-ocr page 1-
-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

M

v-IO,

-ocr page 6-

r

■ f' t'.

liiiifffff- r'' -•■•ffflff^i'iiif^Hiiiiiii^^nbsp;- ' •

-ocr page 7-

MYCOBACTERIEN

-ocr page 8- -ocr page 9-

MYCOBACTERIEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. J. BOEKE, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE-
GEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDI-
GDEN OP MAANDAG 27 JUNI 1938, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

ELISABETH MARIE SOMERMEIJER

GEBOREN TE DJOKDJAKARTA

KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT

1938

BIBLIOTHEEK OER
RIJKSüNfVIRSITEIT

UTRECHTi

-ocr page 10-

Äpoa

m

^yy^mnm m -am aa MI
m^mm m'xmmm^^mj^^ sa -^AA

se i^rnAm^^moB-^m x

^ mjü ^jTnbsp;■

BWm HTHSmia

A-wuaïAicàQta ar ïK^iOasE)

■j'J'l.

MdC M33HTOLmm

iï ^^^fH Tij ■

mi

-ocr page 11-

AAN HEN — HETZIJ NOG,
HETZIJ NIET MEER IN LEVEN
DIE MIJ HET NAASTE ZIJN.

-ocr page 12-

.tmm^w go^ ^^^

Snbsp;oiuik«« w IS

.ö^ïsSü^«'? ^ir btödimdinnh femnbsp;ß^iin

r. ;

.....-f^Ä

Vf j

-ocr page 13-

INHOUD.

Blz.

INLEIDING ............................................................... 1

HOOFDSTUK I ............................................................ 4

Het bacteriemateriaal.

HOOFDSTUK II ......................................................... 9

Het gedrag t.o.z. van stikstofhoudende voedingsbodems.

HOOFDSTUK IH ......................................................... 22

Het gedrag t.o.z. van koolhydraten en aanverwante verbin-
dingen.

HOOFDSTUK IV ......................................................... 30

Het gedrag t.o.z. van vetten en vetachtige lichamen.

HOOFDSTUK V ......................................................... 37

Eenige andere eigenschappen.

HOOFDSTUK VI ......................................................... 48

Vergelijkend onderzoek naar vorm en kleurbaarheid van My-
cobacterien in alkalischen en zuren 4% glycerol-bouillon.

HOOFDSTUK VII .........................................................

Opvattingen over zuur- en zuuralcoholvaatheid.

HOOFDSTUK VIII ...................................................... 100

Het isoleeren.

HOOFDSTUK IX ......................................................... 107

Algemeene beschouwingen aangaande de onderlinge ver-
wantschap der Mycobacterien.

SAMENVATTING ...................................................... II9

LIJST VAN PERSOONSNAMEN.................................... 125

-ocr page 14-

. : : - .J f

;.....

.....

■ :nbsp;SM

: .......................................'li'-

....................................... ^^^ .•-'i

......................................... rv

:...................-nbsp;.- j^-rriO^jr

.. ' liU

ür hi' '

-i-i

^ ..............

............................

-ocr page 15-

In 1897 gaf Chester aan de groep van bacteriën, welke in
eigenschappen overeenkomst vertoonen met het in 1896 door
Lehmann en Neumann beschreven geslacht Mycobacterium
en waarvan Mycobacterium tuberculosis het prototype vormt, den
familienaam Mycobacteriën.

Hiermede wenschte hij uit te drukken, dat de bedoelde micro-
organismen een aantal kenmerkende eigenschappen bezitten, welke
hij, als volgt, in „A manual of determinative bacteriolgy; 1901quot;
omschreef:

Cells short or long cylindrical — clavate — euneate in form,
which at times may show true branching, or as long-branched
mycehalhke filaments. Filaments not surrounded by a sheath
Without endospores, but with the formation of gonidia-like bodies
due to a segmentation of the cells. Division at right angles to the
axis of a rod or filament.

B e r g e y gaf in zijn boek, met eenzelfden titel, als C h e s t e r's
in 1934 de volgende omschrijving:

Straight or slightly curved rods, frequently irregular in form,
but rarely filamentous and with only slight and occasional bran-
ching. Often stain unevenly. No conidia formed.

Niet minder dan acht genera worden tot deze familie gerekend,
waaronder Mycobacterium en Corynebacterium, welke beide slank
en onbewegelijk zijn, maar onderling verschillen, doordat het eerst-
genoemde genus zuurvast, het andere niet zuurvast moet heeten.

Wanneer men het genus Mycobacterium opslaat, blijkt het, dat
B e r g e y daarin 21 verschillende soorten vereenigd heeft, welke
onderscheiden worden in parasitaire en in saprophytische soorten.

De ontdekking van de tuberkelbacterie in 1884 door Koch gaf
den stoot tot het vinden van een aantal overeenkomstige organis-
men, welke de eigenschap van zuurvast te zijn met genoemde
microbe deelden, echter geen van alle parasitair, maar uitsluitend
saprophytisch leefden. Men is wel eens gewoon deze groep van

-ocr page 16-

' XïtKjHKf

/ ......

. .... ........................... ■......i.-;-:!^- ■

quot;............................. ..... » ^'Javc^^WÜ

........■ ........................ ............. U'

^^ ..........................................-......... v:

.....................-................................ ' ,

.....................■ '^^r^^iooo

....................v: :............................; «^^r^-^TbAX'/o;»''

i • -

■ ' ..................................................... i.:^.Mli

^iïS ....................................4

... ..........................

................................■■ -.r 1

SS

:

-ocr page 17-

In 1897 gaf Chester aan de groep van bacteriën, welke in
eigenschappen overeenkomst vertoonen met het in 1896 door
Lehmann en Neumann beschreven geslacht Mycobacterium
en waarvan Mycobacterium tuberculosis het prototype vormt, den
familienaam Mycobacteriën.

Hiermede wenschte hö uit te drukken, dat de bedoelde micro-
orpnismen een aantal kenmerkende eigenschappen bezitten, welke
hij, als volgt, in „A manual of determinative bacteriolgy; 1901quot;
omschreef:

Cells short or long cylindrical — clavate — cuneate in form,
which at times may show true branching, or as long-branched
mycehalhke filaments. Filaments not surrounded by a sheath.
Without endospores, but with the formation of gonidia-like bodies
due to a segmentation of the cells. Division at right angles to the
axis of a rod or filament.

B e r g e y gaf in zijn boek, met eenzelfden titel, als C h e s t e r's
m 1934 de volgende omschrijving:

Straight or slightly curved rods, frequently irregular in form,
but rarely filamentous and with only slight and occasional bran-
ching. Often stain unevenly. No conidia formed.

Niet minder dan acht genera worden tot deze'familie gerekend,
waaronder Mycobacterium en Corynebacterium, welke beide slank
en onbewegelijk zyn, maar onderling verschillen, doordat het eerst-
genoemde genus zuurvast, het andere niet zuurvast moet heeten.

Wanneer men het genus Mycobacterium opslaat, blijkt het, dat
B e r g e y daarin 21 verschillende soorten vereenigd heeft, welke
onderscheiden worden in parasitaire en in saprophytische soorten.

De ontdekking van de tuberkelbacterie in 1884 door Koch gaf
den stoot tot het vinden van een aantal overeenkomstige organis-
men, welke de eigenschap van zuurvast te zijn met genoemde
microbe deelden, echter geen van alle parasitair, maar uitsluitend
saprophytisch leefden. Men is wel eens gewoon deze groep van

-ocr page 18-

microörganismen als pseudo- of, voornamelijk in de Fransche lite-
ratuur, als paratuberkelbacteriën aan te duiden. Vooral de laatst-
bedoelde benaming is minder gelukkig, omdat Johne en Fro-
thinghamin 1895 een bacterie ontdekten, welke zij Paratuber-
kelbacterie noemden en welke geen saprophyt, maar integendeel
een parasiet bleek te zijn. Het is dit organisme, dat zij herkenden
als de oorzaak van een hypertrophische en chronische enteritis bij
runderen (Johna's ziekte), welke doorgaans met den dood ein-
digt. Mycobacterium paratuberculosis, hoewel naverwant aan de
tuberkelbacterie, verschilt nochtans daarvan, doordat de microbe
apathogeen is ten opzichte van cavia en konijn.

In het volgende wenschen wij ons tot een aantal vertegenwoor-
digers der Mycobacteriaceae te bepalen.

Het zijn alle slanke, polymorphe, onbewegelijke, asporogene,
meer of minder zuurvaste, maar Grampositieve staafjes, dikwijls
met endogene korrels en met de neiging zich meer of minder te
vertakken.

Het is bekend, dat men drie verschillende vormen van de tuber-
kelbacterie kan onderscheiden, het z;jn deze, die als het humane,
het bovine en het aviaire type zijn aan te duiden, welke met de
paratuberkelbacterie de groep der parasitaire Mycobacteriën der
warmbloedige dieren helpen vormen.

Als parasieten van koudbloedige dieren z^jn in B e r g e y's
manual beschreven:

Mycobacterium piscium, marinum (beide in visschen), M. ranae
(kikvorsch), M. tropidonatum, thamnopheos (beide uit slangen)
en M. cheloneï (schildpad).

Of er in deze gevallen van werkelijke parasieten sprake is, is
nog twijfelachtig, omdat het hier, volgens B. Lange, gevallen
betroffen, waarin de gevonden, zuurvaste bacteriën uit de omge-
ving, o.a. het water, afkomstig zouden zijn. Het is evenwel de vraag
of men een dergelijke opvatting wel altijd aanvaarden kan, omdat
M. piscium en marinum, evenals M. tropidonatum en thamnopheos
toch beschreven staan als in staat ziekelijke weefselveranderingen

-ocr page 19-

bij visschen, kikvorschen, hagedissen en slangen teweeg te brengen.

Zeker saprophytisch zijn o.a.:

Mycobact. smegmatis (Alvarez en Tavel 1885), M. buty-
ricum (Petri 1897), M. berolinensis (Rabinowitsch 1897),
dikwijls tezamen met de voorgaande Petri-Rabinowitsch'
boterbacterie genoemd,

M. stercusis (Moelier 1898), M. phleï (Moaller 1898),
M. graminis (Moe 11 er 1899), waaraan later nog anderen toe-
gevoegd werden» o.a. de zgn. trompetbacterie van J a e o b i t z en
Kayser (1910) en de kraanbacterie der waterleidingen van
Brem (1909) en Beitzke (1910).

Tot deze groep dienen waarschijnlijk mede gerekend te worden
de door Söhngenin 1913 beschreven petroleumbacteriën, waar-
van ook de nieuwe soorten (rubrum, album, luteum en hyalinum)
met den naam Mycobacteriën te benoemen zijn.

Waar een zoo groote verscheidenheid van zuurvaste staafjes
bestaat, leek het ons gewenscht van een aantal vertegenwoordigers
dier groep de eigenschappen nog eens nader te bestudeeren en on-
derling te vergelijken.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK L

Het bacteriemateriaal.

De stammen, waarmede ik werkte, zijn afkomstig uit het „Insti-
tut Pasteurquot; te Parijs, hetwelk de volgende bijzonderheden opgaf.
Ik voeg de desbetreffende literatuur, voor zoover van belang, hier-
aan toe.

B. Boquet:

Een cultuur door Boquet geïsoleerd uit een rund, lijdende
aan runder-enteritis, en geënt op aardappel met Sauton-oplossing,
waaraan toegevoegd een extract van B. phleï.

A. Boquet, Ann. inst. Pasteur 42 I, 495 (1928).
F. W. Twort en G, L. Y. Ingram, A monograph on Johne's
diseîise 1913.

J. Mc. F a d y e a n, A. L. S h e a t h e r en J. T. Edwards, J. com-
par. Pathol, and Therap. 25, 217 (1912).

B. Bruynoghe:

Deze stam is afgezonderd door Bruynoghe en Adant uit
een koud abces van een kind. De eerste overenting geschiedde 2 we-
ken later op aardappel.

R. Bruynoghe en M. Adant, Compt. rend. soc. biel. Ill, 1050
(1932).

Vgl. B. luteum Söhn g en. Centr. Bakt. Parasitenk. II. Abt. 37,
598 (1913).

H. J. Tie de mann, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orlg. 122,
483 (1931).

M. O ta en S. Sato, Compt. rend. soc. biol. 107, 1062 (1931).

B. Valtis et van Deinse (type wit en type rood) :

Stam Têtard, afkomstig uit sputum van een kind (1932).

J. Valtis, G. Paisseau en F. van Deinae. Compt. rend. 80C.
biol. Ill, 300 (1932).

Schildpadbacterie = Mycobact. chelonci, Bergey (Fried-
ma n n).

-ocr page 21-

Deze komt oorspronkelijk uit het serotherapeutisch instituut te
Milaan.

A. Saenz, Ann. inst. Pasteur 47, 4 (19ai;.

F. F. Friedmann, Deutsche med. Wschr. 26, 464 (1903) en Centr.
Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 34, 647 (1903).

B. Thomoff:
Uit Bulgaarsche boter afgezonderd.

B. Darier:

Geïsoleerd uit darm van een kind.

Zie: C. Ninni, Compt. rend. soc. biel. 107, 615 (1931).

B. Kedrowski:

In 1925 geïsoleerd uit een lepralijder. Volgens Kedrowski
is dit de verwekker van de lepra.

W. J. Kedrowski, Z. Hyg. 37, 52 (1901) en Revue tub. 11, 893
(1930), gerefereerd in: Centr. ges. Hyg. 25, 111 (1931).

B. Ninni:

Ninni kweekte dit organisme uit etter van een cavia, die in-
traganglionnair met een aviaire tuberkelbacterie ingespoten was.

C. Ninni, Compt. rend. soc. biol. 107, 1046 (1931).

Eveneens, maar zonder nadere aanwijzing, zijn afkomstig van
het „Institut Pasteurquot; :

Timotheebact. = Mycobact. phleï, Bergey (Moelier).
Mestbact. = Mycobact. stercusis, Bergey (Mo elle r).
GrasbacL II — Mycobact. graminis, B e r g ey (M o e 11 e r).
B. Milch Moeller.

Zie voor deze vier: A. Moeller in
Therap. Monatsh. 12, 607 (1898).

Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 25, 369 (1898) en 30, 518
(1901).

Berl. thierärztl. Wschr. 100 (1898).

B. Grassberger.

Mtlnch. med. Wschr. 46, 341 (1899).

B. Karlinski.

Centr, Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 29, 521 (1901).

-ocr page 22-

B. Korn = Mycobact. fribiirgensis, Bergey (Korn).

Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 25, 532 (1899) en 27, 481
(1900).

B. Marpmann.

Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orlg. 14, 229 (1893).

B. Rabinowitsch = Mycobact. berolinensis, Bergey (Rabino-
witsch).

Z. Hyg. 26, 90 (1897).

B. Mayeranne.

Literatuur onbekend.

B. Pellegrini.

Zie: F. E. Haag, Centr. Bakt. Parasitenk. H. Abt. 71, 1 (1929).

Slangbacterie:

W. K. Sibley, Virchow's Archiv 116, 104 (1889).
M. thamnopheos, J. D. Aronson. J, inf. Dia. 44, 214 (1929).

De genoemde microben vormen een heterogene groep der Myco-
bacteriën. Sommigen toch zijn buitengewoon zuur- en alcoholvast;
van anderen, zooals
B. Bruynoghe, B. Grassberger, B. Thomoff en
B. Pellegrini, is zuurvastheid dikwijls nauwelijks aanwezig.

Ook ten opzichte van den groei op verschillende, gebruikelijke
voedingsbodems bestaat groot verschil; vooral de door Valt is
en
V. D e i n s e geïsoleerde organismen munten uit door geen of
een zeer slechte en langzame ontwikkeling; zij naderen daardoor
sterk tot de tuberkelbacteriën.

Maar ook B. Ninni was zeer kieskeurig. Het gelukte mij eerst na
een paar jaar het organisme op de gewone media tot groei te
brengen. Deze microbe vertoonde nog een eigenaardigheid: Bij het
allengs wennen aan alkalischen bouillon-agar zonder glycerol, als
voedingsbodem, bleek deze bacterie, welke tot dusver uitsluitend
witte en korrelige kolonies vormde, na 2 dagen bü 37° en daarna
een maand bij kamertemperatuur te zijn bewaard, plotseling, dicht
bij het condensatiewater, een oranje en vettige variëteit af te
splitsen; het merkwaardige was tevens, dat deze variëteit zeer veel
overeenkomst vertoonde met
B. Pellegrini, welke in vele eigen-

-ocr page 23-

schappen ver van alle anderen afstaat. Ik zal deze 2 soorten onder-
scheiden als:

B. Ninni wit en B. Ninni oranje.

Ook bij de meeste anderen kwam de overgang in een andere
variëteit voor. Éénmaal zag ik
B. v. Deinse wit (korrelig) over-
gaan in
B. v. Deinse rood (glad), maar meestal bleef de verande-
ring van het witte type uitsluitend beperkt tot de pigmentwijzi-
gingen. Zoo werden ook de
slanghacterie en B. chelonei, na jaren
wit te zijn geweest, vrij plotseling duidelijk rose, maar bleven
daarbij korrelig.

Alle bacteriën veranderen de pj^ soms niet onaanzienlijk. De
meesten zijn niet veeleischend. Onderling komen zij veelal ook in
pigmentvorming overeen. Vooral op den voedingsbodem van L o e-
wenstein is deze, na 1—2 dagen broeden bij 37° en daarna
eenige maanden bü kamertemperatuur bewaren, zeer mooi waar
te nemen. Chargaff^) analyseerde van drie organismen de
kleurstoffen volledig:
B. phleï bevat (3- en weinig y-caroteen en
verder een xanthophyl;
B. Pellegrini 13- en y-caroteen en een
eveneens nog niet geïdentificeerd xanthophyl;
B. Grassberger
p- en y-caroteen, lycopeen en een xanthophyl, hetwelk aan dat van
B. Pellegrini herinnert, maar dieper van kleur is. In alle zuur-
vaste bacteriën vond Chargaff y-caroteen. Trouwens M o e 1-
1 e rvermeldde reeds, dat volgens een mededeeling van H. R i t-
t e r-K r i s t e 11 i
B. phleï carotenen bevat.

Alle bacteriën vormen, bü goeden groei, op vloeibare voedings-
bodems een dikke, rimpelige huid, welke langs de wanden van
buis of kolf omhoog kruipt; de vloeistof blijft daarby helder.

B. Pellegrini en B. Ninni oranje echter maken óf slechts de vloei-
stof troebel, óf er ontstaat aan de oppervlakte een vlakke, vettige
huid, welke evenwel niet opkruipt. Alle soorten ontwikkelen een
eigenaardigen, onaangenamen, eenigszins aan amine herinneren-

1)nbsp;E. Chargaff, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 119, 121 (1930)
en Ann. inst. Pasteur 52, 415 (1934).

2)nbsp;A. Moelier, Therap. Monatsh. 12, 607 (1898).

-ocr page 24-

den reuk, geheel verschillend van den zoetigen der tuberkelbac-
teriën.

Tenslotte wil ik er nog even op wijzen, dat in de oude literatuur
eenige namen niet naar den ontdekker, maar naar de vindplaats
gegeven zijn. Zoo heet de bacterie van RabinowitschrM. be-
rolinensis (gevonden in Berlijnsche boter) en die van Korn:
M. friburgensis (in boter uit Freiburg); de eerst gevonden boter-
bacterie, die van P e t r i, heet eenvoudig: M. butyricum. De eerste
grasbacterie van M o e 11 e r (M. phleï) is genoemd naar het gras,
waar dit organisme het meest op voorkomt, nml. Phleum pratense
of timotheegras en vandaar ook den naam: timotheebacterie.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK II.

Het gedrag t.o.z. van stikstofhoudendc voedingsbodems.

LITERATUUROVERZICHT:

De eerste onderzoekers (Rabinowitsch, Grassberger,
M oeller, Korn^)) vermeldden zwakke indool vorming in alkali-
schen glycerol-bouillon; over peptonwater schreven zij niet. K a r-
linski^), eveneens in het eerstgenoemde milieu kweekend, be-
richtte : „Indolbildung konnte nicht sicher nachgewiesen werden.quot;

Van Fransche zijde (Boquet, Saenz, Bruynoghe^))
werd van indoolvorming geen melding gemaakt. Eichbaum^),
Braun en mw.vonden geen indool (zie ook beneden).

Voor zoover vermeld, zijn al deze onderzoekers het eens over het
niet vervloeien van alkalische bouillon-gelatine en over het niet
coaguleeren van melk.

Mededeelingen, omtrent het gedrag dezer microben t.o.z. van
andere stikstofhoudende verbindingen, vindt men slechts zeer
weinig.

B. phleï en cheloneï zijn de eenige, welke uitvoeriger onderzocht
zyn. Namelijk door Braun en mw. en wel t.o.z. van tryptophan
in den vorm van den trypsinase-voedingsbodem volgens F r i e b e r
(0,02 % trypsinase in bouillon oplossen, chloroform en tolueen toe-
voegen, 24—48 uur bij 37° filtreeren, verdunnen met 3 deelen
physiologische keukenzoutoplossing).

Door B. phleï ontstond hierop slechts een dun huidje, terwijl
geen indool aangetoond kon worden. Op een 0,5 % tyrosine-oplos-
sing met eenige zouten, waarin het aminozuur als uitsluitende
koolstof- en stikstofbron dienst deed, duurde de vorming van een

1)nbsp;Zie hoofdstuk I.

2)nbsp;P. E ich bau m, Ergebn. Hyg. 15, 756 (1934).

3)nbsp;Biochem. Z. 14Ö, 381 (1924) en 146, 575 (1924).

-ocr page 26-

huidje zeer lang; of hierbij phenol ontstond, gingen zij niet na.
Eveneens merkten zij moeilijke huid vorming op glycine en urine-
zuurnatrium op.
B. cheloneï assimileerde de drie genoemde verbindingen niet.
Op natriumglutaminaat namen B r a u n en mw. een beteren
groei waar, maar vooral goed ontwikkelden
B. phleï en cheloneï
zich op een alanine-oplossing.

Verder vermeldden de onderzoekers nog het niet ontstaan van
tryptische fermenten op Loeffler's serum, hetwelk door
B. phleï
met een helgeel en door B. cheloneï met een vuilwit, dik beslag be-
dekt werd. Ook E i c h b a u m vond onder eigen en vreemde stam-
men geen, welke dit serum vervloeide. Hy schreef verder, dat ook
volgens Loewenstein alle zuurvaste saprophyten eiwit- (en
ook vet- en suiker-)splitsende fermenten missen.

Op agarplaten met gewasschen roode bloedlichaampjes van een
konijn vertoonde
B. cheloneï na 7 dagen goeden groei, maar geen
haemolyse, terwijl Braun en mw. 2—3 dagen na enting met
B. phleï wel haemolyse waarnamen.

EIGEN ONDERZOEKINGEN:
Alle stammen groeien op alkalische bouillon-gelatine, zy het dan
ook zeer schraal, en wel in den steek, juist onder de oppervlakte;
aan de oppervlakte zelf uitstekend (aërobe organismen!). De toe-
voeging van 4 % glycerol is vooral voor de ontwikkeling der twee
Valtisenv. Deinse soorten gunstig, maar ook hier zeer wei-
nig groei in den steek. Door hun groei bij 22° bewyzen de beide
genoemde bacteriën, dat zy geen tuberkelbacteriën der warmbloe-
dige dieren z^jn, ondanks het feit, dat ze zich uitermate traag
ontwikkelen. Geen enkele soort doet, zelfs na een maand, de gela-
tine vervloeien, hetgeen in overeenstemming is, zoowel met de
oude, als met de nieuwe opgaven der literatuur.

Een dergelijke overeenstemming heerscht ook t.o.z. van L o e f f-
1 e r.'s
serum, hetwelk ook ik evenmin vervloeid vond. Het is, even-
als de alkalische bouillon-gelatine, een zeer goede voedingsbodem;
zelfs groeien hierop deValtisenv. Deinse bacteriën, z\j het
ook niet zoo weelderig.

-ocr page 27-

Op schapenhloedagar nam ik nergens haemolyse waar (in tegen-
stelling met B r a u n en mw., ook niet bij
B. phleï). De bacteriën
ontwikkelen zich hierop echter niet zoo goed als op de twee reeds
genoemde voedingsbodems, hetgeen zich ook uit in een geringere
pigmentvorming.

Zoowel op alkalischen als op zuren bouillon, event. met 4 %
glycerol, ontwikkelen alle zich goed. In den bouillon vormen ze in
meerdere of mindere mate HgS, hetgeen ik aantoonde door een
papiertje, in loodacetaat gedrenkt, boven in de buis tegen de wat-
tenprop aan te brengen.

Peptonwater, waarover in het volgende hoofdstuk nader geschre-
ven zal worden, bleek een vrij slechte voedingsbodem te zijn.

Hierop onderzocht, nam ik na 4 weken, evenals na 1 week, een
negatieve reactie op indool waar. Deze voerde ik uit volgens d e
Graaf fi):

10 cm' peptonwater mengen met 5 cmquot; geconc. HCl (s.g. 1,19)
en hierop zeer voorzichtig 2 cm^* p-dimethylaminobenzaldehyde-
oplossing (reagens van Ehrlich) schenken; sporen indool
(1 :107) geven nog een violetrooden ring.

Daar tryptophan meestal gemakkelijker af te breken is dan
Pepton zette ik het onderzoek voort met een tryptophanoplossing
van de volgende samenstelling:

0,15 % Ko H PO4,

0.05 % K H2 PO4,
0,1 % MgS04. 7 HoO,

0,5 % NaCl en

0,06 % 1-tryptophan (Fraenkel en Landau).

Ph was 7,0. Om eventueele ontleding zeker te voorkomen,
filtreerde ik ter sterelisatie, deze oplossing door een Seit z-filter
en onderzocht het filtraat op steriliteit. Geënt met
B. Rabinoivitsch
en B. Thomoff waren hierop na één maand slechts dunne huidjes
ontstaan, terwijl de oplossingen nog dezelfde, zeer lichtbruine kleur
hadden; de pj^ vond ik onveranderd. De ringreactie op indool was

W. c. de Graaff, Tydschr. vergel. Geneeak. 4, 157 (1919).

-ocr page 28-

van de geënte vloeistoffen even zwak als die van de blancoproef.
Evenzoo bleek dit het geval met de reactie van S a 1 k o w s k i
(zoutzuur en zeer verdund ferrichloride) op /8-indolylazijnzuur.
Indien deze verbinding gevormd was, zou — althans na verwar-
ming — een duidelijk kersroode kleur ontstaan.

Ook ;8-indolylpropionzuur bleek afwezig, daar de oplossing met
een geconcentreerde kaliumnitrietoplossing en aangezuurd met
eenig azijnzuur geen fijne naalden van de nitrosoverbinding deed
ontstaan (reactie van N e n c k i ).

Uit deze resultaten is te besluiten, dat noch indool, noch indolyl-
azijn- of -propionzuur gevormd zijn.

Anders wordt het echter, indien aan de genoemde oplossing nog
bovendien 0,5 % natriumlactaat wordt toegevoegd.

De cultuurvloeistof kleurde zich in dit geval duidelyk bruin, de
huid was vrij dik en de p^^ (oorspronkelijk 6,6) na één maand
gestegen tot 9.0 voor
B. Thomoff,

9,2 voor B. Rabinowitsch, B. Milch Moeller, B. graminis en

8,6 voor B. Pellegrini en B. Ninni oranje. .

Na verwarming met geconc. HCl werd de kleur van alle culturen
meer roodachtig, terwijl de blancoproef lichtgeel bleef.

Nitriet bleek in deze gele culturen aanwezig en wel zoo sterk,
dat met Gries s-R o m ij n en na ongeveer 4 X verdunnen de
vloeistoffen, behalve die van de blancoproef, reeds na min. in-
tensief rood werden.

Daar /J-indoIylazijnzuur met zoutzuur en nitriet een roode kleur
geeft, was de aanwezigheid van het genoemde zuur mogelijk. Deze
mogelijkheid werd nog grooter door den positieven uitslag der
reactie van Salkowski. De reactie was in den met
B. Thoraoff
geënten voedingsbodem minder intensief, dan in den met B. Rabi-
nowitsch, B. graminis
en B. Milch Moeller geënten, maar steeds
sterker dan in de blancoproef; daarentegen slechts weinig sterker
in de met
B. Pellegrini en B. Ninni oranje geënte vloeistof.

1) E. Salkowski, Z. physik. Chem. 9, 23 (1885).
') Nenckl, Montsh. Chem. 10, 506 (1889).

-ocr page 29-

De ringreactie op indool vond ik, in vergelijking met de blanco-
proet, DIJ
B. Habinowitsch, B. graminis en B. Milch Moeller even
zwak; bij
B. Thomoff, B. Pellegrini en B. Ninni oranje kon ik zelfs
zoo goed als geen ring waarnemen. Zie voor de laatstgenoemden
eveneens blz. 16 (tyrosine met lactaat).

De reactie op /8-indolylpropionzuur gaf steeds een negatief re-
sultaat.

In de cultuurvloeistof vindt dus door B. Rahinoivitsch, B. gra-
minis
en B. Milch Moeller en in mindere mate door B. Thomoff en
in nog veel mindere mate door
B. PeUegrini en B. Ninni oranje de
volgende reactie plaats:

.CH2.CHNH2.COOHnbsp;.CH2.COOH

Hl—I,nbsp; O2-* 1 llquot;lï NH34-CO2.

NH

NH

De styging van de PH zal te danken zijn aan het vrijkomen van
ammoniak.

Analoog aan die op blz. 11 bereidde ik voedingsbodems met de
aminozuren: glycine (0,5%), d-alanine (0.05%) en 1-tyrosme
(0,06 %). Zooals ik reeds in het literatuuroverzicht schreef vonden
B r a u n en mw., dat glycine zeer ongeschikt was om als eenige
stikstof- en koolstofbron te dienen; toevoeging van 0,5 % natrium-
lactaat verhoogde den groei aanmerkelijk. Beide feiten kon ik be-
vestigen. Het leek mij echter gewenscht de bacteriën ook op de-
zelfde zouten
zonder een aminozuur, maar wel met het lactaat te
enten; dit milieu voldeed iets beter, maar stond toch ver ten achter
bij dat met glycine en lactaat beide.

d-Alanine bleek ook zonder lactaat een goede voedingsbodem te
zün behalve voor de twee v. Deinse stammen. Toch was de
gunstige invloed van het lactaat, vooral op
B. Thomoff, B. cheloneï,
B. Grassberger
en B. Bruynoghe, wel degelijk te merken.

Als de reactie in het alaninemilieu verloopt, zooals in dat met
tryptophan, kan men azijnzuur verwachten. Om dit na te gaan

-ocr page 30-

entte ik B. graminis en B. Mayeranne op 50 cm® van genoemde
vloeistof zonder lactaat (p^^ 7,0). Na een maand bij 37° gestaan
te hebben was de p^^ in beide gevallen tot 8,2 gestegen. Ik bracht
toen de vloeistof in een Kjeldahlkolf, voorzien van een spathelm,
maakte met 4 N zwavelzuur juist zuur op congopapier, voegde
magnesiumsulfaat toe en stoomde over. Het destillaat titreerde ik
met 0,1 N natriumhydroxyde en dampte daarna droog. Het residu
onderzocht ik microchemisch met natriumuranylformiaat volgens
Krüger en Tschirch=^) op azijnzuur.

Het overgestoomde van de blanco had ter neutralisatie noodig:
2,4 cm^ 0,1 N loog; van R
graminis en B. Mayeranne resp. 9, 4 en
7,0 cm®.

In het residu van B. graminis zag ik zeer sporadisch tetraëdri-
sche kristallen van natriumuranylacetaat ontstaan, welke zeer
spoedig weer verdwenen. Vooral bij kleine concentraties (beneden
0,09 mg acetaat) lossen de kristallen zeer snel op; omgekeerd ge-
bruikt (dus op natrium) is het reagens veel gevoeliger: volgens
S c h
O O r P) 0,0001 mg. Om deze redenen is het niet te verwon-
deren, dat ik de tetraëders in de drooggedampte rest van
B. Mayeranne (volgens de titratie ook minder vluchtig zuur over-
gestoomd!) niet kon vinden.

Later zette ik nog eenige proeven in, nu met en zonder 0,5 %
natriumlactaat; ik entte telkens 50 cm^* met
B. Rabinowitsch en
B. Thomoff. Na een maand broeden was de p« van beide zonder
lactaat gestegen tot 8,4; met lactaat tot resp. 9,4 en 9,2.

De overgestoomde cultuur van B. Rabinowitsch zonder lactaat
titreerde ik met 7,7 cm^ en die met lactaat met 4,0 cm^ loog. Voor
B. Thomoff waren deze cijfers resp. 6,7 en 7,7 cm^ In geen der
4 gevallen kon ik tetraëders ontdekken.

Wat de veranderingen op de voedingsbodems met l-tyrosine
aangaat het volgende:

Hierbij doen zich twee moeilijkheden voor, namelijk:

1)nbsp;W. H. Olmsted en mw., J. biol. Chem. 85, 109 (1929—1930).

2)nbsp;D. Krüger en T. Tschirch, Mikrochemie 7, 320 (1928).

3)nbsp;N. Schoorl, Z. anal. Chem. 48, 593 (1909).

-ocr page 31-

1.nbsp;dat de reactie volgens M i 11 o n op phenol ook door tyrosine
en de aromatische oxyzuren gegeven wordt, dus niet bruik-
baar wordt!

2.nbsp;dat deze reactie niet zeer gevoelig is.

De eerste moeilijkheid heb ik omzeild door over te stoomen,
daar tyrosine en p-oxyphenylpropion-en -azijnzuur niet met water-
damp vluchtig zijn (phenol daarentegen wel) en de tweede door
gebruik van het veel gevoeliger reagens
van F o 1 i n en C i o c a 1-
teu^) te gebruiken.

Dit reagens wordt als volgt bereid:

Los 100 g natriumwolframaat en 25 g natriummolybdenaat op
in 700 cm» water in een kolf van IV2 1 met terugvloeikoeler. Voeg
hieraan 50 cm=» 85 % phosphorzuur en 100 cm» geconcentreerd
zoutzuur toe, kook zachtjes gedurende 10 uur, koel af en en voeg
nu 150 g lithiumsulfaat, 50 cm» water en 4 a 6 druppels broom
toe. Kook overmaat broom weg, verdun, na afkoeling, tot 1 1 en
filtreer.

De vloeistof moet een goudgele kleur hebben (geen groenachtige
tint).

Daar mü later bleek, dat dit reagens zóó gevoelig is, dat ook de
blanco er even, maar duidelijk mee kleurde, besloot ik semi-quan-

titatief te werken.

Ik entte op den tyrosine-voedingsbodem zonder lactaat (p^ 6,8
en door een Seitz filter gefiltreerd)
B. Rabinowitsch, slangbactene,
B. Bruynoghe
en B. Thomoff. Na een maand vond ik de p^ en
kleur van de culturen onveranderd. Er waren slechts dunne vliesjes

gegroeid.nbsp;^ , , •

20 cm» maakte ik met een paar druppels 10 % sodaoplossmg
alkalisch, leidde stoom door (zie voor het toestel by alanine), ving
10 cm» op, voegde hierbij 0,3 cm» onverdund reagens en 3 cm»
verzadigde sodaoplóssing en vergeleek na eenige uren, daar de
kleur niet dadelijk het maximum bereikt. De aldus verkregen zeer
lichtblauwe kleur bij de eerste 3 stammen stond maar zeer weinig,
die van
B. Thomoff belangrijk achter bij die van de blancoproef.

1) Zie H. D. Kay en W. R. Graham, J. dairy Research 6, 191 (1935).

-ocr page 32-

Na daarna 1 liter overgestoomd te hebben, maakte ik met 4 N
zwavelzuur zuur op congo, ving weer 10 cm® destillaat op en voeg-
de reagens en soda als boven toe. Nu werd de kleur van de blanco
iets overtroffen door die van
B. Rabinowitsch en de slangbacterie,
terwijl die van B. Bruynoghe nagenoeg gelijk en die van B.
Thomoff
veel zwakker was.

