
T. Wie kent uw' toorn ? wie zijn geduchte krachten ? Wie vreest dien regt, geduchtste Magt der magten ? Leer ons den tijd des levens kost'lijk achten.
Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten !
Keer weder, u e e R ! uw gunst koom' ons te sta Hoe lang ontzegt G' uw' knechten uw genamp; ?
8. Uw gunst sterkt meer dan d' uitgezochtste spijzen •,
Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen -. Zoo zal ons hart op liefelijke wijzen
Uw goedheid, al ons ov'rig leven , prijzen.
Verblijd ons naar de maat van onzen druk.
En naar den tijd van al ons ongeluk.
9. Laat uw gena ons nift haar* troost verreken.
En laat uw werk aan uwe knechten blijken. Uw heerlijkheid niet van hun kind'ren wijken ; Uw liefd', uw magt behoed' ons voor bezwijken !
Sterk onze hand, en zegen onze vlijt.
Bekroon ons werk, en nu, en t' allen tijd'!
|
PSALM 91. | |||||||||||||||
| |||||||||||||||
|
vlugt in den nood, Den God van mijn betrouwen! |
2. Hij
120 PSALM 91. 92.
2. Hij zal uit 's vogelvangers net'
U veilig doen ontkomen.
Hij is het, die uw leven redt;
Gy hebt geen pest te schromen.
Hij zal, in luf- en zielgevaar,
tl met zyn vleug'len dekken;
Zijn waarheid u ten beukelaar.
En ter roudas verstrekken.
3. De schrik de» nachts doet u niet vliên.
Waarvoor de boozen beven ;
Geen pylen hoeft gij 's daags 1.' ontzien
Die hevig om u zweven ;
De pest, mot welk een' sneller spoed
Zij inoog' in 't duist're wares.
Noch 't slrensf verderf, dat 's middags woedt. Zal uwe liel vervaren.
4. Gij zult, aan' d' een en d' and're hand,
Tien duizenden zien vallen :
Terwijl gij, in gerusten stand.
Bewaakt blijft boven allen.
Het dreigend leed vliegt u voorbij;
Alleenlijk zien uw' oogen,
Hoe schrikk'Iijk *t loon der bo3zen zij.
Die d' Almagt niet verhoogea.
5. Ik steun op God, mijn' ToeverUat!
Dies heb ik niets te vreezen.
Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad;
Uw tent zal veilig wezen;
Hjj zal zijn Engelen gebiên ,
Dat z' u op weg bevrijden:
Gö zult hen, in gevaren, zien Voor uw behoud'nis strijden.
C. Zij zullen u, Gods gunstgenoot.
Naar 's Hoogsten welbehagen.
Opdat gij aan geen' steen u stoot.
Op hunne handen dragen.
Gij zult op jonge leeuwen treên.
Op giftig' adders stappen.
En, door gevaar noch vreez' bestreên. Den leeuw en draak vertrappen.
7. Dewijl zijn ziel Mij teCr bemint
(Dus laat God zelf zich hooren).
Heb Ik voor hem, als voor mijn' vrind,
Een heilrijk lot beschoren ;
Omdat hij mijnen naam erkent.
Zal hem mijn gunst verzeilen:
Ik zal hem redden uit d' ellend'.
En op een hoogte stellen.
8. Hij zal, in alle rasnp en pijn,
Tot Mg om uitkomst zuchter.,
En Ik gestadig bij hem zyn,
In al zijn ongenugten.
't Gevaar zal Ik hem doen ontvlita;
Zijn levensdagen rekken;
Ik zal hem mijn eer en heil doen zien , En nooit mijn hulp onttrekken.
PSALM 92.
Gods eer, 't Is goed, o Opperheer! Dat w' ons in U verbljjden, 't Zij d' uclitendstond, vol zoet-
2. 't Voegt ons, met blijde klanken.
Door 't voorbedachte lied.
Hem, die het al gebiedt.
Op harp en luit te danken.
Gij hebt, door uw vermogen,
O li F. E K ! mijn hart verheugd :
Ik zal, verrukt van vreugd.
Uw groote daAn verhoogen.
3. Hoe groot zijn, meer! uw werken 1 Hoe ver gaat uw beleid !
Gij stelt, met mogendheid.
Elk deel zijn juiste perken.
Een ziel, aan 't stof gekluistera,
Beseft uw daden niet.
Geen dwaas weet, wat hij ziet;
Zijn oordeel is verduisterd.
4. Dat vrij, als groene telgen.
De booze welig groei';
Gij zult, in zijnen bloei Voor eeuwisr hem verdelgen.
Niets stelt U immer palen,
Gü fijt de hoogst' in magt •
Gö zijt de ii E K R ! Uw kracht Zal eeuwig zegepralen.
PAUZE.
5. Wie U durft wederstreven.
Wie onregt durft begaan Zult Gy, o God! weérstaan.
Verstrooien en doen sneven.
Gij zult mijn eer vergrooten.
Mij sterken in mijn* stand -.
Ik ben door uwe hand Met olie overgoten.
C, Mijn oog zal hen aanschouwen.
Die listig al mijn paan In 't heim'lijk gadeslaan.
Mn telkens onrust brouwen ;
Ook zal mijn oor eens hooren.
Dat Gtf de boozen straft.
Dat Gij mij wraak verschaft Van hen, die mij verstoren.
7. 't Regtvaardig volk zal bloeijen.
Gelijk op Libanon,
Bq 't koest'ren van de zon.
De palm en ceder groeien.
Zü, die in 't huis des II E E K K , In 't voorhof lyn geplant.
Zien door dat Hoogsten band Hunn' wasdom staeds ▼•rmeéren.
i22 PSALM 92. 93. 9t.
8. fn hunne ffrijzc da^en
Blijft hunne vreugd gewis Zij zullen, groen en frisch, Gcwenschte vruchten dragen. Om, met verheugde monden. Te roemen 't regt mijns Gods. In Hein. mijn vaste rot». Is 't onregt nooit gevonden.
PSALM 93.
Dat schoon gebouw onwankelbair in stand. !. Cij hebt uw' troon van eeuwigheid gegrond.
De waatren. ii eer! verheffen zich iu *t rond'; Rivier en meir verheffen hun geruisch !
Het siddert al op 't woedend stroomgcdruisch. t. Maar. beer! Gij zijt veel sterker, dai 't geweld Der waatren, lt;lien uw' almagt palen stelt;
De groote zee zwijst, op uw' wenk en vil,
Hoe fel zü bruis', hoe fel zij woede, stil.
k Uw magt is groot, uw trouw zal nooit 'ergaan ; Al wat Gij ooit beloofd hebt zal bestaan. De heiligheid is voor uw huis, o li e e •(!
Eeuw uit eeuw in, tot sieraad en tot eer!
PSALM 94.
3. 't Verbrjjzeld volle, o heer! moet bukken,
Daar zg uw erfdeel wreed verdrukken.
De zwakke weêuw, van hulp ontbloot.
Wordt met den vreemdelin? pedood;
Zelfs wordt d* onnooz'le wees vermoord;
Naar regt noch reden wordt gehoord.
4. 7.'\j zeggen, stout op hun vermogen :
nlJe li e k u slaat op ons doen peen oopen ;
,De God van Jakob merkt het niet!quot; Lef, onvernuftijfen! en ziet;
Blijft p* eeuwi? van verstand beroofd,
Gy dwazen ! die het licht verdooft ?
5. Zou dan de Schepper, die onz* ooren Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren ?
Zou Hij, die 't oop formeert, niet zien?
Zoudt pij des Ripters wraak ontvliên.
Die volken straft, en wijsheid leert Den mensch, die wetenschap ontbeert 7
PAUZE.
C. Neen, dwaas! de H K F. R weet uw pedachten.
Dat z' ijdel zijn bestuur verachten.
Welzalip is de man, o heer!
Die, door uw tucht en hemelleer.
Het nut der omlerdmkkinp weet.
En voordeel trekt zelfs uit het leed.
7. Zoo leert hij zich peduldip drapen ;
Zoo ziet hij 't eind der kwade dapen :
Zoo wordt de roede zelfs pekust.
En d' onderwerpinp geeft hem rust ;
Tot dat de kuil pepraven wordt.
Waarin de zondaar nederstort.
8. De ii e e r zal, in dit moei'lijk leven.
Zijn volk en erfdeel nooit bepeven.
Het oordeel keert, vol majesteit.
Haast weder tot pereptipheid ;
Al wie oprept is van pemoed.
Die merkt het op, en keurt het poed.
9. Wie helpt mg te?en al de boozen ?
Wie wederstaat die poddeloozen ?
Zoo mij de n E E R, mün schild en loon.
Geen sterken bijstand nad peboOn ;
Dan waar' mijn leven haast verkort.
En ik byna in 't graf pestort.
10. Wanneer ik zei: „mijn voeten glijden;quot;
Toen hebt pij mij pesterkt in *t lijden.
Wanneer mij 't af^epeinsde hart Door al mijn denken werd verward.
En ik in druk schier was pestikt;
Toen heeft uw troost mijn ziel verkwikt.
11. Zou ooit de stoel der schand'lijkheden Bg uwen troon een plaats bekleeden.
Die moeit' en wetten boos verdicht?
Zij rotten zaam, en, wars van 't licht.
Verdrukken zg het vroom pemoed;
Ja doemen zelfs 't onschuldip bloed.
12. De heer, mgn Bondpod, was voordezen.
Mijn hoop vertrek in al mijn vreezen.
Mijn steenrots en mijn toeverlaat.
Hij straft de boozen, wreekt hun kwaad,
£n loont hun boosheid met den val;
't Is God, die hen verdelgen zal!
F 2 PSALM
| |||||||||||||||
|
gedicht En blüde psalmen, juichend ( groeten! |
2. De H E K R ia groot, een heerl;jk God, Een Koning, die het zaligst lot.
Ver boven alle goOn, kan schenl en.
Het diepst van 'a aardrjjks ingewand.
Het hoogst gebergt' is in zijn hand;
't Is al gehoorzaam op zyn wenken.
5. Zijn' is de zee; z' is door zijn kracht
Met al het drooge voortgebragt;
*t Moet alles naar zijn wetten hoeren.
Komt, buigen w* ons dan biddend neêrquot;.!
Komt, laat ons knielen voor den h eer.
Die ons gemaakt heeft en verkoren !
4. Want Hy is onze God, en wij Zijn 't volk van zijne heerschappij.
De schapen, die zijn hand wil weiden.
Zoo gij zijn stem dan heden hoort.
Gelooft zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet. maar laat u leiden.
5. Verhardt u niet; neemt zijn geni Ootmoedig aan. Laat Meriba.
Laat Massa u ten afschrikk' wezen,
Waar 'k door uw vaders ben verzocht;
Toen alles, wat zün almagt wrocht.
Hen niet bewoog, om my te vreezen.
6. 'k Heb aan dit volk, dat Mij vergat.
Een' langen tiid verdriet gehad.
Ja. veertig jaar hunn' hoon verdragen.
En zei: .dit volk, dat steeds mij sart,
„Heeft een verdwaasd en dwalend hart; „'t Schept in mijn wegen geen behagen.quot;
7. Dies heb Ik, door hun tergend kwaad Op 't hoogst vergramd, dit tolk versmaad.
En met een' duren eed gezworen:
Dat. wegens zijn geschondet. trouw.
Het nooit mijn rust genieten zou.
PSALM 95. 9«.
Die voor mijn volk nog blyft beschoren !
PSALM 96.
2. Nu moet uw tong de heid'nen nooden;
Meldt allen volken zijn geboden;
Vertelt ïijn wond'ren en zijn eer.
Groot en prijswaardig is de heek. En vrees'lijk boven al de goden.
3. Al d' afgo6n zijn slechts ijdelheden ;
Maar God, die van ons wordt beleden,
Is 't, die de heemlen heeft gesticht.
En voor zijn godlijk aangezigt Zet eer met majesteit haar treden.
4. Hoe blinkt het alles door vertooninff Van sterkt' en sieraad in zijn woning !
Geef dan, o allerlei geslacht!
Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels grooten God en Koning !
5. Geef d' eer aan 't eeuwig Opperwezen !
Zijn naam wordt nooit genoeg geprezen.
Verheft zijn deugden, blij te moé.
Brengt in zijn huis Hem offer toe.
Hem, dien de volüen moeten vreezen ' (5. Aanbidt Hem needrig al uw leven.
Hem, die, in 't heiligdom verheven. Een godlijk licht van zich verspreidt.
Leer, aarde ! voor zijn majesteit.
Leer voor zijn aangezigte beven !
7. Zegt, om de heid'nen te verlichten :
De u F. F. R regeert, die d' aard* wou stichten Dies zij, bevestigd t' allen stond.
Nooit wank'len zal op haren grond !
Hij zal naar 't regt de volken rigten.
8. Dat zich de hemelen verblijden;
Verheugd zij d' aard* aan alle zijden !
Verheugd de volheid van de zee;
Het veld spring' op met al het vee. En 't woud moet juichend God belijden.
9. 't Juich' al voor 't aangezigt des u K K k k n !
Hij komt, die d' aarde zal regerequot;
En rigten vol van majesteit!
De wereld zal geregtighcid.
Het menschdom zijne waarheid eeren.
PSALM 96, 97.
126
2. Een vuurgloed praat Hem voor. Den (r.mschen hemel door.
En blaakt aan alle zijden
Hen, die zijn magt bestrijden.
Zijn felle bliksemschicht Snelt door al *t zwerk, verliclit Den ganschen wereldkloot; Het aardrijk ziet zijn' nooii. En ijst, en beeft, en zwieh;.
3. 't Geberpte smelt als was, Eu wordt peheel tot ascli
Voor 't aangezifft des II E K k en.
Wien al wat leeft moet eeren. 't Verbaasde hemelrond quot;Meldt, in dien nareu stond,
Zijn billijkheid en ma^t: De volken zien zijn kracht Op 's aardrijks ruimeu grom'.
P A TJ Z E. 4. l»i»v ieder schaamrood zij , Die, onbeschroomd en vrij. Een beeld durft eer bewijzen. En nietiff' afgoön prijzen. Den waren God ten hoon.
Knielt voor Hem, al {rij goön ! Zwicht voor den Opperheer ! Built;rt u met ootmoed ne(-r Voor zijn' geduchten troon gt; Tgt;, Ganseh Zion was verheugd.
En juicht', o II E E K ! van yreuRd Met Juda's docht'renscharen. Wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord Waut Gij heerseht ougestoonl. En toont uw magt alom. Ver boven 't godendom,
't Welk siddert voor uw woord.
6. Beminnaars van den u E E R'. Verbreiders van zijn eer!
Hoopt steeds op zijn genade. En haat altoos het kwade !
Hij, die in tegenspoed Zijn (runstgenooten hoedt. Verleent hun onderstand.
En redt z' uit 's boozen hand. Die op hun onschuld woedt.
7. Gods vriend'Iijk aangezigt Heeft vrolgkheid en licht.
Voor all* opregte harten.
Ten troost verspreid in
PSALM 97. 98, 99. .Tuicht, vromen 1 om jiw lot! Verblijdt H steeds in God ! Iloeint, roemt zijn heilisrheid ! Zoo wordt' zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot.
regterhand, vol sterkt' en ecre,
wrocht heil na leed. Dat heil heeft God doen verkonden; Nu heeft Hij zijn po-Zoo vlekkeloos en onpeschon-
den, Voor 't heidendom ten toon gespreid.
2. Hij heeft fredarht aan zijn genade;
Zijn trouw aan tsrel nooit gekrenkt;
Dit slaan al 'saardrijks einden gade.
Nu onze God zgn heil ons schenkt.
Juich dan den II K E k' met blijde galmen.
Gij gansche wereld! juich van vreugd ;
Zing vrolijk in verhoven psalmen
Het heil, dat d' aard' in 't rond verheugt
3. Doe bjj uw harp de psalmen hooren;
Uw juichstem geev' den 11 F. K R E dank !
Laat klinken, door uw tempelkoren.
Trompetten en bazuingeklank !
Dat 's II K E R E N huis van vreugde druische.
Voor Isrels grooten Opperheer;
De zee met hare volheid bruise;
De gansche wereld geev' Hem eer!
4. Lsnt al de stroomen vrolijk zingen,
De handen klappen naar omhoo:*;
't Gebergte, vol van vreugde, springen
En hupp'lcn voor des n E E r E J( oog !
Hij komt. Hij komt om d'aard' te rigten.
De wereld in geregtighekl;
Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten. Wordt in regtmatigheid geleid.
PSALM 99.
cd, de heer, regeert! Beeft, gg volken!
F 4 eerti
2. God, die helpt in nood.
Is in Zion groot;
Aller volken ina^t Niets bij Hem geacht 1 Buigt u dan in 't stolquot;.
En verheft met lof,
't Heilig Opperwezen;
Wilt het eeuwig vreezen.
3. Looft niet hart en stem,
Looft de kracht van Hem.
Die het regt bemint
In lijn rijksbewind!
't Re-ft hebt Gü gestaafd ;
't Geen G' aan Jakob {fa-tft Toond' aan Isrels leden Regt en billijkheden.
4. Roemt nu onzen God ;
Knielt, op zijn ^ebod.
Voor zijn voetbank néér.
Heiig is de heek
Op zijn* hooien troon 1 Amrains ^roote zoon En zijn broeder waren Bij zijn priesterscharen.
5. Ook was Samuël,
Op God» hoos bevel.
Biddend voor zijn volk,
Als een hemeltolk;
Hij en and'ren meer Riepen tot den heek.
Die niet gunstiK* ooren,
11 un geroep wou hooren.
C. Uit zijn heiligdom,
In een wolkkolom.
Heeft Hy zijne wet Bij hen ingezet.
Die door 's Heeren kracht.
Van hen werd volbragt.
't Nakroost der Hebreeuwen Volga dit all' eeuwen !
*!. Gij, met hen begaan.
Hebt hunn' wensch vo.daan ;
heek! die naar uw woord Hun gebed verhoort.
Gij, Gij waart hun lot,
Hun vergevend God;
Schoon *' ook om hun zonden Straffen ondervonden.
8. Geef dan eeuwig* eer Onzen God en u k k !
Kliuit
P 3 A L M W. 100, 101. Klimt op Zion, toont Eerbied, daar Hij troont. Daar zijn heiligheid Haren plans verspreidt; Heili; toch en t* eeren Is de u re r der heeren !
vrolijk lofgedicht.
2. De 11 F. R R is God ! erkent, dat Hij Ons heeft gemaakt (en Reenszins vrij) Tot schapen, die Hij voedt en weidt.
Een volk, tot zijne.dienst bereid.'
3. Gaat tot zijn poorten in met lof.
Met lofzang in zijn hcili? hof;
Looft Hem nldaar met hart en stem ;
Prijst zijnen naam, verheerlijkt Hem '
♦. Want goedertieren is de heer!
Zijn goedheid eindigt nimmermeer ;
Zijn trouw rn waarheid houdt haar kracht. Tot in het laatste nageslacht.
'k Zal met verstand den weg betreón der vromen. Wanneer zult Gij, mijn Bondgod ! tot mi; komeu ? Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid D' opregtigheid.
'k Zal met vermaak naar 't kwaad niet overhellen. Geen godloos stuk mij zelv' voor oogen stellen. Ik haat het doen der schend'ren uwer wet, En schuw die smet.
, 't Verkeerde hart, in wien 't mij ook moog* blijken. Zal uit mijn huls en van mgn' omgang wijken ;
Mijn gunst zal hen, die booze wegen gaan,
Nooit gadeslaan.
, 'k Zal over hem, die achterklapt, my belgen • Den lasteraar zijns vriendi zal ik verdelgen; Die, trotsch van hart, met nijdig* oogen ziet Verdraag ik niet.
F 5 6.
PSALM 101, loa,
, Ik »l.i, op die {jetrouw in 't land ïijn, d'oo^en; Ik zal in err hen aan mijn zij' vcrhoo^cn,
En doen horn, die in 't spoor der deugd z.il trci Mijn dienst bekleen.
. Maar elk, die snood, door listiffo bedryven,
Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blijven; Geen leugenaar, die waafheid stout verbant. Houdt by uiy stand.
. Ik zal mijn wraak podloozen ieder* morsren Gevoelen doen, en 't rejrt zijn klem bezorgen, On» in de stad des HERREN niet te voên. Die 't kwade doen.
2. Want myn leeftijd is door weencn. Als een ijd'Ie rook, verdwenen;
Mijn gehcent', in droeven stand. Als een haardstel uitgebrand.
Mijne ziel, door rouw bezweken. Kwijnt als 't gras in dorre streken ; *k Heb in mijn' ellend' vergeten Mijn gewone spijzen t' eten.
3. 'k Voel de krachten mij begeven,
't Vleesch aan mijn gebeente kleven. Wegens mijn benaauwde klagt. Die ik uitstort dag en nacht. Ik gelyk, in 't eenzaam kwijnen. Aan den roerdomp der woestijnen. Aan den steenuil in de wouden.
Daar geen menschen zich onthouden.
4. 'k Slijt den nacht in eenzaam waken. Als een muschj' op stille daken;
Daar myn wreevle vijand raast. En door hoon myn ziel verbaast. Zij, die mijn bederf betrachten. Mij den ganschen dag verachten. Mij in Tt openbaar ontëeren.
Durven roek'loos bij mij zweren. 1. PAUZE.
Dnar ik mijnen drank vermeng Met de tranen, die ik pleng.
Heer ! uw gunst had mij verheven ;
Maar nu mij uw toom doet beven.
Zie ik mij van glans ontbloeien.
Mij in 't stof ter neêr gestooten.
6. 'k Zie in rouw en on^enuRten Al inyn dagen mij ontvlugten,
Als een schaduw, die verdwijnt;
Ik verdor al» 't Rras, dat kwgnt.
Maar Gij, heek! zult eeuwig blijven ;
Eeuwig zal uw roem beklijven:
En uw naam blijft in pedachten Tot de laatste nageslachten !
7. O Ij zult opstaan, ons beschermen.
Over Zion U ontfermen :
Want de tijd, uw stad voorspeld.
Aan haar leed ten perk gesteld.
Die zoo lang gewensente dagen Van uw gunstrijk welbehairen Zijn, o God! in *t eind geboren ;
Gij, Gij zult haar klagt verhooren
8. Reeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te regten;
Elk heeft deernis met haar gruis;
Elk toont ijver voor Gods huis.
Albestierend Opperwezen!
Dan zal 't heidendom U vreezen ;
Al de vorsten, nefirgebogen.
Doen dan huid' aan uw vermogen.
9. Als, voor 't oog der nageburen,
Gods ontferming Zions muren
Weêr zal quot;nebben opgebouwd.
En *t zijn heerlijkheid aauschouwt;
Als zijn goedheid op de klagten Des verdrukten en verachten Letten zal, en 't onheil weren.
Dan zal elk Hem juichend eeren 1
10. Dau, dan wordt Gods trouw verheven En zijn dierb're gunst beschreven
Voor het dankbaar nageslacht.
Dat met lust zijn wet betracht.
't Volk, in later eeuw geboren.
Zal zyn magt en goedheid hooren;
Zich in zijnen roem verblijden.
Hem zijn lofgezangen wijden.
11. 't Zal met blij gejuich Hem loven.
Die, uit zijn paleis van boven,
Isrels leed en ongeval Eens in prunst beschouwen zal.
En gevang'nen in hun zuchten Huoren, als zij tot Hem vlugten;
Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken.
12. Dus zij 's li E E K E N naam geprezen.
Eu in Zion eer bewezen;
Dus hoor' elk de vreugdestem In het blij Jeruzalem;
Als de volken zaam vergSren,
Zich met 's U K E R E N erfvolk paren ;
Ms de koningen zich buigen,
ün Hem huu ontzag betuigen.
3. PAUZE. 13. Arh! de Hoer heeft mij doen bukken. Voor 't pewigt der ongelukken ; Ja, mijn* levenstijd verkort.
Mij met rampen overstort.
'k Riep : o God, myn welbehagen ! Spaar m' in *t midden van mijn dagen ! Gy, door eeuw noch tyd te krenken. Kunt mij hulp en uitkomst schenken, li. 't Aardrijk en de hemelbogen
Zijn gewrocht door uw vermogen ;
Allen zijn z', in hun verband, 't Kunststuk van uw wjjze hand. Doch, hoe duurzaam zij ook schgnen. Eens zal al hun plans verdwijnen; Maar, schoon 't alles om zal keeren. Gij blijft staand', o Heer der aeeren!
15. Als een kleed ral 't al verouden;
Niets kan hier zijn' stand behouden .
Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd, die alles schendt.
Maar gy hebt, o Opperwezen !
Nooit verandering te vreezen ;
Gy, die d' eeuwen acht als uren.
