-ocr page 1-

/ (j^OjUv-

BAUD EN THORBECKE

1847-1851

n:

A. ALBERTS

ri - iz-^'-

r-V ■ •■

-ocr page 2-

quot;ÄS

gssSquot;

iss-sc:

•«Iir I I

-ocr page 3-
-ocr page 4-

»

i

-ocr page 5-

BAUD EN THORBECKE
1847—1851

f- n

-ocr page 6-

- J

T»-

-ocr page 7-

BAUD EN THORBECKE

1847^1851

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VER-
KRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dn F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT IN HET OPENBAAR TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 22 SEPTEMBER 1939
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

door

ALBERT ALBERTS

geboren te haarlem

aiBLIOquot;^Ht. K OCH
RIJKSUHIVEPSlTElT

utrecht.

UTRECHT

N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

1939

-ocr page 8-

Deze studie verschijnt tevens als deel XVIII der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS. HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,

onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N.V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht

Zij is alleen in dien vorm in den handel

h

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER

AAN MIJN MOEDER

AAN MIJN BROER WIEBE

■quot;in

:m

-ocr page 10-

JriS-^'i

. ' 'S

' -, VS

Sii.'-» *

-ocr page 11-

INHOUD

Blz.

INLEIDING...................... j

HOOFDSTUK I

De Grondwetsherziening............... g

HOOFDSTUK II

Baud en Thorbecke . . . . '............. 22

HOOFDSTUK III

De val van het Ministerie Donker Curtius-De Kempenaer 33

HOOFDSTUK IV

De vorming van het Ministerie Thorbecke.......

HOOFDSTUK V

De benoeming van den Gouverneur-Generaal...... 72

HOOFDSTUK VI

Thorbecke's Revolutie................. 86

HOOFDSTUK VII

Baud's Aanbod.................... g5

BIJLAGEN..........................

REGISTER DER BIJLAGEN..............241

REGISTER DER VINDPLAATSEN...........244

PERSONENREGISTER.................245

-ocr page 12-

■. , »•. vvv- • • — - ■■-

r': ■■

Î. - ^ ■

......ï- .nbsp;■ çm

■■■ . . . ■■ K.:- . ' ;

-ocr page 13-

INLEIDING

Tusschen het tijdstip van mijn doctoraal examen en dat
van mijn vertrek naar Indië ligt een geruimen tijd. Het
grootste deel daarvan heb ik te Parijs doorgebracht, waar ik
tewerkgesteld was aan het Fransche Ministerie van Koloniën.

De zeldzame mij daardoor geboden kans, een inzicht te
krijgen in den gang der, naar bekend is, sterk gecentraliseerde
Fransche koloniale administratie, meende ik mij niet te
mogen laten ontgaan. Ten gevolge van deze werkzaamheid
restte mij slechts een betrekkelijk korten tijd voor het schrij-
ven van een proefschrift.

In verband daarmee heb ik een weinig omvangrijk en
streng begrensd onderwerp gekozen.

De Nederlandsche politiek na 1848 wordt beheerscht door
een drietal onderwerpen:

1.nbsp;De Partijvorming.

2.nbsp;De Schoolstrijd.

3.nbsp;Het Indische vraagstuk.

Het eerste onderwerp is eigenlijk geen vraagstuk, maar
(de onzuivere tegenstelling is vrij van ironie) een geboorte.
Men kon ten slotte slechts gewaarworden, dat en hoe het
kind, de partijenstaat, ter wereld kwam. In zooverre de zware
geboorteweeën tot staatsrechtelijke consultaties aanleiding
gaven, behooren deze meer tot de geschiedenis der constitu-
tioneele ideologie, die ten onzent door de constitutioneele
geschiedenis doorloopend in het ongelijk is gesteld.

Van de overblijvende vraagstukken is numero 2 tot 1856
een, zij het reeds veelbesproken, muurbloempje. Maar
numero 3 leidt den dans.

-ocr page 14-

En wel om een zeer bijzondere, echt Hollandsche reden.
Men zocht op koloniaal bestuursgebied naar een soort poli-
tieke quadratuur van den cirkel. Men peinsde, hoe men de
liberale beginselen tot gelding kon brengen, en tevens het
batig slot kon redden; hoe men 't cultuurstelsel kon afschaffen,
en tegelijk de vruchten van dat stelsel kon blijven opsou-
peeren; hoe men, in één woord, de koloniale kip kon slachten
en tóch zijn gouden eieren blijven rapen.

Een duidelijke samenvatting van den strijd over het In-
dische vraagstuk in de Nederlandsche parlementaire geschie-
denis tusschen 1848 en 1870 ontbreekt nog.

Het Indische vraagstuk, zooals het bij en na de Grondwets-
herziening van 1848 gesteld wordt, heeft twee aspecten:
een materieel en een formeel. Het
materiëel aspect, de strijd
om het juiste agrarische stelsel, is partieel reeds vaak en uit-
voerig, maar nog altijd niet als overzichtelijk geheel, be-
handeld.
Uet formeele aspect, de constitutioneele zijde van het
probleem, is nog vrijwel geheel onbeschreven. Ook het ver-
band tusschen beide is nooit behoorlijk gelegd.

Het zou mijn krachten verre te boven gaan, deze leemte
te vullen. Ik heb mij beperkt tot een poging, althans op de
uitbarsting van den strijd een wat helderder licht te werpen.

Die uitbarsting geschiedt in een conflict tusschen twee
groote figuren in onze staatkundige geschiedenis, J. C. Baud
en J. R. Thorbecke, die zich beiden, en terecht, voelden als
de dragers van twee ideologieën, maar aan wie toch ook niets
menschelijks vreemd was; zooals zoo vaak in zulke gevallen
heeft ook hier het
zakelijk conflict een sterken persoonlijken
inslag.

Zoo heb ik wel gepoogd de uit het oogpunt der constitu-
tioneele geschiedenis belangrijkste punten in dit conflict aan
te stippen, maar ik ben mij bewust, dat ik de door mij open-
baar gemaakte bronnen vooral uit constitutioneel-historisch
oogpunt geenszins heb uitgeput. Mijn hoofdaandacht heb ik
gewijd aan het samenstellen, op grond vooral van mijn nieuwe
bronnen, van een betrouwbaar relaas der feiten, dat toch

-ocr page 15-

de onontbeerlijke grondslag van alle beoordeelende geschie-
denis vormt, maar dat tot dusver ontbrak.

Ik heb mij voorts beijverd, mijn proefschrift zooveel mo-
gelijk te houden binnen de perken der zuiver koloniale ge-
schiedenis. Natuurlijk is dit nooit geheel doenlijk. De ge-
schiedenissen van het Rijk in Europa en het Rijk in Azië
zijn daartoe te nauw samengestrengeld. Doch ik verwachtte
aanvankelijk overal, waar de situatie alleen uit de geschiedenis
van het Rijk in Europa kon worden opgehelderd, met een ver-
wijzing naar de gebruikelijke handboeken der moederlandsche
geschiedenis te zullen kunnen volstaan.

In die verwachting ben ik echter teleurgesteld. De phasen
der moederlandsche geschiedenis, waaraan mijn onderwerp
raakte, zijn de volgende:

1.nbsp;De voorgeschiedenis van de Grondwetsherziening.
Door het werk van Van Randwijk is deze althans in hoofd-
trekken voldoende bekend geraakt. De door mij gepubliceerde
bronnen geven echter vooral met betrekking tot de stemming
des Konings, waardevolle aanvullingen.

2.nbsp;De geschiedenis van Maart 48 is beter bekend. Ook
al blijkt uit recente publicaties, dat er ook voor deze episode
nog heel wat te doen overblijft, wat voor mijn onderwerp
noodig was, is voldoende nauwkeurig geschreven, zoodat ik
mij hier, behoudens eenige kleine aanvullingen, tot een kort
resumé heb kunnen beperken.

.S. De vorming van het eerste M[inisterie Thorbecke is
-echter, eigenaardig genoeg, nooit met aandacht behandeld,
en zoo men haar al in al te luttele woorden beschreef, was die
beschrijving niet in overeenstemming met de historische
feiten. Dit maakte het noodzakelijk, om aan de formatie-
Thorbecke een grooter plaats in te ruimen, dan met den oor-
spronkelijken opzet van mijn arbeid strookte. Ik had echter
geen keus, daar het juist bij deze kabinetsformatie is, dat het
conflict tusschen Baud en Thorbecke het eerst tot uiting
komt. Ik vlei mij echter door mijn nauwkeurig relaas, op grond

') Vgl. b.v. J. E. Cantillon: Een datum in het jaat iSifS, in: Nedeïlandsche Historie-
bladen,
1939, I, pag. 90.

-ocr page 16-

van nieuwe bronnen, van deze episode, een historische le-
gende uit den weg te hebben geruimd. De algemeen als juist
aanvaarde voorstelling van deze voor onze
19e eeuwsche
geschiedenis zoo gewichtige formatie is deze: dat de Koning
door een eigenlijk ongemotiveerd wantrouwen aan Thor-
becke den weg tot de hem toekomende plaats als formateur
versperde; maar dat, toen die versperring eenmaal wegge-
nomen was, Thorbecke snel en zonder moeite gereed kwam.

Op grond van de door mij gevonden feiten meen ik in
deze voorstelling de volgende rectificatie te mogen aan-
brengen: dat de Koning door een gerechtvaardigd wantrou-
wen in Thorbecke's capaciteiten als formateur zijn arbeid af-
wees; dat, toen Thorbecke, om zijn persoonlijke onmisbaar-
heid nogmaals de opdracht moest krijgen, het de Koning
was, die feitelijk de formatie moest verrichten, zoodat het
Ministerie-Thorbecke/Nedermeijer van Rosenthal met meer
recht het Ministerie-Willem III/Thorbecke zou kunnen
heeten

Een tweede belangrijk moment uit de Nederlandsche con-
stitutioneele geschiedenis moest hier behandeld worden, om-
dat het uit het conflict tusschen Baud en Thorbecke opkwam.
Het is de feitelijke vervanging van den Kabinetsraad door den
Ministerraad

Komend tot het koloniaalpolitieke conflict tusschen Baud
en Thorbecke, dat het eigenlijk onderwerp van dit proef-«
schrift vormt, meen ik dit als volgt te mogen samenvatten.

Baud wilde voor Indië een Koninklijk, Thorbecke een
Wettelijk regiment. Baud achtte Indië zoowel in materiëelen
als in formeelen zin een wingewest; Thorbecke achtte het
materiëele niet. Formeel was Indië voor hem een onderdeel
van het Rijk, dat gebracht moest worden, aanstonds, onder
de algemeene bepalingen van de Grondwet, en, op den duur,
onder de Wet. Onmogelijk dus voor de beide staatslieden om

') Vgl. Hoofdstuk IV.

Vgl. Hoofdstuk VI.

-ocr page 17-

te kunnen samenwerken. Aan de materiëele zijde bij Baud
dus een bepaald standpunt, bij Thorbecke een negatie. Aan
den formeelen kant bij beiden twee diametraal tegenover elkaar
staande zienswijzen.

Uit den aard der zaak komt deze tegenstelling het geheele
proefschrift door naar voren. Zij behoeft hier dus slechts te
worden aangeduid.

Tenslotte nog een woord over de herkomst der openbaar-
gemaakte bronnen.

a)nbsp;De eerste en voornaamste vindplaats is de Verzameling
J. C. Baud,
die zich in het Rijks-Archief bevindt. Een buiten-
gewoon rijke en prachtig geordende verzameling, die door
het door mij gemaakte gebruik bij lange na nog niet is uit-
geput. De hierachter afgedrukte stukken bevatten aanteeke-
ningen en brieven van en aan Baud over alle voorname poli-
'tieke gebeurtenissen tusschen October 1847 Januari 1851-
de voorgenomen Grondwetsherziening; de gebeurtenissen in
en onmiddellijk na Maart 1848; de meening van Baud om-
trent de nieuwe Grondwet en omtrent de politieke verhou-
dingen, voortgevloeid uit die gebeurtenissen; de formatie

quot;van het Ministerie-Thorbecke; de benoeming van Rochussen's
opvolger en tenslotte. Baud's aanbod om als onbezoldigd
Commissaris-Generaal naar Indië te vertrekken.

Deze stukken zullen m.i. om het soms prächtig-ironische,
proza van Baud ook op zichzelf den lezer een groot genoegen
bereiden.

De overige bijlagen zijn uit verschillende archieven geput.
Zij waren noodig ter rectificatie en ter aanvulling van boven-
gemelde onvolkomenheden in de moederlandsche Geschied-
schrijving. Hiervoor hebben gediend:

b)nbsp;De Notulen van den Ministerraad: a. Voor de mi-
nisteriëele crisis van Augustus—September '49; b. voor
de benoeming van den Gouverneur-Generaal in April 1850—
Januari 1851.

c)nbsp;De Notulen van den Kabinetsraad: Voor de G.G.-
benoeming in Januari 1851.

-ocr page 18-

d) De Berichten van de Gezanten van Pruisen en Frankrijk:
Voor de formatie van het Ministerie-Thorbecke. Men zal
zich afvragen: Waarom slechts deze ? Was eenige uitbreiding
van dit internationale gezelschap niet op zijn plaats geweest ?
Inderdaad was het mijn bedoehng om aan mijn verzameling
nog de berichten van de Belgische en Britsche Gezanten
toe te voegen, die resp, berusten in het Record Office te
Londen en bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te
Brussel.

De redenen voor het ontbreken van deze stukken zijn deels
zonderhng, deels droevig. Het is, zooals elk historicus weet,
in vele buitenlandsche archieven een eisch voor toelating,
dat men een introductie of aanbeveling overlegt van den diplo-
matieken vertegenwoordiger van zijn land. Een maatregel tot
wering van ongewenschte elementen, voor ieder serieus onder-
zoeker een pure formaliteit, maar waaraan door de legaties,
wanneer men zich behoorlijk heeft gelegitimeerd, aanstonds
op de vriendelijkste wijze pleegt te worden voldaan.

Ook van H.M.'s Gezant te Londen ontving ik de vlotste
medewerking. Anders verging het mij te Brussel. Mijn reeds
in Juni bij het Gezantschap aldaar ingediend en van gezag-
hebbende zijde ondersteund verzoek, bleef, hoewel, naar mij
bleek, het antwoord van Belgische zijde reeds lang is ge-
geven, tot op heden zonder gevolg.

Het ontbreken van Engelsche stukken heeft een zeer droe-
vige reden. Na verkregen introductie van H.M.'s Gezant te
Londen overgestoken, bleek mij, dat het bewuste archief in
verband met de dreigende internationale situatie reeds in
veiligheid was gebracht, zoodat ik onverrichter zake terug-
keeren moest.

Bij het zoeken naar bronnen is men vaak aangewezen op
de steun van hen, die in staat zijn aanwijzingen en inlich-
tingen te geven over de wijze waarop en de richting waarin
men moet zoeken. Deze steun gewerd mij in hooge mate.
Mijn bijzonderen dank moet ik hier betuigen aan Mr. J. G.
baron Baud, aan Jhr. Mr. W. D. de Jonghe en aan Mr. J. R.
Thorbecke te 's-Gravenhage; aan Ritmeester G. F. Pahud

-ocr page 19-

de Mortanges te Amersfoort en aan den Heer J. A. Baud
te Wassenaar.

Voor de vergunning gebruik te mogen maken van de No-
tulen van den Kabinetsraad ben ik den Directeur van het
Kabinet der Koningin Jhr. Mr. C. G. C. van Tets van Gou-
driaan ten hoogste dankbaar.

Voor de hulp en de steun mij, vooral op het Rijksarchief,
op de Koninklijke Bibliotheek, op de Universiteitsbibliotheek
en op het Utrechtsch Provinciaal Archief verleend, zal ik
steeds dankbaar gestemd blijven.

Met de voltooiing van dit proefschrift is mijn studietijd
aan de Academie afgesloten.

Hooggeleerde Westra. Uw belangstelling en Uw daad-
werkelijke steun, mij gedurende mijn studietijd zoo welwil-
lend verstrekt, zal ik steeds in dankbare herinnering houden.

Hooggeleerde Gerretson. Ik heb jarenlang het voorrecht
gehad Uw leerling te zijn en het is mijn eerste wensch om
dit voorrecht te blijven verdienen. Van U leerde ik de waarde-
volle les, dat men de geschiedenis wel moet onderzoeken om
de waarheid te leeren kennen, maar dat men ze moet schrijven,
om ze aan het volk te doen lezen. Het vervult mij met dank-
baarheid, dat Gij mijn promotor wilt zijn.

-ocr page 20-

m

M

V-v

■ V ' •

èK'C' ...

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I
D
e Grondwetsherziening

De last, door den Koning in 1829 op zijn Commissaris-
Generaal in Nederlandsch-Indië verstrekt, maakte met één
slag een einde aan de eindelooze deliberatiën over de beste
vorm van koloniale exploitatie.^) Een daad van gedurfde
handelspolitiek! Want die waardeering zal men toch wel wil-
len schenken aan de gestie van een ondernemer, die, ziende,
dat de zaken in het verkeerde spoor glijden, besluit, de uit-
gaven te verviervoudigen, om daardoor het jaarlijksch terug-
keerend deficit te veranderen in een batig slot! 2)

Maar het was er ver vandaan, dat het schitterende finan-
tiëele resultaat algemeene dankbaarheid had verwekt.

Men behoefde niet heel scherp van oor te zijn, om een
tweetonig gebrom te kunnen waarnemen.
^ Een der beide componeerende klanken — een klagende —
werd aangeheven door de belijders van de vroeg-liberale
koloniale politiek, door de geestelijke erfgenamen van Dirk,
Gijsbert Karei en Willem van Hogendorp, van Raffles en van
Muntinghe. Zij begrepen de daad des Konings verkeer-
delijk als reactionnair: een terugval op het oude compagnies-
stelsel.

Een andere toon weliswaar kon men vernemen in sommige
kringen van de handel, die eindelijk de kansen voor zijn her-
leving door een vèrzienden Vorst als op een presenteerblaadje

') Vgl. \V. A. Knibbc: Dc Vcstigiiifi der Monarchie, Utrecht, 1935 (Utrechtsche
Hijdragen no. IV).
') Vgl.
a. E.. I3ois Ie Comte aan Guizot, 21 Maart 1846.

-ocr page 22-

aangeboden kreeg. De energiekste Amsterdamsche en vooral
Rotterdamsche kooplieden volgden de Koninklijke leiding.
De Hobokens, de Ryckevorssels en de Jacobsons konden weer
droomen van Rotterdam's
toekomstige grootheid.

Maar de nuchtere Hollandsche commer^anten schreven
de resultaten van 's Konings werk alleen in hun journalen
en grootboeken. Het opteekenen in de boeken der Historie
werd overgelaten aan een politieke oppositie voor wie de klaag-
muur nooit lang genoeg was. En zoo kon het gebeuren, dat
het Cultuurstelsel, de groote daad van Willem I, in het
moederlandsche geschiedboek een zoo donkere bladzijde
vormt, dat het jongere geslacht ze uit kiesche schaamte maar
liever onopengesneden liet.

Gelukkig, de reactie is gekomen. Tot in den Volksraad toe
worden de stichters van het Cultuurstelsel, van gezaghebben-
de zijde, weer op het schild geheven en erkend als vérziende,
sociaalvoelende, edelgezinde mannen, voorgangers ook voor
onzen tijd:

De Koning: verstrekker van den last, brandende van be-
langstelling voor
alle nooden onder alle lagen des volks;

De Commissaris-Generaal Van den Bosch: de practische
idealist, die de denkbeelden der Physiocraten, in Suriname en
op de Drentsche Heiden reeds beproefd, thans op het vrucht-
bare Java met glansrijk gevolg in toepassing wist te brengen.

De Gouverneur-Generaal Baud, de bevestiger van het stel-
sel, aan wien, en dat is wel zeer typeerend!
verweten werd, dat
hij den inlander meer beschermde, dan den Europeaan!

Maar niet die bescherming was het doelwit van de liberale
critiek. Men had, toen de Koloniën geld dreigden te kosten,
het geheele koloniale bestuur en de verantwoordelijkheid er-
voor, met graagte op den Koning afgeschoven. Maar nu
door diens leiding de koloniën van een geldvretend schar-
minkel in een ezeltje schijtgeld waren gemetamorphoseerd,
— nu begeerden de Staten-Generaal de beschikking over het
batig saldo, — niet ten behoeve van den armen Javaan, maar
ter verlichting van de belastingen der bourgeoisie, die zij
vertegenwoordigden.

-ocr page 23-

Daartoe strekten, zoover het de koloniën betrof, de eischen
van de na
1840 opkomende Hervormingspartij.

En de moesson was haar gunstig: zij stevende in den alge-
meenen koers van haar tijd. Overal in Europa begon het na
1840 opnieuw onrustig te worden.

Ondergrondsch verzet, telkens oplaaiend, onderdrukt, op-
laaiend weer; verzet tegen het autocratisch bewind der vorsten.
Totdat het jaar
1848 stroomen van revoluties over het con-
tinent uitgiet. In Italië ditmaal het eerst. Beieren volgt.
Frankrijk dan, dat met een driedaagsche revolutie niet zonder
Europeesche bijbedoeling een nieuwe, tweede republiek ves-
tigt. Bijna overal elders, in Duitschland en in Oostenrijk,
mislukken daarop de liberaliseerende en nationalistische
omwentelingen

In Nederland IS het in 1848, overeenkomstig den volksaard
wat kalmer toegegaan. Het verlangen naar een liberale her-
ziening van de Grondwet bestond reeds lang, want de tech-
nische herziening van
1840 had niemand voldaan. Enkele
staatslieden hadden reeds een waarschuwende stem bij den
Koning doen hooren, maar eerst in
1844 werd de quaestie
in breeder kring actueel. In dat jaar was het den Mmister
van Financiën
ad interim F. A. van Hall-) gelukt orde te
scheppen in den door den langdurigen oorlogstoestand wat
ontredderden toestand van 's lands financiën, door het doen
aannemen van eenige financieele wetten. Van Hall had voor
de aanvaarding van die wetten zijn steun ook moeten zoeken
bij de herzieningsgezinde leden van de Kamer. Hij had hen
duidelijk gemaakt, dat er over een herziening eerst te praten
zou vallen, wanneer de financiën geregeld waren. Er moest
over de herziening zelfs zeer spoedig gepraat worden, want
nog in hetzelfde jaar
1844 dienden negen leden van de
Tweede Kamer onder aanvoering van Thorbecke een voor-
stel tot grondwetsherziening in. Een initiatief uit de Kamer,
omdat de Koning van geen herziening wilde weten.

') Vgl. /3ourgeoij; Manuel llistorique Je Politique Etrangére, p. 283 e.v.
*) Floris
Adriaan Van Hall (1791—1866), Minister van Justitie, in 1844 interim
lgt;clast met de portefeuille van Financiën.

-ocr page 24-

Ofschoon er in die dagen nog geen partijen in de Kamer
bestonden, was er toch een deel der leden — een absolute
meerderheid zelfs — dat ten aanzien van de grondwetsher-
ziening één lijn trok. Deze groep zetelde in het centrum der
Kamer. Haar voornaamste leden waren Bruce, Duymaer
van Twist Boreel van Hogelanden Van Goltstein en
Nedermijer van Rosenthal®). Haar doelstelling: Herziening
in gematigde zin. Het bruuske voorstel der Negenmannen
had een tegenovergestelde uitwerking; om zijn radicale
strekking werd het verworpen en de Centrumgroep moest
toezien hoe door het huns inziens onbesuisde optreden van
Thorbecke en zijn medestanders, de kans op herziening op
koninklijk initiatief voor jaren van de baan was ®).

Want de reactie van Willem H op het Thorbeckiaansche
voorstel was vrij kras geweest. In een Kabinetsraad, ge-
houden op 11 December 1844 had hij al zijn Ministers — ook
Van Hall — laten beloven hem te steunen in zijn stelsel van
niet-herziening'). Zoo trad men de volgende jaren in en de
gebrekkigheid van de Grondwet werd steeds duidelijker. In-
zonderheid de reeks mislukte kieswet-ontwerpen leverde
het bewijs, dat er met sommige grondwetsartikelen — in
dit geval dan art. 6 — eenvoudig niet te werken viel. In 1847
werd voor de vijfde maal een kieswet-ontwerp, ditmaal van
den minister Van Randwijk verworpenquot;). Dit echec werd
voor den Koning nog geen reden om het niet-herzieningsstel-
sel op te geven, maar het water kwam tot de lippen. Voor de
laatste maal zette de Koning zich schrap. In een belangrijke
kabinetsraad (17 Aug. 1847) liet hij de houding bespreken
van de minderheid in de Tweede Kamer, die haar toevlucht

Mr. G. I. Bruce (1803—1850) in 1847 Gouverneur van Overijssel.
Mr.
A. J. Duymaer van Twist (1809—1887).
Jlir. Mr. W. Boreel van Hogelanden (1800—1883).
J. K. baron van Goltstein (1794—1872).
') Mr. Th. H. Nedermijer, ridder van Rosenthal (1792—1857).
') Vgl, Dr. }. Zwart: A. J. Duymaer van Twist, Utrecht, 1939, Utrechtschc Bijdragen,
no. XV1. Bijlage
I A.
') Vgl. Notulen Kabinetsraad van 11 December
1844, Vgl. ook Bijl. II,
*) Mr. L. N. graaf van Randwijk (1807—1891), Minister van Binnenlandsche 2^kcn.
®) Vgl.
Van Randwijk: 'Geschiedenis der 27 ontwerpen, p. 6; Dc Bosch Kemper, V, p.
187-192.

-ocr page 25-

had genomen tot het middel van verwerping der begrootin^
om redenen daarbuiten gelegen^).

De meeningen der Ministers over het al of niet grondwet-
tige van dit middel bleken verdeeld, maar de meesten waren
het er wel over eens, dat er niet veel aan te doen was en dat
men moest trachten aan verschillende bezwaren tegemoet
te komen. Baud verklaarde in een alleszins merkwaardig ad-
vies een dusdanig verwerpen der begrooting niet ongrond-
wettig en hij zeide verder opgemerkt te hebben, dat Thor-
becke, die wel van de ongrondwettigheid overtuigd was,
aan de tegenstanders der Regeering had geleerd, hoe zij des-
gewenscht de klip konden omzeilen, door op onbeduidende
gronden, maar uit de begrooting geput, tegen te stemmen.
De Koning liet zich verder over deze zaak niet uit, maar viel
hevig aan op de partijgangers der herziening en vooral op de
door hen verlangde Ministeriëele verantwoordelijkheid. Hij
wilde niets toegeven. Hij wilde zich geen'Mmistcrs opge-
drongen zien, die zouden kunnen blijken oplichters te zijn.
Dan zou ik zelf ook een oplichter zijn, evenals Louis Philippe,
die Teste benoemd heeft, voegde de Koning er, redeneerend
uit het standpunt van de homogeniteit der Kroon, aan toe.
Hij doelde op het proces tegen een Fransch oud-minister -),
die juist omstreeks dien tijd wegens frauduleuze handelingen
tot drie jaar gevangenisstraf was veroordeeld. ,,Zijn hoofd
mocht in het zand — van het schavot — vallen; zijn kroon
zou hij nimmer in het slijk werpenquot;

De Koning was in deze geprikkelde stemming geraakt
door een besluit van den Minister Van Hall. Van Hall had
hem, juist vóór de vergadering, zijn ontslag aangeboden
Hij had reeds in een Ministerraad van 11 Aug. aan zijn colle-
ga's te kennen gegeven, dat het, na de verwerping van de
Kieswet, met de bestaande Grondwet niet langer ging
Van Hall had begrepen, dat het landsbelang een herziening

') Vgl. Bijlage I.

') J. H. Teste; vgl. Bijlage I.

») Vgl. Bi;lage I.

Vgl. Dc Bosch Kemper, V, Lett. Aant., p. loa.
X') Vgl.
Suttorp: De Staatkundige denkbeelden van F. A. van Hall, p. 67.

-ocr page 26-

vorderde en, eerzuchtig genoeg om zijn pohtieke carrière
niet te blokkeeren door nog langer onder de vlag van het
behoud te blijven varen, besloot hij coûte que coûte het schip
te verlaten.

Dit scheen gemakkelijk genoeg. De Koning wilde het
gevraagde ontslag onmiddellijk verleenen; hij wilde twee
bekwame, behoudende staatslieden onder zijn ministers op-
nemen. Maar een van dit tweetal, de zeer conservatieve vice-
president van den Raad van State,
Van Doom van West-
capelle deed den Koning inzien, dat de beker der her-
zieningsellende voor hem volgeschonken stond en dat hij
hem moest ledigen. Hij raadde allereerst den Koning Van
Hall niet te laten gaan en drong verder aan op inwilliging
van de wenschen, tijdens de beraadslagingen over het voorstel
van de Negenmannen, door de meerderheid der Tweede
Kamer aan den dag gelegd. Op dit advies uit een onverdacht
conservatieven hoek gaf de Koning toe 2). Hij besloot over
te gaan tot verandering en verduidelijking van een aantal
artikelen der Grondwet.

Toen de Koning zijn Ministers met dit besluit in kennis
stelde, steeg er een zucht van verlichting en dankbaarheid
uit hun vergadering op O- Verlichting, omdat zij nu niet
langer als onverzettelijke behouders te boek behoefden te
staan. Dankbaarheid jegens den Koning, die hiertoe zijn
persoonlijke afkeer had overwonnen. Vol ijver toog men aan
het werk. De Koning had een nota van veranderingen mee-
gebracht, opgemaakt door Van Doorn en W. van Rappard.®)
Deze nota werd in handen gesteld van een commissie, be-
staande uit Baud, Van Hall, Van Randwijck en De Jonge
van Campens Nieuwland Zij vergaderde van 26 October

1) Mr. H. J. baron van Doorn van Westcapcllc (1786—1853).

Vgl. De Bosch Kemper, V, Lett. Aant. p. loo.
') Vgl.
De Bosch Kemper. V, Lett. Aant. p. 112.
*) Vgl. Bijlage L

Jhr. Mr. W. L. F. C. ridder van Rappard (1798—1862), President van het Prov.
Gerechtshof te Arnhem.

®) Jhr. Mr. M. W. de Jonge van Campens Nieuwland (1786—1858), Minister van
Justitie.

-ocr page 27-

tot II November. W. van Rappard woonde een gedeelte
der zittingen als adviseerend lid bij

De commissie bracht haar rapport uit 2). Op 12 December
begonnen de besprekingen in de Kabinetsraad®). Een tragisch
element in deze besprekingen was de gezondheidstoestand
van den Koning. Bij hem had zich in April een hartziekte
geopenbaard, waarvan hij weliswaar schijnbaar hersteld was,
maar die toch voor zijn omgeving aanleiding werd om hem
niet in opgewonden toestand te brengen. De deliberaties
over de Grondwetswijziging brachten hiervoor aanleidingen
te over, zoodat de vergaderingen voor de Ministers weinig
opwekkends boden. De Koning had blijkbaar berouw ge-
kregen over zijn gedane toezegging en was gewoonlijk zeer
slecht gehumeurd. De Prins van Oranje, die den Minister
van Oorlog niet kon verdragen, gaf hem daarin weinig toe.

Op 18 December had men het rapport der Commissie af-
gehandeld. Minister Van Zuylen deed toen het voorstel
om het Elfde Hoofdstuk (Van Veranderingen en Bijvoegselen)
in de wijziging te betrekken. Van Hall, die zich ook reeds in
de Commissie een voorstander had betoond, viel hem bij ®).
Hij wenschte de meerderheid van drie vierden, welke in de
Tweede Kamer noodig was om een wijziging in de Grondwet
te doen aannemen, veranderd te zien in twee derden, niet
zoozeer om het verschil (10 stemmen), als wel om het prin-
cipiëele gebaar, dat de Regeering dan zou maken'). De
Koning wilde niet toegeven en Van Zuylen trok zijn voorstel
in. Van Hall verzocht voor de tweede maal zijn ontslag. Weer
hield de Koning het eenige dagen in beraad, maar ditmaal
willigde hij het verzoek in. Baud trachtte Van Hall te weer-
houden en toen dit niet ging, heeft hij hem loyaal bij den
Koning verdedigd, ofschoon hij zelf overtuigd was, dat

') Vgl. De Bosch Kemper, V, p. 212.
Vgl. Id. Lett. Aant. p. 125.

Vgl. Bijlage 1; De Bosch Kemper, V, p. 213 laat zc al einde November beginnen.
De cfficiëcle notulen wijzen anders uit.
*) Lt.-Generaal List.

Mr. H. van Zuylen van Nijcvelt (1781—1853), Minister van Hervormde Eeredienst.
') Suttorp, Van Hall p. 68 v.v.; De Bosch Kemper, V, p. 213.
Vgl. Bijlage II.

-ocr page 28-

Van Hall hier uit eigenbelang handelde^). Dit wordt alge-
meen ook door tijdgenooten en latere schrijvers beweerd.
Zekerheid is er niet. Willem II had in Van Hall den man te
zien, die hem had gedrongen naar het besluit om de Grond-
wet te wijzigen. Van Hall's pad liep tijdens de beraadslagingen
dan ook niet over rozen en dit zal voor hem geen geringe
aanleiding geweest zijn om den band met den Koning te
verbreken.

Tot opvolger van Van Hall werd W. van Rappard benoemd,
die Van der Heim 2) op Binnenlandsche Zaken wenschte,
waarvoor Van Rand wij ck naar Buitenlandsche Zaken ver-
huisde. Een partiëele Kabinetsformatie dus van W. van
Rappard Van der Heim stelde zijn aanvaarding van het
Ministerie afhankelijk van de overname van een door hem
voorgestelde wijziging nl. de weglating van art. 127 en
wijziging van art. 128, waardoor de standenvertegenwoordi-
ging zou verdwijnen en de wijze van verkiezing der Pro-
vinciale Staten en het aantal der leden bij de wet bepaald
zou worden. De Koning nam dit voorstel over. In den Ka-
binetsraad van 6 Januari verzette Van Zuylen, die evenmin
als zijn zwager Boreel erg gesticht was over de veranderingen
in het Ministeriequot;), zich hevig tegen de door Van der Heim
voorgestelde wijziging. Zij werd evenwel aangenomen en de
ontwerpen, 27 in getal, werden naar den Raad van State ge-
zonden om advies. Dit advies kwam in op 21 Februari. De
wijziging van Van der Heim werd afgeraden. Zij is toen weer
uit het ontwerp genomen.

De val van Lodewijk Philips, den Franschen Koning, aan
wiens knapheid en regeerkunst meer waardeering was ge-
schonken dan aan de gaven van eenig ander Europeesch
Vorst, maakte een geweldige indruk in het buitenland. Men

J) Vgl. Bijlage II.

w'iquot; J-nbsp;van der Heim van Duyvendijke, oud-minister van l^inancicn

/ yg • De Bosch Kemper, V. Lett. Aant. p. io8; Bijlage VI.
*) Vgl. Bijlage II.
») Vgl. Bijlage I.
«) Vgl. Bijlage II.

-ocr page 29-

vreesde een herhaling van de Fransche politiek van 1790,
een revolutionaire propagandaoorlog, tegen geheel Europa
gericht. Willem II, wiens geheele leven
200 innig met den
weerstand tegen het Fransch revolutionaire imperialisme
verbonden was, was aanstonds één en al gespannen aandacht.
Zijn sombere geprikkeldheid, die in de afgeloopen maanden
tijdens de herzieningsdebatten de Ministers meermalen met
vrees vervuld had, was als bij tooverslag van hem afgevallen
Aan de Grondwetsherziening dacht hij op dat oogenbhk
niet meer. Zijn activiteit wierp zich op dat deel van het re-
geeringsbeleid, waar de situatie het meest kritiek scheen en
dat hem, om den breeden horizon, lief was: de buitenlandsche
zaken. Hij zou zich weer op Europeesch terrein en boven
de hem benauwende binnenlandsche politiek kunnen bewe-
gen. Om tot de eindelijk beloofde Grondwetsherziening
te komen had hij jaren noodig gehad. In omtrent even zoo
vele dagen nam hij zijn politieke en militaire maatregelen,
die
aan een mogelijke Fransche propagandaoorlog paal en perk
zouden moeten en kunnen stellen. Hij begon met de regeling
van zijn persoonlijke verhouding tot België. Willem II had
nooit een geheim gemaakt van zijn geloof, dat de verloren
gegane Zuidelijke Nederlanden weer onder de Neder-
landsche kroon zouden terugkeeren 2). Onder de dreiging
van de Fransche revolutie moest een snelle beslissing ge-
nomen worden en om tenminste een militair Nederlandsch-
Belgisch blok — het doel van de vereeniging in
1814 — te
kunnen herstellen, trachtte de Koning het wantrouwen weg
te nemen, dat er tegenover zijn bedoelingen bij de Belgische
Regeering bestond. Hij deed afstand van zijn persoonlijke
aanspraken; hij zou zich stipt houden aan de verdragen, die
België de onafhankelijkheid gegeven hadden. Deze verklaring
deed hij vergezeld gaan van een aanbod tot militaire samen-
werking. Hoewel hiermede het Belgische wantrouwen niet
met één slag weggenomen was, had 's Konings politiek Euro-
peesch een verhelderende uitwerking. Vooral het contact met

Vgl. Geh. Pr. St. Arch. Kocnigsmarck aan Frederik Willem IV, 5 Maart 1848 No. 4.
') Vgl. Ibidem.

-ocr page 30-

Pruissen, noodig voor een eventueele samenwerking met het
Rijnleger, werd er door vergemakkelijkt Maar terwijl de
Koning hiermede doende was, kwam de binnenlandsche
toestand zijn volle aandacht vorderen.

De Fransche revolutie had — én op de beurs én in de po-
litieke hoofden en harten — een ravage aangericht. Die op de
beurs liet zich gemakkelijk berekenen naar het aantal faillisse-
menten. De andere viel wat moeilijker af te meten en was dan
ook de reden van een zekere besluiteloosheid, waarin de
Regeering verkeerde. Was de menigte onder de onrustbarende
- tijdingen uit angst revolutionair of soms contra-revolutionair
geworden?Dat was de groote vraag. In den Kabinetsraad
werd zij besproken naar aanleiding van een andere vraag, die
met de eerste ten nauwste samenhing: Wat moest er met de
27 ontwerpen van Grondwetsherziening gebeuren ? Er waren
drie mogelijkheden:

1.nbsp;De ontwerpen inhouden tot de roerige tijden over zouden
zijn.

2.nbsp;De ontwerpen inzenden met belofte van verdergaande
herziening.

Baud gaf een hiertoe strekkend advies in den Kabinetsraad
van 6 Maart, doch de Koning volgde dit niet op, zeggende,
dat de Kamer zelve reeds geneigd was tot vragen en dat hij
het haar dus niet in de mond behoefde te leggen®).

3.nbsp;De derde mogelijkheid was, de ontwerpen ongewijzigd
in te zenden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken Van der Heim
deelde op 7 Maart in de Tweede Kamer mede, dat de ont-
werpen zouden worden ingezonden. Na -zijn mededeeling
wachtte hij eenige oogenblikken, om de Kamer gelegenheid
te geven de meening kenbaar te maken, dat met de indiening
beter gewacht kon worden. Dit geschiedde niet en de ont-
werpen werden op 9 Maart inderdaad ongewijzigd aan de
Kamer aangeboden''). Had het publiek onder den indruk

1)nbsp;Zie over deze activiteit van den Koning mijn: Willem 11 in 1848 (in bewerking.)

quot;)nbsp;Vgl. Colenbrander: Willem II, Hoofdst, X en de daar aangehaalde litteratuur.