Toen ik eenige maanden later culturen van de slan^bacterie,
B. graminis, B. Rabinoivitsch, B. Thomoff, B. Grassberger, B. Pel-
legrini
en B. Ninni oranje op tyrosine-oplossing met lactaat te ver-
werken had, paste ik, om grootere concentraties te verkrijgen, een
andere methode toe:

10 cm® alkalisch gemaakt met 0,5 cm® 10 % sodaoplossing, waar-
na ik 3 maal met 20 cm® aether uitschudde, de aetherische extrac-
ten met 10 cm® water bij elkaar voegde en de aether liet verdampen.

Vervolgens voegde ik aan de reeds alkalisch uitgeschudde
vloeistoffen 0,5 cm® 20 % H2
SO4 toe, schudde eveneens 3 maal
met 20 cm® aether uit en dampte de aether van de extracten met
10 cm® water af.

Hiervan en van het residu der alkalische extracties nam ik 4 cm®
en vergeleek na eenige uren de kleuren na toevoeging van 1 cm®
verzadigde sodaoplossing en 0,4 cm® reagens met de eveneens aldus
behandelde blancoproef (phenol en oxycarbonzuren geven zelfde
reactie).

Phenol scheen, evenals by het onderzoek op indool, niet gevormd
te zijn, gezien het feit, dat de lichtblauwe kleur der alkalische
extracten van de
slangbacterie, B. graminis, B. Rabinowitsch en
B, Grassberger na toevoeging van het reagens overeenkwam met
die van de blancoproef; die van
B. Pellegrini en B. Ninni oranje
was zoo goed als kleurloos en die van B. Thomoff wel wat sterker
dan van deze, maar slechts van die van de blancoproef.

Het zure extract van B. Pellegrini en B. Ninni oranje kleurde
slechts iets sterker,
dat van
B. Grassberger 3 X,
dat van
B. Thomoff 4 X,

dat van B. graminis, B. Rabinowitsch en slangbacterie, 10 X
zoo sterk als dat van de blancoproef.

-ocr page 33-

Dit wil dus zeggen, dat door alle stammen (door R. PeUegrini
en B. Ninni oranje bijna niet) p-oxyphenylazijnzuur gevormd is in
overeenstemming met de vorming van /3-indolylazijnzuur uit
tryptophan:

OHnbsp;OH

f^wnbsp; 02—^nbsp;IInbsp; CO2 NH3.

CH.CHNH2.COOHnbsp;CHa.COOH

Uit de geelbruine verkleuring en de stijging van de p^j viel
reeds op te maken, dat er — in tegenstelling tot de vloeistof zonder
lactaat — iets gebeurd moest zijn.

De pf^ steeg van 6,8 voor B. Grassberger tot 8,3,
voor
B. PeUegrini, B. Ninni oranje en B. Thomoff tot 9,0 en
voor
B. graminis, B. Rabinowitsch en slangbacterie tot 9,2.
De kleinere stijging door de eerste bacterie weerspiegelt zich in
de kleinere hoeveelheid gevormd p-oxyphenylazijnzuur. Waaraan
echter het uitzonderlijke gedrag van
B. Thomoff, maar vooral van
B. PeUegrini en B. Ninni oranje, toe te schrijven is, zoowel in de
tryptophan- als in de tyrosine-oplossing, durf ik niet met zeker-
heid te schrijven; mogelijk aan een verder gaande oxydatie.

Tenslotte gebruikte ik als laatste aminozuur nog het d-gluta-
minezuur,
echter slechts om groei en pp^ verandering na te gaan.
Alle stammen, behalve die van Valtis en v. Deinse (geen
groei!), konden hierop slechts een dun huidje, in de meeste geval-
len zonder pigment, ontwikkelen.
De samenstelling was als volgt :

0,5 % ammoniumglutaminaat,

0,05 % secund. ammoniumphosphaat en

0,05 % magnesiumsulfaat.

De ppj steeg na 3 weken van 5,8 tot boven de 8, zooals uit achter-
staande tabel te zien is; slechts
B. PeUegrini, B. Ninni wit en
oranje bleven er beneden.

1) T. Polpmers, Ant. v. Leeuwcnh. 2, 345 (1935).

-ocr page 34-

TABEL I.

pjj verandering na 3 weken in een d-glutaminezuurhoudenden
voedingsbodem (pj^ 5,8):

na 3 weken

Stammen

ph

B. Valtis en v. Deinse rood ,
B. Valtis en v. Deinse wit

B. Boquet ......

B. Milch Moeller . . . . .
B, graminis Moeller ...
B. phleï Moeller . . . . ,
B. stercusis Moeller . . . ,
B. berolinensis Rabinowitsch
B. friburgensis Korn . .

B. Marpmann.....

B. Karlinski.....

B. Darier......

B. Mayeranne.....

B. Kedrowski.....

Slangbacterie.....

B. cheloneï......

B. Bruynoghe .....

B. Thomoff......

B. Grassberger ....

B. Pellegrini.....

5,8
5,8
8,7
8,7
8,7
8,6
8,5

8.5

8.6
8,7
8,7
8,6
8,6
8,7

8.4

8.5
8,4

8.4

8.5

6.6
6,4
8,2

B. Ninni oranje ....
B. Ninni wit.....

Als laatste stikstofhoudende voedingsbodem koos ik nog de
centrifuge-{tsLYite)-melk. Ook hierop kon ik, ofschoon in de litera-
tuur als gunstig voor den groei bekend staand, de organismen van
Valtis env. Deinse niet kweeken. Na een paar dagen begon
de melk door de andere stammen meer doorschijnend te worden.
Eenigen tijd later bepaalde ik den zuurgraad en het formaldehyde-
getai. Daartoe titreerde ik 20 cm^' met 0,1 N natronloog en phenol-
phtaleïen als indicator tot juist roodkleurig, voegde daarna 5 cm®
op phenolpht. geneutraliseerde 40 % formaldehydeoplossing toe en
titreerde weer met loog tot juist rood.

-ocr page 35-

De kleuromslag vond ik buitengewoon moeilijk te zien; ook de
toevoeging van 10 druppels van een 0,01 % alcoholische oplossing
van methylgroen hielpen mij niets. De omslag werd nog bemoei-
lijkt door het feit, dat
B. Pellegrini, B. Ninni oranje, B. Grassber-
ger, B. Thomoff en B. Bruynoghe,
vooral na een maand, er met een
intensief rose pigment op groeiden.Hierbij kwam verder nog, dat de
doorschijnende hoedanigheid van de melk de vergelijking met de
blanco bezwaarlijk maakte.

TABEL IL

Zuurgraad (aantal
cm' 0,25 N loog per
100 cm» melk)

Formaldchydegetal

Stammen

Na 5 dagen Na 19 dagen

Na 19 dagen

Na 5 dagen

Blanco.....

B. Mayeranne . .
B. Kedrowski . . .
B. Darier ....
B. graminis Moeller
B. cheloneï Friedmann
Slangbacterie . . . .

6,76
0,44 0,32
0,40
0,40
0,16
0,48
0,28
6,64
0,24
0,16
0,32 0,16
0,16
0,32
0,24
7,00
7,12 7,28
7,08
7,20
7,16
7,00
6,92
7,04
7,00
6,96
7,12 6,92
6,96
7,24
7,12

5 dngen

1 maand

5 dagen

1 maand

Blanco .....

B. stercusis Moeller
B. friburgensis Korn
B. Kedrowski . . .
B. phleï Moeller . .
B. Ninni wit . . .
B. Ninni oranje
B. Pellegrini . . .

7,00
0,60 0,72
0,24
0,16
0,40
3,68 3,84
0,60 0,43
0,48
7,00
0,48 0,48
0,16
0,28
0,32
0,80 0,64
0,32 0,32
0,32 0,24
7,04
7,08 7,04
7,60
7,20
7,32
6,80 6,56
6,44 6,00
5,92
7,28
7,16 7,28
7,48
7,20
7,00
7,36 7,32
6,40 6,28
6,20 6,00

1) Zie W. C. de Graaf f, I.e.

-ocr page 36-

Zuurgraad (aantal
cm' 0,25 N loog per
100 cm' melk)

Formaldehydegetal

Stammen

Na5 dagen iNa 23 dagen

Na5 dagen Na 23 dagen

Blanco ....
B. Thomoff . .
B. Ninni wit
B. Ninni oranje
B. Kedrowski
B. Grassberger .
B. Bruynoghe
B. graminis Moeller

7,00
0,16 0,16
5,96
0,16

5,12 5,20
5,44

6,96
0,36
0,56
0,36
0,32
4,12 4,40
4,20 4,04
6,80
6,88 7,00
6,84
5,80
6,64
7,56 7,48
7,40
6,60

6,92
6,84
6,64
5,80
6,80
9,28 9,04
9,40 9,48
6,76 7,04

Na 1 maand

Na 1 maand

Na 5 dagen

Na 5 dagen

Blanco ....
B. Milch Moeller
B. Marpmann
B. Boquet . . .
B. Karlinski . .
B. berolinensis Rabinow.

6,44
6,40
6,58
6,32
6,28
6,42

6,44
6,44
6,40
6,36
6,48
6,60

6,44
0,08

0,32
0,08
0,20

6,32

0,16
0,08
0,16

Speciaal wat de kleur betrof, gaf het mengsel van phenolphta-
leïen (10 druppels 1% in 70% alcohol) en broomthymolblauw
(10 druppels 0,1 % in 20 % alcohol) — vooral met een stan-
daard —een heele verbetering, hoewel natuurlijk de verschillende
mate van doorschijnendheid nog altijd moeilijkheden bleef op-
leveren.

Vóór de titratie verdunde ik de melk met een gelijk vol. aqua
dest..

De 20 cm® steriliseerde ik in erlenmeyers van 100 cm® eerst
3^ uur op 105° en den volgenden dag uur op 103°. Hierdoor kon
echter caramellisatie niet geheel vermeden worden, maar bij 3 ach-
tereenvolgende dagen op 100° steriliseeren was de melk niet steeds
steriel.

1) J. P. A. Tuenter, Chem. Weekbl. 33, 671 (1936).

-ocr page 37-

Uit voorgaande tabel ziet men, dat met uitzondering van de
stammen
PeUegrini, Ninni oranje, Grassherger en Bruynoghe het
formaldehydegetal t.o.z. van de blancoproef practisch onveranderd
gebleven is. Terwijl de eerste twee het genoemde getal doen dalen,
is met de laatste twee het omgekeerde het geval. Het verschil van
de cijfers voor
B. Ninni oranje en wit ligt buiten de proeffouten.
Men kan de overeenkomst tusschen
B. Ninni oranje en B. PeUegrini
opmerken. De zuurgraad wordt door alle stammen verlaagd, z« het
dat
B. Grassherger, B. Bruynoghe en B. Ninni wit nooit het neu-
trale punt bereiken voor dit mengsel van indicatoren.

Merkwaardig was, dat de kleur van B. Thomoff zoo snel na ti-
tratie terugliep. Reeds na 1/2 uur moest ik 0,4 cm^ 0,1 N loog toe-
voegen om de vroegere tint terug te krijgen; na 3 uur bedroeg dit
1 20 cm^« terwijl voor de andere slechts 0,2—0,3 cm=» noodig waren.

' Het p'aars kleuren van lakmoespapier bovenin de erlenmeyer,
beginnend 3 dagen na enting, en het doorzichtig worden, waren
aanleiding, dat we nog proeven wilden inzetten om eventueel ge-
vormd amine over te stoomen. De melk als zoodanig kon ik met
gebruiken, daar deze met magnesiumoxyde ontleend werd. Daarom
probeerde ik volgens de methode
van C a r r e z met kaliumferro-
cyanide en zinkacetaat eiwitvrij te maken en pas
daarna over te
stoomen, maar het zwavelzuur in den ontvanger kon ik ook m dit
geval niet volledig terugtitreeren. Daarna heb ik nog pogingen
gewaagd om blanco en geënte melk volgens bovenstaande methode
op precies dezelfde manier te behandelen, maar de uitkomsten
waren te wisselend dan dat ik ze hier kan vermelden.

Samenvatting:

Alle bacteriën ontleedden de eiwitten van gelatine en bloed niet,

wel die van melk.nbsp;. ,

Van de onderzochte aminozuren voldeed slechts d-alanine als
eenige koolstof- en stikstofbron. Met lactaat als C- en 1-tyrosine,
resp. l-tryptophan als eenige N-bron, trad in eenige gevallen oxy-
datie tot p-oxyphenylazijnzuur, resp. ^-indolylazijnzuur op.

Codex alimcntarlus no. 1, 8 (1920).

-ocr page 38-

HOOFDSTUK III.
Het gedrag t.o.z» van koolhydraten en aanverwante verbindingen.

LITERATUUROVERZICHT:

Ook wat betreft groei en eventueele ontleding van bovenstaande
verbindingen zijn deze cultuur-eigenschappen, zoowel in de oude
als de nieuwe literatuur zeer spaarzaam beschreven. Een voedings-
bodem met glucose is meestal niet genoemd en in het geval, dat dit
wel gebeurde, nam men geen vergisting waar (Korn, Kar-
linski)^). Wel werden culturen op aardappel beschreven als goed
groeiend (Rabinowitsch, Moeller, Grassberger,
S a e n z) , maar ook als minder geschikt (K o r n, K a rl i n s k i).

Onder E i c h b a u m's 49 stammen van verschillende herkomst
was er slechts één, welke een duidelijke glucosevergisting gaf.
E i c h b a u m schreef van de andere: „In den verschiedensten
flüssigen Zuckernährböden entweder schwache Säure- oder Alkali-
bildung.quot; Jammer, dat hij niet de samenstelling van die verschil-
lende voedingsbodems opgegeven heeft.

Braun en mw. vonden amylase niet aanwezig in B. phleï en
B. cheloneï, evenmin lactase, invertase en maltase, indien zij werk-
ten met door filtratie kiemvrü gemaakte oplossingen.

Dezelfde meening was Söhn gen toegedaan, die B. phleï en
B. luteum (volgens Bruynoghe en Adant veel overeen-
komst vertoonend met de door hen geïsoleerde bacterie) van amy-
lase, echter ook van galactase, lactase, maltase, invertase en aescu-
linase ontbloot achtte.

Volgens B r a u n en mw. bleken glucose en fructose assimileer-
baar voor de door hen onderzochte Mycobacteriën
(B. phleï, B. che-
loneï, B. Rabinowitsch, B. Kom)
; hetzelfde namen zy ook van
glycerol waar, zoodat zü de bevinding van vele voorgaande onder-
zoekers bevestigden. B.v. is glycerol het hoofdbestanddeel der

1) Zie hoofdstuk I.

-ocr page 39-

oplossing van S a u t O n (oorspronkelijk van K o c h). De lichtgele
kleur hiervan gaat na enting met Mycobacteriën over m een groen-
achtige (Schubert^), de G r o 1 i e r^), S a e n

Boquet^)).nbsp;. ^ ,nbsp;^ ,

Dit verschijnsel werd het eerst opgemerkt bij de humane tuber-
kelstammen, welke destijds in Lübeck hun noodlottige werking

hebben uitgeoefend.

Boquet^) heeft beschreven, dat de bij runderen enteritis ver-
oorzakende bacterie op Sauton's voedingsbodem met 10 % extract
van
B. phleï geënt, de p^ doet dalen tot 6 na 3 en tot 4,9 na 8 a
10 weken Hij nam ook het zuurworden waar bij andere zuurvaste
organismen. Door
B. phleï steeg de p^ na 3 dagen tot 8, maar
daalde na 9 dagen tot 6 en na 2 weken tot 4,5.

Verder kweekte B o q u e t zijn microbe op den voedingsbodem
van S a b O u r a u d met extract van B. phleï, waarop zich eerst
slechts enkele kolonies ontwikkelden, maar daarna toch een sterke
vermeerdering optrad.

EIGEN PROEVEN:

Op ongekookten, maar gesteriliseerden mrMppel met 4 % gly-
cerol-bouillon, groeiden alle stammen uitstekend, dikwijls met goe-
de pigmentvorming. Dit milieu voldeed zeer veel beter dan de in
soda gekookte stukjes aardappel. Verder merkte ik in beide geva -
len een duidelijk verschil op tusschen blauwen en gelen aardappel:
de groei op de blauwe soort is beter dan op de gele.

Op een bij 110° gesteriliseerde zoutoplossing volgens Wolft )
met aardappel- of maranta-zetmeel, kon ik bijna geen ontwikkeling
zien. De bacteriën moesten echter toch het zetmeel iets aangetast

1)nbsp;J. S c hu b e r t. Centr. Bakter. Parasltenk. I. Abt. Orig. 125. 364 (1932).

2)nbsp;A. de Gr oil er, Compt. rend. soc. blol. 118, 1506 (1903).

3)nbsp;A. Saenz, Ann. Inst. Pasteur 47. 4 (1931).

4)nbsp;A. Boquet, Idem 42 I, 495 (1928).

5)nbsp;A. Boquet, Compt. rend. soc. blol. 07. 43 (1927).

0)nbsp;R. Sabouraud, Ann. Inst. Pasteur 11. 134 (1897).

1)nbsp;H. Wolf f, Biochem. Z. 158. 319 (1925).

-ocr page 40-

hebben, daar toevoeging van een jodiumoplossing niet langer een
zuiver blauwe, maar een meer paarsachtige kleur gaf.

Peptonwater met amylum solubile (i/^ uur op 110° gesterili-
seerd, daar ook hier sterilisatie door een Seitz filter niet moge-
lijk was) bleek een betere voedingsbodem te zijn. De p^ bereikte
na 2 weken dezelfde waarde als in peptonwater alleen. Jodium-
toevoeging aan deze zetmeeloplossing gaf na 2 weken slechts bij
B. Thomoff en B. Grassberger een blauwachtige tint; alle andere
ontkleurden na een voorbijgaande paarskleuring onmiddellijk of
binnen een kwartier. Na een maand ontkleurden de 2 genoemde
stammen, evenals de rest, na één minuut.

(Ontkleuring van de jodiumoplossing had ook in een pepton-
watercultuur van 2 weken plaats; door jodiumbindende stof?)

In plaats van zetmeel voegde ik ook 0,5 % d-glucose, resp. lactose
aan peptonwater toe en steriliseerde ^ uur op 110°; ook hier
bleek de ppj na 2 weken te zijn gestegen en wel in beide gevallen
tot ongeveer dezelfde waarde als in peptonwater met amylum solu-
bile en peptonwater alleen.

Verder entte ik alle stammen op een zoutoplossing volgens
Wolff (zie vorige blz.) en 0,5% glucose of lactose als eenige
koolstofbron. In tegenstelling met peptonwater waarin, met lactose
de ontwikkeling betrekkelijk weinig minder was dan in dat met
glucose, kon ik in de anorganische zoutoplossing met glucose nog
duidelijk groei waarnemen, echter zoo goed als geen in die met
lactose, vooral als ik de sterilisatie door middel van filtratie toe-
paste. In de lactose-oplossingen bleef de p^j nagenoeg gelijk, maar
daalde in de glucose-oplossingen.

Uit het voorgaande mag men toch niet besluiten, dat wanneer
een Mycobacterie de keus heeft tusschen een stikstofbron en een
assimileerbare suiker zij aan de eerstgenoemde stof de voorkeur
geeft en pas, als men deze weglaat, de laatste gaat afbreken. Want
in een Sautonoplossing zijn een goede, stikstofhoudende stof (1-
asparagine) en een goede koolstof bron aanwezig (glycerol), de
laatste echter in grootere hoeveelheden, zooals uit onderstaand
voorschrift blijkt:

-ocr page 41-

In 3 a 400 cm® water lost men op:

4 g 1-asparagine,

2 g citroenzuur,

0,5 g kaliumbiphosphaat,

0,5 g MgS04 . THgO en

0,05 g ijzercitraat (als katalysator).

Na oplossen voegt men onder goed schudden 30 cm® glycerol
(s.g. 1,26) toe, vult op tot 1 liter en stelt met geconcentreerde
ammonia (s.g. 0,9) op pp^ 7,2 in

Behalve voor B. Pellegrini en B. Ninni oranje, welke de ppj on-
veranderd lieten, hadden al mijn stammen de pj^ na 2 weken ver-
laagd.

In het literatuuroverzicht vermeldde ik reeds, dat Boquet
na 3 dagen voor
B. phleï een stijging waarnam, welke na den ne-
genden dag in een daling veranderd was. Mijn ondervinding daar-
entegen was juist tegengesteld:

'Door B. phleï daalde de ppj na 2 dagen tot 5,8 en na 9 dagen
zelfs tot 4,6. Hierna vond, waarschijnlijk door het verbruikt zijn
van de glycerol, een stijging plaats:
de ppj was na 2 weken 5,2.

TABEL III.

Pj^ veranderingen door B. graminis.

2 dagen

4 dagen

9 dagen

2 weken

4 weken

Glucose-peptonw. (6,8)

7,2

8,0

8,2

Lactose-peptonw. (6,8)

7,1

7,3

8,2

8,4

8,6

Zoutopl. gluc. (6,8)

6,4

5,8

4,2

4,2

Sauton's opl. (7,2) . .

5.8

4,6

5,2

1) Een door L. Lange verbeterde voedingsbodem, geciteerd door J.
Schubert, Centr. Bakt. Orig. I. Abt. 125, 364 (1932).

-ocr page 42-

Voor B. graminis verkreeg ik vrijwel dezelfde waarden.

Voor het pp^ verloop door dezen stam in eenige voedingsbodems
zie tabel III.

De stam Thomoff echter verhoogde de p^j eerst: na 2 dagen
7,6; na 4 dagen 8,2. Hierop volgde een daling:

na 7 dagen 7,8; na 10 dagen 6,0;

na 2 weken 5,8; na 31/2 week 5,2; na 8 weken 4,7.

Deze anomalie is niet aan een verontreiniging te wijten, daar
alle 3 door Schouten geïsoleerde ééncelculturen (1 granulum
en 2 staafjes van verschillende lengte, zie hoofdstuk VIII) dit

eveneens vertoonden.

B. Grassberger en B. Bruynoghe geven deze eigenaardigheid niet
te zien; de p^^ gaat geleidelijk naar beneden.

Ook in de oplossing volgens Voges-Proskauer (bestaande
uit gelijke deelen pepton, glucose en kaliumbiphosphaat, nml. 5 g
in 800 cm® aqua dest.) hebben de organismen de keus tusschen een
koolhydraat en een stikstofhoudend bestanddeel. Er trad flinke
groei op, gepaard gaande met duidelijke pigmentvorming.

De methylrood- en Voges-Proskauer proef waren beide
negatief. De waarden der p^j's lagen, na gelijken bebroedingstyd,
beneden die van peptonwater alleen en ook nog iets beneden die
met 0,5 % glucose er bij.

Hieruit is te besluiten, dat — indien een goede stikstofbron en
een koolhydraat met een geschikte configuratie naast elkaar in een
voedingsbodem voorkomen — beide afgebroken worden.

In tabel IV op blz. 28 vindt men de p^j verandering in de be-
schreven voedingsbodems.

Als tweeden, glycerolhoudenden voedingsbodem (naast Sau-
t o n's oplossing) koos ik dien met urinezuur van K
0 s e r ; hier-
in komt bovendien als stikstof- en tegelijk koolstof bron het volgens
Braun en mw. moeilijk aantastbare urinezuur voor.

1) S. A. Koser, J. inf. Dis. 23, 377 (1918).

-ocr page 43-

De samenstelling is als volgt:

0,5 % NaCl,

0,02 % MgS04 . 7H2O,

0,1 % K2 H PO4,

0,01 % CaCls . 6 H2O,

3 % glycerol en

0,05 % urinezuur.

Als vergelijking kweekte ik ook op de andere oplossing van
Kos er, welke citraat als eenige koolstof bron bevat Volgens
Braun en mw. groeide
B. phleï zeer schraal op citraat, indien
geen andere koolstofbron aanwezig was.
De samenstelling luidt als volgt:

Hoeveelheden van NaCl, MgS04. 7 H2O en K2HPO4 als voren,
verder:

0,1 % (NH4) H2 PO4 en
0,277 % natriumcitraat. pp^ moet 6,8 zijn.
Ook mün stammen vormden, na 2 weken, hierop slechts een zeer
dun vliesje, echter op de oplossing met urinezuur reeds binnen een
week een flinke, rimpelige huid.

Op den voedingsbodem volgens Sabouraud, maar eenigszins
gewijzigd (10 g pepton, 5 druppels ijsazijn, 20 g agar en 40 g van
een koolhydraat of aanverwante verbinding) met glucose groeiden
B. PeUegrini en B. Grassberger beter en met intenser pigment dan
wanneer de glucose door maltose vervangen was.

Voor de twee bovengenoemde bacteriën en B. Milch Moeller
bleken peptonwater met 0,5 % l-fructose resp. d-mannitol een veel
betere ontwikkeling te geven dan met
maltose resp. d-galactose
(alle 4 voedingsbodems zyn 3 achtereenvolgende dagen bij 100°
gesteriliseerd). Deze resultaten komen met die van Söhn gen
en eveneens met die van B r a u n en mw. overeen.

In saccharose-peptonwater verkreeg ik met alle bacteriën en vrij
schralen groei.

1) S. A. Koser, J. Bact. 8, 493 (1923).

-ocr page 44-

TABEL IV.
pjj veranderingen na 2 weken.

Stammen

u

V
M

ga
a

V

Du

JU
1

O. ˣ.

Cf:-!
e

CS

O

1

ili
tl

ö

0.'

,

8 i:
gquot; bc

£ „NS,
0 O^'o

ö

O

133

• lt;a —

0 gt;n '5
NoS

u

lig
lil®
O

quot;5.

0

Ofe
ß
a
to

!e

gt;

B. Boquet .....

8,6

8,4

8,2

8,2

4,2

4,0

6,7

6,4

5,2

7,7

B. Milch Moeller . .

8,6

8,4

8,4

8,2

4,4

4,2

6,7

6,4

5,2

8,0

B. graminis Moeller .

8,4

8,5

8,2

8,4

4,2

4,2

6,7

6,4

5,2

7,8

B. phleï Moeller . . .

8,6

8,7

8,4

8,4

4,6

4,4

6,7

6,4

5,0

7,8

B. stercusis Moeller .

8,6

8,4

8,4

8,3

4,6

4,4

6,7

6,4

5,4

7,6

B. berolinensis Rabino-

witsch .....

8,6

8,7

8,3

8,3

4,4

4,4

6,7

6,4

5,2

7,7

B. friburgensis Kom .

8,6

8,6

8,2

8,3

4,2

4,0

6,7

6,4

5,2

7,8

B. Marpmann . . .

8,7

8,7

8,1

8,1

4,2

4,0

6,7

6,4

5,4

7,8

B. Karlinski ....

8,7

8,6

8,3

8,1

4,0

4,2

6,7

6,4

5,2

8,0

B. Darier.....

8,6

8,7

8,4

8,3

4,6

4,4

6,7

6,4

5,2

8,0

B. Mayeranne . . .

8,5

8,7

8,3

8,2

4,0

4,2

6,7

6,4

5,0

7,8

B. Kedrowski . . .

8,4

8,6

8,1

8,3

4,2

4,4

6,7

6,4

5,2

7,8

Slangbacterie ....

8,4

7,8

8,2

8,4

4,0

4,0

6,7

6,4

5,2

7,5

B. cheloneï ....

8,2

7,7

8,2

8,2

4,6

4,2

6,7

6,4

5,4

7,5

B. Bruynoghe . . .

8,0

7,8

7,6

7,8

4,8

5,0

6,7

6,6

5,6

7,4

B. Thomoff ....

7,8

7,8

7,0

7,6

4,0

4,2

6,7

6,4

5,8

7,4

B. Grassberger . . .

8,0

7,8

7,6

7,8

5,0

4,8

6,7

6,4

5,4

7,6

B. Pellegrini ....

7,2

7,6

7,2

7,2

4,6

4,6

6,7

6,4

7,2

6,8

B. Ninni oranje . . .

7,4

7,8

7,2

7,2

4,4

4,4

6,7

6,4

7,0

6,8

B. Ninni wit ....

8,4

8,4

8,0

8,2

5,4

5,2

6,7

6,6

5,6

8,0

to
00

-ocr page 45-

Verder entte ik nog B. Milch Moeller en B. Pellegrini op pepton-
water met 0,5 % aesculien, waarop ik in het geheel geen groei kon
waarnemen.

Samenvatting der koolhydraten en aanverwante verbindingen:

Zoo goed als geheel afwezig zijn: Amylase, lactase, galactase,
maltase, invertase, aesculinase.

Wel bezitten de bacteriën glucose-, glycerol-, fructose- en manni-
tolsplitsende fermenten; de laatste 2 althans in
B. Pellegrini, B.
Milch Moeller
en B. Grassberger voorkomend.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK IV.

Het gedrag ten opzichte van vetten en vctachtige lichamen.

LITERATUUROVERZICHT :

Rabinowitsch^) kweekte haar bacterie op boteragar om
te zien of de zuurvastheid met de aanwezigheid van vet samen-
hing. Ze vergeleek het organisme met eveneens op boteragar ge-
groeide
B. coli, B. pyocyaneum, Staphylococcus pyogens aureus.
maar volgens haar werden deze drie niet zuurvast. Bienstock'^)
en Gottstein®) vonden echter, dat deze microben eenzelfde
zuurvastheid konden verkrijgen als
tuberkelbacteriën, Gott-
stein heeft echter dit feit later toch niet juist bevonden. Hij
stelde verder vast, dat de intensiteit van den groei niet van het
zuurvastworden afhankelijk was.

Grassberger^) vermeldde van zijn organisme, dat het op
gewonen agar, na 24 uur, tot 3
ju lang geworden was met dikwijls
toegespitste einden, maar geen spoor van zuurvastheid vertoonde.
Spoot hij deze staafjes, met boter vermengd, in bij cavia's, dan
hadden ze na 10 ä 40 dagen gelegenheid gehad om op de entplaats
uit te groeien tot lange draden van 20/z, welke bundelvormig ver-
eenigd, kolfvormig verdikt en dikwijls duidelijk vertakt waren.
Ze vertoonden bovendien een geringe, maar toch waarneembare
zuurvastheid.

K a r 1 i n s k i ®) vermeldde slechts goeden groei en oranje pig-
mentvorming op agar met 5 tot 10 % boter.

Volgens Söhngen«) tasten Mycobacteriën neutrale vetten
aan zonder lipase te vormen. Na 2 uur kweeken tusschen 25° en

1)nbsp;L. Rabinowitsch, Z. Hyg. 26, 90 (1897),

2)nbsp;B. Bi ens took, Fortschr. Med. 4, 193 (1886).

3)nbsp;A. Gottstein, Id. 4, 252 (1886).

4)nbsp;R. Grass berg er, Münch. med. Wschr. 46, 341 (1899).

5)nbsp;J, Karlinskl, Centr, Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 29, 521 (1901).
ö) N, L. Söhngen, Centr. Bakt. Parasitenk. II. Abt. 37, 598 (1913).

-ocr page 47-

35° vond hij een geringe ontleding, indien hij de bacteriën met krijt
op een dunne laag vet in een buis entte: de entplaatsen vertoonden
witte plekken tengevolge van zeepvormige (sic!). Daarentegen kon
hij geen door agar diffundeerende lipase aantoonen.

Goede voedingsbodems waren volgens Weber^) agar met vet
met een hoog smeltpunt, b.v. rund-, varkens-, schapenvet en lano-
line (75 % wolvet en 25 % water). Vooral op de lanoline-agar
behielden de eigenlijk niet-zuurvaste
smegmabacteriën en die van
Grassberger voor een groot deel hun fuchsinekleur zelfs na
10 minuten ontkleuren met 3 % zoutzuren alcohol. By het enten
op gewonen (alkalischen bouillon-) agar ging deze zuurvastheid
weder zoo goed als volledig verloren; toch bleven nog enkele staaf-
jes rood (Weber veronderstelde door sporen vet om de bacterie).
Op boteragar verkreeg ook hij een weelderigen groei; nam hij ge-
lijke deelen boter en agar dan waren alle staafjes zuurvast.

Eichbaum'^) wreef een niet meer zuurvasten stam achtereen-
volgens met vaseline, lanoline, paraffine liquidum, melk en boter:
hierdoor was de stam meerendeels zuurvast geworden (kon tegen
15 minuten ontkleuren met 3 % zoutzuren alcohol). Het beste vol-
deden lanoline en vaseline; in melk gekweekt daarentegen waren
slechts enkele niet ontkleurd. Ook
pseiidodiphtkeriehacteriën kon
hij aldus zuurvast maken. Met
coli-, typhus-, tetanus- en diphterie-
bacteriën
verkreeg hij zeer wisselende resultaten. Op één uitzonde-
ring na konden coccen een ontkleuring niet verdragen.

De eigenschap, om op vethoudende voedingsbodems zuurvast te
worden, betitelde E i c h b a u m als exogene zuurvastheid, in tegen-
stelling met de echte endogeen zuurvaste organismen, welke hun
roode kleur eveneens vertoonen, indien men ze tevoren kort met
aether of xyleen ontvet had.

Ook door kweeken op vethoudende voedingsbodems gelukte het
Eichbaum de meeste bacteriën een zekere zuurvastheid te doen
verkrijgen.

Volgens Holman (geciteerd door Eichbaum) kunnen

1) A. Weber, Arb. ksl. Gesundh.amt 19, 251 (1903).
F. Eichbaum, Ergebn. Hyg. 14, 82 (1933).

-ocr page 48-

Gram-negatieve moeilijker zuurvast gemaakt worden dan de
Gram-positieve microben. Echter niet alleen levende organismen
vertoonden de reeds veel genoemde eigenschap. Streek Eich-
b a u m een dunne laag lanoline uit en kleurde deze volgens Z i e h 1-
N e e 1 s e n, dan zag hij nergens roode plekken. Vermengde hij de
lanoline met kaolien of diatomeënaarde, dan nam hij deze vooral
na kaolientoevoeging waar. Behandelde hij eerst met xyleen, kleur-
de en ontkleurde daarna, dan bevonden zich in het praeparaat
slechts blauwgekleurde bestanddeelen. Zoo kon hjj ook roode bloed-
lichaampjes zuurvast maken.

Evenals Loewenstein^) voor de zuurvaste staven eiwit- en
suikersplitsende fermenten ontkent, is hetzelfde met vetsplitsende
het geval.

Ook B r a u n en mw. achtten lipasen in B. phleï en cheloneï
afwezig.

Een geheel ander soort proeven voerde Lansberg») uit. Hy
entte diverse bacteriën in olijf-, sesamolie en levertraan. Terwijl
anthraxbacil en Staphylococcus pyogenes in olijfolie zoowel bij 37°
als bij kamertemp. oplosten en L a n s b e r g dit ook van de
tuber-
kelbacterie
verwachtte, bleek deze laatste in olijfolie niet de minste
verandering te vertoonen en na eenigen tijd (het aantal dagen
noemt hij niet) nog duidelijken en normalen groei op glycerol-
aardappel te geven. In levertraan echter veranderde de kleur eerst
in geel, daarna in bruin en na IV2 maand waren er slechts roode
schilfertjes over. Haalde Lansberg deze er uit, ontvette ze met
aether en paste hij tenslotte de kleuring van Z i e h 1-N e e 1 s e n
toe, dan vond hij geen bacterie meer.

Hü ontdekte ook het merkwaardige feit, dat tuberkelbacteriën
van olijfolie en levertraan het joodadditiegetal verlagen en de
refractie verhoogen.

E. Loewenstein, Geciteerd door Eichbaum (blz. 106).

2)nbsp;H. Braun e.a., Bloch. Z. 145, 381 (1924) en 146, 573 (1924).

3)nbsp;L. M. Lansberg, Diss. Leiden 1919.

-ocr page 49-

Voor Staphylococcus pyogenes albus kon hij geen verband vin-
den tusschen joodadditiegetal en bactericide eigenschappen van
verschillende vetten en aanverwante lichamen.