Zult all' eeuwigheid verduren.
16. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen ;
Ja, bevestigd in hunn' staat.
Voor uw aanschijn, met hun zaad.
Uw
Zij, van smart en smaad ontheven, IJlijven aan uw dienst geheiligd. Daar uw goedheid hen beveiligt.
Vergeet ze niet;
2. Loof Hem, die u, al wat gij heht misdreven, Hoe veel het zij, genadig wil vergtven;
Uw krankhefu kent en liefderyk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschoonen. Met goedheid en barmhartigheên u krooncn ; Die in den nood uw redder i» geweest.
PSALM 103, lot. tS3
3. Loof Hem, die u vergunt uw zielverlangen,
En 't goede tot verzading doet ontvangen ;
Uw Jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd. De heer doet regt, is heilig in zijn rigten ;
Treft iemand druk. Hij wil den druk vcrligten.
En hart en mond vervullen met rön vreugd.
4. Hij heeft voorheen aan Mozes zgne wegen.
Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen.
Zijn da.in getoond, en trouw'lijk hen geleid, Barmhartig is de li e e R en zeer genadig;
Schoon zwaar getergd, langmoedig en weldadig ;
De ij e e k is groot van goedertierenheid !
5. Hij zal zijn volk niet eindeloos kastyden.
Noch eeuwiglijk zijn gramschap ons doen lijden ;
Hii is het, die ons rüne vriendschap biedt.
Hg handelt nooit met ons naar onze zondon Hoe zwaar, hoe lang wij ook zijn wetten schonden ; Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.
6. Zoo hoog zijn troon moog* boven d' aarde wezen. Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen.
De gunst, waarmeè Hij hen wil gadeslaan.
Zoo ver het west verwijderd is van 't oosten.
Zoo ver heeft Hii, om onze ziel te troosten.
Van ons de schuld en zonden weggedaan.
7. Geen vader sloeg, met grooter mededoogen.
Op teeder kroost ooit zijn ontfermend' oogen,
Dan Isrels heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van zijn maaksel zij te wachten;
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten. En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.
8. Gelijk het gras is ons kortstondig leven;
Gelijk een bloem, die, op het veld verheven.
Wel sierlijk pronkt, maar kracht'loos is en teêr ; Wanneer de wind zich over *t land laat hooren. Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren ; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
9. Maar '• li e E r e N gunst zal over die Hem vreezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen;
Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht.
Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden.
Noch van zijn wet afkeerig d' ooren wenden.
Maar die, naar eisch van Gods verbond, betracht.
10. De h e e r heeft zich, als d' allerhoogste Koning, Een' troon gevest in zijne hemelwoning:
Zijn koningrijk heerscht over 't wereldrond.
Looft, looft den ii K E r, gij zijne logerma^ten, Gg Eng'len! die Hem dient met heldenkrachten. En vaardig past op 't woord van zijnen mond.
11. Looft, looft den 11 e e r, gij zijne legerscharen !
Wier lust het is op zijnen wenk te staren.
Dat hemel, aard', en zee, en berg, en dal,
Hoe ver men ook zyn' schepter ziet regeren.
Nu zijnen naam en groote deugden eerer.!
En gg, mijn ziel, loof gij Hem boven al!
aard' uw prachtigste vertooning.
2. Gij zoldert in de waatren uwen troo.i.
De ivolken, steeds gereed op uw gcboön.
Op 't hoogst vereerd, dat zij haar* Koning dragen. Verstrekken U als tot eeu' zegewagen.
Gij wandelt op de vleugMen van den ^vind.
Dien G', als 't heelal, aan uwe dienst verbindt. Een geestenheir maakt Gij uw afgezante n; Een vlammend vuur uw trouwe rijkstrawanten.
3. Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond Des vluggen tijds, deez' aarde vast gegrond.
Wat in haar' kreits ooit wank'len moog1 of wyken, ZÖ zal, door U gevestigd, nooit bezwijken.
Zij, die ten blijk van uwe rnagt verstrekt.
Was eertijds met den afgrond overdekt Als met een kleed ; de hoogte van de golven Hield al 't gebergt' in 't grond'loos diep bedolven.
4. De Godheid sprak en donderd' in de lucht!
De woeste zee, verschrikt door 't sterk gerucht.
Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangewezen. Het log gevaart' der bergen, opgerezen.
Vertoonde 't eerst zijn' korts onzichtb'ren top. En hief alom de flere kruinen op.
't Ontelbaar tal van vruchtb're dalen daalde Te juister plaats, die Gods bevel bepaalde.
5. D' ontembre zee houdt stand, waar H God gebiedt *, Zü, overschrijdt de vaste stranden niet;
Zij ziet haar magt door hooger magt 1 etoomen.
En zal deez' aard' nooit weder overstvoomen.
Gods goedheid zendt de koele bronaen uit; Zy wandelen, met ruischend stroon.geluid.
De bergen om, en dwalen, en verspreijen Zich wijd en zijd door beemden en villeijen.
6. Het nuttig vee en 't roofziek boschgediert.
Zelfs d' ezel, die door woeste wouc.en zwiert.
Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden. Vindt lafenis aan hare frissche boorden.
't Gevogelte, dat in zijn snelle vlugt
PSALM 1(H. 135
De vlerken klapt, en opstuit naar de lucht.
Of uit het loof zijn schelle stem laat hoeren',
• Heeft aan haar* zoom zijn woningen verkoren.
7. 't Is God, wiens hand iln herben water schenkt. Den droojfen prond uit zijnen hemel drenkt,
Don reiTcn ffeeft uit zijne hooge zalen.
En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen.
Dan schiet voor 't vee de tced'rc prrasscheut uit; Tot 'smenschen dienst ontluikt dan 't (reuri;r kruid v Dan spruit het brood, noch in den halm besloten.
Uit d' aarde voort, door milden dauw begoten.
8. God ceeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid. En d' olie, die een' glans op 't aanschijn spreidt.
En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden;
Hij wil ons dus verkwikken en behoeden.
't Is God alleen, die door zijn sterke hand Den Libanon met cederen beplant:
't Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder 't kweeken, Aan 't lomm'rig woud, aan schaduwrijke streken.
9. Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof.
En vormt zijn nestj' uit zijn' vcrga.'irden roor';
Do dennen zijn, daar z' opgaan als pilaren,
Het steil verblijf der kleppend' ooijevaren.
De steenbok springt en kloutert, van don top Dos heuvels, tot «Ie kruin der bergen op;
Do hooge rots houdt, in verborgen holen,
liet schuw konijn voor ons gezigt verscholen.
10. Do gouden zon weit, waar zij schuil moet gaan. De wisseling der wisselende maan.
Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbondon.
Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden.
Gij, Heer! beschikt door uw geduchte magt De duisternis, en 't wordt op aarde nacht,
Wanneer 't gediert door woud en veld mag d waren. Om voedsel voor het hong'rig nest te halen.
11. Het donker bosch weêrgalmt op 't hecsch geschreeuw Van leeuwenwelp en fleren jongen leeuw.
Die, heet op roof, in afgelegen hoeken.
Al brullend, spijs van God, den gever, zoeken :
Maar op de komst van licht en dageraad,
Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad.
Keert elk van hen naar zjjn verborgen kuilen.
Daar zg, verzaad, zich voor ons oog verschuilen.
12. Dan wordt de mensch door *t rijzend morgenlicht Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zgn' pligf .
Hy plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draven; Tot 's avonds toe laat hij niet af van slaven.
Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit!
Is al uw werk, gevormd met wijs beleid!
Uw wijsheid streelt oplettende gemoed'ren.
Al 't aardrijk is vervuld met uwe goed'ren! IS. D' onpeilbrc zee bergt in haar* ruimen schoot Een talloos tal van scheps'len, klein en groot.
Die in haar diept' al weemlond zich vergftren. Het golvend ruim der rustelooze baren Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zyd;
Daar zwemt en duikt het schubbig heir om atriid •.
Daar laat Gij zelfs den Leviathan spelen,
Den schrik der zee in deze vreugde deelen.
14. Wat
136 PSALM lot. x05.
3. PAUZE.
14. Wat in de lucht, op d* aard', In 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk tijn spijze peeft; 't Wacht al op U, die alles kunt behoednn.
Als uwe punst al 't scheps'lenheir wil voeden. En liefderijk aan hunne nooddruft de^kt, Vergaadrcn ïij den voorraad, dien Gij schenkt, En worden, door uw poedheid mild bejepend.
Elk op zijn' tyd, in overvloed gezegend.
13. Verbertrt G', o God ! uw glansrijk aangcziprt. Dan sidd'rcn zii, op 't missen van dat licht. Dat troostrijk liclit, waardoor zy 't licht verwerven. Neemt uwe hand hunn' adem weg, zj sterven. Zij worden stof, ffclijk zg zijn geweest.
Bezielt Gij hen door 't zenden van uw' Geest, Dan ziet uien hen weir leven als te voren. Dan wordt al d' aard' met nieuwen (rlans herboren
16. De heerlijkheid der hoogste Majesteit
Zij hoog geroemd, en duur' in eeuurigheid ! Zij blink' alom, en kenn' noch paal noch perken ! Dat zich de II EER verblijd' in ai zijn werken.
liet aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt; Wanneer zijn hand de hoope bergen raakt.
Slaan zij terstond aan 't sidderen, aar 't rooken. Inwendig door Gods almagt aangestoken.
17. Ik zal, zoo lanj? ik 't levenslicht geaiet,
Gods mogendheid verheffen in mijn lied;
Ik zal mijn* God met lofgezangen eere.i,
Terwjjl ik nog op aarde mag verkeeren.
Mijn aandacht zal op Hem gevestigc. staan. En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.
Ik zal mij in den God mijns heils verblijden.
En, dag op dag, aan Hem mijn psalmen wijden.
18. De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk ; De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk'!
Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eeren ; Geloofd zij God ! men loov' den II E E a der heeren r
PSALM 105.
ontzag, Van tijne wond'ren dag aan dag! 9. Juicht, elk om strijd, met blijde galmen;
Zingt, zingt den Hoogsten vreugdepsalmen i Beroemt u in zijn' heil'gen miam!
Dat die Hem zoeken nu te saam Hun hart vereenen tot fijn e»!r.
En lich verblijden in den u i: E r !
PSALM 105. 137
3. Vraagt naar den H E F. R en zünR sterkte ;
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dadelijks tija a.in!?ezi?t.
Gedenkt aan 't Reen Hij heeft verrist.
Aan rijn doorluchte wonderdaAn ;
En wilt lijn straffen gadeslaan.
4. Gij volk, uit Abraham gesproten.
Dat zoo veel gunsten hebt genoten !
Gy Jakob* kind'ren, die de Heer Heeft uitverkoren ! meld zijn eer.
De heek is onze God, die d' aard'
Alom door zijn gerigt vervaart l. PAUZE.
5. God zal zyn waarheid nimmer krenkeu ;
Maar eeuwig zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbragt Tot in het duizendste geslacht.
't Verbond met Abraham, zijn' vrind.
Bevestigt Hij van kind tot kind.
C. Al wat Hij Izak heeft gezworen,
Heeft Hij ook aan zijn' uitverkoren'.
Aan Jakob, tot een wet gesteld;
Van al 't beloofde heil verzeld;
• En aan gansch Tsrel toegezeid Tot zijn verbond in eeuwigheid.
7. Hij sprak : „Ik zal de schoonste landen,
„*k Zal Kannn leevren in uw handen,
„'t Welk 't snoer uws erfdeels wezen zal.quot;
Het volk was weinig in getal,
't Verkeerde daar als vreemdeling.
Toen 't volk een gunstrijk woord ontving
8. Geleid door 's Heeren alvermogen,
Zyn zij van volk tot volk getogen,
Van 't een naar 't ander rijksgebied.
H\j duldde hun verdrukking niet ;
Maar heeft zelfs vorsten, op dien togt. Om hunnentwil, met straf bezocht.
9. God sprak, en deed den vorsten weten :
.Tast mijn gezalfden, iniin profeten
„Niet aan door eenig leed of schand'!quot;
Hü riep een' honger in het land;
Hg bralt vergramd den staf des broods.
En 't volk kwam in gevaar des doods.
10. Wie kan Gods wijs beleid doorgronden ?
Een man wordt voor hen heengezonden •.
De vrome Jozef, rijk in deugd.
Tot slaaf verkocht in zijne jeugd,
In ijz'ren boeijen wreed gekneld.
Werd, hun tot heil, in eer gesteld.
U. Toen hij door 't godlijk alvermogen Beproefd was; toen voor aller oogen Zijn woord in 't helder daglicht scheen;
Toen bood de Koning, om ziin tcéa Verbaasd, hem straks de vrijheid aan;
Der volken lieer deed hem ontslaan.
13. HH kreeg van Farao in handen
't Bestier van huis, en goed, en landen;
Dies bond hij vorsten naar zijn' lust.
Van zijn verstand en deugd bewust.
Deed gansoh Egypte's Opperheer Al d' oudsten luist'ren naar zijn leer.
3. P A U-
P S A L M 105.
3. P A U Z E.
IS. Daarna ton? Israël, pcdrcvcn
Door nooddruft, tot hchoud van 't Icv«?n, Naar 't rijk Etfypte ; Jakob kwam Als vreemdeling in *t land van Chain. Daar proeid' en bloeide zijn geslacht. En overtrof zijns vijands niagt.
1 . De harten der Egyptenaren,
Die eertijds Isrel frunstiff waren. Verkeerden toon in bitt'ren hant; Des Hoeren volk werd bit» versmaad. Men smeedde lagen tot hunn' val; Verdrukking trof hen overal.
13. Maar God zond Mozes, die te voren Door hein met Aron was verkoren ; Zg beiden voerden Gods besluit Door teekenen en wond'ren uit. En toonden in Esrypteland De plagen van zijn strenge hand.
IC. 't Werd alles, door zijn groot vermogen; Met duisternissen overtOEren.
Niets wederstreefde 't hoo? bevel Van God, den God van Israël,
Die beek en bron verkeerd' in bloed ; Den visch deed sterven in dien vloed.
4. PAUZE.
17. Ook deed God uit de waterstroomen Een magtig heir van vorsohen komen. Dat doordrong tot in 's Konings hof. De luizen kwamen voort uit stof; God sprak, en een ontelb'rc drom Van ongedierte zweefd* alom.
IS. Hij zond, in plaats van vruchtb'ren regen. Zijn' hagel neêr, die allerwegen.
Met een verslindend vuur gepaard. Den frissehen wijnstok sloeg ter card'; Den vijgeboom, met kruin en tak.
En al net vruchtgeboomte brak.
19. De sprinkhaan en de kever kwamen.
Gelijk een talloos leger, zamen ;
Verslonden, wat het aardrijk gaf.
Toen heeft God, als de zwaarste straf. Al d' eerstel in tren hunner kracht. Hun eerstgeboornen omgebragt.
20. God deed zijn volk met wisse treden.
Daar niemand struikeld' in zijn sohreden.
Met zilver en met goud belaAn, Blymoedicr uit Egypte gaan.
Toen juicht' om hun vertrek a? 't land. Daar 't al door schrik was overmand.
5. PAUZE.
21. God breidd' een wolk uit, om zjn scharen Bij dag te hoeden voor gevaren ;
Hü gaf hun, door zijn hoog bestuur. Des nachts ten licht een wondervuur. Zij baden, en hun Opperheer Zond straks een heir van kwakk'len neêr-
22. Zij werden daaglijks beeenadigd ;
Met manna, hemelsch brood, ''erzadigd,
Gods hand brnjrt, in dien dorren oord. Rivieren uit een steenrots voort; Hij dacht om 't peen Hij aan zijn' knecht, Aan Abraham had toegezegd. 23. Dus too{* 't verkoren volk des Heeren Al juichend uit, oj) Gods begeeren.
Het land der heid'nen van rondom Schonk Hij hun tot een eigendom. Der volken arbeid werd geheel Aan Israël ten erflijk deel.
2(. Die gunst heeft God zijn volk bewezen, Opdat het altoos Heui zou vreezen.
Zijn wet betrachten, en voortaan Volstandig op zyn wegeu paan.
Men roem' dan d' Oppermajesteit,
Om zoo veel gunst, in eeuwigheid.
Welzalig elk, die 't rept betracht;
Die t' allen tijd' zijn wetten acht,
O li K k k ! laat mij, naar 't welbehapen.
Dat G' in uw volk steeds hebt getoond. Ook roem op uw bescherming drapen. En met uw* zegen zija bekroond.
Geef dat mijn oop het goed' aanschouw', 't Welk Gij, uit onbezweken trouw. Uw' uitverkoornen toe wilt voegen ;
Opdat ik U mijn' rotssteen noem'. En, deelend' in uws volks penoeRen, Mij, met uw erfdeel, blij beroem' l
1. PAUZE. Wij hebben God op 't hoogst misdaan ; Wij zijn van 't heilspoor afgepaan ; .Ia, wü en onze vaadren tevens ,
Verzuimend' alle trouw en plipt, Verpramden God, den God des levens. Die zoo veel wond'ren had verript. Onz' ouders, in Epypteland Beveiligd door zijn sterke hand, Vergaten al zijn gunstbewijzen;
Zij morden aan de roode zee,
In plaats van 's Heeren gunst te prijzen; Dies dreigde hen een zwaarder wee.
6. Doch om zijns naams wil, om Eijn magt Te toonen aan dit dwaas geslacht.
Schold Hü de lee, dat ï' uit moest droogen.
Hij deed hen lan?s haar gronden gaan.
En toond' aan 's vij.inds heir 't vermogen.
Dat hun in nood had bjjgestaan,
7. De waatren keerden in hun kolk;
Daar paard en ruiter, vorst en Tolk,
Tot één toe, in den vloed versmoorden.
Toen had gansch Isrel juirhensstof;
Toen, toen geloofden z' aan Gods woorden ;
Toen zong al 't volk des Hoogsten lof,
f. Maar zij vergaten 's Hceren werk ;
Zg stelden hunnen God een perk;
Zy wilden in Hem niet berusten;
Maar durfden, in de wildernis.
Zijn magt beproeven door hun lusten.
En 't hunk'ren naar Egypte's disch.
9. Toen heeft Hij hen met vleesch gevoed;
Maar zond hun ziel, bij d' overvloed.
Een magerheid, die z' uit deed térec.
Zij dorsten Mozes 't hoog bewind.
En Aron 't priesterambt des h E k u e tv Benijden, door hunn' waan verblind.
10. Maar 't aardrijk opende zijn' mond,
Waarmee 't Abirams volk verslond
Eu Dathans snoode vloekverwanten ;
Een vuurgloed stak de tenten aan Van 't godloos rot, aan alle kanten.
En deed het door de vlam vergaan.
11. Zij maakten zich, den Heer' ten spov.
Een kalf bij Horeb tot een' God,
Waarvoor zij zich eerbiedig bogen.
Een os, die gras eet op het veld.
Een beeld, o gruwel in Gods oogen !
Werd toen aan Hem gelijk gesteld.
3. PAUZE.
12. Hun hart vergat den Opperheer,
Hunn' dierb'ren Heiland, die weleer
Hen redde van d' Egyptenaren,
Die wuud'ren deed iu 't land van Cham,
Zich vrees'lijk maakt' in 't ruim der baren.
En Faro 't levenslicht benam.
13. Toen dreigde God hen met den dood;
En nimmer waren z', in dien nood.
Zijn hooggeduchte wraak ontweken.
Zoo Mozes, zijn verkoren held.
Zich niet bij God, met ernstig smeeken.
Voor hen had in de bres gesteld.
1 »•. Zij hebben 't lang gewenschte laad Versmaad uit fctrafbaar onverstaad.
En niet geloofd aan 's il K E K E N woorden.
Zij morden daaglüks in hun ten:;
Dewijl zij naar zijn stem niet hooiden.
Hoe duid'lgk ook aan hea bekend.
15. Dies zwoer d' Almagtige, dat Hij Die snooden, in de woestenij.
Zou nedervellen en verderven ;
J«, dat Hij hen, met al hun ztad,
Zou bü de heid'nen om doen zwerven.
Van elk gevloekt, van elk versmaad.
4. PAUZE.
16. Zjj hebben zich voor 't vloekaltaar,
Verleid door Moabs dorht'renschaar.
Tot Baal-Peor» dienst begeven ;
Zij aten 's affeods offerand ;
Doch 't kostt' aan duizenden het leven ;
Gods wraak ontstak in feilen brand.
17. Toen weerde Pinchas de straf ;
Die. moedig, 't regt voldoening gaf.
En 't eerloos bloed langs d' aard' deed strooineu.
Die daad. ten zoen voor 't volk volbragt.
Deed hem een eeuwig' eer bekomen.
Die stand hield bg zijn nageslacht.
18. Zij tergden, twistend, Gods genft.
Bij 't wonderwater Meriba,
Verbitterden den knecht des Heeren;
Hij sprak in onbedachtzaamheid ;
Dies moest hij 't vruchtbaar land ontberen, Den ganschen volke toegezeid.
5, PAUZE.
19. Zij spaarden volken, tot God» hoon.
Die Hij bevolen had te doön,
En, aan der heid'nen stam verbonden.
Vervielen zij tot afgodsdienst.
En wrochten, door gelijke zonden,
Zich zelv' een' strik, op 't onvoorzienst.
20. Men zag hen zelfs, door drift verblind, Hun dierbp.ar kroost, hoe teêr bemind.
Den duivelen ten offer brengen.
Men zag hen, trouw'loos cn verwoed.
Op Kanftns vloekaltaren plengen Der kinderen onschuldig bloed.
21. Die onnatuurlijk' offerand'.
Die bloedschuld bragt een smet op t land. Zij werden onrein door hun daden,
Door hoererg en vuil gedrag ;
Zü durfden Isrels God versmaden ;
Maar beelden toonden zy ontzag.
22. 'Dit alles spoorde God tot wraak.
Zijn volk. zijn erf. zyn hoogst vermaak
Werd nu een gruwel in zijn oogen ;
Hij gaf hen in der heid'nen magt,
Waardoor zij, zonder mededoogen,
In slaafsche keetnen zijn gebragt.
23. Hun vijand heeft hen wreed verdrukt:
Zij lagen jammerlijk gebukt ;
En schoon d' Algoedheid, op hun smeeken,
Hun rampen dikwijls heeft geweerd.
Zij zijn weêr telkens afgeweken.
En door hun zonden uitgeteerd.
24. Nogtans was God met hen begaan ;
Hii zag hunn' angst, hun tranen aan.
En hunner hateren verwoedheid ;
Hij dacht aan zyn gestaafd verbond;
En had berouw, naar al lijn goedheid, Meêdoogendheid met Isrels wond.
PSALM 106, 107.
25. Dies liebt G', o God! hunn* last varlifft, Zelfs voor huns viands aangezifft.
Verlos ons ook, als ouze vaadren!
Wil ons, nojr overal verspreid,
Conadiff weêr bij dón verpaadren;
Zoo word' uw naam en roem verbreid. Geloofd zij Tsrels prrootc God !
Zijn prunst schenk' ons dit heilgenot; Zoo zullen wij zijn goedheid danken.
Dat al wat leeft Hem eeuwicr eer'! Al 't volk zepg' : Amen ! op mijn klanken ! Juich, aarde ! loof den Opperheer !
PSALM 107.
2. Die Hy van ver uit d' oorden
Van 't oost' en 't westen bragt. En van de zee en 't noorden Geleidde door zijn magt;
Die op een aaklig pad,
In woeste wildernissen,
Omzwerfden, en een stad Ter woning moesten missen.
3. Hier raakten zij aan 't kwijnen
Door dorst en hongersnood ; Hun ziel leed duizend pijnen En angsten van den dood.
Dorh toen z|j, in 't gebed. Tot Isrels n k e r zich wendden.
Heeft hen zijn arm gered Uit angsten en ellenden.
4. God bragt, na tegenheden,
Hen weêr op 't regte pad. En rigtte hunne schreden Naar een gewenechte stad.
Laat zulken voor den heer Zijn milde gunstbewijzen.
Zijn wond'ren, Hem ter eer.
Voor 't gansche menschdom prijzen !
5. Dewyl Hij hen verzaadde
Die dorsten, en met goed Den honger, uit genade.
Vervuld' in overvloed ;
Daar z' in die bitterheën
Den dood voor oogen zagen.
Van alle kant bestreên.
Deed God hun heillicht dagen.
G. Zij, die gebonden zaten
In schaduw van den dood.
Omdat zij God ver ff a ten.
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wreevlig hart Verneêrd door zwarigheden;
Zij struikelden, hun smart Werd hulpeloos geleden.
7. Doch, riepen z* in d' ellenden
Den h E F. R ootmoedig aan. Hij deed hun angsten enden.