')nbsp;Vgl. Bijlage V.

«)nbsp;Vgl, Colenbrander: Willem II, p. 187.

-ocr page 31-

der revolutietij dingen contra-revolutionaire nijgingen ge- ^
kregen, vele conservatieven daarentegen meenden, dat een
ruime herziening van de Grondwet de rust in den lande (en
aan de Beurs) zou herstellen. De ultra-liberale partij en het
centrum hadden zich van de door de Regeering voorgestelde
wijzigingen groote dingen beloofd. De lezing van de ontwer-
pen veroorzaakte teleurstelling en onvoldaanheidnbsp;.

27 leden van de Centrumpartij hielden een bijeenkomst
tusschen 9 en 13 Maart ten huize van het Kamerlid Van
Beeck Vollenhoven De bijeenkomst werd geleid door
Duymaer van Twist aan de hand van het ontwerp, dat Bruce
indertijd gemaakt had®). Er heerschte in deze vergadering
groote eenstemmigheid. De behandelde punten kwamen in
hoofdzaak overeen met die, welke in het Kamerverslag van
16 Maart werden genoemd. Ook de partij van Thorbecke en
zijn medestanders vergaderde. Op 12 Maart hielden zij een
bijeenkomst teneinde hun houding tegenover de 27 ontwerpen
te bepalen.

Tenslotte heeft ook de Kabinetsraad in deze dagen ver-
gaderd, om de ongunstige stemming, door de ontwerpen
gewekt, te bespreken, in welke vergadering men niet tot een
besluit kwam

De Koning hield zich ondertusschen ook nog steeds bezig
met het aan te leggen verdedigingsfront. Evenwel kwam hij
tot de onaangename ontdekking, dat de vorsten van het voor-
malige Rijnverbond de een na den ander op weinig vorstelijke
wijze moesten capituleeren voor de eischen van hun onder-
danen. De slechte indruk, door de 27 ontwerpen gemaakt,
deed hem vreezen, dat een dergelijk lot hem wel eens niet
zou kunnen ontgaan. Berichten van zijn dochter uit Wur-
tenburg, van Van der Capellen uit Parijs drongen op spoedig
handelen aan. Daarom besloot hij, door zelf het initiatief te
nemen, een vernederende capitulatie te voorkomen. Hij

Vgl. Dc Bosch Kemper V Lctt. Aant. p. 210.nbsp;.

Dr. H. van Bccck Vollcnhovcn (1811—1871), Lid Tweede Kamer.
Vgl.
Zivart: Duymaer van Twisl p. 206.
*) Vgl.
Colenbrander: Willem II, p. 196.

-ocr page 32-

ontbood den voorzitter van de Tweede Kamer, Boreel van
Hoogelanden.

De Koning deelde Boreel mede, vernomen te hebben, dat
de meerderheid der Kamer ruimere Grondwetsherziening
wenschte. Hij zeide verder, dat hij nu bereid was ruimere
wijzigingen goed te vinden en droeg Boreel op deze bereid-
verklaring aan de leden der Kamer over te brengen. De in-
gediende 27 ontwerpen zouden, dit was de bedoeling van
den Koning, in de afdeelingen onderzocht moeten worden
en bij die gelegenheid zouden tevens de wenschen der Kamer-
leden kunnen blijken. Deze wenschen zouden dan in mogelijke
nieuwe wetsontwerpen vervat kunnen worden. Dit onderzoek
in de afdeelingen zou echter spoedig moeten geschieden,
opdat niet de schijn gewekt zou worden, dat de Kamer door
de dagbladen of anderszins gedrongen zou zijn, zooals dat
tot nog toe met de Duitsche vorsten het geval was geweest.
Op deze wijze zou de herziening door den Koning en de
Kamer tot stand gebracht worden en men zou niet kunnen
zeggen, dat het afgedwongen was. Daarom had de Koning
dezen stap dan ook gedaan uit eigen beweging, zonder daar-
over zijn Ministers geraadpleegd te hebben. Hij had de
inspraak van zijn gemoed gevolgd.

Boreel was verrukt over deze laatste toevoeging: De Natie
zou zich geluk kunnen wenschen, telken male, wanneer de
Koning de inspraak van zijn gemoed zou volgen zonder zijn
Ministers te raadplegen. Dat was van Boreel geen loutere
plichtpleging. Hij was een tegenstander van het Ministerie,
zooals het na het ontslag van Van Hall gewijzigd was^).
Deze wijzigingen hadden — zoo zeide hij — een groote en
treurige sensatie gemaakt 2). En hij had zich uitermate ge-
piqueerd getoond over de wijze, waarop met de politieke
gevoelens van zwager Van Zuylen was omgesprongen. Hij
pakte dus zijn kans „met tien vingers en twee duimenquot; om
den Ministers een kool te bakken. In zijn mededeeling aan

Vgl. Bijlage II.

Vgl. Boreel: Herinneringen (Bijdr. Med. Hist. Gen. 52ste deel).

-ocr page 33-

de centrale sectie van den Kamer vergat hij de buitensluiting
van de Ministers niet en door een indiscretie van de Nieuwe
Rotterdamsche Courant raakte de handeling des Konings
buiten zijn Ministers om nog meer bekend. Den volgenden
dag riep iedereen om hun ontslag

Voor de Ministers was dit verloop meer dan pijnlijk. Zij
hadden de moeilijke jaren met den Koning samen doorwor-
steld. Zij hadden de roep verkregen —• en door 's Konings
laatste verklaring scheen dit nog bevestigd — onverzettelijke
behouders te zijn. Den Koning werden nachtelijke serenade's
gebracht om hem voor zijn liberaliteit te huldigen; de mi-
nisteriële ruiten werden met straatsteenen bedreigd. Bij deze
stemming was het Ministerie onmogelijk geworden. De leden
boden hun ontslag aan. Hiermede was een einde gekomen
aan het achtjarig Ministerschap van Jean Chretien Baud. En
deze zelfde gebeurtenissen brachten aan het hoofd van een
commissie belast met het opmaken van een algeheele her-
ziening de liberale staatsman Jan Rudolf Thorbecke.

Mcdcdccling van den Koning aan dc gezanten van Oostenrijk, Rusland, Pruisen
en Engeland o.a. bij
Colenbrander p. aoi. Over dc handelingen cn bedoelingen van
den Koning op 13 Maart zie uitvoeriger mijn:
Willem II in 184S (in bewerking).

-ocr page 34-

HOOFDSTUK II
B
aud en Thorbecke

Jean Ghretien Baud werd op 24 October te 's-Graven-
hage geboren als zoon van Abram Baud en Louise Lebrun.
De Baud's waren oorspronkelijk Hugenoten. De jonge Baud
wilde marine-officier worden. Zijn eerste reis als adelborst
eindigde in een Braziliaansche gevangenis, waaruit hij en
zijn makkers door de dochter van den cipier werden gered.
Na een avontuurlijke tocht door Amerika kwam de vluchte-
ling via Noord-Duitschland in Nederland terug. Of nu deze
vroegtijdige Odyssee hem een weinig beroofd heeft van de
smaak voor het zeemansleven, of dat hij meende nuttiger
werkzaam te kunnen zijn dan bij de krijgsmarine, hoe dit zij,
zijn laatste reis maakte hij als adelborst.

Het was tevens zijn eerste reis naar Indië en wel ter bege-
leiding van den Gouverneur-Generaal Janssens, den opvolger
van Daendels. Baud bleef die eerste maal elf jaren achtereen
in Indië. De Generaal Janssens nam hem als particulier
secretaris in dienst, maar die heerlijkheid duurde niet lang.
Java werd nog in hetzelfde jaar 1811 door de Engelschen
bezet en Baud ging als zoovele vaderlandsloozen — het
Moederland was reeds sedert een jaar bij het Fransche keizer-
rijk ingelijfd — in dienst van den tijdelijken bezetter. Toen
in '1816 de Commissarissen-Generaal in Indië aankwamen
om de Koloniën over te nemen, stelde Baud zich te hunner
beschikking.

Eenmaal in Indische dienst, steeg Baud als vanzelve — het

Bijzonderheden bij Mr. P. Mijer: Jean Chretien Baud geschetst.

-ocr page 35-

aantal geschikte krachten was uiterst gering, — in snel tempo
hooger en hooger.

In *i8i6 Gouvernementssecretaris, in 1819 Algemeen
Secretaris, in 1822 — in Nederland — belast met de directie
van de Koloniën, welke beurtelings bij de Departementen
van Marine en Nationale Nijverheid ondergebracht waren.
In 1832 brak Baud's groote tijd aan. In dat jaar werd hij weder-
om naar Indië gezonden, ditmaal als Vice-President van de
Indische Regeering om Van den Bosch bij te staan bij de
inrichting van het Cultuurstelsel en om hem na zijn vertrek
te vervangen. In 1833 werd Baud Gouverneur-Generaal
ad
interim,
nadat Van den Bosch het Commissariaat-Generaal
had aanvaard. Hiermede begon de grootste tijd van Baud's
leven. Hij bezorgde, zoo al niet de grondslagen, dan toch de
vorm en de inhoud van het gebouw der cultures. Zijn zeld-
zame bekwaamheden deden hem op een bepaald gebied —
het koloniale — zoo ver boven zijn omgeving uitgroeien, dat
hij met recht werd, hetgeen hij door aanleg waarschijnlijk
reeds was: een groot gezegger.

In 1836 ging Baud naar Nederland terug, waar hij be-
noemd werd tot Staatsraad in buitengewonen dienst. In 1840
volgde hij alweder Van den Bosch op, ditmaal in de leiding
van het Departement van Koloniën. Het Cultuurstelsel werd
door hem verder opgebouwd en ontwikkeld. Het werd
zijn
schepping. Dit Ministerschap heeft ruim acht jaren geduurd.
Baud was toen een man, wiens woord, over koloniale zaken
gesproken, geen tegenspraak ontmoette. Zoo werd Baud
even autocratisch als zijn stelsel.

Jan Rudolf Thorbecke O werd op 14 Januari 1798 te
Zwolle geboren als zoon van Frederik Willem Thorbecke
en Christina Regina Thorbecke. De vader had het finan-
ciëel niet gemakkelijk. Slechts met groote moeite kon hij
zijn zoon laten studeeren. Gelukkig is dit met behulp van
reisbeurzen e.d. ten slotte toch mogelijk geweest. Thorbecke

Bijzonderheden bij Mr. W. Verkade: De staatkundige denkbeelden van Jan
Rudolf Thorbecke.

-ocr page 36-

begon zijn studie te Amsterdam en voltooide haar in Leiden.
Na zijn promotie vertrok hij naar Duitschland. Zijn jeugd-
omgeving, zijn jeugdvrienden: hoe verschillend met die van
Baud! de een tusschen marinejonkers zwalkend op den
oceaan of zwervend in de tropen, de ander, studiegenoot en
leerling van kopstukken der Duitsche Romantische school.
Platen, Tieck, in het centrum der Duitsche verlichting,'
Göttingen. De één een man, de ander een geleerde!

In Göttingen, waar hij in 1822 privaatdocent werd, heeft
Thorbecke nog vriendschap gesloten met zijn streekgenoot,
den lateren Minister van Willem II, Schimmelpenninck
van der Oye^). Later werden de beide vrienden heftige
tegenstanders en Thorbecke heeft in
1852 met groote moeite
het ontslag van Schimmelpenninck als Gouverneur van
Gelderland doorgedreven. In
1825 werd Thorbecke met
hulp van A. R. Falck 2) benoemd tot Hoogleeraar te Gent.
Dit Professoraat werd in
1831 verwisseld voor dat te Leiden.
Nog in
1839 verscheen zijn Aanteekening op de Grondwet,
een werk, dat aanstonds een leidende plaats in de liberale
propagandalitteratuur verkreeg, krachtens het beginsel, dat
m 't land der blinden Eenoog Koning maakt. Nochtans bleef
Thorbecke, ten aanzien van de staatkundige vraagstukken
van den dag, naar zijn aard en aanleg, voorloopig aan den
conservatieven kant. Dit veranderde echter spoedig, en in
1844 in de 2e Kamer gekozen, — toevallig genoeg ook als
opvolger van Van den Bosch — liet hij zich als zeer liberaal
kennen. In hetzelfde jaar
1844 nog volgde het bekende voor-
stel der Negenmannen, het voorstel tot Grondwetsherziening
met ultra-liberale strekking. Het werd verworpen en Thor-
becke werd niet herkozen. Eerst in Maart
1848 begon zijn
ster voorgoed aan het staatkundig firmament te schitteren.

Thorbecke, op zeer jeugdigen leeftijd Hoogleeraar ge-
worden, heeft eerst te Gent, later te Leiden in zijn college's
zijn theorieën ontvouwd, en is daardoor geleidelijk ten aan-

») W. A. baron Schimmelpenninck van der Oye van der Poll (1800—1872). Minister
van Bmnenl. Zaken (1841—1846) nadien Gouverneur van Gelderland.

A. Falck (1777—1843). toen Gezant in Londen.

-ocr page 37-

zien van staatsrechtelijke vraagstukken even autocratisch ge-
worden als Baud het was op koloniaal gebied. Maar was Baud
een autocraat in het volle leven, Thorbecke bleef hef voorals-
nog in collegezaal en studeervertrek. Iemand met minder
groote gaven als Thorbecke zou een pedant gescholden zijn.
Thorbecke noemde men, met opgetrokken wenkbrauwen,
• knap en geleerd. Ook Koning Willem I zeide van de
Aan-
teekening,
niet zonder stille ironie, dat het „vast een zeer geleerd
boekquot; moest zijn i). Maar men trad Thorbecke in het prac-
tische staatsleven niet veel nader. Het is om hun latere per-
soonlijke tegenstelling te begrijpen noodig, dat men Baud
ziet als een man, die dertien jaren achtereen als Staatsraad en
Minister heeft vertoefd in de onmiddellijke nabijheid van het
Hof, die daar een geziene figuur was bij een hre^e kring
van toegewijde vrienden en hoffelijke tegenstanders; terwijl
Thorbecke, ondanks zijn kring van bewonderende studenten-
aanhangers, ten slotte toch maar een Leidschen professor,
d.w.z., in de oogen van de leidende kringen, een „pauvre
sirequot; was.

Zoo was de positie van de beide mannen, den dag, waarop,
als gevolg van 's Konings pronunciamento, Baud's minister-
schap een einde nam.

Om de manoeuvre van Willem II bleef Baud meer dan een
week lang zieden van woede Hij, de groote autocraat, de
erkende koloniale machthebber, was zonder eenige conside-
ratie van zijn voetstuk gesmeten. En nog wel door den Koning,
voor wien hij zijn liberale gevoelens ten aanzien der moeder-
landsche instellingen jarenlang had onderdrukt®). En naast
de woede kwam de angst. In de eerste dagen was het de
angst, dat de koning hem Kruseman als opvolger zou geven
Het verschrikkelijke hiervan was, dat er eenige mislukte
Indische ambtenaren gedurende Baud's ministerschap ge-
durig met hem overhoop gelegen hadden, wegens het uit-
blijven van herstel van eer of financieele grieven. Drie dezer

') In ccn gesprek met van Assen. Vgl. Gerretson: Gesprekken met Jen Koning

Vgl. Bijlage III en IV.

Vgl. Bijlage II.

\

-ocr page 38-

heeren, Nahuys van Burgst^), Andringa de Kempenaer^)
en Kruseman^) waren vooral in de crisisdagen zeer druk in
de weer. Met Baud's ontslag scheen hun het hek van de dam.
Nahuys wilde waarschijnlijk zijn eertijds gestrande poging
om G. G. te worden herhalen, terwijl Andringa de Kem-
penaer zijn anderen vriend telegraphisch naar Den Haag ont-
bood, omdat ,,de portefeuille vacantquot; was^). Gevaar voor
een dergelijke benoeming heeft nooit bestaan, maar in die
dagen deden omtrent de lieden, die toegang tot den koning
hadden, niet geheel ten onrechte, de meest fantastische ge-
ruchten de ronde en Baud, machteloos tegenover de
gevreesde, verwachte catastrophe, kon slechts bidden, dat
de door hem verlaten zetel-niet ,,door een smeerlap (zou)
worde(n) bezoedeldquot; '). Eerst toen de admiraal Rijk
demissionnair Minister van Marine, tijdelijk met de porte-
feuille van Koloniën werd belast, was Baud tenminste op
dit punt gerustgesteld.

Ondertusschen was ook in den levensloop van Thorbecke
het beslissende keerpunt gekomen. De Koning stond voor de
oplossing van twee moeilijkheden: Er moest een nieuw Mi-
nisterie komen en de Grondwet moest worden herzien. Voor
de herziening scheen de aangewezen methode deze over te
laten aan de gematigd liberale Kamermeerderheid. De for-
matie van het Ministerie kon dan tevens worden opgedragen
aan een van haar leiders, hetzij aan Bruce, hetzij aan Duymaer
van Twist De Koning volgde dezen weg niet. Bij besluit
van 17 Maart droeg hij én de herziening én de Ministerie-
formatie op aan een commissie, bestaande uit vier der Negen-

Mr. H. G. baron Nahuys van Burgst (1782—1858), oud-rcsidcnt van Socrakarta.

Jhr. R. L. van Andringa de Kempenaer (1804—1854), 6ud-ofTicicr N.I.L.

J. D. Kruseman, Oud-Directeur van Financiën van Indië; door Baud ontslagen.

Vgl. Nahuys van Burgst aan Baud 15 Oct. 1840—10 Nov. 1844. R. A. Archief Baud
no. 593. Eveneens R. A. Archief Baud no. 607: Nahuys aan Baud over zijn voornemen
om aan den Koning een brief te richten o.a. ook tot bestrijding van Baud's bewering,
dat zijn diensten meer „opgedrongen dan gevraagdquot; waren.

«) Vgl. Bijlage IV.

«) Vgl. Colenbrander: Willem II. p, 198.

') Vgl. Bijlage V.

') Admiraal J. C. Rijk was de eenige der oude Ministers, die aanbleef.

») Vgl. Bijlage VII.

Vgl. Zwart: Duymaer van Twist p. 206.

-ocr page 39-

mannen — Thorbecke, Luzac de Kempenaer en Storm
— met en benevens den nieuw op te treden Minister van
Justitie Dirk Donker Curtius

Thorbecke werd president van deze commissie en zijn
Ministerschap scheen een zekerheid Maar de Koning had
meer gedaan, dan het benoemen van een commissie. Hij had,
ten einde het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te doen
vervullen, een beroep gedaan op den Nederlandschen gezant
te Londen, Gerrit graaf Schimmelpenninck

Schimmelpenninck behoorde tot een familie, wier Orangis-
tische loyauteit van zeer recenten datum was. De vader,
Rutger Jan, was, als Raadpensionaris in de gelegenheid
geweest de souvereine macht over de Nederlanden erfelijk
in zijn familie te vestigen; de zoon althans geloofde het').
Diezelfde zoon had — niet onbegrijpelijk — geen hoogen
dunk van de vastheid, waarmee de Oranjedynastie geworteld
stond en toen Willem II hem, Schimmelpenninck, naar
Den Haag riep om raad en bijstand te verleenen, oordeelde
hij de positie van den Koning zoo hachelijk, dat hij geen
beter raad wist om het huis van Oranje te redden, dan het
de Britsche constitutie te doen naplakken ®).

Tot dit naplakken behoorde allereerst en op de voornaamste
plaats een rasechte Engelsche Kabinetsformateur, die heele-
maal alleen de andere Ministers zou mogen voordragen.
Deze rol had Schimmelpenninck zichzelf toegedacht. Na
zeer verwarde onderhandelingen tusschen den Koning, Schim-
melpenninck en de Commissie kwam het er tenslotte toe,
dat Schimmelpenninck het Ministerie formeerde, dat twee
leden van de Commissie, te weten Luzac en Donker Curtius

') Mr. L. C. Luzac (1786—1861), Lid Tweede Kamer.
*) Mr. J. M. de Kempenaer
(1793—1870), lid Tweede Kamer.

Mr. L. D. Storm (1792—1859), Kath. lid Tweede Kamer.
*) Mr. D. Donker Curtius
(1792—1863), advocaat.
quot;) VrI. Dc Bosch Kemper V. Lett. aant. p, 232.
•) G. graaf Schimmelpenninck (1794—1863).
') Vgl. Colenbnmda p. 215.

') Vgl. A. E., Schimmelpenninck in een gesprek met den Franschen zaakgelas-
tigde Ureteuil; Breteuil aan Lamartine,
10 April 1848.

-ocr page 40-

hierin zitting kregen en dat Thorbecke er buiten gelaten
werd (25 Maart)

Maar toch bleef Thorbecke's positie actief, terwijl Baud,
steeds nog rouwend over den verloren geganen Koninklijken
vriend, zich plechtig voornam om de politiek de politiek
te laten 2). Thorbecke dan zette zijn constitutieve arbeid in
de Herzieningscommissie voort en het bleek Schimmel-
penninck al spoedig, dat, al had hij den Professor in persoon
buiten zijn Ministerie kunnen laten, diens hooggeleerden
geest danig in de vergaderingen rondspookte. De Minister-
President moest bij het propageeren van zijn anglomaansche
Grondwetsprojecten ervaren, dat zijn mede-Ministers „het
zoo Engelsch niet bedoeld haddenquot; en aan het werk van de
Herzienmgscommissie, aan het werk van Thorbecke, den
voorkeur gaven®). De Koning, tot de beslissing geroepen, liet
Schimmelpenninck en den met dezen solidairen Nepveu
vallen. Er was nu ruimte voor Thorbecke, maar weer ging
men hem voorbij en zijn mede-commissielid De Kempenaer
werd tot Minister benoemd.

Het verschijnen van het ontwerp der Herzieningscommissie
en het bespreken van de voorgestelde Grondwetswijzigingen
m de Tweede Kamer wekten Baud uit zijn onverschilligheid
op Geen wonder. De tekst van de nieuwe koloniale Grond-
wetsartikelen klonk hem in de ooren als een bazuingeschal
bij het einde der dagen. Een aanval op het autocratisch regime
had hij verwacht, maar dit!

Het Grondwetsartikel, onder welks vigeur Baud tot 1848
de Indische zaken had bestuurd, luidde:

De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over de volks-
plantingen en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

Aan de Staten-Generaal zullen, in den aanvang van elke gewone
^'quot;'quot;g' worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van

1) Vgl het uitmuntend verhaal van deze onderhandelingen in Het Vaderiand van

'Tw I nnbsp;bekenden Thorbecke-kenner J. E. C[antillon].

-) Vgl. Baud aan Schimmelpenninck van der Oye, 6 Juli 1848, R. A. Archief Baud

=gt;') Vgl. Bijlage VI.

Dc Minister van Oorlog.
») Vgl. Bijlagen VIII en IX.

-ocr page 41-

ontvangsten en uitgaven van opgemelde volksplantingen en be-
zittingen.

Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het
moederland, wordt bij de wet geregeld.

Dit artikel paste geheel bij Baud's autocratische politiek.

In het ontwerp van de nieuwe Grondwet waren de kolo-
niale zaken in de volgende artikelen geformuleerd.

Artikel I. Het Koninkrijk der Nededanden bestaat in Europa
uit de tegenwoordige provinciën: (volgen de namen der pro-
vinciën).

Artikel 59. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en
bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De reglementen \
op het beleid der regeering aldaar worden door de wet vastgesteld. ^

Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onder-
werpen, deze koloniën en bezittingen betreffend, worden door de
wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.

Artikel 60. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal
een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en be-
zittingen en van den staat, waarin zij zich bevinden. De wet regelt
de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.

De strekking van de wijzigingen was duidelijk: Indië te
brengen onder de heerschappij van de wet. Niet slechts het
wettelijk regeeringsreglement, geeischt in het le lid van
art.
59, maar bovenal de onbeperkte bemoeienis in het 3e
lid aan den wetgever toegestaan, moest daartoe dienen. En,
alsof dit nog niet genoeg ware, werd, tot ontzetting van
Baud in de grondwettige omschrijving van het Rijksgebied
een tweetal woorden ingevoegd, die, zijns inziens, een be-
spotting waren voor het gezond verstand. Die omschrijving
zou, in den nieuwen vorm, luiden: Het Koninkrijk der Neder-
landen bestaat
in Europa uit de tegenwoordige provinciën:
(volgt een opsomming).

Thorbecke beschouwde inderdaad het Indische grondge-
bied als een deel van het Rijk en hij dacht de verhouding,
waarin dit grondgebied verkeerde, dezelfde als die, waarin
het Rijk stond ten opzichte van Provincie of Gemeente.

k

Vgl. Bijlagen VIII en IX.

-ocr page 42-

Baud achtte deze zienswijze zoo belachelijk en tevens zoo
r^ gevaarlijk, dat hij het wel van de toren had willen schreeuwen.
Op Thorbecke's standpunt staande, meende Baud, erkende
men, dat de grondrechten ook voor de koloniën golden, want
deze grondrechten vielen niet onder de beperkende bepaling
van art. ii8. Zoo zouden dus vrijheid van drukpers en recht
van vereeniging en vergadering ook in de koloniën van toe-
passing zijn. quot;Wat er dan van het autocratisch regeeringsstelsel
over zou blijven liet zich gemakkelijk raden!

En om als het ware Baud's woorden te onderstreepen werd
op 24 Mei 1848 de eerste politieke vergadering in Batavia
gehouden^). De zaak was eigenlijk van weinig belang. Een
der onderdeelen van het Baudsche systeem was de Delftsche
bestuursschool. Deze school bezat het monopolie van de
opleiding der Europeesche bestuursambtenaren en dat was
sommigen Europeanen in Indië een doorn in het oog. Men
wilde de opleiding van ambtenaren ook in Indië mogelijk ma-
ken en toen men te Batavia van de Moederlandsche omwente-
ling vernam, besloot men ook iets te vragen en wel de op-
heffing van het Delftsche monopolie. Om dit
desideratum
de noodige oratorische kracht bij te zetten werd de Bata-
via'sche predikant Van HöevelP) uitgenoodigd: ,,Vrij Otje
schrey iens datme 't hoort in Dellefts Acadeemyquot;! Men
hoorde het daar zeer goed, de baas zelf althans. Baud moest
in deze maanden van de eene verontwaardiging in de andere
vallen. De Bataviasche vergadering: ,,dat bespottelijk pro-
nunciamento, een levée de boucliersquot;; de deelnemers: „leeg-
loopers en woelgeestenquot;

Maar hoe al zijn bezwaren, voorgevoelens en profetiën in
breeder kring kenbaar te maken? Baud was geen Minister
meer, noch lid van de volksvertegenwoordiging. Evenwel
kon hij eenige college's in het staatsrecht van Nederlandsch-
Indië geven aan bevriende Tweede Kamerleden. Hiermede'

') Vgl. Bijlagen IX en X.

2)nbsp;Dr. W. H. baron van Höevell.

3)nbsp;Vgl. Bijlagen X.

-ocr page 43-

was echter de publieke opinie niet bereikt. Gelukkig bevond
zich aan het hoofd van het Ministerie een man, die aan zijn
landgenooten-kiezers den weg wees, waarlangs zij hun
wenschen ten aanzien van de nieuwe Grondwet kenbaar kon-
den maken. Dirk Donker Curtius, de ,,versleten Jacobijnquot;
was in ieder geval een onversleten democraat. Hij verklaarde,
dat het petitionneeren inzake de Grondwetsvoorstellen der
Regeering aangenaam zou zijn. En de tros werd losgesmeten.
Het regende petities^). — Men moet bedenken, dat de
couranten uit die dagen nog niet zoo veel ingezonden stukken
vermochten te verzwelgen als thans.

Ook Baud stelde twee petities op®). Maar daar hij zichzelf
niet tot de colk wilde maken van een oud-Minister, maar
juist van een gewichtige groep van particulieren uit den lande,
wilde hij zijn beide petionnementen doen onderteekenen door
de leden van de Rotterdamsche en Amsterdamsche handel.
De Amsterdammers werden opgeknapt met een protest tegen
de Batavia'sche schandaalvergadering, die van Rotterdam,
werd hun intellect hooger aangeslagen ?, kregen de Grond-
wetswijzigingen te bestrijden. Vooral het concept van dit
laatste is een uiterst gewichtige bijdrage tot kennis van de
kern van het constitutioneele geschil tusschen Baud en Thor-
becke.

Al deze moeite, door Baud verricht, werd echter beloond
met een stugge, ondankbare afwijzing. Amsterdam wilde niet
teekenen. Rotterdam evenmin. En in de Kamer werd het
Baud'sche systema door één enkel eenzaam lid ••) Verdedigd.
Dat was de dank voor vijftien jaren batig slot. Ongewijzigd
werden de liberale koloniale grondwetsartikelen aangenomen.

Het politieke leven van Baud schrompelde ineen. Nog
werd hij door Rotterdamsche kiezers op de candidatenlijst
voor de le Kamer gebracht, maar de invloed van het Minis-
terie wist hem te weren

Dc uitdrukkinR is van Van Assen.
VrI. Bijlage XV.
Vgl. nijlagc IV.
*) Joh. Enschede.

Vgl. R.A. Archief Baud no. 784.

-ocr page 44-

Ook Thorbecke's invloed echter scheen weg te ebben.
Het werk der Herzieningscommissie was gedaan: De Grond-
wet was gewijzigd maar Thorbecke bleef uit het Ministerie
geweerd: Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan. Der Mohr
kann gehen.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK Hl
D
e val van het Ministerie Donker Curtius-de Kempenaer

Nadat Schimmelpenninck zich, wegens het besproken
meeningsverschil, had genoopt gezien ,,om gezondheids-
redenenquot; zijn ontslag te nemen, werd het Ministerie genoemd
naar zijn beide voornaamste overgebleven leden. Donker
Curtius, MimsteTvan Justitie, en De Kempenaer, Minister clt; ^
van Binnenlandsche Zaken. Het ontwerp van de Herzienings-
commissie, door Koning en Romp-Ministerie overgenomen,
werd in den loop van het jaar (3 Nov.) tot wet verheven.
Op de regeering kwam nu de taak te rusten om de nieuwe
Grondwet door het vervaardigen van organieke wetten levend
te maken. Daartoe was het Ministerie Donker Gurtius-de
Kempenaer geroepen en daartoe vooral behoefde het de
steun van de Tweede Kamer. Hoe was daar de stemming ?

Vóór 1848 had men naast de conservatieven slechts een /
groote groep van gematigde liberalen benevens eenige zeer
weinige radicalen gehad. De gebeurtenissen in Maart hadden
de conservatieven vrijwel doen verdwijnen. Zij waren over-
gegaan in het kamp van het Centrum, welke groep dus nume- \
riek sterker uit den strijd was gekomen. Maar alleen numeriek.
De gematigde liberalen hadden een groote politieke nederlaag
geleden. De Koning was hen voorbijgegaan en had de op-
dracht tot herziening gesteld in handen van de radicale
commissie van 17 Maart. Ook in ander opzicht hadden de
gebeurtenissen van Maart het vroegere Centrum geen goed
gedaan. En door het toevloeien van conservatieven èn door
het bevredigde — al te bevredigde — streven naar herziening,
was er nog slechts één band, die hen samenhield, een negatief

-ocr page 46-

programma: Het Ministerie, dat verantwoordelijk was voor
hun nederlaag, zoo veel mogelijk dwars te zitten.

Kon men van de voormalige Centrumgroep niet spreken
als van eenj^artij, dit was wel mogelijk met de radicale libe-
rakn, die in de Kamer onder leiding van Thorbecke ston-
den. Op deze kleine groep — het waren er slechts ac^—
moest het Ministerie vanwege zijn oorsprong kunnen rekenen.
Maar de kleine Thorbeckiaansche phalanx — niet om haar
radicalisme, maar om Thorbecke's uitsluiting — stemde
tegen elk voorstel dat van het Ministerie kwam. Zoo om-
trent waren de verhoudingen in de Tweede Kamer toen de
Koning op 13 Februari 1849 de zitting van de nieuwgekozen
Staten-Generaal opende. Bij de debatten over het adres van
antwoord op de Troonrede bleek reeds, dat Thorbecke in
sommige gevallen een deel van het Centrum met zich mede
kon krijgen — altijd als het tegen het Ministerie ging.

Kort na de opening der zitting stierf Koning Willem II
) (17 Maart). Hoe Willem II over
het liberalisme van Thor-
becke
gedacht heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Hij had
zich zijn heele regeering door een tegenstander betoond van
Grondwetsherziening. Toen die in 1848 onvermijdelijk werd
heeft hij gedacht: Dan maar ineens goed. Hij was volkomen
bereid geweest Thorbecke als Minister te nemen Het was
de houding van Schimmelpenninck en van Thorbecke's om-
geving geweest, die dat onmogelijk had gemaakt.

Wèl heeft Willem II kort vóór zijn dood nog met Baud
over
de persoon van Thorbecke gesproken®): Baud was zijn
nederlaag van een jaar geleden in zooverre vergeten, dat hij
geen wrok meer koesterde jegens den Koning. Wel kregen
de liberalen de volle laag. Maar voor Thorbecke zelf had
Willem II dezelfde zuiverzakelijke appreciatie als zijn vader:
Het is niet te ontkennen, dat Thorbecke knap is. Maar Baud
viel onmiddellijk uit: Ja, knap en intrigant. Wacht U voor
hem, hij wil de republiek. De hemel beware U voor een Mini-
sterie-Thorbecke!

Vgl. Van Welderen Rengers p. ii.

Vgl. De Bosch Kemper V, Lett. aant. p. 232.
») Vgl. Bijlage XL

K 1

-ocr page 47-

De nieuwe Koning Willem III had zich vrijwel geheel
buiten de politiek gehouden. Tijdens de zittingen van den
Kabinetsraad in 1847 had hij slechts het woord gevoerd
om uiting te geven aan zijn antipathie tegen den Minister
van Oorlog^). Dat de gewoonte om zware oneenigheid te
krijgen met hoofden van militaire departementen hem ook
als Koning nog was bijgebleven, hebben verschillende Mi-
nisters moeten ondervinden; dat hij, na een openhartig beklag
weer goede vrienden kon worden, evenzeer^).

Van zijn geschiktheid voor zijn taak hadden de staatslieden
en diplomaten geen hoogen dunk Zijn autocratisch karakter
zeide men, maakte hem ongeschikt om als constitutioneel
vorst zelf te regeeren. Men achtte hem bovendien reactionnair,
in staat het nieuwe grondwettige stelsel in gevaar te brengen.
Doch dit viel mee. Zijn trouw aan de beginselen der eenmaal
bezworen nieuwe constitutie heeft hem in latere jaren soms
gunstig onderscheiden van sommige zijner raadgevers.

Omtrent de wijze waarop hij zijn taak heeft vervuld, is
nog weinig bekend. Zijn houding bij de formatie van het
eerste ministerie Thorbecke, die wij hieronder gaan bespreken,
maakte echter geenszins een onaangenamen indruk.

De Koning begon met het zittend Ministerie te handhaven
en de oorlog met de Tweede Kamer ging voort. Na eenige
min of meer ernstige nederlagen werd aan het Ministerie
een harde slag toegebracht. Een wetsontwerp op de uitoefe-
ning van het recht van vereeniging en vergadering werd
verworpen (16 Mei). Na rijp beraad besloot Donker Curtius,
de indiener van het voorstel, zijn ontslag aan den Koning te
verzoeken. Dit ontslag werd door Willem III slechts noode
verleend^). Het was dan ook een ernstig feit, een nieuwe ont-
hoofding van de regeering, die nu
tout court als ministerie
De Kempenaer werd aangeduid.

De situatie werd nog moeilijker, toen eenige dagen later

Vgl. Bijlage I.
*) List.

') Vgl. R. A., Notulen van den Ministerraad — 26 Mei, 7 cn 20 Nov. 1849.
*) O.a. Baud (Bijlage XVI), Kocnigsmarck en Disbrowc
(Dupaic, p. 110).
*) Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad 27 Mei R.A.

-ocr page 48-

■de Minister van Koloniën G. L. Baud^ aftrad, omdat hij met
zijn ambtgenooten niet tot overeenstemming kon komen over
de vraag, of de contracten met de Handelmaatschappij al
dan niet wettelijke bekrachtiging behoefden^). Men overwoog
een oogenblik om gezamenlijk heen te gaan, maar het roerige
tijdsgewricht — half Europa was nog steeds in gisting —
maakte, zoo oordeelde de Raad, een dergelijke handeling
onverantwoordelijk

Niettemin was het slecht te ontkennen, dat het Ministerie
zich eigenlijk al in staat van ontbinding bevond en om nu
door krachtige aanvulling de administratie zoodanig te
versterken, dat zij als het ware nieuw zou schijnen, besloot
men zijn toevlucht te nemen tot een middel, dat het leitmotiv
zou zijn van de politiek door de Ministerraad in de volgende
vier maanden gevoerd. Het middel was: trachten de open-
gekomen plaatsen in het Ministerie te doen vervullen door
leden der Tweede Kamer, die een onmiskenbaren invloed
bezaten Dat men voor die onmiskenbaar invloedrijke
leden niet bij Thorbecke te biecht ging, was duidelijk. Men
moest dus aankloppen bij de groote hoop van het kleurloos
geworden Centrum. Invloedrijke leden daar waren nog altijd
Bruce, Duymaer van Twist, Nedermijer van Rosenthal,
Boreel en Van Goltstein. De eerste bedeesde toenaderings-
poging tot de booze Kamer mislukte. Duymaer van Twist,
die voor de vacante plaats van Donker Curtius werd ge-
vraagd, weigerde®). Het Ministerie moest zich in arren moede
tevreden stellen met twee niet-Kamerleden: H. L.Wichers®)
en E. B. van den Bosch') voor Justitie en Koloniën. Maar
nog geen twee maanden later waren er opnieuw twee vaca-
tures. Wichers, die, nauwelijks benoemd, om gezondheids-

G. L. Baud (1801—1891), sinds Nov. 1848 Minister van Koloniën; neef van J C
Baud.

Vgl. Van Weideren Rengers, p. 19.
') Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad 26 Mei 1849.
*) Vgl. Bijlage XII.

Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad 29 Mei 1849.
•) Jhr. Mr. H. L. Wichers (1800—1853) had juist dc organisatie\an dc rechterlijke
macht in Indië voltooid,
ï) E. B. van den Bosch, (1789—'853), oud-commandant van dc Indische marine.

-ocr page 49-

redenen ontslag vroeg en Rijk, de Minister van Marine, die
om dezelfde reden heenging. Er werd opnieuw geconfereerd
met Duymaer van Twist en met Nedermijer van Rosenthal.
Deze beide heeren werden uitgenoodigd om hun meeningen
over de reconstitutie van het Ministerie kenbaar te maken.
De conferenties hadden vrij geregeld plaats gedurende de
maanden Augustus en September De moeilijkheid had een
principiëelen ondergrond. Men stond aan den aanvang van
de reeks der Ministeries, die hun steun moesten zoeken in
een naar haar beginsel homogene meerderheid, terwijl er
eigenlijk nog geen beginselpartijen bestonden. Ook
wenschte
men geen partij-Ministerie. Men meende, dat eenige vooraan-
staande politici, bij elkander gezet, voldoende autoriteit
zouden bezitten om een bestendige meerderheid in de Kamer
te vinden. Daarbij kwam nog, dat het eenig mogelijke partij-
Ministerie, een
Ministerie-Thorbecke pur sang, van een min-
der gewenschte kleur zou zijn. De bedoelde conferenties
liepen dus over twee verwante onderwerpen:
le Aanvulling van 'het Ministerie; 2e reconstitutie op den
bestaanden grondslag.