EIGEN PROEVEN:

Voor de beoordeeling van de eventueele vermeerdering der zuur-
vastheid bereidde ik een agar volgens Söhngen (op 100 cm®
aqua dest. gelijke deelen kaliumbiphosphaat, ammoniumchloride en
magnesiumsulfaat, nml. 50 mg en 2 g goed uitgewasschen agar) en
voegde hieraan 1 % van verschillende vetachtige lichamen toe.
Op deze in cultuurbuizen uitgegoten agar, waarvan ik de pj,^ op
7,2 stelde, wreef ik het bacteriemateriaal zoo goed mogelijk uit op
de plaatsen waar de vetachtige stoffen zich hadden afgezet. Ik
bezigde de stammen:
Thomoff, Bruynoghe, Grassherger, Pellegrino
en Ninni oranje, welke alle zeer weinig of niet zuurvast zijn.

Op den agar met lijnolie, levertraan en spermaceti nam ik
geen, op dien met wolvet en bijenwas nauwelijks eenigen groei
waar. Wel bleek groei op te treden, indien ik aan den agar cacao-
of cocosvet toevoegde. Deze beide hebben een laag smeltpunt. Dit
klopt dus niet met het door Weber gevonden feit, dat juist der-
gelijke stoffen met een hoog smeltpunt tezamen met agar een
goede voedingsbodem zijn.

Met alle vetachtige lichamen bleken, zelfs na 2 minuten ontkleu-
ren met 5 % zwavelzuur, alle genoemde organismen maar voor een
klein deel zuurvast te zijn gebleven. Soms kwam het wel voor, dat
na ontkleuring in 5 % zoutzuren alcohol nog enkele staafjes rood
waren. Ik kon echter noch verschil in gedrag tusschen de verschil-
lende stammen, noch tusschen de genoemde stoffen waarnemen.
Wel maakte het, by hetpraeparaten maken, onderscheid hoeveel vet
er met het bacteriemateriaal meeging en of ik zorgvuldig uitstreek.
Was de hoeveelheid „vetquot; groot, dan belette de dikkere omhulling
de ontkleuring. Het ontkleuringsmiddel had dan geen gelegenheid
om door te dringen. Waren de bacteriën minder goed uitgestreken
(het gelijkmatig uitstrijken ging altijd zeer moeily'k), dan kon ik
ook hierin meer rood verwachten. Vandaar de zeer wisselende
resultaten.

Na 1 minuut spoelen in aether of xyleen vóór het kleuren was

3

-ocr page 50-

er van de zuurvastheid zoo goed als niets meer over, behalve de
praeparaten van
B. Thomoff, welke na 2 minuten ontkleuren in
5 % zwavelzuur nog voor ongeveer de helft roode elementen ver-
toonden. Van zuuralcoholvastheid was daarentegen geen sprake
meer: in 1/2 minuut in 5 % zoutzuren alcohol ontkleurde alles.

Ten slotte gebruikte ik als vergelijking de gedeeltelijk zuuralco-
holvaste
B. cheloneï. Ik entte op cocosvetagar af van een alkalische
bouillonagarcultuur, welke na 10 minuten ontkleuren met 5 %
zoutzuren alcohol 10 % roode staafjes bevatte. Na 5 dagen bij 37°
aanraking met het cocosvet vond ik met laatstgenoemde ontkleu-
ring 20 % rood en na 1 minuut (ook na 1 uur) aether- of xyleen-
ontvetting dezelfde zuuralcoholvastheid als de cultuur, waarvan ik

uitging.nbsp;, w

Als samenvatting kan ik schrijven, dat ik op de genoemde stot-
fen bij alle bacteriën, waarmee ik werkte, een
geringe ^exogene
zuurvastheid
en nauwelijks een dito zuuralcoholvastheid waarnam;
deze waren onafhankelijk van den groei.

Om eventueele lipasen op te sporen, smolt ik in Petrischalen een
vet, na bekoeling goot ik hierop alkalischen bouillon-agar en entte
daarna al mijn stammen. Evenmin als Söhn gen kon ik een
lipolytische werking, van welk organisme ook, vaststellen. Hierna
herhaalde ik zijn proeven door den binnenwand van cultuurbuizen
met dunne laagjes wolvet, bijenwas, cocosvet of cacaoboter te be-
dekken, hierop tezamen met krijt een weinig bacteriemateriaal aan
te brengen en plaatste de buizen met de eerste 2 stoffen bij 30°
en die met de laatste twee bij 25°. Nooit zag ik echter op de ent-
plaatsen eenige verandering optreden, zelfs niet na 2 dagen (vgl.:
Bü Söhngen reeds na 2 uur).

De proeven van Lansberg besloot ik te verrichten met twee
monsters levertraan, beide van het merk O 1 u f H 01 m, nml.:

1.nbsp;een natuurlijke levertraan met joodadditiegetal 154^) en

n p 1,4786 en

2.nbsp;een gestoomde met de resp. constanten 153 en 1,4786.

1) Alle bepalingen van het joodadditiegetal voerde ik uit volgens H. P.
Kaufmann, Studien auf dem Fettgebiet 1935.

-ocr page 51-

B. Boquet op beide vertoonde reeds een geringe bruinkleuring
na 3 dagen. Na 1 week waren de bacteriën roodbruin geworden en
was het volume zeer verminderd.

Na 11/2 maand (altijd bij 37°) echter, waarin Lansberg geen
bacteriën meer in de roode schilfertjes aantrof, kon ik in de prae-
paraten van beide nog duidelijk zeer gegranuleerde bacteriën
waarnemen en verkreeg ik nog groei (mits ik niet te weinig entte;
zie volgend hoofdstuk) op alkalischen bouillon-agar, hoewel eerst
na 5 dagen en als afzonderlijke kolonietjes. Vanwege de bacte-
ricide eigenschappen van de levertraan nam ik voorzorg om
zoo weinig mogelijk bij het afenten hiervan mee te nemen door de
buis zoo schuin te houden, dat de levertraan van den bodem af
vloeide en de bacteriën „vrijquot; lagen. Zelfs een inwerking van lever-
traan van 4 maanden was niet voldoende om de levensvatbaarheid
teniet te doen gaan (microscopisch beeld als boven beschreven).

Verder entte ik nog B. Bruynoghe, B. Pellegrini en B. Ninni
oranje,
welke alle, nu na 4 weken, na overenting op agar nog groei
vertoonden en
B. Thomoff, welke, na 3 weken met levertraan in

TABEL V.

20

Overzicht van het verloop van ], add. getal cn n in 2 levertranen

J add. gel.

20
quot; D

levertr. 1

154

1,4786

„ 2

153

1,4786

B. Boquet ....

. . 4 mnd.

op

Itr 1

122

1,4812

ff

4 „

ff

» 2

1,4811

ff

2V2 ff

ff

„ 1

124

1,4810

ff

2V2,.

ff

„ 2

122

1,4812

ff

2 „

tf

„ 1

124

1,4811

B. Bruynoghe . . .

ff

» 1

136

1,4798

B. Thomoff . . .

. . 3 „

ff

,, 1

144

1,4794

B. Pellegrini . . .

. . 4 „

ff

.. 1

146

1,4793

4 „

ff

» 2

140

1,4796

B. Ninni oranje . .

. . 4 „

9f

1

139

1,4796

-ocr page 52-

aanraking te zyn geweest,'op alkalischen bouillon-agar tot ont-
wikkeling te brengen was.

Uit tabel V ziet men, dat door alle onderzochte organismen
het joodadditiegetal verlaagd en de refractie verhoogd wordt, het-
geen overkomt met de proeven van Lansberg met tuberkel-
bacteriën in levertraan. De waarden zijn afhankelijk van de hoe-
veelheden geënt materiaal.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK V.

Eenige andere eigenschappen.

LITERATUUROVERZICHT.

Bij het isoleeren van Mycobacteriën uit aarde gebruikte
Söhngen^), na een vloeibaren voedingsbodem, een met agar,
waarvan ik de samenstelling reeds op blz. 37 gaf:

Uitgewasschen agar 2 g

Ka HPO4nbsp;0,05 g in 100 g aqua dest.

MgS04. 7 H2O 0,05 g

Als koolstofbron deed 1 % paraffine of petroleumdamp dienst.

Hy heeft nooit een verklaring gegeven, waarom hij het ammo-
niumchloride (0,05 %), hetwelk in de oplossing aanwezig was en
dat ik ook aan den agar in het vorige hoofdstuk toevoegde, in het
vaste milieu wegliet.

Mycobacteriën zouden zich met de Actinomycessoorten van alle
andere bacteriën (ook de Corynebacteriën) onderscheiden door het
kunnen assimileeren van de twee genoemde stoffen, als eenige
koolstof bron

Braun en mw. gingen nog verder door ook de koolstofbron
weg te laten: ze entten op een
zuiver anorganische oplossing (zie
blz. 44). Noch het warmbloedige, noch het koudbloedige type van de
tuberkelbacterie (waartoe zy
B. cheloneï rekenden) waren volgens
ben bij machte om de koolstof uit de gasvormige verbindingen,
waarmede de broedstoof is gevuld, te betrekken, wel echter de ech-
te, zuurvaste saprophjrten. Hun techniek is de volgende:

Ze kweekten niet in buisjes, maar in erlenmeyers om zooveel
mogelyk aan aerobe omstandigheden te voldoen en entten met een
groot oog voorzichtig van een vasten voedingsbodem af, welke —
naar gelang het een vlug of langzaam groeiende cultuur betrof —
eenige dagen of eenige weken oud was. Had zich na zekeren tijd

N. L, Söhngen, I.e.

2) P. E. Haag, Centr. Bakt. Parasitenk. IL Abt. 71, 1 (1927).

-ocr page 54-

een dun vlies je op de voedingsvloeistof gevormd, dan entten zij
eenige oogjes daarvan in een nieuwe hoeveelheid van de oplossing.
Zoo voerden zij 5 zgn. passages of overentingen uit. Trad ook na
de 5de overenting groei op, dan kon men — volgens hen — zeker
zijn, dat de organismen niet leefden van meegesleepte stoffen. Let-
terlijk staat er:

„Erst die Erfüllung dieser Forderung (nml. het kweeken in
5 passages) gibt uns die Sicherheit, dass der Körperbau der Mikro-
organismen allein aus den dargebotenen Nährstoffen und nicht
etwa aus den mitübertragenen Nährmaterialien der glycerin-bouil-
lonhaltigen oder eierhaltigen Nährböden oder durch Reservestoffe,
die in den Bakterienleibern aus der Zeit ihrer Zucht auf optimalen
Nährböden herrühren, erfolgt.quot;

De 5 passages werden door mij met de stammen Rabinowitsch,
Korn
en phleum uitgevoerd; de trompet- of kraanbacterie deed
het echter nauwelijks met de broedstooflucht.

Ook indien Braun en mw. een goede koolstofbron (I/2 % al-
cohol of acetaat) gaven, en niet tevens een stikstofhoudende ver-
binding, trad goeden groei met bovengenoemde organismen op,
behalve in het geval met de
kraanbacterie. Dus ook stikstofbe-
hoefte kan blijkbaar door de broedstooflucht gedekt worden.

Tijdens het herhalen van deze proeven kwam bij mij twijfel op
aan de met stelligheid uitgesproken meening, dat er na 5 passages
geen meegesleepte stoffen zouden zijn, want waarom beginnen
B r a u n en mw. af te enten met een groot oog en waarom zetten
zij eenige erlenmeyers tegelijk in? Omdat het wel eens niet lukte?!
Echter wat zou er meegesleept kunnen worden? Toen ik hiervoor
de literatuur doorzocht, vond ik eensdeels onderzoekers, die zich
bezig hielden met de beantwoording van de vraag:

Bevatten deze bacteriën vitaminen om den groei te bevorderen?

En anderen, die zich afvroegen:

Bevatten ze een of meer specifieke groeistoffen?

Om met het eerste te beginnen:

D a m 0 n gaf jonge, witte ratten een dieet, waarin vitamine B
(geen nadere aanduiding, 1924!) ontbrak. Nadat een duidelijke

1) S. R. D a m O n, J. path. Bact, 27, 163 (1924).

-ocr page 55-

gewichtsvermindering opgetreden was, verving hij een deel van het
zetmeel door gedroogde
B. phleï, gekweekt op een glycerol-bouil-
lon, welke vrij van vitamine B was. Bedroeg dit deel 7,5 %, dan
bracht dit een sterke verandering in den gezondheidstoestand ten
goede teweeg.

Conclusie: B. phleï kan vitamine B synthetiseeren.

3 Jaar later publiceerde Uyei^) zijn proeven omtrent den in-
vloed der vitaminen A en D,in den vorm van geconcentreerde lever-
traan „oscodolquot;, vitamine B, in dien van Harris' gist, en vitami-
nen B en C, als sinaasappelen, tomaten en koolsap, op virulente en
avirulente humane en bovine
tuberkelbacteriën. Levertraan bleek
den groei niet of slechts zeer weinig te stimuleeren. De grens voor
een merkbaar effect lag, in 't geval Harris' gist toegevoegd
werd, bij ^/looo» i^i dat van sinaasappel- en tomatensap bij i/^oo
en voor koolsap bij 1/20-

Hy vond het niet waarschijnlijk, dat deze organismen hun betere
ontwikkeling aan vitamine C dankten; wel echter aan B, hetgeen
volgens hem overeenkwam met de onderzoekingen van T h j 011 a
en A V e r y, Davis, K1 i g 1 e r, e.a., die met andere pathogene
bacteriën gewerkt hebben. Ze hebben het niet allen zoo duidelijk
uitgesproken, want in dien tijd was de chemische natuur van vita-
mine B nog niet opgehelderd.

Verleden jaar ging L e i t n e rde al of niet wenschelykheid
der vitaminen B en C na, nu echter werkend met de zuivere stof-
fen. Hü gebruikte den synthetischen voedingsbodem van Locke-
mann, terwijl Uyei dien van Long had gebruikt.

Volgens hem had vitamine C een gunstige werking: max.
0,0035—0,007 %; bü 0,028 % begon een remming. De gunstige in-
vloed van vitamine B daarentegen was lang niet zoo duidelijk
merkbaar; hier lag het maximum tusschen 0,0875 en 0,35 %, ter-
wijl by 0,7 % een remming optrad.

Echter, volgens Boissevain en Spillane®), remt reeds

N. Uyei, J. inf. Dis. 40, 433 (1927).

S. J. Leitner, Klin. Wschr. 16, 1423 (1937).

C h. H. B O i s s e V a i n en J. H. S p i 11 a n e J r., Am. Rev. Tbc 35, 661
(1937).

-ocr page 56-

0,001 % 1-ascorbinezuur in een kunstmatigen voedingsbodem. Bij-
zonderheden hieromtrent kan ik niet vermelden, daar het artikel
in een voor mij ontoegankelijk tijdschrift voorkomt, zoodat ik mij
met een referaat in Centr. ges. Hyg. 40, 163 (1937) tevreden
moest stellen.

Nu de tweede vraag:

U y e i deed gelijktijdig met zijn onderzoek naar vitaminen, dat
naar groeibevorderende stoffen. Daar noch het aceton-, noch het
waterige extract (dit laatste bereid uit de rest na de behandeling
met aceton) van aviaire, humane en bovine
tuberkelbacteriën, noch
tuberculine, toegevoegd aan een kunstmatig milieu, een beteren
groei gaven, veronderstelde hij, dat, of de stof bij het bereiden
vernietigd werd, óf dat W11 d i e r s' biostheorie niet op
tuberkel-
bacteriën
van toepassing was.

Borrel en mw. vonden door toevoeging aan een eveneens
kunstmatigen voedingsbodem, van 0,1 % van een gedurende één
uur op 60° verhit kaarsfiltraat eener 2 maanden oude cultuur van
humane
tuberkelbacteriën, na 45 dagen, een verhooging van 74 %
der normale ontwikkeling. Verhitting van het filtraat gedurende
1 uur op 110° gaf een 2^2 X zoo groote opbrengst als onverhit.

Dit laatste kon Schmidt®) niet bevestigen. Hij nam daarom
in het onverhitte filtraat (door Seitz filter) een 2den onafhankelü-
ken, thermolabielen, groeibevorderenden factor aan. Hij gaf als
verklaring van het verschil aan, dat hij met een vlug en B o r r e 1
met mw. met een langzaam groeienden stam hadden gewerkt.
Volgens B
O r r e 1 en mw. is de werking onspecifiek, d.w.z. ze kan
evengoed door bovine en aviaire, als door humane stammen
bewerkstelligd worden, zelfs door vertegenwoordigers van het ge-
slacht Mucor.

Zoowel S c h m i d t als Borrel en mw. stelden groeibevorde-
ring door caviabloed vast. Kleine hoeveelheden verhit bloed werk-
ten beter dan groote (1%). Schmidt nam het omgekeerde bü

1)nbsp;N. Uyei, J. inf. Dis. 40, 425 (1937).

2)nbsp;A. Borrel, L. B o e z en A. de C o u 1 o n, Compt. rend. biol. 89, 191
(1923).

3)nbsp;H. Schmidt, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 94, 94 (1925).

-ocr page 57-

versch bloed minder duidelijk waar dan Borrel en mw.. Eerst-
genoemde bevestigde nog eens het bekende feit, dat zuivere filtra-
ten een remmenden invloed uitoefenen,

Wagliang^) gaf als groeibevorderend een toevoeging van
2 ä 4 % gistextract en tomatensap aan een vloeibaar, synthetisch
milieu voor humane en bovine
tuberkelbacteriën op.

Het voorgaande is van belang in verband met het zoo moeilijke
isoleeren en voortkweeken van de echte
paratuberkelbacterie,
welke reeds in 1895 door Johne en Frothingham^) ont-
dekt was. In mijn verzameling komt deze voor onder den naam
x-an B. Boquet.

Twort en Ingram®) hebben zich veel moeite gegeven om
er achter te komen welke stof er voor den groei noodig is. Ze
bevonden het in chloroform onoplosbare, maar in water oplosbare
deel van het alcoholisch extract van
B. phleï — welke op glycerol-
bouillon gegroeid was — het beste. Behoorlijke resultaten verkre-
gen ze ook, indien ze de glycerol vervingen door glucose, fructose,
mannitol, erythritol, aethanol, propanol en hooi-extract. Het ver-
vangen van
B. phleï door B. Karlinski, B. Marpmann, B. Grass-
herger
en humane tuberkelbacteriën, kwam ongeveer op hetzelfde
neer. Daarentegen voldeden, behalve de niet-zuurvaste, niet:
B.
Rabinowitsch
en bovine tuberkelbacteriën; het aviaire type wel,
maar minder goed. ^ uur verhitting der geschikte organismen in
een physiologische zoutoplossing op 120° veranderde de werking
niet.

Het in chloroform onoplosbare deel bleek de zuurste fractie van
het alcoholisch extract te zijn. Daarom meenden Twort en
Ingram, dat het groeibevorderende agens een
organisch zuur
nioest zijn. Daarna onderzochten ze een geheele reeks zuren op
een stimuleerende werking; echter van alle bleek deze zoo goed als
negatief te zijn. Eenig effect had nog 1 % glycerolzuur; ook tar-

VVagllang, Compt. rend. soc. biol. 112, 429 (1933).

2)nbsp;Johne en Prothingham, Deutsche Z. Thiermed. 21, 438 (1895).

3)nbsp;P. V/. T w o r t en G. L. Y. I n g r a m, A monograph on Johne's disease.
1913.

-ocr page 58-

tron- en gluconzuur, maar minder. Geen aantoonbare werking
iiadden (in gehalten van 0,01—1 %):

wijnsteen-, fumaar-, maleïne-, aconiet-, glycol-, glyoxyl-, slijm-,
barnsteen- en oxaalzuur.

De stam, waarmee ze dit onderzoek uitvoerden, was reeds 12
maanden in cultuur (gegroeid op een eihoudenden voedingsbodem
met
B. phleï).

Boquet^) deed vergeefsche pogingen met amylum solubile (zie
ook het artikel van Wagliang), inulien, lecithine en asch van
B. phleï. Hij veronderstelde, dat de stof te vergelijken zou zijn met
bios en naderen zou tot de thermostabiele factor X van T h j 011 a
en A very^).

Helaas hebben Lange en Pescatore®) bij hun kort ge-
leden ondernomen isolatieproeven niet op het werk hunner voor-
gangers voortgebouwd en niet gepoogd door toevoeging van een
vitamine of groeifactor (identieke begrippen?) het kweeken vlug-
ger te doen geschieden. Ze stelden zich met de toevoeging van gly-
cerol-extract van
B. phleï aan glycerol-bouillon tevreden, maar na-
men waar, dat kieskeurige organismen het soms opeens zonder die
toevoeging konden stellen. Dit feit vind ik des te ernstiger, daar
reeds Twort en Ingram in een andere publicatie^) de
mogelijkheid geopperd hebben, dat de stof, of volgens hen waar-
schijnlijker een groep van stoffen met hetzelfde radicaal, verband
houden met de vitaminen. Uit dit werk, waarin ze de resultaten
beschreven met alcoholische extracten (waarom ze nu het in chlo-
roform oplosbare deel het beste oordeelden is mü niet duidelijk)
van verschillende zaden, bloemen, vruchten en paddestoelen, krijg
ik den indruk, dat vitamine B een groeibevorderende factor kan
zün. Positieve resultaten verkregen ze nml. met tarwe, gerst, haver,
maïs, lijnzaad, vijgen en vijgezaad, zekere boonen (Physostigma)
en erwten („culinary peaquot;), bepaalde rozijnen (aangeduid als

1)nbsp;A. Boquet, Ann. inst. Pasteur 42 I, 495 (1928).

2)nbsp;T. Thjotta en O. T. A very, J. exper. Med. 34, 97 en 455 (1921).

3)nbsp;L. LangeenH. Pescatore, Centr. Bakt. Parasitenk. L Abt. Orig.
140, 1 (1937).

4)nbsp;F. W. Twort en G. L. Y. Ingram, Id. 78, 277 (1914).

-ocr page 59-

„muscatelsquot; en „dried grapequot;, welke door den kruidenier als „cur-
rantsquot; verkocht worden). Al deze producten bevatten echter zeer
veel vitamine B!

Op één uitzondering na gaven alle onderzochte gisten een nega-
tief resultaat.

De uitkomsten van verschillende monsters van dezelfde zaden
waren nogal wisselend; deze wisselingen weten ze aan verschil in
rijpheid, klimaat en grondsoort.

Belangrijk is wel, dat de bovengenoemde producten niet alleen
een goeden groei van laboratoriumstammen mogelijk maakten,
maar ook bij de isolatie voldeden (hetgeen met glycerinezuur niet
het geval zou zijn), hoewel minder dan extracten van de reeds
opgesomde, zuurvaste bacteriën.

Om tot de resultaten uit de monografie terug te keeren, wil het
mij niet uit den zin, dat vitamine B^ de eenige factor voor den
groei zou zijn, gezien ook de andere door mij aangehaalde artikelen.
Uit de monografie zou blijken, dat het een zuur is, naverwant aan
de koolhydraten; dus vitamine C? Met de bestendigheid, die
Twort en Ingram beschreven (30 minuten verhitten op 120°
zou niet schaden) komt dit echter niet uit.

Hoe het dan ook zij, er is nog veel werk te verrichten als het
voorafgaande nauwkeurig overgedaan wordt met kunstmatige
voedingsbodems, in plaats van die met ei, zooals Twort en
Ingram gebruikten. Ook voor een ander moeilijk kweekbaar
organisme zou dat werk van groote beteekenis kunnen zijn, nml.
voor
B. leprae^), waaraan ook de twee bovengenoemde onderzoe-
kers hun krachten gegeven hebben. Alle stoffen, waarmee ze de
proeven ter bevordering van den groei van J o h n e's bacterie uit-
voerden, bleken geen invloed uit te oefenen, ook niet de speciaal
voor dit doel bereide extracten van menschelyk haar en mensche-
lyke huid (en dito van ratten voor de rattenlepra), noch zeewieren.

M A. V a u d r e m e r en C. B r u n, die in Presse médicale 92, 1812 (1935)
®en samenvatting van de 3 vorige artikelen gaven, kweekten dit reeds
in 1874 door Hansen ontdekte organisme op een kunatmatigen voedings-
bodem met Aspergillus fumigatus.

-ocr page 60-

Ik wil deze hoofdstukken eindigen met de vragen:
Hebben alle oorspronkelijk
zuurvaste bacteriën dezelfde groei-
factoren en zou bij ontkenning hiervan er uit te besluiten zijn of
hiermede groepsgewijze indeeling mogelijk is?

EIGEN PROEVEN:

Op een suspensie van mijn stammen goot ik in een Petrischaal
den agar volgens S ö h n g e li met paraffine liquidum als koolstof-
bron. Na 3—4 dagen merkte ik op, dat er wel kolonietjes, behalve
met de twee stammen vanValtisenvanDeinse (dikwijls
nog niet ter grootte van een speldeknop) optraden, maar slechts
als de bacterie-suspensie dik genoeg was. Het ontbreken van een
stikstof bron viel duidelijk op te merken, o.a. ook aan het ontbreken
van pigment (alleen
B. Pellegrini en B. Ninni oranje waren iets
rose). Dit wreekte zich nog meer, toen ik — volgens S öh n ge n
— den agar goot in een diep conisch schaaltje en, na het omgekeerd
te hebben, plaatste op een deksel van een kleine Petrischaal, waar-
op reeds een schaaltje met petroleum (fractie 170°—290°) stond.
Hierop gelukte het mij slechts éénmaal, om een stam tot ontwikke-
ling te brengen.

Na toevoeging van 0,05 % ammoniumchloride aan den agar kon
ik met petroleum als koolstofbron, zooals boven beschreven, een
goede vermeerdering en nu tevens met pigmentvorming waarne-
men. Echter ook zonder petroleum groeiden de stammen, hoewel in
mindere mate! Daarom verwonderde het mü ook niet, dat alle
stammen, behalve de twee bovengenoemde, ook op den geheel an-
organischen voedingsbodem van Wolff(Braungaf iets andere
hoeveelheden) groeiden. De samenstelling was als volgt:
Opgelost in aqua dest.:
0,5 % NaCl,
0,1 % MgS04. 7 HoO,
0,05 % KH2
PO4,
0,15 % K2 HPO4,
0,25 % (NH4)2 SO4.

De erlenmeyers van 50 cm» kookte ik tevoren met koningswater
goed uit, spoelde daarna om met aqua dest., steriliseerde en vulde

-ocr page 61-

tenslotte met ong. 7 cm® van bovenstaande, gesteriliseerde op-
lossing.

Hoewel ik niet met een groot, maar met een klein oog van een
ongeveer 24 uur oude, alkalische bouillon-agarcultuur afentte en
na ongeveer 4 dagen reeds het begin van een zeer dun vliesje (van
onderen af gezien!) ontdekken kon, merkte ik toch, dat ik niet met
minimale hoeveelheden (zooals bij het enten op alkalischen bouil-
lon-agar en gelatine, e.d.) volstaan kon. Steeds binnen een week,
entte ik één oogje over op nieuwe vloeistof; zoo werkte ik voort,
tot ik 5 passages verkregen had. Steeds vlugger trad het vliesje op,
soms reeds binnen 48 uur.

Om uit te maken of de groei soms aan koolzuur te danken was,
plaatste ik de erlenmeyers, na enting, in een glazen vat, waarin
schaaltjes gevuld met geconcentreerde loog, zoog het geheel lucht-
ledig, liet daarna lucht door waschflesschen met loog binnenstroo-
men, herhaalde dit proces nog eens, om zeker te zyn, dat geen COo
meer aanwezig was en sloot tenslotte het vat af.

Van groei was na 1 week nog niets te merken. Dit kan echter ook
aan andere factoren, behalve het ontbreken van koolzuur, gelegen
hebben, nml. het luchtledig zuigen, de sterke wateronttrekking
en ook aan het geheel ontbreken van de broedstoofatmosfeer. Het
is toch bü 37° plaatsend — betere resultaten verkreeg, indien de
broedstoof vol stond of juist vol gestaan had.

Om na te gaan hoe een Mycobacterie op gistextract groeit en in
hoe verre deze ontwikkeling door eenige, nader te noemen stoffen
bevorderd of tegengewerkt kan worden, werd
B. Rabinoivitsch
geënt op de volgende voedingsbodems (alle Ya uur bij 110° ge-
stereliseerd), waarby groei optrad:

1.nbsp;Extractum Saccharomyces cerevisiae (in 1 1 3 g 5 min. op
115° verhitten en filtreeren).

2.nbsp;Idem met er in opgelost:

magnesium-, mangaan-, koper-, titaansulfaat, ferriammo-

Door J. K. Bottema, chem. drs..

-ocr page 62-

niumcitraat, zinklactaat en secund. calciumphosphaat (van
ieder 5 mg per 1).

3.nbsp;No. 2 met 0,3 % lecithine.

4.nbsp;No. 3 met 0,3 % cholesterol (het cholesterol eerst in zoo
weinig mogelijk alcohol oplossen en dit onder roeren in de
oplossing druppelen).

5.nbsp;No. 1 met 0,3 % lecithine.nbsp;\ ^^^ ^^^^^^ ^^

6.nbsp;No. 1 met 0,3% cholesterol.nbsp;\ zouten!

7.nbsp;No. 1 met 0,3 % cholesterol en lecithine. )

B. Rabinowitsch groeide niet op lecithine of cholesterol alleen,
ook niet op een van beide met zouten; evenmin op de combinatie
van beide, noch als er bovendien zouten aan toegevoegd werden.

De gevolgtrekkingen waren:

I. Zouten bleken een grooten invloed te hebben op voedings-
bodems, waarop reeds zonder deze toevoeging ontwikkeling
optrad: meer huid- en pigmentvorming.

II. Cholesterol, aan een oplossing met lecithine toegevoegd, hield
den groei tegen. Cholesterol alleen bleek bevorderend te
werken (overeenstemming met Söhngen).

III. Extract. Saccharomyces eer. is onmisbaar.

Met de voedingsbodems no. 1, no. 5 en no. 7 en bovendien met
een mengsel van gelijke deelen 0,3 % waterig lecithine en choles-
terol zette ik het onderzoek met
B. Boquet, B. phleï, B. cheloneï,
B. Bruynoghe, B. Thomoff
en B. Pellegrini voort.

Geen der stammen kon op de combinatie lecithine cholesterol
gedijen, ook niet, nadat ik dezen zuren voedingsbodem van p^^ 5,2
op 7,2 gebracht had.

Lecithinetoevoeging aan het Saccharomycesextract gaf nauwe-
lijks eenig verschil te zien met het zuivere extract: in beide geval-
len was, na 1 dag een dun huidje gevormd. Met cholesterol boven-
dien bleek het milieu duidelijk minder geschikt voor genoemde or-
ganismen te maken.

Proeven met toevoeging van gistextract aan kunstmatige voe-
dingsbodems zijn niet uitgevoerd, evenmin als die met toevoeging

-ocr page 63-

van filtraten van bouillonculturen. Wel werkte ik met de zuivere
filtraten van
B. graminis, welke ik gedurende wisselende tijden bü
37° op zuren glycerol-bouillon had laten groeien.

Den eersten keer filtreerde ik na één week af. Na enting nam ik
na 2 dagen broeden, een flinke huidvorming waar bü
B. phleï,
B. Milch Moeller, B. Boquet, B. Kedrowski
en B. Thomoff; een
dun huidje bü
B. Bruynoghe, B. cheloneï, B. Grassberger en de
slangbacterie. B. Pellegrini groeide troebel, B. Valtis en v. Deinse
wit
zelfs na 3 weken in het geheel niet, terwyl B. Ninni wit (toen
nog in een langzaam groeiend stadium) eerst na 4 dagen ontwikke-
ling vertoonde.

Het filtraat van de 8 weken oude cultuur van B. graminis be-
vond ik nog niet uitgeput voor
B. phleï, B. Milch Moeller,
B. Boquet, B. Kedrowski, B. Thomoff
en B. Ninni wit.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK VI.

Vergelijkend onderzoek naar vorm en kleurbaarheid van Myco-
bacteriën in alkalischen en zuren 4 %-glycerolbouillon.

LITERATUUROVERZICHT:

Moeller^) beschreef de betrekkingen tusschen de tuberkel-
bacterie
en eenige zuurvaste saprophyten. Hierin kan men lezen,
dat wat kleurbaarheid betreft, zijn tweede
grasbacterie (waarvan
het uiterlijk sterk aan het organisme van Rabinowitsch
herinnert) zich tinctorieel als de
timothee- (B. phleï), maar ook als
de
tuberkelbacterie gedroeg; slechts in oude culturen nam hij eenig
verlies van de zuurvastheid waar. Vergeleken met laatstgenoemde
vertoonden ook zijn uit melk en mest geïsoleerde bacteriën slechts
geringe afwijkingen.

Ook de morphologie van alle genoemde organismen kwam groo-
tendeels overeen. Evenals in de
tuberkelbacterie zag hij in de ge-
noemde organismen donker gekleurde korrels, tevens vertakkingen
en, aan één uiteinde, soms knodsvormige aanzwellingen.

Een kleurmethode gaf hij niet op, wel de afmetingen. Nml.
B. graminis^) 1—5ju lang en 0,2—0,4/i breed; B. stercu^is^) 1—i/i
lang en 0,2—0.4breed; B. phleï*) 1—lang en 0,2—0,5/z breed.

Saenz®) stelde vast, dat het uiterlijk en de zuurvastheid van
B. cheloneï (de schildpadbacterie van Friedmann) wisselden
met het milieu en den ouderdom van de cultuur. Op eihoudende
voedingsbodems trof hij in ketens van 2 tot 6 gerangschikte coc-
coïde vormen aan. In jonge culturen waren de niet-zuurvaste tal-
rijk; in beter ontwikkelde boden ze, na met fuchsine gekleurd te
zijn, weerstand aan de ontkleurende werking van 33 %
HNO3 en

1)nbsp;A. Moeller, Centr, Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 80, 513 U901).

2)nbsp;Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 25, 369 (1898).

4)nbsp;Ther. Monatsh. 12, 607 (1898).
Ther. Mon. hefte 12, 607 (1898).

5)nbsp;A. Saenz, Ann. inst. Pasteur 47, 4 (1931).

-ocr page 65-

aan die van alcohol by 90°. Sa enz schreef in dit verband: „Ce
sont donc des bacilles acido-alcoolo-resistants vraisquot;. Van welk
milieu ze ook kwamen: alle elementen waren steeds Grampositief.

B r a u n en mw. stelden de zuurvastheid van ditzelfde orga-
nisme met groote regelmatigheid vast. Na Gramkleuring verkregen
zij slanke, donkerblauwe staafjes, waarin talrijke korrels.

Tenslotte vermeldde Friedmann =) zelf, dat zyn culturen
volledig zuur- en alcoholvast waren, maar dat in jonge, zoowel als
in oude, ook niet-zuurvaste elementen voorkwamen. Na 6—8 weken
nam hü, als involutievormen, korrels en draden waar. Hij be-
paalde tevens de lengten van op verschillende voedingsbodems
gegroeide stammen en vond 1,6—4,5/x.

Boquet®) zag in de door Johne's bacterie geïnfecteerde
weefsels: staafjes van 1—2^l lang, cocco-bacillen, korrels; verder
ook lange staafjes en aan één kant opgezwollen elementen. De
Polymorphie was vooral duidelijk in vloeibare voedingsbodems.
Door Polymorphie en uiterlijk deden deze bacteriën hem meer
denken aan
B. phleï, dan aan de bacterie van Koch. Gekleurd
volgens Ziehl-Neelsen waren ze eenvormig rood of door één
of meer donkere korrels gestippeld, dus duidelijk zuurvast, evenals
Gram-positief.

Johne en Frothingham^) konden na de kleuring van
hun bacterie, volgens Ziehl (Vo—15 minuten in salpeter- resp.
zwavelzuur of alcohol ontkleurd), niet het minste verschil aan-
toonen met de
tuberkelbacteriën van zoogdieren. Wel waren ze
volgens hen iets kleiner en korreliger dan laatstgenoemde organis-
men, maar ze gaven toe, dat ook bij het zoogdiertype wel kleinere
vormen voorkomen. Coliachtige en coccoïde staafjes vonden ze
vooral in de bovenste deelen der necrotische slijmhuid van aan-
getaste runderen.