En hen 't gevaar ontgaan; Hij hielp hen uit den nood ; Hij bragt hen uit het duister
Der schaduw van den dood ; Hij brak hunn* band en kluister.
8. Laat zulken eer bewijzen
Aan *s II EE R KN gunst en magl. En al zijn wond'reu prijzen Voor *t menschelijk geslacht ; Hij was 't, voor wien gereed De koopren deuren weken.
De ijz'ren grend'len deed In duizend stukken breken !
9. De zotten overtreden,
En krijgen hunne straf; Om d' ongeregtigheden
Mat plaag op plaag hen nf; Zjj walgden zelfs van brood ;
Geen beste spijzen smaakten ;
Terwijl zij vast den dood Met schrik en vrees genaakten.
10. Dorh, riepen z' in d' ellenden
Den heer ootmoedig aan. Hij deed hun angsten enden.
En hen 't gevaar ontgaan. Hii zond zijn krachtig woord; Hij deed hen bij zich schuilen,
Bragt hun genezing voort. En riikte z' uit hun kuilen.
11. Laat zulken eer bewijzen
Aan 's li E E R E N gunst en magt. En al zijn wond'ren prijzen Voor 't menschelijk geslacht 't Lofoffer word' om strijd Hem juichend' opgedragen,
Terwijl zij wijd en zijd Van al zijn werk gewagen !
12. Zij, die de zee bevaren
Met schepen, rijk bevracht.
Zien op de groote baren Gods wijsheid, gunst en magt; Daar leeren zij de daün Des II E E R E N klaar bemerken.
En in de diepe paan Zgn groote wonderwerken.
PSALM 107.
13. Hij wekt, met slechts te spreken.
Een' stormwind voor hun oog; Pan beeft het al, clan steken De golven 't hoofd omhoog.
Nu ziet men 't schip de lucht. Dan wéér den afgrond naadren ;
Hun hart geeft zucht op zucht. Hun bloed verstijft in d' aadren.
14. Zy dansen, wagg'len, vallen,
Gelyk een dronken man ;
De wijsheid van hen allen.
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch toen zij, in 't gebed.
Tot Isrels heer zich wendden.
Heeft hen z:jn arm gered Uit angsten en ellenden.
15. Hg doet den storm bedaren.
De golven zwijgen stil.
Nu rijst de vreugd; de bareu
Zgn effen op Gods wil;
Nu wükt verslagenheid.
Na zooveel angstig slaven.
Daar God hen veilig leidt,
In hun begeerde haven.
16. Laat zulken eer bewyzen
Aan 's h e e r e n gunst en magt, En al zijn wond'ren prijzen Voor 't menschelijk geslacht; En, dankbaar, by 't gemeen God hunn' verlosser noemen.
En bij 's lands overheen Zijn' naam en deugden roemen !
S. PAUZE.
17. Nu stelt God waterbeken
Tot bar en dorstig land ;
Herschept, in dorre streken.
Rivieren door zijn hand.
Hy stelt een' vruchtb'ren oord. Tot woest' en zoute gronden ;
En straft ze, naar zijn woord. Die daar zijn wetten si-honden.
18. Dan maakt IIQ wéér woestynen
Zeer ryk van vruchtbaar nat:
Daar 't land, dat eerst moest kwijnen. Nu beek bij beek bevat. En hongerigen voedt.
Die nu de weeld' aanschouwen ; ^ Zoo dat zij daar, met spoed. Een stad ter woning bouwen.
19. Daar ziet men hen dan zaaijen ;
De wijngaard wordt geplant; Zy mogen ryk'lyk maayen De vruchten van het land ;
Daar God «ijn' zegen geeft. En 't huis vervult met kind'ren. En 't vee, dat ieder heeft.
Op 't veld niet doet verm'nd'ren. 3U. Maar, wil dit volk niet bukken
Voor God, 't wordt ras virneêrd ; 't Raakt t' onder door verc.rukken ; Het wordt van 't kwaad verteerd ;
Daar Hij rclft Printen slaat. Op wie HO boon doet dalen. En die Hij tot een' smaad Doet in het woeste dwalen.
21. Maar die nu hulp'loos kermen.
Verdrukt en vol gebrek.
Brengt God, door vrij ontfermen,
Haast in een hoog vertrek ; De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van gnnscher harte. IV opregten zien 't met vreugd ; Maar d* ondeugd zwjjgt met
22. Wie wijs is merk' die dingen ;
En geev' verstandig arht Op 's li e K r e N brfhdelingen, /.oo vol van gunst als magt.
2. Tk zal, o li e r r ! uw wonderdaAn, Uw' roem den volken doen verstaan • Want uwe goedertierenheid
Is tot de heemlen uitgebreid; Uw waarheid heeft noch naai noch perk, Maar streeft tot aan het nooge zwerk. Verhef U boven 's hemels kringen.
En leer al d' aard' uw grootheid zingen !
3. Zoo word' uw dierbaar volk in 't end Bevrijd van rampspoed en ellend.
O God ! verlos ons door uw Land ? Verhoor ons, zend ons onderstand* Gij hebt, tot onze vreugd, voorspeld, En in uw heiligdom gemeld :
Dat Sichem mij zgn' Vorst zou heeten. En ik het dal van Sukkoth meten !
4. Gansch Gilead behoort aan mü ;
'k Voer in Manasse heerschappij;
Ik zie hen knielen voor mijn kroon; Haar 't moedig Efraïm mijn' troon.
Door zijn geduchte magt, versterkt.
146 PSALM 10S. 109.
En Judn's wyglieid medewerkt.
Om mijnen tetel vast te zetten Door welgeschikt' en schrand're wetten]!
5. Gansch Moab buigt lich dienstbaar nefr. Erkent mij voor liin' Opperheer ;
Daar 't, van zijn' noogen troon gestort, Veracht'lijk mij ten waschpot wordt ;
Ik werp mijn' schoen op Edoms grond, Op Edom, 't welk mijn magt weêrstond; 'k Juich over u, o Palestijne!
Als ik in zegepraal verschijne !
6. Wie heeft mij zoo veel heils bereid ?
Wie is 't, die my in Edom leidt?
Wie voert mij in een vaste stad?
O God! die ons verstooten had !
Gij, die met onze legerschaar Ten stryd' niet uittoogt in 't gevaar!
O God! wiens gramschap ons deed vreezen. Wiens gunst ons troost! zult G j 't niet weren I
7. O (ïod ! dia 's lands benaauwdheid ziet. Red toch uw volk uit zijn verdriet;
Want 's mcnschen heil is ijde'lheid ;
Maar als Gods almagt ons geleidt,
Dan doen w' in Hem de kloekste daftn. Zoo dat wij duizenden verslaan.
Want allen, die ons wederstreven.
Zal Hij vertreden en doen sneven!
2. Z' omringden my met booze woorden.
Die mij, als priemen, 't hart doorboorden.
Ik werd op 't allerfelst bestreden.
Verdrukt, mishandeld tegen reden.
'k Heb voor mijn liefde haat behaald.
Ik bad, maar 'k werd met vloek betaald.
3. Zij hebben kwaad voor goed vergolden.
Voor liefde haat; mijn deugd gescholden.
Gy, God der wraak ! straf dezen boozen !
Stel over hem een' goddeloozea;
De satan bid hem tegenstan-l.
En sta aan zijne regterhand!
4. Verklaar hem schuldig in 't gerigte ;
Verdrijf hem vau uw aaugezigte ;
;Houd
P S A L M 109 U
Houd zyn pebeden zelfs voor comlen ,
Hij heeft zich tegen God verbonden.
Verkort z|jn dagen ; vel hem neêr ;
Een ander neem' zijn ambt en eer.
5. Laat zijne kinderen, als weezen.
Zijn vrouw aln weduw, hulp'Ioos vreezt-n ;
Laat hier en ginds zijn kind'ren zwerven.
Steeds beedlen en de nooddruft derven.
Die 't huisgezin, gesmaad, gevloekt.
Uit zijn verwoeste plaatsen zoekt.
B. Al wat hg heeft, hoe hij moog' klagen Word' om zijn schulden aangeslagen ;
Hij zie de vrucht van al zijn slooven Door woeste vreemdelingen rooven.
Dat niemand hem in nood verblij'.
Of zijnen weezen gunstig zij.
7. Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen :
Roei uit al zijn nakomelingen :
En dat, in 't volgende geslachte.
Elk hunn' verstorven' naam verachte.
Der vaadren misdaad zelfs verschaff'
Den li k E r E reden tot zijn straf.
8. Dat niets uit Gods gedachtcnisse De zonde zijner moeder wissche;
Laat die, door God hun toegerekend.
Gedurig staan voor Hem geteekeml;
Dat God daarover steeds zich help'.
En hunnen naam van d' aard' verdelg'.
9. Omdat hy, tegen zijn geweten.
Het weldoen trouw'loos heeft vergeten.
En den ellendigen en armen Vervolgd, in plaats van zich t' erbarmen.
Ja, den verslagene van geest Is tot een' moordenaar geweest.
10. Hij heeft den vloek op zich genomen ;
Laat dan dien vloek hem overkomen.
Hij heeft geen' lust gehad tot zegen;
Dies word' die nooit van hem verkregen ;
Maar dat de vloek hem overdekk'.
En tot een aaklig kleed verstrekk'.
11. Laat dien, om al zijn handelingen.
Tot in zijn hart, als water, dringen Als olie, rgkelyk geschonken.
En door de beend'ren ingedronken ;
Dat hem die vloek zijn deksel geev'.
En als een gordel aan hem kleev'.
12. Dit loon krijg* elk, van 'sn keren handen. Die zoo godloos mij aan durft randen.
En met zijn lastertong mij dooden !
Maar Gij, o heer! o God der goden!
Dat uwe hand mij heil bestell';
Doe, om uws naams wil, aan inü wel ! 2. PAUZE.
13. Uw gunst ia groot; zij is bestendig.
Verlos my dan! ik beu ellendig.
Nooddruftig, 'k voel myn kracht verbroken, Mgn hart met wond op wond doorstoken ;
Ik ga gelgk de schaduw heen.
Wanneer de zon snelt naar beneên.
G 2 U. G
I P S A L M 109. 110.
14. Gelijk een «prinkhnan, omgedreven, Ber? ik, nu hier, dan daar, miin leven ; Mijn knieën weifr'ren mij te scnragen. En 't afijemntte lyf te draden !
Mijn vleesch ia maper, uitgeteerd.
Zoodat het alle vet ontbeert.
15. Al hen ik met die smart beladen, Ko;» paan zij voort met nig te smaden. Met mij, al schimpende, te proeten;
Zij schudden 't hoofd, die mij ontmoeten. O II E R R ! help mij, die U verbeid.
Naar uwe goedertierenheid !
Ifi. [Opdat zij weten en belijden.
Dat uwo haud mij wil bevrijden.
Dat Gg, o H E E k ! mijn rept doet pelden. Laat hen dan vloeken, last'ren, schelden ; Maar zepen Gij mij, o mijn God !
Gij zijt mijn erfdeel en mijn l3t!
17. Beschaam hunn' ra.idslap fallen tijde; Maar dat het heil uw' knecht verblijde f Dat schande mijnen vijand dekke; Dat schaamte hem ten kleed vïrstrekko! Dat zij hem tot een' mantel dien', quot;Waarmeó wij hem omhangen zien !
IS. Ik zal den HEER op 't hoopsie prijzen ; 'k Zal Hem bij velen eer bewijzen;
AVant Hij zal zich pewis erbarmen. En staan ter repterhand des armen; Hem redden uit het snood peript.
Daar *t vonnis tot zijn doodstraf lipt.
«broken, En U zijn nek tot eene voetbank zij.quot;
2. Uit Zion zal de heer uw schepter zenden.
Den schepter van uw Oppermopendheid,
En zeppen: heersch tot 's werelds uiterst' enden. Zoo ver de magt uws vyands zich verspreidt I
3. Uw volk zal op uw' heirdap tot het strijden
Gewillip zijn, in heilig krüpssierand;
U zal de dauw van uwe jeupd verblijden.
Geboren uit den vroegen dageraad.
4. U heeft de n ee r, wien 't nooit berouwt, gezworen;
,'k Heb U, mijn volk tot heil, mijn' naam ten pryz', „In mijnen raad het Priesterambt beschoren, „Dat eeuwig duurt naar Melchi :édeks wya'.quot;
5. De heer zal steeds uw regterhr.nd verzeilen!
Zijn mogendheid m«t U ten strijd* gaan.
En koningen, die tegen U rich «tellen,
Ten dage van zija grimmigheid verslaan.
6, Hij sal naar't regt de woeste heid'nen rigter, Met lijken 't veld bezaaijen door zön hand;
Zijn strydb're hand zal straks het hoofd doen zwichten, 't Weerbarstig hoofd van een zeer magtig land.
j gevaar, noch strijd, noch moeit' ontziat; Daarom zal Hy het hoofd nanr boven steken. Met eer bekroond in 't godlijk rijksgebied.
2. Des H K R R E N werken zijn zeer groot; Wie ooit daarin zijn' lust genoot.
Doorzoekt die ijv'rig en bestendig.
Zijn doen is enkel majesteit.
Aanbiddelijke heerlijkheid.
En zijn geregtigheid unendig.
3. Hij maakte. Hij, die heerlyk is.
Zijn wond'ren een gedachtenis;
Hn is barmhartig en genadig:
Hg gaf hun, die Hem vreezen, spijz'. En, zijnen prooten naam ten prijz'. Gedenkt Hij zijns verbonds gestadig.
4. Hij heeft de kracht zijns werks getoond Aan 't volk, waarbij Hij gunstrijk woont ,
Hij gaf, ten hunnen nctt' en voordeel,
Hiin d'erve van het heidendom. De» Hoeren werken zijn alom En altoos waarheid, regt en oordeel.
5. 't Is trouw, al wat Hij ooit beval; Het staat op regt en waarheid pal.
Als op onwrikb're steunpilaren.
Hij is het, die verlossinff zond Aan al zijn volk; Hij zal 't verbond Met hen in eeuwigheid bewaren.
6. Zijn naam is heilig en geducht!
De vyand beeft op zijn gerucht;
Maar 's ii e e R E N vrees zal altoos weien 't Begin der wiisheid ; wien Gods hand Die doet betrachten, heeft verstand.
Zijn naam blijft eeuwiglijk geprezen !
G 3
PSALM 112, 113.
melingen Een schat van dierb're zegeningen. . De rijkdom zal zijn buis verzeilen ;
Bij have zal hij have tellen Zijn deut;d zal nimmer vruchten missen ; Hem rijst het lirht in duisternissen.
Hij toont zich ieders liefde waardig,
Is goed, barmhartig en regtvaardig.
. Wèl hem, die steeds zich zal erbarmen.
Die van het zyne leent den armen ;
Hij schikt naar *t regt zijn huisbelnn^en ;
zij.ï gangen :
Nooit zal hij wank'len in
Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven. Zal eeuwig in gedacht'nis blijven.
4. Geen kwaad gerucht zal hen ontzetten ;
Zijn hart is vast in 's n E E R E N wetten. Want hij betrouwt op Gods genade.
Hg vreest voor schande, leed noch schade; Wel ondersteund, zal hij niet wijken.
Tot hij zijn' vijand zie bezwijken.
5. Hij strooit steeds uit aan alle zijden.
En geeft hun mild, die noodd.-uft lijden;
Zijn regt, hoe dikwerf ook geschonden. Steunt eeuwig op onwrikb're gronden.
Zijn' hoorn en niagt zal God verhoogen. En nimmer zynen val gedoogen,
fi. De goddelooze zal dit goede
Van hem aanschouwen, gram te moede •. Met tandgekners zich zelv' vertéren :
De nijd zal zijne smart vermeêren ;
Vergeefs wenscht hij den val der vromen. Want nooit zal God dien wensch doen komei
nrigheid; Men loov' *t aanbidd'Iijk Opperwezen ! S. Van daar do zon in 't oosten straalt.
Tot daar z' in 't westen nederdaalt,
7.g 's II E K R K N name lof cre^even ?
De ii E K n is lgt;oven *t heidcndoui ;
Zijn heerlijkheid, bekend alom,
Is boven zon en maan verheven.
3. Wie is Relijk aan onzen heer?
Aan God, die, tot zijn eeuwifr' eer,
Zün' troon pevest heeft in den hemel '
Die, daar Hij 't wereldrond (jebii-dt.
Van zijnen honden zetel ziet Op 't laag en nietig aardsch gewei:; ' ^
4. Wie is aan onzen God gelijk,
Pie armen oprigt uit het slijk ;
Nooddruft!gen, van elk verstooten.
Goedgunstig opheft uit het stof,
Kn hen, verrykt met eer en lof.
Naast Prinsen plaatst en wereldgrooten ?
5. Wie roemt niet 's Heeren wond're trouw Die mildelijk d* onvruchtbre vrouw.
Op hare beê, een bliide moeder
\quot;an Hev' en frissche telgen maakt.
En dus voor aller welzijn waakt ?
Men loov' den grooten Albehoeder !
PSALM 114.
verliet, Werd
xoo vreemd
aard en taal.
Hij wijdde zich dit
volk tea heiligdom, En stichtte daar den troon,
en Hg beklom, Als Isrels God en Koning. . Dit zag de zee met bevend' oogen aan.
En vlood terug. De bruisende Jordaan
Werd achterwaarts gedreven.
Het hoog en laag gebergt' sprong op in 't rond.
Als 't wollig vee, dat dartelt op den grond.
En deed de velden beven.
i. Wat was 't o zee dat u zoo vluchten deed ?
En güi Jordaan ! wat angst, wat prangend leed
Kon u terugge dringen ?
Gij bergen en gij heuvels, wat gerucht Deed u met «cnrik dus steig'ren naar de lucht, AU lammeren, die springen ?
1« P S A L M 107.
13. Hij wekt, met slechts te spreken.
Een' stormwind voor hun oog;
Pan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog.
Nu ziet men 't schip de lucht.
Dan weêr den afgrond naadren;
Hun hart geeft lucht op rucht,
Hun bloed verstijft in d' aadren.
U. Zij dansen, wagg'len, vallen,
Gelyk een dronken man;
De wijsheid van hen allen.
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch toen zy, in 't gebed.
Tot Isrels heer zich wendden.
Heeft hen z:jn arm gered Uit angsten en ellenden.
15. Hg doet den storm bedaren.
De golven zwijgen stil.
Nu rijst de vreugd; de baren
Zgn effen op Gods wil;
Nu wijkt verslagenheid,
Na zooveel angstig slaven.
Daar God hen veilig leidt,
In hun begeerde haven.
16. Laat zulken eer bewyzen
Aan 's H e E r e N gunst en magt,
En al zijn wond'ren prijzen Voor 't menschel ijk geslacht;
En, dankbaar, by 't gem.ïen God hunn' verlosser noemen.
En bij 's lands overheên Zijn' naam en deugden roemen !
3. PAUZE.
17. Nu stelt God waterbeken
Tot bar en dorstig land ;
Herschept, in dorre streken.
Rivieren door zijn hand.
Hy stelt een' vruchtb'ren oord.
Tot woest' en zoute gronden;
En straft ze, naar zijn woo-d.
Die daar zijn wetten schonden.
18. Dan maakt Hy weêr woestynen
Zeer ryk van vruchtbaar nat:
Daar 't land, dat eerst moest kwijnen.
Nu beek bij beek bevat.
En hongerigen voedt.
Die nu de weeld' aanschouwen :
Zoo dat zij daar, met spoed.
Een stad ter woning bouwen.
19. Daar ziet men hen dan zaaijen ;
De wijngaard wordt geplant;
Zy mogen ryk'lyk maayen De vruchten van het lanl;
Daar God sijn' zegen geeft.
En 't huis vervult met kir.d'ren.
En 't vee, dat ieder heeft.
Op 't veld niet doet vejmind'ren.
30. Maar, wil dit volk niet lukken
Voor God, 't wordt raf verneêrd;
't Raakt t' onder door verdrukken ;
Het wordt van 't kwaud verteerd :
P S A. L M 107, 10«. 1«
Daar Hij zelfs Prinsen slaat.
Op wie H\j hoon doet dalen.
En die Hij tot een' smaad Doet in het woeste dwalen.
21. Maar die nu hulp'loos kermen.
Verdrukt en vol gebrek.
Brengt God, door vrij ontfermen.
Haast in een hoog vertrek ;
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganscher harte.
D' opregten zien 't met vreugd ;
Maar d' ondeugd zwijgt met smartn.
22. Wie wijs is merk' die dingen ;
En geev' verstandig acht Op 's li E E R E N h.-fhdelingen.
Zoo vol van gunst als magt.
2. Tk zal, o II E r r ! uw wonderdaAn,
Uw' roem den volken doen verstaan •
Want uwe goedertierenheid
Is tot de heemlen uitgebreid ;
Uw waarheid heeft noch paal noch perk,
Maar streeft tot aan het hoo-ro zwerk.
Verhef U boven 's hemels kringen.
En leer al d' aard' uw grootheid zingen !
3. Zoo word' uw dierbaar volk in 't end Bevrijd van rampspoed en elleud.
O God ! verlos ons door uw hand!
Verhoor ons, zend ons onderstand ^
Gij hebt, tot onze vreugd, voorspeld.
En in uw heiligdom gemeld :
Dat Sichem mij zijn' Vorst zou heeten.
En ik het dal van Sukkoth meten !
4. Gansch Gilead behoort aan mij ;
'k Voer in Manasse heerschappij;
Ik zie hen knielen voor mijn kroon;
Daar 't moedig Efraïm mijn' troon.
Door zijn geduchte magt, versterkt,
G Kn
PSALM 10S, 109. En JudVs wijïlieid medewerkt.
Om mijnen zetel vast te zetten Door welgeschikt' en schrand're wetten|! 5, Gansch Moab buigt zich dienstbaar nelt;xr, lirkent mij voor znn' Opperheer;
Daar 't, van zijn' hooien troon gestort. Veracht'lijk mij ten waschpot wordt ; Ik werp mijn' schoen op Kdoms grond, Op Edom, 't welk mijn magt weêrstond; 'k Juich over u, o Palestijne!
Als ik in zegepraal verschüne !
fi. Wie heeft mij zoo veel hcils bereid ? Wie is 't, die my in Edom leidt? Wie voert mij in een vaste stad?
O God! die ons verstooten had!
Gij, die met onze legerschaar Ten strijd' niet uittoogt in 't frevaar' O God! wiens gramschap ons deed vreezen. Wiens gunst ons troost! zult Gij 't niet wez 7. O God ! die 's lands benaauwdheid riet. Red toch uw volk uit rijn verdriet;
Want 's menschen heil is ijdelheid;
Maar als Gods almagt ons geleidt. Dan doen w' in Hem de kloekste da.ln. Zoo dat wij duizenden verslaan.
Want allen, die ons wederstreven.
Zal Hij vertreden en doen sneven !
valsche
gedaan ,
2. Z* omringden mij met booze woorden. Die mij, als priemen, 't hart doorboorden. Ik werd op 't allerfe.it bestreden. Verdrukt, mishande'. I tegen reden.
'k Heb voor mijn liefde haat oehaald, Ik bad, maar 'k werd met vloek betaald.
3, Zij hebben kwaad voor goed vergolden. Voor liefde haat; mgn deugd gescholden. Gy, God der wraak ! straf dez^n boozen I Stel over hem een' goddeloozen;
De satan biê hem tegenstard.
En tta aan zijne regterhsne.! ♦. Verklaar hem schuldig in 't gerigte ; Verdrijf hem vau uw aaugez;gte;
P S A L M 109 1
Houd zijn gebeden zelfs voor zonden ;
Hij heeft zich tegen God verbonden.
Verkort zijn dasren ; vel hem néér;
Een ander neem' zijn ambt en eer.
5. Laat zijne kinderen, al* weezen.
Zijn vrouw als wed uw, hulp'looR vreezin ;
Laat hier en {rinds zijn kind'ren zwerven.
Steeds beedlen en de nooddruft derven.
Die 't huisgezin, {jesmaad, gevloekt,
Uit zijn verwoeste plaatsen zoekt.
tl. Al wat hg heeft, hoe hij moosr' klapren Word' om zijn schulden aangeslatren;
Hij zie de vrucht van al zijn slooven Door woeste vreemdelingen rooven.
Dat niemand hem in nood verblij'.
Of zijnen weezen gunstig zij.
1. PAUZE.
7. Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen :
Roei uit al zijn nakomelingen :
En dat, in 't volgende geslachte.
Elk hunn' verstorven' naam verachte.
Der vaadren misdaad zelfs verschaff'
Den li e e R e reden tot zijn straf.
8. Dat niets uit Gods gedachtcnisse De zonde zijner moeder wissche;
Laat die, door God hun toegerekend.