Op 21 Augustus werd door de Ministerraad besloten den
Koning voor te stellen om over te gaan tot een simpele aan-
vulling, subsidiair reconstitutie, en voor deze laatste de raad
in te roepen van Nedermijer van Rosenthal en Duymaer
van Twist. In de hierop volgende Kabinetsraad (22 Aug.)
vereenigde de Koning zich met dit voorstel, waarbij Duymaer
van Twist echter als raadgever geschrapt werd, omdat deze
zich uitgesproken had voor een coalitie-Ministerie met
Thorbecke en Thorbecke was — zooals Prins Frederik het
uitdrukte — de
ultima ratio. Bovendien zou de Koning
gaarne het wederoptreden van Donker 'Curtius zien en hij
wenschte dat hiertoe een poging gedaan zou worden-).

Van dit oogenblik af werden de conferenties over aanvul-
hng of reconstitutie veelvuldiger.

Tusschen 24 en 29 Augustus. Onderhoud tusschen den

') Zie voor deze conferenties hieronder en Bijlage XII.

Vgl. Kabinet der Koningin, Notulen van den Kabinetsraad van 22 Aug. 1849.

-ocr page 50-

Koning, Donker Curtius enLightenvelt^). Men komt niet tot
een resultaat, maar het is zeer waarschijnlijk, dat tijdens
deze bespreking bij den Koning de gedachte is opgekomen
om de beide staatslieden met de reconstitutie te belasten.

30nbsp;Augustus. Conferentie van alle Ministers met Donker
Curtius. Geen uitkomst.

31nbsp;Augustus. Ministerraad. Van Heemstra 2) brengt een
uitgewerkt reconstitutieplan ter tafel: Binnenlandsche Zaken
m tweeën splitsen, waarbij één deel, vereenigd met Hervormde
Eeredienst onder de voorsteller zelf zou ressorteeren; Buiten-
landsche Zaken onder Lightenvelt (ongewijzigd); Justitie
vereenigen met R.K. EeredienstonderMutsaers 3); Financiën
onder Van Bosse^) (ongewijzigd); Koloniën onder Rochussen®);
Marine onder E. B. van den Bosch en Oorlog onder een
nieuwen bewindsman. In dit plan was dus slechts plaats
voor twee nieuwe krachten, waarvan een, Rochussen, bij
name werd genoemd.

I September. De Raad verwerpt het voorstel-Van Heem-
stra om de volgende redenen:

1.nbsp;Er worden geen nieuwe namen in genoemd.

2.nbsp;Rochussen zou als teruggeroepen Gouverneur-Gene-
raal te weinig gezag hebben.

Men zou denken, dat er in een terugroeping, ten einde een
Ministerie te vervullen, niets vernederends is gelegen. De
houding van den Raad tegenover Rochussen moet verklaard
worden uit het prae-advies, in Juni door den Minister G. L.
Baud uitgebracht«), ten aanzien van Rochussen's terugroe-
ping, een advies, dat een zekere afkeuring inhield. De Raad
besluit liever de onderhandelingen met Donker Curtius en
Nedermeyer van Rosenthal voort te zetten.

Ml^nnbsp;LightenyeIUi79S-i873). Minister van Buitenlandsche Zaken.

Naast De Kempenaer het mvioednjkste hd van het Ministerie

3! ^ ÏTnbsp;van Hervormde Eeredienst.

1 w® ■ O'n-^' ^quot;tsaers (i8o^-i88o). Minister van R.K. Eeredienst.
. w® • T- l-nbsp;(1809-1879). Minister van Financiën.

1845.nbsp;Rochussen (1797-1871), Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië sinds

«) Vgl. R.A., Notulen van den Ministerraad van 6 Juni 1849

-ocr page 51-

2 September. Onderhoud Donker Curtius—Lightenvelt.
Donker wil eerst een crisis afwachten.

4nbsp;September of daaromtrent. Rosenthal en Van Twist,
opnieuw geraadpleegd, blijven bij hun meeningen, de eerste,
dat hij in de nu bestaande combinatie geen Minister van
Justitie wil worden, de tweede, dat men Thorbecke in een
coalitie-Ministerie moet opnemen.

5nbsp;September. De Raad besluit Bruce te vragen als Minis-
ter van Justitie te willen optreden. Het is dus nog altijd het
oude lied: pogingen om mannen van naam, invloedrijke leden
uit het vroegere Centrum, aan het Ministerie te verbinden.
Veel hoop op een goeden uitslag heeft de Raad echter niet,
want zonder het antwoord van Bruce, die op 14 Sept. weigert,
af te wachten, wordt op

9 September besloten, dat het geheele Ministerie ontslag
zal aanvragen, dadelijk nadat de Kamers zijn bijeengekomen.
Het tijdstip is aldus gekozen om te voorkomen, dat de
Kamer in haar adres van antwoord op de Troonrede gebrek
aan vertrouwen in het Ministerie zal uitspreken, wat het
wederoptreden der demissionaire Ministers zou bemoeilijken^).

Waren niet alle Ministers met dit besluit ingenomen?

• Op 14 September moesten Lightenvelt en Van Bosse nog-
maals aandringen op het gezamenlijk ontslag. Na een kort
debat, waarbij de Ministers de Kempenaer en Van Heemstra
zich een oogenblik op een tegengesteld standpunt plaatsten,
werd een definitieve opdracht gegeven tot het schrijven van
een ontslagbrief. Op 18 September werd deze brief den
Koning aangeboden en in afwachting van de aanvaarding
werd besloten van de gedane stap geen geheim te maken

Zoo is de geschiedenis van het ontslag geweest. De ge-
bruikelijke voorstelling is dus onjuist: Het amendement

') Vgl. Bijlage XII.

') Vgl. Bijlage XII.

Vgl. Gosusen JapHise, p. 8i6: „In September 1849 nam de Kamer een door Thor-
„becke ontworpen verklaring aan, dat er gemis aan overeenstemming tusschen haar cn
.,de ministers bestond. Het ministerie diende zijn ontslag in .. .quot;;

Dloh, IV, p. 408 laat wel het ontslag aan het adres voorafgaan, maar heeft voor dat
laatste een verkeerde waarxlecring: „Wat dit (nl. het adres) zeggen wilde was duidelijk:

-ocr page 52-

van Thorbecke op het Adres van Antwoord van 26 Septem-
ber — een amendement, dat gebrek van vertrouwen tusschen
de verantwoordehjke raadsheden der Kroon en de Tweede
Kamer constateerde — heeft — zooals de datum reeds
uitwijst, — op de ontslagaanvrage
geen invloed gehad. Dit
amendement was niets anders dan een, overigens geoorloofde,
manoeuvre van Thorbecke, om Lightenvelts' formatiearbeid
te ondermijnen^).

„de meerderheid verlangde een Ministerie-Thorbeckequot;;

De Bruyne en Japikse, I. p. 54 e.v. komen in hun weergave der debatten om het adres
tot een juiste voorstelling der zaken, zonder aan Thorbecke's door mij weergegeven
motief te geraken.
Vgl. p. 16.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK IV.
De vorming van het Ministerie-Thorbecke

Er diende dus nu een nieuw Ministerie te worden gevormd.
Niet geheel onverwacht werd de opdracht daartoe verleend
j aan Lightenvelt en Donker Curtius. De keus was verklaarbaar
en vrijwel te verdedigen. Het buitenlandsch beleid trad in die
dagen op den voorgrond, en de gemakkelijke Lightenvelt
stond als vak-Minister bij de Haagsche Gezantenkring uit-
stekend aangeschreven. De keuze van den tweeden formateur
was minder geslaagd. Donker Curtius' politieke nederlaag
lag der Kamer nog te versch in het geheugen. Maar hier had
's Konings vertrouwen in 's mans monarchale gezindheid den
doorslag gegeven.

De moeilijkheden van de demissionaire regeering hadden
voornamelijk bestaan in de vijandige houding van een in-
coherente Kamer.

Voor de beide formateurs stonden twee wegen open.

De eerste was reeds door het Ministerie ingeslagen. Tot
dusver zonder resultaat. De deuren der invloedrijke Kamer-
leden waren gesloten gebleven. Niettemin, nu het geheele
Ministerie was afgetreden, zou men in een oogenschijnlijk
nieuw gewaad nogmaals voor de Heeren kunnen verschijnen.

Dc tweede weg, die openstond, leidde naar een coalitie-
Ministerie met Thorbecke. Wat had men toch tegen Thor-
becke? Het aftredend Ministerie was, om wat voor reden
dan ook, te kort geschoten in het maken der organieke wetten.
Er was dus een legislator noodig en de Professor had voor het
minst zijn proefstuk al geleverd: de nieuwe Grondwet was
zijn baksel. Waarom hem dan niet in het Ministerie ge-

-ocr page 54-

roepen, ten einde hem het maken der organieke wetten over
te laten ? De steun, door de Kamer aan een Ministerie -
mèt - Thorbecke te geven, zou stellig grooter zijn dan die,
welke de demissionaire administratie genoten had.

De bezwaren, die zijn tijdgenooten tegen Thorbecke
koesterden, waren de volgende:

1.nbsp;Hij was een theoreticus, een kamergeleerde. Welis-
waar verstond hij de kunst van wetten maken, maar de
practische bruikbaarheid van zijn producten werd sterk
betwijfeld

2.nbsp;Hij was een „te onhandelbaar zeeschipquot; 2) om in de
grillige stroomingen van de Tweede Kamer niet spoedig aan
lager wal te verzeilen.

3.nbsp;Hij stond onder verdenking republikeinsche gevoelens
te_koesteren. Dit laatste was eejijiardnekkige legende, waar-
aan echter door velen nog geloof werd geschonken. Ook Baud
had Willem II nog voor Thorbecke's republicanisme ge-
waarschuwd

4.nbsp;Een Ministerie met Thorbecke zou niet homogeen zijn.

Inderdaad was dit het meest waarschijnlijke bezwaar.

Wel zou men mogelijk eenige leden van de Tweede Kamer
kunnen vinden, die met Thorbecke wilden gaan zitten, doch
op het stuk van een programma, op het stuk der organieke
wetten vooral, zou de eensgezindheid moeilijk te vinden zijn.

Deze bezwaren werden echter iederen dag minder alge-
meen gedeeld, of liever, de noodzakelijkheid van Thorbecke's
Ministerschap begon die bezwaren steeds meer te overwegen.
Het was een der formateurs zelf. Donker Curtius, die bij den
aanvang van de formatiepogingen tot de overtuiging kwam,
dat het zonder Thorbecke niet langer ging, en het optreden
van den Professor allernoodzakelijkst was Om tweeërlei
reden: Dat optreden moest een nieuwe kleur geven aan het

n-M ^^vviquot;^' R^PP^'''^nbsp;Oct. 1849. R. A. Archief Baud no. 787 cn

13IJ l3gc xxi.

Vgl Bijlage VI; Koenigmarck — Bijlage .XXI. vindt — een Pruisisch standpuntI —
Thorbecke s „ Impetuositatquot; nog zoo mal niet.

Vgl. Bijlage XI.

Vgl. Bijlagen XVII en XVIII.

-ocr page 55-

Ministerie en Thorbecke in staat stellen zijn bekwaamheid
als Minister te bewijzen.

Maar hoe dacht Donker's medeformateur over deze zaak ?
1 Lightenvelt wees Thorbecke's deelname met beslistheid aP).

Op een allervoornaamst punt bleken dus de beide op-
drachtnemers met elkander van meening te verschillen, wat
aanleiding heeft gegeven tot een der schaarsche wel aardige
grapjes, die onze parlementaire geschiedenis verlevendigen:
men zei, hoofdschuddend, dat er tusschen Licht en Donker
niet gemakkelijk ministers zouden kunnen worden gevonden.
Het was, in elk geval, duidelijk, dat een opdracht aan twee
formateurs slechts nadeelen meebracht. Waarom de Koning
deze opdracht dan had verstrekt ? Waarschijnlijk uit gebrek
aan ervaring en voorbeeld. De eenige formatie, die hem voor
oogen stond, die van Schimmelpenninck, was inderdaad
uiterst snel tot stand gekomen, maar had géén bepaalde aan-
wijzingen gegeven, dat een enkele formateur verkieslijker
was dan een tweetal. Donker en Lightenvelt mochten zich
beiden zeer in de gunst van den Koning verheugen en twee
zien meer dan een en houden elkaar allicht in evenwicht.

le periode. Een gereconstitueerd Ministerie zonder Thor-
becke.
(20—26 September).

In den aanvang der besprekingen schenen de inzichten van
Lightenvelt het te winnen. Lightenvelt nam de tijd tot bond-
genoot. Hij wilde het adres van antwoord van de Tweede
Kamer op de Troonrede afwachten-). Deze Troonrede was
op 17 September door Koning Willem III uitgesproken.
Het was de eerste regeeringsdaad door den Koning in het
openbaar verricht en de critiek erop liet zich niet wachten
Deze nam er aanstoot aan, dat de Koning den weg van Paleis
naar Ridderzaal niet, zooals zijn vader, te paard, maar in een
koets met acht paarden aflegde. Gene beweerde dat de
Koning de Troonrede zelf niet begreep, ofschoon men zich

') VrI. Hijlascn XVII, XVIII cn XXI.
') Vgl. Bijlage XVII.
') Vgl. Bijlage XXI.

-ocr page 56-

mag afvragen, wat voor onbegrijpelijkheden er in het stuk
vervat waren. Het afgetreden Ministerie had er uiteraard
niet veel toekomstplannen in kunnen ontwikkelenjj

Lightenvelt was van plan eerst het antwoord op deze
Troonrede te laten stemmen, om daarna pas met zijn nieuwe
Ministerie voor den draad te komen. Op die manier zou een
afkeurend adres niet ten laste der nieuwe regeering komen.

Donker trad actiever op. Op 20 September had hij een
eerste onderhoud met Thorbecke, om hem te polsen over een
coalitie-Ministerie^). Thorbecke zou dan, naast eenige on-
miskenbaar invloedrijke Kamerleden, zijn bekwaamheden
als Minister kunnen bewijzen. Zou hij daarin niet slagen

en bij velen^was de wensch de vader van die gedachte —
dan was er met Thorbecke afgerekend en zouden verschil-
lende nieuwe wegen openstaan.

Maar welke der invloedrijke leden wilde Donker naast
Thorbecke zetten ?

In de eerste plaats Van HalP). Van Hall had zich vrij
spoedig na de Maart-gebeurtenissen van 1848 weer op poli-
tiek terrein begeven. Eerst als publicist®),
naderhand als lid
van de Kamer, had hij zich een liberaal betoond, wiens kleur
tamelijk wel overeenkwam met die van het vroegere centrum
der gematigd-vooruitstrevenden. Hij was onder hen een
opvallende en belangrijke figuur en hij speelde zeker de meest
karakteristieke rol. Bij zijn aftreden als
Minister in December
'47 had een tijdgenoot') reeds gezegd: „Van Hall wil zich
gaaf voor het volgende tijdperk bewarenquot;. En deze uit-
spraak was ongetwijfeld juist en nu leek het er veel op dat
dit volgende tijdperk niet meer verre was. Als Thorbecke
eenmaal zijn ministeriëele onmacht zou hebben bewezen
dan zou het oogenblik gekomen zijn om een beroep te doen
op Van Hall, de man, die anderhalf maal als Neerlands redder
was
opgetreden - zijn drijven naar Grondwetsherziening.

Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 172.

Vgl. Bijlage XVIII.
3) Vgl. Bijlage VII.
*) W. van Rappard.

-ocr page 57-

dat de indiening der 27 ontwerpen ten gevolge had, mag
om den uitslag niet voor vol gerekend worden.

Dat de overige invloedrijke gematigden Van Hall in zijn
berekeningen steunden, is niet erg waarschijnlijk O- Men
kan dan ook niet zeggen, dat Van Hall de leider van deze
groep was. Hij vestigde meer den indruk, dat hij zich bij hen
indrong, terwijl de leden hem niet geheel au sérieux namen.
Zijn staatkunde werd gesierd door dat vleugje avontuurlijk-
heid, hetwelk hem bij onze
ci-devant Zuidelijke landgenooten
een nog grootere politieke carrière had kunnen doen maken
dan bij ons. Het is deze avontuurlijkheid, die de beoordeeling
van zijn handelingen bemoeilijkt.

Voor het Ministerie van Koloniën was Donker's candidaat
Baud-). Het was wel tragisch afgeloopen met de politieke
geloofsbelijdenis van de liberale hervormers, die in 1848 aan
het bewind gekomen waren. Twee oud-Ministers van
U/illem II waren noodig, om het vastgeloopen wagentje uit
de modder te trekken Baud in één Ministerie met Thor-
becke ? Het scheen een onmogelijkheid, wanneer hun beider
programma's naast elkaar gelegd werden:

Baud voor Indië:

Een autocratisch regiment. Bij de vervaardiging van het
Regeeringsreglement moet er voor gezorgd worden, dat de
overige Grondwetswijzigingen, met betrekking tot Indië, zoo
veel mogelijk krachteloos gemaakt worden.

Thorbecke voor Indië:

Een wettelijk regiment. Dat is het eenige, waarvoor de
Grondwet ruimte overlaat.

Baud voor Nederland.

Het autocratisch regiment mag hier wel verdwijnen. Als
hier volgens dc denkbeelden van Thorbecke bestuurd wordt
heb ik er vrede mee.

Thorbecke voor Nederland:

Een wettelijk regiment. Slechts als hier liberaal, d.w.z.
door mij, bestuurd wordt, heb ik er vrede mee.

VrI hoe Ikirccl in zijn llerinnerinscn telkenmale over Van Hall spreekt.

«) Vgl. Bijlage XXVIII en XXIX; ook üotccu iIcnmcrmgen. p. 372.

Vgl. Bijlage XXIX.

f

-ocr page 58-

In het Indische programma dus een onoverbrugbare kloof.
Samenwerking in één Ministerie zou wel onmogelijk blijken
en nu zal men misschien willen opmerken, dat na de invoe-
rmg van het parlementaire stelsel de samenwerking van
ultra-conservatief en ultra-liberaal noodzakelijk het effect
moest sorteeren van een donderslag bij heldere lucht, maar
in de dagen, dat de Nederlandsche politiek nog geen eigen-
lijke partijen kende, scheen, vooral in verband met de moei-
lijke internationale verhoudingen van 1848,-aan vele gema-
tigden zulk een „nationalequot; samenwerking met ons parle-
mentaire climaat nog zoo onverdragelijk niet!

Er was trouwens een verontschuldiging. Het wantrouwen
jegens Thorbecke was met betrekking tot zijn onderstelde
practische ongeschiktheid juist ten aanzien van het koloniale
bestuur niet zonder grond. Koloniale zaakkennis lag hem ver.
Hijzelf zou trouwens later bekennen, dat Indië eerst na
1850 binnen den parlementairen gezichtseinder was ge-
komen 1). Er was dus een schaduw van een kans, dat Baud
Thorbecke, wat het practisch beleid betreft, met zaakkundige
argumenten zou kunnen overtuigen, en hem tevens, door
mede te gaan met de vaststelling van het Regeeringsreglement
bij de wet, een principiëele overwinning zou kunnen gunnen.
In die richting moest het gezocht worden. Donker sprak er
^us met Thorbecke over en hij meende uit het gesprek te
;mogen afleiden, dat een wijziging van Thorbecke's inzichten
jin het Indisch beleid niet tot de onmogelijkheden behoorde =).

Nog een andere overtuiging had Donker uit zijn gesprek
met Thorbecke medegenomen en wel deze, „dat de Professor
'een onbeschrijfelijke begeerte koesterde om Minister te
wordenquot;

De denigreerende wijze van uiting daargelaten, is de on-
derstelling aannemelijk. Thorbecke voelde zich geboren regent
en de eenige man, die geschikt was om de taak van het
nieuwe Ministerie, de vervaardiging van de organieke wetten,
• naar behooren te volbrengen.

Vgl. Verkade, p. i86.

Vgl. Bijlage XXVIII.
') Vgl.
Boreel: Herinneringen, p. 372.

-ocr page 59-

Terwijl Donker zoo dacht op den goeden weg te zijn,
werd hij in zijn droom wreed gestoord. Het bleek hem, dat,
terwijl hij zelf druk doende was met het keuren van nieuwe
Ministers, anderen zich met hèm bezig hielden. Op het
eerste gerucht, dat Donker weer Mmister zou worden, was
een gemompel van ongenoegen opgestegen en dat was allengs
zoo luid geworden, dat de formateur wel moest verklaren
zelf van het te vormen Ministerie geen deel te zullen uit-
maken^). Geen aanmoedigende omstandigheden om zijn
werk voort te zetten!

Middelerwijl was ook Lightenvelt begonnen. Hij ging
op 22 en 23 September naar Van Hall die met het gevoel
van een legitimaris reeds op den val van een wankel minis-
terie met Thorbecke zat te wachten. Hij kon dus Lightenvelt
niet ter wille zijn, althans niet door het zelf aanvaarden van
een portefeuille. Ongetwijfeld zocht Lightenvelt in die dagen |
andere Kamerleden ,,met onmiskenbaren invloedquot; over te l
halen. Ook Boreel werd door Donker gepolsd, (24 Sept.) :
zonder dat er van een portefeuille sprake is geweest®). ;

De onmisbaren hielden zich schuil en Lightenvelt begon
al wanhopig te worden. De redding en Van Hall's beurt
scheen dus reeds nabij.

Nu bood Van Hall zijn steun aan, mits men Nedermijer
van Rosenthal als Minister van Binnenlandsche Zaken wilde
aanvaarden

Het onmiskenbaar invloedrijke lid Nedermijer van Ro-
senthal had in de laatste dagen een rare politieke schaats
gereden. In Augustus en begin September was hij, door de.
Regeering geraadpleegd, een voorstander geweest van re-
constitutie zonder meer Nu, eenige dagen te voren,
noemde hij, waarschijnlijk toen hem wederom zijn mede-
werking gevraagd werd, Thorbecke's Ministerschap een

') Vgl. Bijlage XVIII.

Boreel, Herinneringen p. 373, 374.
Ibidem p. 371 v.v.
Vgl. Bijlage XIX.
') Kabinetsraad 22 Aug. '49. Arch. Kab. der Koningin.

-ocr page 60-

conditio sine qua non van zijn optreden Was hij dan opnieuw
overstag gegaan?. Lightenveh, bhjkbaar op Van Hall's ver-
zekering, meende van ja. Hij zag dus in Rosenthal's optreden
geen enkel bezwaar en hij zag tevens zijn formatie vrijwel
gereed, die dan aldus zou luiden:
Buitenlandsche Zaken: Lightenvelt (demissionair).
Binnenlandsche Zaken: Nedermijer van Rosenthal.
Koloniën: Van Bosse (demissionair).
Oorlog: De Stuers (nog niet gevraagd).
Hervormde Eeredienst: Van Heemstra (demissionair).
R. K. Eeredienst: Mutsaers (demissionair).

Voor Financiën, Justitie en Marine waren nog geen be-
paalde candidaten, maar Lightenvelt was optimistisch. Alleen
Rosenthal's medewerking moest zeker zijn.

Doch op 25 September wees Rosenthal pertinent de porte-
feuille af, als Thorbecke geen deel zou uitmaken van het
nieuwe Ministerie .

Van Hall kon tevreden zijn. Hij had behendig gespeeld.
Het reconstitutie-project was getorpedeerd. De weg naar
een Ministerie met Thorbecke lag open, want Lightenvelt
was murw.

ze periode. 26 September—3 October. Een coalitie-Ministerie
met Thorbecke.

Vanaf 26 September waren dus de beide formateurs ge-
neigd Thorbecke in een Ministerie op te nemen Wanneer
deze nu inderdaad zoo belust was op een Ministerzetel als
men vrij algemeen geloofde, dan behoefde de formatie niet
veel tijd meer te vorderen. Maar. . . 't zou nog juist vijf weken
duren, voor het zoo ver was I Officieele onderhandelingen met
Thorbecke vereischten de toestemming des Konings. Wie

1)nbsp;Vgl. Bijlage XVIII.

2)nbsp;Vgl. Bijlage XIX.

Een van de beide broers: Gencraal-Majoor H. J. J. L. dc Stuers (1788quot;—1861) oud-
legercommandant of Generaal-Majoor F. V. H. A. de Stuers (1702—1881)
«) Vgl. Bijlage XX.
») Vgl. Bijlage XX.

-ocr page 61-

den Koning tot het geven daarvan heeft overreed is niet
bekend. Maar de toestemming werd gegeven

Nu trad Donker op den voorgrond. Hij had van den be- 9
ginne af met Thorbecke onderhandeld; hij kende de kaart
van het land. Na door Donker te zijn ingelicht, zond de
Koning den Directeur van zijn Kabinet, A. G. A. van Rap-
pard, naar Baud om hem twee vragen voor te leggen:

1.nbsp;Of hij weer Minister van Koloniën wilde worden ?

2.nbsp;Of hij met Thorbecke zitting wilden nemen ?

Uit deze vragen bleek duidelijk, dat de Koning zich met een
eventueel optreden van Thorbecke had verzoend en tevens,,
dat hij 'dit nieuwe licht door een domper van aanzienlijk \
formaat wat wilde afschermen.

Als het noodzakelijk mocht blijken en als ik nuttig werk
kan verrichten, antwoordde Baud op de eerste vraag, dan
wil ik opnieuw als Minister optreden. De tweede vraag kon
hij niet anders dan ontkennend beantwoorden: Thorbecke
en ik, zeide hij, zijn politieke tegenvoeters, niet op binnen-
landsch, maar op koloniaal térrein. Optreden in één Ministerie
is dus onmogelijk.

Daarop bracht van Rappard de ervaringen van Donker
in het vuur: Een wijziging der denkbeelden over koloniale
zaken, vroeger door „dien Thorbeckequot; geuit, zou geenszins
onwaarschijnlijk zijn. Baud kon hierop maar één antwoord
geven. Thorbecke's binnenlandsche politiek zou voor hem
geen bezwaar zijn. Maar Baud's koloniale politiek diende voor
Thorbecke geen bezwaar te zijn. De middeien zouden Baud
ten dienste moeten worden gesteld om de nieuwe regeerings-
principes, in de Grondwetsartikelen
$9 en 6o verankerd,
krachteloos te maken. En zoo zou Thorbecke, als hij met
Baud zitting wilde nemen, niet alleen zijn collega-minister
in diens koloniale staatkunde ongemoeid moeten laten, hij
zou hem zelfs moeten helpen om zijn eigen werk — de her-
ziening van 't koloniale Grondswetartikel — te vernietigen.

') Het geschiedde in een Kabinetsraad van 26 Sept. (Geen notulen aanwezig).
Vgl. Bijlage XX.

Vgl. Bijlage XXVni.

-ocr page 62-

Baud's antwoord was hiermede gegeven; men had nu weer
met Thorbecke te spreken.

Thorbecke's positie was in de laatste dagen zeer versterkt.
Het adres van antwoord op de Troonrede was den dag te
voren gestemd. Het was van Thorbecke's hand geweest en het
bevatte een paragraaf, waarin, naast afkeuring van het de-
missionnaire Ministerie, de hoop werd uitgesproken, dat het
nu beter zou gaan: „Zoo de uitkomsten van de werkzaamheid
„der vorige zitting zijn gebleven beneden hetgeen wij wensch-
„ten en de Grondwet verlangt, wij vleien ons, dat eene hoofd-
„reden dier teleurstelling, gebrek aan overeenstemming
,,tusschen de verantwoordelijke raadslieden der Kroon en
„deze Kamer, nu zij weggenomen, om te worden vervangen
„door eene eenparigheid, welke het onderpand zal zijn eener
„krachtige en spoedige bereiking Uwer hooge volk- en vader-
landslievende bedoelingenquot; Anders gezegd: Wij willen de
vorige Ministers niet terug hebben, ook niet in een Ministerie,
gereconstitueerd op de basis van het oude-). En dit werd
gezegd door den man, van wien de beide formateurs een
conciliante houding verwachtten! En de Kamer, de onmisken-
baar invloedrijke leden incluis, beaamde het gezegde. Wat
mochten Donker en Lightenvelt in gemoede nog verwachten ?
7 Voor Thorbecke daarentegen stonden de zaken fraaier dan
» ooit. Op 30 September kwam Donker hem spreken over het
coalitie-Ministerie en over de combinatie met Baud. Thor-
becke kon zich veroorloven te kennen te geven, dat hij met
zoo'n oud-gast niet van doen wilde hebben

Na 30 September heerschte er onder de formateurs dien-
tengevolge de verschrikkelijkste verwarring. Vanaf dien da-
tum zijn er welgeteld vier formateurs aan het werk geweest,
te weten, het oude paar: Lightenvelt en Donker en een nieuwe
combinatie: Thorbecke en Nedermijer van Rosenthal. Maar
hadden deze beide laatsten wel dezelfde bevoegdheid ?
Thorbecke beweerde, dat Donker hem op 30 September

') Vgl. Van Weideren Rengers, p. 22.
Vgl. Bijlage XXII
Vgl.
Boreel, Herinneringen, p. 375.
Vgl. Bijlage XXVIII.

-ocr page 63-

had aangezocht, zich, tezamen met Rosenthal, te gaan wijden
aan de vorming van een Ministerie Van de zijde van Don-
ker is dienaangaande noch een bevestiging, noch een ont-
kenning te vinden.

Rosenthal is vóór i October naar Arnhem vertrokken, na
een onderhoud met Lightenvelt gehad te hebben. In dat
onderhoud heeft Rosenthal verklaard:
,,nu minder dan vroeger'
te gelooven aan de mogelijkheid en doelmatigheid van een
Ministerie Thorbecke -). De slotsom van dit onderhoud is
geweest, dat Lightenvelt een nieuw reconstitutie-project op-
stelde, met Rosenthal voor Justitie, en waarin Thorbecke geen
plaats kreeg®).

Lightenvelt was op 2 October nog niet bekend met een
opdracht aan Thorbecke en Rosenthal, want op dien dag
heeft hij tot Baud gezegd: Ik weet er niets anders op, als dat
Thorbecke door Donker aangeschreven wordt om eens in
den Haag te komen

De Koning wist op i October nog niets van een opdracht
aan Thorbecke. Hij had integendeel gedreigd:Ik zal hem
laten ophangen! Ik ga liever zelf weg, eerder dan zoo'n
Minister te benoemen

De volgende reconstructie van het gebeurde zal wel het
meest met de werkelijkheid overeenkomen: Donker had op
30 September een onderhoud met Thorbecke en heeft met
hem gesproken over een coalitie-Ministerie. Er werden
namen genoemd van eenige demissionaire Ministers, waar-
schijnlijk van het viertal uit Lightenvelt's bijna gelukte for-
matie. Donker stelde voor Koloniën Baud voor, maar Thor-
becke wilde van Donker's voorstellen niet hooren. Hij heeft
andere namen genoemd, waarvan alleen bekend is geworden
die van Steyn Parvé'^) voor Koloniën, omdat het noemen
juist van dezen naam een lachsucces veroorzaakte ®). Donker,

O VrI. BotccU Herinneringen, p. 375.
») Vgl. Bijlage XVIII. /
=•) Vgl. Bijlage XVIII. f •
*) VrI. Bijlage XXVIII.

D. C. Stcijn Tarvt' (1812—1882). O. I. ambtenaar.
quot;) Vgl. Bijlage XXVIII.

-ocr page 64-

niet met Thorbecke tot overeenstemming kunnende komen,
heeft toen waarschijnlijk tot hem gezegd: Tot nu toe is het
alleen Nedermijer van Rosenthal geweest, die Uwe toetreding
een
conditio sine qua non heeft gemaakt voor de zijne.
Mogelijk kunt Gij, met zijn naam, andere invloedrijke leden,
Duymaer van Twist onder anderen, overhalen. Ziet dus, wat
Gij tezamen met hem kunt uitrichten en komt mij dat zeggen,
dan kunnen Lightenvelt en ik ons daarover beraden en den
Koning inlichten.'

Het was en bleef dus Donker's bedoeling, dat er een coali-
tie-Ministerie moest komen, waarin Thorbecke een plaats
zou krijgen. Thorbecke's denkbeeld omtrent zijn eigen positie
had zich echter gewijzigd. Hij meende, niet ten onrechte,
dat zijn positie ten gevolge van het Kamervotum van
26 Sep-
tember danig versterkt was. Hij ging dus van zijn onderhoud
met Donker naar huis, in de voor hem wat vleiender veronder-
stelling, dat er een Ministerie Thorbecke-Nedermijer van
Rosenthal zou komen, een coalitie dus onder
zijn leiding.

Van dien dag af was de situatie de volgende: Donker
schorste zijn besprekingen in afwachting van Thorbecke's
berichten. Hij deed Lightenvelt een verslag van het gesprek
op
30 September, ook van Thorbecke's weigering om met
Baud samen te werken en hij gaf tenslotte als zijn meening
te kennen, dat de combinatie met Thorbecke nog niet mocht
en nog met kon verworpen worden i). Maar Lightenvelt
- voor het eerst na
26 September - voelde weer wat grond
onder de voeten. Hij meende in staat te zijn een wig te
drijven tusschen Thorbecke en Rosenthal om aldus zijn
oude, bijna geslaagde reconstitutie-project weer op te vatten.
Bovendien had hij voor de eerste maal een kwetsbare plek
bij Thorbecke ontdekt: het opmaken van een voordracht.

Thorbecke had n.1 aan Donker als Minister van Koloniën
Steyn Parve genoemd „een keuze, die allerwege lachlust op-
wekte ). Steyn Parve was een ondergeschikt Indisch ambte-
naar, met verlof hier te lande. Hij was een tegenstander van

') Vgl. Bijlage XXVIII.

-ocr page 65-

het Cuhuurstelsel; hij wilde het liefste maar heelemaal ver-
geten en weer aanknoopen, waar men in 1830 opgehouden
was. Hij schreef er later een om zijn belangrijke bijlagen —
waaronder het rapport Du Bus-Van Hogendorp — bekend
gebleven boek over, dat geen slechte pers had, maar met
zijn mondelinge propaganda was hij minder gelukkig. De
groote Baud achtte hem onbeduidend en meende dat het
noemen van een dergelijken naam een bewijs was van Thor-
becke's gebrek aan zaken- en menschenkennis Rochussen ?
noemde Steyn Parvé een warhoofd G. L. Baud betitelde
zijn redenaties met,,uitkramen van ultra-liberale begrippenquot;®)
en vond een dergelijke voordracht ,,te belachelijk om er zich
serieus over te expliceerenquot;.

Door deze vreemdsoortige aanbeveling, de mogelijkheid
van een scheuring tusschen Thorbecke en Rosenthal en de
booze bui van den Koning aangemoedigd, meende Lighten-
velt het nu wel weer eens zonder den Professor te kunnen pro-
beeren Hij legde op i October een reconstitutie-project
aan Baud voor. Vier der oude Ministers, te weten: Lighten-
velt, Van Bosse, Van Heemstra en Mutsaers zouden hun
portefeuilles behouden. Uit het Centrum werden genomen
Bruce (of Van Panhuys) en Nedermijer van Rosenthal. Baud
was de eenige der Ministers van vóór 1848, die weer zou
optreden.

Baud weigerde aan deze reconstitutiepoging zijn mede-
werking te verleenen. Een Ministerie, waarin vier der afge-
treden Ministers opnieuw zitting zouden nemen, was volgens
hem te zwak cn zijn aanwezigheid zou daaraan geen kracht
bijzetten, te meer, waar hij met dit oude Ministerie op voet
van oorlog had gestaan bij gelegenheid van zijn niet-benoe-
ming tot lid van dc Eerste Kamer. En wat de waardeering in
de Kamers ten aanzien van zijn koloniale systeem betreft,

VrI. R. A. Archief Riud no. 840. Rochu.ssen aan Baud, 25 Aug. 1850.
») Vgl. Bijlage XXXVII.
Vgl. Bijlage XXVIII.
Vgl. Bijlage XXVIII.

-ocr page 66-

daarover had hij na de beraadslaging over de koloniale grond-
wetsartikelen een gevestigde meening.

Lightenvelt wendde het nu weer over den anderen boeg,
naar de zijde van het coalitie-Ministerie met Thorbecke, en
vroeg of Baud niet eens met Thorbecke zou willen gaan
praten om hem over te halen tot zijn koloniale denkbeelden ?
Baud weigerde dit. Wel zegde hij toe, dat hij Thorbecke van
advies zou dienen, indien deze hiertoe bij hem kwam.

Den volgenden dag ging Lightenvelt met den dood in het
]y hart naar Thorbecke toe om te trachten den Professor in
een coalitie-Ministerie te krijgen. Thorbecke beloofde hem
wel een explicatie maar hij liet Lightenvelt verder in het
ongewisse'). Nogmaals ging Lightenvelt naar Baud^), dit-
maal om te trachten hem over te halen met deze explicatie
van Thorbecke genoegen te nemen en met Thorbecke zitting
te nemen. Een zonderling verzoek, want de explicatie was
nog niet gegeven. Baud bleef weigerachtig in zoo'n Minis-
terie op te treden. Lightenvelt had toen zijn laatste kruit ver-
schoten en uitte de reeds vermelde verzuchting: dat hij er
nu niets anders meer op wist, dan dat Thorbecke door Donker
werd aangeschreven eens naar Den Haag te komen.

3e Periode. 3—10 October. Een Ministerie Thorbecke-Neder-
mijer van Rosenthal.

Of deze brief nu geschreven is of niet, voor Thorbecke
maakte het weinig verschil; hij was al van
30 September af
bezig zelf zijn Ministers te zoeken. Thorbecke was middeler-
wijl, de juiste datum staat niet vast, met Rosenthal in contact
gekomen. En het is zonderling genoeg: een der eerste daden
van Rosenthal in de combinatie was: Thorbecke naar Baud
te sturen om hem de portefeuille van Koloniën aan te bieden.
En Thorbecke ging.

Waarom heeft hij niet kortaf geweigerd ? Vreesde hij de
combinatie te verstoren en daarmede zijn opdracht in gevaar
te brengen? Wat daarvan zij, Thorbecke ging naar Baud,

') Vgl. Bijlage XXIII.
Vgl. Bijlage XXVIII.

-ocr page 67-

maar natuurlijk niet om hem een portefeuille aan te bieden.
Thorbecke had zijn plannetje gemaakt.