Biochem. Z. 146, 575 (1924).

F. F. Fried mann, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orlg. 34, 647
(1903).

A. Boquet, Ann. Inst. Pasteur 42 I, 495 (1928).
■') Johne en Frothlngham, Deutsche Z. Thiermed. 21, 438 (1895).

-ocr page 66-

Bruynoghe en Adantgaven als lengte voor het door
hen geïsoleerde organisme op: gemiddeld 6 ä lang; in glycerol-
bouillon gekweekt, bleken de staafjes korter. Volgens hen was de
bacterie toen Gram-positief en zuur- en alcoholvast, onafhankelijk
van ouderdom en milieu, en onderscheidde zich daardoor van B.
luteum Söhngen, waarbij de alcoholvastheid juist ontbrak.

In de literatuur vond ik twee bacteriën, uit slangen geïsoleerd,
beschreven:

Ten eerste door Sibley'^), die geen morphologische en cul-
tureele bijzonderheden opgaf en slechts den pathologisch-anatomi-
schen bouw der organen van de aangetaste slangen mededeelde en

ten tweede door Aronson®), die den naam Mycobacterium
thamnopheos
gaf. Hij stelde als gemiddelde lengte 4—7/i vast.
Vertakkingen zag hij nooit, wel donker gekleurde poolkorrels. De
fuchsinekleur werd door enkele nog vastgehouden na 10 minuten
ontkleuren met 25% zwavelzuur; vele waren echter reeds ont-
kleurd door 3 minuten inwerking van 3 % zout- of 5 % salpeter-
zuur. Na 3 minuten in 96 % alcohol hadden alle staafjes hun zuur-
vastheid verloren. Kleurbaarheid volgens Gram bestond bü alle.
Daar de afkomst bü de mü ter beschikking gestelde organismen
niet vermeld was, weet ik niet of de „slangbacteriequot;, welke bü dit
onderzoek is gebruikt, één van deze twee beschrevenen is of een
geheel andere.

EIGEN ONDERZOEK:

Zooals ik reeds boven dit hoofdstuk schreef, werkte ik met
alkalischen (a) en met zuren (z) 4 % glycerol-bouillon als voe-
dingsbodem. De eerste had een pp^ 7,2 en de tweede een van 6,2.
Deze vloeistoffen entte ik telkens met een ongeveer 24 uur oude,
gewone, alkalische bouillonagarcultuur en plaatste de buisjes,
waarin 5 cm®, bouillon bü 22°, 37° en 45°.

Na bepaalde tüden nam ik met een oogje iets van de gevormde

1)nbsp;R. Bruynoghe en M. Adant, Compt. rend. biol. 111, 1051 (1932).

2)nbsp;V^^. K. Sibley, Virch. Arch. 116, 104 (1889).

3)nbsp;J. D. Aronson, J. inf. Dis. 44, 214 (1929).

-ocr page 67-

huid, doopte dit eenige malen in een druppel schoon water om
bouillonresten te verwijderen en streek zorgvuldig op een schoon
voorwerpglas uit. Na drogen aan de lucht, fixeerde ik het prae-
paraat voorzichtig in de vlam.

Telkens maakte ik van hetzelfde huidje eenige praeparaten tege-
lijk, om ze te kleuren volgens:

1.nbsp;Z i e h 1-N e e 1 s e n.

2.nbsp;Fontès.

3.nbsp;Gram.

4.nbsp;Much.

Daar ik de opgegeven tyden, vooral de kleuring met methyl-
violet, bij methode 2 en 4 te lang vond, daar deze berekend was op
het kleuren in weefsels, verkortte ik deze.

Van alle kleuringsmethoden zal ik slechts de door mij toegepaste
hieronder vermelden.

la. Z i e h 1-N e e 1 s e n (als afkorting Z.-N. zonder meer):

In de warmte (tot juist dampvorming) 3 min. kleuren met
carbolfuchsine, na bekoeling goed afspoelen met water, laten dro-
gen X,
10 minuten ontkleuren in 5 % zoutzuren alcohol, afspoelen,
laten drogen, nakieuren met waterige methyleenblauwoplossing,
afspoelen, laten drogen.

de door mü toegepaste veranderingen betroffen den ont-
kleuringstüd (van min. af tot 24 uur toe) en het ontkleurings-
middel. I.p.v. 5 % zoutzuren alcohol gebruikte ik, naar gelang de
omstandigheden, ook 5 en 1 % zwavel- en 3 % zoutzuur.

2. Fontès^) (als afkorting F):

Als boven tot het kruisje, daarna min. boven de vlam kleuren
(tot juist dampvorming) met carbolmethylviolet (10 cm' ver-
zadigde alcoholische oplossing van methylviolet met 90 cm® 2 %
phenol), na li/^ min. afkoelen, beitste ik, zonder afspoelen, 2 minu-
ten met lugol, hierna volgde 1 min. ontkleuren met een mengsel
van gelijke deelen aceton en alcohol van 96 %, tenslotte afspoelen

Vgl. A. Fontès, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 49, 317 (1907).

-ocr page 68-

met water en als aangegeven nakieuren met methyleenblauwop-
lossing.

3.nbsp;Gram (als afkorting G):

Tot juist dampvorming gedurende 1/2 min. kleuren met carbol-
gentiaanviolet, II/2 min. laten afkoelen, zonder vooraf afspoelen,
2 min. beitsen met lugol 1 min. ontkleuren in alcohol van 96 %,
afspoelen, laten drogen, 1 min. nakieuren met 20 X verdunde car-
bolfuchsine, naspoelen, drogen.

4.nbsp;M u c h (als afkorting M.):

Als 3 tot het nulletje, daarna achtereenvolgens ontkleuren:
1 min. met 5 % salpeter-, 10 sec. met 3 % zoutzuur en 1 min. met
gelyke deelen aceton en 96 % alcohol, na afspoelen als Gram
nakieuren.

(Much kleurde zelf niet na).

2 en 4 zyn speciale kleuringen voor eventueele granula.

Het resultaat der kleuringen is in de onderstaande tabellen aan-
gegeven, terwijl aan het eind van iedere tabel een samenvatting
volgt:

B. Boquet.

a = alk. glyc. bouillon

z = zure glyc. bouillon

45° 2 d.:

Z.-N.:

Z.-N.:

Roode staafjes, 0,7—S,3 fi, met

Iets minder gekorreld dan a.

fijne, donkere korrels.

0,7—2,4 n.

F.: Minder korreling dan in

F.: Als a.

Z.-N.. Alle staafjes rood.

G.: Geen korreling. Alles don-

G.: Als a.

kerblauw.

M.: Rose staafjes met fyne.

M.: Als a.

blauwe korrels.

1) Vgl. H. Much, Beitr. Klin. Tbk. 8, 85 en 357 (1907).

-ocr page 69-

Z.-N.: Roode, gekorr. staafjes,
tot 6 ß (meeste 2 ju). Eenige
myceliumachtige vertakkingen
5—lotz.

F.:nbsp;Als na 2 d. fijne, gekorrel-
de, roode staafjes. Ong. 1/2 der
staafjes is niet gekorreld.

G.:nbsp;Onduidelijke korreling. Al-
les .

M.: Ong. Yz is zeer mooi gekor-
reld.

Z.-N.: Ook hier duidelijk ge-
korreld. 1—10 ß. Van de lange
vormen is omtrek zoo goed als
niet te zien.
Na
4 uur ontkleuren: Nog flets
rood.

F.:nbsp;Behalve fijne korreling, ver-
dikking te zien. Niet zoo'n
mooie korreling als in Z.-N..
Lange draden zy'n bezig uiteen
te vallen in staafjes.

G.:nbsp;Vrijwel niets van korreling
te zien. Slechts een paar Gram-
negatief.

Hier duidelijk coccoïde vormen.
M.: Fijn gekorreld, maar de an-
dere rose staafjes zijn dikwijls
flauw zichtbaar.
Z.-N.: Rood, gekorreld. Tot 8ju
(vele 2ß). Nog steeds vertak-
kingen.

F.:nbsp;25 % is mooi gekorreld. Ook
hier is van vele draden de om-
trek bijna onzichtbaar. *

G.:nbsp;Eenige korreling, alleen te
merken aan uitpuilingen. Zoo
goed als alle .

45° 3 d.

5 d.

8 d.

Z.-N.: Minder duidelijke korre-
ling dan na 2 d.; 0,7—3 ju,
meeste 2 ju. Spaarzame vertak-
kingen.

F.: Ongeveer als a.

G.: Bijna geen korreling. Alles
, op één draad van 7 ju na.
M.: Iets minder duidelijk ge-
korreld dan a.

Z.-N.: Vrij duidelijke, soms
uitpuilende korreling. 1—7 ju.
Nog steeds spaarzame vertak-
kingen.

„Z.-N.quot; U u.: Als a, nog duide-
lijk gekorreld.

F.:nbsp;Ook onduidelijker gekorreld
dan Z.-N.. Evenals a; alles rood.
Kleine vormen het duidelijkst
gekorreld.

G.:nbsp;Kleinste vormen soms dui-
delijk gekorreld. Coccoïde vor-
men doen zich, evenals in
a,
voor als losse korrels.

M.: Als O.

Z.-N.: 0,6—6 JU roode, weinig
en hoogstens eindstandig gekor-
relde staven. Zeer weinig ver-
takkingen.

F.: Weinig duidelijk gekorreld.

G.: Soms heel fijne korreling.
Als
a: .

-ocr page 70-

54

a

z

45° 8 d.:

M.: Fijne en grove granulatie;
ook hier is omtrek dikwijls niet
zichtbaar.

M.: Fijn gekorreld. Omtrek als
a.

2 w.:

Als na 8 dagen.

Draden zijn uiteengevallen in
staafjes van 0,6 tot 3 ; de
kleinste vormen, welke op coccen
lijken, overwegen. In alle prae-
paraten weinig korreling; in de
langste staafjes nog het meest.

4 w.:

Z.-N.: Nu hierin uiteengeval-
len draden: 0,4—6 ju, maar zeer
veel staafjes van 1 /z. Evenals z
steeds zuuralcoholvast en G .
Weinig korreling.
F.: Zelfs de kleinste duidelijk
fün gekorreld. Coccoïde vormen
als losse granula.
M.: Als F.

Z.-N.: Nog meer uiteengeval-
len, nu hoogstens 2 ju en als bo-
ven zeer weinig gekorreld.

F.: Als a.

M.: Als a.

37° 2 d.:' Z.-N.: 0,8—2,5 ijl roode, on-
duidelijk gekorrelde staafjes;
meeste ruim 1 fi.
F.: Ong. y2 der bacteriën is vrü
duidelijk gekorreld. Korrels
dicht naast elkaar gelegen; zie z.

dunne

G.: ; geen korreling.
M.: Fijn gekorrelde,
roode staafjes.

Z.-N.: 0,8—2 IX roode staaf-
jes, waarvan enkele fijn gekor-
reld.

F.:nbsp;Zeer gekorreld, zoodat het
geheel een donkerblauwen in-
druk geeft; rood daardoor wei-
nig te zien.

G.:nbsp;Als a.
M.:
Als a.

Z.-N.: 0,6—5 11 (gemiddeld 2
è 3 JU) gekorrelde, roode staven.
Van enkele lange is de samen-
hang niet goed meer zichtbaar.
„Z.-N.quot; U uur: Nog flets rose;
duidelijk gekorreld.

Z.-N.: Tot 10 [1, gemidd. 3-
fj,). Verder als a.

Vrijwel hetzelfde als na 2 dagen.

3 d.:
5 d.:

,Z.-N.quot; 4 uur: Als a.

-ocr page 71-

F.:nbsp;Zeer fyn gekorreld; korrels
liggen dicht tegen elkaar aan.
Van nu af treden enkele blauwe
staven op.

G.:nbsp;Behalve kleine uitzonderin-
gen alles . Geen korreling.
Af.: Goed gekorreld, behalve de
kleinste. Van eenige is de om-
trek vervaagd.

Z.-N.: Meeste staafjes ruim
1 fx, toch 7 jU geen uitzonde-
ring;; in het M-pp. zelfs 1 van
16 fj.. Veelvuldige myceliumach-
tige vertakkingen: soms 3 ä 4
takken. 10 % flets rose.

F.:nbsp;Duidelijk gekorreld. Alles
nog rood.

G.:nbsp;In lange vormen iets, maar
onduidelijk gekorreld. Alles .
M.: Nogal duidelijk gekorreld.
Omtrek dikwijls verdwenen.
Losse korrels?

Z.-N.: Gedeeltelijk uiteengeval-
len, nog wel enkele fletse dra-
den en vertakkingen; weinig
langer dan 4 /x.

F.:nbsp;Korreling meestal niet dui-
delijk; nog 't duidelijkst in
staafjes tot 1,5 jx.

G.:nbsp;Door uitpuiling soms iets
van korreling te zien.

M.: Vele mooi gekorreld. Van
ong. Yi is de omtrek weg.

8 d.:

2 w.:

4 w.:

F.:nbsp;Als a, maar ook hier is het
Z.-N. pp. wat korreling betreft
toch mooier.

G.:nbsp;Als a.

M.: Als O, maar meer gekorreld.
Evenals in
a op losse granula
gelijkende vormen.

Z.-N.: Gemiddeld 1,5 ju; tot 12
11. Alles rood. Korrels zeer don-
ker: net zoo paarsachtig als in
F. Vertakkingen als in
a.

F.:nbsp;Korreling niet zoo duidelijk
als in Z.-N..

G.:nbsp;Bijna geen korreling en al-
les .

M.: Als a.

Komt op hetzelfde neer als na 2 weken.

Z.-N.: Meeste 0,6—3 ju; de
enkele vertakkingen tot 8 ju be-
zig om uiteen te vallen. Lange
vormen ook hier flets gekleurd.
Fijne korreling.

F.:nbsp;Slechts 20 % vrij duidelijk
gekorreld.

G.:nbsp;Ook hier evenals in a bijna
niet gekorreld.

M.: Fijne en duidelijke korre-
ling, ong. als
a.

-ocr page 72-

Z.-N.: Niet-gekorrelde staafjes
(gemidd. 1 ju) 0,8—3 y..
Van de kleinste zijn een paar
flets blauw.

F.:nbsp;Mooi gekorreld, maar de
staafjes zijn meer blauw dan
rood.

G.:nbsp;Paarsachtig, niet gekorreld.
M.: Slechts weinig gekorreld;
in langste staafjes vrij duide-
lijk.

Z.-N.: 0,6—in (gemiddeld 2ju).
Zuurvasth. als na 2 d.
F.: Geen roode staafjes. Van de
meeste is de omtrek flauw zicht-
baar. Slechts duidelijk rijtjes
losse, donkere korrels.

2 d.:

22'

1nbsp;w. en

2nbsp;w.:

Z.-N.: 0,6—1,7/i. Soms eind-
standige korreling. Blauw als a.

F.:nbsp;Zeer gekorreld; in een
staafje van
1 jj. A k 5 korrels.
Staafjes eigenlijk niet rood te
noemen.

G.:nbsp;Als a.

M.: Beter gekorreld dan a.

Z.-N.: 0,3—3 n (meeste kleiner
dan
1 jj,). Zuurvasth, als boven.
F.: Geen rood. Rijtjes losse kor-
rels.

Samenvatting (B. Boquet) :

Wat betreft de ontwikkeling bij 37° en 45°, is er geen princi-
pieel verschil op te merken; alleen gaat ze bij eerstgenoemde tem-
peratuur wat langzamer, zoodat een cultuur van 5 dagen bij 45°
ongeveer gelijk staat met een van 8 dagen bij 37°.

In den zuren glycerol-bouillon nam ik iets kortere vormen dan
in den alkalischen waar, maar overigens kwamen in beide dezelfde
vormen voor, nml.:

Eerst korte, onduidelijk gekorrelde staafjes, dan langere duide-
lijker gekorrelde; daarna verschenen vertakkingen (uit korrels
ontspringend) en onregelmatig gekleurde draden (omtrek dikwijls
onzichtbaar!); deze laatste vielen tenslotte uiteen, waardoor de
korrels vrij werden, maar vrijwel meteen begonnen uit te groeien
tot coccoïde staafjes. Zoo goed als steeds, voor zoover de omtrek

-ocr page 73-

zichtbaar was, waren de staafjes goed zuuralcoholvast. Niet alleen
na 4 uur, maar ook na langere ontkleuring in zoutz. alcohol was
nog van blauw geen sprake. De korrels waren donker gekleurd.
Ook de ontkleuring met aceton en alcohol (Fontès) verdroegen
de staafjes goed.

G r a m-praeparaten vertoonden byna alle positieve elementen
(overeenkomstig de literatuur); zoo ik hierin eenige korreling zag
was deze zéér onduidelijk.

Volgens Much behandeld, bleken de praeparaten dikwijls even
mooi gekorreld als volgens Z.-N.; de toevoeging van aceton in de
ontkleuring volgens Much was, vgl. bij Gram, duidelijk merk-
baar. In eerstgenoemde waren de korrels Gram -{- en de sta-
ven —, De korreling in F. was niet zoo mooi waar te nemen, daar
hierin de korrels veelal zeer dicht opgehoopt waren; het rood van
den omtrek kwam daardoor niet steeds duidelijk uit.

Een geheel ander beeld vertoonden de culturen bij 22° gekweekt.
De huid, zoowel op den zuren, als op den alkalischen bouillon, bleef
dun en ging gemakkelijk stuk; die bij 37° en 45° was na één week
al dik, rimpelig, omhoog kruipend en moeilijk uit te strijken. Ook
microscopisch maakte het een groot onderscheid.

De staafjes waren nog grootendeels zuuralcoholvast, maar de
sterker werkende aceton-alcohol (F)
ontkleurde ze totaal. Wel
zijn ze Gram . Van draden of vertakkingen geen sprake. De
lengte vertoonde overeenkomst met die der bacteriën, welke B o-
Q u e t in de weefsels aantrof; deze laatste bezaten echter duide-
lijke zuuralcohol vastheid.

B. Thomoff.

a = alk. glyc. bouillon

z = zure glyc. bouillon

3 d.:

Nog geen vliesje; daarom geen
praeparaten gemaakt. Op
z een
zeer dun vliesje.

Z.-N.: 0,4—1,4 fi dunne, blauwe
staafjes, maar enkele iets ge-
korreld. Vele liggen //.
„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^:
Geen rood.

-ocr page 74-

„Z.-N.quot; 1/2 min. H280^: 0,3—
2 fj. blauwe, gekorrelde staafjes.

F.: Blauwe staafjes met donke-
re korrels. Door 't blauw is de
korreling niet duidelijk.
M.: Wel fijne, maar toch on-
duidelijke korreling. Losse kor-
rels.

3 d.:

45'

M.: Ook hierin weinig korre-
ling.

„Z.-N.quot; V2 min. H^SO^: Als na
3 d.: meest nog niet 1 ju. Ook
blauw. Korreling twijfelachtig.
F.: Als a, maar toch iets duide-
lijker gekorreld.

M.: Als O.

gemaakt, omdat de vliesjes niet meer bij

Hierna geen pp. meer
groeiden.

„Z.-N.quot; 1 min 1 % H^SO^: 0,6
—2 IJ. blauwe staafjes, waarvan
de grootste soms duidelijk ge-
korreld zijn.

F.:nbsp;Vrij duidelijk gekorrelde
blauwe staafjes, zelfs de klein-
ste.

G.:nbsp;Niets van korreling te zien;
het // en V liggen is hier duide-
lijk. Bijna alles .

M.: Maar weinig duidelijker
dan G.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^:
Meest flets blauwe staafjes van
nog geen 2 ju.

F.:nbsp;Vooral eindstandig duidelijk
gekorreld.

G.:nbsp;Als na 1 dag: niet gekor-
reld.

1 d.:

37'

4 d.:

„Z.-N.quot; 1 min 1 foHzSO^: Als
a, maar lengte tot 3 ju.

F.: Als a.

G.: Iets van korreling te zien.
Verder als o.

M.: Ong. als G.

„Z.-N.quot; 1 min 1nbsp;0,6

—3 IJ. (meeste 2 ju) blauwe,
duidelijk eindstandig gekorrelde
staafjes.

F.:nbsp;Vrü goede korreling; geen
niet-gekorrelde.

G.:nbsp;Als a; echter in grootste
nog iets korreling.

-ocr page 75-

„Z.-N.quot; 1 min. 1% H^SO^: 0,4—
2 fj, (gemidd. 1 fi) gekorrelde,
blauwe staafjes.

F.:nbsp;Duidelijker gekorreld dan
„Z.-N.quot;. Losse korrels.

G.:nbsp;Als na 4 d.. Soms iets ver-
dikt.

M.: Fijn gegranuleerd. Losse
korrels.

9 d.:

M.: Iets duidelijker gekorr. dan
in G.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H2SO4; Tot
6 /X blauwe staafjes; duidelijker
gekorreld dan
a, vooral eind-
standig.

F.:nbsp;Duidelijke korreling als
„Z.-N.quot;. Losse korrels.

G.:nbsp;Vrij duidelijk gekorreld.

M.: Niet veel verschil met G.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^: 0,4
—2,4 /i
blauwe, duidelijk gekor-
relde staafjes; de korte over-
wegen.

F.:nbsp;1/2 is zeer duidelijk gekor-
reld.

G.:nbsp;Bijna geen korreling.

M.: Vooral hier valt de // lig-
ging duidelijk op. Slechts wei-
nig korreling.

„Z.-N.quot; 1 7nin. 1 % HoSO^: 0,6
—1,4 fjL (gemiddeld 1 ju) gekor-
relde blauwe staafjes.
F.: Fijne korreling.

M.: Korreling niet duidelijk.
Weer // gerangschikt.

„Z-N.quot; Yjmin. S% HCl: Blauwe,
duidelijk gekorrelde staafjes:
0,6—2 JU (meest 1,5 ju).

22° 1 d.:

4 d.:

8 d.:

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % HoSO^: Als
a, maar tot 4 jU.

F.:nbsp;Als a, maar hier komen de
korrels nog duidelijker uit.

G.:nbsp;Iets minder onduidelijk dan
a.

M.: Vrü duidelijk gekorreld,
maar F. toch het beste.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO
bijna 2 ju gekorrelde blauwe
staafjes.

F.: Vooral aan uiteinden duide-
lijk gekorreld.

M.: Vrü duidelijk gekorreld.
Ook hier.

„Z.-N.quot; 1/2 min. S % HCl: Tot
2 11 gekorrelde blauwe staafjes,
ongeveer als a.

-ocr page 76-

F.: Duidel. gekorrelde blauwe
staafjes.

M.: Duidelijk gekorrelde staaf-
jes; de grootste hebben 4 kor-
rels. Mooier dan F.

„Z.-N.quot; 1/2 min. 3 % HCl: 0,4
tot bijna 3 /z wazig blauwe
staafjes met duidelijke korre-
Hng.

F.: Zeer duidelijke korreling,
staafjes dikwijls kleurloos.
M.: Ook hier duidelijke korre-
ling.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^: 0,6
—3 ju zeer flets blauw gekleur-
de staafjes met zeer duidelijke
korreling.

18 d.:

24 d.:

M.: Zeer mooi gekorreld, vooral
eindstandige korreling duidelijk.

Tot 4,5 y.; verder als boven.

8 d.:

22'

12 d.:

F.: Als a.

M.: Zelfs kleinste zijn goed ge-
korreld.

„Z.-N.quot; Va min 3 % HCl: Ook
hier flets blauwe staafjes tot
21/2 M,nbsp;^ ^ roode

staafjes. Er zijn meer weinig
beneden 1 /x.
F.: Zeer fijn gekorreld.

M.: Als a, maar nog mooier.

„Z.-N.quot; 1 min 1 %H2S0^: Tot
4 JU ; paar % roode en verder
fletse staafjes; korreling: ma-
tig. Na behandeling van het pp.
1/2 d. in xyleen nog steeds eenige
roode staafjes.

M.: Als a. De M. pp. zijn over
't algemeen mooier dan de
„Z.-N.quot;.

Nu is ook 't rood flets. Staafjes
meest kleiner dan in
a.

Samenvatting (B. Thomoff):

1.nbsp;Noch in zuren, noch in alkalischen glycerol-bouillon bestaat
zuuralcoholvastheid, hoogstens een geringe zuurvastheid en dan
nog slechts in de eerstgenoemde vloeistof bü 22° gekweekt.

2.nbsp;Over het algemeen is de groei by alle temperaturen in het
eerstgenoemde milieu beter dan in het tweede.

3.nbsp;45° is de meest ongeschikte temperatuur voor dit organisme;
bij 22° komt de dikste huid en met de meeste pigmentvorming voor
(oranje-vleeschkleurig); hierbij is het verschil tusschen a en z
slechts gering.

-ocr page 77-

4. Bü 37° zyn de staafjes in z meestal langer en meer gekorreld
dan in a; by 22° bestaat de sterkste granulatie en hierby zijn in a
de staafjes langer, evenals by 45°.

6, Polymorphie beperkt zich tot coccoïde vormen, welke zich
somtyds als losse korrels voordien, en tot korte en iets langere
staafjes. Vertakkingen en draden komen niet voor. By de kleine
elementen is duidelyk de evenwydige ligging en die in V-vorm
waar te nemen, vooral in M u c h-praeparaten.

a = alk. glyc. bouillon

B. Bruynoghe.

z = zure glyc. bouillon

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^:
0,4—1,2 ju iets gekorrelde, blau-
we
staafjes.

5 sec.: Geen enkel rood staafje.

G.: Zoo goed als geen korreling.
Af.: Scheelt niet veel met G.
Evenwydige ligging als in
z.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H0SO4 (niet
nagekleurd): Zeer fletse roode
staafjes 0,4—1,4 ju.

Nagekleurd: Alles blauw en
goed gekorreld.

M.: Van de langste is een en-
kele gekorreld.

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % H^SO^:
0,3—0,8 /X: vele typische coc-
coïde vormen (blauw).

M.: Vormen als citroenen. Zoo
goed als geen korreling.

45° 1 d.:

3 d.:

1 w.:

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^: 0,6
—1,6 fi. Staafjes fletser dan in
a. Donkerroode korrels in staaf-
jes, waarvan omtrek bijna zicht-
baar is.

10 sec.: Nu ook een paar roode
staafjes.

G.: Ongeveer als a.
M.:
Ongeveer als a, maar vrij
duidelijk zijn staafjes met 1
eindstandige korrel.
„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^:
Meeste staafjes zijn flets rose
0,5—1,6 JU. 30^% zeer duidelijk
gekorreld: de langste.
Nagekleurd: Geen enkel rood
süiafje.

Af.; Korreling maar matig.

„Z.-N.quot; 1 min 1 % H^SO^:
0,2—1,4 JU (meeste nog niet 1
JU): zoo goed als alles blauw;
bijna niet gekorreld.
M.: Als a.

-ocr page 78-

Z.-N.: 0,4—2 blauw gekor-
reld.

F.:nbsp;Alles gekorreld.

G.:nbsp;Zeer weinig korreling. Op
een enkele uitzondering na al-
les .

M.: Vrijwel hetzelfde als G.

„Z.-N.quot; Va min.: 0,3—1 ß
(meeste 0,5 ju) blauwe gekor-
relde staafjes.

3nbsp;min. 1 % H^SO^: Flets blauw,
maar zoo goed als geen rood.
M.: Zoo goed als geen korreling.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^^:
Blauwe, soms eindstandig ge-
korrelde staafjes. Lengte als na

4nbsp;d..

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H2SO4: 0,4
—0,7 JU duidelijk blauwe, iets
gekorrelde, ovoïde staafjes. //

M.: Iets gekorreld, //-ige lig-
ging.

37° 1 d.:

4 d.

1 w.

11 d.:

Z.-N.: 0,3—1,4 JU iets gekor-
relde blauwe // staafjes.

F.:nbsp;Ong. als Z.-N.

G.:nbsp;Als a.

M.: Als a.

„Z.-N.quot; 1/2 min.: Iets duidelijker
gekorreld dan in a. 0,2—1,7

3 min. 1 % H^SO^: By'na geen
rood. Zeer flets gekleurd.
M.: Vrij duidelijke korreling.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^:
Duidelijk gekorreld.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^:
0,2—1 fi. Achter elkaar liggen-
de, net of een draad stuk ge-
gaan is.
M.: Als a.

„Z.-N.quot; V2 min. 1nbsp;0,3

22° 3 d.:

10 d.:

—1 JU gekorrelde, flets blauwe,
// staafjes,
10—20 % rood.
M.: Bijna geen korreling.

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % HoSO^: Al-
le blauw (soms flets): 0,3—
1 JU ; nu duidelijk gekorreld.

„Z.-N.quot; V2 min. 1 % HnSO^:
0,6—2 /Li, gekorrelde, blauwe
staafjes.

M.: Korreling moeilijk te zien,
behalve sommige eindstandige.

„Z.-N.quot; Vz viin. 1 % H^SO^:
0,6—1,8 JU gekorr. blauw (maar
fletser dan a). Heel enkele roode
staafjes.

-ocr page 79-

63

a

z

22° 10 d.:

M.: In groepjes (meest 4) ge-
rangschikte coccoïde staafjes.
Geen korreling.

M.: Iets korreling. Hoewel groo-
ter dan in
a, toch ook vele kleine
vormen.

21/2 w.:

„Z,-N.quot; Vz min. 1 % H.^SO^:
Lengte als boven. Zonder na-
kleuren vri) duidelijk rood.
M.: Gekorreld.

„Z.-N.quot; Va min. 1 % H^SO^:
Als boven.

M.: Korreling niet te zien.

Samenvatting (B. B ruyno ghe):

Evenals van B. Thomoff vertoonen ook de praeparaten van
B. Bruynoghe een weinig polymorph beeld. De lengten van
de laatste blijven zelfs nog beneden die van eerstgenoemde bacte-
1*16; 2/i is het maximum, hetwelk slechts in zuren bouillon voor-
komt. Van zuuralcoholvastheid is ook hier geen sprake.
Zuurvast-
heid is al zeldzaam.

Deze schünbare tegenspraak met de literatuur zal ik nog in het
volgende hoofdstuk behandelen.

Wat de groei by 22° en 45° betreft, zijn beide organismen el-
kaars spiegelbeeld.

De korreling in M u c h-praeparaten kan ik maar zeer matig
noemen; in z beter dan in a. In Z.-N. praeparaten zijn de korrels
nog het duidelijkst zichtbaar en zijn de omtrekken der staafjes
dikwijls flets.

B. Ninni (wit)

In den tijd, dat ik deze bacterie op a en z entte, was zij nog in
het langzame groeistadium en wilde zich bij 45° niet ontwikkelen.

De huidjes waren bij 37° en 22° niet stevig. Na 5 dagen gingen
^ie bij 37° stuk; daarom maakte ik eerst na 10 dagen praeparaten.

-ocr page 80-

a = alk. glyc. bouillon

z = zure glyc. bouillon

Z.-N.: Zeer fijn en duidelijk
gekorrelde
roode staafjes van
0,g_2,4 11. Geen blauw.
6 uur: Weinig verschil met het
bovenstaande; slechts enkele
blauw.

F.:nbsp;Zeer fün gekorreld; korrels
iets donkerder dan in Z.-N.
Duidelijk
roode staafjes.

G.:nbsp;Geen korreling, wel verdik-
kingen aan het eind.

M.: Zeer fijn, maar vrü onduid.
gekorreld (ook kleinste gekor-
reld). Omtrek vrü flets. F. en
Z.-N. mooier

37° 10 d.:

Z.-N.: Als a, maar tot 3 en
van sommige is de omtrek weg;
daardoor losse korrels?
6 uur: Ook als bovenstaand.

F.:nbsp;Ook hier zün korrels don-
kerder dan in Z.-N.; het Z.-N.
pp. is het mooist. Alles duidelük
rood.

G.:nbsp;Eenige korreling waar te
nemen.

M.: Ongeveer als a.

Z.-N.: tot 6 ß, mooi gekorrelde
staafjes. Draadachtig beeld. Om-
trek van sommige weg.
6 uur: Nog duidelyk rood ge-
korrelde staafjes, hoewel 20 %
flets.

F.:nbsp;40% flets rose staafjes:
alle duidelük gekorreld.

G.:nbsp;Weinig korreling. Alles .

22®nbsp;Hierin ontstond eerst ook een huidje, hetwelk naar beneden zakte.

Hierna ontstond slechts op z, 5 weken na enting, een dun huidje.

Alleen z.

5 w.:Z.-N.: 0,6—mooi gekorrelde, roode staafjes, waarvan vele
cocachtig en daardoor lykend op losse korrels.
2 uur: Maar weinig fletser geworden.

F.:nbsp;Staafjes zün bijna niet rood. Duidelyk fyne korreling.

G.:nbsp;Wel iets gekorreld. Alles .
Af.: Vrü mooie korreling.

3 w.:

-ocr page 81-

Samenvatting (B. Ninni wit):

Ook hier is de polymorphie van weinig beteekenis. Er bestaat
een
goede zuuralcoholvastheid. By 22° gekweekt ontkleuren echter
de staafjes door aceton-alcohol.

De korreling kan ik over het algemeen goed noemen.

Toen de bacterie langzamerhand vlugger was gaan groeien, zette
ik deze proeven eenige jaren later nog eens in. Ik kweekte bij
37° en 22°.

a — alk. glyc. bouillon

z — zure glyc. bouillon

Z.-N.: 0,6—1,6JU onduidelijk ge-
korrelde,
roode staafjes.
F.: Blauwe staafjes met duide-
lijke (paarse) korrels.
Geen
rood.

„Z.-N.quot; 2 uur: Roode, meest
niet-gekorrelde staafjes 0,8—
4
/X. Ong. 10 % 'blauw.
F.: Gekorrelde staafjes, waar-
van omtrek vervaagd is.

Z.-N.: 0,3—0,8 /u roode, niet-
gekorrelde staafjes (huid zakte
onderwijl naar beneden, zoodat
er geen andere pp. te maken
vielen).

37° 4 d.:

6 d.:

17 d.:

Z.-N.: Als a.
F.:
Als a.

„Z.-N.quot; 2 uur: 0,6—2 /x niet-
gekorrelde roode staafjes. 20 %
flets rood.
F.: Als a.

Z.-N.: 0,5—2 n roode, gekor-

relde staafjes.

F.:nbsp;Vrij onduidelijk rose staaf-
jes. Korreling in Z.-N. is
mooier.

G.:nbsp;Alles . Geen korreling.

Z.-N.: Dunne, roode staafjes:
0,3—1,2 fx; laatste met 3 kor-
rels.
2 n is een zeldzaamheid.

22'

4 d.:

Z.-N.: 0,6-
2 /i). Ook
staafjes.

-1,5 fj. (zeer zelden:
zeer dunne,
roode

-ocr page 82-

66

a

z

22° 4 d.:

F.:nbsp;Gekorrelde staafjes. Om-
trekken hebben nog een iets
rosé schijn.

G.:nbsp;Paarse, niet-gekorrelde
staafjes.

F.:nbsp;Sterk gekorreld; omtrek ver-
vaagd: losse korrels.

G.:nbsp;Als a.

8 d.:

Z.-N.: Als na 4 dagen.

F.: Het rose is vrü onduidelijk.

Z.-N.: Als na 4 dagen.
F.: Als na 4 dagen.

2 w.:

Z.-N.: 0,3—0,6 /z roode, vrü wel
niet-gekorrelde staafjes.

Z.-N.: 0,5 1,2 li, vrü wel niet-
gekorrelde staafjes.

2de samenvatting (B. Ninni wit):

In z waren de vormen iets langer dan in a en beide, vooral bij
37°, korter dan in de vorige reeks. In tegenstelling hiermede
bleken nu de staafjes bij 37° ontstaan, in de F o n t è s-praeparaten
niet gekleurd te zijn. Ook hier waren alle elementen G r a m-
positief.