Gedurig staan voor Hem geteekend ;
Dat God daarover steeds zich belir',
En hunnen naam van d' aard' verdelg'.
9. Omdat hij, tegen zijn geweten.
Het weldoen trouw'loos heeft vergeten,
Eu den ellendigen en armen Vervolgd, in plaats van zich t' erbarmen.
Ja, den verslagene van peest Is tot een' moordenaar geweest.
10. Hij heeft den vloek op zich genomen ;
Laat dan dien vloek hem overkomen.
Hij heeft geen' lust gehad tot zegen;
Dies word' die nooit van hem verkregen ;
Maar dat de vloek hem overdekk'.
En tot een aaklig kleed verstrekk'.
11. Laat dien, om al zijn handelingen.
Tot in zijn hart, als water, dringen ;
Als olie, rijkelijk geschonken.
En door de beend'ren ingedronken ;
Dat hem die vloek zijn deksel geev'.
En alt een gordel aan hem kleev'.
12. Dit loon krijg* elk, van 's H eer en handen. Die zoo godloos mij aan durft randen.
En met zijn lastertong mij dooden !
Maar Gij, o heer! o God dor goden!
Dat uwe hand mij heil bestell';
Doe, om uws naams wil, aan mü we'. I 2. PAUZE.
13. Uw gunst is groot; zij is bestendig.
Verlos mij dan ! ik ben ellendig.
Nooddruftig, 'k voel ingn kracht verbroken, Mgn hart met wond op wond doorstoken ;
Ik ga gelgk de schaduw heen,
Wanneer de zon snelt naar beneên.
G 2 1*. G
I PSALM 109. 110.
14. GeHjk een aprinkhnan, omgedreven,
Berff ik, nu hier, dan daar, iniin leven ; Mijn knieën wcip'ren mij te «chragen. En 't afifematte Igf te draden !
Mijn vleegch is maper, uitgeteerd-Zoodat het alle vet ontbeert.
15. Al hen ik met die smart beladen. Nog paan lij voort met mü te smaden. Met mij, al schimpende, te groeten;
Zij schudden 't hoofd, die mij ontmoeten. O heer! help mij, die IJ verbeid. Naar uwe goedertierenheid !
16. [Opdat zij weten en belijden.
Dat uwe hand mij wil bevrijden.
Dat Gy, o li e e k ! mijn regt doet gelden. Laat hen dan vloeken, last'ren, schelden ; Maar regen Gij mij, o mijn God !
Gg zijt mijn erfdeel en mijn lot!
17. Beschaam hunn' raadslag t'allen tyde; Maar dat het heil uw' knecht verblijde t Dat schande mijnen vijand de'ike;
Dat schaamte hem ten kleed verstrekke! Dat zij hem tot een' mantel dien', Waarmeè wij hem omhangen zien ! is. Fk zal den li ee r op 't hoogwte prijzen ; 'k Zal Hem bij velen eer bewijzen;
quot;Want Hij zal zich gewis erbarmen. En staan ter regterhand des armen; Hem redden uit het snood serigt.
Daar 't vonnis tot zijn doodstraf ligt.
«broken, En Ü zijn nek tot eene voetbank tij.quot; 2. Uit Zion zal de u k E r uw schepter zenden. Den schepter van uw Oppermogendheid,
En zeggen: heorsch tot 's werelds uiterst' enden. Zoo ver de magt uws vijands zich verspreidt I S. Uw volk zal op uw* heirdag tot hei strijden Gewillig zijn, in heilig krygssieruad;
U zal de dauw van uwe jeugd verblijden.
Geboren uit den vroegen dageraad.
4. U heeft de n K E R, wien 't nooit berouwt, gezworen;
,'k Heb U, mijn volk tot heil, mijn' naam ten pry*', .In mijnen raad het Priesterambt beschoren, .Dat eeuwig duurt naar Melchizëdeks wyi'.quot;
5, De h e e r zal steeds uw regterhand verzeilen!
Zijn mogmdheid m«t U ten strgda gaan.
PSALM 110. 111. 14
En koningen, die tegen U zich «tellen.
Ten dage van z^n grimmigheid verslaan.
6. Hn cal naar't regt de woeste heid'nen rigten.
Met lijken 't veld bezaaien door zijn hand;
Zijn strijdb're hand zal straks het hoofd doen zwichtea, 't Weerbarstig hoofd van een zeer magtig land.
7. Hij zal op weg eens drinken uit de beken.
Daar Hij gevaar, noch strijd, noch moeit' ontziat: Daarom zal Hij het hoofd naar boven steken.
Met eer bekroond in 't godlijk rijksgebied.
2. Igt;es hekken werken zijn zeer groot; Wie ooit daarin zijn' lust genoot.
Doorzoekt die ijv'rig en bestendig.
Zijn doen is enkel majesteit. Aanbiddelijke heerlijkheid.
En zijn geregtigheiil onendig.
3. Hij maakte. Hij, die heerlgk is.
Zijn wond'ren een gedachtenis;
Hij is barmhartig en genadig:
Hij gaf hun, Jie Hein rreezen, spijz'. En, zijnen grooten naam ten prijz'. Gedenkt Hij zijns verbonds gestadig.
4. Hij heeft de kracht zijns werks getoond Aan 't volk, waarbij Hij gunstrijk woont ;
Hij gaf, ten hunnen nett' en voordeel. Hun d'erve van het heidendom. Des Heeren werken zijn alom En altoos waarheid, regt en oordeel.
5. 't Is trouw, al wat Hij ooit beval; Het staat op regt en waarheid pal.
Als op onwrikb're steunpilaren.
Hij is het, die verlossing zond Aan al zijn volk; Hij zal 't verbond Met hen in eeuwigheid bewaren.
6. Zijn naam is heilig en geducht! De vynnd beeft op zijn gerucht;
Maar 's li E e R e N vrees zal altoos wezen 't Begin der wiisheid ; wien Gods hand Die doet betraenten, heeft verstand.
Zijn naam blijft eeuwiglijk geprezen !
G 3
PSALM 112, 113.
2. De rijkdom zal zijn huis verzeilen ;
Bij have zal hij have tellen :
Zijn deuprd zal nimmer vruchten missen ; Hem rijst bet lirht in duisternissen.
Hij toont zich ieders liefde waardig,
Is goed, barmhartig en regtvaardig.
3. Wèl hem, die steeds zich zal erbarmen. Die van het zijne leent den armen ;
Hij schikt naar 't regt zijn buisbelangen ; Nooit zal hij wank'lcn in zi n gangtn :
Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven. Zal eeuwig in gedacht'nis blijven.
4. Geen kwaad gerucht zal hein ontzetten ;
Zijn hart is vast in 's H E E ;t E N wetten. Want hij betrouwt op Gods genade.
Hij vreest voor schande, leed noch schade; quot;Wel ondersteund, zal hy nier. wijken.
Tot hg zijn' vijand zie bezwijSen.
5. Hij strooit steeds uit aan allgt;* zijden.
En geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn regt, hoe dikwerf ook ge.ichonden.
Steunt eeuwig op onwrikb're gronden.
Zijn' hoorn cn magt zal God verhoogen. En nimmer zynen val gedoogen. B. De goddelooze zal dit goede
Van hem aanschouwen, gram te moede •. Met tandgekners zich zelv' vertéren :
De nijd zal zijne smart vermeêren ;
Vergeefs wenscht hij den val der vromen. Want nooit zal God dien wensch doen komen.
150
PSALM 112.
2. Van daar dc zon in 't oosten straalt. Tot daar z' in *t westen nederdaalt,
quot;Ü 's II K K r k N name lof treffeven »
!)e li R R R is hoven 't hcidcndoui.
Zijn heerlijkheid, liekond alom,
Is hoven zon en maan verheven.
3. Wie is gplijk aan onzon heer'
Aan God, die, tot zijn eeuwip* eer,
Zyn' troon pevest heelt in den hemel 1 Die, daar Hij 't wereldrond gebiclt. Van zijnen honjjen zetel ziet
Op 't laag eQ nietig aardsch gewei:: ' '
4. Wie is aan onzen God gelijk.
Die armen oprigt uit het slijk ;
Nooddruftigen, van elk verstooten. Goedgunstig opheft uit het stol'.
En hen, verrijkt met eer en lof.
Naast Prinsen plaatst en wereldgrooten ?
5. Wie roemt niet 's Heeren wond're trouw. Die mildelijk d' onvruchtbre vrouw.
Op hare beê, een blijde moeder
Van liev' en frissche telgen maakt. En dus voor aller welzijn waakt ?
Men loov' den grooten Albehoeder!
2. Dit zag de zee met bevend* oogen aan.
En vlood terug. De bruisende Jordaan
Werd achterwaarts gedreven.
Het hoog en laag gebergt' sprong op in 't rond.
Als 't wollig vee, dat dartelt op den grond.
En deed de velden beven.
3, Wat was 't o zee ! dat u zoo vluchten deed ?
Rn gij, Jordaan ! wat angst, wat prangend leed
Kon u terugge dringen ?
Gy bergen en gij heuvels, wat gerucht Deed u met schrik dus steig'ren naar de lucht. Als lammeren, die springen ?
G 4 4. Beef,
152 PSALM 114, 115.
4. Beef, aarde ! beef voor 'a Ueoren aan^ezi^t; Voor Jakobs God, die nit het eeuwig licht
Zijn Isrel hulp wou zenden!
Hij is 't, wiens majft de rots rerand'ren kon In eenen vloed, de keisteen in een bron. Voor Isrels matte banden.
2. Nogtans is God het doel van onzen lof;
Hij, onze God, Hij woont in 't hemelhof.
En doet al zijn behagen Hun afgodn zijn van zilver en van goud.
Slechts mensrhenwerk, waaraan, zoo snood aU stout, Gods eer wordt opgedragen.
3. Zi.i hebben wel een' mond, dorh die niet spreekt; Wel oo^en, doch waaraan 't g'ïzigt ontbreekt,
't Licht kan hun niets ontdekken;
Geen klank, hoe schel, dringt immer hun in 't oor -. Men zett' hun vrij den besten wierook vóór,
't Kan hun geen' reuk verwekken.
4. Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan; Hun voet, hoe wèl gevormd, kr.n nimmer gaan ;
Hun keel geen klanken g^ven.
Hun maker deel' in hun veracht'lijk lot!
Die op hen steunt, miss' nevens hen 't genot Van 't duurgeschatte leven !
PAUZE.
5. Maar, Israël! vertrouw gij op den heer'
Hü is hun hulp, hun sterkt' en al hun eer.
Hun schild, dat nooit zal wijken.
Vertrouw op God, gij, Arons nageslacht!
Hü is hun schild, hun hulp, die hun zijn magt Zoo menigwerf deed blijken.
6. Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest'
Hy is altoos hun schild, hun 'aulp geweest -
De heer was ons gedachtig.
Zijn zegen blijft op Israël verspreid;
Aarons huis is die ook toebereid.
God is getrouw en ma^tig!
7. Elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot.
Wordt van dat heil, die we'.daAn, deelgenoot;
Hij zal ze grooter mal en.
En i' u, zoo wel als 't kroost, dat gy bemint.
Dat,
PSALM 115, 116. 153
Dat, nevens u, xich aan Gods wet Terbindt In dubb'le maat doen smakeu.
8. 1)' nl?oede God, die, door zijn (rroote krarlit.
Den hemel schiep, deez' aard' heeft voortcjebrapt.
Beschenkt u met lijn' zepen.
Dn hemel is zijn eigendom, zijn troon ;
Maar 't mensrhdom heeft de vruchtbaar' aard', ter nroon , Van onzen God verkregen.
0. Tn 't stille graf zinfrt niemand 's H EK R K K lof; Het zielloos lijf, gedompeld in het stof,
Kan Hem geen glorie g.even :
Maar onze toirg zingt, tot in eeuwigheid ,
Dus li E E r F. N lof, zijn' roem en majesteit.
Looft God, de bron van 't leven !
2. Ik lag gekneld in banden van den dood ,
Daar d' anpst der hel mij allen troost deed missen ;
Ik was benaauwd, omringd door droefenisscn ;
Maar riep den heer dus uan in al uiyn' nood :
3. „Och heer! och, wierd mijn ziel door TT gered !quot;
Toen hoorde God. Hij is mijn liefde waardig;
De HEER is groot, genadig cn regtvaardig,
En onze God onlfermt zich op 't gebed.
4, D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan;
'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.
Keer, mijne ziel! tot uwe ruste weder;
Gij zyt verlost; God heeft u wèl gedaan !
5, Gü hebt, o heer! in 't dood'lijkst tijdgewricht.
Mijn ziel gered, mijn tranen willen droogen.
Mijn' voet geschraagd : dies zal ik, voor Gods oogen, Steeds wandelen in 't vrolijk levenslicht.
C. Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer.
'k Was zeer bedrukt; ik liet, in hanst, mijn lippen,
Door drift vervoerd, deez' harde taal ontglippen ; „Bij menschen is noch trouw noch waarheid meer.quot;
7. Wat zal ik, met Gods gunsten overlafin.
Dien trouwen heer voor zijn genA vergelden ?
'k Zal, bij den kelk des heils, zijn' naam /ermeldeu, Ed roepen Hem inct blijd' erkent'nis ai.u.
8. Nu zal ik voor de weldaSn, die 'k genoot,
Aan Hem, naar mijn geloften, eer bewijzen;
Hem onder al zijn gunstgenooten prijzen.
Hoe kost'lük isin'sHEERKN oog hun dood '
G 5 9. Och
9. Ork li EER! ik ben, o ja! ik ben uw knecht, Uw' dienntin.iagds zoon ; Gy slaaktet myne banden. Dies doe ik U (»ewilli(», offeranden
Van lof en dank, U plegtijf toegezegd.
10. Ik zal uw' naam met dankerkentenis Verheffen, IT nl mijn geloften brengen ;
'k Zal llefd* en lof voor U ten offer mengen, In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is.
11. Ik zal met vreugd in 't huis des li E K R E V gaan. Om daar met lof uw' prooien naam te danken. Jeruzalem! gü hoort die blijde klanken.
Elk heff' met mij den lof des 1
PSALM 118.
al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
2. Laat Arons huis Gods croedVieid loven.
En ze-rsen: roemt Gods majesteit!
Zijn goedheid Raat het al te boven ;
Zijn ijoedhoid duurt in eeuwigheid!
Laat die God vreezen Hen. nu loveu,
En zepfjcn : roemt God» majesteit!
Zijn ffoeaheid praat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid •-
3. Ik werd benaauwd van alle fijden.
En riep den u k K B ootmoedig aan ;
De heer verhoorde mij in 't lijden,
En deed mij in de ruimte gaan.
De u E E K is bij mij, 'k ral niet vreezen ;
De li EER zal ui ij tretrouw behoin.
Daar God mijn schild en hulp wil wezen.
Wat zal een nietig mcnsch mij doen ?
i. De ii r.r.K is aan de spits getreden Dergencn, die mij hulpe bii-n;
Ik zal, gered u:t ïwarigheden.
Mijn' lust aan mijne haatren zien.
't Is beter, als w' om redding wensrhen.
Te vlugten tot des IIF. E K K rf magt.
Dan dat men ooit vertrouw' op mensrhen.
Of zelfs van Prinsen hulp verwacht'!
5. Toen ik ds heid'nen aan zag rukken.
Heb ik in 's n E EREN kracht gestreen ; Ik hieuw z' in 'a n K U R K N naam aan stukken.
Vertrouwend' op dien naam alleen.
Ik kon noch voor- noch rugwaarts keeren.
Omringd, ja gansch omringd ter dood :
Ik sloeg hen in den naam des H Er RF. N.
Die mij goedgunstig bijstand bood.
6. Zij hadden mij omringd als bijen.
Maar zijn als doornenvuur vergaan;
'k Mogt hen in 's II E eken kracht bestrijen ;
In 'sIIEER EN naam hi'ii gansch verslaan, Gij hadt m', o vijand ! hard gestooten.
Tot vallens toe mij onderdrukt De heer bewaart zijn guustgenooten ;
De HEER heeft zelf mij uitgerukt.
7. De H E E R is mij tot hulp en sterkte.
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang;
Hij was het, die mijn heil bewerkte.
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil, ons aansrebragt!
Daar zingt men bly', met dankb're psalmen Gods regterhand doet groote kracht.
8. Gods regterhand is hoog verheven;
Des H E E R K N sterke regterhand Doet door haar daftn de wereld beven ;
Houd door haar kracht Gods volk m stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven.
Maar leven ; en des H K EREN daan,
quot;Waardoor wij zoo veel heil» verwerven.
Elk, tot zijn eer, doen gadeslaan.
9. De heer wou mij wel hard kastijden.
Maar stortte mij niet in den dood ;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden.
En redde my uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden
De poorten der geregtigheid;
Door deze zal ik binnen treden.
En loven 's U E K R E N majesteit!
G 6 10' ^
is de poort des h s x i___.
t regtvaardig volk door treèn. Oin hunnen God ootmoedig t' eeren.
Voor 't smaken zijner zaligheën.
Ik tal uw' naam cn goedheid prijzen ;
Gü hebt gehoord: Gü xyt myn' geest.
Door uw ontelb're gunstbewijzen.
Tot hulp, en heil, en vreugd geweest! 3. PAUZE.
11. De steen, dien door de tempelbouwers Veracht'lgk was een plaats ontzegd,
1«, tot verbazing der beschouwers.
Van God ten hoofd des hoeks gelega. Dit werk is door Gods alvermogen.
Door 's U KE R E N hand alleen geschied. Het is een wonder in onz' oogen;
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.
12. Dit is de dag, de roem dei- dagen.
Dien Isrels God geheiligd heeft;
Laat ons verheugd, van zor? ontslagen,
Hem roemen , die ons blijdschap geeft. 0lt;-h u e e R ! geef thans un* zegeningen !
Och heer! geef heil op dezen dag ! Och, dat men op deez' eerstelingen Een' rijken oogst van voorspoed zag! irs. Gezegend zij de groote Ko;iing,
Die tot ons komt in 's li is eren naam ! Wij zeegnen u uit 's U e e r E n woning;
Wij zegenen u al te zaAm.
De heer is God, door wisn w' aanschouwen
Het vrolijk licht, na bang gevaar;
Bind d' offerdieren dan met touwen Tot aan de hoornen van *t altaar.
li. Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen uwe majesteit!
Mijn God! niets gaat uw* roigt;m te boven;
Ü prijz' ik tot in eeuwigheid !
Lant ieder 's li E e r E N goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat bet al te boven ;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid !
PSALM 119.
Van harte zoekt met ingespannei. krachten.
2. Die, wart ran 't kwaad, niet in de zonde leeft;
Maar zijnen gang beitiert naar 'a li E E R E s wetten.
Gy, proote God, die ons bevelen jfeeft!
Gij eischt, dat w' op uw woord gestadig letten.
En dat w' ons hart, aan uwen wil verkleefd, Geduriglijk op uwe wegen zetten.
3. Och, schonkt Gü mij de hulp van uwen Geest!
Mogt die mij op rnyn paAn ten leidsman strekken !
'k Hield dan uw wet, dan leefd* ik onbevreesd; Dan zou geen schaamt' mijn aangezigt bedekken.
Wanneer ik steeds opmerkend wnav' geweest,
Hoe uw geboön mij tot uw liefde wekken.
4. Ik zal, opregt van hart, uw' naam, o Heer !
Gestaag den roem van uwe grootheid geven ,
Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer Van 't vlekk'Ioos rept, door uwe hand beschreven.
'k Zal uw gebodn bewaren tot uw eer ;
Verlaat mij toch niet gansch'lijk iu dit leven !
5. Waanneae zal de jongeling zijn pad.
Door ijdelheén omsingeld, rein bewaren ?
Gewis, ala hij het houdt naar 't heilig blad !
U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren;
Laat mij van 't spoor, in uw geboön vervat.
Niet dwalen. Heer! laat mij niet hulp'loos varen.
6. 'k Heb in mijn hart uw rede weggelegd.
Opdat ik mij mo^t wachten voor de zonden.
Gij zijt, o heer! gezegend; leer uw' knecht Door 't godlijk woord, een helder licht bevonden.
En door uw' Geest, al d' eischen van uw rest; Zoo wordt uw eer nooit stout door mij geschonden '
7. 'k Heb and'ren al de regteu van uw' mond Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen.
Uit al den schat van 't groote wereldrond Is nooit die vreugd in mijn gemoed gerezen.
Die 'k steeds in uw getuigenissen vond.
Door mij betracht, en and'ren aangeprezen.
8. Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet,
In 't onderzoek van uw bevelen waken ;
Terwijl mijn ziel op uwe paden let.
In uw geboön zal zirh mijn geest vermaken.
En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed.
Uw heilig woord vergeten noch verzaken.
9. Doe tjij uw' knecht weldadigheid, o Heer !
Opdat ik leev', uw woorden moog' bewaren.
En dat uw Geest mij waie wijsheid leer'.
Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren ;
Dat mijne ziel de wond'ren zie en eer'.
Die in uw wet alom zich openbaren !
10. Ik ben, o Heer! een vreemd'ling hitr bencén;
T.aat uw geboftn op reis mij niet ontbreken
Daar mijne ziel, omringd door duisterheên. Zoo dikwijls van verlangen is bezweken.
Om U te zien ter hooge vierschaar treên.
Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.
G 7 11. Gij
157
11. Gij Scheldt en ctrnft vervloekte hoovaardy.
Gewend zoo wijd van uw peboön te dwalen.
Dat toch uw prunst mijn ziel van smaad bevrij'.
Die op mijn hoofd yeracht'lijk neêr zou dalen ;
Daar 'i U mijn dienst, naar uw getuig'nis, wy'. Om nooit uw straf mg op den hals te halen !
12. Wanneer ik zelfs door Vorsten werd beticht, In 't hoog tfentoclt' op uwen knecht gebeten.
Heb ik mijn' weg naar uw geboön gerigt.
En die betracht met een opregt geweten;
Ook waren zij mijn randslièn en mijn licht;
'k Heb, met vermaak, mijn' tijd daarin gesleten.
13. Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof! ai! zie mgn nood ; Herstel mij, doe mij naar uw woord herleven !
'k Lei' voor uw oog mijn' weg en handel bloot; En welk een angst mg immermeer deed beven.
Gij hebt verhoord : maak voorts uw weldaan trroot. En laat uw wet mij onderrigting geven !
It. Och! dat ik klaar en onderscheiden zag,
Hoe 'k mij naar uw bevelen moet gedragen.
Uw wond'rcn regt betrachten dag aan dag!
Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen;
Ai ! rigt mij op, verander mijn geklag-,
quot;Wil, naar uw woord, mij gunstig onderschragen !
15. Weer snood bedrog, o God! van mijn gemoed;
Laat uw genA mij uwe wetten leeren !
Ik kies den weg der waarheid voor mijn' voet.
Om mij van 't pad der zonden af te keeren.
Uw regten, die zoo heili? zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik needrig eeren.
16. Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd ; Het zal op uw getuigenissen hopen.
Beschaam mij niet, wil mij, in 'J verheugd.
Tot uwe vreez', o n K K K ! gestadig nopen !
Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd.
Zal ik het pad van uw geboden kopen.
4. P A U Z E.
17. Leer mij, o li K K K ! den weg dt-or U bepaald ;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren ;
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald ;
Dan zal mijn oog op uwe wetten staren;
Dan houd' ik die, hoe lipt mijn ziel ook dwaalt Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
18. Doe mij op 't pad van uw geboden treên ;
Schraag op dat spoor mgn wankelende gangen ;
Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai! neig myn hart en vurig zielverlangen,
O Heer! naar uw getuigenis alleen ;
Laat gierigheid mij in haar' strik niet vangen !
19. Wend, wend mijn oog van d' ijlelheden af; Verlevendig mijn hart door uwe wegen !
Dat mij 't betrcên dier paden vreugd verschaftquot;'; Bevestig toch aan uwen knecht 3en zegen.
Waartoe uw woord hem bljde hope gaf;
Hij is opregt tot uwe vrees gen- gen.
20. Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees; Uw regten. Heer! zijn goed en rein van vlekken.
Waarom ik die gestait» als heilig prees.
7Ae el mijn' lust tot uw bevel :.ich strekken.
Och!
P S A L M 119.
Och ! «lat er kracht en leven in mü ree».'!
Wil die door uw geregti^heid verwekken !
5. PAUZE.
21. Dat mij, o n K K r ! utv goedertierenheitl Toch overkoom', naar uw beloftenissen;
Dan Reef ik aan mijn' sinader juist bescheid ;
Dan lal hij op zijn' schimp peen antwoord missen
Want ik vertrouw op 't woord, mg toepeneid ;
Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wisaihen.