Het onderhoud tusschen Baud en Thorbecke is niet
een van de belangrijkste momenten uit de formatie-geschie-
denis, wel een van de kostelijkste. Den avond van den ze-
venden October trad Thorbecke uit het logement de Keizers-
hof en richtte zijn schreden naar de Kneuterdijk. Die omge-
ving dwong tot overpeinzing van het wisselvallige lot der
staatslieden. Had hier niet anderhalf jaar geleden Schimmel-
penninck's almacht hem, Thorbecke, den pas naar het
Ministerschap afgesneden? En was diezelfde Schimmel-
penninck niet reeds lang naar zijn gezantschapspost terug-
verwezen, beroofd van allen politieken invloed ? Bewonderde
Thorbecke, naast het huis van Baud den fraaien gevel,
monument van Hollandsche regentengrootheid, waarachter
de beroemdste staatsgezinde leider zijn Europeesche leven
heeft geleefd, tot het volk hem om hals bracht ?|Heeft dit
alles Thorbecke zoo zeer ontroerd, dat hij, bij Baud gekomen,
getuigde: Het is de liefde voor mijn land, alleen de liefde
voorj
mijn land, die mij naar het leiderschap doet reiken ?

Maar als dan Baud begint te spreken over koloniale poli-
tiek, verstart de groote Thor en met een houten gezicht laat
hij den ander zich uit de combinatie redeneeren.

Het ging Thorbecke er om, genoegzaam materiaal te
verzamelen ten einde aan Rosenthal te kunnen zeggen: Baud
heeft dit en dat geponeerd met betrekking tot de portefeuille
van Koloniën. Hij wil en hij kan dus niet in ons Ministerie
komen. De vraag, hiertoe aan Baud voorgelegd, luidde: Moet
de Minister van Koloniën in of buiten den kring der Indi-
sche ambtenaren gekozen worden ?

Een vraag, die Baud aanleiding te over gaf een uitvoerige
voordracht te houden over Indische politiek, over een kunst-
gewrocht van aloude landsinstellingen, over volstrekte onder-
werping en gehoorzaamheid, over verwijdering van weer-
spannelingcn. Het nieuwe, wettelijke Regeeringsreglement

VrI. nijlaRC XVIII.nbsp;, . , . , .

Haud woonde op den Kneuterdijk, naast het huis v.an Johan dc VVitt.

-ocr page 68-

zou geen bepalingen mogen bevatten, die het bestaande
stelsel zouden kunnen ondermijnen. In één woord, sanction-
neering door Thorbecke van het Baudsche systeem. Hiertoe
was, in dit geval, vanwege de noodige plaatselijke kennis,
een Indisch ambtenaar noodig.

Thorbecke antwoordde met drogen humor, ,,dat men van
deze beschouwing
uitgaande, reeds een lijstje van kandidaten
geformeerd hadquot;. Het waren er vier: Steyn Parvé, Van Swie-
ten, Van Herwerden en Pahud^). Alleen de laatste twee van
het viertal — geen twaalftal, zooals bij kerkelijke benoe-
•mingen, zei Baud lachend — vonden genade in de oogen van
den gastheer.

Thorbecke, riposteerend met de verklaring dat de grove
misbruiken in Indië een gevolg waren van het Baudsche
systema, gaf Baud nogmaals gelegenheid vlammen te schie-
ten: Gij kent Indië niet, riep Baud. Gij wilt daarom met
Indië handelen als ware het Europa. Het is daar geen land
voor staatkundige proeven!

Thorbecke antwoordde niet. Wat viel er ook te antwoor-
den ? Hij had kunnen zeggen, dat er van proefnemingen geen
sprake was, dat ook hij zijn systeem had: Indië te brengen
onder het regiment van de Wet.

Maar die twee stonden te ver van elkander, dan dat ex-
plicaties eenig nut konden hebben.

En — Thorbecke was met dit resultaat meer dan tevreden.
Hij was met het doel
dit te hooren naar Baud gegaan en zijn
opzet was dus volkomen geslaagd. ...

Ach ja, als daar geen sociëteiten waren in Den Haag!

Baud ging na afloop van Thorbecke's bezoek naar zijn
club om daar de rest van den avond door te brengen. En zoo
kon het gebeuren, dat hij, om half elf huiswaarts keerend,
op den drempel Nedermeijer van Rosenthal ontmoette, die
juist binnen wilde gaan.

Ik hoorde van Thorbecke, zei deze formateur, dat Gij niet

KoloSen!quot;'nbsp;('803-1873). Sccrctaris-Gcncraal van hel Departement van

-ocr page 69-

met ons samen kunt gaan (en verder een betuiging van vriend-
schap quand même).

Daar vielen Baud de schellen van de oogen. Hij zag zich
al over de tong gaan als den man, die door Thorbecke is
afgekeurd en erger, door Thorbecke is beetgenomen. Dat
moest voorkomen worden. Een schriftelijk vervolg op het on-
derhoud ter kennis van Rosenthal gebracht, dat zou het mid-
del zijn. Zoo schreef Baud aan Thorbecke ongeveer het

volgende:nbsp;. , • i

Dat Gij en ik niet samen kunnen gaan wist ik reeds uit de

lezing van Uwe geschriften. Ons onderhoud heeft deze weten-
schap slechts bevestigd. Ik wilde Uw verzoek om
als raadgever
op te treden niet weigeren en ik geef aan mijn antwoord thans

eenige uitbreiding.

In dit uitgebreide antwoord sloeg Baud voor elk gat een
spijker. Uitgaande van de veronderstelling, dat het Thor-
beckiaansche systeem een angstwekkende ministeriëele in-
stabiliteit zou veroorzaken, gaf Baud drie categorieen aan,
waaruit men Ministers van Koloniën zou kunnen kiezen, die
eenigen waarborg van bestendigheid boden en wel:
a. de afgetreden Gouverneurs-Generaal;
b. hooge koloniale
ambtenaren; c. hooge Nederlandsche ambtenaren, liefst
leden van den Raad van State. Afwijkend van zijn mondelmg
advies, meende Baud tenslotte, dat men in het onderhavige
geval het beste een Staatsraad - dus geen Indische ambte-
naar — zou kunnen gebruiken.nbsp;, , , j i

Deze brief — de inhoud werd verontschuldigd door het
doel der afzending - werd door Baud open aan Rosenthal
gestuurd. Die zou wel weten waar Thorbecke zich bevond,
„uithoofde
van de betrekking, waarm Gij tot dien Heer

schijnt te staanquot;.nbsp;,• i i i

Thorbecke's mislukte list raakte spoedig bekend en er

werden eenige invloedrijke hoofden geschud over zooveel

Baudsche scherpzinnigheid en zooveel Thorbeckiaansche

euvelmoed ')•

M Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 382-

-ocr page 70-

Behalve de bezetting van het departement van Koloniën,
bleef ook die van Buitenlandsche Zaken zorg baren. Thorbecke
sprak, wederom op aandrang van Rosenthal, met Boreel
(7 Oct.); wederom vroeg Thorbecke een advies. Boreel
raadde aan Bruce in het Ministerie op te nemen, maar Thor-
becke wilde daar niet van hooren. Het gesprek verliep verder
zonder vrucht en na afloop haastte Boreel zich om, evenals
Baud gedaan had, Rosenthal schriftelijk te kennen te geven,
dat Thorbecke ook hem geen portefeuille had aangeboden.
Ditmaal klopte echter de zaak tusschen Thorbecke en Rosen-
thal, want men was nog met Gericke in gesprekquot;).

Want Thorbecke was — soms met, soms zonder Rosenthal
, — verder aan het formeeren geweest. Maar in dezen arbeid
had hij, naar de destijds geldende normen, volkomen gefaald.
Thorbecke's Ministerie zou, volgens zijn eigen plannen,
hebben bestaan uit zeven leden. De beide departementen
voor Eerediensten zouden worden opgeheven. Drie van de
plaatsen waren vóór de formatie reeds bezet, te weten,
Binnenlandsche Zaken: Thorbecke; Justitie: Nedermijer
van Rosenthal; Financiën: Van Bosse, die op de Kamer zulk
een gunstigen indruk had gemaakt, dat hij in ieder geval
behouden kon worden.

Bleven dus nog te vervullen: Buitenlandsche Zaken,
Koloniën, Oorlog en Marine. Voor de beide laatste Minis-
terie's werden door Thorbecke voorgesteld Storm van 's Gra-
vesande®) en Ter Bruggen Hugenholtz

Nu behoeven inderdaad een generaal of een admiraal niet
altijd goede ministers te zijn: Baud teekende aanquot;), dat dc
toenmalige beheerders van de militaire departementen.
Voet en Van den Bosch, onhoudbaar waren wegens gebleken
parlementaire ongeschiktheid. En het blijft natuurlijk moge-
lijk, dat een subaltern officier politiek wat handelbaarder en

Jcurï; i liijsquot;-nbsp;van'Hcrwijncn (.8.4-899) Lcgatic

Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 375 e.v.

^n^-nbsp;'sGravcsandc. luitenant b. d.

» i 7 r/^K r^^^nquot;nbsp;(180.-.871) luitenant ter zee b.d.

-ocr page 71-

parlementair wat welbespraakter is. Maar hoe kon een /
dergelijk Minister zich laten gelden tegenover hen, van wie
hij tot voor zijn benoeming verre de mindere in rang was ?
Over deze voordracht van Thorbecke wist de oud-Minister
W. van Rappard niet anders uit te brengen dan: „Aan het
hoofd van Oorlog en Marine Luitenants! ! !quot; ^

Een dergelijk geval, ofschoon iets minder sprekend, deed
zich voor bij de bezetting van Buitenlandsche Zaken. Thor-
becke wilde de Parijsche legatieraad Gericke voordragen 2).
De
candidaat-Minister, overgekomen om geraadpleegd te
worden, kreeg van zijn
candidaat-voorganger een koele wenk
om zoo spoedig mogelijk weer zijn standplaats op te zoeken
Tot eere van Gericke dient echter gezegd te worden, dat
hijzelf Thorbecke deed gevoelen, dat de benoemmg van een
legatieraad tot Minister van Buitenlandsche Zaken met

door den beugel konnbsp;. , •

De voordracht van Steyn Parvé voor Kolomen tenslotte,

veroorzaakte, zooals gezegd, een lachsucces. Deze candidaat

had dit met de overige drie genoemden gemeen, dathij alweer

veel te laag in het ambtenarenboekje genoteerd stond. Men

zou haast zeggen: in Thorbecke's staatsalmanak werden van

elk departement de eerste bladzijden met opengesneden.

Toen iedereen uitgelachen was over Steyn Parve. koos

Thorbecke, blijkbaar om in alles het tegengestelde te doen van

wat Baud gezegd had, Van Swieten Maar hiertegen stelde

zijn veto Rosenthalquot;).

4c Periode.. 10-20 October. Nieuwe interventies van Donker

Curtius en Lightenvelt.nbsp;^ , r^ ■ t 1

Gedurende eenige dagen hadden Donker Curtius en Ligh-
tenvelt zich blijkbaar van formatiepogingen onthouden ter-
wijl Thorbecke en Rosenthal hun werk voortzetten. Toen

•■') VrI. IJijlaRC XXVII.
*) VrI. Boreel: Ilerinnerinjicn p. 3»o-
') VrI. HijlaRc XXVIII; VerkaJe. p. 44'-
') Vgl.
Boreel: I{crimerinRen. p. 370.

-ocr page 72-

er een en ander bekend werd over de resultaten, met name
Thorbecke's voordracht voor de Ministeries van Oorlog en
Marine, meende Lightenvelt, dat het zoo niet langer kon.
Hij vatte zijn taak, dien hij na Thorbecke's komst in den
Haag had afgebroken, weer op en begon besprekingen te
voeren Eerst met het Centrum. Van Hall en Van Goltstein
werden gepolsd, natuurlijk over de vraag: hoe raken we
Thorbecke weer kwijt ? Maar de eerste wilde, de tweede ver-
mocht daar waarschijnlijk geen antwoord op geven.

Op lo October had een derde onderhoud plaats tusschen
Lightenvelt en Baud. Opnieuw wist Lightenvelt niet anders
te doen, dan een gereconstrueerd Ministerie voor te stellen en
weer weigerde Baud om de vroeger door hem genoemde reden,
dat zulk een Ministerie te zwak zou zijn om zijn wederop-
treding doeltreffend te maken

Ondertusschen waren in de voordracht van Thorbecke en
Rosenthal de Ministeries van Koloniën en Buitenlandsche
Zaken nog steeds niet vervuld. Voor het laatste had men
voorloopig Van Sonsbeeck®) genoteerd, doch na het schriftelijk
advies van Baud — benoeming van een lid van de Raad van
State tot Minister van Koloniën — had men Van Sonsbeeck
aangezocht en bereid gevonden, om het koloniale Ministerie
voor zijn rekening te nemen''). Dan schoot nog Buitenlandsche
Zaken over. Rosenthal dreef door, dat toch maar Boreel
gevraagd zou worden. Hij zelf nam dit op zich (12 Oct.).
Hij verklaarde aan Boreel, dat Thorbecke over al zijn vroegere
bezwaren, n.1. Boreel's retrogressie, was heengestapt. Boreel
antwoordde, dat op het stuk der organieke wetten Thorbecke
en hij wellicht te veel van gevoelen zouden verschillen, dan
dat een samengaan in één Ministerie mogelijk zou zijn'').
Zoo was dan Buitenlandsche Zaken nog steeds niet vervuld
en Thorbecke en Rosenthal confereerden verder, onderwijl

de Luitenant Storm van 's-Gravesande, Minister van Oorlog

______ .

') Vgl. Bijlage XXVIII.

Vgl. Bijlage XXVIII.

Mr. H. van Sonsbeeck (1796—1865), R.K. lid van den Raad van State,
') VgJ.
Boreel: Herinneringen, p. 380.

Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 380.

-ocr page 73-

in aanmoedigen^ bezoeken bracht om te zien hoe de
zaken stonden^

De volgende dagen zouden wederom een voorbeeld geven
van Thorbecke's eigenmachtig optreden. Van Bosse werd naar
Deventer gestuurd om Duymaer van Twist een portefeuille
aan te bieden (14 Oct.). Ook hier een echec. Van Twist
weigerde met Thorbecke in één Ministerie te zitten, zonder
dat hij zou kunnen rekenen op den steun van eenige geest-
verwanten als collega's en hiervoor was geen plaats meer 2).
Er was nóg een reden voor de weigering van Van Twist: de
aangeboden portefeuille zelf. Buitenlandsche Zaken, zal men
denken ? Neen, Justitie. Thorbecke had, bij afwezigheid van
Rosenthal, dezen, zonder hem te raadplegen, naar Buiten-
landsche Zaken overgeplaatst en aan Van Twist Justitie doen
aanbieden. De voor Van Twist meer geschikte portefeuille
van Financiën was van den beginne af aan Van Bosse toe-
gezegd. Nadat Van Twist geweigerd had, ging Van Bosse
— waarschijnlijk met medeweten van Thorbecke — recht-
streeks naar Van Hall, om hem de portefeuille van Justitie
aan te bieden. Wel een bewijs, dat de formatie Thorbecke
zwaar om den hals hing. Dat Van Hall weigerde behoeft

geen betoog®).

Nu besloot Thorbecke in arren moede, de voordracht te
sluiten O- Hij belastte den afwezigen Rosenthal — wederom
eigenmachtig — met Justitie
ad interim.

De lijst van Ministers zag er toen (15 Oct.) als volgt uit:
Thorbecke — Binnenlandsche Zaken.

Rosenthal — Buitenlandsche Zaken en ad interim Justitie.
Van Bosse — Financiën.

Van Sonsbeeck — Koloniën en R.K. Eeredienst.

Storm van 's-Gravesande — Oorlog.

Ter Bruggen Hugenholtz — Marine.

(Deze laatste mogelijk te vervangen door den Kapitem ter

zee Bruining.)

VrI. Thorbecke: Brieven, p. 88.
Vgl.
Zwart: Duymaer van Tuist, p.
Vgl.
Bareel: Herinneringen, p. | '
*) Vgl.
Thorbecke: Brieven, p. 89.

-ocr page 74-

Aldus was de magere oogst van veertien dagen formatie-
arbeid. Donker Curtius haalde de lijst af om haar aan den
Koning voor te leggen.

Deze voordracht was een persoonlijke nederlaag voor
Thorbecke. Hij had het volledig bewijs geleverd van zijn
1 onbehendigheid als formateur. Van de leden van zijn voor-
»dracht was Rosenthal ontevreden met Buitenlandsche Zaken,
Van Bosse had waarschijnlijk graag Koloniën gehad. De drie
overigen waren wel tevreden met, maar niet geschikt voor
hun portefeuilles.

Men had dus — de Koning en zijn raadslieden — het be-
wijs, dat Thorbecke geen formateur kon zijn. Men wilde
nu ook nog het bewijs van zijn onmogelijkheid als Minister
leveren. Een onuitvoerbaar verlangen. Thorbecke was moge-
lijk en noodzakelijk als Minister en informeele Premier:
feitelijke leider der Regeering.

Op 15, 16 of 17 October werd een Kabinetsraad gehouden,
waarbij ook Donker tegenwoordig is geweest Men bevond
de voordracht onvoldoende. De Koning achtte Van Sons-
beeck niet in staat het departement van Koloniën te beheeren
en wilde evenmin aan het hoofd van Oorlog en Marine
luitenants plaatsen. Bovendien waren de geruchten over de
onderlinge wrijving tusschen Thorbecke en Rosenthal en
tusschen Van Bosse en Van Sonsbeeck tot de Kabinets-
raad doorgedrongen. In de Raad werd toen het volgende
besloten:'

Men zou Thorbecke een verklaring van beginselen vragen.
Hierop kon drieërlei antwoord verwacht worden:

1.nbsp;Een weigering om deze verklaring te geven;

2.nbsp;Een verklaring, strijdig met de inzichten van den Koning;

3.nbsp;Een erkenning, niet in staat te zijn, een beginselverklaring
te geven, waaromtrent alle candidaat-Ministers eenstem-
mig dachten.

In alle drie gevallen wilde de Koning niet verder met de
voordracht-Thorbecke van doen hebben. Op 17 October

') Vgl. Bijlage XVIII.

-ocr page 75-

werd de vraag naar de beginselverklaring door Donker en
Lightenvelt schriftelijk aan Thorbecke en Rosenthal gesteld.
Wat ook het antwoord mocht zijn, met de combinatie-Thor-
becke had men afgerekend.

Er moest dus weer een andere oplossing gezocht worden.

Op verlangen van den Koning ging Donker naar Baud.
(17 Oct.)^). Hun onderhoud moest gedurende eenige dagen
geheim blijven. Donker begon met Baud alles mede te deelen,
wat er in de Kabinetsraad was besproken en op welke wijze
men zich van Thorbecke zou ontdoen. Vervolgens legde hij
hem een reconstitutie-project voor, waarin weer de vier oude
Ministers Lightenvelt, Van Bosse, Van Heemstra en Mut-
saers vermeld stonden naast vier nieuwe: Bruce, Van Pan-
huys. Van Spengler en Baud. Daar deze voordracht in niets
verschilde van de vroeger door hem afgekeurde combinaties,
weigerde Baud ook ditmaal de portefeuille te aanvaarden.
Donker zeide daarop, dat hij het met Baud's standpunt wel
eens kon zijn en zij bespraken vervolgens de mogelijkheid
van een geheel nieuw Ministerie.

Tezamen maakten zij een voordracht op:
Gevers van Endegeest quot;) — Binnenlandsche zaken.
Van der Heim — Buitenlandsche Zaken.
Bruce of Van Panhuys — Justitie.
Van Bosse — Financiën.
Baud — Koloniën.
Quarles van Ufford ') — Marine,
Van Spengler — Oorlog.
Van Nispen quot;) — R.K. Eeredienst.

Voor het eerst stond Baud niet meer zoo afwijzend
tegenover een nieuw Ministerschap. Hij deelde dit op 22
October aan Rochussen mede en voegde er bij, dat bij een

') Vgl. Bijlage XXVIII.nbsp;, ^

*) Jhr. Mr. D. Th. Gevers, hoer van Endcgeest (i793—'S??), lia Eerste Kamer.

Mr. J. li. Iwron van Panhuys (1808—1878), Gouverneur van Friesland.
*) Jhr. J. J. Quarles van UITord (1788—1855). oud Secretaris-Generaal van het
l^epartemcnt van Marine.
') Jhr. J. Th. Spcnglcr (1790-1856). Gcncraal-majoor.
') Jhr. Mr. C. van Nispen van Pannerdcn (1807—1870), hd Eerste Kamer.

-ocr page 76-

mogelijk optreden het Regeeringsreglement zoo spoedig
doenlijk moest worden ingediend

Op de vraag, hoe het lot van deze Ministeriëele combinatie
geweest zou zijn, is geen antwoord te geven. Baud en Donker
maakten de voordracht op tijdens hun onderhoud. Sinds-
dien is er niets meer van vernomen.

Ondertusschen had Thorbecke de vraag naar een pro-
gramma ontvangen. Omtrent het antwoord bestond tusschen
Rosenthal en hem eenstemmigheid. Zij wilden beiden het
programma weigeren. i8 en 19 October hadden onderlinge
besprekingen plaats van de candidaten uit Thorbecke's voor-
dracht en daarna is het door Rosenthal gesteld en door
Thorbecke gereviseerd,weigerend antwoord^) verzonden,
waarbij tevens de opdracht teruggegeven werd

4e Periode. 20—24 October. Reconstitutiepogingen. Op-
dracht aan Van Goltstein.

Op 20 of 21 October is het weigerend antwoord van Thor-
becke en Nedermeijer van Rosenthal binnengekomen. Op
22 October werd Van Goltstein met de formatie belast, naar
men mag aannemen onder oppertoezicht van Donker en
Lightenveh. (Tusschen 17 en 22 October is dus op de een
of andere manier afwijzend beschikt over de voordracht van
Baud en Donker.)

Van Goltstein, zijn werk aanvangend, verzocht allereerst
zijn vriend Bruce over te komen. In afwachting van diens
komst maakte hij een voorloopige lijst op, waarop alweer de
vier oude Ministers een plaatsje kregen Deze lijst verschil-
de in niets van het reconstitutie-project, dat Donker op
17 October aan Baud voorlegde, behalve dan de vervanging
van Van Panhuys door Van Goltstein; geen wezenlijke ver-
andering dus. Toen Van Goltstein deze lijst dan ook op 23
October aan Baud voorlegde, was diens antwoord vrijwel

') Vg'. Bijlage XXVI.

3! n®'-nbsp;^quot;quot;•■quot;'''O^ Kdjin^t of Dictatuur, p. 34. noot i.

SgT^nic^er^^^^^^^^^^nbsp;-nbsp;Schimmclpcnninck.

») Vgl. Bijlage XXVIII.

-ocr page 77-

gelijkluidend met het vroeger aan Donker en Lightenvelt
gegevene. Vrijwel. Het schijnt, dat Baud, na op 17 Octo-
ber een minder afwijzende houding tegenover een nieuw
Ministerschap te hebben aangenomen, een weinig van zijn
vroegere starheid tegenover het reconstitutie-project heeft
verloren. Hij behield zich een eventueele toetreding voor
tot de komst van Bruce.

5e Periode. 24—27 October. Interventie ten gunste van
Thorbecke.

De opdracht aan Van Goltstein was nog niet in de Staats-
courant verschenen, toen Bruce kwam. De redenen, waarom
Thorbecke de opdracht had teruggegeven, waren bekend
geraakt en in de publieke opinie vond de houding van den
Hoogleeraar steun. Iemand als Van der Heim zeide, dat
men niet loyaal met Thorbecke gehandeld hadEen Mi-
nisterie-Van Goltstein zou dus al heel weinig kans van slagen
hebben, wanneer die klacht niet ter dege onderzocht was.
Bruce en Van Goltstein vroegen dus — naar Van Hall mede-
deelde op zijn raad — inzage van de stukken tusschen Donker-
Lightenvelt eenerzijds en Thorbecke-Rosenthal anderzijds
gewisseld Op 24 October werden de stukken hen ter hand
gesteld Zij gaven Van Goltstein het inzicht, dat men inder-
daad eerst op eerlijke wijze met Thorbecke en Rosenthal
moest afhandelen. Hij schreef in dien zm op 24 of 25 Oc-
tober aan den Koning')-nbsp;, .. , __ .

Op 26 verkreeg hij een audientie, waarop hij den Koning
wist te overtuigen, dat een persoonlijk contact met Thorbecke
noodzakelijk was-).

6c Periode. 27 October—i November. Inmenging van den
Koning. Formatie van het Ministerie.

Zoo stonden dan eindelijk deze beiden - Willem III en
Thorbecke — tegenover elkander. Wel had de Koning langen
tijd noodig gehad om zich te verzoenen met de gedachte

') Vgl. Bijlage XXVIII.

Vgl. liorcel: Uennncrinsen, p. 396.

-ocr page 78-

van Thorbecke's optreden aan het hoofd van een homogeen
liberaal kabinet; wel zei hij, vóór het onderhoud, goedmoe-
dig dreigend: ,,Je ferai passer un mauvais quart d'heure a ce
professeurquot;, maar hij was tijdens het gesprek zeer welwillend;
en eens besloten hebbend, stond hij Thorbecke loyaal ter
zijde^). En dit was zeer noodig, want Thorbecke had de ge-
rechtvaardigde critiek over zijn voordracht van 19 October op
zijn gewone hautaine wijze naast zich neergelegd en kwam
bij den Koning tóch weer met hetzelfde onmogelijke lijstje
aanzetten Zoo ooit Thorbecke het wantrouwen in zijn
geschiktheid tot formateur heeft gerechtvaardigd, dan was
het bij deze gelegenheid.

Waartoe toch kon dit onderhoud anders dienen dan om
den Koning te laten zeggen: Het spijt mij verschrikkelijk,
meneer Thorbecke, dat ik U zoo lang heb laten wachten! Ik
vind U de aangewezen man; kiest Uw Ministers naar het U
goeddunkt. Waarop dan Thorbecke in een vloek en een zucht
zijn kostelijk kabinet zou te voorschijn tooveren.

Zoo meende ook Thorbecke dat het zou gaan. En zoo
hebben drie geslachten van liberalen, de liberale geschied-
schrijvers incluis, gemeend dat het gegaan
was

^ J//

O . .

Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 396.
f) Vgl. Thorbecke: Brieven, p. 90.

gt; Vgl. (i) Gosses en Japikse: Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland,
p. 485/6:

In September 1849 nam de Kamer een door Thorbecke ontworpen verklaring
aan, dat er gemis aan overeenstemming tusschen haar en de ministers bestond.
Het ministerie diende zijn ontslag in en Willem III droeg, niet dan na vrij lange
aarzeling, de vorming v^n een nieuw kabinet aan den Leidschen professor op,
daarmede een overwinning op zichzelf behalende.
Thorbecke um spoedig gereed
met een ministerie
(i Nov.), waarin overigens geen personen van groote beteekenis
voorkwamen: hij stak ver boven zijn ambtgenooten uit.')

(2)nbsp;Blok: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, IV, p. 408.

Nog was het wantrouwen des Konings in Thorbecke's monarchale bedoelingen,
zijn weerzin ook tegen een werkelijk parlementaire regeering niet geweken,
totdat einde October ten laatste door hem aan den aandrang gehoor iverd gegeven
en de Leidsche hoogleeraar,
naast wien volgens veler mcening Van Rosenthal
als remmend clement zou dienen,
belast werd met de vorming van een ministerie,
dat den isten November tot stand kwam. quot;)

(3)nbsp;Van Weideren Rengers: Schets eener parlementaire Geschiedenis van Nederland
p. 25/6

Terecht zagen de beide staatslieden m het stellen dier vragen een bewijs van
wantrouwen, dat hun belette de taak op zich tc nemen, waartoe zij zich aan-
vankelijk bereid hadden verklaard. Zij namen derhalve in een schrijven aan den
Koning die bereidverklaring terug en. verlieten de residentie. Zoo stond alles

-ocr page 79-

Maar in werkelijkheid is het geheel anders geloopen.

De Koning maakte het den formateur duidelijk, dat hij
een groot verantwoordelijksbesef had, wanneer het er om
ging, van zijn prerogatief, de benoeming van Ministers,
gebruik te maken. De Koning wilde Thorbecke wel, maar
zijn lijstje was onmogelijk. Het moest op 's Konings aan-
wijzing geheel worden omgewerkt. De beide luitenants moes-
ten van de voordracht verdwijnen. De Koning wilde: benoe-
ming van een Generaal, Van Spengler, aan Oorlog; van een
admiraal. Van den Bosch, demissionnair Minister, of van
Admiraal Lucas aan Marine; Van Sonsbeeck wel in het
Ministerie, maar niet aan Koloniën, waarvoor hij ongeschikt
was. Dan was er nog een aanvulling noodig. Rosenthal was
in Thorbecke's voordracht met twee portefeuilles belast.
Een van deze twee — hetzij Justitie, hetzij Buitenlandsche
Zaken — zou kunnen komen aan Van Goltstein O- Deze
had zich èn door de hem verstrekte opdracht èn door zijn
eerlijke handelwijze een zekere positie verworven, waarmede
rekening gehouden moest worden.

Over al deze zaken moest Thorbecke gaan confereeren
(28 Oct.)'^). Op deze bijeenkomst waren aanwezig, van
Thorbecke's voordracht: Rosenthal en Van Bosse; van de
overigen: Van Goltstein, Van Spengler, Admiraal Van den
Bosch en Pahud. In deze conferentie moet gesproken zijn-
over de voorziening van Oorlog, Marine, Koloniën en over

weder op losse schroeven, totdat door de verstandige en vaderlandslievende raad-
gevingen van den directeur van het Kabinet Van Rappard. en den President
der Tweede Kamer, Van Goltstein. de Koning in een tot hiertoe door hem ge-
weigerd persoonlijk onderhoud met dc heeren Thorbecke en Van Rosenthal
toestemde
Na dit onderhoud, waarbij insgelijks dc voorgedragen minister van
Oorlog, generaal Van Spengler, tegenwoordig was. en de geruststellende verze-
kering dooT'de beide formeerders van het kabinet afgelegd, u-erd
het mmixtcrie
Thorbecke benoemd, dat met i November 1849 zijne functieen aanvaardde. )

Alle drie citaten (ik cursiveerde) geven dc traditioneele lÜKrale partijvoorstelling:
dc
alleen mogelijke formatie-Thorbeckc wordt alleen tegengehouden door het u-antrou-
wcn des Konings in Thorbecke cn 's Konings weerzin tegen een xvcrkelijk parle-
mentaire regeering. Doch wanneer de Koning, bewerkt door vcretandige cn vader-
landslievende raadgevingen eindelijk zichzelf overwint en voor den algemeen^ aandrang
wijkend einde October aan Thorbecke en Van Rosenthal dc onvoonvaardclijkc op-
dracht verleent dan heeft de formateur zijn ministcnc in een handomdraaien bij elkaar.
Vgl. Bijlage XXIX.
Vgl.
Thorbecke: Brieven, p. 90-

-ocr page 80-

de al of niet toetreding van Van Goltstein. Na afloop van de

conferentie luidde de voordracht:

Thorbecke — Binnenlandsche Zaken.

Rosenthal — Justitie.

Van Bosse — Financiën en Koloniën.

Van Sonsbeeck — Buitenlandsche Zaken.

Van Spengler — Oorlog.

Lucas — Marine.

Een volledige overwinning voor den Koning 1 En Van Bosse
: schijnt dan toch nog aan zijn veelbegeerde Koloniën te
i geraken.

Van Goltstein stond niet op de voordracht. Hij deelde
den volgenden dag mede, niet in het Ministerie te kunnen
treden. ,,Ik had hem toch niet willen hebbenquot;, zeide Thor-
becke weinig loyaal De weigering van Van Goltstein werd
— waarschijnlijk terecht — verklaard uit den invloed van
Van Hall, die meende, dat het Ministerie van Thorbecke
met Van Goltstein te krachtig zou worden^). In ieder geval
j was Van Hall zeer verheugd toen hij de uiteindelijke weige-
ring van zijn vriend vernam®).

Opnieuw werd de voordracht den Koning aangeboden en
nog moest de Koning een gegronde aanmerking maken:
de vereeniging van de departementen van Financiën en
Koloniën was onwenschelijk. Ook op dit punt moest Thor-
becke toegeven.

De Professor ging weer naar huis om het lijstje te verbe-
I teren. Pahud werd aan Koloniën gezet.
1 Zoo kwam, door 's Konings persoonlijk ingrijpen, ein-
\ delijk en ten langen leste het eerste Ministerie-Thorbecke
tot stand.

Thorbecke heeft in zijn drie en een halfjarige ambtsperiode
fraaier arbeid geleverd dan mogelijk eenig ander Neder-
landsch Minister. Maar is het, dat een Ministerie genoemd

') Vgl. Thorbecke.: Drieven, p. 90.
2) Vgl. Bijlage XXIX.

Vgl. Boreel: Herinneringen, p. 396.

-ocr page 81-

wordt naar zijn formateur, dan had het zijne eerder een
Ministerie-Willem III mogen heeten. Wie van zijn ambt-
genooten was eigenlijk door Thorbecke zelf voorgedragen?
Rosenthal, zijn mede-formateur, was hem, om wat voor reden
dan ook, als dwarskijker op den hals geschoven. Van Bosse
zou in iedere combinatie zeker zijn geweest van zijn plaats.
Lucas en Van Spengler zijn door den Koning aangewezen.
Van Spengler had bovendien nog zijn, de afbraak der Defensie
voorkomende, voorwaarden gesteld^). Van Sonsbeeck was
inderdaad door Thorbecke zelf uitgezocht, maar zijn de-
partement werd hem door den Koning toegewezen.

Blijft tenslotte Pahud. Hoe is Pahud in het Ministerie
gekomen ? Wij zien hem tweemaal genoemd tijdens de onder-
handelingen. De eerste maal op 5 October, toen Thorbecke
met zijn vier candidaten uit de ambtenarenkring bij Baud
kwam. De laatste van die vier was Pahud. Thorbecke had
dus toen reeds het oog op hem gevestigd, maar hij had liever
Steijn Parvé of Van Swieten gehad. Op de conferentie van
28 October ondet. Thorbecke was Pahud aanwezig. Toch
werd hij niet genoemd in de voordracht, die na afloop van
de conferentie werd opgemaakt. Eerst toen de Koning de
benoeming van Van Bosse weigerde, kwam ten langen leste
de beurt aan Pahud. In de reeks van Thorbecke's candidaten,
Steyn Parvé, Van Swieten, Van Sonsbeeck, Van Bosse, komt

Pahud aan het slot.

Gewoonlijk wordt voor de moeizame formatie van Thor-
becke's eerste Ministerie slechts één aanleiding genoemd: het
wantrouwen en dc onwil van de zijde van Willem III en zijn
raadgevers. Dit is niet juist. Dit wantrouwen was niet de
eenige reden en dan, het wantrouwen was gegrond. Ik
spreek nu niet van Baud's verdachtmaking, dat Thorbecke
de Republiek zou willen. Het wantrouwen te dien opzichte
was inderdaad ongerijmd. Maar een tekortkoming, die Thor-
becke terecht verweten werd, was gelegen in de wijze, waar-

') Vgl, InlciclinR.
Vgl. Bijlage XXIX.

-ocr page 82-

A op hij medio October zijn Ministerie samenstelde. Zijn voor-
dracht met twee luitenants voor Oorlog en Marine en dan nog
^ Van Sonsbeeck, zonder eenige ervaring op dat gebied, voor
Koloniën en dan nog een interim voor Justitie: het was on-
verantwoordelijk zwak. Het was van de zijde des Konings
niet alleen een billijke handeling, maar zelfs een plicht,
deze voordracht te verwerpen. De wijze waarop de verwer-
ping is geschied, mag dan afkeurenswaardig heeten, de schuld
ligt niet bij den Koning, doch bij zijn raadgevers. De Koning
heeft immers, toen het persoonlijk contact met Thorbecke
tot stand was gekomen, blijkens de verbeterde voordracht
de erkenning van zijn gelijk verkregen?

Een toevalligheid, die verder niet ter zake dient, is nog
waard vermeld te worden. De helft van het nieuwe Minis-
terie maakte, door afkomst en familiebetrekkingen, een
Pruisische indruk. Thorbecke zelf, wiens familie van Duitschen
oorsprong was, had een deel van zijn leven in Duitschland ge-
^ woond en zijn Adelheid was een Duitsche Professorsdochter.
Nedermijer van Rosenthal was de zoon van een Pruisisch
officier^) uit het leger van '89, die in Arnhem ingekwartierd,
de dochter van zijn gastheer had getrouwd Van Spengler
tenslotte was adjudant geweest van Willem I, toen deze zich
als Graaf van Nassau te Berlijn had gevestigd

Blijkens het voorgaande relaas is duidelijk, dat, zoo Thor-
becke de vrije en onbelemmerde keus had gehad, zoo hij niet
om zoo te zeggen tegen zich zelf beschermd was geworden,
Pahud zeker niet in het Ministerie was gekomen. Dat dit
echter zoo geweest is, dat het juist Pahud moest zijn, die
aan de Koloniën is gezet, dat is een omstandigheid geweest,
zóó gelukkig, zóó juist van pas, dat men er met recht ver-
wonderd van mag staan. Pahud, de geschiedenis heeft het

N.l. Mr. Hans Heinrich Conrad, des-H. R. R. Edler von Rosenthal. gehuwd met
L. A. Bosch. (De naam Nedermijer stamt uit haar moeders familie)
Vgl. Bijlage XXIX.
Vgl. Bijlage XXIX.

-ocr page 83-

uitgewezen, was de geestverwant, de plaatswaarnemer, de
man van..Baud. Zoo was, op het belangrijkste punt: de
Koloniën, het
ministerie-Thorbecke ten slotte tóch een coa-
litie-Ministerie geworden. Zij het dan een coalitie-Ministerie
zonder Baud, of liever, met Baud achter, in plaats vóór het
parlementaire voetlicht. Door Pahud's tusschenkomst is de
door den Koning en zijn raadslieden begeerde samenwerking
van Baud en Thorbecke in het belang der koloniën ten slotte
toch nog verwezenlijkt; aan die samenwerking danken wij
het Regeeringsreglement van 1854.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK V
De benoeming van den Gouverneur-Generaal

Toen het eerste Ministerie-Thorbecke optrad, was nog
geen enkele der door de Grondwet nopens Indië geëischte
regelingen getroffen. Het Koninklijk Regeeringsreglement
van 1836 was dus nog steeds van kracht.

Aan het hoofd van het Indische gouvernement stond sedert
1845 J.J. Rochussen, een der oud-Ministers van Willem II.
Rochussen was als Gouverneur-Generaal opgevoed in de
school-Baud, maar hij had zich een ondeugende leerling
getoond, vooral in de laatste jaren. Hij had in Mei 1848 zijn
goedkeuring gehecht aan een bijeenkomst van notabelen te
Batavia — een bespottelijk pronunciamento O — waarin
opheffing van eenige grieven, met name betrekkelijk de
opleiding van de Indische ambtenaren in Nederland — niet
in Mexico — werd gevraagd. Dit incident deed de verhou-
ding Baud-Rochussen zelfs zóó zeer verkoelen, dat hun
briefwisseling er eenigen tijd door is afgebroken geweest.
Later werd dat weer beter, maar toch meende Baud zoo nu
en dan reden te hebben, al was hij dan geen Minister meer,
om Rochussen een berisping toe te dienen.