Deze bacteriën vormden op z een dikkere huid dan op a; bij
22° was deze dikker dan bü 37°. Ook op andere voedingsbodems
gaf dit organisme de voorkeur aan een lagere kweektemperatuur
dan 37°, büv. 25°. Daardoor nadert dit (behalve door grootere
zuuralcoholvastheid bü 37° dan bü 22°) tot het zgn. koudbloedige
type, waarvan ik nu hieronder twee vertegenwoordigers zal be-
schreven. Eerst:

B, chcloncï (schildpadbacteric).

a = alk. glyc. bouillon

z = zure glyc. bouillon

45° 19 u.:

Z.-N.: Alle blauwe 0,4—0,8 ii
staafjes, veel //. Iets gekorreld.
1 min. 1 % H^SO^: Nog alles
blauw (vrü wazig).

Z.-N.: 0,2—1,2 /i; verder als a.

-ocr page 83-

45° 19 u.: f.: Blauwpaarse, zeer kleine ele-
menten. Vrü donker, ongeveer
als G.

G.: Een heel enkel rose staafje,
verder . Geen korreling.
// liggend.

M.: Roodpaars gekorreld.

Z.-N.: 0,2—0,8 /z; nu vrü dui-
delyk blauw en gekorreld. In-
druk: verzameling coccen.
1 min. 1 % H^SO^: Alles blauw
op een heel enkel rood staafje
na.

f.:nbsp;Hetzelfde als na 1 dag.

G.:nbsp;In keurige rüen geordende
coccen. Geen korreling en geen
rood.

M.: Rooder dan G., maar wei-
nig korreling.

Z.-N.: Lengte tot 1 /z. Niet
rood, alleen duidelük blauw. Nu
veel 2 tegenover elkaar liggende
staafjes.

f.:nbsp;Indruk: losse korrels.

G.:nbsp;Zoo donker als F. Slechts
een paar % rood.

M.: Ook hier weer rooder dan
G., maar geen duidelyke korre-
Hng.

3 d.:

1 w.:

f.:nbsp;Donkerpaars; korreling niet
duidelük.

G.:nbsp;Enkele zeer fletse rose.
Geen korreling. // liggend.

M.: Als a.

Z.-N.: 0,4—1,6 JU. Gekorreld en
blauw.

1 min. 1 % H^SO^: Vrü duide-
lük gekorrelde staafjes; alles
blauw.

f.:nbsp;Duidelüke korreling.

G.:nbsp;Soms als koolspitsen tegen
elkaar liggend. Verder als a.

M.: Als a.

Z.-N.: Lengte als na 3 d.. Iets
gekorreld. Vrü wazig blauw,
geen rood.

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^: Net
een verzameling blauwe coccen
als
a in Z.-N.

F.:nbsp;Iets van korreling te zien.

G,:nbsp;5 % rood. Zeer onduidelüke
korreling.

M.: Ook hier onduidelüke kor-
reling.

z.-n.: 0,4—12 yi. Kleine staaf-
jes (tot 3 ju) dikwüls //. Veel
korrels. Geen rood.

w.:

Z.-N.: 0,3—2 ju. Een heel enkel

rood staafje. //.

-ocr page 84-

Z.-N. (vervolg): Enkele lange
(deze 12 ju) als kurketrekkers
gewonden en sommige geleede
draden.

F.:nbsp;Alles donkerblauw, behalve
de draden, welke flets gekleurd
zijn. Korreling in staafjes on-
duidelijk.

G.:nbsp;Draden: rose. Staafjes soms
iets gekorreld. Vele cocachtige,
welke aan 1 kant puntig zyn.
Af.; Iets meer korreling in
staafjes dan G.. Een enkele
slechts weinig gewonden draad,
welke overal paars is. Andere
draden en dikke staven met on-
regelmatig gekleurde protoplas-
ten.

Z.-N.: Nog steeds donkere kor-
rels op wazigen ondergrond
(staafjes). Draden (tot 30/i)
aan het uiteenvallen: stukken er
van zijn flets: tot öju. Geen kur-
ketrekkers.
Z.-N.quot; 2 min. 1 % H^SO^: Nog
alles blauw.

Af.; Rijtjes korrels; omtrek ver-
dwenen. Leege draden. Groot-
ste elementen zijn rood. Kleine
staafjes duidelijk eindstandig
gekorreld.

45° 2 w.:

3 w.i):

4 w.^): Z.-N.: Weer als in het begin
kleine, donkere korrels in zeer
fletse staafjes. Tot 4 maar
meeste 1 /x. Nog een enkele
_ fletse draad van 10 y.
1)
Na het verdampte water eerst aangevuld te hebben.

F.: Korrels donker; rest is wa-
zig.

G.: Iets gekorreld. Langste
staafjes onregelmatig gekleurd
(geleed).

M.: Weinig gekorreld. Verder
als G.

Z.-N.: Als 1 week geleden.

„Z.-N.quot; 2 min. 1 % H^SO^: Al-
les flets blauw.

M.: Enkele gekorrelde staafjes.
Hierin meer staafjesachtig dan
in Z.-N..

-ocr page 85-

Z.-N.: 0,6—1,5 IJ.. Donkere kor-
rels in
zeer fletsblauwe staaf-
jes. 5 % gekorrelde, roode staaf-
jes; deze meest iets langer dan
de blauwe,

„Z.-N.quot; 1/2 uur: Geen rood meer.

F.:nbsp;Onduidelijke korreling. Geen
rood.

G.:nbsp;Alle . Meeste staafjes,
paar coccoïden. Geen korreling.
M.: Iets gekorreld.

Z.-N.: 0,2—1 n. Vele kleine vor-
men. Nog maar een heel enkel
rood staafje.

„Z.-N.quot; M.; Geen enkel rood
staafje. Ook hierin duidelijk,
dat staafjes kleiner zijn dan na
1 dag.

„Z.-N.quot; 5 sec. 1 % H^SO^: Ong.
v2 blauw, 1/2 paarsachtig, maar
geen rood.

Iets gekorreld donkerblauw.

G.: Geen korrehng; alles .
Zonder beitsen met J.: rood en
gekorreld.

M.: Eigenlijk hetzelfde als g.

Z.-N.: 0,3—2 JU. Blauw gekor-
reld, maar geen roode. Langste:
flets. Vele coccoïden.

69

a

z

45° 4 w.:

F.: Omtrek der staafjes dik-
wijls kleurloos. Zeer mooi ge-
korreld (korrels 0,3 ju).
M.: Langste vrü duidelyk ge-
korreld (rose korrels!), kleinste
niet.

1

37° 18 u.:

3 d.:

1 w.:

Z.-N.: 0,4—2IJ. gekorrelde, blau-
we staafjes.
5 h 10 % gekorrel-
de, roode tot 3 ]U.

„Z.-N.quot; uur: Evenmin rood.

F.:nbsp;Iets gekorrelde en toegespit-
ste staafjes. Geen rood.

G.:nbsp;Als a.

M.: Ook hier iets gekorreld.

Z.-N,: 0,6—1,6 /x. Gekorreld.
20 % rood.

„Z.-N.quot; 1 u.: Bijna geen rood
meer.

F.:nbsp;Zeer gekorreld. Slechts een
heel onkel rood staafje.

G.:nbsp;Bijna alles .
Zonder beitsen: Ook rood.

Af.; Weinig verschil met G..

Z.-N.: 0,6—3 11. Duidelijk ge-
korreld. 10 % rood.

-ocr page 86-

37° 1 w.: F.: Korreling zeer matig. Om-
trek dikwijls niet te zien.
G.: Bijna geen korreling. //. Al-
les paars.

Af.: Slechts iets gekorreld.

16 d.: Z.-N.: 0,7—2,5/i. Alle gekorreld,
blauw.

F.: Fijn paars gekorreld. Bijna
geen niet-gekorreld.
M.: Korreling 't duidelijkst bij
de allerkleinste (eindstandig).
In grootere staven vooral dikke
korrels.

Z.-N.: 0,6—3/i. 60% blauw.
BI. en rood duidelijk gekorreld.

23 d.i):

5v2 w.^):

„Z.-N.quot; 1 uur: Nog 40 % rood.
F.: Fijne, maar onduidelijke
korrels (blauwe staafjes nog het
duidelijkst), 40 % rood.
M.: Vele //, fijn gekorrelde
staafjes. Geen niet-gekorreld.

Z.-N.: 80% rood. 0,3—2,5 ju.
Gekorreld, vooral blauw.

„Z.-N.quot; 6 u.: Evenveel rood als
boven, maar ook blauw flets.

F.:nbsp;Weinig gekorreld. 70 %
rood.

G.:nbsp;Iets gekorreld, vooral klei-
ne staafjes met 1 eindstandige
korrel.

F.:nbsp;Geen rood. Soms vrü duide-
lijk gekorreld. Veel citroenvor-
migen.

G.:nbsp;Iets meer korreling dan in
a. Vooral duidelijk: 1 eindstand,
korrel.

M.: Als G.

Z.-N.: 10 % rood, vooral ein-
standig gekorreld. 0,3—1,8 y..
BI.: ong. 1 n; deze net een ver-
zameling cocjes.
F.: Lang niet zoo mooi gekor-
reld als a.

M.: Korreling niet duidelijk.

Z.-N.: 0,6—3 ß. 20% rood. In
staafjes zitten platte korrels
dicht op elkaar.
„Z.-N.quot; 1 uur: Als na 10 min..
F.: Ook hier zijn korrels in de
blauwe staafjes het duidelijkst.
20 % rood.

M.: Korreling meest zeer ondui-
delijk. Eenige dikke staven als
in Z.-N..

Z.-N.: 0,6—4/u (meeste 2ju).
Ook hier roode (30 %) minder
duidelijk gekorreld.
„Z.N:' 6 u.: Zelfde geldt ook
voor
z.

F.:nbsp;Duidelijke en zeer fijne kor-
reling. 30 % rood.

G.:nbsp;Enkele dikke met snoeren
korrels. Anders geen korreling.

1) Nadat ik het verdampte water eerst weer heb bygevuld.

-ocr page 87-

Z.-N.: 0,6—1,6 (X. Duidelijk
blauwe fijne staafjes.

„Z.-N.quot; 2 min. 1 % Ä2SO4: Nog
alles blauw.

F.:nbsp;Korreling onduidelijk.

G.:nbsp;Bijna niet gekorreld. //.

1 w.:

M.: Hier evenals in G. vrijwel
geen korreling.

Z.-N.: 0,4—2 11. 20 % rood:
meest de langste. Verder blau-
we, fletse staafjes met kleine
korrels.

„Z.-N.quot; 1 uur: Als boven, maar
blauw en rood zijn fletser ge-
worden.

22° 2 d.:

Z.-N.: 0,2—2 JU. Zeer gekor-
relde (eindst.) blauwe staafjes.
Gemiddeld iets grooter dan
a.
Eenige zeer fletse roode.
„Z.-N.quot; 2 min. 1 % H^SO^: V2
flets rood.

F.:nbsp;Vrü goed gekorreld (als
Z.-N.). Alles blauw.

G.:nbsp;Enkele dikke gekorrelde.
Sporadisch rood. Net of er tel-
kens 2 diplococcen zün.

Af.; Slechts enkele duidelük en
fün gekorreld.

Z.-N.: 0,4—2 11. 90 % duide-
lük gekorrelde,
roode staafjes.
Meest 1 eindstandige korrel.

„Z.-N.quot; 1 uur: Als boven.

F.:nbsp;10 % rood. Blauw meest
korter en evenals rood gekor-
reld.

G.:nbsp;Bijna geen korreling. //.
Zonder beitsen: Hetzelfde.
M.: Geen duidelijke korreling.

Z.-N.: 0,6—3 JU. Alle roode,
gekorrelde (vooral eindstandig
duidelijk) staafjes.
„Z.-N.quot;: 2 uur: Vele flets, maar
geen blauw.

F.: Duidelijk fijn gekorrelde,
roode staafjes. Een enkele blau-
we lange draad (als in 2 w.
45°).

w.:

„Z.-N.quot; 1 min. 1 % H^SO^: Bü-
na alles duidelyk rood.

F.:nbsp;50 % rood. Ook hier meest
eindstandige korreling.

G.:nbsp;Geen rood en geen korreling.
Zonder beitsen: Hetzelfde.
M.: Korreling onduidelük.

Z.-N.: 0,6—2 y.: byna alle roode
gekorrelde staafjes.

„Z.-N.quot; 2 uur: V2 is flets.

F.: Over het algemeen geen
mooie korreling. Büna alles
rood. Donkerpaarse met aan 1
eind toegespitste staven.

-ocr page 88-

72

a

z

G.: Vrijwel geen korreling en
geen rood.

M.: Korreling onduidelijk, be-
halve enkele eindstandige.

G.: Als a. Enkele dikke staven.

M.: Duidelijker gekorreld dan
F. Vele dunne staafjes.

23 d.:Als 1 week geleden; hierna tot het oorspronkelijke vol bijgevuld:
30 d.:

Z.-N.: Goed gekorrelde, roode
staafjes tot 3 ju.

Z.-N.: Vele staafjes met 1 eind-
standige korrel. Tot 3 ju.
Rood.

„Z.-N.quot; 6 uur: Als a.

F.: Alles rood. Ook hier myce-
lia.

71/2 w.:Behalve vertakkingen zijn staafjes niet meer dan hoogstens 5 ju.
Ook losse korrels komen voor.

Samenvatting (B. cheloneï):

De aanduiding „Mycobacterie der koudbloedige dierenquot; is op
deze microbe, ook wat groei betreft, toepasselijk. Nml. by
22°
wordt de dikste huid gevormd en de zuuralcoholvastheid is daar
het grootst: zoowel in den alkalischen van de 2de week af, als in
den zuren glycerol-bouillon van de 1ste week af, zijn bijna 100 %
der vormen zuuralcoholvast, terwijl vóór dien tijd zelfs geen zuur-
vastheid bestond. Ik kan hierdoor het door Saenz gevonden feit
bevestigen, dat de niet-zuurvaste vormen des te talrijker zijn,
naarmate de cultuur jonger is. Dit geldt ook voor alkalischen bouil-
lon bij 37° na bijvullen van het verdampte water tot het oorspron-
kelijke volumen (vloeistof was ingedroogd door het lange staan);
eerst is hier geen sprake van zuuralcoholvastheid. Echter bij 45°
komt deze eigenschap, ook na het bijvullen, niet tevoorschijn, noch
bij z noch bij a.

„Z.-N.quot; 6 uur: Veel flets, maar
toch rood.

F.: Alle rood, fijn gekorreld.
10 % blauw: myceliumachtig,
draden met enkele vertakkingen
tot 8 PL.

-ocr page 89-

De lengte neemt geen groote afmetingen aan: 3 is al lang. Een
uitzondering hierop, behalve de culturen van a en z bij 22° aan het
eind van de reeks, vormt de alkalische glyc. bouillon bij -45°.

Na 2 weken ontstaan hierin ineens zoowel Z.-N.- als Gram-
negatieve draden,
die als kurketrekkers gewonden zijn: deze heb-
ben een lengte van minstens 12/x; 1 week later zijn deze grooten-
deels uiteengevallen tot Gram-positieve staafjes. In hetzelfde prae-
paraat kan men ook staven met onregelmatig gekleurden inhoud
aantreffen. Wat korreling betreft, is deze in de Z.-N.-praeparaten
dikwijls nog het beste; op eenige uitzonderingen na valt vooral bij
45° en 37° over die in F o n t è s- en M u c h-pp. niet te roemen.

Gram-kleuring geeft geen of een zeer onduidelijke korreling,
evenals bij de reeds beschreven organismen.

a = alk. glyc. bouillon

Slangbacterie.

z = zure glyc. bouillon

Z.-N.: 0,5—4 fi. 20% rood en
fün gekorreld: de langste.
Blauw dikwijls //.

F.:nbsp;20 % vrü flets rood en ge-
korreld, blauw niet.

Z.-N.: Meeste 0,8—2 ju, een
enkele 5 ju. Rood: mooi gekor-
reld; dikwyls uitpuilende kor-
rels. 20 % rood. Blauw nu iets
gekorreld.

Als na 1 dag.

G.:nbsp;Donker, geen korreling.

5 min. in alc. zonder beitsen:
Zeer korrelige, maar roode mas-
sa.

Z.-N.: 0,6—4 30—40 % ge-
korreld rood (korrels soms uit-
puilend).

37° 18 u.:

3 d.:

1 w.:

Z.-N.: 0,6—4 n roode, meest-
al duidelük gekorrelde staafjes.

F.: Alles rood. Vrü goede kor-
reling, maar Z.-N. is mooier.

Z.-N.: 0,6—6 /i. Weinig en vry
onduidelük gekorreld. 70% rood.

Z.-N.: 0,8—4,5 ju mooi duidelük
gekorreld. Alles rood. Vertak-
kingen.

-ocr page 90-

F.: Het rose is zeer flets. Mooi
donker gekorreld.

Z.-N.: Nu slechts 5 % rood.
0,7—2 IJ, (meeste ong. 1 ]u).
Rood en blauw zeer korrelig.

22° 3 d.:

1 w.:

2 w.:

Z.-N.: 60% blauw, gekorreld:
ong. 1 n- Rood gekorreld tot 4/i.
F.: % rood hetzelfde, maar zoo-
wel dit als blauw flets.

Z.-N.: 0,3—4 n duidelijk gekor-
reld rood. Vele coccoïden. Alles
rood.

F.:nbsp;Fijne korreling. Het rose is
een beetje flets.

G.:nbsp;Alles .

Z.-N.: Tot 5 fj.; gemiddeld 2 ju
Zeer onduidelijke korreling.
Alleen rood.

F.:nbsp;Duidelijke korreling, maar
't rose is onduidelijk.

G.:nbsp;Zoo goed als geen korreling.

37°

1 w.:

2 w.:

4 w.:

F.: Duidelijk rood en gekorreld.

Z.-N.: 0,6—2,6/j. 70—80 %
rood.
Rood en blauw duidelijk
gekorreld.

F.: Het rood is zeer onduidelijk.
Zeer gekorreld pp.

Z.-N.: 80 % gekorreld rood: 1—
3 (i. Gekorreld blauw: 0,7 ju.

Z.-N.: 0,4—1,6 JU : alleen gekor-
reld
rood.

Z.-N.: 0,3 — bijna 4 ju. Alles
rood, vooral eindstandig duide-
lijk gekorreld.

F.: Ook hier zijn vooral de lan-
ge wat flets.

Z.-N.: Tot 5/Li. Minder gekorreld
dan 1 week geleden. Dikwijls
1 uitpuilende korrel in 't mid-
den en 2 kleintjes aan uiteinden.

F.:nbsp;Ook vrij flets rose.

G.:nbsp;Als a.

Zelfs na 2 min. in alc. zonder beitsen beide nog duidelijk paars.

Samenvatting (Slangbacterie):

Lengten bij kweektemp. van 22° en 37° schelen weinig en komen
overeen met die van
B. cheloneï. Echter is de zuuralcoholvastheid

-ocr page 91-

van de slangbacterie bij 37° gekweekt grooter dan die van de
schildpadbacterie.

Bij 37° en 22° zijn de huiden van eerstgenoemde dikker en gaan
minder gemakkelijk stuk. Ook hier, evenals bij
B. cheloneï, levert
de zure bouillon meer zuuralcoholvaste elementen dan de alkalische
en is 22° beter geschikt om de bacteriën zuuralcoholvast te doen
worden dan 37°; dit geldt vooral voor alkalischen bouillon. Dus
ook deze stam verdient daarom toch nog den naam van
koudbloedig
type der tuberkelbacteriën.

Aronson verkreeg echter geen groei bij 37°, op welken voe-
dingsbodem ook, wel bij 25°.

De polymorphie beperkt zich ook hier tot losse korrels, coccoïden,
korte en iets langere staafjes. De korreling is in de Z.-N.-praepa-
raten dikwijls nog de beste.

De praeparaten uit zuren bouillon, zonder glycerol, (37°) heb
ik niet beschreven: de lengte is wat kleiner en de vormen zijn
minder gekorreld. Er bestaat dezelfde zuuralcoholvastheid als in
den bouillon met glycerol; er wordt op den laatsten een veel dik-
kere huid gevormd.

Van de twee volgende organismen maakte ik bij 37°, behalve van
de huid, praeparaten van het sediment en wel van de eerst door
filtreerpapier afgefiltreerde en daarna gecentrifugeerde cultuur.
Het sediment suspendeerde ik in water en centrifugeerde nog-
maals.

B. Pellegrini.

Bij 45° groeit deze bacterie de eerste 2—3 dagen troebel, waarna
de vloeistof helder wordt; een week hierna geënt in nieuwen bouil-
lon en gekweekt bü 37° levert geen cultuur meer op.

-ocr page 92-

Huidje.

z = zure glyc. bouillon

a = alk. glyc. bouillon

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % H^SO^:
Gekorrelde, dikke roode en blau-
we (50%) staven (lengte: 1,5
8 IJ.; dikte 0,5 y); het proto-

plasma is onregelmatig gekleurd
(gestippeld) evenals van de
paarsachtige, groote granula
(bollen;
middellijn: 0,8—1,7 /i).
Behalve los ook bollen aan het
eind of in het midden van een
staaf; Enkele staven vertakt.
Pp. maakt myceliumachtigen in-
druk.

F.:nbsp;Alles blauw en blauwpaars.
Bollen zijn hier egaal, maar sta-
ven onregelmatig gekleurd.
Korreling vrü onduidelük.

G.:nbsp;Heel enkele staven zün dun
en rood, hebben allerlei verdik-
kingen, maar zün overigens wei-
nig gedifferentieerd.

M.: Vrü duidelük gekorrelde
staven. Dikke bollen zün egaal.

„Z.-N.quot; V2 min. 1 % HoSO^:
Aantal bollen sterk verminderd;
middellün nu meest 0,5 ju : daar-
door
net een verzameling blau-
we coccen.
40 % roode staven:
deze tot 4 /Li lang; vertakte
blauwe tot 7 ju.
Middellün der korrels 0,8 y.
„Z.-N.quot; 2 min. 1 % H.,SO^:
Weinig verschil met vorig pp..
Korte staven zonder korrels zün
rood.

37'

1 d.:

2 d.:

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % H^SO^:
Als a, maar staven (waarvan
40 % blauw) slechts 1,5—4 y
lang en dunner. Bollen hebben
slechts middellün van 0,7 /i.
Pp. maakt een halssnoerachti-
gen indruk. Ook hier echte ver-
takkingen : bü bol ontspringend.
Staven aan het eind verdikt.

F.: Ook hier alles blauw en
blauwpaars.

G.: Als a.

M.: Meer roodachtig en minder
gekorreld dan
a.

„Z.-N.quot; V2 min. 1 % H^SO^:
6 fi lang komt veel voor; zelfs
draden tot 12 fi. Ook hier bollen
büna verdwenen en 3 of 4 coc-
coïden bü elkaar.

„Z.-N.quot; 5 min. 1 % HoSO^:
Vrywel alles blauw.

-ocr page 93-

„Z.-N.quot; V2 rnin. 3 % HCl: Alles
blauw.

M.: Staven zyn donker gekor-
reld, bollen egaal gekleurd. Ver-
der reeksen „kraaltjesquot;: korrels
in staven, waarin de omtrek ver-
vaagd is.

„Z.-N.quot; Vz rnin. 1 % H^SO^:
Blauwe kralensnoeren. Forsche
staven: 0,5 ß breed en 6 /x lang;
staafjes 0,1—0,2 fi breed en tot
2 jLi lang. Percentage rood als
na 1 en 2 dagen.
F.: Alles blauw: blauwe staven
met blauwe korrels. Enkele dik-
ke, onregelmatig gekleurde sta-
ven. Voor 90 % kralensnoeren.
M.: Korrels zijn blauw, V2 der
staven roodachtig (korreling er
in onduidelijk).

Als boven.

„Z.-N.quot; 1/0 min. 1 % HoSO^:
Tot staafjes uitgroeiende kor-
rels te zien. Gekorrelde blauwe
staafjes van 1 /x,
niet-gekorrel-
de van 3 /x. 10—20 % roode
staven van 3—4 /x; enkele lange
draden van 10 /x.

3 d.:

5 d.:

9 d.:

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % H^SO^:
10—20 % roode staven van
10 /X. Rest van 1—7 /x is vrü
flets.

F.: Alles donkerblauw. Kleine
losse korrels. Vele eindstandig
gekorrelde korte staafjes: 0,8—
2/x.

Af.; Meest heel kleine roode
staafjes; slechts enkele tot 6 /x.
Korreling onduidelük.

Als a.

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % H^SO^:
Over het algemeen duidelüker
gekleurd dan a. 20 % flets
blauw, 10 % rood. Meeste tot
3 /X; een enkele tot 10 /x.

Lange draden gesegmenteerd of
uiteengevallen: nu talrijke klei-
ne staafjes. Verder als na 9 da-
gen.

Af.; Mooier gekorreld dan 4 da-
gen geleden.

Enkele vertakkingen, verder als
boven.

12 d.:

-ocr page 94-

„Z.-N.quot; min. 1 % H^SO^:
Weer vry lange draden (tot
8
ju) met donkere korrels.
Staafjes ook duidelijk en don-
ker gekorreld; vooral vele klei-
ne met 1 dikke, eindstandige
korrel. % rood.
M.: Behalve de coccoïde vor-
men, duidelijke korreling der
elementen (na 2 kleine 1 groote
korrel; als in lange draden van
B. Boquet en B. Milch Moeller).

„Z.-N.quot; Vz min. 1 % H^SO^:
Ook als in a uitloopende korrels
en vrij lange draden. Duidelijke
korreling. Geen vertakkingen
meer. Alles blauw.

37° 26 d.:

Af.: 20 % rose gekorreld. Vele
dikke donkere in puntvorm ein-
digende staven.

Sediment na filtreeren en centrifugeeren.

„Z.-N.quot; Vz min. 1 % H^SO^:
Er zijn slechts 10% roode staaf-
jes; deze zijn fijn gekorreld en
2—3 JU. Kleinere met 1 eind-
standige korrel: paarsachtig.
Donkerblauwe, losse korrels van
0,3 JU.

5 min. 1 % H2S0^: Alles blauw.

3 d.:

Af.: Hierin zijn korrels duidelij-
ker te zien dan in „Z.-N.quot;; ze
zijn soms langwerpig.

„Z.-N.quot; Vz min. 1 % H^SO^:
Ook hierin 10 % rood (staven
van 3—5 ju). Blauw zijn meest
de kleine elementen: coccoïden
(0
,6—1 ju), citroenvormen en
kleine, gekorrelde staafjes. 5 %
kleurlooze staafjes met donkere
korrels.

1 d.:

„Z.-N.quot; Vz min. 1 % H^SO^:
Beeld veel overeenkomend met
dat van
a, maar duidelijker ge-
kleurd. Citroenvormen en ge-
knikte staven met een vrij groo-
te korrel in het midden.

3 min. 1 % H^SO^: Ook alles
blauw. Van de korrels is alleen
de omtrek gekleurd.
M.: Als a. Enkele vrij groote
staven hebben dikke korrels.

-ocr page 95-

M.: Roodachtige, maar ook dik-
wijls kleurlooze staafjes. Vele
uitgroeiende korrels. Korreling
onduidelijk.

„Z.-N.quot; 1/2 min. 1 % H^SO^:
Alle vormen blauw tot paars;
de meeste 0,6—2 y. \ enkele tot
4 ;z. De langste en dikste van 1
week geleden zijn verdwenen.
Staafjes van 1 jU of zijn zeer
fijn gekorreld.
M.: Vele diplococvormen.
Slechts de grootste staafjes zijn
mooi gekorreld.

Oppervlaktehuidje.

„Z.-N.quot; V2 min. 1 % H^SO^:
Vrijwel alles rood.
Sterk ver-
takte draden tot 20 ju; een tak
van 2 jx vertoont soms een ver-
takking. Veel meer en veel ster-

9 d.:

„Z.-N.quot; Vz min. 1 % H^SO^:
Paar % zeer flets rose. Meeste
vormen tot 3 /z. Langste soms
duidelijk gekorreld.

Af.: Meeste staafjes met 2 on-
duidelijke korrels.

22° 3 d.:

„Z.-N.quot; Yz min. 1 % H^SO^:
V2 roodpaars, Yz
blauw; duide-
lijk gekorreld. 0,8—13 jU, meeste
elementen slechts tot 3 ju. Voor-
al de blauwe vormen hebben

ker vertakt dan a. Ook strepto-
bacteriën komen voor.
„Z.-N.quot; Y2 min. 3 % HCl: Veel
flauwer, maar toch nog rood.
2 min. 1 % H^SO^: Het rose is
duidelijker dan boven.
F.: Alles paars, op een enkele,
dunne, flets blauwe gekorrelde
staaf na. Anders, evenals in a,
zoo goed als geen korreling.

M.: Mooi gekorreld: zeer fijne
en enkele, grootere korrels in 1
staaf (om de 3 kleine 1 groote;
zie huid van 26 d. 37° a). Ook
eenige staafjes, waarvan omtrek
niet te zien is. Maar zelfs de
kleinste vormen zijn duidelijk
gekorreld: eindstandig.

vertakkingen;
zijn forsch.

de roodpaarse

F.: Alles paars; eenige, onre-
gelmatige kleuring te onderken-
nen. Enkele, kleine staafjes met
1 eindstandige korrel is het
eenige, wat men van de korre-
ling ziet.

M.: Behalve de allerkleinste en
een enkele zeer lange draad is
alles fijn gekorreld.

-ocr page 96-

„Z.-N.quot; 1/2 rnin. 1 % H^SO^:
Over het algemeen nu klein en
weinig gekorreld: 0,4—3 y.
Duidelijk tot korrels uiteenge-
vallen draden: als reeksen coc-
cen. 10—20 % rood. Nog enkele
vertakkingen.

22'

1 w.:

„Z.-N.quot; 3 min. 1 % H^SO^:
Nog slechts zeer enkele rood.

M.: Zeer fijn gekorreld.

„Z.-N.quot; 1/2 win. 1 % H2S0^:
Ook hier uiteenvalling. Blauwe
staven met
rood uiteinde (een
korrel?). 60 % rood, meest kor-
ter dan blauw. Vrij duidelijke
korreling. Nog enkele vertak-
kingen; deze tot 6 jU.
„Z.-N.quot; 3 min. 1 % H^SO^:
40 % rood. Het duidelijkst rood
zijn de staven met duidelijk
eindstandige korrels.
M.: Goed gekorreld, maar iets
grover dan in
a; het meest 1
eindstandige korrel.

Als boven.

Samenvatting (B. P ellegrini):

De beelden, welke de praeparaten van deze bacterie geven, zijn
geheel verschillend van die der vorige bacteriën. De staven e.d.
zijn by
B. Pellegrini meestal veel forscher, de inhoud is eigen-
aardig gekorreld, waardoor de onregelmatige kleuring tot stand
komt en de korrels hebben na 1 dag bij 37° in den alkalischen
bouillon wel een buitensporige afmeting aangenomen: middellijn
tot 1,7 /i (meestal bedraagt deze voor „gewonequot; korrels hoogstens
0,4
/Li). Deze korrels liggen in de cultuurvloeistof duidelijk los en
vertoonen beter dan elders het overgaan tot het coccoïde stadium.
Overigens heb ik alle vormen tot lange vertakte draden toe gezien,
zoowel bij 37° als bij 22°. Bij 45° gaat dit organisme dood.

Vertakking gaat ook hier van de korrel uit.

De huid is byquot; 37° dikker en steviger dan by 22°.

Het algemeene beeld in a en z verschilt weinig van elkaar: by
37° is alles echter in a forscher en meer uitgesproken dan in z.

31/2 w.:

-ocr page 97-

De geringe zuurvastheid komt bij beide overeen uit: ongeveer 50 %
is na 2 minuten met 1 % H2SO4 ontkleurd.

Bij 22° komen in den zuren bouillon veel meer zuurvaste elemen-
ten voor dan in alkalischen: na 1 dag in z 100 % rood, in a 50 %
roodpaars; na 1 week 60
fo rood, tegen 10 ä 20 % roodpaars.

Vooral in z hebben de vormen een grootere lengte bü 22° dan
37° (20 tegen
12.y.) en bezitten meer vertakkingen.

Bij 22° is alles in z veel forscher dan in a: juist het omgekeerde
van hetgeen bü 37° valt waar te nemen.

De M u c h-praeparaten leveren over het algemeen goede kor-
reling op, in tegenstelling tot die van F
0 n t è s; minder, maar
toch nog vrij duidelijk, zijn die volgens de gewijzigde Z.-N.-
kleuring.

In de praeparaten der sedimenten (na affiltreeren en centrifu-
geeren) komen vooral de eerste dagen kleinere vormen voor, het-
geen een veel
minder polymorph beeld geeft dan de praeparaten
van de huid: i.p.v. 8 /x is de grootste slechts 3 y. Later verminde-
ren de verschillen, maar lange draden en vertakkingen vindt men
ïïiet. Een verder in het oog loopend verschil is het
minder zuur-
vast zijn;
na 1 dag: 50 % der microben van de huid, tegen 10 %
van het sediment; na 9 dagen: 10 ä 20 % tegen O % (a) resp.
2% (z).

B. Milch Moeller.
Ook hiervan maakte ik slechts praeparaten na filtratie en cen-
tnfugeeren van de bü 37° gegroeide culturen.

a = alk. glyc. bouillon

z = zure glyc. bouillon

45° 1 d.:

Z.-N.: 0,7—4 fi (gemiddeld 1 A
2
fi) rood en gekorreld.
F.: Weinig gekorrelde staafjes.
Alles rood.

G-' Zoo goed als geheel ;
geen korreling.

Z.-N.: Als a.

F.:nbsp;Duidelijker korreling dan
in a.

G.:nbsp;Als a.

-ocr page 98-

M.: Weinig gekorreld.

Z.-N.: Na het eerst overwegen-
de coccoïde nu het
mycelium-
achtige
stadium; geleede dra-
den tot 17 ju; nog enkele coc-
coïden, als diplococvormen. Ver-
takkingen. Vrij goede korreling.
Ook nu alles rood.

F.:nbsp;Zeer mooi gekorreld. Kor-
rels nogal ongelijk van grootte,
ook langwerpig.

G.:nbsp;5 % rose: eenige lange vor-
men. Van de draden is hier en
daar de omtrek vervaagd. Fijne
korreling af en toe. Ook verdik-
kingen in de draden, door de
granula, te zien.
M.: Vrijwel alle gekorreld; ook
hier is van vele lange staven en
draden de omtrek verdwenen.

Z.-N.: Draden zijn bezig uiteen
te vallen. Gemiddelde lengte nu
5 JU ; er is echter zelfs nog een
draad van 25 /x. Onder deze
lange is een enkele blauw. Dui-
delijke korreling. Nog spaarza-
me vertakkingen.

F.:nbsp;Van de helft der lange sta-
ven is de omtrek onzichtbaar.
Zeer mooi gekorreld.

G.:nbsp;Bacteriën hebben rafelig
uiterlijk. Vele langwerpige kor-
rels in draadvormige bacteriën,
waarvan omtrek vrijwel ver-
vaagd is. Vrü onduidelük ge-
korreld.

M.: Bü de meeste vormen on-
I duidelük gekorreld.

45° 1 d.:
4 d.:

1 w.:

M.: Als a.

Z.-N.: Als a. Bü kleine staafjes
veel uitpuilende korrels.

F.: Als a.

G.: Als a.

Korrels zitten dikwüls tegen de
draden aan, waarvan de omtrek
geheel of gedeeltelük verdwe-
nen is.

M.: Als a.

Z.-N.: Ook hier draden uiteen-
gevallen; meeste nu 0,6—3 ß
(de kleinste overwegen); nog 1
oude draad van 35 ju. Alles rood
en büna niet gekorreld.

F.:nbsp;Meest eindstandige korrels.
Ligging in handvorm als bü
diphtherie veel voorkomend.