22. Ai! ruk het woord der waarheid niet te zeer Van mijnen mond : ik hoop op uwe regten,
Waarin Gij trouw gezortrd hebt voor uw eer!
Dan houd ik steeds, o God ! mot al uw knechten ,
Uw heil'ge wet; dan zal ik meer cn meer Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten.
2.'?. Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heel't uw bevelen ;
Dan doe ik zelfs aan Koningen verstaan ,
Hoe zeer mij uw getuigenissen streden ,
Dan zal ik my niet schamen, noch uw daan Uit alaafsch ontzag of dwaze vrees verhelen.
2t. 'k Zal uw geboftn, die ik opregt bemin.
Mijn hoogst vermaak, mijn zielgenoecen achten •.
Ik reken die mijn allergrootst gewin ;
Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachton;
Ik heb ze lief, en zal met hart en zin.
Al 't geen Gy ooit hebt ingezet, betrachten.
2Tt, Gedenk aan 't woord, gesproken tot uw' knecht. Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven !
Dit is myn troost, in druk mij toegelegd;
Dit leert mijn ziel U achter aan te kleven;
Al 't geen uw mond aan my had toegezejfd Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
26. 't Iloovaardig volk heeft mij op 't felst bespot ;
'k Ben echter niet van uwe wet geweken.
Ik dacht, o II K E K ! aan hun rampzalig lot.
En uw gerigt, van ouds af reeds gebleken.
Hoe kort var. duur is al het aardsch genot!
'k Heb mij getroost, myn ziel is niet bezweken.
27. Daar ik moet zien, hoe snoodaards uwe wet Verlaten, heeft beroering mij bevangen ;
Maar van het regt, dat Gij hebt ingezet.
Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen.
In vreemd'lingschap heeft niets die vreugd belet, Wat nijpend leed daar mijn gemoed inogt prangen.
2S. 'k Heb, II K K R! des nachts aan uwen naam gedacht. Uw wet bewaard, uw deugden niei vergeten.
Dat heil, dien troost heht Gy my toegebragt.
En zoo veel tijds heb ik met vreugd gesleten.
Omdat ik uw bevelen nam ik acht.
En die bewaard' in een opregt geweten.
7. PAUZE.
29. De H EK R is mijn genoegzaam deel. miju goed Ik heb gezegd : ik zal uw woord bewaren.
'k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed.
Dat zich uw heil aan my inogt openbaren.
Wee» naar uw woord genadig; ai ! behoed.
Behoed uw' knecht en red hein uit gevaren!
159
160 PSALM 119
20. Ik heb bedaard mijn wegen nafjesraan :
Mijn' voet pekeerd tot uw getuigenissen,
Kn mij gehaast die paden in te slaan ,
Waarin mijn ziel zich nimmer kan verfrissen ;
'k Heb niet vertraapd, om, op die effen baan, Het doel van-uw geboden niet te missen.
31. Een godloos rot heeft mij ten roof gesteld;
Nojrtans heb ik uw wetten niet vergeten ;
Te middernacht heb ik uw* lof vermeld ;
Dan sta ik op, oui niet een blii preweten Het regt, dat uw frercjrtigheid verzclt.
Tot uwea roem, ten brcedsten uit te meten.
32. Ik ben een vriend, ik ben een medgezel Van allen, die uw* naam ootmoedig vreezen ,
Kn leven naar uw goddelijk hevel.
o h e k .. ! hoe wordt uw goedheid ooit volprezen '
Gij doet op aard' aan alle scheps'len wèl.
Och ! wierd ik in uw wetten onderwezen !
33. Gij hebt veel goeds bij uwen knecht gedaan : Hem, naar uw woord, gered uit; al zgn nooden.
Leer my, o heer! een' goeden zin verstaan. En wetenschap, der dwazen waan ontvloden.
Wijs Gij mii zelf den weg der waarheid aan,
ii'sardiun ik heb geloofd aan u v geboden.
31. 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in ; Maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen.
Wat zyt Gij goed! wat schenkt uw menschenmin Aan ieder, die U vraagt, al milden zegen !
Leer mij uw wet in haren regten zin.
En maak mün hart tot uw geboön genegen! 35. 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij;
Doch ik bewaar van harten uw Hevelen.
Hun hart is vet als smeer, vol hoovaardy ;
Dies sullen zy in uwe gunst niet deelen ;
Maar uwe wet, waarin ik mij verblij'.
Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen streden.
38. 't Is goed voor mij, verdrukt t€ zijn geweest.
Opdat ik dus uw godlijk regt zou leeren ;
Sints heeft mijn hart voor hoovaardij gevreesd, Ai! doe mij steeds uw* wil als heilig eeren !
Ver boven goud, en zilver, en wat meest Den mensch bekoort, zal ik uw wet waardéren.
9. PAUZE.
37. Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid.
Ai! maak my ook verstandig in uw wetten ;
Zoo leer ik uw geboön en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn' heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door uwe hand geleid.
Niet vrucht*loos op uw woord inyn hoop mogt zetten. 33. Ik weet, o heer.' dat uw gerigtcn zjin Geregtigheid, en Gij mij liet verdrukken
Uit enk'le trouw. Och! dat uw gunst verschijn'. Om my uit angst en nijpend leeJ te rukken ; ,,Tr?08t. 'quot;Ü. uw' knecht, die nu angstvallig kwijn ; My is die troost beloofd in ongelukken !
39. Breng over mij al uw barmhartighefn ,
Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen.
Al mijn vermaak is in uw wet alleen.
Beschaam, die zoo hoovaardig zich gedroegen,
Wier leugentong zoo valsch mij heeft beatreên ;
Doch ik wil my naar uw geboien voegen.
PSALM 119.
40. Dat ieder, die U vreest, licli tot mü keer'. Die kundig is ia uw getuigenissen !
Maak, dat myn hart oprefft uw lessen eer'; Dat niets die ooit uit mijne liel moog' wissrhen ■.
Opdat ik niet beschaamd word'. Laat, o Heer I Laat mij die gunst op aarde nimmer missen 1
41. Mijn ziel bezwijkt, zij is gansch afgemat.
Daar z' aan uw heil met al haar' lust blijft hangen ;
Waarop uw woord my hoop gegeven had.
Mijn oogen zijn bezweken van verlangen
Kaar 't geen mij was beloofd, terwijl ik bad ; .Wanneer, o God ! zal ik uw' troost ontvangen ?quot;
42. Ik ben, helaas ! een' leedren zak gelijk Die al zijn vocht heeft in den rook verloren ;
Hoewel ik niet van uwe wetten wijk.
Hoe lang blijft nog uw' knecht dit leed beschoren ?
Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk', Hen regten, die mijn rust, uit wrevel, storen ?
43. Een listig volk heeft, boos en trotsch van aard. Tot mijnen val een' diepen put gegraven,
Hoe zeer uw wet daar tegen zich verklaart.
Al uw geboftn zijn waarheid; 'k wil die staven.
Ik word vervolgd, met leusentaal bezwaard ;
Help mij, o Heer! ten spijt dier zondeslaven.
44. Zij hebben mij bijkans op aard' vernield;
Maar ik bleef uw bevelen dierbaar achten.
Ai! beur mij op; laat mij, met moed bezield, We^r leven, en op uwe goedheid wachten !
Dan zal ik steeds, daar mij uw trouw behield, 't Getuigenis van uwen mond betrachten.
45. O u K F. R ! uw woord bestaat in eeuwierheid.
Daar 't hemelheir zich schikt naar uw bevelen.
In uwe trouw, zoo gunstig toegezeid.
Zal elk geslacht, ja 't eind der eeuwen deeleu.
Deez' aard' is hecht door uwe hand bereid Haar stand blijft vast, al wiss'len haar tooneelen.
4ö. De hemel blijft nog met den aardkloot staan.
Naar uw bevel; zij allen zijn uw knechten.
Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan. Indien ik mij met uwe wet en regten.
Tot myn vermaak en troost, niet had beraftn, Om aan uw trouw alleen mijn hoop te hechten.
47. 'k Ben eeuwiglgk gedachtig aan uw woord;
Want ik ontving door uw bevelen 't leven.
'k Ben d' uwe. Heer! geleid mij ongestoord Behoud mij toch, naar 't woord aan my gegeven !
Ik heb met lust uw wetten nagespoord En die gezocht, door uwen Geeamp;t gedreven.
48. Der boozen schaar heeft lang op mij gewacht. Om my te doen vergaan in mijn ellenden :
Ik neem op uw getuigenissen acht.
Waar ik het oog op aarde heen moog* wenden,
't Volmaakste vindt een eind, en derft zyn kracht Maar uw gebod is wijd, en zal nooit enden.
12. P A U Z E.
49. Hoe lief heb ik uw wet! het is myn doel Dan ganschen dag haar ijv'rig ta betrachten.
162 PSALM 119.
Hoe listifj ook mijn snoode vijand woel',
'k Heb wijzerquot; geest ea edeler gedachten
Door uw geboAn, wier kracht ik staAgr gevoel.
Die *k eeuwig zal met heil'gen eerbied achtun.
50. Ik overtref mijn leeraars in beleid.
Want ik betracht al uw getuigenissen.
Ik overtref zelfs in voorzigtigheid De grijsaards, die de ware godsvrucht missen ;
'k Bewaard' uw wet, die zulk een licht verspreidt. En van mijn heil mg best kan vergewissen.
51. Ik heb mijn' voet geweerd van kwade paftn,
Opdat ik steeds uw woord zou onderhouden.
*k Heb mg gewacht die wegen in te slaan.
Die mij van 't spoor der deugd verbijst'ren zouden ;
Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan Met allen, die op uwen naam betrouwden.
.quot;2. Hoe zoet zijn mij uw redenen geweest?
(Jeen honig kon 't gehemelt' beter smaken.
Alleen door uw bevelen krijgt mijn geest Verstand van God en goddelijke zaken;
Dies heb ik al de leugenpaAn gevreesd,
Fn zal bedrog en slink^che wegen wraken.
13. PAUZE.
53. Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet.
Mijn pad ten licht om 't donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren.
Dat ik uw wet, die heilig is en goed.
Door uw genA, bestendig zal bjwaren.
54. Ik ben op 't diepst verdrukt: ai! schenk my, ll K K r ' Vernieuwde kracht; sterk naar uw woord mijn leven !
Merk op in gunst, mijn God hoe ik U eer' ;
Hoe hart, en mond vrijwillig' oifers geven.
Al! aic ilaarop met welgevallen néér ;
Laat in mijn hart uw regten zij.» geschreven:
55. Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;
'k yerlies nogtans uw wet niet uit mijn oogen;
ZÖ blijft mijn doel; en, schoon een booze schaar Mij strikken heeft gelegd door l:st en logen,
_Ben ik van uw bevelen hier of daar Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.
56. Ik heb voor mij al uw getuigenis.
Ter eeuwig' erv', volvaardig aangenomen.
Naardien miju hart daardoor vervrolijkt is.
Ik heb gepoogd mijn lusten in te toornen.
En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis.
Ten einde toe, uw wetten na te komen.
14. PAUZE.
57. 'k Haat ranken, vol van kwaad' en bitt're vrucht; Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlugt; Gij kunt en wilt mijn' ondergang beletten.
'k Vertrouwd' op U, en 't blijft nog staAg mijn zucht, Om op uw woord myn vaste hjop te zetten.
58. Gij boozen ! wijkt, opdat ik steeds 't gebod Van mijnen Heer naauwkeuri? moog' bewaren.
Schraag mg naar uw beloften, o mijn God!
Opdat ik leev', U lovend' op mgn snaren.
Dat niemand myn verwachting ooit bespott';
Ai ! laat die mij toch nooit beschaamdheid baren !
50. Wees
PSALM 119. 163
19. Wres Gy mijn steun, dan zal ik, vrü van leed.
My dag aaa dag in uw geboAn vermaken !
Maar Gij, o Heer! die mij behoudt, vertreedf En «toot hen we?, die uwe wet verzaken.
Want hun bedrof? 18 leugen, 't is gesmeed Tot mijn verderf ; maar 't zal hen zelv' genaken.
60. Al 't godloos volk verdoet G' als schuim van d' aard'; Dies zal ik uw getuigenissen vreezen.
Het heeft miin ziel verschrikkingen gebaard.
Ja zelfs is mij het haar te berg gerezen.
Als ik op uw gerigten heb gestaard;
Uw oordcel, lieer! kan niet dan vreessMijk wezen.
15. PAUZE.
61. Geregtigheid en regt heb ik gedaan;
Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen !
Wees Gij mijn borg, en neem de regtzaak aan Van uwen knecht, daar Gij hein i.an ziel randen;
Laat trotschaards toch niet stout'lijk meer bestaan. Mij, naar hunn' wensch, te knellen in hun bandm !
62. Mijn oogen zijn bezweken, rood geschreid,
In 't uitzien naar uw heil met heet verlangen;
Het heil, aan mii regtvaardig toegezeid.
Ai ! wiach dan toch de tranen van mijn wangen !
Doe bij uw' knecht naar uw goedgunstigheid;
Leer mij uw wet, dan zal ik troost ontvangen.
63. Ik ben uw knecht, geef mij dan regt verstand.
Zoo zal ik uw getuigenissen leeren.
Nu is het tijd, dat 's ji E E R K N regterhand Haar kracht vertoon', in 't godloos kwaad te weren ;
Men schendt uw wet zoo stout van alle kant. Men schroomt niet meer uw: grooten naam t' ontëerei..
64. 'k Heb uw geboön, mijn God ! dies meer dan goud. Ja 't fijnste goud, bemind; en uw bevelen,
In alles, regt en vlekkeloos geschouwd.
Op 't hoogst volmaakt tol iu hun iiiluste deelen ;
'k Heb op geen pad «Ier valschheid mij betrouwil.
Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vleesch kon streclen.
65. Hoe wonderbaar is uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren ;
Want d' oou'ninsr van uw woorden zal gewis.
Gelijk een lient, het donker op doen klaren ;
Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis Van zulk een' glans een' eeuw'gen nacht zou baren.
66. Ik heb mijn' mond begeerig opgedaan.
Ik heb verlangd, gehijgd naar uw geboden.
Zie, zie mij dan met gunstig' oogen aan.
En wees mij nu genadig in mijn nooden,
Naar 't regt van hen, die, deugdzaam van bestaan. Uit liefde tot uw' naam van 't kwade vloden !
67. Maak in uw woord mijn' gang en treden vast.
Opdat ik mij niet van uw paAn moog' keeren !
En wordt mijn vleesch door 't kwade ligt verrant. Ai ! laat het mij toch nimmer overheeren!
Verlos mij. Heer van 's menschen overlast,
Dan zal ik U, naar uw bevelen, eereu 1 (gt;8. Uw anngezigt vertoon' aan uwen knecht Een vriend'lijk ootr, een troostrijk liefdeteeken ;
Leer m'j den eisch van 't altoos heilig regt.
Ik stort, bedrukt, gehcele tranenbeken,
Om-
Omdat men U grehoorzaamheid ontzegt En tich niet schaamt uw wetten te verbreken
W. Gij ryt volmaakt. Gij lijt reptvaardip, u x x R ! Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten ;
Uw loon, uw straf beantwoordt aan uw eer.
Gneischt van ons, dat w' op uw waarheid letten ;
Dat wij altoos op hooien prijs uw leer En 't heilig regt van uw getuig'nis zetten.
70. Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,
Omdat uw woord zoo srhaml'lijk wordt vergetsn ■
Mijn vijand ziet dat met verachting aan.
Uw woord is rein, dat mag jjelouterd heeten;
Uw knecht wil zich daar daaglijks meê beraAn ; Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn' pligt doet weten.
71. Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid; 'k Verfreet in smaad noch armoë uw bevelen.
Uw regt, o Heer! is regt in eeuwigheid ;
Gij zult aan elk zijn loon of straffen deelen.
Uw wet, waarin zich steeds uw glans verspreidt. Kan wij door 't licht der zuiv're waarheid streelen.
72. Als 't mij benaauwd of bang gevallen is,
Dan heb ik mij vermaakt in uw geboden.
De zuiverheid van uw getuigenis Blinkt altoos uit, zelfs in de :;waarste nooden ;
Leer mij 't verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis. Het naar verderf in eeuwighc:d ontvloden !
18. P A U 2 E.
73. Ik riep U aan, o urer! met al mijn hart:
Verhoor mn, en ik znl uw wet bewaren !
Ik riep U aan, in druk en leed verward;
Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren :
Dan houd ik uw getuig'nis, en in smart Zie ik daar truusl en wijsheid \iit vergftren.
74. Ik heb somtijds het scheeinrcr.d morgenlicht Verrast, om U mijn .«chreijen t» doen hooren;
'k Heb op uw woord quot;etioopt, en mijn gezigt.
Eer nos het uur der nachtwaak was geboren.
Den slaap ontroofd, om, naar mijn' lust en pligt. De wijsheid van uw reednen na te sporen.
75. Hoor, ii r e r! mijn stem naar uw goedgunstigheid. En geef mij naar uw regten kracht en leven!
Zij naad ren mij, wier list mijn' val bereid ;
Zij zijn in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreven.
En wijken van uw wet. zoo wijd verleid.
Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.
76. Maar, heer! Gg zijt nabij. Gij ziet mij aan ; De waarheid is aan uw gebo6n verbonden.
Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daAn,
Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden
En vlekkeloos voor eeuwig zil bestaan..
Gevestigd op onwankelbare gronden.
77. Zie mijn ellend', o Heer! en help uw' knecht.
Want uwe wet is in mijn hart geschreven !
Ai ! twist Gij zelf mijn twiuzaak naar uw regt.
Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven.
Naar 't godlijk woord, mij gunstig toegezegd.
En mi) ten troost in angst en drift gegeven!
78. Het heil is ver van 't Roddeloos fjetlacht.
Dat, pansrh vervreemd van deugd en reine zeden.
Den inhoud van uw wetten niet betracht.
O u F. E R ! hoe veel zijn uw barmhartigheden !
Ai! beur mij op, vernieuw mijn levenskracht.
Naar 't godlijk regt; verhoor toch myn gebeden.
»9. 't Getal van mijn vervolgers is zeer groot.
Van hen, die mü als weêrpartijders haten;
Maar 'k wijk van uw getuig'nis in geen nood.
Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten,
Trouw'loosheid doen. Gg weet, hoe 't mij verdroot. Als ik hen zag uw heilig woord verlaten.
81). Ai ! zie, o heer! dat ik uw wet bemin;
Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachten !
Uw godlijk woord is waarheid van 't begin ;
Uw regt heeft nooit verandering te wachten ;
Dies houdt ik dat met een' verblijden zin;
Leer door uw' Geest mij dat gestaftg betrachte*
20. P A U Z E.
81. Toen Vorsten mij vervolgden zonder reèn,
Vreesd' ik uw woord, met die uw heil beminden.
Ik ben verblijd om uw goedgunstigheên.
Die meer en meer mij aan uw dienst verbinden.
'k Vind grooter vreugd' in uw beloft* alleen.
Dan hij, die ooit een* grooten buit mogt vinden.
82. Ik haat bedrog en valschheid van gemoed,
'k Heb in mijn hart een' gruwel van die zonden-,
'k Bemin uw wet, die mijne ziel behoedt.
Ik loof o heer! aan uwe dienst verbonden,
U zevenmaal des daags, om al het goed En 't regt, in uw geregtigheid gevonden.
83. Wat vreé heeft elk, die uwe wet bemint!
Zij zullen aan peen' hinderpaal zich stoot en.
Ik, II E E K ! die al mijn blü'lschnp in U vinlt;l.
Hoop op uw heil met al uw gunstgenooten;
'k Doe uw geboAn opregt en welgezind; Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
84. Mijn ziel bewaart uw trouw getuigenis;
Die heb ik lief, ook doe ik uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alle» miss'.
Door zijnen smaak, en hart en zinnen streelen.
Gij weet mijn' weg, en hoe mijn wandel is;
'k wil niets daarvan voor U, mijn God ! verhelen.
21. P A U Z E.
85. O heer! sla toch op mijn geschrei uw oog; Wil, naar uw woord, mijn' geest verstandig maken !
Zie gunstig op mij neder van omhoog;
Laat mijn gebod voor uwen troon genaken !
Red, daar mij 't leed zoo diep ter nederboog.
Red mij naar uw beloft', en rigt mijn zakeu !
86. Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer.
Gelijk een bron zich uitstort op de velden ;
Wanneer ik door uw' Geest uw wrtten leer,
Dan zal mijn tong uw redenen vermulden;
Want uw gebofln zijn waarlnk regt, o Heer\
Gü zult de vlijt van die U zoekt vergelden.
87. Kom mij te hulp; myn ziel, die If verbeidt.
Heeft uw bevel met lust en liefd' ontvangen.
Ik haak, o 11 EE R ! naar 't heil, mg toagazeid;
Be-
3 PSALM 119, 120, Itl.
Bestier in jrunst naar uwe wet. niün fanpfen.
Al mijn vermaak stel ik, met rijk beleid,
In uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen.
W. Gun leven aan mijn liel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in regte sporen.
Gelgk een pohaap heb ik gedwaald in 't rond. Dat, onbedarht, zijn' herder heeft verloren !
Ai ! zoek uw' knecht, schoon hij uw wetten schond. Want hü volhardt naar uw geboön te hooren !
leugentaal besprong.
de bitse tong, Die my
2. Wat voordeel ral 't bedrog »i baren. Vermetel rot van lasteraren ?
Wat voordeel ral u in dit loven Uw bitse tong, uw boosheic geven T Gij haalt op u, o leugensprekers! De pijlen eenes sterken wrekers.
En een' jeneverkolenglocd.
Waardoor gy haast verbranden moet.
3. Wee mg, die rust cn hulp moet derven, In Mescnh als een vreenul'ling zwerven. En steeds in Kedars tenten wonen.
Bij menschen, dio mij bitter honen ! Ik heb reeds lang mij opgehouden Bij hen, die nooit op God betrouwden; Bij hen, die, tot mijn bitterst wee. Een' afschrik hebben van den vreê.
4. Ik zoek den vreê steeds aan te kweeken ; Maar kan er naauwelijka vr.n spreken. Of 'k zie mijn reden afgebroken.
En hen tot woed' en kr\jg ontstoken.
en aarde Eerst schiep, en tints bewaarde.
JJ. Hg is, al treft u 't felst verdriet.
Uw wachter, die uw' voet Voor wankelen behoedt;
Hy, Isrels Wachter, sluimert niet Geen kwaad zal u genaken ;
De heer zal u bewaken.
3. Zijn wacht, waarop men hopen niag-Zal, daar zij u bedekt.
En u ter schaduw strekt.
De maan bg nacht, de zon bij daf»,
In koud' cn ploert vermind'ren.
Opdat zij u niet hind'n-n.
. De II E R n zal u steeds gadeslaan.
Opdat Ilij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar*.
De ii EE R, 't zm g' in of uit uioogt gaan. En waar g' u heen moogt spoeden.
Zal eeuwig U behoeden.
Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk groeten. 2. De stammen, naar Gods naam genoemd.
Gaan derwaarts op, daar elk zich buigt Naar d' ark, die van Gods gunst getuigt;
Daar elk zün' naam belijdt en roemt.
Want d' achtb're zetel van 't gerigt Is ddir voor Davida huis gesticht; De vegtentoelen staan daar binnen.
PSALM 192. 133. —4. Bidt, met een al^emeene stem. Om vrede voor Jeruzalem ;
Het ga bun wèl, die u beminnen !
3. Dat vreed' en aangename rusl. En milde zepren u verblü';
Dat welvaart in uw vestinp; zij,
In uw paleizen vreuffd* en lust^ Om vriend en broed'ren eprcek ik nu : De vrede zij en blijv' in ul Nooit moot haar nijd of twist verkloeken. Om 's li e K R e n hui», in u pebouwd. Daar onze God zijn wonin? houdt. Zal ik het goede voor u zoeken.
2. Geef ons genft, geef ons penft, o li E k r '
En red ons tot uw eer.
Wij zijn reeds moê van al de schamp're woorden.
Die w\j van stnaders hoorden.
Ons treurig hart is moê van al het spotten.
En 't honend zamenrotten Der hoovaardij, die needrigen veracht,
Rn weelderig belacht.
gevreesd, Niet had gered,, wij warsa lang vergaan.
8, Dan
PSALM 124, 125, 126. 1(
nan hadden zij ons levendig vernield .
Hun heete toorn had ons gewis ontzield,
Bedolven in een' diepen jammervloed ;
Dan had een stroom, dien niemand tegenhield. Ons gansch vermoord, had God het niet verhoed. Dan had peen nvensch naar onze klagt gehoord^ Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dies de n kkk, die redt van 't praf. Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord. Tot eenen roof niet in hun tanden gaf. W ontkwamen haast des vogelvangers net. Den loozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij gemaakt:
De li E K k is ons tot hulp op ons gebed ;
Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt.