Diens ambtsperiode liep ten einde. Er was bovendien een
andere reden, die hem noopte naar zijn ontslag uit te zien.
Zonder een voorstander te zijn van de in de Grondwet op-
genomen koloniale beginselen, meende hij toch, dat er aan
de bestaande regeling fouten kleefden. Hij wilde aan het
nieuwe systeem een kans gegeven zien onder leiding van een

») Vgl. Bijlage X.

-ocr page 85-

Gouverneur-Generaal, die de liberale beginselen was toege-
daan Maar dit systeem — en dat zou de groote moeilijkheid
worden — stond nog geenszins vast. Er was nog geen schijn
of schaduw van een wettelijk Regeeringsreglement. De beide
hoofdmotieven dus, die de benoeming van een opvolger van
Rochussen beheerschten, waren de volgende:

1.nbsp;Rochussen wilde zoo spoedig mogelijk weg.

2.nbsp;Er moest een Regeeringsreglement vastgesteld worden.

Uit het eerste punt vloeide niets anders voort, dan dat er

haast bij de zaak was. De uitvoering van het tweede daaren-
tegen zou waarschijnlijk längeren tijd vorderen. Waar nu
beide motieven volkomen tegenstrijdig waren, was het nood-
zakelijk allereerst daaraan een einde te maken. Van het
Ministerie-Thorbecke was het niet te verwachten, dat het
pressie op Rochussen zou uitoefenen om hem te bewegen
nog langer in functie te blijven. Er bleef dus niets anders over,
dan de moeilijkheid, gelegen in punt 2, te omzeilen. Inderdaad

werd in dien zin beslist.

Toen het vraagstuk van de benoeming voor de eerste maal
in den Ministerraad ter
sprake kwam (19 April), werd besloten
om een Gouverneur-Generaal te benoemen zonder de vast-
stelling van een Regeeringsreglement af te wachten -). Deze
beslissing zou men later in hooge mate moeten betreuren,
want zij bleek een ernstig bezwaar te vormen voor een spoe-
dige afdoening van zaken. Wat toch moest het gevolg zijn ?
Vooropgesteld mag worden, dat voor de bewuste functie
meer dan één candidaat in aanmerking zou komen. Met
eiken candidaat zouden onderhandelingen gevoerd moeten
worden over beginselen, die immers nog niet vaststonden
en — wat de zaak nog erger maakte — ook nog niet vastston-
den in den Ministerraad zelf. Wordt dan verder nog m aan-
merking genomen, dat het meest invloedrijke lid van het
Ministerie nog steeds niet over voldoende koloniale zaak-
kennis beschikte en dat de Minister van Koloniën, op wiens
terrein de tc nemen beslissing grootendeels lag, een ambte-

') VrI. nijlaßcn .XXIII cn XXXV.
') Vgl. Bijlage XXXVIII.

-ocr page 86-

naar was zonder eenige partijvoorkeur, die zijn adviezen
haalde, daar^) waar hij meende ze het beste te kunnen krijgen,
bij Rochussen en bij Baud, in het kamp der tegenstanders
dus, dan wordt het duidelijk, waarom Rochussen's opvolger
omtrent een jaar op zich heeft laten wachten.

Pahud's adviezen kwamen, zooals gezegd, hoofdzakelijk
van Baud en Rochussen, terwijl ook een vertegenwoordiger
van de Rotterdamsche handel, E. L. Jacobson^), eenige invloed
had. Het eerste schriftelijke advies van Rochussen was zeker
niet voor den geheelen Ministerraad bestemd, blijkens de
aanteekening die luidde, dat het schrijven vernietigd moest
worden, nadat Pahud en Baud er kennis van zouden hebben
genomen Het geeft meer namen van hen, die ongeschikt,
dan van hen die geschikt geacht worden. Van deze laatste
worden alleen genoemd Baud en Bruce. Men ziet wel, dat
Rochussen Baud boven alle partijen stelde. Uit dit feit — het
meer naar voren brengen van ongeschikte dan van geschikte
candidaten — blijkt ook wel, dat de persoonskeuze moeilijk
was. Van welke politieke kleur zou de nieuwe Gouverneur-
Generaal moeten zijn ? Baud, de voornaamste adviseur,
wenschte geen liberaal, maar hij kon er moeilijk iemand van
de andere richting tegenoverstellen, behalve natuurlijk zich-
zelf en Rochussen. Baud had Rochussen graag nog eenigen
tijd gehandhaafd. Het is dus niet verwonderlijk, dat hij uit
hoofde van de persoonsquaestie voor alles een beginsel-
programma verlangde en dat hij de onmiddellijke-benoemings-
politiek van Thorbecke ten sterkste afkeurde. Thorbecke
wilde inderdaad onmiddellijk tot een benoeming overgaan.
Nu mag het betwijfeld worden, of dit zoo'n groote fout is,
als Baud ons wil doen geloovenquot;).

Het ging zeker niet aan, om met iederen candidaat een
onderhandeling over beginselen aan te knoopen. Deze be-
hoorden in elk geval en wel zeer volledig vastgesteld te wor-
den voor de persoonsquaestie onder handen werd genomen.
Maar aan den anderen kant zat achter de niet-onmiddellijke

') Vgl. Bijlagen XXXII en XXXIII.
Vgl. Bijlagen XXXVI en XXXVII.

-ocr page 87-

benoemingspolitiek van Baud de stille hoop, dat hij alsnog
Rochussen tot blijven zou kunnen overhalen, een motief, dat
bij Thorbecke niet aanwezig was. Bovendien, Thorbecke
had een candidaat en niet eens de eerste de beste, n.1. G. L.
Baud, de neef van Jean Chretien. Deze was als oud-Directeur
der Cultures ongetwijfeld een goed kenner van het stelsel en
zijn beoordeeling er van, of liever de veranderingen, die hij
er in wilde aanbrengen, zullen zeker bij Thorbecke in de
smaak gevallen zijn. Het betrof
n.1. de taak, die aan de In-
landsche Hoofden was toebedeeld. G. L. Baud wilde hen
deze taak geheel en al ontnomen zien^), terwijl Thorbecke
een verscherpte
Europeesche controle noodig achtte. Beiden
kwamen dus overeen in hun afkeurend oordeel over het
gedrag der Hoofden, die door G. L. Baud, niet zonder aan-
zienlijke overdrijving, onder de categorie der schurken wer-
den gerangschikt^). Overigens is het kenschetsend voor de
denkbeelden van den z.g. „vrijzinnigenquot; G. L. Baud, dat hij
met de in de liberale façade meest vooraanstaande steunpilaar
van de nieuwe koloniale richting, Steyn Parvé, op den
allerslechtsten voet stond en dat hij hem zelfs eens op een zeer
overtuigende wijze — door hem, nog wel tijdens een diner,
zijn huis uit te zetten — aan het verstand had gebracht, dat
zijn ultra-radicale ideëen hem, G. L. Baud, ten eenenmale
misvielen ').

Er was, behalve Thorbecke, nóg een lid van den Mmister-
raad, aan wien het probleem der benoeming belangstelling
heeft ingeboezemd. Volgens Baud zou de Minister van
Financiën voor de vervulling der betrekking aan zich zeiven
een beslissende voorkeur hebben toegekend Vreemd klinkt
dit zeker niet, daar toch Van Bosse tijdens de vormmg van
het
Ministerie-Thorbecke eenige malen voor het Departe-
ment van Koloniën genoteerd was. En afgezien van het feit,
dat er bij een eventueele benoeming van Van Bosse een

Vgl. nijlagc VII.

Vgl. Bijlage XXX.

Vgl. Bijl,igc VII.
*) Vgl. Bijlage XXXVII.
f) Vgl. Bijlage XXXVI.

-ocr page 88-

moeilijk te vervullen vacature in het Ministerie ware ontstaan,
zou een dergelijke oplossing niet zoo afkeurenswaardig zijn
als b.v. Baud haar voorstelde. Uit liberaal oogpunt beschouwd
zou een benoeming van Van Bosse als Gouverneur-Generaal
evenveel toejuiching verdiend hebben als uit conservatief
of gematigd standpunt de benoeming van Bruce. Beiden
kenden slechts Indië van hooren zeggen. Van de propaganda
voor Van Bosse is nooit ernstig, althans niet officiëel, werk
gemaakt. Zijn candidatuur was alleen een factor, die de ver-
warring nog wat grooter maakte.

De adviezen aan Pahud kwamen op het volgende neer:

Baud^). Verlenging van Rochussen's ambtsperiode en
vaststelling van een Regeeringsreglement, althans van de
hoofdbeginselen. Zending van een Luitenant-Gouverneur-
Generaal. Subsidiair benoeming tot Landvoogd van Wichers
of Bruce. Baud had Wichers al als zijn opvolger gewenscht
na de crisis van Maart '48, maar toen was Wichers nog in
Indië^). Liever nog dan Wichers of Bruce had Baud een onver-
valschten conservatief tot den Buitenzorgschen troon doen
roepen. Als zoodanig had hij in zijn gedachten zijn voor-
maligen ambtgenoot W. van Rappard of Van Maanen®).
Een dergelijke benoeming werd echter door Baud niet in
zijn adviezen aan Pahud genoemd, hetgeen, gezien de vol-
maakte onmogelijkheid van de verwezenlijking, volkomen
begrijpelijk is.

Rochussen Benoeming van een opvolger en liefst zoo
gauw mogelijk. Worden aangeraden, allereerst Baud. Ofschoon
de notulen er geen melding van maken, is gedurende de
beraadslagingen van den Ministerraad in 1850 de benoeming
van Baud tenminste eenmaal ter sprake gekomen, hetgeen
van Thorbecke het hevig verzet uitlokte: dat de benoeming
van Baud gelijk zou staan met het verscheuren der Grondwet.
Gaat Baud niet, dan Bruce. Worden afgeraden G. L. Baud,

») Vgl. Bijlagen XXXI. XXXIV. XXXV. XXXVI. XXXVH, XLIV en XLVI
Vgl. Bijlage VI.

Vgl. Bijlage XLVI. Bedoeld is hier (zeer waarschijnlijk) het lid van het Pro-
vinciaal Noord Hollandsch Gerecht.shof.
*) Vgl. Bijlagen XXXII en XXXIII.

-ocr page 89-

Van Bosse, Van Hall en nog eenige anderen van minder
belang. G. L. Baud zou volgens Rochussen verantwoordelijk
zijn voor het opdrijven der cultures en de instelling van ver-
keerde cultures (thee en tabak). Hij werd bovendien afge-
keurd, omdat hij te lang in ondergeschikten rang had gediend.
De redenen, waarom Van Bosse en Van Hall geen genade
in Rochussen's oogen vonden, waren zonderling. Niet om
de gestelde eisch (Monarchaal en Oranjegezind), wel om het
wantrouwen, dat er nog steeds uit sprak ten opzichte van de
republikeinsche gezindheid van Thorbecke en zijn omgeving.
Dat dit verwijt ook door Rochussen tegen Van Hall werd
gericht, zal gezocht moeten worden in diens loopbaan voor
1848: het wantrouwen van Koning Willem I jegens Van Hall;
diens vroegere liberalisme en de wijze, waarop hij in Decem-
ber '47 zijn .ontslag genomen had. Dat het verwijt juist door
Rochussen te berde werd gebracht, is mogelijk een gevolg
van de meening, die bij sommigen, o.a. Jacobson (de tegen-
stelling Amsterdam—Rotterdam) had postgevat, dat Van
Hall in 1844 Rochussen's conversiewet had tegengewerkt,
om op die wijze zelf Minister te kunnen worden O-

Thorbecke wilde de benoeming van G. L. Baud 2) en Van
Bosse
schijnt dan zich zelf in het oog te hebben gehad.

Er was nog iets, dat bij de behandeling van de benoeming
de aandacht zou vragen en ofschoon het probleem, waarom
het hier gaat eerst op het allerlaatst een rol heeft gespeeld,
is het beter, het reeds nu bij de andere problemen te voegen.

De Koning had nog steeds het recht om den Gouverneur-
Generaal van
Nederlandsch-Indië te benoemen. De grond-
wetswijziging had hierin geen verandering gebracht. Maar
de invoering van de Ministeriëele verantwoordelijkheid had
het evenwicht tusschen de verschillende Kroon-raden gewij-
zigd. De Raad van Ministers verkreeg na de invoermg van het
nieuwe artikel een ander karakter en dat karakter verschilde
met dat van vóór 1848 daardoor, dat de beteekems van die
vergadering toenam ten koste van de andere vergadering

vffc XXXVI. XXXVII. XXXVIII en XXXIX.

-ocr page 90-

waaraan hij vroeger dienstbaar was. De Raad van verant-
woordelijke Ministers verdrong den Raad, waarin de
Koning besliste.

Ten slotte moest men nog uitmaken onder welken titel
men den nieuwen functionaris zou benoemen. De keuze
van den titel hield alweer verband met het onbreken van
het wettelijk Regeeringsreglement. Men zou in afwachting
van het totstandkomen van dat Reglement kunnen overgaan
tot de benoeming van een Luitenant Gouverneur-Generaal
met tijdelijke.handhaving van Rochussen, zooals Baud wilde^.
Men zou echter ook een Commissaris-Generaal kunnen be-
noemen. Rochussen achtte het plan van uitzending van
een Luitenant Gouverneur-Generaal op zichzelf aanbevelens-
waardig, maar hij was er persoonlijk niet voor, omdat het
hem een langer verblijf zou kosten dan hij wenschte. De
Ministerraad heeft het denkbeeld een oogenblik in overweging
genomen om het daarna voor goed te laten varen.

Hetzelfde gold voor de uitzending van een Commissaris-
Generaal. Van een dergelijke zending was op het moment,
dat de onderhandelingen een aanvang namen, niemand een
voorstander. Die onderhandelingen begonnen, zooals ge-
zegd, officiëel in den Ministerraad van 19 April 1850.

Baud's candidaat na Rochussen, Wichers, werd door
Pahud als eerste in den Ministerraad voorgesteld'^).

Wichers had Indische ervaring. Vroeger, voor zijn vertrek
naar de Koloniën (het betrof hier een zending, gewijd aan
de nieuwe codificatie) werden in den Raad van State de
koloniale vraagstukken steeds door hem behandeld. Bij zijn
terugkeer in Nederland werd hij als Minister van Justitie
opgenomen in het Ministerie-de Kempenaer. Zijn gezond-
heid had echter geleden en reeds na eenige maanden moest
hij daarom zijn ontslag vragen. Baud had een zeer gunstige
meening over Wichers. Hij had hem reeds in Maart '48 tot

Vgl. Bijlage XXXVII. Rochussen antwoordde op dit plan van Baud; Het is goed,
maar hoe kom ik dan weg ? Vgl. R.A. Archief Baud no. 840.
2) Vgl. Bijlage XXXVIII.

-ocr page 91-

zijn opvolger willen hebben^). Wichers was toen nog in
Indië en zijn benoeming tot Minister van Koloniën is nader-
hand, ofschoon er gelegenheid te over voor was — het Mi-
nisterie-de Kempenaer heeft successievelijk drie Ministers
van Koloniën versleten — voor zoover bekend niet meer ter
sprake gekomen. Pahud's voordracht van Wichers werd door
de meerderheid van den Raad goed ontvangen. Slechts drie
leden, waaronder men Thorbecke mag rekenen, verklaarden
zich er tegen, omdat zij G. L. Baud benoemd wenschten te
zien. De meerderheid was dus voor Wichers. De onder-
handelingen met dezen candidaat hebben ongeveer anderhalve
maand geduurd (van
14 Mei tot 3 Juli). Op dien laatsten da-
tum verklaarde Wichers zich bereid de betrekking te aan-
vaarden. Twee dagen, nadat de bereidverklaring van Wichers
in den Ministerraad was medegedeeld, verzocht de büna
benoemde
Gouverneur-Generaal op het onverwachts^^
zijn gegeven woord ontslagen te worden. Geschiedde dit
niet, dan zou een vertrek naar Indië voor hem, Wichers, de
noodlottigste gevolgen hebben. In aanmerking nemende de
redenen, welke Wichers gedwongen hadden in
1849 als
Minister zijn ontslag te vragen, mag men gelooven. dat ook
in dit geval zijn
gezondheid de oorzaak is geweest van het
plotselinge verzoek, een verzoek, dat door den Ministerraad
ingewilligd werd, zoodat men weer bij het begin beginnen
moest. Men
schreef ondertusschen reeds Juli 1850 2).

Van de voorgestelde candidaten had nu G. L. Baud als
het ware de oudste rechten. Van hem was in de Raad al sprake
geweest en toen er weer van dezelfde zijde aangedrongen
werd op zijn benoeming, verklaarde Pahud zich bereid met
hem te gaan spreken. Het scheen echter, alsof diezelfde
minderheid in den Ministerraad geen groote opinie had van
Pahud's overredingskracht, althans, een der leden stelde voor
dat Thorbecke bij het onderhoud zou tegenwoordig zijn.

J. G. Baud stond niet geheel afwijzend tegenover een
Gouverneur-Generaalschap van zijn neef. Hij achtte hem.

') Vgl. IJijlagcn VI cn VII.
Vgl. Bijlage XXXVIII.

-ocr page 92-

ondanks het afkeurend advies van Rochussen, door Pahud
overgenomen, een standvastig, eerUjk man^). Hun koloniale
beginselen kwamen vrijwel overeen, met uitzondering dan
van de reeds genoemde Inlandsche Hoofden = Schurkén-
beschouwing van G. L. Op die uitzondering heeft Thorbecke
zich blindgestaardi meenende nu zijn koloniaal evenbeeld
gevonden te hebben. Het verloop der besprekingen zou hem
echter anders leeren!

De onderhandelingen tusschen G. L. Baud en den Minister-
raad begonnen overigens veelbelovend^). Op i6 Juli had de
eerste conferentie plaats tusschen Thorbecke en Pahud
eenerzijds en de candidaat anderzijds. Eigenlijk dan Pahud
tegenover de beide anderen, want de uitslag stelde den Mi-
nisterraad in het gelijk, wat zijn wantrouwen in Pahud's
overredingskracht betreft. Het was een conferentie, waarin
een duel werd gestreden tusschen twee oudgasten, die beiden
hun jarenlange ambtelijke ervaring in de weegschaal legden
en Thorbecke — hij zou zijn zwaard wel gaarne in de schaal
van Armijn-Baud geworpen hebben, maar hij had tenslotte
een ,,homogeenquot; Ministerie geformeerd en kon dus moeilijk
Gommer-Pahud den schop geven — moest zich bepalen tot
een dooddoener, zeggende, dat G. L. een te gouvernementeel
man was, om niet de wenschen en bevelen van het Opper-
bestuur getrouwelijk ten uitvoer te leggen. G. L. Baud
evenwel kon hiermede, nu Pahud zoo openlijk zijn wan-
trouwen in de Inlandsche Hoofdenpolitiek van den candidaat
had bekend, geen genoegen nemen. Hij leverde na afloop
van de conferentie een resumeerende nota in en verzocht den
Raad nogmaals te willen overwegen of zijn candidaatstelling
nu wel ieders goedkeuring had®). De Raad besloot een
geruststellende verklaring af te geven '•), waaraan Pahud bij
zulk een gelegenheid wel moeilijk anders dan zijn instemming
kon betuigen en vóór 20 Juli werd een tweede conferentie van
drie gehouden, waarbij Pahud waarschijnlijk door zijn curator

gt;) Vgl, Bijlage VII.

') Vgl. Bijlage XXXIX.

») Vgl. Bijlage XXXIX.

*) Vgl. Bijlage XXXVIII.

-ocr page 93-

van de baan is geredeneerd. Op 22 Juli althans besprak
Pahud met den Koning de nieuwe keus en werd er een
concept-benoemingsbesluit opgemaakt.

Het is omstreeks dezen tijd geweest, dat G. L. Baud het
advies van J. C. ging vragen. Neef raadde hem de betrekking
te aanvaarden, maar aan die aanvaarding een fiksche verkla-
ring van beginselen te doen voorafgaan^). Die verklaring
deed G. L. in een tweetal aan Thorbecke en Pahud gerichte
nota's. Zij was fiksch genoeg. Men oordeele: =)

Het is beter, dat Rochussen Gouverneur-Generaal blijft
totdat er een Regeeringsreglement is vastgesteld, want de
opruiingen, die een gevolg zijn van het uitgeven van brochures,
vlugschriften en couranten en van de redevoeringen van
eenige leden der Staten-Generaal — lees: de welwillende
liberale pogingen van Thorbecke's volgelingen — maken een
behoorlijk — lees: conservatief — bestuur in Indië onmo-
gelijk. Maar is het dan niet wel doenlijk een Regeeringsregle-
ment vast te stellen, dan moet, zooals neef zegt, de nieuwe
Gouverneur-Generaal naar Indië gaan met een fiksche ver-
klaring van beginselen in zijn zak. Deze beginselverklaring
— neef is het roerend met mij eens — moet als volgt luiden:

I.nbsp;De Raad van Indië moet samengesteld zijn uit advisee-
rende leden, d.w.z. behoud van neef's autocratische stelsel.

II.nbsp;De G. G. moet alleen verantwoordelyk zijn jegens den
Koning, omdat een andere afhankelijkheid — n.l. die van
den Minister — niet anders dan ondermijnend voor zijn
gezag kan zijn. Maar het Ministerie mag den Koning wèl
adviseeren den onrechtmatig handelenden G. G. ter verant-
woording te roepen.

III.nbsp;De G. G. alleen heeft het recht van uitzetting.

IV.nbsp;Het recht van vereeniging mag niet worden toegekend.

V.nbsp;De opleiding van Indische ambtenaren moet in Neder-
land blijven geschieden. Reden: de Indische sfeer wordt voor
het onderwijs niet geschikt geacht. (Dit om neef plezier te
doen!)

') Vgl. Bijlage XLVIII.

Vgl. Bijlage XL.

-ocr page 94-

VL De rechterlijke macht mag de positie van den G. G.
niet kunnen aantasten, mag dus niet voor het leven benoemd
worden.

VII.nbsp;Vrijheid van drukpers kan natuurlijk — de producten
van Thorbecke's geestverwanten moeten geweerd — niet
toegestaan worden.

VIII.nbsp;Vrijheid van godsdienst kan evenmin toegestaan
worden.

De nota van Thorbecke's favoriet wordt met de volgende
zinsnede besloten: ,,Men mag zich evenwel niet ontkennen,
„al vertrekt een nieuw benoemd Gouverneur-Generaal met
„zoodanige schriftelijke verzekering naar Indië, deszelfs po-
,,sitie zal toch schier onhoudbaar zijn, want bij het bekend
„worden van bovengenoemde punten zal er van de zijde der
„ontevredenen in Indië geruggesteund door de hervormers
„en speculanten, welke zich hier te lande bevinden, een
„plan van tegenwerking gevormd, en verwikkelingen en
„opruiingen worden bewerkstelligd,
al in de hoop^) dat eene
„verandering van Ministerie ook veranderingen van denk-
,,beelden zal doen geboren worden.quot;

Inderdaad, wanneer Thorbecke een dergelijke beginsel-
verklaring moest onderschrijven, dan zou
een verandering van
Ministerie niet tot de onmogelijkheden gaan behooren. Het
behoeft dan ook weinig verwondering te wekken, dat de
Ministerraad, toen hij van de inhoud der nota's had kennis-
genomen, aan zijn beide onderhandelaars opdracht gaf de
pken met G. L. Baud tot klaarheid te brengen
zonder
in een twistgesprek over beginselen te treden =). G. L.
Baud transigeerde niet. Thorbecke werd wrevelig en brak
den draad der onderhandelingen af®), die door Pahud niet
weder aan elkaar geknoopt werden.

Deze afloop heeft nog bijna de verkiezingscampagne van
J. G. Baud voor de Tweede Kamer getorpedeerd. Het gerucht

Cursivecring van mij (A).
2) Vgl. Bijlage XXXVIII.
Vgl. Bijlage XLVIII.

-ocr page 95-

ging namelijk, dat hij zijn neef het Gouverneur-Generaal-
schap onmogelijk had gemaakt

Toen aldus een half jaar van onderhandelingen zonder
vrucht was voorbijgegaan, begon iedereen haast te krijgen.
J. C. Baud, die alle hoop op een verlengd verblijf van Rochus-
sen had verloren, meende nu, dat Pahud moest doortasten
en met of zonder de goedkeuring van den Ministerraad een
geschikten candidaat aan den Koning moest voordragen,
mits hij er natuurlijk zorg voor droeg buiten de perken der
onvervalschte liberale personen en denkbeelden te blijven 2).

Dit advies in al zijn consequenties op te volgen was moeie-
lijk. Zelfs Baud moest toegeven, dat zulk een handeling van
een Minister buiten zijn collega's om een uitzondering op
een algemeenen regel =') zou vormen. Gelukkig werd Pahud

niet in de verleiding gebracht om deze anti-reglementaire bui-

tennissigheid practisch te beproeven. Op 3 Augustus verkreeg
hij van den Ministerraad toestemming om Bruce voor de
vacature te polsen. En tevens werd in diezelfde vergadermg
een aanvang gemaakt met het vaststellen van eenige re-

geeringsbeginselennbsp;r 1 i-

De te behandelen punten waren dezelfde als die, welke

voorkwamen in de nota van G. L. Baud:

I.nbsp;De Raad van Nederlandsch-Indië.
G. L. Baud. Adviseerend.

Ministerraad. Slechts adviseerend in zaken van bestuur; toe-
kenning van mederegelgevende bevoegdheid.

II.nbsp;Verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal.
G. L.
Baud. Alleen aan den Koning.

Ministerraad. Eveneens.

III.nbsp;Recht van uitzetting.nbsp;. n r
G. L. Baud. Alleen uit te oefenen door den G. U.
Ministerraad. Meeningen verdeeld. Pahud, Van Sonsbeeck

') Vgl. nijlagc XLVIII.

') Vgl. Bijlage XLIV.nbsp;, » Am Koning van een Gouverneur Generaal

») De ovcr^veging van de voordraRt aannbsp;^^^ Ministers van 2. Juni-

was bi art 2 van het Reglement van O^'J^^y®®'''ministers voorbehouden,
26 Aug.
i8so uitdrukkelijk aan den Raad van Mmistcrs v

Vgl. Bijlage XXXVIII.

-ocr page 96-

en Van Spengler conform G. L. Baud. Thorbecke, Rosenthal
en Van Bosse: G.G. met toestemming van den Raad van
Ned.quot; Indië.

IV.nbsp;Recht van vereeniging.
G. L.
Baud. Niet toe te staan.

Ministerraad. Toe te staan met de middelen om schadelijke
vereenigingen zonder veel vorm van proces te ontbinden.

V.nbsp;Verhouding rechterlijke macht en G. G.

G. L. Baud. Leden van de rechterlijke macht niet voor het
leven te benoemen.

Ministerraad. Meeningen verdeeld. Eenige leden conform
G. L. Baud. maar met beperkte ontslagbevoegdheid van den
G. G. Andere leden wel benoeming
ad vitam, maar met
waarborgen, dat de rechter zich niet in bestuurszaken mengt.

VI.nbsp;Vrijheid van drukpers.

G. L. Baud. Niet toe te staan.

Ministerraad. Wel toe te staan, maar te beperken door
preventieve bepalingen.

Bovendien werd een verklaring van den Ministerraad uit-
gelokt met betrekking tot de Inlandsche Hoofden-politiek.
De Raad was van oordeel, dat men zich weliswaar van die
Hoofden moest blijven bedienen, doch dat de controle door
versterking van het Europeesche gezag zou moeten verbete-
ren. Het standpunt van Thorbecke dus

Ondertusschen hadden de onderhandelingen met Bruce
voortgang. De nieuwe candidaat had op 21 Augustus een
langdurige conferentie met Pahud ^ met Pahud alleen dit-
- en men werd het over de hoofdbeginselen eens. Ech-
ter schijnt Bruce tamelijk halsstarrig geweest te zijn op punten
van ondergeschikt be ang en Pahud, die nu de zaak juist zoo
af kon handelen als hij wenschte, verzocht Baud om Bruce
tot aanneming te bewegen. Dit geschiedde cn met den
besten uitslag^). Zoo werd dan eindelijk Rochussen's op-
volger benoemd.

') Vgl. Bijlage XXXVIII.
Ba^d'ïo.'T^l-indt zich in het Arcl,icf

-ocr page 97-

Dan — en van alle mislukkingen in deze lange G. G.-crisis
is dit wel de droevigste, — de nieuwbenoemde, die zich al
te Nieuwediep had ingescheept om de reis naar Indië te
aanvaarden, moest verlof vragen weer aan land te mogen
gaan wegens ziekte. Hij overleed op 30 December 1850.

-ocr page 98-

HOOFDSTUK VI
Thorbecke's revolutie

Het gaat in het staatkundige als in het persoonlijke leven;
van de allergewichtigste gebeurtenissen bestaat soms geener-
lei „gedenkstukquot;. Het allergewichtigste is vaak ook het aller-
intiemste; het speelt zich af tusschen twee menschen in de
binnenkamer, het kabinet.

Dat is ook het geval met die voor onze staatkundige ge-
schiedenis allerbelangrijkste gebeurtenis, welke in het vierde
hoofdstuk verhaald werd: de eerste persoonlijke ontmoeting
tusschen den jongen Koning Willem III en den Leidschen
Professor, die hem als republikein was afgeschilderd, en met
wien hij, in een lange, herhaalde samenwerking zoo intiem
zou worden, dat hij hem, tegen het einde van zijn loopbaan,
zelfs den, door den standsfieren burgerzoon verstandig afge-
wezen, Graventitel aanbood. Zelfs Thorbecke zelf, die alles
noteerde, schijnt van dit eerste onderhoud geen aan-
teekening te hebben gehouden; althans in het Thorbecke-
archief, naar ik van welingelichte zijde verneem, is van zulk
een notitie geen spoor te ontdekken.

Toch is het niet moeilijk, een voorstelling te vormen van de
wijze, waarop het „mauvais quart d'heurequot;, dat de soldateske
vorst den Leidschen Professor voorstelde te doen ondergaan,
zal zijn verioopen. De jonge Hercules zal, toen het
magere
schrale mannetje Hem op zijn houterige beentjes genaderd
was, volgens het program op zijn bullebaks hebben ge-
vraagd, wat daar nu van aan was, van die verhalen, dat hij, de
Professor, eigenlijk een republikein was, want dat, als Hij
raadgevers koos. Hij mannen wilde hebben, die Hij „van

-ocr page 99-

binnen en van buitenquot; kende, en die Hij „door dik en dunquot;

kon vertrouwen^).

En Thorbecke zal Hem niet met een professoraal vertoog
hebben verveeld, dat zou Hij misschien toch niet zoo precies
hebben kunnen volgen en zou Zijn verdenking maar hebben
opgewekt, maar hij zal met enkele lapidaire zinnen den Vorst
volkomen duidelijk hebben gemaakt, dat hij den Koning, — de
„Koningsmachtquot; zal hij wijselijk hebben gezegd, - voor
een onmisbare factor in ons staatsbestel hield ... en de Vorst
zal bij 'tmaar half luisteren naar wat die rustige, wat eentonige
stem voordroeg intusschen hem met Zijn sterke blik hebben
gemonsterd, zooals Hij
van jongs af. op de Tilburpche hei. had
geleerd soldaten te monsteren, en Hij zal hem in zijn groote
oogen hebben gezien, en begrepen hebben, dat wat die rare
Spillebeen ook wezen mocht, hij in elk geval
geen verrader

Was

En dat zal Willem III, die zich in zulke fijne onderschei-
dingen als „machts des Koningsquot; en „Konmgsmacht met
verdiepte, maar die beheerscht werd door de zorg voor zijn
dynastie, de plaats van zijn huis aan het horfd der natie, ge-
noeg zijn geweest; met dien man daar durfde hi, gerust m

'^Ef^t inzicht was juist. Thorbecke en het Thorbeckiaan-
sche stelsel zijn, in de moeilijke jaren dat het persoonlijke ge-
zag van den Koning gering was, een zeer krachtige steun

geweest voor de handhaving der dylt;iasUe.

De oorzaak van dit feit lag echter met hierm, dat Thor-
becke in den principieelen zin des woords monarchaal was.
Integendeel, hij was evenmin een aanhanger van de monarchie

als van de democratie.

In Thorbecke's gedachte was de Staat een synthese van
de Ll gsr^Lht en den Volksinvloed.
En h.j kon zich v^r
die opvat ®ng beroepen op het dualistisch karakter van de con-
stituüe; in Nederland was de staatswil, de wet, een wil -
besluit geboren uit de
overeenstemming van den wil des
fonings met den wil der Volksvertegenwoordiging.

') Vgl. Bijlage LII.

-ocr page 100-

Om nu die overeenstemming voor te bereiden, en de uit die
overeenstemming geboren wetten uit te voeren, was er een
orgaan noodig, dat als 't ware die overeenstemming personi-
fieerde. Dat was de „zelfstandigequot; staatsdienaar, die den
naam van Minister droeg, en die zijn zelfstandigheid juist
daaraan ontleende, dat hij de vertrouwensman was èn van den
Koning èn van de parlementaire meerderheid, en aan beiden
voor zijn daden verantwoordelijk was. Zijn zelfstandigheid
was een uitvloeisel van die middenstelling; tegenover pogingen
tot inbreuk op zijn zelfstandigheid van de zijde des Konings,
kon hij zich beroepen op den wensch der Volksvertegenwoordi-
ging, tegenover ongewenschten aandrang van de Volksvertegen-
woordiging vond hij steun in het gezag des Konings. Zijn
positie was en bleef labiel, voortdurend moest gewaakt wor-
den voor het evenwicht van de krachten die hem in stelling
hielden; maar zoolang hij het vertrouwen van den Koning
èn van de Volksvertegenwoordiging bezat, was de Minister
in zijn ressort de feitelijke regent.

Zoo was onder vigeur van het Thorbeckiaansche stelsel,
weliswaar de
monarchie in den hoek gezet, maar de dynastie
was volmaakt veilig; zij kon, desgewenscht, op twee ooren
slapen zonder gevaar zich overbodig te maken; want ze bleef
altijd onmisbaar als een van de beide steunberen van het
stelsel der
ministerieele almacht.

Nu paste dit Thorbeckiaansche stelsel van den almachtigen
minister als
zelfstandige staatsdienaar op één punt helaas niet
in het stelsel der Nederlandsche constitutie. Want volgens
die constitutie, en bovenal volgens de practijk dier constitutie
onder onze beide eerste Koningen, waren de ministers, in het
staatsbestuur wel zeer zelfstandig en wel staatsdienaren,
maar geenszins zelfstandige staatsdienaren
in den Thorbecki-
aanschen zin
van deze uitdrukking.

Dit bleek, o.a. op het stuk der benoemingen. De benoe-
mingen tot hooge en invloedrijke staatsambten behooren,
uit den aard der zaak, eigenaardig tot de uitvoerende macht
En dit is in de constitutioneele monarchie ook nood-
zakelijk: de richting van beleid moge door den Koning worden

-ocr page 101-

aangegeven, het is onmogeUjk, die richting te volgen, wanneer
de leidende ambtenaren in den staat daartoe niet mede-
werken. Door de benoemingen worden dus de richting van
het beleid der regeering op den duur op menig belangrijk
gebied van staatswerkzaamheid en staatsinvloed in veel
sterkere mate bepaald, dan door wetten en verordeningen.

Onder onze beide eerste Koningen werden de voordrachten
tot minder belangrijke benoemingen meestal gedaan door
de ressort-ministers en de benoeming door den Koning,
waardoor de Koning een grooten invloed had; terwijl voor
verschillende hooge ambtenaren, niet behoorende tot het
ressort van eenig minister, de keuze door den Koning per-
soonlijk geschiedde.

Nu was het allengs wel de gewoonte geworden, dat de
Koning ondershands over belangrijke benoemingen, (zelfs
van ministers) zijn vertrouwde raadslieden eens polste, maar
er kon over benoemingen in den ministerraad toch nooit
worden geraadpleegd dan op verzoek van, of met machtiging

van den Koning.

Bij het nieuwe reglement van orde voor den Raad van
Ministers, dat Thorbecke 21
Juni 1850 door den Koning
had doen onderteekenen, was deze raadpleging echter tot
een verplichten regel gemaakt; en onder de hooge ambten,
waartoe de voordracht bij den Raad van Ministers in over-
weging moest worden gebracht, behoorde ook
die tot be-
noeming van een
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-

Indië.

Nochtans: er was in dit reglement één rem, die verhin-
derde, dat de invloed van den Koning op deze en dergelijke
belangrijke
benoemingen feitelijk illusoir werd gemaakt: Ar-
tikel I behelsde het voorbehoud, dat de overweging van de
te maken
voordracht door den Raad van Ministers met zou
kunnen geschieden, dan
„nadat vooraf's Konings machtiging

«a/ zijn gevraagd.quot;nbsp;. , ■ , 1 u -a

Daardoor kwam de Koning automatisch in de gelegenheid,

om een dergelijke benoeming, vóór zij in den Mmisterraad
in overweging kwam. eerst in den Kabinetsraad ter sprake

-ocr page 102-

te brengen. Daar was de Koning in de gelegenheid de dis-
cussie over de voordracht mede te beïnvloeden, en zelfs
kon hij, door weigering van de machtiging, voorkomen, dat
de voordracht buiten zijn voorkennis en tegen zijn bedoeling
in, bekokstoofd werd. Immers, desgewenscht kon hij de
voordracht in den Kabinetsraad, (waar mondeling gestemd
werd) doen opmaken, om eerst daarna den Ministerraad te
machtigen, die voordracht te overwegen. Want niet het doen,
maar het overwegen van de voordracht was aan den Minister-
raad opgedragen; de voordracht zelf geschiedde, als vroeger,
door den ressort-minister.

Deze wijze, 's Konings rechtmatigen invloed op de voor-
dracht voor gewichtige benoemingen waarborgende bepaling
was echter, bij een Koninklijke beschikking van 24 Aug.
1850 vervallen.

Omtrent de geschiedenis van die beschikking is tot dusver
niets bekend; Van Apeldoorn vermeldt het feit zonder eenig
commentaar: blijkbaar is ook hem de fundamenteele betee-
kenis van deze beschikking ontgaan^).

Vermoedelijk zal dit ook met den jongen, onervaren Koning
wel het geval zijn geweest.

Is dit zoo, dan heeft hij echter spoedig gelegenheid gehad
om die beteekenis te leeren begrijpen. Want door die schijn-
baar onbelangrijke beschikking werd het benoemingsrecht
practisch bij den Ministerraad overgebracht: de voordracht
werd nu buiten invloed van den Koning opgemaakt, en
wanneer de Koning nu de zaak tóch eens in den Kabinets-
raad wilde brengen, had dat weinig zin meer, omdat krachtens
art. 12 de besluiten, en dus ook voordrachten van den Raad
bij'^nSëèrderheid van stemmen werden opgemaakt, en het
krachténs art. 13 den leden verboden was tegen het meerder-
heidsbesluit te handelen.

De Koning mocht dus voortaan in den Kabinetsraad
praten als Brugman: het kon niets baten: de voordrachten

Vgl. Van Apeldoorn: Dc Ministerraad in het Nederlandsche Staatsrecht, Amster-
dam, 1917, p. 137.

-ocr page 103-

waren opgemaakt en de Ministers waren er aan gebonden.
Hij stond voortaan voor het dilemma, of benoemen, wie de
Ministerraad voordroeg, of die benoeming weigeren. En dat
laatste kon slechts in zeer zeldzame gevallen tot eenig resul-
taat leiden.