G.:nbsp;Geen korreling.

Af.: Indien gekorreld: zeer fü»
en onduidelük.

-ocr page 99-

Z.-N.: 0,5—3 IX roode, onduide-
lijk gekorrelde staafjes. Er zijn
er zelfs tot 8 jU, maar 5 /x is al
heel lang. Nog steeds enkele
vertakkingen. Verschillende di-
plococvormen.

Voor andere kleurmethoden: zie
1 week.

2 w.:

Z.-N.: Als 1 week geleden.

Z.-N.: 0,7—4 IX rood en vrij
duidelijk gekorreld, vooral 1
eindstandige korrel. Zeer vele
korrels

„Z.-N.quot; U uur: Nog flets rood.

F.:nbsp;Helft is zeer mooi gekorreld
(korrels zijn vrij dik: 0,3 jU ; de
fijne zijn slechts 0,1 /z). Staaf-
jes duidelijk rood.

G.:nbsp;Donkerpaars; absoluut geen
granulatie.

M.: Bijna alle staafjes fijn ge-
korreld. Beeld als F., maar iets
onduidelijker.

Z.-N.: Gemiddeld 3 jU, maar nu
eenige draden tot 10 ju. Alles
rood. Slechts eindstandig vrij
duidelijke korreling. Vertakkin-
gen. Losse korrels verdwenen.
„Z.-N.quot; 7 uur: Nog vrij duide-
lijk rood.

37° 17 u.:

4 d.:

F.: Goed gekorrelde, roode sta-
ven. Dikwijls kleurlooze draden
met groote aanhangende of met
zeer kleine korrels er in.

G.: Draden soms fijn gekorreld.

Z.-N.: Minder gekorreld, maar
verder als a.

„Z.-N.quot; 21t uur: Als a.

F.:nbsp;Meeste staafjes duidelijk ge-
korreld; soms donkerpaars van
de korrels; staafjes zelf rood.

G.:nbsp;Behalve enkele rose staafjes
als a.

M.: Als a.

Z.-N.: Weinig verschil met a,
alleen iets korter.

„Z.-N.quot; 7 uur: Als a.

F.:nbsp;Mooi gekorrelde, duidelijk
roode vormen (om de 3 kleine 1
groote korrel; ook byquot;
B. Boquet
en B. PeUegrini voorkomend).
Ook hier schijnbaar of werkelijk
aanhangende korrels.

G.:nbsp;Slechts iets gekorreld.

-ocr page 100-

M.: Vooral eindstandig duide-
lijk gekorreld. Soms uitpuilende
korrels.

Z.-N.: Onregelmatig gekleurde
draden tot 15 fi (kleurlooze
stukken er tusschen), welke fijn
en grof gekorreld zün. Zeer
weinig beneden 3 ß. Gemiddeld
8 ß. Aan het eind dikwüla ver-
dikt. Draden veelal vertakt. Al-
les rood.

F.:nbsp;Zeer mooi en veelvuldig ge-
korreld: sommige staven en
draden donkerpaars van de uit-
puilende korrels (zie ook
z 17
u.). Doorsnede korrels tot 0,6/x.
Omtrek der draden soms kleur-
loos.

G.:nbsp;Zeer onduidelüke korreling:
meest egaal donkerblauw. En-
kele dunne, vrü lange, rose vor-
men.

M.: Füner gekorreld dan F.
Hierin dikwüls büna leege dra-
den met slechts enkele, kleine
korrels.

Z.-N.: Draden nu tot 20 ju ; de
kortste staven zün 5 ß. Helft is
mooi gekorreld, ook van de
kleinste. Korrels schünbaar of
inderdaad tegen staven en dra-
den aan.

„Z.-N.quot; 2U uur: Nog steeds als
na 17 uur bü 37° flets rose.
F.: Meeste staven fün gekor-
reld. Losse korrels van 0,3
ß.

1 w.:

2 w.:

M.: Meest zeer fyne granulatie;
mooier gekorreld dan F..

Z.-N.: Meest staafjes van 0,6 tot
3 y, maar enkele tot 6 ju, dus
ongeveer net zoo als na 4 dagen.
Weinig gekorreld.

F.: Langste staven vrü duidelük
gegranuleerd, de andere zoo
goed als niet.

G.: Als a.

M.: Weinig gekorreld en meest-
al slechts eindstandig.

Z.-N.: Ook hier draden tot 20 ß
(deze vrü zeldzaam), maar ge-
middelde lengte is minder dan
bü a, omdat er nog vrü veel coc-
coïde vormen voorkomen.

„Z.-N.quot; 2h uur: Als a.
F.:
Ook zeer fün gekorreld.

-ocr page 101-

G.: Iets gekorreld. Spaarzaam G.: Als a.
rose vormen. Draden en lange
staven onregelmatig gekleurd:
net of de inhoud zich op be-
paalde plaatsen teruggetrokken
heeft.

M.: Fün gekorreld. Vrü veel
lange, oogenschynlük leege dra-
den. De lange, gekorrelde zün
vertakt.

Sedimenten van het filtraat.

M.: Geen duidelyke korreling.

Z.-N.: 0,4—1,5 n', een heel en-
kele staaf 4 jU.
Alles rood. Vele
korrels. Staafjes duidelüker ge-
korreld dan die in de huid, ook
middenstandig.

„Z.-N.quot; 7 uur: Slechts 20—30%
rood; deze zün grooter dan de
blauvi^e staafjes.

F.:nbsp;Nu slechts iO % roode
staafjes;
heel fyn gekorreld.
Vooral bü de blauwe valt de
evenwüdige ligging in het oog.

G.:nbsp;Helft is negatief. Büna geen
korreling.

M.: Vooral kleine staafjes mooi
gekorreld: korrels dikwüls uit-
puilend. Grootste meest niet ge-
korreld.

Z.-N.: Meeste ongeveer 1 ju,
maar enkele nog iets grooter
dan 4 /i. Füner en duidelüker
gekorreld dan z. Alles rood.
„Z.-N.quot; 7 uur: Alle zeer flets
rose.

F.: Betrekkelük weinig gekor-
reld. 20 % blauw: de kleinste.

37° 17 u.

5 d.

Z.-N.: Als a. Hier slechts duide-
lük eindstandige korrels, waar-
van 1 veel dikker dan de ande-
re is.

„Z.-N.quot; 7 uur: 80 % rood.

F.: Als a. Over het algemeen
iets kleiner dan
a.

G.: Alles donkerpaars, dus po-
sitief.

M.: Slechts 10 % zonder kor-
rels ; rest is mooi fün gekorreld.

Z.-N.: Meeste 1—3 jU; nog
steeds zyn coccoïden in de meer-
derheid. // en
V vorm. Korrels:
vrü groot.

„Z.-N.quot; 7 uur: Als a.

F.: Weinig gekorreld; ook ver-
der als
a. Het rose bü beide is
vrü flets.

-ocr page 102-

G.: Op een paar staafjes na al-
les . Zoo goed als geen korre-
ling.

M.: 60 % zeer fyn gekorreld.

5 d.:

37'

G.: Geen korreling. 20 % rose.

M.: Vooral de lange staafjes
duidelük gekorreld, maar het
rose is dikwüls wazig.

Z.-N.: Nu enkele korte vertak-
kingen van 5 ii. Vrü dunne
evenwüdige rose staafjes.
„Z.-N.quot; 7 uur: Alles flets rose.

F.:nbsp;Mooi gekorreld. Van 10 %
geen omtrek. Geen blauw, maar
het rose is onduidelük.

G.:nbsp;Behalve enkele lange rose
draden alles . Geen korreling.
M.: Mooi fün gekorreld.

2 w.:

ß; langste met
korrels. Enkele

langwerpige
zelfs tot 8 fM.
„Z.-N.quot; 7 uur: Als a.

F.:nbsp;Rose nog flets. Niet zoo
mooi gekorreld als de huid. Van
1/2 geen omtrek. Rose onduid..

G.:nbsp;20 % rood. Büna geen kor-
reling. Losse korrels?

M.: Slechts iets duidelüker kor-
reling dan in G.

Z.-N.: 1—5

Huidje.

Z.-N.: 0,6—3 ju vrü duidelük
gekorrelde staafjes. 30 % flets,
maar alles
rood.

F.:nbsp;Fyner gekorreld dan Z.-N.,
30—iO % blauw.

G.:nbsp;14 is roodachtig: deze iets
rood gekorreld.

M.: Zeer fün gekorreld: klein-
ste het duidelükst.

Z.-N.: Tot 6 JU. Büna de helft
is flets rose: vooral de kleinste.
Iets gekorreld, vooral de rose.
Vele staven aan het deelen,

F.:nbsp;Zeer gekorreld. Zeer fletse,
roodpaarse staafjes.
Onregel-
matig gekleurd soms.

G.:nbsp;Büna alles paars.

M.: Niet veel duidelüker gekor-
reld dan in G. Vele vormen on-
regelmatig gekleurd.

3 d.:

22'

1 w.:

Z.-N.: Als a. Gemiddeld 2 ju.

F.:nbsp;Als a.

G.:nbsp;Geen korreling. Verder als
a.

M.: Als a.

Z.-N.: Tot 3 JU. 20 % flets: deze
evenwüdig of achter elkaar.
Vooral eindstandig duidelük ge-
korreld.

F.:nbsp;Als a, maar lang niet zoo
gekorreld.

G.:nbsp;Als a.

M.: Vrüwel alle staafjes fün ge-
korreld ; weinig uitpuilende kor-
rels.

-ocr page 103-

a

z

22° 2 w.:

Z.-N.: Zuuralcoholvastheid en
lengte (enkele lange draden tot
10
fx) als na 5 dagen. Slechts
10 a 20 % gekorreld. Sporadisch
eenige vertakkingen.

F.:nbsp;Mooi gekorreld. Ook hier als
na 1 week byna geen rood te
zien.

G.:nbsp;Als z.

M.: Als z; 40 % niet gekorreld.

Z.-N.: Eigenlijk geen korreling.
90 % duidelijk rood. Ook ver-
takkingen. 1 draad van 12 ju;
deze en kleinere onregelmatig
gekleurd.

F.:nbsp;Fijne duidelijke korreling.
Vrijwel geen roode omtrek
meer.

G.:nbsp;Bijna alle positief.

M.: Fijn duidelijk gekorreld.

Samenvatting (B. Milch Moeller):

Met B. Boquet vertoont dit organisme, zoowel in alkalischen, als
in zuren glycerol-bouillon vele overeenkomsten, niet slechts in
rijkdom aan vormen, maar ook wat zuuralcoholvastheid en onder-
ling gedrag by de verschillende temperaturen betreft. Ook hier
bestaat slechts een quantitatief verschil bü 45° en 37° (bij eerst-
genoemde treft men spoediger langere vormen aan). Bij kweeken
op
22° is, evenals bij B. Boquet, de zuuralcoholvastheid belangrijk
verminderd, hetgeen vooral in de F o n t è s-praeparaten te merken
is: de omtrekken zijn hierin zoo zwak gekleurd, dat ik ze nauwe-
lijks meer rose kan noemen. De polymorphie treedt bij 22° wat
minder op den voorgrond dan bij 37° en 45°.

Bij 22° gaat het huidje gemakkelijk stuk (van z is het steviger
dan van a).

Ook hier kan ik, op eenige uitzonderingen na, van een goede
kleurbaarheid volgens Gram spreken. Hoewel, vooral in lange
draden, eenige korreling kan voorkomen, wordt deze na de extra
ontkleuring met aceton (dus in M u c h-praeparaten) pas goed
zichtbaar. Overigens geven Z.-N.-, F.- en M.-praeparaten elkaar
in korreling weinig toe. Uitpuilende of schijnbaar er aan hangen-
de korrels treft men vooral in het huidje aan.

Tenslotte valt van het huidje nog te vermelden, dat in z kleinere

-ocr page 104-

vormen voorkomen en, voor zoover er lange aanwezig zijn, deze
eerder uiteenvallen.

Evenals in de sedimenten van het filtraat van B. Pellegrini over-
wegen ook in die van
B. Milch Moeller de korte vormen (grootste
lengte 5ju), welke vooral in het begin minder zuuralcoholvast zijn.
Vertakkingen (op plaatsen der korrels) en draden zijn hier zeer
zelden te vinden.

B. Milch Moeller is zuuralcoholvast over het algemeen.

SLOTBESCHOUWINGEN.

Er zijn twee algemeene kenmerken: de kleurbaarheid volgens
Gram en verder de nagenoeg nimmer ontbrekende
korrels.

Bij B. Boquet, B. Milch Moeller en B. Pellegrini heb ik een
ontwikkeling kunnen vaststellen, waaraan de korrels deelnemen,
nml. korrel-ovoïde-staafje-staaf-draad.

In de als kurketrekkers gewonden draden (deze zjjn Gram-
negatief) van
B. cheloneï kon ik geen korrels vaststellen.

Het is bij B. Boquet en B. Milch Moeller, alsof in oude staven en
draden de inhoud zich op bepaalde plaatsen terugtrekt tot korrels
en deze reeds uit het inmiddels verdwijnend omhulsel uitgroeien,
zoodat — als ze vrijkomen — ze reeds den coccoïden vorm aan-
genomen hebben.

Dikwijls is te zien, dat er één groote korrel op eenige, meestal 3,
kleine korrels voorkomt. Volgens G r ó h zou zoo'n groote korrel
aanleiding geven tot verlenging van de staaf, aan wier uiteinden
dan weder korrels ontstaan.

Bij B. Pellegrini waren de korrels geheel los en zuiver rond; bij
de andere twee genoemde bacteriën zou, daar ik slechts coccoïden
vond, in andere omstandigheden de zuivere granulavorm zeker te
vinden zijn.

Toen ik pas met dit onderzoek bezig was, merkte ik na 20 uur
broeden bij 37°, in een Z.-N.-praeparaat van een overgeënte
Loewenstein-cultuur van
B. Karlinski, tusschen roode staaf-

1) E. Gróh, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 128, 353 (1933).

-ocr page 105-

jes, een groepje kleine, blauwe ronde (voorzoover ik dit door
de kleine afmetingen kon vaststellen) vormen van nog geen y
doorsnede op als diplo- en tetracoccen gerangschikt; denkende aan
een verontreiniging, maakte ik na een week (bij kamertemp. ge-
staan) weer een praeparaat, waarin ik nu uitsluitend roode staaf-
jes vond. In ieder geval vormt dit een bewijs voor het feit, dat
jonge vormen minder zuur(alcohol)vast zijn (zie ook volgend
hoofdstuk); de korrels in de staafjes zyn minder zuuralcohol-
vast dan de staafjes zelf: zie vooral de F o n t è s-praeparaten van
B. Boquet en B. Milch Moeller.

In M u c h-praeparaten valt op te merken, dat de korrels sterker
Gram-positief zijn dan de staafjes.

Tegenover my'n meening, dat korrels wel degelijk iets met de
levenscyclus te maken kunnen hebben, staat die van Lange^).
Ongeveer 1 jaar, nadat Broek^) voor de aviaire
tuberkelbac-
teriën
met ééncelculturen den kringloop: staafjes, korrels, staafjes
vastgesteld heeft, sprak Lange, vermoedelijk zonder op de publi-
catie van Broek lettende, als zijn, op geen enkelen experimen-
teelen grond steunende, opvatting uit:

.gt;Für die Annahme des Vorkommens isolierter entwicklungs-
fähiger Granula ist aber bisher von
niemandem ein Beweis ge-
liefert worden.quot;

In 1936 viel echter Hu®), eveneens met aviaire (ook met
humane)
tuberkelbacteriën werkende, Broek bij. Volgens hem
bestaan er twee soorten granula:

1- De amorphe, stofachtige korrel, welke door degeneratie der
bacteriën ontstaat en

2. de een bepaalden vorm bezittende, sterk lichtbrekende, welke
bij goeden groei der bacterie ontstaat en van de bacterie on-
afhankelijk komt te liggen.

B. Lange, Beitr. Klin. Tub. 81, 235 (1932).

J. C. H. Br oek, DIss. Utrecht. 1931 en Proc. Akad. Wetenschappen
Amsterdam 84, 186 (1931).

K. Hu, Japanese J, exper. Medicine 14, 29 (1936).

-ocr page 106-

Van deze laatste soort nam hij de ontwikkeling tot staafjes waar.
Echter gelukte het hem, evenmin als Broek, korrels tot groei
te brengen, welke hij uit het bacterielichaam gesneden had.

Volgens H u kan de ontwikkeling van staafjes op de volgende

wijzen plaats hebben:

1.nbsp;Deeling en daarop volgend uitkiemen van zijtakken.

2.nbsp;Kieming van een nieuw staafje uit een aan het eind gelegen

korrel.

3.nbsp;Deeling door zijtakvorming uit een zijwand (daar ter plaatse
was volgens hem geen korrel): de zgn. dichotomie en bij uit-
zondering:

4.nbsp;Eenvoudige deeling of fragmentatie.

Van den voedingsbodem hing het af welke manier op den voor-
grond trad: op agar nam hij alle vier waar, op extract van milt
van een konijn bijna uitsluitend dichotomie, terwijl dit laatste ge-
heel niet optrad in glycerol-bouillon.

In tegenstelling met Hu merkte ik in de laatste vloeistof zij-
takken ter plaatse van de korrel op.

Het ontstaan en het voorkomen van korrels schijnt reeds
vroegtijdig in het bacterielichaam op te treden. In de praeparaten,
van de cultuurvloeistoffen gemaakt, waren losse korrels immers
reeds na één dag te vinden. In het oppervlaktehuidje werden de
granula veelal eenige dagen later duidelijk zichtbaar.

Zoowel op grond van hetgeen de opeenvolgende praeparaten te
zien geven, maar vooral langs den weg der ééncelcultuur (zie
hoofdstuk VIII), kunnen we tot de morphologische waarde van
het granulum besluiten, waaruit zich immers de staaf- en uit dezen
weder de draadvorm ontwikkelt.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK VII.

Opvattingen over zuur- en zuuralcoholvastheid.

LITERATUUROVERZICHT:

In een artikel van Pfannenstiel^) komt o.a. het volgende
voor:

Volgens Koch, Courmont en Potet, Fontès,
Uhlenhuth en Jötten, Calmette en eenige ande-
ren is de zuurvastheid aan de aanwezigheid van lipoïde stoffen,
resp. een washuid, te danken.

Om te weten of deze eigenschap kunstmatig verworven kan wor-
den zetten Gottstein, Bienstock, Spina en
Weber hun proeven met niet-zuurvaste organismen op vetryke
voedingsbodems in. Hierover schreef ik reeds in hoofdstuk IV.

Tegenover de opvatting van de laatsten, die inboeting der zuur-
vastheid op vetvrije voedingsbodems vaststelden, staat die, dat ge-
noemde eigenschap pas te loor gaat als het bacterielichaam vernie-
tigd wordt, b.v. door langdurige inwerking van:
melk- resp. zoutzuur (Grimme),
azijnzuur (Aronson),

alcoholische kaliloog (Hammerschlag, Aronson),
neurine (Much; door Loewenstein en Aronson be-
streden),

na mechanische verbrijzeling onder toevoeging van trichloor-
aethyleen (Aronson),

na 14 dagen maceratie bij 40—50° door keukenzoutoplossing
(Much).

Daar het zonder beschadiging van het bacterielichaam, echter
niet zonder bedenking, gelukt was, om de zuurvastheid op te hef-
fen, zagen een reeks onderzoekers in andere bestanddeelen van het
Protoplasma de primaire oorzaak van den weerstand tegen ver-

1) W. Pfannenstiel, Z. Hyg. 95, 87 (1922). Zie hierin ook de literatuur
by de te noemen onderzoekers.

-ocr page 108-

schillende ontkleuringsmiddelen en achtten de aanwezigheid van
lipoïde stoffen secundair. Zoo weten Ruppel, Helbing,
Wells en Stoeltzner het aan chitien, Gasis aan een niet
nader gedefinieerde nucleïneverbinding van het cytoplasma.

Nog verder gingen enkele anderen, die de physische eigenschap-
pen verantwoordelijk stelden, o.a. Hammerschlag,
Fischer, Auclair en Paris, Klein, Sherman
en Schlossberge r.

Pfannenstiel zelf was door proefnemingen van meening,
dat het zonder verbreking der structuur, zooals koken, mechanische
bewerking, inwerking van zuren of basen, niet gelukt zelfs door
dagenlange extractie met vet oplossende middelen (chloroform,
xyleen, aceton-aether) de zuurvastheid geheel tot verdwijnen te
brengen; de aldus verkregen extracten van humane en bovine
tuberkelbacteriën waren geheel zuurvast, evenals die van gras- en
schildpadbacteriën; die van B. Rabinowitsch en B. Kom iets min-
der zuurvast.

Het achterblijvende van humane, bovine en aviaire tuberkelbac-
teriën was nauwelijks minder zuurvast dan de organismen vóór de
extractie; de andere onderzochte microben hadden iets van deze
eigenschap ingeboet.

Omdat het gehalte aan extraheerbare stoffen niet evenwijdig
liep aan het verlies van zuurvastheid na de extractie, gaf P f a n-
n e n s t i e 1 als zijn meening te kennen, dat genoemde eigenschap
niet geheel op het lipoïde omhulsel kan berusten, maar dat ook de
verdeeling der lipoïde stoffen in de bacteriecel beslissend is.

Korff-Petersen') vond voor het gehalte aan lipoïden in
zuurvaste 13 % en in niet-zuurvaste 20 % (vgl. ook de waarden
opgegeven door Pf an nenstie 1; ook die door Long en
Campbell aan den eenen en Chargaff, Pangborn en
Anderson aan den anderen kant vermeld, allen geciteerd door
Eichbaum). De aetherextracten van beide waren goed zuur-
vast; ook volgens Korf f-P eters en is de lipoidverdeeling
hoofdzaak. De samenstelling van den voedingsbodem is niet door-
slaggevend, want van 2 stammen van
B. phleï, op geheel dezelfde

1)nbsp;A. Korff-Petersen, Z. Hyg. 98, 273 (1923).

2)nbsp;F. Eichbaum, Ergebn. Hyg. 14, 84 (1933).

-ocr page 109-

wijze gekweekt, was de eene zuurvast en de andere niet. Ook vond
ze nooit toeneming van zuurvastheid op verschillend samengestelde
voedingsbodems. Wel kon zij zuurvaste bacteriën, welke door het
kweeken op gewone voedingsbodems hun zuurvastheid ingeboet
hadden, weer zuurvast maken door ze intraperitoneaal in te spui-
ten bij een cavia. Dit feit werd ook waargenomen door M i r o-
nescu, Nakamura, Sweany en G. Seiffert;
B. Lange daarentegen vond juist vermindering (zie bij E i c h-
baum).

Korf f-P eters en vermoedde, dat het zuurvast-worden in
het dier van een invloed van de witte bloedlichaampjes uitgaat. In
1927 heeft zij het onderzoek met L i e s e uitgebreid. Zij namen
waar, dat met vet-oplossende middelen de zuurvastheid niet en
door chemisch ingrijpende middelen nimmer voor 100 % te ont-
nemen is.

Extractie van vet en was had geen invloed op kleuringen volgens
Z i e h 1-N e e 1 s e n en Gram; door toevoeging van 10 % zuur
aan het extractiemiddel was
B. phleï nog wel G r a m-positief,
maar kleurde niet meer volgens Z.-N.; met 25 % alcoholisch zout-
zuur i.p.v. 10 % zuur was ook de G r a m-kleurbaarheid verdwenen.

Volgens E i c h b a u m is de zuurvastheid niet te danken
aan lipoïden. De genoemde eigenschap is volgens hem in hooge
mate afhankelijk van den voedingsbodem (op L o e f f 1 e r's serum
en H
O h n's milieu meer zuurvast dan op agar en bouillon); nooit
gelukte het hem door passage, over welken voedingsbodem ook, de
zuurvastheid geheel op te heffenquot;).

In een vorige publicatievermeldde hij echter, dat, althans voor
de zuurvaste
waterbacteriën, van een duidelijke afhankelijkheid
van zuurvastheid van voedingsbodems niets te merken was, maar
dat toch die organismen de ontkleurende werking het best konden
weerstaan, indien zij gekweekt waren op L o e f f 1 e r's serum en
in bouillon!

D a r z i n e ■•) verkreeg bij B. Grassberger de minste hoeveel-

1)nbsp;A. Korff-Petersen en Vf. Liese, Z. Imm. forsch. 51, 87 (1927).

2)nbsp;F. Eich bäum, Ergebn. Hyg. 14, 84 t/m 86 (1933).

3)nbsp;Z. Imm. forsch. 74, 31 (1932).

-») E. Darzine, Ann. inst. Pasteur 49, 743 (1932).

-ocr page 110-

heid, in chloroform oplosbare stoffen; bij tuberkelbacteriën de
meeste. Het geëxtraheerde van een bacterie van M o e 11 e r was
moeilijk te ontkleuren (na 24 uur nog niet), dat van
B. Grassber-
ger
in enkele minuten. Uit de smeltpunten en de Z e i s s-W o 11 n y
graden besloot hij, dat
B. Grassberger meer onverzadigde verbin-
dingen moet bevatten.

Daar hü vond, dat hoe hooger de temperatuur, waarbij gefixeerd
en met fuchsine gekleurd werd, hoe sneller de ontkleuring plaats-
had, voegde hü aan de reeds 100 variaties der zuurvastheidskleu-

ringen er nog één toe:

3 minuten bü 60° fixeeren, 3 min. kleuren met carbolfuchsme

en ontkleuren in 2 % natriumsulfiet.

Zün uitkomsten, hiermede verkregen, voor B. Moeller en Grass-
berger,
deelde ik reeds mede. Palmitine- en stearinezuur, op de-
zelfde wüze behandeld, vertoonden zelfs na 7 dagen nog geen
ontkleuring, terwyl oliezuur gemakkelyk ontkleurde.

Fontès^) uitte reeds eerder het vermoeden, dat tuberkel-
bacteriën
palmitinezuur bevatten.

v. Riemsdük^) en Dorsey Bruner») staan op het
standpunt, dat er door een armen voedingsbodem meer zuurnega-
tieve bacteriën verschenen. Volgens hen, die met 8 verschillende
zuurvaste stammen werkten, kan door een te geringe hoeveelheid
koolstofhoudende verbindingen een hongertoestand intreden, waar-
door de cultuur zelfs volledig uit niet-zuurvaste vormen kan be-
staan; deze eigenschap zou echter in de eerste generatie op glyce-
rolhoudende voedingsbodems weer verloren gaan, dus is het niet
mogelük, om uit een zuurvaste bacterie een constante, niet-zuur-
vaste variant te kweeken.

Lünrecht tegenover deze meening staat die van Kirchner,
Malkani en Milochevitch''):

1)nbsp;A, Fontès, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 49, 317 (1909).

2)nbsp;M. V. RicmsdUk, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 118, 218
(1930).

3)nbsp;W. Dorsey Bruner, J. inf. Dis. 55, 26 (1934).

4)nbsp;O, Kirchner, M. Malkani en S. Milochevitch, Centr. Bakt.
Parasitenk. I. Abt. Orig. 118, 167 (1930).

-ocr page 111-

Noch door voortgezet kweeken van B. phleï in voedselarme om-
geving (peptonwater, aardappel water, gelatine, mineralen agar),
noch door passage over voedingsbodems met saponien (0,2 % aan
glycerol-bouillon) of zeep (0,01 % aan aardappelwater) gelukte
het een verlies aan zuurvastheid te verkrijgen.

Andere onderzoekers daarentegen, o.a. D o s t a I (zie bij E i c h-
b a u m, blz. 86) namen verlies van zuurvastheid waar na groei op
saponienhoudende voedingsbodems. In het algemeen worden versch
gekweekte culturen meer zuurvast bevonden dan subculturen
(Mezinesku en Moeller; zie bij Eich ba um).

Eenstemmigheid bestaat niet t.o.z. van den invloed van den
ouderdom van een cultuur. Volgens G. Seifferten B. Lange
is de zuurvastheid in jonge culturen zeer gering, terwijl Czap-
lewski en Vierling in oude culturen een vermindering waar-
namen.

Uit het voorgaande kan men zien, dat er geen meening verkon-
digd kan worden of ook de tegengestelde wordt evenzeer verde-
digd. Daarom was het noodig om zelf, omtrent deze belangrijke
eigenschap, eenige proeven uit te voeren.

EIGEN PROEVEN:

Eerst ging ik na of coli-, paratyphiLS- en dysenteriebacteriën, na
een zeer geringe ontkleuring, nog rood konden blijven, maar noch
een agarcultuur van 1 dag, noch een van 3 weken, kon zelfs na
5 seconden ontkleuren met Yz % zwavelzuur de fuchsinekleur vast-
houden. De gevonden geringe zuurvastheid der door mij onder-
zochte Mycobacteriën is dus werkelijkheid en berust niet op een
foutieve kleurmethode.

Om te weten of chitien de oorzaak der zuurvastheid kon zijn,
maakte ik praeparaten van fijn gewreven garnalenschalen, vleu-
gels en pantsers van vliegen en bovendien van Lytta vesicatoria
(Spaansche vliegen). Het poeder bracht ik in een eiwit-oplos-
sing, om alles aan het voorwerpglas te doen kleven, en streek
dan dun uit. Tevoren had ik vastgesteld, dat de eiwitoplossing bij
de kleuring niet hinderlijk was. De Ziehl-Neelsen kleuring
(10 minuten ontkleuren in 5 % zoutzuren alcohol) leverde tot

-ocr page 112-

resultaat, dat de betreffende deelen blauw of kleurloos waren;
rood zag ik op deze manier nooit. Had ik echter een garnalen-
schaal in haar geheel genomen, dan kon zoo'n dik voorwerp wel
eens plaatselijk rood zijn. Het heeft echter geen zin om een gevolg-
trekking te maken uit iets, dat ongeveer 1000 maal dikker dan een
bacterie is.

Dat ook keratine niet verantwoordelijk voor de zuurvastheid kan
zijn bewees ik door Z.-N. praeparaten te maken van de schacht
van een veer.

Wel kan ik mij vereenigen met de meeningen, dat versch ge-
kweekte stammen zuurvaster zijn dan de latere overentingen en
ook dat jonge organismen minder zuurvast zijn dan oude.

Eenige jaren geleden maakte ik een Z.-N. praeparaat van een
Loe wenst ei n-cultuur van
B. Bruynoghe, welke 2 dagen bij
37° bebroed was en daarna li/^ maand bij kamertemp. gestaan
had; hierin was 30 % rood. Eenzelfde cultuur, eveneens 2 dagen
bij 37° bebroed, maar daarna 3 dagen aan kamertemp. bloot-
gesteld, leverde slechts 10 % zuurvaste elementen. Hieruit besluit
ik: Hoe jonger, hoe minder zuurvast; een feit, dat Saenz (zie
literatuur bij het vorige hoofdstuk) ook bij
B. chelonci opmerkte^).

Toen ik echter, bijna twee jaar later, Z.-N. praeparaten maakte
van L
O e w e n s t e i n-culturen, welke resp. 1, 3 en 6 maanden
oud waren, vond ik nergens iets roods; ook niet na slechts 2 minu-
ten ontkleuren met 1 % zwavelzuur. (De agarculturen werden op
de laatste manier eveneens totaal ontkleurd). Dit geeft steun aan
de bewering, dat bij het ouder worden in cultuur de zuurvastheid
vermindert.

Toch is het jongzijn op zichzelf niet voldoende om het verschil
in zuuralcoholvastheid te verklaren; van evenveel belang is de
temperatuur (waarop niemand in de literatuur wees), waarop het
organisme bebroed werd. De invloed van de temp. kwam in het vo-
rige hoofdstuk voldoende tot uiting. Toch wil ik voor
B. cheloneï
nog een voorbeeld geven:

Een agarcultuur 2 dagen bij 37° bebroed en daarna 2 weken bij

1) Een ander voorbeeld van minder zuurvaat-zyn van een jonge cultuur, zie
volgend hoofdstuk.

-ocr page 113-

kamertemp. volgens Z.-N. gekleurd: 5 a 10 % rood. Hetzelfde
maar 2 dagen bij 30° bebroed en verder als boven: alles rood.

Nu het punt: voedingsbodems.

Toen B. Bruynoghe op Loewenstein nog gedeeltelijke
zuuralcoholvastheid bezat, kon ik deze eigenschap niet meer op
alkalischen bouillon-agar (ook niet op dien met glycerol!) aan-
toonen; zelfs zure ontkleuring bleek nog te sterk. Hieruit zou vol-
gen, dat een goede voedingsbodem gunstig is voor het behoud der
zuurvastheid Maar
B. Thomoff vertoonde juist het omgekeerde:
Op den allerschraalsten voedingsbodem, nml. dien uit slechts an-
organische zouten bestaande, was zelfs na 10 minuten in 5 % zout-
zuren alcohol geen één staafje ontkleurd; dit nam ik, zoowel
onlangs, als 2^2 jaar geleden waar. Dit feit is te merkwaardiger,
daar kortgeleden een praeparaat van een Loewenstein-
cultuur van 1 dag bij 37° en daarna 6 weken bewaren by kamer-
temp. na 2 minuten ontkleuring met 5 % zwavelzuur, nog een
paar % rood, een praeparaat van een overeenkomende aflrarcultuur
totaal geen rood opleverde.

B. Bruynoghe en B. Grassberger (van de laatste heb ik nooit
zuurvastheid waargenomen) bleken op den anorganischen voe-
dingsbodem in het geheel niet zuurvast te zijn. Echter de zuur-
alcoholvaste bacteriën, welke ik aan het eind zal noemen, behielden
hierop, ook na 5 passages, deze eigenschap.

Dat o.a. ook voor B. cheloneï en de slangbacterie grootendeels
de temperatuur beslissend is, volgt uit het onderstaande lijstje:

B. cheloneï 3 d. bij 37° op anorg. voed.bod.,Z.-N.: blauw.

6 „ „ 22°...... „ „ : dehelftrood.

Slangbacterie 3 „ „ 45° „ „ „ „ „ : blauw.

3 „ „ 37° „ „ „ „ M : 30-40% rood.

6 „ „ 22° „ „ ......: geheel rood.

Als vergelijking geef ik nog de resultaten in een goeden voe-
dingsbodem, nml. S a u t
O n-oplossing, en wel na 2 weken bij 37°:

1) Zie ook volgend hoofdstuk.

-ocr page 114-

B. cheloneï (Z.-N.): paar % rood.

„Z.-N.quot; 2 min. 1 % zwavelzuur:

B. Bruynoghe en B. Grassberger: geheel blauw;

B. Thomoff: 5—10 % rood.

B. Pellegrini, Ninni oranje, cheloneï, Bruynoghe en Thomoff
waren op bloedagar meer zuurvast en zuuralcoholvast (cheloneï),
dan op den veel beteren voedingsbodem: Loeffler's serum.
Volgens E i c h b a u m schenen zijn
waterbacteriën op dit serum
de zuurvastheid juist het beste te bewaren.

Verder wil ik in dit verband nog iets van het vorige hoofdstuk
in herinnering brengen, nml. het minder zuur- of zuuralcoholvast-
zijn der bacteriën in
centrifugaten na filtratie. Beïnvloedt ook de
zuurstof spanning de zuurvastheid?

Uit het voorgaande ziet men, hoe ingewikkeld het vraagstuk is en
hoe weinig men van het wezen begrijpt. Eigenlijk moet ieder geval
afzonderlijk beschouwd worden en is een simplistische opvatting
hier vermoedelijk niet op haar plaats.

Tot slot wil ik nog de resultaten van een variatie van de Z.-N.
kleuring
en bovendien die der alcoholvastheid mededeelen.

Volgens Lange®) zou men, door met jodiumtinctuur na te
kleuren i.p.v. met methyleenblauw, een onderscheid kunnen maken
tusschen
tuberkel- en smegmabacteriën, d.w.z. tusschen zuurvaste
en niet-zuurvaste. Mijn ervaring met deze methode is, dat ik aan
die volgens Z.-N. verreweg de voorkeur geef, daar de niet-zuur-
vaste vormen door de nakleuring met jodiumtinctuur zoo goed als
kleurloos werden, zoodat bij aanwezigheid van beide de verhouding
van zuurvaste en niet-zuurvaste zeer moeilijk te bepalen is en in-
dien slechts de laatste aanwezig zijn, vooral in een weefsel, de
bacteriën gemakkelijk over het hoofd gezien kunnen worden.