2. Gelijk 't gebergt', dat hoog gerezen
Om Salem ligt gespreid ;
Zoo is, in eeuwigheid,
De 11 E E R rondom hen, die Hem vreezen ; Uondom zijn volk, 't welk Hij wil koeden Voor tegenspoeden.
3. Want hoe de boozen zich doen schromen
Door wreede heerschappij.
Nog zal hun dwing'landg Niet rusten op het lot der vromen ;
Opdat zij nooit, van 't regt geweken.
Zich zeiven wreken.
4. Geef, heer! den goeden uwen zegen ;
Doe wel aan 't vroom gemoed;
Maar hem, die onregt doet,
En die zich neigt tot kromme wegen ,
Zal God verdoen ; doch Isrel leven.
En vrede geven.
Dies juichen wij, en zijn verblijd.
Breng, H R E R ! al uw gevang'nen weder ; Zie verder op uw erfvolk neder;
Verkwik het, als de watervloed.
Die 't zuiderland herleven doet.
Die hier bedrukt niet tranen zaait. Zal juichen, als hij vruchten maait. Die 't zaad draagt, dat men zaaijen zal, Gaat weenend voort, en zaait het al; Maar hy zal, zonder ramp te schromen. Eerlang met blijdschap wederkomen. En met gejuich, te goeder uur.
Zijn sc-hoven dragen in de schuur.
PSALM 127.
2. Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot *s avonds, en het brood der smart Gegeten, met ^en angstig hart ; Vergeefs den ganschen dag gedraafd; God geeft het, hoe een ander schraap' Dien Hij bemint, als in den slaap.
3. Zoo gaat het elk, dien God bemint. Wie kind'ren voortbrengt tot Gods eer, Verkriigt een erfdeel van den heer; Wie zich met kroost gezegend vindt. Dat zich opregt en dankbaar toont. Ziet al zijn zorg naar wensca beloont.
4. Gelyk de pülen in de hand
Eens sterken helds, die, fier en blij. Door hunne kracht zijn weêrpartij
PSALM 127, 128. 120. Doet iwirhten voor tijn' tegenstand : Zoo zijn ook, tot der vaadieu vreugd, De brave zonen hunner jeu^d. 5. Welzalig hij, die, als een held,
Deez' pijlen in zijn* koker gaftrt. En zgne zonen ziet gespaard. Zij zullen, schaamrood noch ontateld. Het hoofd den weérpnrtijd'ren biên. En in de poort voor hen niet vlién.
len , Men heeft mij reeda van jongs af leed geil 2 daan;
2. Uw echtvriendin zal bloeijen
Gelijk een wijnstok tiert. Die, vruchtrijk onder 't groeijen.
Uw' huismuur dekt en siert.
Niets zal uw welvaart stuiten ;
Uw kroost zal blij en frisch. Als ?roen' olijvenspruiten.
Versieren uwen disch.
3. Dit lot is u beschoren.
Zoo gij. met diep ontzag.
Naar 's n E E r k N wet blijft hooren.
Voor u zal. dag aan dag.
liet heil uit Zion vloeijen.
Gij zult. zoo lans gÜ leeft,
Jeruzalem zien bloeijen,
't Welk God zijn' zegen geeft.
4. Blijft gij op Hem betrouwen.
Dan zult gij. op uw beÊ,
*t Kroost van uw kroost aanschouwen. In Israël zij vreê!
Geen overmagt kon m' echter ooit vernielen.
2. Men heeft mijn' ruR door ploefjers diep geploegd; Die hebben wreed hun voren Innjr Retofren,
En smart bij «mart tot mijn verderf Kevoejrd,
Voor 't kermen doof, en wars van mededoogen.
3. De li E K r, die poed, doch ook regtvaardig is. Hieuw gunstiï af der poddelooien touwen.
Dat smaad hen treft'', en dnt hun aanslag miss'; Igt;rijf hen terug, die Zion rampen brouwen !
4. Maak hen gelijk aan 't lijrtverdorrend gras. Dat hier en ginds gezien wordt op de daken ;
Dat, eer men 't plukt', alreê verwelkerd was -Ontbloot van grond om wortels in te maken.
5. Maak z' als dat gras, waanneê de maaijer nooit. Wanneer hij gaftrt. de nijv're hand zal vullen.
Dat in den oogst eeea garven binders ooit.
Bij één gepakt, in d' armen dragen zullen. R. Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar Ooit zeggen zal: God will' uw' oogst vermeèren ;
Dat 's heek e n gunst zich met uw' arbeid paar'' Wij zegenen u in den naam des h e e r e n.
2. Zoo Gij in 't regt wilt treden,
O heer! en gadeslaan Onz' ongeregtigheden ;
Ach ! wie zal dan bestaan ?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer! met beving. Regt kinderlijk gevreesd.
3. Ik blijf den heer verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord. Ik hoop. in al mijn klagten.
Op zijn onfeilbaar woord. Myn ziel. vol angst en zorgen.
Wacht sterker op den Heer. Dan wachters op den morgen; Den morgen. Ach 1
PSALM ISO. 131, 132. Hoopt op den h R e r , gij vromen !
Ia Israël in nood ,
Er zal verlossing komen ;
Zijn goedheid is zeer groot; Hij maakt, op hun gebeden,
Gansch Israël eens vrij Van on^ereertigheden ;
Zoo doe Hij ook mij !
3. Heb ik mijn ziel niet stil gezet. En mij verloochend naar uw wet. Gelijk het pns gespeende kind Zich stil bij zijne moeder vindt!
3. Mijn ziel, die naar den vrede haakt. En 't morrend onfrenoeffen wraakt, Is in mij als een kind {;expeend. En heeft zich met uw' wil veréénd.
■». Dat Isrël op den li E R r vertrouw'. Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil berust' in zijn beleid.
Van nu tot in all' eeuwigheid !
„Zoo ik in mijne woning Ireê, „Of klimm' op mijne legersteê ;
„Zoo ik ter nachtrust pa in vreC; „Zoo ik de sluiin'ring zelfs gehens?', „Tot dat ik dezen eed volbreng' :
„Tot ik een rustplaats voor den u k k k „Gevonden hebb' te zijner eer,
„Daar Jakobs Magtige verkeer',
„En Hij, naar mijn gemaakt bestek, .Zijn vaste woningen betrekk'!quot;
PSALM 132, «3.
Zie! 't bljj gerucht der Ark liep voort. En werd in Efrata gehoord;
Wü vonden haar in Jaara oord; In 't boschryk veld van Kiriath,
Dat God dusver verkoren had.
Wij zullen in rijn woning gaan ; Ons buigen, daar zijn troon zal 8ta..a, En bidden voor zyn voetbank aan.
Sta op tot uwe rust, o heer!
Met d' Arke van uw sterkt' en eer!
Bekleed, o hoogste Majesteit 1 Uw Priesters met eeregtigheid ! Hw (runstvolk juich', door U geleid; Versmaad hem, dien Gy zalven liet. Om uwen knecht, om David, niet!
Tot staving van de waarheid, deed De li e E r , die van geen wank'len weet. Aan David eenen duren eed.
„Ik zal (dus sprak Hij) uwen Zoon „Eens zetten op uw' glorietroon!
.Houdt uw geslacht mijn heilverbond , „En 't vast getuig'nib van mijn' mond, „Die ik heu leer ten allen stond;
„Dan is hun 't rijksbestuur bereid, „Op uwen troon, in eeuwigheid
Want Zion is van God begeerd,
't Wordt met zijn woning hoog vereerd ; „Hier (sprak Hij, die het al beheert),
„Hier zal Ik wonen naar mija' lust;
„Hier is in eeuwigheid mijn rust !
„'k Zal Zions, 'k zal der armen spijz',
„Hier zeegnen op de ruimste wij::';
„Hier zal Ik, mijnen naam ten prijz', „De Priesters met'mijn heil bekleen, „En 't volk doen juichen wel te -'refn. „Daar zal Ik David, door mijn kracht, „Een' hoorn van rijkdom, eer en agt;agt „Doen rijzen uit zyn nageslacht;
„'k Heb mijn' gezalfden knecht ein licht, „Een held're lampe toegerigt.
„Wat vyaud tegen hem zich kant*
„Mijn hand, mijn on weerstaan b're hand „Zal hem bekleen met schaamt' en schand' ; .Maar eeuwig bloeit de gloriekroon „Op 't hoofd van Davids grooten Zoon.quot;
2. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen.
Als d' olie, die, van Arons hoofd gedropen.
Zijn baard en kleederzoom doortrekt.
Z' is als de dauw, die Hormons kruin bedekt. Die Zions top met vruchtbaar vocht besproeit. En op zijn bergen nedervloeit.
3. Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregei
En 't leven tot in eeuwigheid!
2. Heft uwe handen naar omhoog ;
Slaat naar het heiligdom uw oog. En knielt eerbiedig voor Hem neer: Looft, looft nu aller heeren heek!
3. Dat *s B EER RX zegen op u daal'. Zijn gunst uit Zion u bestraal' !
Hij schiep 't heelal, ziin' naam ter eei Looft, looft dan aller heeren u e e k !
2. God is goed! looft Hem te zaftui Met gezang en snarenspel;
Prijst tijn' liefelijken naam;
Want de heer heeft Israël Zich ten eigendom geschikt;
Jakob door zijn heil verkwikt,
170 PSALM 13S.
3. God ia groot! ik weet, dat Hij Hooier is dan alle goAn ;
Onze God voert heerschapp'j '
Hij beheerscht van zijnen troon Hemel, afgrond, zee en aard'.
God is aller hulde waard!
4. 't Eind der aard' werpt dampen uit Door Gods magt, die 't al volbrengt.
En met 's donders schor geluid Bliksemvuur en regen mengt;
God brengt winden, door één woord.
Uit zijn schatgewelven voort.
5. God, die vreess'lijk is en groot.
Sloeg, zyn' heil'gen naam ter eer.
Alle d* eerstgeboornen dood ;
Velde vee en menschen neêr;
Daar Hij teek'nen van zijn kracht Over gansch Egypte bragt.
6. Hij verbaasde Faro's hof.
Sloeg de volkeren alom;
Wierp de koningen in 't stof;
Sihon, Og, en *t vorstendom Van den trotsrhen Kanai.iet En den stouten Auioriet.
7. Isrel kwam door 's Hoogsten hand In 't bezit van hunnen staat;
God gaf hun gezegend land
Tot een erf aan Jakobs zaad.
ii r E r ! uw naam en majesteit Blijven tot in eeuwigheid,
8. Van geslachte tot geslacLt Wordt, naar onzen durec pligt.
Bij het volk uw gunst herdacht;
Wgl Gij zelf, o ii e K R ! hen rigt.
En aan hen, schoon diep in schuld,
Met berouw gedenken zult.
9. D' afgoön van het Heiderdom,
Goud of zilver, goön in schijn.
Hebben lippen, maar zyn stom;
Zij, die 't werk van menschen zyn.
Daar men geenen geest in vindt,
Hebben oogen, maar zyn blind.
10. Ooren ziet men aan hun koofd.
Maar zij hooren er niet meê ;
Zij, van ademtogt beroofd.
Zijn nog minder dan het vee.
Die tot hen om hulp genaakt Worde hun gelijk gemaakt 1
11. Israëliërs, looft al t' zaam Uwen God, den God der eer!
Loof, Aarons huis, zyn' naam !
Huis van Levi, loof den heer!
Looft, gij allen, die Hem vreest.
Looft Hem met verheugden geest!
12. Zion, loof met dank'bre stem God, uw' heer! die eeuwig leeft.
En het schoon Jeruzalem
Door zijn woning luister geeft!
Loof Hem voor uw heilrijk lot;
Loof al juichend uwer. God !
2. Looft den grooten God, wiens troon Hooger rijst dan die der goón ;
Want zgn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid!
3. Looft der heeren Opperheer ;
Buigt u needrig voor Hem net'r; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid !
4. Looft Gods magt, die, onbeperkt, Gadelooze wond'ren werkt;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
5. Looft Gods wijsheid : door zijn woord Bragt Hij al de heemlen voort;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
G. D' aard' hief uit der waatren schoot Zich omhoog, toen 't God gebood ; Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
7. God schiep aan des hemels trans Groote lichten, rijk van glans;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan ia eeuwigheid !
8. Aan de zon schonk Gods gezag D' opperheerschappij bij dag ;
Want zyn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid!
9. Maan en starren, min in pracht. Schonk Hg heerschappij bij nacht; Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid!
10. Looft Hem, die Egypte's Staat Sloeg in 't eerstgeboren zaad ;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
11. Looft den Heer, wiens heerschappij Isrel voerd' uit slavernij ;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan iu eeuwigheid !
12. Looft den Heer, wiens sterke hand Isrel leidd' uit Faro's land ;
Want zön gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid!
177
PSALM 136.
15. Looft Hem, lt;iie het roode meir Heeft verdeeld voor Mozes heir; Want zyn punst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid!
I t. Die, door dien verdeelden plan, Israels geleider was;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid
1quot;. Die vorst Faro's legermaart In de Sohelfzee t* onderbragt; Waut zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid !
16. Die zijn volk, als tiij de hand, Leidde door woestijn en zand ; Want zijn guust, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
17. Die, tot wering van het geweld. Koningen heeft neCrgeveld;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
IS. Die de Vorsten, trotsch van moelt;f. Heeft doen smoren in hun bloed ; Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
19. Looft Hem, die den Amoriet Van zijn' grootschen zetel stiel; Want zijn guast, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
20. Looft Hein, wiens geduchte niagt Bazans Koning t' onderbrajrt.
Want zijn guiist, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
21. Die hun land, dat d' oogen streelt, Israël heeft toegedeeld;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
22. Looft Hem, nu die erfenis.
Naar zgn woord, bevestigd rs;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
23. Die, in onzen lagen stand. Ons genadig bood de hand;
Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
21. Die ons, onder 't leed gebukt.
Heeft uit 's vjjands magt gerukt; Want zijn gunst, alom verspreidt. Zal bestaan in eeuwigheid !
25. Looft Hem, looft Hem, al wat leeft! Die al 't vleesnh zijn voedsel geeft; Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid !
2fi. Geeft den God des hemeli. eer; Lof zij aller scheps'len Heerquot;;
Want zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid!
PSALM 137, 138.
2. De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen ; 't Gevangen volk, in züne jamm'ren, vergen.
Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong. En een gezang uit Zions lied'ren zong!
Hoe zou (zeid' elk), ons, die in rampen zwocijen, In 't vreemd gewest een lied des li E E K K M voegen ?
3. Jeruzalem ! dat, zoo ik u vergete.
Mijn regterhand niet van zich zelve wete!
Dat mijne tong aau myn gehemelt' kleev'
Indien ik u niet steeds myn achting geev'; Zoo ramp of leed mijn hart van Zion scheure.
En ik Gods Stad mijn hoogste vreugd nitt keure !
4. Gedenk o heer! gedenk aan d' Edomiten, Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten ;
Dien bitt'ren dag, zoo vol van grievend leed; Gedenk aan hen, die, zoo ontaard en wreed, Nog zeiden, toen z' ons zagen overvallen :
„Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen!quot;
5. O Babyion ! wij zien eerlang u straffen.
Gelukkig hij, die u zal loon verschaffen ;
Die u vergeldt al wat g* ons hebt misdaan : Gelukkig hij, die u ter néér zal slaan. Uw kinderker.s zal grijpen, o gij trotschen 1 En wreedelijk verplett'ren aan de rotsen.
179
2. Door al uw deugden aangespoord.
Hebt Gy uw woord En trouw verheven ;
Gii hebt mnn ziel, op haar gebed.
Vernoord, gered.
Haar kracht gegeven.
Al 's aardrijks Vorsten zullen, H E K k!
Uw' lof en eer Alom doen hooren ;
Wanneer de rede van uw' mond. Op 't wereldrond.
Hun klinkt in d' ooien.
3. Dan zingen zij, in God verblijd.
Aan Hem gewijd.
Van 's li E E R E N wegen ;
Want groot is 's h e e r e N heerlijkheid ;
Zijn Majesteit Ten top gestegen;
Hij slaat toen, schoon oneindig hoog.
Op hen het oog.
Die needrig knielen ;
Maar ziet van ver met gn.msf-hap aan Den ijd'Ien waan Der trotsche zielen.
4. Als ik, omringd Toor tegenspoed.
Bezwijken moet.
Schenkt Gij mü leven;
Is 't, dat mijns vijands grnmschap brandt. Uw regterhand Zal redding geven.
De u e K r is zoo getrouw als sterk ;
Hij zal zijn werk Voor mij volenden!
quot;erlaat niet wat uw hand legon:
O Levensbron !
Wil bijstand zenden.
PSALM 139.
2. G' omringt mun gaan en HgRen, Gij, O Heer! igt altoot nevens mij.
Uw onbepaalde wetenschap Kent mijnen weg van stap tot stap:
Geen woord is nog mijn tong ontgledei, Of Gü, Gij weet alreeds myn reden.
3. Gn hebt van acht'ren my bezet;
Vooruit wordt mij de vlugt belet; Ik word bepaald door uwe hand.
Hoe zou ik, met myn zwak verstand.
Naar uwe wond're kennis streven ?
Z' is mij te groot, te hoog verhevfln.
4. Waar zou ik uwnn Geest ontvliên ?
quot;Waar zou m', o Heer! uw oog niet zien Al voer ik op naar 's hemels trans, (
Daar zijt Gij, daar vertoont G' uw glans.
Al danld' ik zelfs ter helle neder,
Daar vond ik ook uw aanschijn weder.
5. Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat;
Al waar' aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legersteê;
Daar zoud' ook uwe hand mij leiden. Uw regterhand niet van mij scheiden.
6. Indien ik zeg: „de donkerheid .Bedekt mij voor uw majesteit!
Dan is de nacht een helder licht.
Dat mij ontdekt aan uw cezigt.
Voor ü, o lieer! is 't aaklig duister Den dag gelijk in glans en luister.
7. Gü hebt mün gansch gestel doorgrond. Zelfs voor myn' eersten levensstond.
Ik ben verbazend voortgebragt. Op 't nagaan van uw wond're magt. Sla ik verrukt het oo? naar boven ;
'k Zal U, mijn Schepper ! altoos loven.
8. Mijn ziel bepeinst uw wonderdain. Die al *t begrip te boven f;aan.
Uw oog heeft mijn gebeent verzeld. Toen ik, verborgen, zaampesteld
Als een borduursel, lap verscholen; Van mij wis niets voor U verholen.
9. Gij hebt, wijl niets uw oog weêrhoudt. Mijn' ongevormden klomp beschouwd ; Ja, Gij, wiens wijshcM nimmer faalt, Hadt mijn' geboortestond bepaald ;
Eer iets van mij begon te leven.
Was alles in uw boek geschreven.
10. Hoe dierbaar zijn m' uw wonderdafln ! Zg zijn onmooplijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn z', o Heer ! Zou ik die tellen ? ik zou veeleer *t Getal der korlen zands bepalen. Uw wond'ren zijn niet af te malen.
11. Wanneer ik in den nacht ontwaak, Ben ik bij U, mijn ziel verinaak.
O God! laat door uw groote magt De boozen worden omgebragt;
Doe, doe hen voor uw' arm bezwyken. Gij, bloedvergieters' Gij moet w^ken.
183 PSALM 139, 140.
12. Stel hunnen hoogmoed perk en paal ^ Zij honen U door snoode taal;
Z' ontzien zich niet U, t' allen stond. Tc lasteren met hart en mond;
Dnar zij, ten spot van uw vermogen. AI uwer haatren trots verhoogen.
13. Zou 'k hen niet haten in mijn hart,
Wier snoode haat uw goedheid tart ? Zou ik hen, die U weerstand bién.
Niet met verdrietigquot; oogen zien ?
'k Zal hen altijd volkomen haten, Die trotsch'lijk uwe dienst verlaten. It. Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer! Is 't geen ik denk niet tot uw eer ? Beproef in', en zie, of mün gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed' ; En doe mü toch, niet vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden !
PSALM IW.
2. Red mij van hen, die kwrad bedenken,
Die daaglijks zamen zich beraAn,
Om mn door *t oorlogszwaard te krenken. En t' eenemaal ter néér te slaan.
3. Hun tongen scherpen zij r.ls slangen
Zij smeden valscbheid en bedrog ;
Zij passen loos op mijne {ri ngen.
Met monden vol van adderspog.
4. Bescherm mij voor de goddeloozen,
O li K K k ! o Regter van 't heelal !
Verlos mij van 't geweld der boozen.
Die niets bedoelen dan n.ijn' val!
5. Die trotschen, nijdig om mijn' zegen.
Belagen mij met koord en net ;
Zij hebben heim'lijk op de wegen Voor mij een' valstrik uitgezet.
6. Ik dacht in mijn verdriet te smoren ;
Dies riep ik: heek! Gij zijt mjjn God '
Neem miine smeekingen ter ooren ;
Verzacht in 't eind mijn droevig lot!
PAUZE.
7. O HE K R, mijn rotssteen, mijne sterkte !
Gij hebt my steeds tot heil verstrekt,
En in den strijd, daar 't elk bemerkte,
Myn hoofd, als met een schild, bedekt.
8. Laat nooit des boozen wensch gelukken.
Maar stuit hem, eer zijn hand mij treff';
Verhinder zijne gruwels-.ukken.
Opdat hij rich niet tratsch verheffquot;!
y. Due
PSALM 140, 141.
9. Doe tot Tergeldinff, Heer der Heercn !
Op myner haatren moedi? hoofd. Den smaad der lippen wederkeeren.
Die mij van al mijn eer berooft.
10. Schud, daar zij dus mijn' roem verkorten
Schud vuurde kolen op hen uit;
Laat hen in 't vuur, in kuilen storten.
Geef hen aan 't nare graf ten buit!
11. Een lasteraar, een leugenspreker
Zal nooit op aard' bevestied zijn ; Men jaag' een' twist- en onrustkweeker, Tot dat hij uit elks oog verdwijn'.
12. Ik weet, dat God, getrouw in 't rigten,
Des armen regtzaak, daar Lg schreit, Hoe valsch hem d' ontrouw moog* betigten, Beslissen zal naar billijkheid.
13. De vromen zullen U verhoogen.
Gezegend door uw milde hand. D' opregten zullen voor uw oogen,
Steeds bloeijen in gewenschten stand.
2. Mün be?, met opgeheven handen,
Klimm' voor uw heilig aangezigt. Als reukwerk, voor U toegerigt; Als offers, die des avonds branden !
3. Zet, ii e k r ! een wacht voor mgne lippen .
Behoed de deuren van mijn' mond.
Opdat ik mij, tot geenen stond,
Iets onbedachtzaams laat' ontglippen.
t. Neig nooit ni\jn hart tot kwade zaken, Om tot godloosheid mg te spofn , Met mannen, die verkeerdheid doen ; Laat mj] hun lekkerng niet smaken !
5. D' opregte sla mij zonder vreezen.
Ik reken zulks weldadigheid;
En zijn bestraffing, die niet vleit.
Zal olie op mijn' schedel wezen.
6. Dat slaan zal mij het hoofd niet breken ;
'k Zal, door dat liefdeblik vermaakt. Als één uit hen in rampspoed raakt, Te vuurger om zijn redding smeeken. T. 'k Heb hunne Regters vrij gelaten;
De rots getuigt, elk heeft gehoord, Hoe aangenaam mijn vriend'lijk woord Was iogerigt tot die mij haten.
184 PSALM 141. 142. 143.
8. Men heeft ona wreed van één gereten.
Verstrooid als beenden aan 't graf; Als iets, daar niemand acht op gaf. Gekloofd, verdeeld, en weggesmeten.
9. Doch op U lien myn srhreijend' oogun;
Op U betrouw ik in 't verdriet. Verlaat, ontbloot uiijn ziel toch niet. O heek! o eeuwig Alvermogen !
10. Bewaar mij voor 't geweld der strikken.
Die tot mijn' val mij zijn gelegd.
Door hen, die, wars van 't heilig regt, liet booze doen all' oogenblikken.
11. Dat, die godloos zijn, sidd'rend vreezen.
Elk hunner in zijn garen vall*; Tot dat ik, onverhinderd, zal Voorbijgegaan en veilig wezen.
2. Als mij geen hulp of uitkomst bleek ; Wanneer mijn geest in mij bezweek. En overstelpt was door ellend.
Hebt Gij. o Heer • mijn pad gekend.
3. Zij hebben, vol arglistigheid.
Een' strik op mynun we.» gespreid.
'k Zag uit. in nood. ter regferhand.
Maar vond noch vriend, noi-h onderstand.