De schrapping van deze bepaling is Thorbecke's eigenlijke
revolutie geweest; daardoor kwam het zwaartepunt van het
bewind bij den Ministerraad in stede van bij den Kabinets-
raad te liggen; spoedig daarop raakte de Kabinetsraad dan
ook, als een nuttelooze fraaiigheid, in onbruik.

Het was bij de benoeming van den nieuwen Landvoogd,
dat de revolutionaire consequentie van deze wijziging van
art. 2 van het Reglement het eerst aan den Koning en de
constitutioneel-gezinde Ministers ten volle duidelijk is ge-
worden.

Pahud deed in den Ministerraad mededeeling van het over-
lijden van Bruce en stelde de vervulling van de vacature op

de agenda van de volgende vergadering.^)nbsp;^ ^ ^

Toen greep de Koning in en stelde zijn eigen Raad, den
Kabinetsraad, in de plaats van de vergadermg der Mimsters.
Ziehier mijn redenen, zoo zeide de
Koning, voor een dergelijke

handelwijze.nbsp;, , , , .

Ik heb er tot nu toe in toegestemd de beraadslagingen over

dit deel van het regeeringsbeleid in den Ministerraad te laten
plaats vinden, Mij zelf beperkende tot het bespreken der
voordracht, door het Ministerie bij monde van Mmister
van Koloniën gedaan. Zoo. op die wijze zou G. L Baud be-
noemd zijn. Zoo is Bruce benoemd. Maar nu hoor Ik U
spreken over de publieke opinie. De publieke opinie, ^^ar-
mede rekening gehouden moet worden, waarmede Gij, Mijn
Ministers, meer rekent dan met Mij. met den Koning voor
wien een dergelijke benoeming een gemoedelijke handeling
is, waarvoor de
cig.n verantwoordelijkheid --jer

dan de publieke opinie. Zoo zwaar weegt die Mij, dat ik Mij

Vgl. Bijlage L.

-ocr page 104-

niet ä tort et ä travers zal onderwerpen aan iedere voordracht
door den Ministerraad gedaan.

Gij geeft aan de publieke opinie stemrecht; dat is goed.
Maar Gij geeft haar Mijn stemrecht en dat verdraag Ik
niet. De persoon, die door Mij benoemd zal worden, wensch
Ik van binnen en van buiten te leeren kennen om een onbe-
paald vertrouwen in hem te kunnen stellen. Het is daarom,
dat Ik besloten heb U er aan te herinneren, dat Ik nog steeds
gerechtigd ben, belangrijke beslissingen als deze in den
Kabinetsraad te brengen. Daar is de publieke opinie vol-
doende vertegenwoordigd door U en Ik vertegenwoordig daar
den Staat.

Zoo omtrent heeft de Koning gesproken en de Ministers
— ook Thorbecke — deden er het zwijgen toe.

De voordracht van den Koning bevatte twee namen: De
Stuers en J. C. Baud.

De aandacht van de vergadering wordt niet al te zeer in be-
slag genomen door de eerste van de twee. De Generaal-majoor
de Stuers had niets, wat hem voor het gevraagde ambt be-
paaldelijk in aanmerking bracht. De Koning zelf en de prinsen
Frederik en Hendrik verklaarden zich voor Baud.

En de Ministers ?

Zij moesten wel erkennen, dat Baud de voorkeur boven De
Stuers verdiende. Maar een gevallen Minister van Maart '48
te benoemen! Als Baud benoemd wordt, leg ik mijn porte-
feuille neer, moet Thorbecke omstreeks dien tijd gezegd
hebben. Men was er dus op bedacht om de aandacht van den
Koning in andere banen te leiden,

Rosenthal: Zou het niet wenschelijk zijn een Commissaris-
Generaal te zenden in plaats van een Gouverneur-Generaal ?

Koning: Dat vraag ik niet.

Thorbecke: De Stuers is niet berekend voor deze taak.
Maar Baud benoemen, dat zou den indruk wekken alsof men
achteruit wilde gaan. Baud heeft over de koloniale politiek
een gevestigde meening en hij is onverzettelijk.

Koning: Ik ken er nog een, die onverzettelijk is.

Van Spengler: Ik zou niet voor een van beiden durven advi-

-ocr page 105-

seeren. Men zou ze kunnen vergelijken met andere mogelijke
namen.

Koning: Mogelijke namen! Ik vind die uitdrukking op zijn
zachtst gezegd zeer vreemd.

Van Sonsbeek, Van Bosse en Lucas verklaren zich onder
betuigingen van leedwezen tegen Baud en keuren in het alge-
meen De Stuers af.

Pahud vindt dan het verlossende woord: Ik stel vertrouwen
in een zending van J. C. Baud. Indien de keuze beperkt blijft
tusschen Baud en De Stuers, dan zal ik voor Baud stemmen.
Moet ik intusschen nog over andere personen nadenken?

Dit is inderdaad een gracieuze oplossing. Pahud komt er
rond voor uit, dat hij Baud de beste keus vindt. Maar hij weet
evenzeer, dat die keus niet mogelijk zal zijn voor een Ministe-
rie-Thorbecke. Hij wijst daarom èn den Koning èn zijn colle-
ga's den weg, die zij moeten gaan.

De Koning stemt toe en zegt zijn advies gaarne te zullen
hooren.

Dan wordt de vergadering opgeheven.

Heeft de Koning aan den wenk van Pahud gevolg gegeven,
niet alzoo Thorbecke. U/aartoe dient anders, in het parle-
mentaire stelsel, een homogeen Ministerie? Hij zal de eerste
de beste gelegenheid benutten om aan die autocratische nei-
gingen van Sire III een einde te maken. Thorbecke heeft
— is het verwonderlijk ? — voor autocratische neigingen een

fijne neus.

En zoo kan het gebeuren, dat in den volgenden Mmister-
raad (7 Jan.), als Pahud zegt een nader gesprek met den
Koning gehad te hebben, Thorbecke voorstelt om het ver-
handelde in den Kabinetsraad te negeeren en de beraad-
slagingen te doen phiats vinden als aansluitend bij den Mi-
nisterraad van 31 December.^)

Dat wordt Pahud toch te gortig. Niet om een hopelooze
candidatuur van Baud, neen, om den Koning te sauveeren

VrI. IJijiaRc LI.

-ocr page 106-

weigert hij in deze vergadering een voorstel te doen. Ik erken,,
zoo zegt hij, te moeten handelen in overeenstemming met mijn
ambtgenooten, maar de Koning heeft den stelligen opdracht
gegeven, dat deze allerbelangrijkste benoeming in den Kabi-
netsraad zal worden behandeld en ik wijk van dit gebod niet
af zonder contra-order.

Met Thorbecke besluiten echter de overige Ministers, dat
men dit Koninklijk gebod naast zich neer kan leggen. Reden:
de Koning heeft immers pas het Reglement van Orde voor
den Ministerraad zelf in Thorbecke's geest gewijzigd!

Pahud, alweer Pahud — die in deze dagen een groote allure
vertoont — zal de pijnlijke situatie voor den Koning ver-
zachten. Hij gaat heen en vraagt hem verlof om de vacature
in den Ministerraad te bespreken en zoo te komen tot een
voordracht aan den'Koning. De Koning geeft zijn toestem-
ming.

In den Ministerraad heeft de zaak dan verder een normaal
verloop. Pahud stelt na overleg met Baud, tot candidaat den
politieken tweelingbroer van Bruce, Duymaer van Twist
(9 Jan.). Een logische voordracht dus, die dan ook de alge-
meene goedkeuring verwerft. In afwijking van het tot dus-
verre gevolgde procédé wordt deze candidaat niet door Pahud
alleen aan den Koning voorgesteld, want alle Ministers worden
opnieuw in den Kabinetsraad uitgenoodigd. Maar ditmaal is
die vergadering niets dan een formaliteit.^)

Rosenthal opent het stuk door aan Pahud te vragen of hij,
in verband met het in den vorigen Kabinetsraad besprokene, —
Pahud's verzoek aan den Koning om ook over andere perso-
nen te mogen nadenken — geen voorstel te doen heeft. Pahud
noemt dan gehoorzaam den naam van Duymaer van Twist.

De keus vindt ook hier een goed onthaal, want, zegt de
Koning, Van Twist is een man van bezadigden vooruitgang
en niet onverzettelijk.

De Koning vraagt dan of er nog andere namen zijn. Pahud

Bijlage LII.

-ocr page 107-

zegt neen, getrouw aan zijn belofte, niemand voor te stellen
dan in overeenstemming met zijn ambtgenooten.

Dan brengt de Koning nog een oogenblik de mogelijke
handhaving van Rochussen in deliberatie, maar het slot is,
dat de keus bepaald blijft op den ministeriëelen candidaat.

De secretaris van den Kabinetsraad besluit zijn notulatie
met de volgende woorden: 't Werd zoo duister, dat ik niet
kon voortgaan met op te teekenen. Een treffend décor, inder-
daad, die duisternis, voor de begrafenis van de constitu-
tionele monarchie!

-ocr page 108-

HOOFDSTUK VII

Baud's Aanbod^)

Terwijl men aldus met onverdroten ijver wrochtte aan de
benoeming van een nieuwen Gouverneur-Generaal, deed
zich iets voor, dat, hoewel met dezen arbeid in een meer ver-
wijderd verband staande, andermaal een snelle afwikkeling
dreigde te verhinderen.

Op 23 December 1850, bij de behandeling der koloniale
begrooting, werd door een der Thorbeckiaansche kamp-
vechters, Sloet tot Oldhuis, een opzienbarende rede ge-
houden 2). Aan de hand van een paar Indische brieven, die
hij in den loop van het jaar ontvangen had en waarvan de
inhoud in een nota, die hij voorlas, was samengevat, stelde
hij vast, dat er op Java een noodtoestand heerschte en dat
deze voornamelijk een gevolg was van:

1.nbsp;Overdrijving der cultures;

2.nbsp;Onkunde der residenten in zaken van tropische landbouw;

3.nbsp;Knevelarijen van de Inlandsche hoofden;

4.nbsp;Overdrijving der heerendiensten, vooral'vdn die, welke
gevorderd werden voor den vestingbouw;

5.nbsp;Onderdrukking der Chineezen;

6.nbsp;Overdrijving der landrente.

De liberale conclusie uit deze liberale waarnemingen, door
den notasteller getrokken, en door Sloet tot de zijne ge-
maakt, luidde: Afschaffing der dwangcultures.
Schromelijk overdreven, waren de door Sloet gedane me-

veL^n.'quot;'''''nbsp;»^-fdsiuk niet meer uitdrukkelijk

Vgl. Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 Dec. ,850.

-ocr page 109-

dedeelingen — met uitzondering van de tegen de koffie-
cultuur ingebrachte beschuldiging — toch niet geheel on-
juist, althans, zij werden blijkens Rochussen's berichtgeving
in den loop van het jaar 1850 door de tegenpartij vrijwel
bevestigd. Baud nam dan ook, naar hij zelf zeide, uit deze
vergadering den indruk mede, dat het met de functionnee-
ring van zijn stelsel niet meer geheel in den haak was

Wat te doen?

Terwijl hij op middelen liep te zinnen, stierf de benoemde
Landvoogd en werd Duymaer van Twist voorgesteld. Als
iedere candidaat voor den Indischen dienst liet Van Twist
zich keuren door Dokter Baud. De dokter werd echter op
dat moment meer bezig gehouden door een anderen pa-
tiënt — zichzelf. Op 23 December was hij bevangen door
het onaangename gevoel, dat er aan zijn stelsel iets ontbrak,
of wel, dat het door anderen niet met de noodige omzichtig-
heid gehanteerd was. Op 14 Januari, toen Van Twist hem
kwam spreken, meende hij het middel gevonden te hebben,
waardoor hij, ten dienste van het land, aan zijn gevoel van
verantwoordelijkheid recht kon doen. Hij, Baud, zou aan-
bieden, om zonder eenige geldelijke belooning naar Indië te
gaan, ten einde de gebreken van het Cultuurstelsel te onder-
zoeken en om in verband met de uitkomsten van dat onder-
zoek middelen ter verbetering te beramen.

Duymaer van Twist was met dat voorstel ten zeerste in-
genomen. Begrijpelijk genoeg. De a.s. Gouverneur-Generaal
was met de Indische zaken niet meer bekend dan ieder ander
belangstellend politicus uit die dagen. De beweerde Javasche
toestanden drukten hem, na de weinig opwekkende berichten
van Sloet in de Kamer en van Pahud in een nadere conferentie,
uiterst zwaar. Zou hij. die van toeten nog blazen wist, de
verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen, dezen Augias-
stal van
ongerechtigheid (altoos volgens de liberale partij-
voorstelling) op te ruimen? Nu bood daaf eensklaps Indië's
kenner bij uitnemendheid zich tot zijn dienst aan om hem

quot;Tvgl. üricvcn van Rochussen aan Baud gedurende het jaar 1850 in Archief Baud
no. 840.

-ocr page 110-

die gewichtige last af te nemen. Vol vreugde en erkentelijk-
heid ging hij het aanbod van Baud aan Pahud vertellen.
Maar Pahud kende Baud beter. Hij wist, dat het hier niet
alleen ging om een technische herziening, maar dat er een
politieke prestigequaestie aan te pas kwam. Dat Baud, door
zijn aanbod uit te voeren, zijn ministeriëel beleid d'outre
tombe wilde verdedigen. Pahud ging naar Baud, zeggende:
Gij wilt zeker, en Gij kunt ook niet anders, naar Java gaan
als Commissaris-Generaal ?

Dit was inderdaad Baud's idee. Baud had de constructie voor
oogen, volgens welke het Indisch bestuur was ingericht bij
de herstelling van het Nederlandsch gezag in 1816. Dat be-
teekende: Van Twist Gouverneur-Generaal en daarboven
de overkapping van Baud en Van Twist als Commissarissen-
Generaal.

De Commissaris-Generaal des Konings was geen onbe-
kende figuur. De vestiging van het Nederlandsch gezag in
Indië na de vrijwording had plaats gevonden onder leiding
van Commissarissen-Generaal, Van der Capellen, Elout en
Buyskes. Du Bus was C. G. geweest met opdracht om een
onderzoek in te stellen naar de exploitatiemethoden. Van
den Bosch was C:^. geweest om het Cultuurstelsel in te
voeren. Nu zouden volgens het plan van Baud twee Commis-
sarissen-Generaal uitgezonden worden, waarvan er een het
Cultuurstelsel zou onderzoeken, terwijl de andere als G. G.
zou optreden. Bij deze zending was rekening te houden met
een veranderde omstandigheid n.l. het nieuwe Gw. artikel 59:
De Koning had niet meer het Opperbestuur over de Koloniën
bij uitsluiting.

Twee jaar later, bij de beraadslagingen over het ontwerp-
Regeeringsreglement zouden èn Thorbecke èn Van Hoëvell
op staatsrechtelijke gronden, ontleend aan het bovenver-
melde Gw. artikel en aan de ingevoerde ministeriëele verant-
woordelijkheid, beweren, dat onder de heerschappij van de
Wet ook over Nederlandsch-Indië voor de functie van
Commissaris-Generaal des Konings geen plaats meer was.

Vgl. Keuchenius: Handelingen R. R. over art. 4.

-ocr page 111-

Op welke wijze er in het Ministerie Thorbecke in 1850 en '51,
ook door Thorbecke zelf dus na de invoering der Grondwet,
nog over de zending van een Commissaris-Generaal gedacht
werd ?

19 April 1850 in den Ministerraad O- Zullen wij een G. G.
naar Indië sturen of een of meer C. C. G. G. ? Neen, wij
zullen een G. G. sturen, omdat het
verkieslijker is. Dit punt
alzoo vastgesteld zijnde, wordt er verder het geheele jaar niet
meer over gesproken. 3 Januari 1851 vraagt Nedermijer van
Rosenthal in den Kabinetsraad of er geen Commissaris-Ge-
neraal moet worden gezonden. De Koning wijst het debat
hierover af-). 9
Januari in den Ministerraad is het Thorbecke
zelf, die om een Commissaris-Generaal vraagt.
Maar weer
is de meerderheid er tegen, vindt een G. G.
verkieslijker^).
Al dan niet verkieslijk,
dat is de maatstaf door den Minister-
raad — ook Thorbecke — het Commissariaat-Generaal aan-
gelegd; niet de grondwettelijke toelaatbaarheid. Alle staats-
rechtelijke argumenten daartegen zijn dus latere uitvindsels.

Baud begon met Van Twist op te wekken uit diens droom
aangaande hun beider verhouding. Van Twist had geen enkel
bezwaar, integendeel, de werkelijkheid — èn G. G. èn dan
óók nog C G. — was veel mooier. Hij betuigde dan ook,
dat hij alleen aan
dit plan zijn medewerking zou geven.
Commissaris-Generaal met Baud samen of mets. Maar daar
wilde Baud niet van hooren. Hij achtte Van Twist zeer ge-
schikt voor de betrekking en hij zou het als een ongunstige
omstandigheid aanmerken, wanneer ook deze candidatuur
zou stranden. Hij haalde hem over om in ieder geval de aan-
geboden betrekking te aanvaarden. Van Twist het zich over-
halen en zoo mocht men dan met goeden grond verwachten,
dat aan de langdurige G. G.-crisis een spoedig einde zou

komen.nbsp;, , ,

Thans werd alle aandacht bepaald tot het aanbod van

;) VrI. liijlagc X-XXVIII.
li V
rI. üijlaRC L.

Vgl. BijlaRc LI.

-ocr page 112-

Baud. In afwachting van de houding, door de Regeering aan
te nemen, verdeelden de beide toekomstige C. C. G. G. hun
toekomstige bevoegdheden en wel als volgt:

I.nbsp;Van Twist zou de normale taak van den G. G. op zich
nemen.

II.nbsp;De ter verbetering van het Cultuurstelsel te treffen
voorzieningen zouden worden afgekondigd op naam van de
beide C. C. G. G.

III.nbsp;Baud zou zich na aankomst onmiddellijk begeven ter
plaatse, waar het stelsel werkte en daar de noodige voorzie-
ningen beramen.

IV.nbsp;Bij verschil van gevoelen zou de beslissing van het
Opperbestuur ingeroepen worden.

V.nbsp;Mocht een oogenblikkelijke voorziening noodzakelijk
zijn, dan zou Baud's gevoelen worden gevolgd.

Al deze zaken werden vastgelegd in een conferentie tus-
schen Baud, Van Twist en Pahud op i6 Januari.

Nu moest Pahud wederom in den Ministerraad de spits
gaan afbijten. Juist 14 dagen geleden had Thorbecke een
Baud'sche aanval van Willem III vrij gemakkelijk weten te
keeren. Omtrent dezen tijd had hij een uitdrukking gebruikt,
waaruit bleek, dat het aanbod verstrekkende gevolgen zou
kunnen hebben: Zoo de Heer Baud benoemd wordt, leg ik
mijne portefeuille neder.^) En het aanbod, aanvaard zijnde,
zou meer beteekenis hebben dan een benoeming. Het zou
zijn: de erkenning, dat het Cultuurstelsel voortgezet moest
worden; het in de kiem smoren van alle liberaliseering van
Indië; de handhaving van het autocratisch bestuur. Het
zou zijn — woorden van Thorbecke'') — het verscheuren van
de liberale koloniale Grondwetsartikelen. De drie samen-
zweerders verheelden zich niet, dat zij bij een dergelijken
uitslag hun doel voorbij zouden streven. Baud had altijd
gezegd, dat, voor Nederland, Thorbecke wat hem betrof
zijn gang kon gaan. Van Twist was steeds een voorstander

1) Vgl. Bijlage LIV.
») Vgl. Bijlage LIV.

-ocr page 113-

geweest van een Ministerie-Thorbecke en Pahud was, après
tout, ambtgenoot. Gedrieën waren zij het eens, dat het Mi-
nisterie niet mocht vallen, doch een oplossing van de tegen-
strijdigheid wisten zij niet te bedenken. Op hoop van zegen
werd besloten, dat Pahud het aanbod in den Ministerraad
zou brengen. Men liet het verder aan zijn diplomatieke gaven
over.

Pahud kende Baud en hij kende den Ministerraad. Hij l3e-
rekende zijn kansen: Een
conditio sine qua non-verklaring
van Van Twist mag ik niet ter tafel brengen. Zij zou de kansen
trouwens eer verminderen dan vermeerderen. De Raad zou
obstinaat worden: Wij laten ons door meneer Van Twist de
wet niet voorschrijven. Maar deel ik de bereidverklaring van
Van Twist mêe, dan zullen zij alleen Van Twist benoemen
quot;en Baud's aanbod weigeren, om van het gezeur af te zijn. Dus
moet ik de rol van Baud in deze affaire zoo passief mogelijk
maken. Ik zal dus eigenlijk maar doen, alsof het heele plan
van Van Twist afkomstig is. Na al deze consideratiën komt
Pahud den volgenden dag in den Ministerraad en begint:^)

Hij heeft met den Heer Duymaer van Twist gesproken.
Deze Heer was niet ongenegen om als Gouverneur-Generaal
naar Indië te gaan. Maar (nu moet ik Van Twist's bereid-
verklaring in mijn zak houden) zoo zeide Heer Van Twist,
„de zaken gaan slecht op Java en koloniale zaakkennis heb ik
niet. Ik (Van Twist) heb nu bedacht om mij de medewerkmg
te verzekeren van den Heer J. C. Baud. Deze medewerking
zou volgens mij het beste tot zijn recht komen, mdien wij te
zamen werden benoemd tot Commissarissen-Generaal Ik
heb den Heer Baud met het denkbeeld in kennis gesteld en
hij heeft het aannemelijk bevonden. Hij i« bereid mij naar
Indië te vergezellen zonder daarvoor een geldelijke belooning

te bedingen.quot;nbsp;, ,.nbsp;,■■ .

Dan legt Pahud de onderlinge verhouding ui eri slijpt
haar zoo liberaal mogelijk: Baud gaat slechts mee als adviseur
(het
periculum in mora-beding van Baud wordt veiligheids-

') Vgl. Bijlage LUI.

-ocr page 114-

halve weggelaten). De uitvoering van alle maatregelen blijft
bij den G. G. en wanneer er verschil van gevoelen mocht
bestaan tusschen de beide Commissarissen, dan blijft de eind-
beslissing bij het Opperbestuur. Niets meer. Een voorstel,
zoo weinig offensief, haalt gemakkelijk een meerderheid. Er
is eigenlijk niemand tegen, behalve dan natuurlijk de bekende
uitzondering. Thorbecke gromt. Hij heeft Pahud leeren ken-
nen, de lange G. G.-crisis door en hij krijgt een duister ver-
moeden van de waarheid: Ik zie het duidelijk, men heeft
Van Twist ingepakt!^)

Tot nu toe is de beraadslaging een volledig succes voor
Pahud. Hij heeft minutieus gewerkt om een meerderheid
voor zijn voorstel te vinden en dat is gelukt. Alleen Rosenthal
staat aan Thorbecke's zijde. Maar nu het succes ingerekend,
moet worden, kan Pahud uit zijn keurige zekere handelwijze
niet wegkomen. Hij wil geen risico nemen. Als Gij denkt,
dat Van Twist is ingepakt, zoo zegt hij tot Thorbecke, spreek
dan zelf met hem. Gij zult zien, dat hij uit overtuiging handelt.
Thorbecke, in den hoek gedrongen, aanvaardt het uitstel met
graagte. Hij zal met Van Twist gaan spreken en de beslissing
wordt verdaagd.

Daarmee heeft Thorbecke de positie gewonnen. Niet als
half verslagen gaat hij naar Van Twist om hem te smeeken het
heillooze plan te laten varen, neen, het is de ander, die pleit
en pleit, om Thorbecke te overtuigen. Thorbecke is weer
geworden de autoritaire muur, waarop alles afstuit. Drie
uren lang praat Van Twist hem de blaren op het gezicht en
onveranderlijk is het antwoord: Gij gaat alleen, of Gij gaat
niet. En Thorbecke, die, naar eigen getuigenis, ,,niemand
vóór zich kon zienquot;, schaamt zich niet te speculeeren op het
lagere dat in geen mensch, zelfs in den edelen Van Twist niet,
ontbreekt: de eigenliefde. Gij zoudt in de algemeene schat-
ting de tweede plaats nä Baud bekleeden! Wat verder volgt
is maar kinderspel. Van Twist is eenigszins geschokt in zijn
geestdrift voor het aanbod. Hij vreest, dat er in Thorbecke's

1) Vgl. Bijlage LIV.

-ocr page 115-

voorstelling tóch wel eenige waarheid zal zijn. Wel tracht
Baud hem van het tegendeel te overtuigen, doch het is al van
geen belang meer, het pleit is reeds beslist.

In de voortgezette zitting van den Ministerraad moet Pahud
nu wel met de bereidverklaring van Van Twist, om ook
zonder Baud te gaan, voor den dag komen. Thorbecke heeft
dan geen moeite om de meerderheid aan zijn kant te krijgen.
Pahud trekt het voorstel in om een nederlaag te ontgaan en
zoo is Baud's aanbod van de baan.

Dan zal Baud zijn zaak verder geheel alleen verdedigen.

Wat nu gaat geschieden, is eigenlijk erg jammer. Baud's
aanbod was prachtig. Hij zag zijn stelsel bedreigd en hij heeft
geen oogenblik geaarzeld om zich als vrijwilliger te melden.
Hij was toen 6i jaar. Reis naar en verblijf in de overzeesche
gewesten zouden hem ongetwijfeld veel meer lasten dan lusten
opgeleverd hebben. Hij bood zich aan en de nieuwe richting
weigerde hem. Zijn nederlaag had niets kleineerends, in-
tegendeel, zijn gedrag strekte hem tot groote eer. Maar het
had daarbij moeten blijven. Baud wilde niet berusten. Hij wilde
zijn grootsch verleden terugroepen en daardoor werd de
geschiedenis van zijn aanbod, eens glanzend, tragi-comisch.

Duymaer van Twist, benoemd Gouverneur-Generaal,
komt bij Baud en vraagt hem wie er nu met het onderzoek
belast moet worden. Baud noemt twee namen, Smissaert^) en
Van Herwerden^), voegt er in één adem bij, dat de eerste onge-
schikt is en dat de tweede niet zal willen. Als Van Twist dan
op een daartoe strekkende vraag verklaart, dat hij nog steeds
overtuigd is van de wenschelijkheid van Baud's missie, legt
Baud hem zijn plan voor. Hij zal zijn aanbod schriftelijk her-
halen en het ditmaal niet richten aan het Ministerie, maar
rechtstreeks aan den Koning. En nog altijd bedoelde Baud
geen scheuring tusschen Koning en Minister te weeg te
brengen 1

1)nbsp;Resident van Cheribon bekend om zijn opdrijving van de cultures.

2)nbsp;O.I. ambtenaar met verlof in Nededand.

-ocr page 116-

De volgende dagen is Baud vervuld van zijn voornemen en
van zijn vrees: Als er maar geen scheuring tusschen Koning
en Minister komt. Baud schrijft aan Rochussen:____Inder-
daad, indien ik den Koning met mijn voorstel bekend maakte
en hem verhaalde, dat Thorbecke stellig heeft verklaard niet
in het Ministerie te willen blijven wanneer ik werd benoemd
dan was ik binnen drie dagen K. G., terwijl het Ministerie
Thorbecke zou verschijnen op de lijst der thans in katzwijm

liggende Ministeries----1). Hij gaat op audientie bij Prins

Frederik en beiden spreken over het aanbod en schudden
zorgelijk het hoofd: Als de Koning nu maar niet de gelegen-
heid te baat neemt om zich van Thorbecke te ontdoen. Dan
komt Van Twist uit Deventer terug. Baud laat hem het
schriftelijk aanbod lezen en Van Twist vraagt om er buiten
gelaten te worden. Hij is bevreesd dat het aanbod zal leiden
tot een scheuring tusschen Koning en Ministerie en hij wil,
nu dienaar van dat Ministerie zijnde, daar niet in gemengd
worden. Baud haalt wat minachtend de schouders op, maar
het standpunt van Van Twist is juist. Alleen, Baud klom in
dien tijd van een hoog paard slechts dan af, als hij op een nog
hooger wilde gaan zitten.

Een zeer conservatief, maar zeer goed geschreven blad,
Het Goudsch Kronijkske onder het motto ,,voor de Wet, den
Koning en het Volkquot;, begon een perscampagne ten gunste
van Baud^). Daardoor was het aanbod ter oore gekomen
van den oud-Minister de Kempenaer, die er een Rotter-
damsch petitionnement voor wilde organiseeren; naar het
gevoelen van de omgeving, om het Ministerie-Thorbecke te
doen vallen.

Dan eindelijk zal Pahud voorzichtig de lont bij het kruit
brengen, in de hoop, dat het niet zal ontploffen. Hij brengt
Baud' s voornemen, een schriftelijk aanbod te doen, ter kennis
van den Koning. Op i6 Februari komt Pahud met het ant-
woord bij Baud. De Koning laat Baud vriendelijk bedanken,

J) R.A. Archief Baud No. 572, Baud aan Rochussen, 22 Jan. 1851 — Minuut, La M®.

Vgl. Bijlage LV.

-ocr page 117-

maar het zou hem aangenaam zijn als de zaak verder bleef
rusten.

Ten tweede male is er dan een rustpunt in de geschiedenis
van het aanbod. Weer kan Baud zich terugtrekken en weer
laat hij het na. Maar ditmaal heeft hij het goede deel gekozen.
Er is geen enkele kans meer, dat het aanbod aanvaard wordt.
Baud weet nu, dat hij geen vrees behoeft te koesteren voor
een breuk tusschen den Koning en Thorbecke. Maar hij wil
aan zijn omgeving en aan het nageslacht een duidelijk bewijs
leveren van zijn integriteit en zijn belangeloosheid, en hij
wil een duidelijke reden hooren, waarom zijn aanbod is
afgewezen. In het eerste deel van die taak is Baud geslaagd,
in het tweede niet.

Baud gaat, het schriftelijk aanbod onder den arm, bij den
Koning op audientie. De Koning heeft duidelijk doen blijken,
dat hij van de zaak liever niet meer hooren wilde. Maar het
is niet de eerste maal, dat Baud dwars door alles heenstapt.
Eens heeft Koning Willem II hem kort na zijn aftreden als
Minister aan zijn tafel genoodigd. Baud was toen zoo gefrois-
seerd, dat hij de uitnoodiging afsloeg — een briefje aan den
adjudant van dienst: Ik ben ziek en vlak daar over heen een
verzoek aan den Koning om voorloopig van dergelijke uit-
noodigingen verschoond te mogen blijven: Want een reden
heb ik niet altijd bij de hand en het geeft geen pas, dat de
Koning in deze dagen verkeert met zijn Ministers, die hij in
Maart naar huis heeft gestuurd^). En ditmaal gaat Baud naar
Willem III, ofschoon de Koning hem verzocht heeft het
na te laten.

Baud begint met zijn aanbod te verklaren en wil dan de
reden hooren, waarom het is afgewezen. De Koning schijnt
verlegen, zoekt redenen, die met de zaak niets uitstaande
hebben. Als Baud hem het schriftuur wil overhandigen, deinst
hij verschrikt terug en wijst het pakje foliovellen — een
ongezuiverde wolbaai uit een gepestifereerd land^) — vol

Vgl. R.A. Archief Baud No. 632. Baud aan Koning Willem II, 16 Mei iJ
minuut.

Vgl. Bijlage LIV.

-ocr page 118-

afgrijzen terug. Ik wil mij niet compromitteeren, zegt hij.

—nbsp;Maar laat mij U.M. dan de brief voorlezen, vraagt Baud.

—nbsp;Goed, lees op. Baud leest het aanbod voor.

—nbsp;Maar ik ben toch bang, dat ik me zal compromitteeren.
Zendt de brief eerst naar Pahud.

Baud vertrekt en stelt het aanbod bij Pahud in quarantaine.
Ondertusschen is het humeur van Baud des duivels geworden.
Pahud krijgt het zwaar te verantwoorden. Hij zit tusschen
twee vuren. Tot drie malen toe tracht hij vergeefs den Koning
het stuk te doen aannemen. Baud's Amsterdamsche familie
begint daar ter stede een petitionnementsbeweging ten gunste
van het aanbod^). Pahud moet, onder deze omstandigheden,
ter wille van den Koning hieraan een einde maken. Nieuwe
woede van de zijde van Baud. Eindelijk heeft Pahud den
Koning overtuigd, dat het schriftelijk aanbod geen virus in-
houdt. Hij krijgt verlof tot antwoorden; om te zeggen, dat
de Koning diep getroffen is door Baud's opofferende ge-
zindheid en door zijn belangeloosheid. Hij wil nog iets vrien-
delijks voor Baud doen, de pil wat vergulden. Hij vraagt
hem: Wat zal U aangenaam zijn, dat ik in het antwoord zet.
Baud zegt nurks: Zet wat Gij wilt. Het antwoord is Uw zaak,
niet de mijne. De dank voor Pahud's zwoegen.

De Kabinetsbrief van 22 Maart — het antwoord — luidt:

—nbsp;dat de verwezenlijking van het plan reeds een onderwerp
van rijpe overweging
heeft uitgemaakt;

—nbsp;dat een samenloop van omstandigheden de uitvoering
niet heeft toegelaten.

Wat heeft den Koning bewogen het aanbod van Baud op
een dergelijke onverwachte wijze te behandelen ? Baud zelf
geeft een verklaring, die niet overtuigend is. Er zou een soort
koehandel geweest zijn tusschen den Koning en Thorbecke
om de voogdijwet op een bepaalde wijze te redigeeren. Baud's
afwijzing zou een zoenoffer zijn, door den Koning aan dit
verbond gebracht Maar de Koning sprak in zijn onder-
houd met Baud telkens van compromitteeren. De Koning

Baud's schoonzoon, J. J. van Braam, had zich daarmede belast.
2) Vgl. Bijlage LVl.

-ocr page 119-

was bang zich tegenover zijn Ministerie te compromitteeren.
Hij wilde de eenheid der Kroon niet in gevaar brengen. Even-
wel, de rol van den passiepreekenden vos stond hem wat
tegen en bovendien: hij had geen constitutioneel ervaring.
En wie van zijn raadslieden kon hem terecht helpen ? Thor-
becke ? Dat ware een ketter bij den Paus ter biecht. De
Koning moest aarzelen, uit gebrek aan practijk. Vandaar zijn
verlangen om Baud's aanbod zonder veel gerucht uit de we-
reld te helpen. Vandaar zijn verlegenheid, zijn verwarring.
Vandaar de redactie van den Kabinetsbrief. Het aanbod is
na rijpe overweging (in den Ministerraad) gevallen. Ik — de
Koning — mocht het toen niet meer aanvaarden.

Dit is het einde van het conflict Baud-Thorbecke. Zij
zullen nog eenmaal tegen elkander in het strijdperk treden,
maar dan niet meer als Minister tegenover oud-Minister,
maar als
Kamerlid-adviseur van den Minister van Koloniën
tegenover
Kamerlid-hoofdman van de oppositie. Een conflict
kan men die debatten over het Regeeringsreglement van
Nederlandsch-Indië niet noemen. Eerder een samenwerking,
zooals de voorstanders van een coalitiekabinet hadden be-
doeld, maar nu niet direct, maar met Pahud als tusschen-
persoon en, bij verschil van meening, als arbiter.

Het was een bewogen periode, die van het conflict. Een tijd,
waarin eerzucht, verantwoordelijkheidsgevoel en belangeloos-
heid om de eereplaats streden in de harten van twee mannen,
van wie beiden gezegd kan worden het woord, dat Thorbecke
sprak van zijn grooten tegenstander:
— Ik zal zijn naam niet dan met eerbied noemen.

-ocr page 120-

.....- . _nbsp;, ?nbsp;■!'•■ •.nbsp;_ • ■ ijV.'Tx.i?

■I

:'t ...

i-'f-'.

r

ï

, ,•

, lt; ■

^ -'r

ïl

-ocr page 121-

bijlagen.

-ocr page 122-

mmmmmm::

k-u'V--. ....nbsp;. ^ , ■ ■ ■

-O.,,.
- il ..V ■

Wt-.M -

•^^'S-.;-. ■

-ocr page 123-

AANTEEKENINGEN VAN BAUD, i6 Aug.—17 Jan. 1847/48nbsp;^

17 Augustus 1847. 2) —[De houding van de minderheid der Tweede
Kamer der Staten-Generaal bij gelegenheid van de behandeling der
begrootingswetten.] In dezen Kabinetsraad heb ik ontwikkeld, dat de
houding der minderheid niet kan gezegd worden ongrondwetmatig te zijn,
hetzij men dezelve in eenen algemeenen zm — of wel in betrekking totnbsp;_ . X

de begrootingswetten beschouwt. Waar. toch is het verboden, dat men geene ■ . .. rt. . • ■ -.
wet mag
verwerpen (bij gevolg ook aannemen) om redenen buiten dienbsp;,

wet gelegen ? Waar toch is geschreven, dat men dit met de begrootings-
wetten niet doen mag ? En echter zijn dezen van eenen bijzonderen
aard. Zij zijn wetten voor eenen bepaalden tijd (twee jaren) van kracht.
Houdt die kracht op en is er nog geen nieuwe wet, dan ontstaat er
verwarring en regeringloosheid. Het stelsel om van het begrootings-
votum
een votum van vertrouwen te maken kan mitsdien leiden tot
ernstige ongelegenheid. Maar wat is er tegen te doen ?

Gesteld eens, men was het eens, dat het ongrondwettig en dus
strafbaar is, wel nu, de overtreders zouden als Proteus van gedaante
veranderen en de overtreding zoodanig inrigten, dat men geen vat op
hen had. Professor Thorbecke heeft het hen geleerd. Hij achtte
dwang
door het afstemmen van de begrooting om redenen buiten de begrootmg
ongeoorloofd, maar stemde om onbeduidende redenen, uit de begrooting
geput, tegen alle hoofdstukken. Men kan zonder motieven
tegen stemmen
— en wat dan ? Op het
voor of tegen komt het tenslotte aan. Daarin is
de Kamer vrij en moet zij vrij blijven. De Regering moet, mijns inziens,
haren gang gaan, hare plichten betrachten — om zoodoende gegronde
bedenkingen te doen wegvallen. Twee punten verdienen hier aandacht:

I. Het langzaam maar gestadig toenemen der oppositie.

Mijns inziens moet men trachten dit te stuiten door de kieskollegiën,nbsp;?

(Staten Provinciaal) aan de Regering te verbinden. Ben ik wel onderrigt,
dan heerscht bij vele
Staten een wrevelige stemming tegen de Regering,nbsp;f

») „Gehouden van de Kabinetsraden van 17 Augustus 1847-6 Januari 1848 quot;
De officiëele Notulen van den Kabinetsraad werden gebruikt in
Van Randwijk:
Geschiedenis der
27 Ontwerpen. Baud's particuliere aanteekeningen geven den ge-
moedstoestand van den Koning duidelijk weer.

-) R.A. Archief Baud no. 630.