Alcoholvastheid:

Na 3 minuten kleuren met carbolfuchsine tot juist dampvor-

1)nbsp;F. Eichbaum, Z. Imm. forsch. 74, 31 (1932).

2)nbsp;K. H. Lange, Die mediz. Welt no. 41 (1937). (Gerefereerd in Süd-
deutsche Apoth. Z. 78, 90 (1938).

-ocr page 115-

ming, 1/2 minuut ontkleuren met alcohol van 96 % en 1 minuut na-
kleuren met methyleenblauw verkreeg ik blauwpaarse praeparaten
van de stammen
Bruynoghe, Pellegrino, Ninni oranje en Thomoff,
terwijl die van Grassberger meer blauw waren. Nergens was een
spoor rood. Ook paste ik de methode toe op
B. cheloneï: de blauwe
staafjes in het gewone Z.-N. praeparaat werden hier paarsachtig.

Volledig zuuralcoholvast (daardoor niet van tuberkelbacteriën te
onderscheiden) na bebroeding bij
37° zijn:

B. Boquet, B. phleï, B. graminis, B. stercusis, B. Milch Moeller,
B. berolinensis (R a b i n
0 w i t s c h), B. friburgensis (K o r n),
B. Karlinski, B. Kedrowski, B. Darier, B. Marpmann, B. Maye-
ranne, B. Ninni wit, B. Valtis en van Deinse wit.

Gedeeltelijke zuuralcoholvastheid na kweeking by 37° bezitten:
Slangbacterie, B. cheloneï en B. Valtis en van Deinse rood.
De eerste 2 verkrijgen vollediger zuuralcoholvastheid bij 22°,
terwijl ontkleuring voor bovengenoemde groep zich sterker doet
gelden.

Een zeer geringe zuur-, echter geen zuuralcoholvastheid bezitten:
B. Bruynoghe, B. PeUegrini, B. Ninni oranje en B. Thomoff.
Voor de uitzondering bij
B. Thomoff zie blz. 97.

B. Grassberger is noch zuuralcohol-, noch zuurvast.

-ocr page 116-

HOOFDSTUK VIII.

Het isoleeren.

LITERATUUROVERZICHT:

Daar in het „Handbuch der pathogenen Mikroorganismenquot; van
Kol Ie, Kraus en ühïenhuth Vo, 634 (1928) en X, 331
(1930) meer dan 100 ophoopings- en kweekmethoden opgesomd
zijn, mag daarnaar worden verwezen; ik zal hier slechts enkele
noemen.

Ook in het artikel van Haag^) staat een dergelijk overzicht.

Rabinowitsch =) en Korn®) verkregen hun bacteriën
door zuurvaste staafjes bevattende boter bij een cavia in te spuiten.

Hoewel niet door mij toegepast, wil ik hier nog even de kool-
waterstof femnethode
naar voren brengen, daar Söhngen^) er
Mycobacteriën uit aarde en grachtwater mede verkreeg; hij ge-
bruikte als koolstofbron petroleum of paraffine (zie ook hoofd-
stuk V).

Deze werkwijze werd in vele gevallen gebezigd, o.a. door
Vierlingquot;^), die evenwel met petroleum slechte resultaten ver-
kreeg,

door B ü 11 n e r die vermeldde dat de methode slechts goed
bij groote hoeveelheden Mycobacteriën, maar niet selectief is, daar
ook andere paraffinen-oxydeerende organismen er op kunnen
groeien en

door F 01 p m e r s die den vasten voedingsbodem veranderde
in goed uitgewasschen agar met 0,02 % K2HPO4 en 0,02 %
KNO3
en als koolstofbron petroleum en benzine gebruikte.

Voor het kweeken van zuurvaste bacteriën uit waterleidingen

1)nbsp;F. E. Haag, Centr. Bakt. Parasitenk. n. Abt. 71, 1 (1927).

2)nbsp;L. Rabinowitsch, Z. Hyg. 26, 90 (1897).

3)nbsp;O. Korn, Centr. Bakt. Parasitenk. L Abt. Orig. 25, 532 (1899).

4)nbsp;N. L. Söhngen, Centr. Bakt. Parasitenk. n. Abt. 37, 598 (1913).

6)nbsp;K. vierling, Centr. Bakt. Parasitenk. H. Abt. 52, 193 (1920).
O) H. Büttner, Arch. Hyg. 97, 12 (1926).

7)nbsp;T. F Dip mers, Ant. v. Leeuwenh. 1, 169, (1934).

-ocr page 117-

paste ik de zwavelzuurmethode van Loewenstein en zijn leer-
lingen Sumiyoshi, Ashimura en Nakamura^)
toe, waarvan ik de volledige werkwijze in het gedeelte „eigen
proevenquot; zal vermelden.

Boven de elegante methode van Dold^), met een bij 37° ver-
zadigde ureumoplossing, heeft Loewenstein's vinding het
voordeel, dat ook de sporen gedood worden, hetgeen echter even-
eens met de oude antiformine-methode het geval is.

Volgens de ontdekkers van deze laatste, nml. Uhenhuth en
Xylander®) lossen de ongewenschte begeleiders van de
tuber-
kelbacteriën
daarin „als suiker in waterquot; op.

Het voordeel van D o 1 d's methode is, dat tuberkel- en aanver-
wante bacteriën veel minder beschadigd worden dan door de zwa-
velzuur- of antiforminemethode

Hoewel Loewenstein's methode, volgens sommigen, niet
deugt voor het doel, waarvoor ze gegeven werd, nml. om tuberkel-
bacteriën uit bloed te kweeken, is ze zeer geschikt ter isoleering
van zuurvaste staafjes in het algemeen. Zie Abel®) en by
Eichbaum (blz. 119).

Ook V. Oyen, Bosgraenv. Endt°) hadden evenmin resul-
taat met tuberculeuze koeien, daarentegen wel met dieren geïnfec-
teerd door op L
O e w e n s t e i n's voedingsbodem gegroeide tuber-
kelbacteriën.

1)nbsp;Deutsche med. Wschr. 56 I, 1010 (1930) en

Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 120, 127 (1931).

2)nbsp;H. Dold, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 91, 268 (1924).

3)nbsp;Uhlenhuth en Xylander, Arb. kaiserl. Gesundh. amt 32, 158
(1909).

4)nbsp;Zie: R. Stodtmeister, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 118,

218 (1930) en

W. Bert hold, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig: 132, 458
(1934).

Geciteerd door L. Lange, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 127,
10« (1933).

«) C. F. van Oyen, O. Bos gr a en P. J. van Endt, Ned. tydschr.
hyg 8, 142 (1934) en

Ann. fondation de Jong-Stichting 1934.

-ocr page 118-

Volgens velen is de zwavelzuurmethode bruikbaarder dan de
dierproef (zie bij H o h n en wel door den korteren duur en door
het feit, dat er tuberkelbacteriën kunnen voorkomen, welke wel
pathogeen voor den mensch, maar niet voor de cavia zijn. Toch
mag men, volgens KnorrenFriedrich^), de zuurgevoelig-
heid der
tuberkelbacteriën niet onderschatten.

Uyeda, Nishikawa en Okubo®) hebben den in-
vloed van verschillende zwavelzuurconcentraties nog eens nauw-
keurig nagegaan. Volgens hen is 5 vol. % de concentratie, waarbij
de afneming der begeleidende bacteriën het meest uitgesproken is.
Als eihoudende voedingsbodems [hiermee heeft men het voordeel,
dat het sediment niet uitgewasschen behoeft te worden: vin-
ding van H
O h n ] voldeden het beste die van L o e w e n s t e i n
en Petragnani. Op dien van P e t r o f f groeiden de
tuberkel-
bacteriën
iets langzamer, op dien van Hohn gaven ze wel een
overvloedigen groei, maar ontwikkelden ze zich niet zoo snel, ter-
wijl de begeleidende bacteriën hierop minder geremd werden.

Tenslotte vermeld ik nog de methode van Aronson-»), die
longen en levers van tuberculeuze slangen 1 uur bij 37° met 2
natronloog en het sediment hiervan met 6 % zoutzuur behandelde.
Na uitstrijken op de eihoudende voedingsbodems van
D o r s e t
en Petroff verkreeg hü in 1 geval bij 25° binnen 3 dagen en
in andere gevallen na 3 weken kolonies op het eerstgenoemde mi-
lieu. Deze op glycerol-agar (pj^ 6,6—7,8) overgeënt, gaven een
goeden groei.

Volgens Lockemann en Heicken'^) blijven humane
tuberkelbacteriën op eiwitvrije voedingsbodems gekweekt, na een
24-urige inwerking bij kamertemperatuur van 1 N zoutzuui»

1)nbsp;J. Hohn, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. IS, 366 (1929) cn
Münch, med. Wachr. 76, 1120 (1929).

2)nbsp;M. Knorr cn H. Friedrich, Münch, med. V/schr. 77, 173 (1930)-

3)nbsp;S. U y e d a, J. N1 8 h 1 k a w a en K. O k u b O. Centr. Bakt. Parasiten
I. Abt. Orig. 125, 83 (1932).

4)nbsp;J. D. Aronson, J. inf. Dia. 44, 214 (1929).nbsp;^
») G. Lockemann
en K. Heicken, Centr. Bakt. Parasitenk. I- ^

Orig. 139, 500 (1937).

-ocr page 119-

maar sterven, in 5 N gebracht, binnen 5 minuten. 8 N na-
tronloog schijnt zelfs na 24 uur nog niet doodend te werken, maar
de organismen zijn dan zoo verzwakt, dat op een eihoudenden voe-
dingsbodem eerst na 16 weken een spaarzame groei optreedt.
Indien tegelijkertijd bij zoutzuur of natronloog rhodaanionen aan-
wezig zijn, is de uitwerking onvergelijkelijk veel sterker.

Een geheel ander soort isoleeren is dat van Schouten^),
nml. met den
micromanipulator. De resultaten zal ik in het ge-
deelte „eigen proevenquot; mededeelen, ofschoon het isoleeren door de
hand van Schouten zelf is uitgevoerd.

EIGEN PROEVEN:

Voordat ik de zwavelzuurmethode ter isolatie toepaste, pro-
beerde ik eerst de uitwerking ervan op eenige stammen. Van de
zuivere, alkalische bouillon-agarculturen van
B. phleï en B. Ke-
drowski
nam ik een oogje, bracht dit in een dikwandig kolfje met
kralen, voegde 1 cm» 7 vol. % zwavelzuur toe, schudde flink en
hierna nog 9 cm» zwavelzuur. Na nog eens schudden, centrifu-
geerde ik 10—15 minuten, goot de bovenstaande, heldere vloeistof
af, streek het ongewasschen sediment op den voedingsbodem van
Loewenstein uit en plaatste de buizen in een broedstoof van
25°. De geheele bewerking van de eerste zwavelzuurtoevoeging af
tot het uitstrijken van het sediment duurde % uur. Na 5 dagen kon
ik duidelijk groei waarnemen; er verschenen nml. witte korrelige
kolonietjes.

Hierna nam ik de isolatie van zuurvaste bacteriën uit slijmprop-
pen, welke aan waterkranen hingen, ter hand. Na in twee lokalen,
met een steriel mes dergelijke massa's afgeschraapt en in twee dik-
wandige kolfjes overgebracht te hebben, maakte ik eerst van ieder
een Z iehl-Neelsen praeparaat.

Dat van het eene lokaal bleek microscopisch geen zuuralcohol-
vaste staafjes te bevatten; in dat van het andere lokaal waren er
een drietal zichtbaar.

1) S. L. Schouten, Z. wlsaensch. Mikrosk. 51, 421 (1934) en Ant. v.
Leeuwenh. 2, 199 (1935).

-ocr page 120-

Beide gevallen behandelde ik als boven, behalve, dat ik de buizen
met Loewenstein's eivoedingsbodem in duplo bij 22° plaatste.
Na 3 weken verschenen zeer kleine, vettige, gele kolonietjes, nog
niet ter grootte van een speldeknop, in de buizen geënt met het
materiaal, waarin ik de zuuralcoholvaste staafjes had waargeno-
men. In de andere buizen waren slechts schimmels gegroeid.

Het microscopisch beeld van die kolonietjes leverde uitsluitend
zuuralcoholvaste, fijn gekorrelde, evenwijdig liggende staafjes van
ongeveer 1 ju op. Bij het overenten op
Loewenstein kwamen
steeds de hinderlijke schimmels mede op; afenting op glycerol-
agar gelukte niet.

Ondertusschen zette ik de proeven met zwavelzuur nog met
eenige stammen voort:

B. Rabinowitsch, B. Ninni wit (duur der bewerking: 2i/gt; uur),
B. Mayeranne en B. Milch Moeller (1 uur), B. Bruynoghe, B.
Thomoff, B. Grassberger, B. Pellegrini
en B. N. oranje (V2 uur).
Na 3 dagen bü 37° waren alleen de derde en vierde iets gegroeid
(in de Z.-N. praeparaten was na de behandeling geen structuur
meer te zien). Na ruim een week kwamen afzonderlüke, kleine ko-
lonies bü de twee eerstgenoemde stammen op: de groei bleef ech-
ter steeds schraal en er trad ook geen vergroeiing der kolonies op.
Na 3 weken waren de overblüvende, weinig zuurvaste bacteriën
niet gegroeid. Daarom herhaalde ik de bewerking met 1 % zwavel-
zuur (I/2 uur). Zelfs deze concentratie bleek voor de laatste twee
te groot; het sediment op gewonen agar daarentegen gaf wel een
cultuur; voor de andere organismen duurde het 6 dagen vóór ik
ontwikkeling kon waarnemen.
Terugkeerend tot de geïsoleerde
kraanbacterie:
Om de hinderlüke verontreiniging van schimmels tegen te gaan
besloot ik over te gaan tot behandeling met een sodaoplossing.
Ook in dit geval voerde ik eerst voorproefjes uit:

2 Loe wenst ei n-culturen van B. Grassberger en B. phleï,
beide onopzettelük met schimmel verontreinigd, schudde ik met
1 en 5 % sodaoplossing, centrifugeerde en streek het ongewas-
schen sediment in duplo op alkalischen bouillonagar en op L
0 e-
w en stein. De eene helft plaatste ik in de broedstoof bü 25®

-ocr page 121-

en de andere bij 37°. De geheele bewerking duurde 11/2 uur.

In tegenstelling met de zwavelzuurbehandeling kon ik micro-
scopisch geen degeneratie waarnemen, noch bij
B. Grassberger,
noch bij B. phleï.

Na 1 dag stelde ik reeds groei op agar bij 37° vast, na 4 dagen
op die by 25°; op L
0 e w e n s t e i n bë beide temperaturen even-
eens na 4 dagen. Toen na 2 weken staan bij kamertemperatuur nog
nergens schimmel opgetreden was, behandelde ik de
kraanbacterie
1 uur met 5 % sodaoplossing: het waren Loewenstein-cultu-
ren, welke 5 en 8 maanden oud waren. Ik streek de sedimenten uit
op glycerol-agar en Loewenstein. Eindelijk na 1 maand bij
22° verkreeg ik groei op den eersten voedingsbodem, maar een
week later was deze weer beschimmeld. Kort daarna nam ik ook
schimmels waar op de agar- en Loewenstein-culturen van
B. Grassberger; de cultuur van B. phleï op agar bleef rein.

Ik moest toen myn toevlucht nemen tot sterkere middelen. Met
4 N natronloog (16 %) behandelde ik ly^ uur beschimmelde agar-
culturen van
B. Grassberger, slang- en kraanbacterie. Na IV2
week had op L
0 e w e n s t e i n alleen de tweede zich ontwikkeld.
Daarom stelde ik de laatste aan de inwerking van 8 % natronloog
bloot (% uur). Het ongewasschen sediment gaf eerst na 17 dagen
by 22° aanleiding tot een cultuur. Nu, maanden daarna, is deze
nog zuiver.

Als aanvulling op het hoofdstuk over zuurvastheid geef ik hier
nog eenige resultaten van de
kraanbacterie:

In een 4 dagen oude agarcultuur, bij 22° bebroed, waren slechts
een paar % zuuralcoholvaste staafjes, in een van 3 maanden:
4 %; een Loewenstei n-cultuur van 2 dagen by 22° bebroed
was geheel zuuralcoholvast.

Tot slot volgen nog eenige cultuur-eigenschappen:

Na ruim een jaar is het my niet gelukt om deze bacterie boven
25° te kweeken.

Zy vervloeit gelatine, waarop ze zich zonder glycerol zeer schraal
ontwikkelt, niet.

Op vloeibare voedingsbodems nam ik een troebelen groei waar.

-ocr page 122-

De pj^ van peptonwater was na 2 weken bij 22° van 6,8 tot 7,8
gestegen; na 23 dagen tot 8,6.

De pp^ van V o g e s-P r o s k a u e r's voedingsoplossing had na
2 weken bij 22° een waarde van 7,6 bereikt. Voor vergelijking zie
tabel IV.

Schouten isoleerde, zooals ik reeds in het derde hoofdstuk
schreef, uit een jonge cultuur van
B. Thomoff 1 granulum en 2
werkelijke staafjes; de hieruit ontstane kolonies gaven dezelfde pj^
in S a u t
O n-oplossing. ^

Bij deze gelegenheid konden wij duidelijk waarnemen, dat de
korrels, in het 6de hoofdstuk beschreven, geen kunstproducten
zyn ontstaan door de colloïdchemisch niet verantwoorde kleuring,
maar in het levende lichaam voorkomen.

Tegelijkertijd was mooi het op gelatine uitgroeien tot mycelia
en daarbij optredende vertakkingen te onderkennen. Fraaier kon-
den we dit alles waarnemen bij
B. PeUegrini, waar alle vormen,
vooral in het beginstadium, forscher zijn.

De eigenaardige ronde lichamen, waarvan reeds eerder sprake
was, (zie hoofdstuk VI) vertoonen levend dezelfde onregelmatige
structuur als in de gekleurde praeparaten te zien komt.

Een groote korrel was na een dag op de gelatine uitgegroeid tot
een vrij korte staaf; op den 2den dag wilde er iets van een zijtak
tevoorschijn komen, maar daarna stond de groei stil en kon niet
meer aangezet worden. Een tweede bol bracht het zelfs niet tot een
zeer geringe ontwikkeling. Daarentegen gelukte het alle 6 keeren,
dat de staafvorm zich tot volledige culturen ontwikkelde.

Schouten isoleerde op mijn verzoek eenige staafjes van
B. Boquet en sneed ze door met het doel omhulsel en inhoud afzon-
derlijk te kunnen kleuren, teneinde uit te kunnen maken of een der
beide deelen grootere zuuralcoholvastheid vertoonde dan het an-
dere, maar er liep bij het doorsnijden totaal geen inhoud uit.

-ocr page 123-

HOOFDSTUK K.

Algemeene beschouwingen aangaande de onderlinge verwantschap

der Mycobacteriën.

LITERATUUROVERZICHT:

H a r m s, de veearts van wien Johne en Frothingham^)
het materiaal, waarin zij het Bacterium paratuberculosis zagen,
toegestuurd kregen, dacht te maken te hebben met den aviairen
vorm van de
tuberkelbacterie, omdat het pathologisch-anatomisch
beeld een opvallende armoede aan zgn. „reuzencellenquot; opleverde en
een er mee ingespoten cavia bleef leven.
Johne en Frothing-
h a m zelf spraken er evenwel geen oordeel over uit.

Boquet^) vermeldde over deze bacterie: „Par leur aspect et
leur polymorphisme, ces germes rappellent davantage le bacille de
la fléole que le bacille de Koch.quot; (Met fléole wordt
B. phleï be-
doeld). En verder: „II représente l'avant-dernier anneau de cette
longue chaîne de bacilles acido-résistants qui commence avec les
bacilles paratuberculeux des végétaux, se continue par les bacilles
paratuberculeux du beurre, du lait, des matières grasses en géné-
ral, puis aborde le parasitisme avec les bacilles paratuberculeux
des animaux à sang froid, en parcourt toute la gamme avec les
différents types de bacilles tuberculeux et s'achève par le bacille
de la lèpre dont la culture autentique n'a pu être obtenue jusqu'ici.quot;
Bij dit laatste moet men bedenken, dat het in 1928 geschreven
werd; zie ook het eind van hoofdstuk V.

Moeller®) kweekte B. stercusis-houdend materiaal in melk,
om te zien of deze bacterie identiek was met die van Rabino-
witsch, welke goed in melk groeide. Doch melk was, volgens
hem, geen geschikte voedingsbodem voor zijn bacterie, daar de er

I) Johne en Frothlngham, Deutsche Z. Thiermed. 21, 438 (1895).

'-) A. Boquet, Ann. inst. Pasteur 42 I, 495 (1928).

3) A. Moeller. Berl. thierärztl. Wschr. 100 (1898).

-ocr page 124-

in geënte organismen in het geheel niet meer terug te vinden wa-
ren. In een later verschenen artikeP) schreef hij, dat hij
B. ster-
cusis
slechts met moeite in melk kon terugvinden. Ook gaf hij hier
als zijn meening te kennen, dat
B. berolinensis Rabinowitsch
(uit Berlijnsche boter afgezonderd) onmogelijk identiek met zijn
bacterie kon zijn, want deze laatste maakte bouillon troebel, vorm-
de hierin geen indool en geen amineachtigen geur, zooals
B. Rabi-
nowitsch,
en verschilde hiervan geheel in uiterlijk op glycerol-agar.
B. phleï^) verschilde van B. Rabinowitsch eveneens door een an-
der beeld van den groei op diverse voedingsbodems. Laatstge-
noemde bacterie ontwikkelde zich op glycerol-agar rimpelig en
grijs-wit, miste de chamoiskleur. Wat pathogeniteit betrof, waren
beide echter gelijkwaardig. Ook na eenige passages door cavia's
bleven echter de genoemde verschillen.

Hierna volgde nog een artikel van Moeller®), waarin hij
vermeldde, dat ook
B. frïburgensis Korn (in boter afkomstig uit
Freiburg) niet identiek was met
B. berolinensis Rabino-
witsch. Ook Korn^) zelf achtte deze twee niet hetzelfde.
Moeller had verder uit melk een organisme gekweekt, hetwelk
niet van
B. graminis te onderscheiden was; hij vond trouwens
bü alle uit melk en dergelüke producten afgezonderde bacteriën
groote overeenkomsten met zün grasbacterie. Hü nam zün mest-
bacterie
(B. stercusis) als variëteit van de grasbacteriën aan.

Zooals ik reeds in hoofdstuk VI aanhaalde, schreef Moeller
als samenvatting, dat zün gras-, mest-, melk- en boterbacteriën
morphologisch hetzelfde waren, echter ook wat de kleurbaarheid
betrof.

De uit neusslüm afgezonderde bacterie vertoonde, volgens
Karlinskiquot;), groote overeenkomsten met
Kom's friburgensis,
welke laatste echter vertakkingen en kratervormige kolonies ver-

1)nbsp;A. Moeller, Therap. Monatsh. 12, 607 (1898).

2)nbsp;In de literatuur ook timotheo- of grasbacil genaamd.

3)nbsp;A. Moeller, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 80, 513 (1901).
-•) O. Korn, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 25, 532 (1899).

6) Vooral in oude literatuur: grasbacil n.

6) J. Karlinski, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 29, 521 (1901).

-ocr page 125-

toonde en niet bij kamertemperatuur groeide. Rabinowitsch' bac-
terie
leek er het meeste op; deze vertoonde echter droge schollen
en kolfvormige aanzwellingen, terwyl Karlinski de zyne
roomachtig en moeilijk van een vasten voedingsbodem afneembaar
vond; wel was de zuurvastheid hetzelfde nml. zeer groot, soms
grooter dan van de echte
tuberkelbacteriën. Verder nam Kar-
linski nooit huidvorming waar.

Volgens Haag^) zijn alle verschillen in troebeling, pigment-
vorming, Polymorphie, overvloedigheid en vochtigheid der cul-
turen aan toevalligheden te danken. Hij deelt de saprophytische
Mycobacteriën als volgt in (ook Lehmann en Neumann'^)
volgen dit schema):

1.nbsp;Mycobact. lacticola (onder de 4 modificaties moeten o.a. ge-
rekend worden:

B. graminis, B. Milch Moeller, B. Kom, B. Karlinski en
B. Rabinowitsch).

2.nbsp;Mycobact. phleï (hiertoe zouden o.a. behooren:
B. stercusis, B. phleï en B. Marpmann).

3.nbsp;Mycobact. eos en

4.nbsp;Mycobact. luteum.

B. Grassberger kon hij in zyn systeem nergens plaatsen.

Volgens Ninni®) behoort B. Darier tot het type der boter-
bacteriën.

B. Ninni is afkomstig van een aviaire stam van de tuberkelbac-
terie; het filtraat spoot-hij intraganglionnair in bij een cavia, die
aan de gevolgen bezweek.

Grassberger^) nam morphologische en culturieele ver-
wantschap van zijn
boter- met M o e 11 e r's gras- en mestbacterie

1)nbsp;P. E. Haag, Centr. Bakt. Parasitenk. H. Abt. 71, 1 (1927).

2)nbsp;K. B. L e h m a n n en R. O. N e u m a n n, Bakteriologische Diagnostik
deel 2, 762 (1927).

3)nbsp;C. Ninni, Compt. rend. soc. biol. 107, 615 (1931).

-») R. Grassberger, Münch, med. Wschr. 46, 341 (1899).

-ocr page 126-

(dus B. graminis en stercusis) waar. Wel merkte hij op, dat de
zijne nooit dezelfde zuurvastheid had als de
tuberkelbacterie, het-
geen bü de eerder beschreven microben uit boter wel het geval was.
Toch vond hij het door de belangrijke overeenkomsten in groei, op
kunstmatige voedingsbodems, niet uitgesloten, dat het door hem
geïsoleerde organisme met de zuurvasten in één groep thuis be-
hoorde.

Van de bacterie van Bruynoghe en Adant^), afgezonderd
uit etter van een kind, dat met colloïdaal rhodiumhydroxyde in-
gespoten was, heb ik reeds meermalen de meening der ontdekkers
naar voren gebracht, dat deze slechts van
B. luteum Söhngen ver-
schillen zou door het verschil in zuuralcoholvastheid.

De eigenschappen van B. luteum door S ö h n g e n opgegeven
zijn als volgt:

Geen amylase, trypsinase, cellulase, lipase en tyrosinase; wel
katalase.

Een goede koolstof bron: mannitol; een tamelijk goede: aspara-
gine (goede stikstofbron); een slechte: glycerol. Volgens boven-
genoemden is echter, b.v. voor een reincultuur op agar, beslist
glycerol noodig.

Ook vonden Bruynoghe en Adant verwantschap met een
bacterie door Tiedemann^) gekweekt uit bloed van iemand
lijdende aan netvliesontsteking. Deze stam kon echter op gewonen
agar groeien en in jeugdigen toestand waren er eenige niet-zuur-
vaste elementen onder op te merken.

Maar ook de uit bloed en gezwellen van lepralijders door Ota
en Satoquot;*) afgezonderde R
auranticum vertoonde groote over-
eenkomsten er mee. Ota's stam kon echter op gewonen agar
groeien en was pathogeen voor witte muis, die van
Bruynoghe

1)nbsp;R. Bruynoghe en M. Adant, Compt. rend. soc. blol. Ill, 1051
(1932).

2)nbsp;N. L. Söhngen, Centr. Bakt. Parasitenk. n. Abt. 87, 595 (1913).

3)nbsp;H. J, Ti edemann, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 122, 483
(1931).

4)nbsp;M. Ota en S. Sato, Compt. rend. soc. biol. 107, 1062 (1931).

-ocr page 127-

daarentegen had geen schadelijke gevolgen voor cavia, konijn,
witte muis en duif.

Saenz^) deelde van B, cheloneï (schildpadbacterie van
Friedmann) mede, dat deze zich in vitro en vivo b\j de com-
plementbindingsreactie gedroeg als
B. phleï e.d.. Curatieve eigen-
schappen bestonden niet en het „tuberculinequot; was ontbloot van
alle toxiciteit.

Friedmann^) zelf daarentegen prees het uit zijn bacterie
bereide vaccin aan als middel tegen tuberculose vanwege goeden
groei bij 37° en hetzelfde uiterlijk als een cultuur der
tuberkel-
bacterie.
Zooals hij zelf berichtte en nog wel dik gedrukt:

„Schon durch die Tatsache des guten Fortkommens bei 37° —
der Körpertemperatur des Menschen — sowie das höchst charak-
terische tusschen der Kulturen wie es von allen bisher bekannten
Bacillen aus der Gruppe des Tuberkelbacillus nur dem Bacillus
der menschlichen Tuberkulose und dem Perlsuchtbacillus zu-
kommt, unterscheidet sich der Bacillus der Schildkrötentuberku-
lose erheblich insbesondere von sämtlichen bisher aus dem Kalt-
blüterkörper gezüchteten Tuberkelbacillen dem Fischtuberkel-
bacillus (Bataillon, D u b a r d, Terre), dem durch
Blindschleichenpassage modifizierten Tuberkelbacillus (Moel-
ler), dem durch Froschpassage modifizierten Tuberkelbacillus
(Bataillon, L u b a r s c h, Dieudonné).quot;

Deze opvatting is krachtig weersproken, behalve door Saenz
(zie boven), o.a. door L. Lange®). Volgens hem zou Fried-
mann's bacterie alleen in enorme doses toxisch werken en het
vermogen om echte tuberkels te vormen tot alle zuurvasten uitge-
strekt zijn, hoewel voor verschillende stammen in zeer verschil-
lenden graad. Zijn conclusie: F r i e d m a nn's bacterie nadert tot
de saprophyten vanwege het groote culturieele onderscheid t.o.z,
van de parasieten en omdat pathogeniteit slechts onder zeer be-
paalde omstandigheden mogelijk is.

A. Saenz, Ann. inst. Pasteur 47, 4 (1931).

2)nbsp;P. F. Friedmann, Centr. Bakt. Parasitenk. I. Abt. Orig. 34, 647
(1903).

3)nbsp;L. Lange, Z. Imm. forsch. Orig, 32, 229 (1921).

-ocr page 128-

Bovendien gaf Friedmann zelf op, dat zijn culturen niet
zuiver waren (verontreinigd door luchtkiemen van saprophyti-
schen aard).

B. L a n g e gaf als zijn meening te kennen, dat de benaming
zuurvasten van het koudbloedige type (waaronder zuurvaste bac-
teriën uit aarde, water, kikvorschen, schildpadden, hazelwormen,
e.d.) eigenlijk misleidend is. Voor den vorm der kolonies gelukte
het niet, om ook maar één enkel constant kenmerk te vinden op
grond, waarvan deze staafjes van andere onderscheiden moeten
worden; de vorm en aard worden immers beïnvloed door ouder-
dom der cultuur, samenstelling en vochtigheid van den voedings-
bodem en door de kweektemperatuur.

Ter gelegenheid van de 5de „Tagung der Deutschen Tuberku-
lose-Gesellschaftquot; in Mei 1932=^) zeide hij in het slotwoord van
zijn voordracht als antwoord aan R a b i n o w i t s c h, die de My-
cobacteriën der koudbloedigen als afzonderlijke groep gehandhaafd
wilde zien, dat er door deze groep wel eenige pathogene verande-
ringen in koudbloedige dieren ontstaan, welke wel overeenkomst
met die door tuberkelbacteriën in warmbloedige vertoonen, maar
ook menige afwijking bestaat. Tegen de opstelling als een afzon-
derlijkheid was hij vooral gekant, omdat ze geen pathogeniteit
voor koudbloedige dieren bezitten.

Ook Haag®) was van oordeel, dat er geen scherpe grens te
trekken viel tusschen de zgn. koudbloedige en de zuiver saprophy-
tische bacteriën.

B r a u n en mw. quot;*) stonden op het standpunt, dat het wel dege-
lijk zin had om het zgn. koudbloedige type in een afzonderlijke
groep te plaatsen, daar dit kieskeuriger was dan de saprophyten;
de laatsten namen nml. met de broedstooflucht als eenige koolstof-
bron genoegen. Bü de onderzoekingen bleek ook, dat de boter-
bacteriën van Rabinowitsch en Korn geen principieele
verschillen vertoonden met M o e 11 e r's
B. phleï.

1)nbsp;B. Lange, Veröff. R. Koch Stift, band H, deel 3, 134 (1921).

2)nbsp;B. Lange, Beitr. KUn. Tub. 81, 235 (1932).

3)nbsp;F. E. Haag, Centr. Bakt. Parasitenk. H. Abt. 71, 1 (1927).

4)nbsp;Biochem. Z. 146, 576 (1924).

-ocr page 129-

In andere deelen van het bacterierijk kan men zijn toevlucht
nemen tot agglutinatie en complementbinding ter nadere onder-
scheiding, maar bij de zuurvasten, in de ruimste beteekenis, schie-
ten de genoemde methoden tekort en bovendien worden de onder-
zoekingen nog bemoeilijkt, doordat de hoeveelheden — zoowel der
agglutininen als der complementbindende lichamen — te gering
zijn. Zoo kunnen bovine en humane
tuberkelbacteriën serologisch
niet van elkaar onderscheiden worden; het is daarom ook niet te
verwonderen, dat men dikwijls het koudbloedige type niet van het
saprophytische kon onderscheiden: zoo o.a. Furth^).

Daarentegen maakte Aronson'^) door agglutinatieproeven
uit, dat het antigeen der bacteriën uit verschillende slangen het-
zelfde was, maar dat dit verschilde van die uit andere koudbloe-
dige dieren, zooals
B. cheloneï, B. ranae (uit kikvorsch),ß.2)tsmw
(uit visch),
B. marinum een bacterie van R a b i n o w i t s c h uit
een Boa constrictor. Deze laatsten vormden geen pigment (A r o n-
s
O n's bacterie was zalmkleurig) behalve B. rmnnum, maar deze
groeide diffuus in bouillon en de kolonies hadden een droger uiter-
lijk. Bovendien waren de kleurstoffen in de
slanghacterie oplos-
baar in xyleen, maar niet in alcohol en aether; bü
B. marinum

juist omgekeerd.

Marpmann®) isoleerde zün organisme bü het onderzoeken
van straatvuil op tuberkelbacteriën en dacht ook hiermede te ma-
ken te hebben.

Kedrowski^) hield de züne in 1901 afgezonderd voor den
verwekker van de lepra. Het is de vraag of hü wel reinculturen in
handen heeft gehad, daar de jonge bacteriën van agar of bloed-
serum zich snel bewogen. Behalve S ö h n g e n vond ik in de lite-
ratuur slechts
T O b 1 e r») en M O e 11 e r, die de meening van be-
wegelükheid deelden.

1) J. Furth, J. Imm. 13, 273 (1926).

3) J. D. Aronaon, J. inf. Dia. 44, 214 (1929).

3) Marpmann, Centr. Bakt. Parasitenk. 14, 229 (1893).

•«) W. J. Kedrowski, Z. Hyg. 37, 52 (1901).

6) J. Valtis, G. Paisseau en F. van Deinse, Compt. rend. soc.
biol. 111, 300 (1932).

-ocr page 130-

Over de m 1925 (eveneens uit een lepralijder) geïsoleerde bac-
terie kon ik geen opgave vinden.

Over de stammen van Valtis en van Deinse®) vond ik
het volgende:

Sputum van een kind brachten bovengenoemden enPaisseau
na behandeling met 10 % H2SO4 op den voedingsbodem van L
0 e-
«venstein, waarop na enkele dagen een rood-oranje kolonie
verscheen, welke witte uitgroeiingen vertoonde. De onderzoekers
bevonden het witte deel geheel en het vettige, roode niet geheel
zuuralcoholvast. Beide groeiden gemakkelijk (ofschoon het witte
type moeilijker) op glycerol-aardappel, glycerol-bouillon en ei met
isparagine. Bij 38° wilden beide soorten zich niet in het minst
ontwikkelen, wel bij kamertemp., maar ook hier bleven gewone
agar en bouillon steriel.