4. 'k Wou vlugten, maar kon nergens heen, Zoo dat mijn dood voorhuiden scheen. En alle hoop mjj gansch ontviel.
Daar niemand zorgde voor mijn ziel.
5. fk riep tot TT, ik zeid': c heek!
Gij zijt mijn toevlugt. sterkt' en eer; Gg zyt. zoo lang ik leef. mijn deel. Myn God, wien ik mij aanbeveel!
6. Hoor mijn geschrei! 'k Ben uitgeteerd. Door myn vervolgers overheerd.
Ai ! help en red mg uit den nood.
Want hunne magt is mij te groot!
7. Voer my uit myn gevangenis.
Tot roem uws naams, die heerlijk is! Dat my 't regtvaardig volk omring'. En vrolijk van uw weldaftn zing*.
PSALM 143.
2. Wil uwen knecht, door schuld verslagen, O Heer ! niet voor uw vierschaar dalt;;en ;
Want niemand zal in dat gcrigt.
Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, Regtvaardig zijn voor uw gezigt!
3. Ik zie mijn ziel vervolgd door snooden ; (k zie, voor *8 vijands haat gevloden.
Mijn leven in het stof vert réén ;
Ik lig, helaas ! gelijk de dooden.
Omringd van nare duisterheën.
1. Dit overstelpt myn' geest met rouwe ; Als ik mijn deerlijk lot benchouwe.
Bezwijkt myn afgefolterd hart.
Gij weet, dat ik op U betrouwe,
Algoede God! genees mijn smart.
5. Ik denk, in 't midden der gevaren, Nog aan uw gunst van vroeger jaren ;
Ik tracht uw werken na tlt;; ffaau.
O God ! wie kan U evenaren 7
Moe heerlijk zijn uw wonderdann !
6. Ik hef mijn handen naar den hooien ;
Mijn ziel is voor uw alziend* oogen.
Gelijk een dor, een dorstig land, Dat sedert lang ligt uit te droogen. Verkwijnend' in dien doodschen stand.
7. heer! doe mij spoedig adem halen ; Wil mijn' bezweken geest bestralen ;
Verberg m' uw vriendMyk aanschijn niet ; Ik zal eerlang ten grave dalen.
Indien Gij mij geen' bijstand biedt!
8. Laat mij uw dierb're goedheid prijzen. Wanneer ik 't morgenlicht zie rijzen;
'k Betrouw op U in myn ellend.
Wil mij het ware heilspoor wijzen ;
Mijn ziel heeft zich tot U gewend !
9. O 11 E E u, mijn toevlu^t! hoor mij klagen ; Verlos mij uit des vijands lagen ;
Hed mij van hen, die mij vertreên ; Ik schuil, in mijn benaauwde dagen.
Bij U, mijn God ! bij U alleen.
10. Leer mij, o God van zaligheden ! Mnn leven in uw dienst besteden ;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn band' Uw goede Geest bestier' mijn schreden. En leid' mij in een effen land.
11. Laat uwe gunst mij niet begeven ;
Schenk mij, oui uwes naams wil, leven ;
PSALM IW. 141.
Laat mijne ziel, die tot ü schreit. Van haar benanuwdheid ziïn ontheven ;
Red mij om uw geregtigneid.
Laat nooit mijns vijands wensch gelukken ; Roei z' allen uit, die mij doen bukken,
Om we gunst, mij toegezegd :
Verdelg hen, die mijn ziel verdrukken ; Want ik, o Heer! ik ben uw knecht!
2. Wat is de mensch? wat is in hem te prijzen.
Dat Gij, o II E K R ! hein gunsten wilt bewijzen ;
Dat Gij hem kent? Wat is des raenschen kind.
Dat Gy het acht, en zoo getrouw bemint?
Hij mag den naam van üdell eid wel draden ;
Zyn tijd is kort, en al zijn levensdagen,
Hoe groot, hoe sterk hij op deez' aarde zg.
Gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij.
3. Daal neder ; neig, in gramschap fel ontstoken. Uw heemlen ; raak de bergen, dat zg rooken.
En bliksem, li e er! uw bliksems op den grond; Verstrooi hen; zend uw pijlen uit in 't rond ;
Verniel hen; steek uw handen uit den hoogen ;
Ontzet mg ; toon uw godlijk alvermogen.
En ruk mg uit een zee van ramp en nood; Der vreemden hand dreigt mg een' wissen dood. ■t. Hun mond is vol van last'ren en van liegen ; Hun regterhand bevlekt zich met bedriegen.
Ik heilig U, na al mijn zielsverdriet.
Getrouwe God! een nieuw en vrolijk lied.
Ook zal mgn luit en harp van U niet zwggen. Die koningen de zege doel verkrijgen;
Die uwen knecht, die David gunstig redt.
En door uw' arm van 't booze zwaard ontzet.
5. Ont-
5. Ontzet my; red mü uit der vreemden harden, Wier leugenmond mij wreevlig aan durft randen I Hun reffterhand wordt door de list bestierd. Daar z' aan 't bedrog den ruimen teugel viert. Zoo zullen zich, als planten, onze zonen,
In hunne jeugd reeds proot eo sterk vertoonen ; De dochters zijn, als «teencn, naar den eisch Gehouwen, op de hoeken eem paleis.
R. Zoo word' in 't /knd de hamfel ru\m gedreven. En voorraad steeds na voorraad uitgegeven. Zoo blijk' uw gunst, die 't vee iu overvloed. Bij duizend, ja tien duizend werpen doet. Ons rundervee zij sterk en wèl geladen;
Geen uitval of geen inbreuk moog' ons schaden ; Dat geen gekrijsch de rust der stad verstoor'. Noch iemand daar van boozen oproer hoor'! 7. Welzalig is het volk, dat, dus gezegend.
Dit heug'lijk lot door 's Hemels gunst bejegent; Welzalig is het volk, dat, bij *t genot Van overvloed, den li K E K heeft tot zijn' God !
2. Ik zal, o Heer! dien ik mijn' Koning noem, Den luister van uw Majesteit cn roem Verbreiden, en uw wonderlijke daAn,
Met diep ontzag, aandachtig gadeslaan.
Elks juichend hart zal uw geducht vermogen , De groote kracht van iiwen arm verhoogen;
Ik zal mijn stem met aller lofzang paren.
En overal uw grootheid openbaren.
3. Zij zullen, uit de volheid van 't geaioed ,
Gedachtig aan den mildcn overvloed Van uwe gunst, die roemen bg elk een'.
188 PSALM li5, 146.
En juichen van «1 uw fceregtiffheên.
De ii e e r is iroed, en vriend'lijk, en weldadig, Barmhartig, mild, lankmoedig en genadig !
Hij doet zijn gunst aan allen klaar bemerken :
Zijn goedheid is verspreid op al zijn werken- • PAUZE.
4. Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer; Uw gunstvolk zal, verblgd,-U zeegnen, heek! En roemen van uw koningrijk, uw magt.
En heerlijkheid en goddelijke kracht;
Om, waar zich 't hart ooit voelt in leerzucht blaken. Uw heerlijkheid, uw magt bekend te maken. En d' eer uwa rijks, zoo groot, zoo hoog verheven. Voor aller oor, den hoogsten roem te geven.
5. TIw heerschappij verduurt zelfs d' eeuwigheid. Uw koningrijk is eind'loos uitgebreid.
Gij oudcrstevnt hem, die voor 't onheil zwicht-Wie nederstort, wordt door U opgerigt.
't Ziet al op U; 't blijft alles op Ü wachten ; Gij sterkt door spijs, te regter tijd, hun krachten. G' ontsluit uw hand, ontfcriiiend en weldadig. Opdat uw gunst al wat er leeft verzadig*.
6. De II E E R is regt in al zijn' weg en werk;
Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk. H ij is nabij de ziel, die tot hem zucht;
Hij troost net hart, dat schreijend tot Hem rlugt-, Dat, ongeveinsd, in 't midden der ellenden.
Zich naar Gods troon met zijn gebeên blyft wenden. Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen: Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.
7. De heer bewaart de liel, die Hem bemint;
Maar Hij verdelgt dien Hij godloos bevindt.
Mijn blijde tong zal roemen in den heek, En alle vleesch zal juichen tot Gods eer.
2. Vest op Prinsen geen betrouwen.
Daar men nimmer heil bij vindt!
Zoudt k* uw hoop op menschen bouwen ? Als Gods hand hunn' geest ontbindt. Keeren zij tot d' aarde weêr.
Storten met hunn' a inslag néér.
3. Zalig hij, die, in dit lgt;vcn,
Jakobs God ter hulpe heeft;
Hij, die, door den nood gedreven.
Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop, in hagch'lykst lot, Vestigt op den u E K K, ign' God !
PSALM 146. 147. . *t Is de h k K R, wiens alvertnojren 't Groot heelal heeft voortgebrapt; Die, genadig, uit den hooien Ziet, wie op zijn' bijstand wacht. En aan elk, die Hem verbeidt. Trouwe houdt in eeuwigheid. PAUZE.
. 't Is de HKKR, die 't regt der arrufn.. Der verdrukten gelden doet;
Die, tiit liefderijk erbarmen, llongerigen mild'lijk voedt; Die gevanpr'nen vrijheid schenkt. En aan hun ellende denkt.
. 't Is de li e e R, wiens mededoo^en Blinden schenkt het lieflijk licht. Wie in 't stof lag neêrsrebogen.
Wordt door Hem weêr op.iferi^t. God, die lust in waarheid heeft. Mint hem, die regtvaardig leeft. . 't Is de li e e r, die vreemdelingen Met een wakend oog beschouwt; Weêuw en wees, in twistgedingen En in kommer, staande houdt;
Maar zijn arm, dor vromen hoop. Stuit de boozen in hunn' loop. . 't Is de n e e R van alle heeren,
Zions God, pr^ducht in magt. Die voor eeuwig zal reeréren. Van geslachte tot geslacht.
Zion ! zing uw' God ter eer;
Prys zijn grootheid, loof den Heer !
vreè doen leven Hen, die uit Isrel zijn verdreven. 3. Hij heelt gebrokenen van harte.
En Hij verbindt z' in hunne smarte.
Die, in hun zonden en ellenden.
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Hjj telt het groot getal der starren.
Die 't scherpts gezigt op aard' verwarren ; Hij roept dat talloos heir te zamen,
En noemt die allen bij haar namen.
190 PSALM 147.
3. Zeer proot i* onte Heer, vol kmchten; Onpeilbaar diep zijn God» pedachten ;
Daar zijn verstand, nooit af te meten. Ver overtreft al wat wg weten.
Zachtmoedipen wil Hij bewaren.
Hij houdt ze staand' in hun pevaren ;
Maar iroddeloozen doet Hij bukken.
Bezwijken onder d' ongelukken-
4. Zingt beurtelinps, en dankt den h e f. r f ! Zinpt psalmen onzen God ter eere !
Dien God, die, voor het oog der volken. De heemlen dekt met dikke wolken;
Die d' aarde kroont met Runst en zejren. En haar besproeit met vruchtb'ren rejjeu ; Die 't ?ras, door mild* en frissche droppen. Doet groeijen op de heuveltoppen.
5. God wil al 't vee steeds spijzen, laven ; Hg hoort de stem der jonge raven.
Hij hoeft peen' lust aan 'smenschen krachten. Aan hen, die daaruit heil verwachten. De magt van 't paard en 'muans vermogen Zyn beiden nietig in zijn ooiren;
Ann die vertrouwen op hun beenen Wil Hij geen gunst of hulp verleenen.
C.JDe 11 kkr betoont zijn welbehagen
Aan hen, die needrig naar Hein vragen. Hem vreezen, zijne hulp verbeiden.
En door zijn hand :;ich laten leiden ;
Die, hoe het ook moog* tegenloopen,
Gestadig op zijn goodheid hopen.
O Salem! roem den HEER der heeren ; Wil uwen God, o Zion ! eeren !
7. Hij wil in gunst uw heil bewerken. De grendels uwer poorten sterken.
En zegent in uw land uw kind'ren-,
HÜ doet geen* krijg uw* wasdom hind'ren ; Hg deelt den liefel^ken vrede.
Zelfs aan uw verste (Trenzen mede;
Met vette tarw wil Hij u spijzen.
En kroonen met zijn gunstbewijzen.
8. Hij zend op aarde zijn bevelen;
Zijn woord loopt sntl door 's werelds deelen. Hij geeft de sneeuw, om *t land te dekken. En tot een zaï-hte wol te strekken ;
Wier wond're vlokken, voor elks oogen,
Gods magt en wijsheid klaar betoogen ; Of strooit weêr, ten bekwamen stonde. Den rijm, als stuivend' aach, in 't ronde.
9. Wie zou niet voor Gods grootheid bukken T Hg werpt zgn gs daar heen als stukken ' Wie zal bestaan voor zijne koude ?
Daar niemand die verduren zoude.
Moet rijm en gs weêr met elkand'reu.
Op zijn bevel, in vocht verand'ren !
Want , waait zijn wind, de waatren vloeijen ;
Rivier en beek begint te groeijen.
10. Hij gaf aan Jakob zijne wetten;
Deed Isrel op zij a woorden letten;
Hij leerde z' in zijn wegen wand'len.
Zoo wou Hij ine*, geen volken hand'len; Die moesten zijn getuigenissen
PSALM 147, 148. En zijn verbondsReheimen missen. Laat dan Gods lof ten hemel ruien ' Laat al wat adem heeft Hem prijtec !
I. Verbazend hof van d' Opperheer, Gy, hoogste hemel! zing zijn eer.' Gü, wateren, die uit de lucht Uw dropp'len stort op veld en vrucht! Looft allen, looft Hem met gezangen. Hem, die u 't wezen deed ontvangec ;
Die u een perk, niet t' overtreên.
Gesteld heeft door all* eeuwen heen ? J. Loof, aarde! loof Gods womlerdaan! Gij, walvisch, grondlooz' oceaan ! Gij, sneeuw en hagel, damp en gloed! Gij, stormwind, die zijn' last voldoet ! Gij, bergen, heuvels, landen, stroomen ! Gy, dierb're vrucht- en cederboomen !
Looft, looft des Scheppers oppermagt. Die u uit niets heeft voortgebragt!
4. Looft, kruipend wild en tam gediert'' Looft, vogels! Hem, die 't al bestiert! Gij, Koningen en Regters! zaaiu;
Gij, Vorsten, volken ! roemt Gods naam ' Gij, maagden, en gij, jongelingen !
Laat nimmer af zün' lof te zingen;
Eerwaarde grijsheid, frissche jeugd!
Weest in den God uws heils verheugd '
5. Looft, looft met waar' erkentenis,
Zijn' naam, die hoog verheven is;
Dewyl zijn wond're Majesteit Door aard' en hemel is verspreid!
Hij wou den hoorn, zoo vol vermogen. Den roem van Israël verhoogen ;
Dat woont bij Hem, 't heeft zingen* stof. Looft God, zingt eeuwig 'a h k t r k n lof!
den Schepper loov' en dank' ! Dat Zions kroost,
met lofgejuich, Zich voor ïijn' Koning buig'! 2. Laat d' yverijre tempelreien.
Op fluiten 's Hoogsten naam verbreden ;
Nu God niet lust zijn oo^en slaat Op Jakobs uitverkoren zaad ; Zachtmoedigen zijn gunst betoont. En hen niet heil bekroont. Op 't heug'lijkst zien zijn gunstgenooten. Door 't heilsieraad, hun eer venrrooten ; Dies mogen zij van blijdschap springen. En op hun legers zingen.
Het lied, gewijd aan 's Heeren lof, Die hooger rijst dan 't hemelhof. Vervult hun keel; hun hand aanvaart Een scherp tweesnijdend zwaard. Dus wil d' Almagticr' op hun smeeken. Door hen zich aan d» Heid'nen wreken ; Door hen de wreevle volken straffen ; Elk loon naar werk verschaffen ; Hun Koningen in ketens slaan; Hun grooten doen in boeijen gaan. En 't regt, gelijk 't beschreven staat. Volvoeren naar zyn' raad.
Zoo zal de heerlykheid der vromen Op 't luisterrijkst te voorschijn komen ; Zou schenkt Gods goedheid hun begeeren. Lof zij den Heer der heeren !
PSALM 140. 150.
2. Looft God, met bazuingeklank!
Geeft Hem eer, bewijst Hein dank! Looft Hem, met de harp en luit Looft Hem, met de trom en fluit!
Looft Hem, op uw blijde snaren!
Laat zich 't orgel overal Bij het juichend vreugdgeschal. Tot des Hoeren glorie, paren !
3. Looft God, naar zijn hoog bevel. Met het klinkend cimbelspel!
Looft Hem, op het echel metaal Van de vrolijke cimbaal !
Looft den Heer ! elk moet Hem ceren : . Al wat geest en adem heeft!
P S A L M 150,
Looft den li k e k, die eeuwig leeft ! Looft, verheugd, deu Heer der heeren !
EINDE DER PSALMEN.
—«ÊXEXS.-
geseven, Daar Hij deez' woorden hooren deed;
2. „Ik beu de n K R R, uw God en Koning,
„Die van Ejrypten u bevrg',
„U leidend' uit uw olaafsrhe woning;
„Dient dan geen Goden nevens Mij !
3. „Voor beeldendienst s:ult gü u wachten ;
,Ik ben de heer. een ijv'rig God;
„'k Straf dien in drie en vier geslachten,
„Maar achenk mijn dienaars 't zaligst lot! i. „Misbruikt geenszins lt;1cn naam des HERREN; „Zweert nimmer eenen valschen eed ;
„Want hun, die zijnen naam ontëeren,
„Is zijn getergde wri-ak gereed!
5. „Gedenkt en viert, met vee en magen, „Den Sabbath, na zesdaagsche vlijt;
„God schiep *t heelal in zoo veel dagen,
„En heeft den Sabba-.h zich gewijd.
G. „Gij zult uw ouders needrig eeren,
„Opdat uw God, die eeuwig leeft,
„Uw dagen gunstig moog' vermeêren „In 't land, dat zijne hand u geeft!
7. „Gij zult niet doodslaan, noch u wreken !
„Breekt nooit den echt! steelt niemanda quot;oed t .Gij zult geen valsch getuig'nis spreken ;
„Bemint elk met een /room gemoed ! S. „Uw hart zal nimmer iets begeeren „Van alles, wat uws naasten is!
„Uw ziel zal, als uw mond, God eeren,
„En houden zijn getuigenis !quot;
9. Och of wij uw geboön volbragten!
Genft ! o hoogste Majesteit!
Gun, door 't geloof in Christus, krachten.
EENIGE GEZANGEN,
DE T1KN GEBODEN DES HEEREN.
Om die te doen uit dankbaarheid !
DE LOFZANG VAN MARIA. Lukas 1:46—55.
blij' den Heer Mijn' Zaligmaker noemen- Die,
zijn gunst doet Heeren dafin.
2. Want zie, om 's Zal elk geslacht
Alom mij zalig spreken,
quot;Wijl God, na ramp en leed. Mij groote dingen deed.
Nu is zijn magt gebleken.
3. Hoe heilig is zijn naam !
Laat volk bij volk te zaam'
Barmhartigheid verwachten ; Nu Hij de zaligheid.
Voor die Hem vreest, bereidt. Door al.de nageslagten ! ♦. Des Heeren arm is sterk ;
Hij deed Die hoog zijn van gevoelen.
Heeft Hij verstrooid, verward.
Met alles, wat het hart Dier trotamp;chen mogt bedoelen.
5. Die stout zijn op hun magt.
Heeft Hii versmaad, veracht,
Gestooten van de troonen ;
Maar Hij verhoogt en hoedt Het nederiir gemoed.
Waarin zijn Geest wil wonen.
6. Hg heeft, na lang geduld.
Met goederen vervuld
Den hongerigen monden;
Hij zag geen rijken aan ;
Maar heeft z', in hunnen waan,
Gansch ledig weggezonden.
7. Zijn goedheid klom ten top ;
Hij nam zijn Isrel op.
Naar *t heil, ziju' knecht beschoren .
Gelijk Hij ons ten troost.
Aan Abram en zijn kroost,
Voor eeuwig had gezworen.
2. God had hun, tot hunn' troost, gemeld, Hoe zijn Rcnft ons redden zou
Van onzer haatren wreed geweld;
Nu blijkt zijn onverwrikb're trouw;
Nu toont Hij zijn barmhartigheid,
Van ouds den vaadren toegezeid ;
En dat Hij wil gedenken Aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed.
Dien Hij weleer aan Abram deed ;
Aan zijn verbond, dat van geen wank'len weet.
3. Hij speld' ons, dat wij t' aller tijd.
Wanneer die blyde heilda? rees. Van 'svijands dienstbaar juk bevrijd. Hem dienen zouden, zonder vrees.
Naar *t heilig rejt, in ware deugd. O dierbaar kind 1 o «tof van vreugd !
Geschenk van 't Alvermogen '
Elk noem' u Gods Prof-'et, en geev' u eer!
Gij treed voor 't aa.ischijn van den Heer, En baant zijn' weg dooi leven en door leer.
4. Dus wordt des Heeien volk geleid Door 't licht, dat nu ontstoken is.
Tot kennis van de zaligheid,
In hunne schuldvergiffenis;
Die nooit in schooner* glans verscneen Dan nu, door Gods harmhartigheën;
Die, met ons lot bewogen.
Om ons van zond' en ongeval te ontslaan.
Een star in Jakob op doet CTian,
De zon des heils doet aau de kimmen staan.
5. Voor elk, die in het duister dwaalt. Verstrekt deez* zon een helder licht. Dat hem in schaAuw des doods bestraalt. Op 't vredepad zijn voeten rigt !
DE LOFZANG VAN ZAC H ARIAS.-
heeft opgeregt! 't Geen Davids hui» was toegezegd ,
A________ ✓
in vrede; Nu hi. uw zaligheid, Zoo lang
doos
DE LOFZANG VAN SIMEON. ^97
door hem verbeid, Gezien heeft Een lirht, zoo
Gedaald v Straalt volk bjj volk in d' oojet Terwijl *t het blind pezipt Van 't Heidendom verlicht. En Isrel zal verhoeden.
heeft genoeg gedaan , Als onzen Vader ncedrig aan.
2. Geheiligd wordt' uw naam; Ai! geef.
Dat elk, waar hij op aarde leev'.
Dien Vadernaam erkennen moog* ;
Uw deugden roeme hemelhoog;
Dat elk, als kind, nan IJ gelijk'.
En in zijn doen uw bceldnis blijk* !
3. Uw Koningrijk koom' toch, o Heer !
Ai! werp den troon des satans neêr •
Begeer ons door uw' Geest en Woord!
Uw lof word' eens alom gehoord.
En d' aarde met uw vreez' vervuld.
Tot dat G' uw Rijk volmaken zult!
i Uw wil geschied', uw wil alleen.
Als ir. den hemel, hier beneên !
Uw wil is altoos wijs en goed,
't Is majesteit al wat G(j doet;
Dat ieder stil daarin berust'.
En uw bevelen doe met lust!
5. Geef heden ons ons daaglijksch brood Betoon uw trouwe zorg in nood;
Gij weet, wat elk op aard' behoev'.
Dat ons dan geen gebrek bedroev'.
Dat nooit uw zegen van ons wijk'.
Die maakt alleen ons blyd' en rijk.
6. Vergeef ons onze schulden, lieer !
Wy schonden al te snood uw eer;
De boosheid kleeft ons altijd aan.
Wie onzer zou voor U bestaan ;
Had Jezus niet voor ons gelcén 7 Wij schelden kwijt, die ons misdeén.
7. Leid ons in geen verzoeking ooit!
Verberg voor ons uw aanzigquot;. nooit!
Gij weet het, onze kracht is klein.
De driften veel, en 't hart onrein.
op zijn bede. schoon.
HET GEBED DES HEEREN. Wat wordt er van ons in dien ataat,
O Vader! coo Gy ons rerlaat ?
8. Verlos ons uit des boeien ma™t!
Bescherm en sterk ons door uw kracht •
Wg zijn toch zwak, znn sterkt' is ^root;
Dus zijn w' elk oo^enblik in nood ;
Hier komt noff vleesch en wereld bij.
Ai! sterk ons dan, en maak ons vrij!
9. Want uw is 't koningrijk, o Heer!
Uw is de kracht, uw is al d' eer.
U, die ons helpen wilt en kunt.
Die, in uwquot; Zonn, verhoorin» frunt.
Die door uw' Geest ons troost en leidt,
U zij de lof, in eeuwigheid!
10. Ja, Amen ! trouwe Vader! ja,
Wg maken staat op uw trenA,
Ons hart, o God ! die alles ziet.
Veroordeelt ons in 't naadren niet;
Het zeyt, daar G'op ons bidden let,
Geloovisf, Amen ! op 't gebed.