— rii —

. i'i

-ocr page 124-

omdat de Gouverneurs alles beletten en afkeuren wat naar nieuwigheden
zweemt. Ik zou denken, dat men tot regel moest aannemen om den
Staten zoo veel mogelijk vrijheid te laten ten opzigte van publiciteit en al
wat niet verboden is bij de Grondwet. Hoe dikwijls hoort men zeggen
A of B stemt tegen de Regering omdat het tijdstip zijner herkiezing
nadert — of wel — men moet dit of dat onderwerp niet in discussie
brengen
voor, maar na de verkiezingen; dat zal der regering eenige
stemmen verschillen. Bewijst dit niet, dat de leden der Tweede Kamer
vrezen niet herkozen te zullen worden, wanneer zij met de regering
instemmen ? en bewijst dit niet, dat er bij de Provinciale Staten eene
voor de regering nadeelige stemming heerscht ?

2. Het benutten der aanmerkingen en wenschen door de oppositie geuit.

Het ter sprake brengen van zoovele aan de begrooting aliëene zaken,
heeft tenminste dit nut, dat men de grieven, die er bestaan, verneemt.
Elk steeke de hand in den boezem en onderzoeke eerlijk of die grieven
gegrond zijn — zoo ja — dan doe hij de noodige voorstellen aan den
Koning. Hij doe het niet om eene oppositie te believen (dit moet het
motief niet zijn), maar uit eerlijk pligtsbesef. Op die wijze mag men
hopen eene betere stemming te doen ontstaan — mislukt dit en wordt
de minderheid meerderheid — brengt zij de regeering door het af-
stemmen der begrootingswetten in het naauw, ontstaat het geval, dat
op den 31 sten December de oude begrooting teneinde loopt en de nieuwe
is afgestemd — wel nu de tijd zal dan raad geven. Vooruit kan men niet
bepalen wat gedaan zal worden.
Buitengewone maatregelen kunnen alleen
de kinderen zijn van
buitengewone omstandigheden. Zoo lang de ouders
er niet zijn kan men niet over de kinderen spreken. In moeijelijke
oogenblikken weet de man van verstand, hart en moed zich te redden.
Vooraf te bepalen wat hij doen zal is onmogelijk.

Van Hall zinspeelde op grondwetsherziening, maar noemde die niet.
Hij beriep zich op openingen aan Z.M. gedaan.^)

List beweerde, dat het gedrag ongrondwettig was en dat men het
desnoods op haren en snaren moest zetten.

La Sarraz was van hetzelfde gevoelen: betreurde dat er in de sluitings-
rede niets van gezegd was — wees op de openingsrede als eene
geschikte gelegenheid om dat verzuim te herstellen — wilde niet toe-
geven aan het verlangen der oppositie — maar meende toch, dat men
een gedeelte der wenschen moest bevredigen.

De Jonge was het met mij eens, behalve in de quaestie der ongrond-
wettigheid — hij meende dat er gezondigd was tegen den geest der
grondwet. Hij geloofde ook, dat er niets aan te doen was, maar adviseerde
tenslotte zooals ik. Hij wilde onder anderen eene Commissie om de
fransche wetten te schiften.

Van Hali's ontslag, vóór de vergadering den Koning aangeboden.

-ocr page 125-

Van Son: ongrondwettig — maar was het in de middelen eenigermate

met mij eens.nbsp;.. ...

Randwijk: idem. Adviseerde wat de middelen betreft met mij — hij
wilde ook de materiëele welvaart hebben bevorderd door opheffmg
der accijnsen en door het verleenen van hulp in groote ondernemmgen.
Hij achtte de stemming bij sommige Provmciale Staten slecht — bij
de meesten goed. Hij beschouwde de toenemende afkeer van menschen
in de provintiën om zich te laten kiezen en
verguizen als bedenkelijk.

De Koning zeide, dat hij nog geen besluit nemen zou - voor het
oogenblik was het ook onnoodig. Nu kwamen hevige uitval en tegen de
hervormers - hij zou pal staan - het hoofd kon hij verhezen maar
zijne kroon zou hij nimmer in het slijk werpen. Zijne positie heeft hem
van der jeugd af aan tegen gestaan. Hij had vergeten burger willen
blijven. Nu de Voorzienigheid hem op den troon heeft geplaatst zal
hij zich zijner positie waardig achten. Z.M. was hevig, maar treffend

welsprekend.nbsp;• \ i\

(Kladaanteekening van dezelfde vergadering). )

De Koning, sprekende van het stelsel van ontbindbare Kamers,
ministerie etc. zeide: - de ondervinding van onze naburen prijst dat
stelsel niet aan. Elk oogenblik moet men van Ministerie veranderen. -
Soms kan men geen nieuwe Ministers vinden. - Men eindigt met te
nemen wat men krijgen kan - Wat volgt daaruit ? Dat men schobbe-
jakken, escrocs, zooals Teste c.s. op den Ministerièelen stoel moet
plaatsen tot schande van het gansche land. Maar er volgt nog meer uit.
— De Koning zelf moet zich met knoeierijen, met escroqueries inlaten.
Louis Philippe is niet minder escroc dan Teste. Men roemt zijne
knapheid - ik sta ver beneden hem - maar zooals hij regeert - door
zulke vuile middelen - zou ik niet willen regeeren - ik zou er mijne
handen niet mee willen bezoedelen.

10 October 1847.nbsp;....

In dezen Kabinetsraad heeft de Koning na een terugzicht op zijne
vroegere verklaringen
„dat hij geene overtuiging van noodzakelijkheid
hadquot;,
te kennen gegeven, dat hij thans die overtuiging had verkregen
en dien overeenkomstig handelen zou, getrouw aan zijne vroegere open-
bare betuigingen. Die noodzakelijkheid bestaat, zijns inziens, omtrent
art 6 na de vele en vruchteloze pogingen, om met dat artikel zooals
het ligt immer de vereischte wetten op het stem- en kiesregt tot stand

f'bnbsp;ReïtaStie naar Nederland gevluchte jacobijn, waar hij

het vertrouwen v;« Falck en andere Noordnederlandsche hbera en w.st te verwerven
Speelde in 1830 een verraderlijke rol tegen het land dat hem gas vrijheid had verleend
en kwam. na
de Juli-revolutie in Frankrijk teruggekeerd, onder Louis Philpe op het
kussen als Minis/er van Openbare Werken. In Mei 1847 werd hij wegens frauduleuze
handelingen in zijn ambt bedreven tot 3 jaar gevangenisstraf veroordeeld.

3) R.A. Archief Baud no. 630.

-ocr page 126-

te brengen. Bij deze gelegenheid heeft hij nagegaan, wat verder onder de
cathegorie van noodzakelijkheid of van groote wenschelijkheid zou
kunnen gebragt worden.

Dit is het geval metdeartt. 4, 7, 57, 59, 67, 72, 73, 81, 82, 86, 90, 108,
126, 128, 130, 131, 132, 133, 150, 151, 152, 153, 155, 180, 184 en 210.
De Koning wenschte nog nader in bedenking te nemen, om daarbij te
voegen eene nieuwe bepaling omtrent den ouderdom der dienstpligtigen,
omtrent eene zee-militie, omtrent een termijn voor de intreding der
nieuwe en de verbindelijkheid der oude wetten — terwijl Z.M. ein-
delijk de vraag opperde of er termen waren om toe te geven aan het ver-
langen van sommigen, dat de artikelen over
veranderingen en bijvoegingen
werden gewijzigd? De zwarigheid zit in het woord noodzakelijkheid.
Hij gelooft geenszins, dat hierin verandering moet komen, maar wil
gaarne nu reeds voorloopig van gedachten wisselen. Al de Ministers,
behalve Van Hall, La Sarraz, De Jonge en Van Randwijk hebben hun
advys aangevangen met eene betuiging van erkentelijkheid, dat de
Koning zijn bekende persoonlijke afkeer van verandering heeft ten
offer gebragt aan het algemeen welzijn.

Ik heb daarbij gevoegd (in verband tot het voorgevallene in de
conferentie van den 29 Sept. j.1.),
dat mij zijne mededeeling te meer
verheugde omdat ik dezelve beschouwde als het uitvloeisel van eene lang
beraamde en zelfstandige gedragslijn en niet van eene oogenblikkelijke
opwelling of van een voorbijgaande oorzaak. Meer dan twee jaren geleden
behaagde het Z.M. toch mij in een vertrouwelijk gesprek over hetzelfde
onderwerp te zeggen, dat Z.M. eerst dan noodzakelijkheid zou erkennen,
wanneer de onmogelijkheid zou zijn gebleken om met de bestaande grondwet
goede stem- en kieswetten te maken en dat, die noodzakelijkheid daar zijnde,
H.D. gaarne zoodanige andere punten daarbij zou voegen als de loop des
tijds zou hebben aangewezen als zeer wenschelijk.
Dat voornemen zie ik
thans verwezenlijkt en dit verhoogt voor mij de waarde der mededeeling.
Omtrent het laatste punt was mijn voorloopig gevoelen dit: De oude
Koning heeft mij in 1840 gezegd en aangetoond, dat de bepalingen van
het elfde hoofdstuk met studie zoodanig waren geredigeerd, om te
verhoeden, dat Noord-Nederland immer in constitutieve discussiën
door België zou worden overstemd. Sedert 1839 (definitief tractaat van
scheiding) bestaat dat belang niet meer om het elfde hoofdstuk te
behouden. Moest men van meet af beginnen, ik zou niet wenschen het
in onze Grondwet te zien. Maar nu het er eenmaal is. mag het bedenkelijk
zijn, het er uit te nemen. Het woord
noodzakelijkheid vooral dient
behouden, — het is het eenig goede criterium. Hadden wij eene
on-
geschrevene grondwet,
zooals Engeland, de bepalingen waarvan thans
rede is zouden overtollig zijn — maar met eene
geschrevene grondwet
is het anders. Die kan alleen dóór bestendigheid zich vastwortelen.
Ik zou in theorie eene ongeschrevene grondwet verkiezen, — opgroeiende

-ocr page 127-

met de natie en zich gestadig na de behoeften en omstandigheden vaa
het oogenblik wijzigende. Maar eene
geschrevene Grondwet hebbende,
moeten wij omtrent
veranderingen in dezelve een eigenaardig stelsel
volgen.

N.B. De Koning heeft het geheim opgelegd.

N.B. De Jonge van Campens Nieuwland had het voorkomen, alsof
hij jaloers was dat een ander en niet hij de nota van veranderingen met
den Koning had bekookt.
Daarom herinnerde hij, dat hij na het afstemmen
van het voorstel der 9 Heeren, eene nota had ingeleverd waarin nagenoeg

dezelfde denkbeelden voorkomen.

De houding van Van Randwijk had ook dien schijn. Bij het uitgaan
der vergadering zeide Van Hall mij (onder belofte van nadere bijzonder-
heden), dat zonder zijn dringen de Koning er niet toe zou zijn overgegaan
en dat hij dit alles met Z.M. had overlegd. Er is eene omstandigheid
die daaraan eenige schijn van waarheid bijzet, n.l. deze — dat de voor-
gestelde nieuwe redactie van art. 59 der G.W. veel overeenkomst heeft
met een denkbeeld door mij in een gesprek met Van Hall geopperd en
dadelijk door hem aangegrepen, namelijk, dat men, wanneer eene ver-
andering van art. 59 onmogelijk zou zijn, althans moest zorgen, dat de
dan bestaande instellingen grondwettig werden bestendigd, opdat men
de regering niet zou kunnen dwingen tot veranderingen strijdig met
hare overtuiging. Zonderling dat Van Hall gisteren op het diner bij
den Koning nog zeide:
„Ik ben verwonderd mij hier te zien, want het is
tusschen mij en Z.M. nog op haren en snarenquot;
(of iets dergelijks).

Dit leidt tot de gevolgtrekking, dat de huidige mededeeling „has
taken him abackquot;
en dat hij nu het voorkomen aanneemt, alsof alles
met hem was overlegd, maar dat hij eigenlijk gepiqueerd is over het
onverwacht besluit van Z.M. om het initiatief te nemen.i) Bij eene
nadere discussie der bijzonderheden moet ik op de volgende punten
letten:

Art. 225 bijvoegen: De verantwoordelijkheid der uitgevers en
schrijvers van dagbladen wordt bij de wet bepaald.

Art. 124. De Staatsinkomsten worden tevens voor gelijken tijd etc.
Wanneer bij de verschijning van het tweejarig tijdvak de Staatsinkomsten
niet opnieuw voor een gelijk tijdvak zijn vastgesteld, blijven de daartoe
bestaande wetten inmiddels van kracht.

14 October 1847.

In deze vergadering is de Troonrede artikel voor artikel besproken.
Tenslotte en na aanleiding van eene antidotale poging van La Sarraz (die
den Koning het gevaarlijke voorhield van het slot zijner troonrede en hem
voorspelde, dat hij van concessie tot concessie zou worden gesleept en

Onjuiste gevolgtrekking van Baud. Niet Van Hall, maar de Koning was gepiqueerd
door Van Hali's drijven. \ ' c^'quot; ' jnbsp;I

2) R.A. Archief Baud no. 630.

-ocr page 128-

nadat de Koning in krachtige woorden het ongegronde van deze vrees
Jiad betoogd met zijn onwrikbare voornemen om nu te geven, wat ge-
geven kan worden, maar dan ook te zeggen
non plus ultra, gaf de Heer van
Zuylen in krachtige bewoordingen zijne overtuiging te kennen, dat de
Koning zich stipt aan zijn programma van veranderingen houden
moest en dat hij (Van Zuylen) Z.M. met ernst zou bijstaan in het vol-
houden van den regel
tot hiertoe en niet verder.

Ik vroeg dadelijk het woord en legde eene soortgelijke betuiging af.
De overigen insgelijks door eene adhesieve buiging.

12nbsp;December 1847.

In dezen Raad zijn behandeld de nieuwe projecten wegens art. 4, 7
en 57.

De inlassching in art. 7 van de woorden Gouverneurs der Koloniën,
maakte de reeds zenuwachtige stemming des Konings nog meer gaande.
Eene lange oppositie van den Minister van Buit. Zaken over art. 57
gaf daaraan eene nieuwe impulsie.

Nu kwamen er hevige uitvallen tegen degenen die Z.M. als het ware
dwongen, om zijne magt stukswijze af te staan, met zinspelingen op de
gevolgen. Het scheen, dat de Koning .... wilde hebben de ver-
haasting van zijnen dood; althans ik begreep het zoo.

Bleek en met bevende maar hevige stem voer hij uit over den zede-
lijken dwang waaronder hij lag. Deze deliberatie maakte op alle aan-
wezigen den pijnlijksten indruk,
eensdeels uit vrees voor des Konings
gezondheid,
anderdeels omdat hij nu het schoone standpunt verliet,
waarop hij zich in de troonrede door eene vrijwillige en op [de] waar-
deering der vaderlandsliefde rustende overtuiging had geplaatst. Met
angst zagen wij allen en ik in het bijzonder op tegen de deliberatie van
morgen, die zal beginnen met art. 59.

13nbsp;December 1847.

In dezen raad is beraadslaagd over art. 59, 67 en 73.

Tot aller vreugde was de deliberatie over art. 59 kalm en de Koning
scheen, over het geheel, in een beteren gezondheidstoestand. Die
stemming bleef voortduren bij art. 73 en hij bestreed zelfs met nadruk
en bedaardheid de bedenkingen van den Prins van Oranje die de
conflicten geheel aan de Kroon wilde hebben getrokken.

14nbsp;December 1847.

De deliberatien liepen over de verandering van art. 82 en 108.

De zaak der amendementen maakte des Konings gemelijkheid weder
gaande en gaf aanleiding tot hevige uitvallen tegen degenen die hem,
zijns ondanks, nu dwingen tot concessies, zonder nut voor het algemeen,
krenkend voor hem en slechts bevredigend voor de navolgers der steeds

R.A. Archief Baud no. 631.

R.A. Archief Baud no. 631.

R.A. Archief Baud no. 631.

-ocr page 129-

veranderende constitutionele modes. De vraag door Prins Frederik ge-
daan, of de Kamer niet bij haar reglement van orde aan het meuw artikel
eene toepassing geven
kon geheel strijdig met de nu gemanifesteerde in-
tentiën, (zooals de Kamer gedaan had omtrent art.
109), gaf aanleiding
tot eene discussie, die van 's Konings wege met hevigheid en verbit-
tering vi^erd gevoerd. Hij beweerde dat toen de Kamer, bij haar regl. van
orde, aan art.
109 der Grondwet eene uitlegging had gegeven, gelijk-
staande met eene grondwetsverandering, geen zijner Ministers den moed
had gehad om daartegen protest te gaan aanteekenen. Ik meende den
Koning te moeten herinneren, dat hij hierin dwaalde en dat hoezeer in
1842 die daad der Kamer onopgemerkt was gebleven, dezelve bij de
laatste herziening van het regl. van orde wel degelijk opgemerkt ge-
worden en dat de toen waarnemende Mm. van Bm. Zaken van der
Heym op Z.M.'s last, naar de Kamer was gegaan, om daar tegen te
protesteeren, in
vooraf in den Kabinetsraad besproken bewoordingen.

Nu scheen de Koning zich hiervan iets te herinneren, hij zou de zaak
laten onderzoeken en het zou dan wel (zeide hij met bitterheid) blijken
dat, zoo er al geprotesteerd was, het zal zijn geweest m
water en melk
phrases
zooals hem dikwijls worden voorgelegd, om hem met een zoet
lijntje te trekken werwaarts men hem hebben wilde.

Deze geheele deliberatie was bedroevend; de vrees — indien het zoo
moet gaan, zal de Koning het niet uithouden,
was op aller aangezigten
uitgedrukt — met en benevens
teleurstelling, dat ZM. zoo geheel van
het schoone standpunt waarop H.D. zich bij de opening der Kamers had
geplaatst, is afgedaald en thans vrijwillig de rol speelt van een man die

onder een vi coactus handelt.nbsp;_

De Heer van Hall tegen wien al de door den Koning afgeschoten
„gloeiende kogelsquot; schenen gerigt, hield zich bedaard en antwoordde niet.

15 December 1847.

In deze Vergadering zijn behandeld de voorgestelde veranderingen
in art.
126, 6, 128, 130, 131. 132, i33. i5o, 152, i53gt; i55, 156, 164,

166, 180, 184, 186, en 187.

De beraadslaging was vrij kalm, behalve nu en dan eenige zin-
spelingen op de bewenng des Konings, dat vele veranderingen uit
mode en niet uit wezenlijke noodzakelijkheid werden voorgesteld.
Toen art.
130 aan de beurt kwam zeide Z.M. dat de verandering eigenlijk
onnoodig was, indien de S.S.G.G. het bestaande artikel der G.V^.
slechts met goede trouw wilden uitleggen. Maar voegde hij er bij, waar
is de-goede trouw gebleven ? Alles is thans kwade trouw en door kwade
trouw heeft men mij zoo ver gebragt als ik thans gekomen ben. Toen de
artt.
136, 137 werden behandeld, nam de gemelijkheid en de hevigheid des
Konings' toe. Hij
beschouwde het voorstel om de militairen alleen voor

R.A. Archief Baud no. 631.

-ocr page 130-

zuiver militaire delicten aan eene exceptionele regtsmagt te onder-
werpen en de zinspeling op de intrekking van het Hoog Militair Geregts-
hof als nieuwe bewijzen van den anti-militairen geest der Nederlanders.
Aan civiele instellingen moest alle luxe worden ten koste gelegd, maar
zoodra het eene militaire inrigting gold, moest er aan geplukt
worden. Wat hem betrof, hij had er zich nu eenmaal aan onderworpen
en hij zou zijn noodlot ondergaan, hij zou zich laten plukken. Maar
voor de regten van anderen zou hij pal staan, die regten zou hij verde-
digen, hij had het gezworen en zou het doen. Nu beschouwde hij de
exceptionele rechtspleging als een privilegie der militairen, dat zou
hen niet kunnen worden ontnomen zonder groote ontevredenheid, hij
wilde daartoe niet medewerken.

De Prins van Oranje verklaarde zich voor het voorstel der Commissie
behoudens eenige wijzigingen. Blijkbaar deed Z.H. dit, omdat de Mi-
nister van Oorlog er zich in een lange schriftelijke nota tegen had ver-
klaard. Hij beantwoordde de tegenbedenkingen van den Luitenant-
Generaal List met groote bitsheid. De Koning zag er zwak en afgemat uit.

16nbsp;December 1847.

De dehberatiën welke liepen over het veranderen van de artt.210,
21
1, en 212, 220, 223, en de bijvoeging van een additioneel artikel werden
met kalmte gevoerd. Slechts eenmaal nam des Konings prikkelbaarheid
de overhand, toen de Heer van Son, sprekende van het aanhangig wets-
ontwerp over de Heemraadschappen hetzelve noemde het ontwerp of
de wet van den Minister van Binnenlandsche Zaken. De Koning viel
liem bits in de rede en zeide, het is
mijn ontwerp, het is des Konings
ontwerp, want ik en niet de Minister zendt het aan de Staten-Generaal.
Toen de Heer van Son eene verontschuldiging in het midden bragt
over zijne verkeerde uitdrukking, hernam de Koning met hevigheid:
„het geldt een gewichtig beginsel, want uit verkeerde uitdrukkingen ont-
staan verkeerde begrippenquot;.

17nbsp;December 1847

De deliberatiën hadden betrekking tot het voorstel van den Minister
van Oorlog om artikel
204, 205 en 206 te wijzigen in het belang van de
landmagt en tot het verlangen van den Minister van Marine dat door
eene wijziging van artikel
204, 208 en 209 de mogelijkheid worde daar
gesteld om een gedeelte der miliciens voor den zeedienst te bestemmen.
Deze discussie was zeer bedaard en er viel niets opmerkelijks voor als
bitse antwoorden nu en dan van den Prins van Oranje aan den Minister
van Oorlog. Artikel
211 werd ook afgehandeld.

18nbsp;December 1847.®)

Er werd beraadslaagd over eenige niet door de Sub-Commissie aan-

R.A. Archief Baud no. 631.

R.A. Archief Baud no. 631.

R.A. Archief Baud no. 631.

-ocr page 131-

genomen of door haar ontraden gedeelten van het Komnklijk program-
ma, te weten over artikel 81 en 82 (vermeerdering der leden van de
Kamers), 123 (voortdurende verbindende kracht der begrootmgswetten),
225 (drukpers). Daarna deed de Heer van Zuylen van Nijevelt een
voorstel om hetzelfde hoofdstuk te zuiveren van tegenstrijdigheden en
onduidelijkheden. Deze discussie leverde dit merkwaardige op, dat de
Heer van Hall er zich sterk vóór verklaarde en er zelfs eene kabinets-
quaestie van maakte, terwijl de Heeren de Jonge en van Randwijk het
den Koning met bijzonderen aandrang ontriedden. De Komng ver-
klaarde er zich tenslotte tegen. Ik stelde een concihatoir voor, namelijk
nader renvooy aan de
Sub-Commissie. Dit baatte niet. Bij het uitgaan
beet de Heer van Hall mij in het oor dat hij als nu zijn ontslag zou

vragen.

6 Januari 1848.

In den Kabinetsraad van heden 2) zijn al de ontwerpen gelezen en

definitief gearresteerd.nbsp;.

Toen de beurt kwam aan dat over het Stem- en Kiesregt waarin de
Sub-Commissie, op het voorstel van den Heer van der Heym met
's Konings toestemming had opgenomen de bepaling dat de zamen-
stelling van en de verkiezingen tot leden der Prov Staten geheel zou
worden overgelaten aan de wet en dat derhalve de representatie bij
standen niet langer zou zijn geradiceerd in de Grondwet, kwam er een
hevigen uitval van den Heer van Zuylen, die er ten laatste eene personele
zaak van maakte en als het ware verweet, dat de vordering van den Heer
van Hall om eene verandering in het iie Hoofdstuk te maken, de
aftreding van dien Minister had tengevolge gehad, terwijl men wel op
het blote verlangen van den Heer van der Heym eene veel gewigtiger
uitbreiding van het oorspronkelijke programma inwilligde. Nu ontstond
eene vrij warme discussie, waarin tenslotte slechts de Gr. van Randwijk
den Heer van Zuylen bij bleef, daar de Generaal List zich na de discussie

overtuigd verklaarde.nbsp;.nbsp;.

De Koning nam met bedaardheid de partij van het nieuwe ontwerp
en drong herhaaldelijk aan op het kardinale punt dat hier in aanmerking
moet komen, dat namelijk al de andere veranderingen in de Grondwet
kunnen worden afgestemd door de Staten-Generaal zonder eenig ander
gevolg dan dat de zaken zullen blijven zooals zij zijn, maar dat de voor-
dragt over het stem- en kiesregt, wanneer die verworpen wordt, telkens
opnieuw moet worden aangeboden. Vandaar de noodzakelijkheid om
die voordragt te doen omvatten al wat nog irrationeels in ons kiesstelsel
bestaat en daartoe behooren in de eerste plaats de politieke regten aan
de ridderschappen toegekend.

1) R.A. Archief Baud no. 631. .nbsp;.

De nieuwe Ministers hadden toen zitting. Van Rappard (Financiën) en Van der

Heim (Binn. Zaken).

-ocr page 132-

In deze gansche discussie was de Koning vriendelijk en bedaard. Nu
en dan scheen hij vermoeid. De Heer van Zuylen trachtte ten slotte te
betogen dat het engagement hetwelk hij had aangegaan om de Konink-
lijke voorstellen te ondersteunen had omvat het behouden in de Grond-
wet [van] de representantie bij Standen. Nu de Koning zijn eigen pro-
gramma had overtreden en men een
pointe en avant had gemaakt, ge-
wichtiger dan al het andere, achtte hij zich ontslagen van zijn engagement
en zou nu nader overwegen wat hem te doen stond.

11.

OVER HET ONTSLAG VAN VAN HALL,
19 Dec. 1847—13 Jan. 1848.

I. Baud aan Van Hall, 19 Dec. 1847'. i)

Amice! Het is waar wat gij zegt. Na al wat wij in de Kabinetsraden
gehoord hebben, vindt het zelfgevoel, binnen de raadzpl, geene bevredi-
ging meer. Maar daarom juist is het edelmoedig, dat wij ons dien on-
behagelijken toestand blijven getroosten om eene scheuring in dit oogen-
blik te verhoeden. Ik ben mij zelve bewust dat ik nimmer gekuipt
heb om den Koning te brengen op den rand der klove — en dat wanneer
H.D. mij, nu en dan, het redigeeren van netelige zinsneden in troon-
reden en andere documenten opdroeg, ik mij daarvan
eerlijk heb ge-
kweten. Voor
mij was het dan ook grievend zijne bittere zinspelingen
te hooren op de staatkundige strikken, die men Hem (zijns inziens)
gespannen heeft — en op de
water en melkphrases, die Hem (dit zeide hij)
dikwijls zijn voorgelegd om Hem, met een zoet lijntje, te trekken wer-
waarts men Hem hebben wilde.

Maar die grieven brengen er mij niet toe om den Koning, in dit
moeijelijke oogenblik, mijne portefeuille voor de voeten te werpen en
H.D. toe te roepen: —
Zoek eenen anderen Minister die zich zulke angels
wil laten in het hart drukkenl

Ik zal integendeel, door te blijven. Hem bewijzen, dat hij mij miskent.
Dat is, in mijn oog, edelmoedige pligtsbetrachting met terzijdestelling
des persoons.

Hoe meer ik mij overtuig, dat de Koning mij grievend heeft beleedigd,
des te vaster wordt het opgevat besluit om mijn zelfgevoel ten offer te
brengen. Het is een zwaar offer, maar daarom juist is het .brengen van
dat offer edelmoedig.

En zoud gij het vooropstellen van Uw Ik jegens het Vaderland kunnen
verantwoorden ? Neen, gewis niet.

Al noopt zedigheid U om Uzelven niet te beschouwen als onmisbaar.

R.A. Archief Baud no. 570. — Minuut.
4 — 120 —

-ocr page 133-

zeker is het dat Uwe aftreding thans een groot pohtiek kwaad zou zijn
Gelukkig zou ik mij achten, zoo ik U kon bewegen om mijn voorbeeld
te volgen. Na den afloop der Grondwetsverandering kan het Jfe weder
voorop worden gesteld. Eene ministeriële aftreding mag mmmer eene

wraakoefening zijn.nbsp;• , ,nbsp;i

Bedenk ook dat hevigheid en prikkelbaarheid onmiskenbare gevolgen

zijn van 's Konings ziekte en dat H.D. in de afgeloopen week menig

woord heeft gezegd waarvan Hij, dit hoop ik, in gezonde oogenblikken

zal terugkomen.

2.nbsp;Van Hall aan Baud, 19 Dec. 1847.

Hartelijk zeg ik U, v/aarde vriend, dank voor Uwe toespraak. Ik
zou bij U komen, was het niet dat ik door bezigheden en door de vrees
van te vallen (ik schaam mij voor de gladde straten terug te beeven)

werd wederhouden.nbsp;, , -i j 1 • r

Met overhaasting zal ik niets doen. Dezen morgen heb ik den brief

gesteld en lees dien dezen avond over.

Het is geene blote opinie, maar gewetensrust na al wat wij in de ver-
schillende kabinetsraden hebben gehoord. Van onedelmoedigheid kan
niemand
mij beschuldigen wiens opoffering . was en op wiens
herhaalde verklaring met gelet is, ten bewijze, dat nog Z M. nog de
Heer de Jonge nog de Heer van Randwijk mijne medewerking noodig

achtten.nbsp;..

Zoogenaamde edelmoedigheid zou zwakheid zijn.
Blijf mij beminnen en achten gelijk ik U bemin en acht.

3.nbsp;[Aanteekeningen van Baud omtrent gebeurtenissen na het ont-
slag van Van Hall].

Op Zondag den 19 Dec. schreef ik den Heer van Hall twee dringende

brieven om hem het nemen van zijn ontslag te ontraden

Hij zond zijn ontslag alzoo in en kwam mij Maandag den 20 Dec.
zijnen aan den Koning geschreven brief voorlezen.

Maandag at ik bij den Koning, met De Jonge en Van Randwijk.
Hij sprak over den
brief van Van Hall en vroeg opheldering van zijn
gedrag. Ik trachtte alles te expliceeren uit zijne bekende positie tegenover

de Kamer.nbsp;^ . ...... -kj,- ■

Om de Kamer te leiden na den wil der Regering, is hij m het Minis-
terie gebragt — dit althans heeft zijn vriend Rochussen mij indertijd
gezegd Dat leiden der Kamer nu kan niet anders geschieden dan door
gestadige aanrakingen met de beide partijen. Bij het voorstellen der
bekende financiëele wetten, stak hij
de vlag des behouds op om de be-
houdende partij voor de Regering te winnen.

R.A. Archief Baud no. 57°.

R.A. Archief Baud no. 631.nbsp;• , • .nbsp;,nbsp;f j

Slechts één dezer brieven aangetroffen; deze is hierboven als no. i afgedrukt.

-ocr page 134-

Den partij van vooruitgang zeide hij: Stem voor de wetten — help de
financiën regelen — dan zal Uw beurt komen om bevredigd te worden.
Nu
was dat tijdstip van bevrediging daar. Men vroeg
veel — waarschijnhjk
was het programma van Grondwetsverandering, in Augustus door den
Heer van Hall aan den Koning gegeven, niet geheel geheim gebleven
voor zijne vrienden in de Kamer. Dat programma heeft de Koning niet
aangenomen, maar heeft er een ander gegeven. De Heer van Hall heeft
dit geadopteerd. Maar wat zal hij nu tot zijne staatkundige vrienden
zeggen om hunne stemmen te verkrijgen ? Hij wenscht hen te kunnen
wijzen op het veranderde elfde hoofdstuk.
Thans kunt gij nog niet alles
krijgen wat gij wilt, maar ziet, de deur
(elfde hoofdstuk) staat open.

Nu hem ook dat argument ontvalt is hij ten einde raad.

De Koning gispte dit gedrag wanneer het werkelijk zoo is.

Ik zeide: Hij heeft de rol, die men hem opgedragen had, moeten spelen

—nbsp;dit kan men hem niet kwalijk nemen. In dit gesprek mengde zich,
nu en dan, de Heer de Jonge; 's mans woorden zoo wat hierop neder
kwamen:
De Koning kan zich niet laten dwingen.

Donderdag 23 December kwam de President van Rappard mij in het
vertrouwen zeggen, dat de Koning besloten had om niet toe te geven

—nbsp;dat hij (Rappard) Minister van Financiën zou worden, dat La Sarraz
(zijn zwager) zou aftreden — dat Randwijk het Ministerie van Buiten-
landscheZaken zou krijgen en Van der Heimdat vanBinnenlandscheZaken.

Vrijdag 24 December werd ik ten half twaalf bij den Koning geroepen,
die mij den vorigen dag op het diné de nieuwe combinatie had mede-
gedeeld. Hij zeide mij nu, dat Van Rappard zijne toetreding afhankelijk
had gemaakt van die van Van der Heim en dat deze vooraf wilde weten,
of de voorgestelde veranderingen der Grondwet met zijne zienswijze
overeenkwamen. De stukken waren hem gezonden — ik moest nu hem
uit 's Konings naam antwoord gaan vragen. De Heer van der Heim
maakte als
conditio sine qua non, dat artikel 127 der Grondwet, hetwelk
volgens het Koninklijk programma zou behouden blijven, zou vervallen
en dat in artikel 128 zou worden gezegd:
de Staten der Provinciën worden
gekozen ten getalle en op de wijze bij de wet bepaald.
Wel wilde hij in de
in te leveren wetten de Ridderschappen voorop zetten en ze aldus trach-
ten te behouden, maar ze in de Grondwet geradiceerd te laten als een
kiezersstand, dit achtte hij onverdeedigbaar. Na vele besprekingen
over en weder, waarin ook, op 's Konings bevel, de Heer van Rappard
werd betrokken, gaf de Koning ten half vier uur zijne toestemming en
gelastte mij om aan de beide Heeren te schrijven, dat de zaak geklonken
was. Aan den Koning expliceerde ik duidelijk dat de Heer van Rappard
zijne positie als lid der Eerste Kamer niet wilde opgeven. De Koning
had er vrede mede.

25 December 1847.

Nadat heden ochtend in de gewone conferentie over de hooggevoelig-

-ocr page 135-

heid van den Heer van Zuylen was gesproken, het de Komng mij ten
half negen roepen en zeide dat de Heer Boreel van Hoogelanden (die
hij hem gegeten had) even opgewonden was als zijn zwager. )

De Koning scheen van mij te verlangen dat ik als pacificateur zou
optreden. Ik verhaalde hem toen dat ik dit reeds hedenochtend eigener
beweging bij den Heer van Zuylen had gedaan en hem aangetoond had
dat de Koning den Graaf van Randwijk niet konde voorbij gaan zonder
groote onedelmoedigheid. De Heer van Randwijk
had fnolens volensj
zijne aangename positie in Arnhem verlaten om naar den Haag te komen.
Hij had a
priori betuigd van zijne ongeschiktheid voor het Ministerie.
De Koning had geïnsisteerd. De uitslag had de scrupules van Van Rand-
wijk bevestigd, maar hij was nu eenmaal tot de ministerrang verkoren
en wilde niet teruggaan, blijkens zijn aanblijven toen zijn budget met
4 stemmen was doorgegaan - kon de Koning hem dan nu zonder
groote hardheid voorbijgaan ? Neen, dit kon met enz enz De Koning
bedankte mij voor deze pogingen en toen ik hem zeide dat ik Boree
zelden ontmoette en dat eene opzettelijke visite met het bepaalde doel
om hem neder te zetten veeleer een slecht dan een goed effect zou

doen, zag Z.M. er van af.nbsp;i ,• jnbsp;• u

Ik was verwonderd over de hooge waarde die de Koning scheen te

hechten aan het bevredigen van Zuylen en Boreel.

Zondag 2 Januari.nbsp;i rr

De Heer Jacobson 2) heeft mij in vertrouwen verhaald, dat de Heer

van Hall in October (voor de opening der Stat. Gen.) aan den Heer van

Rijckevorssel 3) de vraag gedaan heeft. „Moet ik als Minister aftreden,

wanneer de Koning niet treden wil in mijn voorstel tot daarsteUing van

üeen Ministerie en van een ontbindbare Kamer?quot; Dat de Heer van

Rijckevorssel tijd gevraagd heeft om daarop te antwoorden dat antwoord

na eenige dagen heeft gegeven bij eenen uitvoerigen brief (dien hij aan

Jacobson heeft voorgelezen) het nut van die inste lingen met kracht van

reden heeft betoogd, maar tenslotte heeft gezegd, „de vraag of gij bij

, weigering des Konings, Uw ontslag moet nemen, moet gij Uzelven

„beantwoorden. Daaromtrent kan ik U geen raad geven quot;

Bij Jacobson en Van Rijckevorssel bestond de indruk dat die vraag

van Van Hall geen ander doel had gehad, dan om de redactie der N.R.

Courant te doen gelooven, dat, mogt hij aftreden, die aftreding plaats

had om de wille van die twee beginzelen. Daarom heeft Van Rijckevorssel

(de vader) zich gewacht om de vraag en het antwoord aan zijnen zoon«)

(een der redacteurs van die kourant) mede te deelen en daardoor (dus

1) Hult;ro van Zuylen van Nijevelt was gehuwd met een zuster van Boreel.

Boreel's vijandige houding kwam tot uitmg op 13 Maart.

E L. Jacobson, bekend Rotterdamsch makelaar, ^rig bewonderaar van Baud.

A. van Rijckevorssel (1790-1864) Lid van de Tweede Kamer.
«) H. van Rijckevorssel (1813—1866).

-ocr page 136-

zeide Jacobson) is de fijne toeleg van Van Hall mislukt om te worden
geposeerd als de martelaar der liberale beginselen.

Jacobson meende dat Van Hall een zeer gevaarlijk mensch is —• in staat
tot alles, wat ter bevrediging van zijne heerschzucht en ijdelheid leiden
kan. Men moest hem bewaken en bespieden. Even als hij tot zijne
eigene verheffing zijn boezemvriend Rochussen heeft doen vallen door
in het geheim tegen de Conversiewet te werken — zal hij ook alles wat
hem in den weg staat opofferen, om zijn doel te bereiken. Jacobson
meende eindelijk, dat hoezeer de kouranten hem nog niet prijzen, hij echter
reeds in de openbare meening de martelaar is van de zaak der liberahteit.

Maandag 3 Januari 1848.

De Koning ontbood mij tegen één uur om te urgeren op de spoedige
herziening der aan de Subcommissie teruggegeven ontwerpen en
besliste mondehng dat de Heeren van der Heim en van Rappard nu
per se leden van die Commissie waren in plaats van de Heeren van Hall
en van Randwijk.

Ik verhaalde den Koning, en hij hoorde dit met blijkbaar genoegen aan,
dat ik dien ochtend een lang politiek gesprek met den Heer Boreel had
gehad, toen ik hem was gaan onderhouden over het al of niet drukken
der bijlagen van de wet op het
batig slot.

Hij scheen vooral goed te keuren, dat ik 's Konings positie had be-
schreven als van iemand gezeten in een koets en zich hebbende voor-
geschreven om met die koets naar een zeker punt, en niet verder, te rijden.

Bij zulk een besluit is een volkomen vertrouwen noodig op dengene
die op den bok zit.