De bacteriën schenen geheel avirulent voor konijn (5 mg intra-
s^eneus) en cavia (5—10 mg subcutaan) te zijn, maar intraperi-
toneaal geënte cavia's reageerden zwak op onzuivere tuberculine,
echter niet op het overeenkomende zgn. paratuberculine (onder-
huidsche inspuiting); wel op het laatste, indien het tuberculeuze
cavia's waren. Intraveneus ingespoten konijnen reageerden niet op
de intraveneuze injectie van het paratuberculine, wel op het onzui-
vere tuberculine.

Daarentegen: Door onderhuidsche inspuiting van het witte in
cavia's geënt met het roode type ziet men niet het phenomeen van
K
0 c h optreden.

De schrijvers besloten uit deze proeven, dat de geïsoleerde bac-
teriën twee typen van volgens hun benaming
Paratuherkelbacte-
riën
(dus saprophytische Mycobacteriën) zijn, welke zich vooral
onderscheiden in de vorming van verschillende pigmenten.

P e 11 e g r i n 0 zag ik slechts vermeld bij Haag (blz. 31):
hield zün stam T
0 b 1 e r») IV B voor een pseudodiphtherie-, dus
een
Corynebacterie. Het scheen een overgangsvorm naar de Myco-
bacteriën
te zün: de kolonies Mycobacterieachtig, organismen

1) Zie: M. Tobler, Z. Hyg. 86, 120 (1901).

-ocr page 131-

sterk Gram-positief, plomp en slechts weinig zuurvast. Volgens
H a a g zou men met de paraffinemethode de
Myco- van de Coryne-

bacterie kunnen scheiden.

Ook zyn er Corynebacteriën, welke vertakte draden kunnen
vormen; deze hebben een nauwe verwantschap tot de Actinomy-
ceten. Karakteristiek voor de laatstgenoemde organismen is hun
harde, lederachtige groei op de oppervlakte; kolonies zitten vast
in den voedingsbodem en zijn hiervan niet af te nemen zonder
iets er van mede te sleepen. Sommigen echter vormen een vettig
beslag, hetwelk gemakkelijk zonder beschadiging van den voe-
dingsbodem te verwijderen is en daardoor een overgang tot de
Mycobacteriën vormend. Ze zijn echter in het bezit van sporen,
welke een grooteren weerstand tegen hooge temperaturen bieden
dan de
Mycobacteriën.

EIGEN BESCHOUWING OP GROND VAN DE WAARNEMINGEN:

Volgens mij zijn zoo niet identiek, dan toch zéér na verwant de
volgende
saprophytische Mycobacteriën:

B. phleï, B. graminis, B. stercusis, B. Milch Moeller, B. beroli-

nensis Rabinowitsch, B. friburgensis Korn, B. Karlinski, B.

Mayeranne, B. Marpmann, B. Darier, B. Kedrowski.

Dit grond ik op gelijke culturieele eigenschappen, zuuralcohol-
vastheid en het gedrag t.o.z. van H2SO4.

Of B. Boquet in deze groep der saprophyten thuisbehoort, kan
ik zonder dierproeven niet uitmaken. Culturieel gedraagt het or-
ganisme zich geheel als de genoemde bacteriën.

De bacterie van Kedrowski zal wel een saprophyt van de
huid zijn; een zoo moeilijk kweekbaar organisme als de
lepra-
bacterie
is het in geen geval.

Het is onjuist om in het algemeen van boterbacteriën te spreken,
daar ik zoowel
B. Grassberger als B. Thomoff, noch wat zuurvast-
heid, noch wat Pp^ veranderingen in verschillende voedingsbodems
betreft, onmogelijk tot de genoemde groep kan rekenen. Onderling
zijn ze evenmin gelijk; de eerste bezit in het geheel geen zuurvast-
heid meer, groeit goed zoowel bij 22°, als bij 45°, terwijl de

-ocr page 132-

tweede meestal een geringe zuurvastheid bezit en zich bij 45°
moeilijk ontwikkelt, daarentegen wel bij 22°.

Ook B. Bruynoghe staat, om verschillende redenen, afzonderlijk,
want deze groeit juist moeilijk bij 22°, maar goed bij 45°. Eenige,
maar niet alle eigenschappen komen overeen met
B. luteum {B.
Bruynoghe
bezit tyrosinase; glycerol is een goede C-bron), maar
door het in den loop van den tijd zonder glycerol te kunnen stellen,
is dat verschil met de bacterie
van O t a en S a t o aan den eenen
en met die van T i e d e m a n n aan den anderen kant weggeval-
len. In ieder geval echter had de pas geïsoleerde stam andere
eigenschappen dan degene, welke ik nu in handen heb.

Het heeft op het oogenblik wel degelijk zin om de Mycobacteriën
der koudbloedige dieren als afzonderlijke groep te handhaven,
want de zuuralcoholvastheid bü 45° bestaat niet, terwül die bü 37°
minder is dan die bü 22°. Verder nam ik eenige malen waar,
dat een agarcultuur van
B. cheloneï bü 37° niet groeide, wel bü
25°; een feit, dat ook S a e n z opgemerkt heeft.

Biochemisch behooren de slangbacterie en F. cheloneï bü de groep
der saprophytische
Mycobacteriën thuis; het grootste verschil zit
in de zuuralcoholvastheid. Zoowel het koudbloedige, als het sapro-
phytische type kunnen, volgens mü, de broedstooflucht als kool-
stofbron gebruiken; daarom aanvaard ik niet de scheiding door
B r a u n en medewerkers gemaakt.

B. cheloneï en de slangbacterie zün door de grootere zuuralcohol-
vastheid der laatste evenmin identiek. De bewüsvoering der niet-
identiteit van beide met het verschil in pigment als grondslag,
zooals Aronson beschreef, houdt volgens mü geen steek. Toen
ik de culturen eenige jaren geleden kreeg, waren ze beide wit met
een iets grüsachtige tint. Ruim een jaar later begonnen zich plot-
seling op de Loewenstei n-cultuur van
B. cheloneï roodach-
tige puntjes af te teekenen; de daarop volgende overenting gaf
een geheel roodachtige cultuur. Ook de agarcultuur verkreeg dit
pigment. Een maand later verkleurde de
slangbacterie op den
voedingsbodem van Loewenstein tot geelbruin, welke kleur
na overenting eveneens rose-achtig werd.

In tegenstelling met Aronson is het pigment van de laatste

-ocr page 133-

niet oplosbaar in xyleen, wel in alcohol en aether, eveneens dat

van B. cheloneï.

Het feit, dat ik B. Ninni wit tot dusver niet b« 45° kon kwee-
ken en agarculturen soms beter bë 25° dan 37° groeien, zou voor
verwantschap met de
slangbacterie en B. cheloneï pleiten, maar de
afsplitsing van de oranje variëteit, welke zeer veel overeenkom-
sten vertoont met
B. Pellegrini, maant tot voorzichtigheid en even-
eens het feit, dat de
zuuralcoholvastheid bij 22° kleiner is dan

bü 37°.nbsp;. ^ ,

B. Valtis en van Deinse wit en rood ontwikkelen zich zeer lang-
zaam en moeilük. Van hun biochemisch gedrag kan ik wemig
mededeelen, daar het enten op vloeibare
voedingsbodems moeilyk-
heden oplevert, vooral van het
slümachtige, roode type. Volgens
Spanier en
Tschertkowa^) maakte ik gebruik van een
mengsel van vaseline en vloeibare paraffine om de stukjes op de
oppervlakte te doen drüven, maar hiermede had ik geen succes.

T.O.Z. van de S a u t O noplossing vertoonen de 2 varieteiten ver-
schillen: na 2 weken bü 37° is de p^ voor rood onveranderd, in ae
cultuur van wit is deze echter gedaald van 7,2 tot 6,4; na ^ weKen
bü 22° daarentegen had de p^ voor rood een waarde van 8,0 (na
3 weken was deze zelfs 8,6), terwül bü die in wit een dalmg tot

6,8 plaats gehad had.nbsp;, .... ..

De proeven nog voortzettende, vond ik door de roode varieteit
de p„ na 4 weken gedaald tot 8,2; de witte, opnieuw geënt en beter
dan den eersten keer (nu eenigszins troebel) groeiend, verhoogde

eveneens de p„ en wel na 10 dagen tot 7,6.

Bü 22° nam ik ook een stüging door B. Ninni wit waar: na 10
dagen was de 7,6. Bü 37° was, voor zoover ik heb nagegaaii,
B. Thomoff de eenige, welke in S a u t o n's oplossing eerst de st^-
stof. en daarna de koolstofbron scheen aan te tasten (zie hoofd-

stuk Hl).nbsp;• , „

Verder nam ik, evenals in de literatuur, ontwikkeling van de 2
bacteriën van V a 11 i s en v. D e i n s e waar op glycerol-bouillon

1) P. Spanier en E. Tschertkowa. Centr. Bakt. Parasitenk. I.
Abt. Orig. 126, 361 (1932).

-ocr page 134-

en glycerol-aardappel. Daar ze aan de oppervlakte van den gela-
tinesteek groeien, kunnen het geen
tuberkelbacteriën der warm-
bloedige dieren zijn, waaraan ze overigens zeer veel doen denken.
Bij 45° kon ik ze niet tot ontwikkeling brengen.

Evenals de onderzoekers nam ik een tragere ontwikkeling bij het
witte type waar. In tegenstelling met de literatuur echter kon ik,
het duidelijkst bij wit, eenigen groei op glycerolagar en Loe-
wenstei n bij 37° bespeuren. Het laatste jaar ontwikkelde de
roode variant zich ook op agar en bouillon zonder glycerol (bij
22°).

Over het algemeen levert de witte variëteit slankere en langere
vormen dan de roode en is de eerste bij 37° en 22° geheel en de laat-
ste bij beide temperaturen slechts voor ongeveer de helft zuur-
alcoholvast.

Daar ik de witte, korrelige kolonies éénmaal in roode, gladde zag
overgaan (zie hoofdstuk I), kunnen deze twee bacteriën als modi-
ficaties worden beschouwd.

Onder mijn serie is er geen één, welke tot de Actinomyceten
gerekend zou moeten worden; alle zijn gemakkelijk van een vasten
voedingsbodem af te nemen.

-ocr page 135-

SAMENVATTING.

Hfdst. II: Geen der stammen bracht gelatine tot vervloeiing, noch L o e f f-
1 e
r's serum en bloedagar. Indien een aminozuur, als eenige C- en
N-bron moest dienen, kon slechts d-alanine hieraan goed voldoen;
daarentegen nam ik een uiterst schralen groei en geen p^ ver-
andering waar met resp. l-tryptophan, 1-tyrosine en glycine; in-
dien tevens lactaat aanwezig was, een beteren groei en ppj stijging.

Uit l-tryptophan werd na één maand (zelfs met lactaat) geen
indool gevoiTOd door:
B. Pellegnni, B. Ninni oranje, B. Thomoff,
B. Rabinowitsch, B. graminis
en B. Milch Moeller. In de laatste
3 was de reactie even zwak, in
B, Thomoff zwakker en in de 2
eerstgenoemden bacteriën zelfs veel zwakker dan in de blanco-
proef.

Indolylpropionzuur bleek niet aanwezig, wel /?-indolylazijnzuur,
indien aan de tryptophanoplossing lactaat was toegevoegd; in
de culturen van
B. Thomoff minder, in die van B. PeUegrini en
B. Ninni oranje veel minder dan in de 3 andere, maar merkbaar
sterker dan in de blancoproef.

Zonder lactaattoevoeging kon geen j8-indolylazijnzuur worden

aangetoond.

De voedingsoplossing met 1-tyrosine en lactaat leverde het vol-
gende resultaat:nbsp;• , ,

Geen phenolvorming door B. graminis, B. Rabinowitsch, slang-
bactene, B. Grassberger, B. Thomoff, B. Pellegnni
en B. Ninni
oranje;
evenals in tryptophan gaven de laatste 3 zwakkere kleuren
dan de blancoproef.

In alle gevallen had, in goede overeenstemming met 1-trypto-
Phan, oxydatie tot p-oxyphenylazijnzuur plaats gehad; door de 3
laatstgenoemde bacteriën (ook
B. Grassberger, echter wederom m
mindere mate dan door de rest).

Uit d-alanine had uitsluitend B. graminis eenig azijnzuur ge-
vormd (microchemisch nagegaan); daarentegen kon ik geen ken-

-ocr page 136-

merkende kristallen waarnemen bij B. Mayeranne, B. Rabino-
witsch
en B. Thomoff.

Alle stammen verhoogden, ongeveer tot gelijke hoogte, de ppj
van een voedingsoplossing, waarin d-glutaminezuur, als eenige C-
bron, aanwezig was, uitgezonderd
B. Ninni wit, waar de p^^ iets,
en
B. Pellegrini en B. Ninni oranje waar de p^ hier ver beneden
die grens bleef.

Het voor het gebruikte indicatorenmengsel neutrale punt in
centrifugemelk bereikten zelfs na één maand niet:
B. Grassberger,
B. Bruynoghe
en B. Ninni wit. De 2 eerstgenoemden, B. Pellegrini
en B. Ninni oranje, verhoogden het formaldehydegetal; de ande-
ren liet dit onveranderd. Opmerkelijk was het sterke terugloopen
der kleur bü
B. Thomoff.

Hfdst. III: Anorganische zoutoplossingen met maranta- of aardappelzet-
meel bü 110° gesteriliseerd gaven, in vergelüking met de blanco-
proef, na enting en bebroeding, met jodium een iets meer paars-
achtige tint.

Het geënte peptonwater met amylum solubile, eveneens bü 110°
gesteriliseerd, gaf na 2 weken met jodiumoplossing slechts
B.
Thomoff
en B. Grassberger een blauwachtige kleur; alle andere
culturen ontkleurden. Ook nam ik ontkleuring der jodiumoplossing
in peptonwater alleen waar.

In een peptonwateroplossing met glucose resp. lactose steeg de
Pp^; in een anorg. zoutoplossing met lactose bleef de pj^ zoo goed
als onveranderd; met glucose en eveneens S a u t o n's oplossing
daarentegen daalde deze en behalve door
B. Pellegrini en B. Ninni
oranje
eveneens in S a u t o n's oplossing. De pj^ had na 2 weken
in den voedingsbodem van V o g e s-P roskauer ongeveer de
oorspronkelüke waarde (7,6); door
B. Pellegrini en B. Ninni
oranje
was een kleine daling bewerkstelligd.

Flinke groei trad op in Kose r's urinezuurvoedingsbodem
(door de glycerol!) en een zeer schralen in dien met citraat.

Goede voedingsbodems waren peptonwater met fructose, resp.
mannitol; minder die met saccharose, maltose, galactose. In het
geheel was geen groei in peptonwater met aesculien waar te nemen.

-ocr page 137-

Hfdst. IV: By de weinig of niet-zuurvaste organismen viel op vethou-
dende voedingsbodems een geringe exogene en nauwelijks een dito

zuuralcoholvastheid op te merken.

Lipasen waren nergens vast te stellen, ook niet volgens de me-
thode van Söhngen.

Op cacao- en cocosvet, aan S ö h n g e n's agar toegevoegd, bleek
groei mogelijk, nauwelijks indien bijenwas en wolvet gebruikt wer-
den; ontwikkeling bleef geheel uit in dien met lijnolie, levertraan

en cetaceum.nbsp;.nbsp;,

Levertraan alleen oefende op de gebezigde bacteriën geen doo-
dende werking uit:
B. Boquet, na 4 maanden op alkalischen
bouillon-agar overgeënt, leverde nog een cultuur op; het rnicro-
scopische beeld vertoonde vóór de overenting op agar nog duide-
lijke staafjes.nbsp;„ ,

In overeenstemming met Lansberg verhoogden alle onder-
zochte bacteriën
{B. Boquet, B. Bruynoghe, B. Thomoff, B. Pelle-
grini
en B. Ninni oranje) de refractie en verlaagden het jood-
additiegetal.

Hfdst. V: Söhn ge n's agar met paraffine liquidum bleek een slechte
voedingsbodem; toch verkreeg ik groei, behalve met
B. Valtis en
V. Deinse wit en rood. Toevoeging van een weinig NH4CI bracht
hier een duidelijke verbetering tot stand. Het
aldus gewyzigde
milieu met petroleum, als eenige C bron, leverde dan ook een goede
vermeerdering en een mooie pigmentvorming op, behalve in de ge-
noemde uitzonderingsgevallen.

Ook waren de bacteriën nog, hoewel zeer schraal, op een geheel
anorganische voedingsoplossing tot ontwikkeling te brengen.

Gistextract voldeed goed als voedingsmilieu; toevoegmg van
lecithine gaf nauwelijks eenig verschil; cholesterol hield den groei
tegen. Op lecithine met cholesterol konden de organismen zich met

ontwikkelen.nbsp;„ . .

Het filtraat van een 8 weken oude cultuur van B. graminis,
op alkalischen glycerol-bouillon, was nog niet uitgeput voor:
ß. Phleï, B. Milch Moeller, B. Boquet, B. Kedrowski, B. Thomoff

-ocr page 138-

en B. Ninni wit; wel voor: B. Bruynoghe, B. cheloneï, slangbacte-
rie
en B. Grassberger.

Hfdst. VI: Op culturen in alkalischen en zuren glycerol-bouillon werd ver-
gelijkender wijze de kleuring volgens Zieh 1-N e e 1 s e n,
Fontès, Gram en Much toegepast.

Bijna steeds zijn de vormen van G ra m-positief en is in deze
praeparaten geen korreling waar te nemen; in de volgens de andere
methoden gekleurde praeparaten is dit wel het geval. Het mooiste
komt de korreling echter in de zuuralcoholvaste bacteriën uit.

B. Boquet en B. Milch Moeller (praeparaten van het huidje):

Groote polymorphie; goed zuuralcoholvast na kweeken bij 45°
en 37°; bij 22° veel minder, hier tevens kortere vormen.
B. Bruynoghe en B. Thomoff:

Zoo goed als niet zuurvast; eerstgenoemde bij 45° goed en 22°
slecht groeiend, laatstgenoemde juist omgekeerd. Beide geringe
polymorphie vertoonend: geen draden, geen vertakkingen. Duide-
lijkste korreling werd hier in M u c h-praeparaten opgemerkt.
Zgt;.
cheloneï (schildpadbacterie) en slangbacterie:
Beide bij 45° geen zuurvastheid; bij 37° en 22° gedeeltelijke
zuuralcoholvastheid; beide bezitten by 22° de grootste zuuralcohol-
vastheid; de
slangbacterie is zuuralcoholvaster dan B. cheloneï.
Behalve in B. cheloneï, waar, in alkalischen bouillon bij 45° na
2 weken, lange, als kurketrekkers gewonden draden (deze Gram-
negatief!) voorkomen, is bij beide de polymorphie gering.
B. Ninni wit:

Zeer weinig polymorph; bij 37° zuuralcoholvast, bü 22° minder.
Duidelüke korreling. Grootste lengte 2 /z.
B. Pellegrini:

Vooral na 1 dag bü 37°, veel forscher vormen dan bü alle voor-
gaande organismen; daarna overgaand in een coccoïd stadium.
Sterke polymorphie. Vertakkingen, evenals bü
B. Boquet en B.
Milch Moeller,
uit den korrel ontspringend.

Zuurvastheid, bü 22° en 37°, gering; bü 45° eerst troebel
groeiend, daarna dood.

-ocr page 139-

De praeparaten gemaakt uit sedimenten na filtratie der culturen
(37°) deden, zoowel bü
B. Pellegnni, als bü B. Milch Moeller,
een veel minder uitgesproken polymorphie zien en zü bevatten
minder tegen ontkleuring bestand zünde elementen dan die van de
huid, bovendien meer korrelvormen.

Hfdst. VII: Proeven in verband met het vraagstuk der zuurvastheid:

Chitien en keratine, tenminste zooals deze stoffen voorkomen m
garnalen, resp. veeren, kunnen niet de dragers der zuurvastheid

zün.nbsp;, ,. ...

Behalve misschien de physisch-chemische verdeeling der lipoide
stoffen, blüft ook het gehalte aan verzadigde vetzuren mogelyk
aansprakelük voor het al of niet bezitten van deze eigenschap,
maar in mün proeven trad bovendien de invloed van de kweek-
temp. sterk op den voorgrond (zie ook vorig hfdst.). Merkwaardig
en nog onverklaarbaar is de beschreven achteruitgang der zuur-
alcoholvastheid van
B. Bmynoghe tot büna geen zuurvastheid,
tevens het
zuuralcoholvastzün van de slechts weimg zuurvaste B.
Thomoff, na kweeking op de anorganische oplossing, terwyl de
overige, eveneens weinig zuurvaste bacteriën, hiervan mets te zien

gaven.nbsp;.

Voor de slangbactene en B. cheloneï werd de volgende in-
vloed van de temp. opgemerkt: hoe langer deze was hoe sterker de

zuuralcoholvastheid.nbsp;.r- •

B. Bmynoghe, B. Thomoff, B. PeUegrini en B. Ninm oranje
(weinig) en B. Grassberger (niet-zuurvast) vertoonen nagenoeg
geen alcoholvastheid.

«Wst. VIII.. Een kraanbacterie bleek ook, na ruim een jaar, niet boven 25°
kweekbaar. In dezen tüd was dit organisme op den voedingsbodem
van Loewenstein geheel
zuuralcoholvast, echter met op de
andere voedingsbodems. Deze bacterie vervloeide gelatine met en
verhoogde de p„ van peptonwater.

Culturen van ß. Bmynoghe, B. Grassberger en B. Thomoff wa-
ren niet bestand tegen uur inwerking van 7 wel tegen die
van 1 % H2SO4. De
Loewenstein- en agar-culturen van B.

-ocr page 140-

Pellegrini en B. Ninni oranje met het laatste behandeld gaven
merkwaardigerwijze geen culturen op Loewenstein, wel op
gewonen, alkalischen bouillon-agar.

De zuuralcoholvaste bacteriën konden alle de inwerking van 7 %
H2SO4 verdragen, zelfs 21/2 uur lang. Ook merkte ik verschil in
alkalivastheid op.

Slechts één groote korrel, uit B. Pellegrini geïsoleerd, ontwikkel-
de zich tot een staaf; er ontstond echter geen volgroeide cultuur,
wel daarentegen herhaalde malen uit één enkele staaf. Het door-
snijden van
B. Boquet om inhoud en omhulsel afzonderlijk te kun-
nen kleuren had geen resultaat.

Hfdst. IX: Gelijkwaardig of althans zeer naverwant zijn: B. phleï, B. gror
minis, B. stercusis, B. Milch Moeller, B. berolinensis Rabinoivitsch,
B. friburgensis Kom, B. Mayeranne, B. Marpmann, B. Darier,
B. Karlinski
en B. Kedrowski. De plaats van B. Boquet blijft zon-
der dierproeven nog eenigszins twijfelachtig.

Biochemisch nadert B. Ninni wit tot deze groep. B. Ninni oranje
daarentegen komt meer met B. Pellegrini overeen.

B. Grassberger, B. Bruynoghe en B. Thomoff staan ieder op
zichzelf, ofschoon een zekere verwantschap tusschen de 2 eerst-
genoemden niet te ontkennen valt.

Voor handhaving van de slangbacterie en B. cheloneï als afzon-
derlijke groep, nml. tuberkelbacteriën der koudbloedige dieren, be-
staat m.i. alle recht.

De 2 variëteiten der stammen van Valtis en v. Deinse
naderen tot de
tuberkelbacteriën voornamelijk door hun moeilijken
groei op de gebruikelijke voedingsbodems.

-ocr page 141-

LIJST VAN PERSOONSNAMEN.

Abel, R., zie Lange, L., 128^).
Adant, M., zie Bruynoghe, R..
Alvarez en Tavel, 3.
Anderson, R. J., zie Chargaff, E
Aronson, H., 91.nbsp;x . — -

Aronson, J. D., 6, 50,102,113,116. Czaplewski, E., 95.
Ashimura, zie Loewenstein, E..
Auclair, J. en Paris, L., 92.
Avery, O. T., zie Tj0tta, T..

Dämon, S. R., 38.
Darzine, E., 93.
Davis, 39.

Deinse, F. van, zie Valtis, J..
Dieudonné, III.
Dold, H., 101.
Dostel, H., 95.
Dubard, III.

Edwards, J. T., zie Fadyean, J. Mc..
Ehrlich, 11.

Bataillon, 111.
Beitzke, H., 3.
Bergey, D. H,, 1, 2.
Berthold, W., 101.
Bienstock, B., 30, 91.
Boissevain, Ch. H. en Spillane, J.
H., 39.

Boquet, A., 4, 9, 23, 42, 49, 107.

Endt, P. J., zie Oyen, C. F. van.

adyean, J. Mc., She
Edwards, J. F., 4.
Fischer, A., 92.
Folin, 0. en Ciocalteu, V., 15.
Folpmers, T., 17, 100.

Boquet, A., 4, 9, 23, 42, 49, 107. Ehrlich, 11.
Borrel, A., Boez, L. en Coulon, A. Eichbaum, F., 9, 10, 31, 32, JA Hö,
de. annbsp;98.nbsp;___

de, 40.

Bosgra, 0., zie Oyen, C. F. van.

Bra^rH^Aaoflk 82, 37, 38, 49,nbsp;Fadyean, J. Mc. Sheater, A. L. en

F.Hwnrda. J. F., 4.

Brem, W. V., 3.
Broek, J. C. H., 89.

Brun, C., zie Vaudremer, A..nbsp;- quot;quot;r: '';' r'i oi

Bruner, W. Dorsey. 94.nbsp;Fontès, A., 51, 91, 94

Bruynoghe, R. en Adant, M., 4, 9,nbsp;Friedmann, F. F., 5, 4j iii-

22 50 109nbsp;Friedrich, H., zie Knorr, m..

Büttner,' H., 100.nbsp;Frothingham, zie Johne.

Furth, J., 113.

Calmette, A., 91.

Campbell, L. K., zie Long, E. R..nbsp;Gasis, D., 92.

Carrez, 21.nbsp;Gottstem. A., 30, 91.

Chargraff, E., Pangborn, M. C. en

Anderson, R. J., 92.
Chester, D., 1.
Ciocalteu, V., zie Folin, O..
Courmont, P. en Potet, M., 91.

Chargraff, E., 7.nbsp;Graaff, W. C. de, 11. 19.

M De cüfera verwijzen naar de bladzijden.

-ocr page 142-

Graham, W. R., zie Kay, H. D..
Gram, H. W., 51, 52.
Grassberger, R., 5, 9, 22, 30, 109.
Grimme, A., 91.
Gróh, E., 88.
Grober, A. de, 23.

Haag, F. E., 6, 37, 109, 112, 115.
Hammerschlag, A., 91, 92.
Hansen, 43.

Heicken, K., zie Lockemann, G..

Helbing, C., 92.

Hohn, J., 102.

Holman, 31.

Hu, K., 89, 90.

Ingram, G. L. IJ., zie Twort, F. W..

Jacobitz en Kayser, 3.
Johne en Frothingham 2, 41, 49,
107.

Jötten, K. W., zie Uhlenhuth, P..

Karlinski, J., 5, 9, 22, 30, 108.
Kaufmann, H. P., 34.
Kay, H. D. en Graham, W. R., 15.
Kayser, zie Jacobitz.
Kedrowski, W, J., 5, 113.
Kirchner, 0., Malkani, M. en Milo-

chewitch, S., 94.
Klein, E., 92.
Kligler, I. J., 39.
Knorr, M. en Friedrich, H., 102.
Koch, R., 1, 91.
Kolle, W., 100.
Korff-Petersen, A., 92.
Korff-Petersen, A. en Liese, W.,
93.

Korn, D., 6, 8, 9, 22, 100, 108.
Koser, S. A., 26, 27.
Kraus, R., zie Kolle, W..
Krüger, D. en Tschirch, E., 14.

Lange, B., 2, 89, 93, 95, 112.
Lange, K. H., 98.
Lange, L., 25, 101, III.
Lange, L. en Pescatore, H., 42.
Lansberg, L. M., 32, 34.
Lehmann, K. B. en Neumann, R. O.,

1, 109.
Leitner, S. J., 39.
Liese, W., zie Korff-Petersen, A..
Lockemann, G., 39.
Lockemann, G. en Heicken, K., 102.
Long, E. R., 39.

Long, E. R. en Campbell, L. K., 92.
Loewenstein, E., 10, 32, 91.
Loewenstein, E., Sumiyoshi, Ashi-
mura en Nakamura, 101.
Lubarsch, 0., III.

Malkani, M., zie Kirchner, O..

Marpmann, 6, 113.

Mezinesku, D., 95.

Milochevitch, S., zie Kirchner, 0..

Mironescu, Th., 93.

Moeller, A., 3, 5, 7, 8, 22, 48, 95,

107, 108, III, 113.
Much, H., 52, 91.

Nakamura, K., 93.
Neelsen, zie Ziehl.
Nencki, 12.

Neumann, R. 0., zie Lehmann, K.
B..

Ninni, C., 5, 109.
Nishikawa, J., zie Uyeda, S..

Okubo, K., zie Uyeda, S..
Olmsted, W. H., 14.
Ota, M. en Sato, S., 4, 110, 116.
Oyen, C. F. van, Bosgra, 0. en
Endt, P. J. van, 101.

Paisseau, G., zie Valtis, J..
Pangborn, M. C., zie Chargaff, E..

-ocr page 143-

Paris, L., zie Auclair, J..
Pescatore, H., zie Lange, L..
Petri, R. J., 3, 8.
Pfannenstiel, W., 91, 92.
Potet, M., zie Courmont, M..
Proskauer, zie Voges.

Rabinowitsch, L., 3, 8, 9, 22, 30, 94,
100.

Riemsdijk, M. van, 94,
Ritter-Kristelli, H., 7.
Ruppel, W. G., 92.

Sabouraud, R., 23.
Saenz, A., 5, 9, 23, 48, 96, 111, 116.
Salkowski, E., 12.
Sato, S., zie Ota, M..
Sauton, 23.
Schlossberger, H., 92.
Schmidt, H., 40.
Schoorl, N., 14.
Schouten, S. L., 103, 106.
Schubert, J., 23, 25.
Seiffert, G., 93, 95.
Sheather, A. L., zie Fadyean, J.
Mc..

Sherman, H., 92.
Sibley, W. K., 6, 50.
Söhngen, N. L., 3, 4, 22, 37, 46, 100,
110, 113.
Spanier, P. en Tschertkowa, E.,
117.

Spillane, J. H., 47.
Spina, 91.
Stoeltzner, W., 92.
Stodtmeister, R., 101.

Sumioyshi, zie Loewenstein, E..
Sweany, H. C., 93.

Tavel, zie Avarez.
Terre, 111.

Thj0tta, T. en Avery, 0. T., 39, 42.
Tiedemann, H. J., 4, 110, 116.
Tobler, M., 114.
Tschirch, E., zie Krüger, D..
Tuenter, J. P. A., 20.
Twort, F. W. en Ingram, G. L. IJ.,
4, 41, 42, 43.

Uhlenhuth, P., zie Kolle, W..
Uhlenhuth, P. en Jötten, K. W., 91.
Uhlenhuth, P. en Xylander, 101.
Uyeda, S., Nishikawa, J. en Okubo,

K., 102.
Uyei, N., 39, 40.

Valtis, J., Paisseau, G. en Deinse,

F. van, 4, 113.
Vaudremer, A. en Brun, C., 43.
Vierling, K., 95, 100.
Voges en Proskauer, 26.

Wangliang, 41.
Weber, A., 30, 91.
Wells, H. G., 92.
Wildiers, E., 40.
Wolff, H., 23, 24.

Xylander, zie Uhlenhuth, P..

Ziehl en Neelsen, 51.

-ocr page 144-

fe'î'^quot; - ' ^îir^»^ l-^lfir-J^ï.-ii -nbsp;-S ,8 .Jf Jîr^quot;^ .

»4S

. ..

-t' t^®. - ,:nbsp;.ssfçV; »it ^twkârt^i:

^ : , , . . ï- ....nbsp;• ■ ■ ■ J

■-Jquot;nbsp;-nbsp;.ï-îieX *m .fi'^imrj^ .. • -a ^ .Kî ..fî Onurrwi^da-l

^nbsp;'nbsp;.9l .ti^â^^m : lût.u: m mnbsp;.A ^

.eiiitip PS .1 .fi-rjufeffei'^ ^tîî o U;nbsp;..M »1» ».Jl^^îfft • ^

, ■nbsp;. --- .c?!nbsp;..H

s^' -

«.toi ..S iJ^.-.'/iirîHfj''

• .It .-Anbsp;.igt;ô .d ..51 .t?»! fi?, M

■ . .2« -rt jBiftr • .«gt;.1 Ä gt; 45 «a .v^..•...trr..^' '1

,nbsp;.(-r

-- ^ rsÉi ■■

ifî .^ifwI^K If-jiS ^i^rf^ ■■ .4-e

J

\ ^

M

Ji

quot;ryuH

M

-ocr page 145-

STELLINGEN.

I.

De invloed van de temperatuur op de zuur (alcohol) vastheid is
duidelijk merkbaar.

IL

E. M ü 11 e r meent ten onrechte, dat door het aannemen van een
oxydehuidje de passiviteit van chroom niet verklaard kan worden.

E. Müller, Z. physik. Chem. A 181, 89 (1937).
W. J. Müller, Z. physik. Chem. A 181, 469 (1938).

III.

Tegen de wyze van activeering van kool door K i n g zijn be-
zwaren in te brengen.

A. King, J. Chem. Soc. 1489 (1937).

H. IL Chambers en A. K i n g, J. Chem. Soc. 688

(1938).

IV.

Een mutase, zooals G r e e n en mw. zich die voorstellen, bestaat
niet.

D. E. Green en J. G. D e w a n, Biochem. J. 31, 1069
en 1074 (1937).

D.nbsp;E. Green, D. M. N e e d h a m en J. G. D e w a n,
Biochem. J. 31, 2327 (1937).

E.nbsp;A d 1 e r, H. V. E u 1 e r en W. II u g h e s, Z. physiol.
Chem. 252, 1 (1938).

E. A d 1 e r en W. L. H u g h e s, Z. physiol. Chem. 253,
71 (1938).

-ocr page 146- -ocr page 147-

Het verdient aanbeveling het artikel 2, 2a van het Melkbesluit
aldus te wijzigen, dat vastgesteld worden het percentage, waar-
onder het vetgehalte niet mag dalen en een dergelijk percentage
voor de vetvrije droge stof.

J. W. de Waal, Ant. v. Leeuwenh. 4, 261 (1937).

VL

Bij de quantitatieve analyse van fructosevrije suikers kan met
voordeel gebruik gemaakt worden van een biochemische methode.

F. Th. van Voorst, Chem. Weekblad 35, 338

(1938).

VH.

De R en S varianten der tuberkelbacteriën hebben dezelfde
pathogeniteit.

B. Besta, Z. Hyg. 117, 403 (1936).

VHL

Het systeem van Bergey verdient nog steeds de voorkeur
boven latere zoogenaamd natuurlijke indeelingen.

IX.

Voor de bepaling van het kiemgetal in gepasteuriseerde melk
kan men met de directe telling volstaan.

A. R. Ward en C h. E. Myers, Am. J. Publ.

Health 27, 899 (1937).

-ocr page 148-

.(SSSI)

r^r ■nbsp;..■sf^ïög» oibRHïïörlwïid JSÄV ' liöïnoir ÏJCA^H^ï AÏrrKts«^ fw^rroo?^.

a:'

.U7

• ■■nbsp;'nbsp;JïajiaasoïÖsq

.lîIY

\ 9

-ocr page 149-

f. „

m-

-ff:

-ocr page 150-

ÏViri

-ocr page 151- -ocr page 152-

4