DE KRKSTE BTSRIJMINO VAN DK
XII ARTIKELEN DES GELOOFS. fll
Zijn volk tot heil, op nieuw het leven zag;
Ten hemel voer, eu daar in 't heerlijk le-
DE XII ARTIKELEN DES GELOOFS. IW
god, zweren; Dit wil Hij, als mijn Vader, doen. S. 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer,
Des Vaders Zoon, zijn' cen{;eboren';
Dien ik gelijk den Vad'T eer.
Den Christus, van God uitverkoren,
Ontvanjren van den Geest van GoA»
Maria's Zoon, gehoond, bespot;
Die, in Pilatus tijd, door lijden
En kruisdood, heeft voor ons betaald Beprraven is, na ancfstii? slr-jden.
En dus ter helle neergedaald.
3, Hij stond wéér op, ons tot peregtigheid.
Toen *t derde licht rees uit de kimmen.
Om nu, bekleed met majesteit.
Ten derden hemel op te klimmen ;
Daar Hy, in hoogstverheven stand.
Ten troon zit aan Gods regterhand.
Van waar wij Hem ten oordeel wachten.
Met Ens^len en bazuingeschal;
Wanneer hij alle d» geslachten,
't Zij dood of levend, regten zal.
4. 'k Geloof ook in den Heil'gen Geest, die ^én
Met Zoon en Vadtr is in Wezen.
'k Geloof één Kcik, die algemeen.
Die Christ'lijk, van God uitgelezen.
En heilig is; daar klein en groot Van 't zalfde heil is deelgenoot;
Dat God myn zonden wil vergeven ;
En dat mijn vleesch, wéér opgewekt.
Dat eeuwig, met mijn ziel, zal leven,
Volzalig, heerlijk, onbevlekt.
BEDEZANG VOOR DE PREDIKATIE.
uwe leer gegrond, Ons leven daar naar rigten!
MORGENZANG.
deel en lot! Voor uwe hoed' en
we wacht, Ons weêr betoond
2. Verleen ons, na pronoten rust.
Op nieuw gezondheid, kracht en lust •
Daar *t liifchnain, door den slaap verkwikt. Zich weder tot den arbeid schikt!
3. Dat wg ons ambt en pligt, o Heer ! Getrouw verrigten, tot uw eer.
Dat uwe gunst ons werk bekroon'; Uw Geest ons leid', en in ons woon' I
4. Zie op ons neder in genft.
Opdat ons werk voorspoedig ga ;
En scheld ons alle inisdaAn kwijt,
O Heer! die vol ontferming zijt.
5. Verrigt ons hart, d.at duister is!
Wil ons, naar uw iretui^enis.
Doen vlieden alle kwade pa An,
En ijv'rig in uw wegen gaan!
6. Schenk uwen zeecn bij uw Woord • Het rgk des satans word' verstoord !
Sterk leeraars, sterk onz' overheid, In 't werk, door U hun opgeleid!
7. Troost allen, die, in nood en smart.
Tot U verheffen 't angstig hart!
Maak ons in tegenspoeden stil !
Hoor ons, o God! om Jezus wil ■
eind'lijk eeuwig bij Ü leev'!
ook gaan , Al schijnt geen zon, al licht geen maan. 2. Toon ons uw goedheid en uw magt.
Door uw besi-hermii g dezen nacht;
Hehoed ons tegen ramp en leed.
En blijf tot ouze hulp gereed !
.1. Verkwik ons door een zoete rust.
Om goed te doen met nieuwen lust Dat onze slaap gematigd zij.
Ja zelfs uw' naam tot eer gedij'!
4. Houd ons gemoed vcor U bereid.
Opdat het blij uw kemst verbeid'.
Paar 't in een stil vertrouwen leeft.
Dat Gij ons onze schuld vergeeft.
5. Bescherm ons, in den bangen tijd Van zielverzoeking en van strijd;
Laat nooit den boozen vijand toe.
Dat hij ons eenig hinder doe.
Behoed het gansche Christendom;
Geef dat in kruis uw vreugd weêroin ;
Vertroost het neêreebogen hart,
En heel in gunst dar kranken smart!
7. O Vader! dat uw liefd' ons blyk'!
O Zoon ! maak ons uw beeld gelijk !
O Geest! zend uwen troost ons neër !
^rieëenig God! U »ij al d' eer!
VAN K K N I O K
DIE BIJ BIJZONDERE GELEGENHEDEN. EN BIJ HET VERKLAREN VAN DE CHRISTELIJKE LEER KUNNEN GEZONGEN WORDEN.
VOOR LAND EN KERK.
In vruchtbare tijden................Ps. 65. 67.
„ tijden van schaarschheid........ „ 33. 107. 145. 146.
, tijden van onweder............. , 29.
„ de Lente......................... lOt.
„ den Zomer...................... „ 65.
, den Ooi^st..................... n 65. 67.
den quot;Winter..................... „ 147.
„ verdrukkingen der Kerk........ „ 46. 79 80.
, Vrede........................... , 85. 147.
. Oorlog.......................... , 3. 27. 83.
, Pest en besmettelijke ziekte---- , 91. 121.
, tijden van vervolffinp........... „ 10. 12. 13. 14. 44.'.U. 133.
. verlossing der Kerk............. , 121. 126.
. tijden van overwinning......... „ t6. 74. 108. 124.
VOOR B IJ ZONDER E PERSONEN.
Boetpsalmen........................Ps. 6. 25. 32. 38. 51. 130. 1 »3
Van het geloofsvertrouwen......... „ 56. 57. 62. 121. 125. 138.
In tijden van twijfelmoedigheid.... , 77. 88.
„ bestriding over der goddeloo-
7.en voorspoed................. , 37. 49. 73. 92. 94.
„ gebrek van toegang tot de openbare Godsdienst.............. „ 42. 63. 84.
, verdrukking van vijanden....... „ 4. 7. 17. 26, 31. 6».
Wanneer meii met laster bezwaard is „ 7. 120.
Gebeden om heiligheid des levens.. , 25. 86. 119. 143.
In krankheden..... ................ , 6. 38. 39. 41.
Dankzegging voor genezing........ 30.
Op het huwelijk ... ............... 127. 128.
In ouderdom........................ , 71. 92 de Pauze.
BIJ PLEGTIGE GELEGENHEDEN.
Op de Kersdagen...................Ps. 89 het begin. 98. 132 dé
Pauze, de Lofzangen. „ den eersten dag van het jaar... , 39. 90. 14t. . des Heilands lyden............. „ 16. 22. 40. 41. 55 de Pauze. 69. 109 het begin.
, de Paaschdagen................. „ 16. 22, 3 Pauze. 40 de
Pauze. 69, 3 Pauxe. 118, 3 Pauze.
, den Hemelvaartsdag............ , 8. 47. 68, 2 Pauze. 110.
, de Pinksterdagen................. 45 de Pauze. 68, 2 Pauze.
73 de Pauze. 87. 133.
Voor de Belijdenis-predikatiën..... , 19. 86 de Pauze.119.de
12 Art. des geloofs.
Bij de Voorbereiding van het heilige Avondmaal................. , 15. 24. 25. 26. 27. 3.1
139 de Pauze.
1 6
|
, 20i |
AANWIJZING VAN EENIGE PSALMEN. | |
|
Op het heilige Avondmaal..........Pa. 23. 42. 43. 63. 65. 8i. 130, | ||
|
de Dankzepfcing na het heilige | ||
|
, 66 de Pauze. 103. 106 | ||
|
het begin. 116. 118. | ||
|
de Bededagen................... |
, 60. 79. 80. 85. 14*. | |
|
de Dankdagen .................. |
, 66. 81. 107. 136. 147. | |
|
Bij het aanvaarden van ambten .... |
„ 75. 101. | |
|
de bevestiging of intrede van | ||
|
Opzieners..................... |
, 115 de Pauze. 122. 132 de | |
|
Pauze. 133. 134. 138. | ||
|
BIJ HET VERKLAR |
EN VAN DEN | |
|
HEIDELBERGSCHEN |
CATECHISMUS. | |
|
Zondag. | ||
|
1 Van den cenigen troost..........Ps. 73, 2 Pauze. | ||
|
2 |
„ de kennis der ellende uit de | |
|
wet....................... |
, 19 de Pauze. | |
|
S |
„ den oorsprong der ellende.. |
„ 51 aan het begin. |
|
4 |
„ de straf der zonde.......... |
, 5 het begin. 11, |
|
5 |
„ de voldoening.............. |
„ 49 het begin. |
|
6 |
, den Middelaar.............. |
„ 25. 36. 130. |
|
7 |
, het geloof................... |
, 2 de Pauze. |
|
8 |
, God......................... |
. 139 het begin. 145 het |
|
begin. | ||
|
9 |
„ de H. Drieëenheid........... |
„ 33 het begin. |
|
„ de Schepping............... |
„ 115 de Pauze. 136 het | |
|
begin. 146. | ||
|
10 |
, de Voorzienigheid.......... |
, 33. 104. 147. |
|
11 |
Ie Lofzang van Maria. | |
|
12 |
„ den naam Christus.......... |
Ps. 2 het begin. 89. |
|
13 |
„ 45 de Pauze. 72 de Pauze. | |
|
, Gode eeniggeboren' Zoon, | ||
|
onzen Heer............... |
, 2 de Pauze. 45 de Pauze. | |
|
72 de Pauze. | ||
|
14 |
. des Heilands ontvangenis | |
|
en geboorte...............De Lofzang van Maria. | ||
|
15 |
. des Heilands lijden.........Ps. 22, | |
|
16 |
„ des Heilandsdood, begraving | |
|
en nederdaling ter helle. |
» 22. | |
|
17 |
n des Heilands opstar.ding.,.. |
B 16. 118, 3 Pauze. |
|
18 |
„ des Heilands hemel-'aart____ |
„ 47. 68, 3 Pauze. |
|
19 |
, des Heilands zitting aan | |
|
Gods regterhand.......... |
, 110. | |
|
„ des Heilands wederkomst | ||
|
ten oordeel....... ....... |
B 96 de Pauze. | |
|
2(1 |
yt den H. Geest....... ....... |
„ 119, 2 Pauze. 143. |
|
31 |
B do Kerk..................... |
„ 48. |
|
„ de gemeenschap der heiligen |
n 133. | |
|
„ de vergeving der zonden ... |
„ 32. | |
|
22 |
„ de opstanding des vleesches |
„ 49 de Pauze. |
|
„ het eeuwige leven......... |
„ 73, 2 Pauze. SI de Pauze. | |
|
n de regtvaardiging........... |
, 32. 103. 130. | |
|
21 |
„ de ongenoegzaamheid onzer | |
|
goede werken voor God . |
, 19 de Pauze. 143. | |
|
25 |
, de Sacramenten............. |
, Hl- |
|
26 |
, 51. | |
|
27 |
„ den kinderdoop............. |
, 71, 2 Pauze. 87. |
|
28 |
„ het H. Avondmaal.......... |
„ 23. |
|
29 |
„ de wederlegging der trans | |
|
substantiatie.............. |
„ 119, 3 Pauze. | |
|
30 |
n de paapsche mis........... |
» 115. |
|
„ de vereischten den avond- | ||
|
maalgangers.............. |
, 25 de Pauze. 26 de Pauze. | |
|
31 |
, de sleutelen des hemelrijks .. |
, 15. 24. 65. |
|
32 |
, de noodzakelijkhe.:d der goe | |
|
de werken............... |
, 119 het quot;begin. | |
|
33 Van | ||
AANWIJZING VAN EENIGE PSALMEN. 205
Zondag.
33 Van de bckecring................Pr. 119, 8 en 21 Pauze.
34 , Gods wet.................... , 1.
, het eerste gebod............ „ 81, 1 Pauze.
35 „ het tweede gebod..............113.
36 „ het derde gebod............„ 143 de Pauze.
37 , den eed..................... , 2t.
38 , het vierde gebod..........................63. 84. 92.
39 , het vijfde gebod...............34, 1 Pauze.78 het begin.
40 „ het zesde gebod............. , 5.
41 „ het zevende gebod.......... „ 50 de Pauze. 51 de Pau
ze. 119, 4 Pauze.
42 „ het achtste gebod........... , 62 de Pauze.
43 „ het negende gebod.......... „ 120.
44 „ het tiende gebod............ , 131.
de noodzakelijkheid der wet-
prediking .. ............... „ 19 de Pauze.
45 , de noodzakelijkheid en ver-
eischten des gebeds.........63. 113 de Pauze.
46 , de nanspraak des gebeds.... „ 103 de Pauze.
47 , de eerste bede.............. , 89 het begin.
48 „ de tweede bede............. „ 72 het begiu.
49 , de derde bede............... „ 119.
50 „ de vierde bede.............. , 143 de Pauze.
51 , de vijfde bede............... , 51.
52 , de zesde bede............... , 141 het begin.
. het besluit des gebeds........5 het begin.
UIT lïE BERIJMING VAN DEN HEER
.JOHANNES E U S E B I U S VOET.
1. 3. 6. 7. 8. 9. 10. 12. 14. 13. 16. 18. 20. 21. 22. 25. 27. 28 30. 31. 32. 36. 38. 3.». 40. 41. 4t. 45. 48. 30. 51. 53. 54. 55. 57. 58. 60. 62. 63, 63. 65. 69. 72. 73. 76. 77. 78. 81. 83. 84. 85, 86. 87. 89. 94. 93. 96. 98. 99. 101. 103. 107. 109. 110. 111. 112. 114. 116. 117. 118. 119. 121. 129. 131. 132. 133. 137. 138. 141. 142. 144 en 147. De tien Geboden, de Lofzang van Maria, het Gebed en de 2de Berijming van het Geloof.
UIT DE BERIJMING VAN HET GENOOTSCHAP LAÜS DEO, SALUS POPULO.
2. 5. 11. 13. 17. 19. 23. 24. 26. 29. 33. 34. 35. 37. 42. 43. 4«. 47. 49. 52. 56 59. 61. 64. 66. 70. 7!. 74. 79. 80. 88. 90. 91. 93. 93. 97. 102. lOt. 105. 106. 108, 113. 115. 120. 121. 125. 127. 128. 134. 135. 136. 139. 140. 143. 145. 146. 148 en 149. De Lofzang van Zacharias en de Lofzang van Simeon.
UIT DE BERIJMING VAN
HENDRIK G H IJ S E N.
4. 67. 75. 82. 100. 122. 123. 126. 130 en 150. Dt l»te Beraming van het Geloof, Bedezang vóór de Predikatie, Morgenzang, Bedesang voor het Eten, Dankzang na het Eten en Avondzsng.
LIJST
VAN AtaliE
l HKS KANG VAN IIKT A ,
Psalm
Aardsche Maften ! looft den h k e r ;..................... 29
Ai ziet! hoe fjoed, hoe lieflijk is 't, dat zouca............ 133
Al d' aard' en alles wat zij geeft,.......................... 21
't Behaag* TJ, h e F. R! naar mijn gebed........................................17
't Behaag' U mij gehoor te geven;..................................................6t
Behoud, o heer! wil on» te hulpe komen................................12
'k Betrouw op U ; hoor mijn gebeden :..........................................71
Bewaar mij toch, o alvermogend God!..........................................10
D.
Daal haastig ter verlossing neêr,.........................................70
D'algoede God zij ons genadig,........................................................67
Dat Israël nu zegge, blij van geest:................................................121
Dat op uw klagt de hemel scheure!................................................20
De God des heils wil m|j ten herder wezen ;............................23
De ii e e r is groot; elk zing* zyn' lof..........................................48
Oe Heer zal opstaan tot den strijd;................................................08
De heer rcireert! de hoogste Majesteit,..................................93
De lofzang klimt uit Zions zalen....................................................65
Der goden God verheft zijn stem met magt..............................50
De Irotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed :............................11
De trotsche dwaas zegt in zgu boos gemoed :............................53
Dus heeft de heer tot mynen Heer gesprokei. :..................110
Gedenk aan David, aan zijn leed;.......................... 132
Geduchte God! hoor myn gebeden;........................ 43
Geef, Heer! den Koning uwe regten,...................... 72
Genfi, o God ! bescherm mij door uw hand :................ 50
Genft, o God ! genA, hoor mijn gebed :..................... 51
Genft, o God ! genft, hoor mijn gebeën :.................... 57
Getrouwe God ! de heid'nen zijn gekomen,................. 79
Gezegend zij de H E E r, die t' allen tijde.................. 144
Gij hebt uw land, o heer! die gunst betoond,.......... 85
Gij, 'a ii e e r e n knechten ! looft den heer!........... Ilï
Gy, volken ! hoort, waar g' in de wereld woont,........... 49
Gij fijt, o Heer ! van d' allervroegste jaren,................ 90
God, de ii E E R, regeert!................................... 99
God heb ik lief ; want die getrouwe heer.. ............116
God heerscht als Opperheer;............................... 97
God ia bekend bij Juda's stam,............................. 76
God is een toevlugt voor de zijnen,......................... 46
God ia mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen ?......... 27
Groot en eeuwig Opperweien !............................ 38
H.
Ptalm
'k Heb lan(f den H K E n in mijnen druk verifacht,....... 40
H E K R, onxe Heer, ffrootmapti^ Opperwezen !............. 8
'k Hef myn «iel, o God der goden!........................ 25
Het ruime hemelrond....................................... 19
Het trotsch gedrag des boozen doet........................ 36
Hoe lan;*. o heer, mijn toeverlaat!...................... 1'
Hoe lieriijk, hoe vol heilgenot.......................... 8*
Hoe vreeslijk groeit, o God!............................. 3
Hoor. o heek! verhoor mijn smeeken ;................. • 102
Hy. die op Gods bescherming wacht,................... 91
't Hijtrend hert, der jagt ontkomen,........................ 42
Hij zal noch wank'len, noch bezwijken,.................... 12$
Ja waarlgk! God is Isrel goed,............................ 7®
Ik ben verblgd wanneer men mij........................... 122
Ik hef tot U, die in den hemel zit!........................ 123
Ik loof den H K E r, mijn' God;............................ 34
Ik roep tot U, o eeuwig Wezen!........................... 28
Ik zal met al mijn hart den H K e r,....................... 9
Ik zal niet hart en mond, o heer!....................... 30
Ik zei nu zal ik letten op mijn paAn,.................... 39
In d' achtbre Godsvergaderingen,......................... 82
Juich, aarde! juicht alom den u eer'!................... 100
Juich, aarde! juich met blijde galmen,..................... 66
Juicht, o volken! juicht;................................. 47
K.
Komt, laat ons zamen Isrels heer........................ 95
Laat 's H e e R e N lof ten hemel rijzen ;................... 117
Laat ieder 's ii * e r e N goedheid loven,.............. .. 118
Laat ons den rustdag wijden............................... 92
Looft den heer, want Hij is goed;..................... 136
Looft God, looft zyn' naam alom!........................ 150
Looft God, zingt eeuwig 'sheeren lof,................. 148
Looft God, den trouwen Opperheer!....................... 106
Looft Hallelujah! looft den heer!........................ Ill
Loof, loof den heer, gij heidendom!................... 117
Looft, looft den heer gestadig,......................... 107
Loof, loof den heer, mijn ziel! met alle krachten,...... 103
Looft, looft den heer, dien, onbedwongen,............ . 149
Looft, looft nu aller heeren heer,....................... 134
Looft, looft, verheugd, den heer der heeren............. 105
Men heeft my fel benaauwd van jongs af aan,......... . . 129
Mjjn geroep, uit angst en vreezen...............................77
Mijn God! mijn God ! waarom verlaat Gij mg... ..................S2
Mijn hart, o Hemelmajesteit!........................................................108
Mijn hart verheft lich niet, o heer!..........................................131
Mgn hart, vervuld met heilbespiegelingen,................................45
Mijn ziel is immers stil tot God ......................................................62
N.
Neem, HEER* mijn bange klagt ter ooren;..............................5
Neem, Isrela Herder! neem ter ooren;........................................80
Neem, o mijn volk! neem mijne leer ter ooren!........................78
Neig, o h e e r ! uw gunstig* ooren,.. .....................86
Niets is, o Oppermajesteit!............... ..................139
Niet ons, o heer! niet ons, uw' naam alleen............ 115
Nu tal mijn «iel, nu zullen «1 mijn «innen,.,..............................18
208 LIJSTDERPSALMEN.
Ysalui
O Ged, mijn God! Gü aller vorsten Heer!.................145
O God ! Gg zijt mijn toeverlaat............................. 63
O God! hoe hebben wij petreurd.......................... 60
G God mijns heils, mgn Toeverlaat!....................... 88
O God ! neem mijn ^ebed ter ooren......................... SS
O God! verlos en red mij uit den nood;................... 69
O God ! verlos mij uit den nood............................ 5*
O God! wij mo?ten met onz' ooren........................
O God, zoo waardij mijn Rezan^en !........................ 109
O pij vertfaderinff! pezeten................................. 58
O ure u! de Koninpr is verheugd......................... 21
O 11 K k r ! doe Gij mg re|»t;............................... 26
O II ER r ! pij zijt weldadip:............................... fgt;
O heer, mijn God, volzaliff Wezen !..................... 7
O II K E R ! verlos mij uit. de handen.......................140
O heer! wil mijn pebeden hooren ;......................143
Op God alleen betrouw ik mijn nooden;................... 11
Op U betrouw ik, heer der heeren!..................... 31
P.
Prijs den heer met blijde palmen;.......................146
Prijst dan naam van uwen God............................. 133
R.
Red mij, o God ! uit 's vijands handen ;.................... 59
■k Riep tot den HEER met luider stem ;.................. 142
'k Riep tot den oorspronp aller dinpen..................... 120
gt;k Roep, heer! in anpst tot U pevluden................141
S.
Jc Sla d'oopen naar 't gebergte heen,............................................121
T.
Toen Israël 't Epyptisch rijkssrebied,..............................................114
Twist met mijn tvristers. Hemelheer!............................................35
ü.
U alleen, U loven wg :..........................................................................73
Uit diepten van ellenden ....................................................................130
U mag men zalig heeten,......................................................................128
V.
Vergeefs op bouwen toegelegd;............................ 127
Verschijn nu blinkend. God der wrake!................... 94
W.
Waak op, mijn ziel! loof d' Oppermajesteit................104
Waarom, o God! zijn wjj in eeuwigheid......................................74
Waarom, o HEER! blijft Gij van verre staan ?............ 10
Waartoe u dus beroemd in 't kwade,....................... 52
Wanneer de heer uit 's vgands inapt..........................................126
Wat drift beheerscht het woedend heidendom............. 2
Wees over het heil der boozen niet ontstoken ;........................37
Welzalig hjjj, die in der boozen raad....... ..............................1
Welzalig hij, die zich verstandig draagt........................................41
Welzalig hy, wiens zonden zijn rergeven;....................................32
Welzalig zijn d' opregten van gemoed............................................119
Wie zal verkeeren, groote God!......................................................15
Wil mij, wanneer ik roep, verhooren,............................................4
Wil, o God! mijn bede hooren;........................................................61
Wij zaten neêr, wij weenden langs de zoomen............................137
Z.
t Psalm
,k Zal eeuwif» zingen vau Gods Koedertierenheèn ;......... 89
k Zal met myn {jansche hart uw eer....................... 138
'k Zal van de deagd der milde goedheid zingen............ 101
Zingt nu blij te moê........................................ 81
Zingt vrolijk, heft de stem naar boven;.................... 33
Zin?t, zingt den lof van 't Opperwezen !................... 112
Zincrt, zinsrt een nieuw pezanjr den li kerf!.............. 96
Zingt, zingt een nieuw gezang den HERKE,.............. 98
Zwijg niet, o God! houd 11 niet doof;..................... 83
Zijn' grondslag, zijn onwrikb're vastigheden............... 87
De tien geboden des Heercn. iDe tweede berijming der Ge-De lofzang van Maria. | loofsartikelen.
De lofzang van Zacharias. Bedezang voor de Predikatie. De lofzang van Simeon. Morgenzang.
Het gebed des Heeren. Bedezang vóór het eten.
De eerste berijming van de Dankzegging na het eten. twaalf artikelen des Geloofd. Avondzang.
VELKE MEN OP ÉÉNERLEI WIJZE ZINGT.
|
Ps. 5. 64. , 14. 53. , 17. 63. 70. „ 18. 14t. , 24. 62. 95. UI. , 28. 109. „ 30. 76. 139. , 31. 71. , 33. 67. , 36. 68. „ 46. 82. |
Ps. 51. 69. , 65. 72. „ 66. 98. 118 , 74. 116. , 77. 86. I 100. 131. 142. Stem Morgenzang. , 117. 127. „ 140. Stem van de 10 Geboden |