De Koning heeft twee behoudende koetsiers gekozen, niet om te blijven
stilstaan, minder nog om achterwaarts te rijden, maar om volkomen
zeker te zijn, dat zij niet verder zullen rijden dan hij heeft bepaald.
De Koning (voegde ik er bij) is in politieke zaken zeer omzigtig, tot
wantrouwen toe.

Zijne vroegere betrekkingen met de liberalen, toen hij nog Prins van
Oranje was, hebben hem (dit erkent hij dikwijls) gewigtige lessen gegeven.
Hij weet bij ondervinding dat de liberalen niet altoos regt door zee
gaan. De benoeming van Van der Heym en Van Rappard is dus geene
manifestatie van achteruitgang, maar van wijze voorzigtigheid.^) Overigens
men beoordeele ze uit hunne daden als Ministers en niet uit vroeger
opgevatte meeningen

13 Januari 1848.

Bij de Prinses Albert eetende, sprak zij lang en vertrouwelijk over
den Heer van Hall.

Na het afstemmen dier wet was Van Hall ad interim belast met de portefeuille
van Financiën.

Boreel had van de veranderingen in het Ministerie gezegd, dat zij een groote en
treurige sensatie maakten. Zie
Boreel: Herinneringen, p. 331.

Prinses Marianne, dochter van Willem I, gehuwd met Prins Albert van Pruisen.

-ocr page 137-

Toen haar Vader zijne benoeming tot Minister in 1842 vernam, zeide
hij: „ik hoop dat Willem nimmer berouw zal hebben van die keuzequot;.

De vraag is nu, is dat berouw op de benoeming gevolgd ? Zij meende
ja — en geloofde dat Van Hall vijandig gezind was tegen Koning en

dynastie.^)nbsp;v j 17 tt n

Zij hield hem voor valsch en onopregt. Ik verdeedigde Van Hall

zonder zijn gebreken te verbloemen.

„On a les défauts de ses qualités. Le sien est un caractère fortement
„trempé, mais ces caractères là ont le défaut de vouloir dominer etc.,
„il faut prendre les hommes tels qu'ils sont etc.quot;

III.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 14 Maart 1848 2).

Amicissime. Uit de „portentous cloudsquot;, die ik U in mijne particuliere
van
21 Februari j.1. La M^ aanwees, is een vreeselijk onweder losgebar-
sten, dat thans bezig is, ook op ons vaderland te reageren. [Wat nu

volgt is doorgehaald]:nbsp;. , xt-nbsp;t.

„Wanneer gij het inliggend 3) uitknipsel uit de Nieuwe Rotter-

„damsche Courant van heden en vooral de onderschrapte woorden

„zult lezen, zult gij het met mij eens zijn. dat de Mmisters het aan hunne

„hooge roeping verschuldigd zijn om hun ontslag in te dienen. Dit zal

„ook geschieden. De handeling des Konings is met statesman-hke.

„Al had hij aan den President gezegd hetgeen....... is, had

„hij moeten zorgen, dat die onnutte bijvoeging met kwam in de mede-
„deeling aan de Kamers en in het kourantenbencht. Hoe het zij, ons
„blijft geen ander alternatief over, dan ons te beschouwen als
weggejaagd.
„Zijt van dit oogenblik behoedzaam in Uwe mededeelingen aan eenen
„U onbekenden Minister. Wat Gij schrijven wilt, schrijf het onder
„couvert Van Karnebeek % die mij dan den brief kan geven om er al
„of niet mededeeling van te doen aan mijnen opvolger of aan den Koning.
„Ik schrijf U nader via Marseille op den
22 dezer.quot;

[Hiervoor is in de plaats gesteld]: Ik schrijf U daarover nader op den
21 ö) dezer via Marseille. Wanneer gij het inliggend uitknipsel uit de
N.R.C. leest, wanneer gij vooral let op de onderhaalde woorden, die
geloof ik, waarheid behelzen, dan zult gij beseffen, dat gij van nu af

Vgl. Bijlage XXXIL
R.A. Archief Baud no. 632. — Minuut.
3) Copie van het uitknipsel in R.A. Archief Baud no. 572.

*) Z.M. gaf tevens te kennen, dat hij zonder voorkennis zijner Ministers deze mede-
deeling deed.nbsp;,nbsp;„ u

Vice-Admiraal H. A. van Karnebeek, zwager van Rochussen.

quot;) Sic; zie boven en onder.

-ocr page 138-

zeer behoedzaam in Uwe mededeelingen moet zijn, want dat zij zeer wel
zouden kunnen vallen in andere handen dan mijne. Wat gij, op de
tusschen ons bestaande vriendschappelijke wijze, schrijven wilt, schrijf
dat onder couvert Van Karnebeek. Ben ik dan afgetreden, dan zal ik
van Uwe mededeelingen het noodig voorzigtig gebruik maken bij
mijnen opvolger of bij den Koning.

Brenger dezes is de referendaris Van Alphen, sedert 20 jaar werk-
zaam bij mijn departement. Ik wilde ditmaal veiligheidshalve een courier
zenden en heb hem genomen, omdat hij intelligent is en goed Engelsch
spreekt. [Wat nu volgt is weer doorgehaald]: „Nu leg ik ditmaal de pen
,,neder. Mijne gewone bedaarde stemming heeft plaats gemaakt voor
,,hartstogtelijkheid, want zoo de Koning al niet opzettelijk aldus ge-
„handeld heeft om ons door eene fletrissure tot ontslag te dwingen —
,, dan heeft hij in alle geval al zeer luchtig omgesprongen met de eer
,,en de gemoedsrust van zijn getrouwe en welmeenende vrienden.
,,Hierover nader op den 22 dezer.quot; [Kantteekening van Baud]: Hieruit
blijkt mijne stemming op den 16 Maart '48.

IV.

KEMPENAER AAN KRUSEMAN, 15 Maart 18482).

Depêche Hollandsche IJzeren Spoorweg per Electr. Magn. Telegraaf
1848 15 Maart 2 uur 50 minuten.

„Kempenaer aan J. D. Kruseman. Kom dadelijk te 's-Hage. De
portefeuille is vacant.quot;

get. Kempenaer.

Adres J. D. Kruseman in het Rondeel of waar Z.E. is, spoed.

V.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 21 Maart 1848

Amicissime. Mijne laatste particuliere was van den 14 dezer en is van
hier afgegaan in het pakket, waarvan Van Alphen brenger is. Sedert dien
tijd is er veel voorgevallen. Op den 6 Maart j.1. (den dag vóór de bijeen-
komst der Kamers) was er een Kabinetsraad. Mijn advies was 1° de

Hieronomys van Alphen, naamgenoot en kleinzoon van den dichter en zoon van
het bekende Tweede Kamerlid, werd inderdaad als koerier gezonden.
R.A. Archief Baud no. 632. — Telegram.
Andringa de Kempenaer.
*) R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La C^.

-ocr page 139-

reeds gereed zijnde ontwerpen in te dienen, niet als ultimatum, maar als
middel om op eene regelmatige en legale wijze alle verdere veranderingen
in de Grondwet tot stand te brengen, welke de omstandigheden gewis

zouden vorderen;

2° om van des Konings bereidwilligheid tot het inslaan van dien weg
te doen blijken in eene bijvoeging tot de gewone boodschap van in-
levering. Het eerste voorstel werd aangenomen, het laatste niet. De K.
zeide, de Kamer is reeds vanzelve geneigd tot vragen; ik behoef het haar
niet in den mond te geven. Op Maandag den 13e dezer ontbiedt hij den
President, zegt hem, ter mededeeling aan'de Kamer, wat ik als bijvoeging
tot de Koninklijke boodschap had voorgesteld en voegt er bij,
ik doe
dit proprio motu, mij afscheidende van mijn ministers.

Deze noodlottige woorden zouden bij den slimmen en voorzigtigen
Van Akerlaken!) onschadelijk zijn geweest. De onervarenheid van Boreel
had eene tegenovergestelde werking. Alle kouranten verspreidden de
mare: „de Ministers zijn onverzettelijke behouders, de K. scheidt zich

van hen, leve de Koning!quot;

In den loop van Dinsdag werden er vele boodschappen over en weder
gezonden. De Koning ontkende aanvankelijk de bewuste woorden te
hebben gebruikt. Later beweerde hij ze in eenen anderen zin te hebben
gebezigd. Wat daarvan geweest zij, opzet of misverstand, er was slechts
één stem in den
lande: „Na zulk eene behandeling kan het Ministerie
niet aanblijvenquot;.

De Jonge is reeds vervangen door Dirk Donker. Wie mijn vervanger
zal zijn is mij onbekend. De Koning weet het zelf niet.
II devra subir
la loi de son premier.
God geve, dat geen smeerlap de plaats bezoedele,
waarop zoo lang eerlijke mannen zaten en die ik hoopte éénmaal aan
U in te ruimen. De goede Jacobson wendt alles aan om mij te bewegen
mij op te offeren en om den K. te overtuigen, dat ik onmisbaar ben.
Het eerste zal gemakkelijker zijn dan het laatste.

Dat de K. zich, zoo als men het noemt, aan het hoofd der beweging
heeft geplaatst, zal niemand afkeuren. Dit is de tijd van breede con-
cessiën om niet alles te verliezen. De masten moeten worden gekapt
om het schip te behouden. Maar dat alles had hij kunnen doen zonder
een oogenblik den normalen weg te verlaten. Rappard, Van der Heim
en De Jonge zijn te eerlijk, om niet op den geringsten wenk, hun ontslag

te hebben genomen.

De verklaring in quaestie had moeten plaats hebben op de gewone
wijze, dat zou
waarheid zijn geweest, nu is het logen, en -- wat niet
goed is, kan tot niets goeds leiden. Een ieder ziet dit in. Een ieder weet,
dat wij Z.M. sedert verscheiden jaren vruchteloos hebben aangespoord
om den weg des zoogenaamden behouds te verlaten.

1) Jhr. Mr. P. van Akerlaken (1792—1862), voorzitter van de Tweede Kamer vóór
Boreel.

-ocr page 140-

Niemand gelooft, wat hij door eene openbare verklaring heeft gezegd:
„Mes Ministres m'enchaînaient, je me suis libéré de mes fersquot;.

Dezer dagen is het oude spreekwoord bevestigd: ,,à quelque chose
malheur est bonquot;.
Reeds sedert twee dagen trok het graauw door de
straten met vaandels, waarop men las
„leve de hervorming, weg met de
ministersquot;.
Men bragt den Koning nachtelijke serenades. Hij frater-
niseerde, op de puie van het paleis (mijne pen weigert zich om het te
schrijven) met eenen Van Bevervoorde ! Hij, de man, die weinig maanden
geleden, met die natuurlijke welsprekendheid, die hem soms bezielt,
uitriep:
mijn hoofd kan in het zand, mijne Kroon zal nimmer in het slijk
vallenl
Waar is zij nu, die Kroon ?!

Waar die serenades geëindigd zouden hebben, is gemakkelijk te
beseffen. Toen kwam de tijding van den dood van Alexander en nu
is alles vooreerst in rouw en derhalve doodstil.

Ik schreefU inde mijne van 21 Febr. j.1. dat de Koning op den goeden
weg was om zich voor altoos los te maken van de vampyren, die steeds
zijn bloed en zijn geld hebben uitgezogen. Helaas! De gewoonte om
zich met smeerlappen en intriganten in te laten is weldra teruggekeerd.
Hij gaat thans gebukt onder een soort van terrorismus. Hij gehoor-
zaamt aan de impulsiën die hem gegeven worden door namen, die gij
kent en waarmede ik mijn papier niet wil bezwalken. Onder deze om-
standigheden is de keuze van Dirk Donker tot Minister van Justitie
geruststellend. Hij zal tenminste trachten te zorgen, dat de rust be-
waard blijve, en, als de man van de thans bovendrijvende partij, zullen
zijne pogingen meer kans hebben om doel te treffen, dan die van zijnen
voorganger, wiens invloed geheel gefnuikt was door eene reeks van
dagbladartikelen, aan welke het den Koning behaagd heeft den Kroon
op te zetten. Men beweert, dat G.
Schimmelpenninck van Londen
is
ontboden om een Ministerie zamen te stellen. Toen hij acht dagen
geleden
hier was, heeft men er hem niet over gesproken. Ik hoop,
dat S. het zal aannemen, en dat hij toonen zal niet te behooren tot de
rei dergenen, die slechts helden zijn in het bedillen en afbreken, maar
den moed niet hebben om op te bouwen of te steunen. Zoo zijn er
velen, en Luzac staat, geloof ik ,aan het hoofd van deze laffe kohorte.
Hoe jammer, want zijn naam alleen ware thans goud waard.

Wat er worden zal van art. 59 laat zich niet vooruit zien. Zullen
thans de denkbeelden van het negental van
1845 bovendrijven? De
hemel verhoede het. Uit de kouranten die gij bij deze gelegenheid
zult ontvangen, zal U blijkeh, dat de groote meerderheid der Kamer
nogal moderaat is. Om al het overige te redden, zou ik mij niet verzetten

De invloed van Van Bevervoorde op den Koning wordt waarschijnlijk geacht.
Vgl.
Colenbrander, Willem II, p. 194 en de daar aangehaalde litteratuur. Zie voor de
ontkenning van dien invloed mijn
Willem II in 1848 (in bewerking).
2) Zoon van den Koning, op Madeira overleden.

-ocr page 141-

tegen eene vaststelling der bestaande Regeringsreglementen bij de wet.
Maar het negental wilde de geheele koloniale wetgeving bij de Kamer
overbrengen. Dit ware doodelijk voor die eenheid van magt, waardoor
alleen het raadsel opgelost wordt, hetwelk eiken vreemdeling ,die Java
bezocht, in de oogen staart: hoe
is het mogelijk, dat zooveel gedaan is met
zulke geringe middelen ?

[Sprekende over de ommekeer in Europa]:

Bij die staatsburgerlijke ontwikkeling, bij dat ontwaakte politische
leven, vaart inmiddels de algemeene welvaart slecht. Tenzy de men-
schen constitutiën leeren eten, weet ik niet hoe dat politische leven
voldoen zal aan de zeer triviale maar onwrikbare eischen van honger,
dorst en andere dierlijke behoeften.

VI.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 Mei 1848 i).

.... Uw nieuw Regeringsreglement is niet onder mijne oogen ge-
weest; ik kan derhalve niet beoordeelen of het pschikt is om casu quo
in eene wet te worden geconverteerd, want Gij zult uit het algemeen
verslag der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer gezien
hebben, dat zelfs
de vrij bedaarde minderheid dier vergadering eene
wettelijke regeling der Regeringsreglementen heeft verlangd, terwijl de
Thorbeckiaansche commissie veel verder wil gaan.

Het Ministerie Schimmelpenninck is reeds gevallen. Hij en Nepveu
hebben zich niet kunnen verstaan met de overige leden, die openlijk
door hen van republikeinsche neigingen worden beschuldigd. [Volgt
de samenstelling van het Ministerie na aftreden van Schimmelpenninck.]
Dit Ministerie van éphémeriden zal, even als dat van den goeden ouden
tijd bij maandelijksche beurtwisseling door een der leden worden gepresi-
deerd, want de Grootvizier ontbreekt nog. Het is zonderling met het
Ministerie
Schimmelpenninck gegaan. In tegenwoordigheid van al
zijne ambtgenoten en uit aller naam, had hij eene Anglomanische
geloofsbelijdenis afgelegd, en
nu bewezen zij, dat zij het zoo Engelsch
niet gemeend hadden als hij. Een van beiden is waar. S. heeft door een
onduidelijk en onvolledig programma werkelijk tot dat misverstand
aanleiding gegeven — of wel — de ultra liberale fractie van het Kabinet
heeft hem gefopt. Wat hiervan zij, het komt mij voor, dat men geene
vier weken noodig had om te ontdekken, dat deze eerste proeve van een
homogeen Ministerie al zeer heterogeen was uitgevallen en dat — zooals
Van Lennep
geestiglijk aanmerkt — Thorbecke en consorten niets

R.A. Archief Baud no. 572. Minuut, — La S^

Rochussen was doende met een herziening van het oude (Koninklijke) R.R.
van 1836.

-ocr page 142-

Engelsch in de Grondwet wilden dan de substitutie van het Engelsche
by (par) aan het Nederduitsche door. (Bij de wet instede van door de wet).
Die vier weken had men beter kunnen besteden.

Het laat zich nu op de vingeren berekenen dat de Kamers zich niet
voor 15 July met de Grondwet zullen kunnen bezig houden. Men be-
weert dat de verloren tijd ingehaald en de gematigde oppositie krach-
teloos gemaakt moet worden, door eene stemming en behandeling
en bloc. Wij hadden zooiets indertijd eens moeten beproeven!! Hoe
zouden wij de volle laag gekregen hebben van de Lusac's en de Kem-
penaers'! Ik twijfel er aan of de rekkelijkheid der Kamers, hoe groot
die ook zij, zich wel tot zulk eene proeve van
„wholesale legislationquot;
zal willen leenen.

Bij de Eerste Kamer althans wordt de geest van oppositie wakker en
het zou mij niet verwonderen nog eens in de
Trèveskamer te hooren
zeggen:
„La première chambre meurt, mais ne se rend pasquot;. De partij van
vooruitgang is door de schooljongensfouten des Konings overmoedig
geworden. De zeer groote
meerderheid der Kamer had het voorbeeld
van wederzijdsche toenadering, door België gegeven, nagevolgd.
Door de commissie voor de redactie der Grondwet te benoemen uit de
zeer kleine, maar onbuigzame minderheid met toevoeging van eenige
heethoofden van het
rode vendel, heeft de Koning zijn gansche toekomst
bedorven en de rust des lands in groot gevaar gebragt.
De Godsdienst,
het placet
en het onderwijs zullen bittere twistappels worden. Ik zie
de toekomst duister in.

Schimmelpenninck zeide mij eergisteren toen ik hem op straat
ontmoette: „het is mij gegaan zooals U; de hand die mij had moeten
ondersteunen heeft mij omver gestotenquot;.

Thorbecke doet (zegt men) het onmogelijke om Groot Vizier te worden
Maar (voegt men er bij) men wil niet van hem gediend zijn. Zelfs zijne
politieke bewonderaars en vrienden beschouwen hem als een onhandel-
baar zeeschip. Hij doet zich (ook dit beweert men) meer en meer als
republikein ja als anarchist kennen. Trouwens, de uitdrukkelijke en
onvoorwaardelijke toekenning van het
regt van vereeniging in eenen tijd
waarin de
clubs en meetings in Parijs en elders, het regeren onmogelijk
maken, werpt dien schijn op het gansche Ministerie.

Wat men van het koloniaal artikel maken zal, is mij onbekend.
Rijk zal u dat wel geschreven hebben. Ik vrees, dat de optreding van
de Kempenaer de schaal zal hebben doen overslaan naar de onbegrensde
bemoeijing der wetgevende Kamers en dus naar den zeer gevaarlijken
kant. Rijk heeft te veel koloniale ondervinding om blind te zijn voor
het bedenkelijke der gestadige inwerking van eene democratische
Kamer op een bestuur, dat noodwendig eenhoofdig en aristocratisch
zal moeten blijven. Hij zal daartegen wel protesteeren, maar het eenige
afdoende protest, het nededeggen zijner waardigheid, daartoe zal hij,

-ocr page 143-

vrees ik, niet overgaan. Zijne zwakheid zal de zaak onherstelbaar bederven,
en gij, mijn vriend, kunt nog eenmaal geroepen worden om dezelfde
rol te spelen als de Indische regering van 1795—98, die door hare
wijsheid de anarchistische proeven heeft weten te verijdelen welke de
toenmalige volksmenners wilden genomen hebben met het toepassen
der leer van
vrijheid, gelijkheid en broederschap op Java.

Toen ik op den 22 Juny 1844 in de Tweede Kamer der Staten-
Generaal de aandacht op dat beschamend tijdvak onzer koloniale
geschiedenis vestigde, dacht ik weinig, dat slechts vier jaren later
eene herhaling dier dwaasheden onder de zeer groote waarschijnlijk-
heden zou behooren. Ik beveel U de lezing aan van hetgeen ik destijds
heb gezegd en van de tot dat tijdvak behoorende retroacta en hoop
vuriglijk dat gij, mijne zienswijze deelende, het onweder, wanneer het
losbarst, zooveel
mogelijk zult af weten te wenden. Het reeds bij voor-
raad toedienen van een semi officiëel antidotaal zou welligt met kwaad
zijn. De instandhouding van het stelsel van
gehoorzaamheid is, op Java,
zoo identiek met het algemeen belang, dat niets moet verzuimd worden
wat daartoe kan bijdragen. Het is eene ware levenskwestie.

Wie Minister van Koloniën worden zal, laat zich zelfs met gissen.
Nahuys en Kruseman plaatsen zich op den voorgrond. De laatste heeft
zich der natie aanbevolen in een vlugschrift dat ik niet zonder antwoord
zal kunnen laten.^) Van Nes®) schijnt meer kans te hebben dan een van
beiden. De gewezen Directeur Baud komt nog steeds in aanmerking;
hij echter is te braaf om te intrigeren.

Was de Heer Wichers hier, hij zou, denk ik, veel kans hebben. Houd
hem niet langer in Indië dan
hoognoodig is......

[Volgt een uitweiding over Kruseman en over de toestand in Europa].

VII.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 21 Juny 1848

Amicissime! Op den 25 der vorige maand zond Rijk mij Uwe parti-
kuliere letteren van den 31 Maart j.1. Zonderiing is het mij U nog zoo
ernstig te hooren redekavelen over de „significatieve aftreding van
Van Hallquot;, nu die aftreding heeft opgehouden eenige significatie te
hebben, en hij zelf, wat dan ook zijne ontwerpen mogen geweest zijn,
door die van anderen, en door den loop der gebeurtenissen, is over-
vleugeld geworden. Thans tracht hij, geloof ik, het onzigtbare midden- y
punt te worden van eene partij die men zes maanden geleden,
en haut '

1) Nahuys, meende men, streefde naar de Landvoogdij.

Dit antwoord was Baud's brochure: Het ontslag van J. D. Kruseman.

Mr. J. F. W. van Nes werd in 1851 Vice-President van den Raad van Indië.

*) Baud's neef, G. L. Baud.nbsp;r -ri

R.A. Archief Baud no. 572- — Minuut, La 1 .

-ocr page 144-

Heu, als dol radikaal zou hebben verketterd en die thans door de be-
wegingsmenschen minachtend onder de domperianen wordt gerang-
schikt — eene partij die hare opmerkingen van tijd tot tijd, onder den
pseudonymus van Olivarius, mededeelt. Gij zult die boekskens wel van
dezelfde onbekende hand ontvangen, die ze ook mij toezendt. Ik geloof
wel dat Van Hall weder op het toneel zal verschijnen maar nu nog niet.
De ziekte is nog niet rijp.

Nimmer heb ik hooren zeggen, dat hij andermaal Uw opvolger zou
willen worden. Met zijn voor neven en nichtjes bestemd, onafhankelijk
fortuin, met zijne gehechtheid aan de gemakken des dagelijkschen
levens, met zijne neiging om, meer en meer, een
Monsieur Sans-gène te
worden, met zijnen afkeer eindelijk van eenige andere assiduïteit dan
die welke
groote maatregelen ten doel heeft, zou er mijns inziens al zeer
veel moeten gebeuren voor dat hij eene transatlantische reize ging
doen, om voor Satraap te gaan spelen, hoe waar het ook zij, dat hij in
dien rol geheel in zijn element zou zijn.

A propos van Satrapen, ik heb aan den Koning medegedeeld wat
gij mij schrijft omtrent de geschiktheid van Wichers voor het Indische
Pro-Consulaat. Die mededeeling heeft bij brief plaats gehad, want ik
zie Z.M. nog niet. Hartelijk zou ik mij verheugen wanneer men besloot
de koloniën onder Rijk's vlag te laten dobberen, totdat Wichers
terugkomt en om hem dan definitief te benoemen met het bijoogmerk
om U en hem ter gelegener tijd van plaatsen te doen verwisselen. De
koloniën bleven op die wijze in knappe, eerlijke en deftige handen; de
intriganten, de
Robert Macaire's, de melaatschen bleven dan uitgesloten.

Voordat ik mijne mededeeling aan den Koning deed, werd mij een
brief voorgelezen van den Directeur Baud, waarin hij zijne zienswijze
omtrent het Ministerie van Koloniën ontvouwde. Uit dien brief is mij
boven allen twijffel gebleken, dat de portefeuille hem werkelijk is aan-
geboden geworden — dat hij zich
ligchamelijk en uit het oogpunt van
algemeene kundigheden daarvoor ongeschikt heeft geacht — maar dat
hij, wanneer het water aan de lippen mögt komen, het Ministerie
aannemen zou, maar slechts voor eenen korten en bepaalden tijd. De
persoon die mij dezen brief voorlas (N.B. de Heer van Rijckevorsel
aan wien de brief geschreven was. Zaterdag 17 Juny 1848), verhaalde er
bij, dat het verlangen van mijnen neef eigenlijk is om Gouverneur-Gene-
raal te worden en dat, wanneer men mögt aandringen op zijne aan-
vaarding der portefeuille, hij de survivance van het Indische Pro-
Consulaat tot voorwaarde stellen zal.

Wat hiervan ook zij, ik houde mijn neef voor zelfstandig, ferm, eerlijk
en edeldenkend, en dus ook voor onbekwaam om te intrigeren. Hij heeft
zich niet op den voorgrond gesteld; men heeft hem opgezocht. Hij is

J. C. Rijk was ad interim belast met de portefeuille van Koloniën,

-ocr page 145-

een knap exemplaar van den Indischen ambtenaar die zich m de Over-
zeesche bezittingen gevormd heeft, maar nimmer buiten dezelve in het
rond heeft gekeken. Zijne grondige lokale kennis is met gelouterd door
algemeene kennis. Zijne onbuigzame eerlijkheid heeft hem doen over-
gaan tot de school der
Hoof denhaters, hetwelk heni in mijn oog met tot
aanbeveling strekt. Hij zou het getal der Europeesche ambtenaren willen
verüendubbelen, en de Inlandsche Hoofden die hij, met even wemig
oordeel als billijkheid, onder de algemeene categorie
der schurken rang-
schikt, willen aan den kant schuiven. Het beginsel mag zedelijk goed zijn,
maar is noch wijs, noch menschkundig, noch praktisch aanwendbaar.
De praktikale oplossingen, de eenige goede in zake van regering, zijn
niets anders dan transactiën tusschen tegenstrijdige stelsels. Van Nes
die bij wege van
captatio benevolentiam publicist is geworden, i) heeft
menige dwaling
geredimeerd door in het Handelsblad van den 19 dezer
te zeggen: ..Wij
moeten de Javanen door hunne hoofden regeren; hoe
..meer wij der hoofden magt fnuiken, hoe meer wy de onze verminderen .
Bij het sluiten dezes ontvang ik een vriendelijk bedankje van den Direc-
teur van Rappard. namens den Koning, voor het medegedeelde omtrent
Wichers. onder bijvoeging (dus luidt het briefje) .,dat de aandacht
..van Z.M. daarop gevestigd zal blijven.

VIII.

BAUD AAN ROCHUSSEN. 21 Juli 1848

[Na een uitweiding over de situatie in Frankrijk].

Gij zult zoo niet regtstreeks door het Ministerie, dan toch door de
Nieuwe Rotterdamsche Courant, te weten krijgen, wat de Tweede
Kamer heeft
aangemerkt omtrent de koloniale punten voorkomende

in de herzieningsontwerpen.nbsp;, , ^nbsp;,

Geheel beaam ik wat de Kamer gezegd heeft omtrent de gevaarlijke
strekking der woorden
in Europa door Thorbecke gebragt in de Grond-
wettige beschrijving van het Rijk der Nededanden. Ik geloof door mijne
gesprekken
met eenige leden, veel te hebben bijgedragen tot het voor-
brengen dezer
aanmerking. Dit is alsmede het geval met het door
de Kamer geopperde denkbeeld om den invloed der wetgeving op de
koloniën te beperken tot de betrekkingen tusschen haar en het n^oeder-
land, in
tegenoverstelling van onderwerpen van zuiver inwendig beheer.
De verdere
aanmerkingen door de Kamer omtrent de koloniën gemaakt,
drukken mijne zienswijze daarentegen met uit.

Ik acht het meer dan waarschijnlijk, dat men ten aanzien van het

1) Door het schrijven van een brochure: Eenige beschouwingen aangaande Koloniale

aangelegenheden.nbsp;^ ToTU

R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La U .

-ocr page 146-

batig slot eene onuitvoerlijke of wel eene zeer elastieke bepaling zal
inlasschen en dat het gehaspel over dat batig slot niet zal verminderen.
Het denkbeeld om de koloniale pensioenen door de wet te doen regelen,
voorspelt niet veel goeds aan de ambtenaren.

Ik bedroef mij over de ijskoude onverschilligheid der koloniale be-
langhebbenden van alle klassen. Onder de vele honderden petitiën
aan de Tweede Kamer ingediend, handelt, behalve het stuk van Kruse-
man, geen enkelde over de koloniale zaken . . . [volgt de mislukking
van de petitiën van Rotterdam en Amsterdam], i)

... De brochure van Professor Veth over de openbaarheid in
koloniale zaken bewijst, dat men, onder anderen, voor Nederlandsch-
Indië een vrije drukpers verlangt en dat Dr. Van Hoëvell de noodzake-
lijldieid daarvan zal aandringen door eene reisbeschrijving, waarvan ik
mij voorstel dat les mystères de Java zullen worden ten toon gesteld.
Hongersnoden en epidemieën, door de overdrijving der Europesche
kultures te weeg gebragt, zullen er een groote rol in spelen! Doctor

Bosch zal misschien ook wel achter de schermen zitten.....

Het homogeen (?) Ministerie heeft dezer dagen eene heterogene
stuiptrekking gehad, waarvan geen voorbeeld bestaat onder de vorige
orde van zaken. De Ministers van Oorlog en Marine verdeedigden
eene wet, dienende om aan de materiële verstrekkingen van het eene
Departement aan het andere, eenen wettelijken grondslag te geven.
De Minister [de Kempenaer] heeft als lid der Kamer tegen die wets-
voordragt gesproken en gestemd en is oorzaak geweest van haren val.
Indien het waar is, dat hij, gelijk men verzekert, dit gedaan heeft zonder
Rijk en Voet te waarschuwen, dan verwondert het mij, dat die twee
hem niet
ä faire hebben genomen.®)

Sedert mijn laatste schrijven is Lusac afgetreden als lid der Kamer
en als Minister van Hervormde Eeredienst, in welke betrekking hij is
vervangen door Van Heemstra. Men verhaalt dat Lusac gek is geworden.
De baden van Homburg zullen den onttroonden volksman, dien ik,
in weerwil van zijne oppositie, wel lijden mögt, misschien weder te regt
brengen. De Arnhemsche Courant is woedend dat men het projekt
Thorbecke niet onveranderd geslikt heeft en dat men dien Grooten
Man niet geplaatst heeft aan het hoofd van het Ministerie. . . .

[Volgen nog eenige mededeelingen en beschouwingen o.a. over de
Balische expeditie].

1)nbsp;Zie hieronder Bijl. IX.

2)nbsp;Prof. P. J. Veth (1814—1895). De bewuste brochure: Bijdrage tot de kennis van
den politieken toestand van Nederlandsch-Indië.

Dr. W. Bosch, de bekende Indische hervormingsman.
Vraagteeken van Baud.
®) Ook de Notulen van den Ministerraad leveren over dit è faire nemen niets op.

-ocr page 147-

PETITIONNEMENTEN DOOR BAUD OPGESTELD i).

Kladaanteekening: In Amsterdam heeft niemand hierop willen
teekenen. De Heer Spengler heeft het bepaaldelijk geweigerd.

Aan den Koning.
Sire!

De ondergeteekenden hebben als eigenaren van vaste goederen of van
hypotheekbrieven — als deelgenooten in huizen van negotie of in onder-
nemingen van landbouw een levendig belang bij het bewaren van orde
en rust op het eiland Java. Zij gelooven dat die orde en die rust thans
ernstig worden bedreigd en het is daarom dat zij zich wenden tot U.M.
aan wien de Grondwet het Opperbestuur der Overzeesche bezittingen

heeft toebetrouwd.

Toen de regering en de vertegenwoordiging het voornemen open-
baarden om de koloniale wetgeving, dusver alleen door U.M. en de
koloniale besturen uitgeoefend, gedeeltelijk over te brengen op de
wetgevende magt
in het moederland, hebben ■ de ondergeteekenden

bescheidenlijk gezwegen.

Zij hebben geene petitiën ingeleverd, noch voor noch tegen dat voor-
nemen. Dat stilzwijgen sproot niet uit onverschilligheid en evenmin
uit de mening dat bij die voorgenomen wijzigingen veihg kan worden
gebotvierd aan afgetrokken bespiegelingen of onverstandige ijverzucht.

De ondergeteekenden zwegen in het vertrouwen dat regering en ka-
mers den voorzigtigen middenweg zullen inslaan en dat een heilzaam
Oppertoezicht niet zal ontaarden in kleingeestige en alles bedervende
bemoeizucht. Zij zwegen in de overtuiging, dat de dwalingen der
Europesche hervormingszucht, in allen geval, zouden afstuiten op het
gezond verstand der Europesche ingezetenen van Nederlandsch Indië.
Java (de overige bezittingen blijven hier buiten beschouwing) Java is W
geene
Kolonie in den eigenlijken zin maar een wingewest, alwaar de l
overheerschers tot de overheerschten staan als i tot 500.

Bij deze ontzettende onevenredigheid — bij het volslagen gemis aan
homogeniteit tusschen die beide klassen - bij het aanwezen van vele
verborgene maar eigenaardige kiemen van vijandschap — is het steeds
daarvoor gehouden dat een zeer krachtig bestuur eene volstrekte behoefte
voor de partij der overheerschers is, eene behoefte zoo onontbeerlijk,
zoo vitaal, dat daaraan moeten worden opgeofferd vele van die staat-
kundige vrijheden en waarborgen, welke sedert drie eeuwen op den
vaderlandschen bodem bestaan.

1) R.A. Archief Baud no. 785-

'') Niet te identificeeren.

-ocr page 148-

Velen der ondergeteekenden hebben die leer met der daad beleden.

Zij hebben zich gedurende hun verblijf in Nederlandsch-Indië dé
opheffing dier rechten en vrijheden en als het ware, hunne gelijksteUing
met de overheerschte bevolking laten welgevallen, omdat het instinct
van het zelfbehoud hen leerde, dat het hen, met de overige Europeanen
voegde om het voorbeeld te geven van volkomene onderwerping aan
het, m
hun belang en om hunnentwil ingevoerde regeringsstelsel.

Terwijl de ondergeteekenden stilzwijgend den uitslag der, bij de
hooge staatsmagten, aanhangige beraadslagingen verbeidden, oAtvingen
zij de tijding, dat deze voor het oppervlakkigst verstand begrijpelijke
leer in het openbaar te Batavia is verguisd geworden.

Zij vernamen dat eenige aldaar wonende Europeanen, het overal
zoo gevaarvolle, maar op Java onduldbare regt van vereeniging be-
schouwende als eene reeds bestaande staatkundige bevoegdheid, eene
algemeene vergadering van ingezetenen hebben belegd en aldaar met
onstuimigheid hebben geeischt de opheffing van eenige grieven en de
toekenning van eenige staatkundige regten.

De ondergeteekenden hebben dit met diep leedwezen vernomen, een
leedwezen dat gewis niet werd geleenigd toen zij ontwaarden dat de
anders zoo vreedzame klasse der inlandsche Christenen, was opgeruid
geworden om aan de vergadering deel te nemen en dat de dienaren van
de Godsdienst en ambtenaren van het regtswezen, den boventoon
hebben gevoerd, in het geven van een gevaadijk voorbeeld, hetwelk
diepe en heillooze indrukken zal hebben nagelaten. Met groote bezorgd-
heid zien de ondergeteekenden latere berigten tegemoet.

Mogten Samarang en Soerebaya het voorbeeld van Batavia hebben
gevolgd; mögt ook daar met zwakheid zijn toegegeven aan de eischen
van eenen roekelozen tuimelgeest, dan zien de ondergeteekenden in het
gebeurde den aanvang van eenen staat van zaken, waarvan het uitspreken
zelfs onvoorzigtig zou zijn. In allen geval hoopen de ondergeteekenden,
dat het nu reeds bekende, zoowel aan regering als aan vertegenwoordiging
tot lering en waarschuwing zal verstrekken.

De ondergeteekenden besluiten dit eerbiedig vertoog met het twee-
leedig verzoek.

Eerstelijk. Dat het Uwe Majesteit behage op eene openbare en on-
dubbelzinnige wijze te doen blijken van H.D. voornemen, tot na-
drukkelijke handhaving van het eenig stelsel van regering, waardoor
Java, door vreedzame middelen, kan worden in rust gehouden en waar-
door aan allen, die aldaar eigendommen of belangen hebben, de gerust-
heid kan worden verschaft, dat die eigendommen en belangen staan
onder de bescherming van een verstandig en kloek bestuur.

Baud doelt op de bekende bijeenkomst te Batavia op 24 Mei 1848, waarin op
herstel van eenige grieven der Europeesche bevolking werd aangedrongen.

-ocr page 149-

Ten tweede. Dat U.M. op eene even ondubbelzinnige wijze doe blijken
van H.D. afkeuring van hen die bij het voorgevallene te Batavia op eene
zoo onverantwoordelijke wijze hebben uit het oog verloren, de bijzondere
pligten die op sommigen hunner als dienaren van Staat of Kerk rusten
en de algemeefte pligten, door al de leden der Europesche maatschappij
op Java aan eikanderen en aan het gemeene vadedand, verschuldigd.

De ondergeteekenden treden in geene beoordeeling der voorgebragte
grieven. Hunne bezwaren zijn uitsluitend gerigt tegen de onberaden
wijze waarop die grieven zijn verspreid en geopenbaard geworden.

Augustus 1848. 't Welk doende etc.

[Uit een door Baud opgestelde petitie opgesteld van de Rotterdamsche
Kooplieden aan de
Staten-Generaal].

Kladaanteekening: dit concept heeft niemand in Rotterdam willen
teekenen. Hoboken^) heeft het bepaaldelijk geweigerd.

[De petitie zou gezonden worden naar aanleiding van de beraad-
slagingen over de ontwerpen van grondwetsherziening. Na eene uit-
weiding over de voordeelen van het cultuurstelsel, vervolgt Baud:]
De ondergeteekenden. elke verstoring vreezende in eene orde van zaken,
die zulke heerlijke vruchten heeft gedragen voor Nederlands handel en
scheepvaart, hebben zich de vraag voorgesteld of die verstonng in een
onheilspeilenden zin te duchten is van de thans bij U.E.M. aanhangige
wijzigingen in de Grondwet. Zij hebben na nauwkeurige inzage der
ontworpen wijzigingen gemeend die vraag toestemmend te moeten
beantwoorden.

De ondergeteekenden behooren bij uitsluiting tot het bedrijvige
leven. Zij zijn gewoon alle theorieën te toetsen aan praktijk en onder-
vinding. Die theorieën slechts hebben in hun oogen waarde,
welke dien
tweeleedigen toets kunnen doorstaan.

Uit dit oogpunt hebben zij nagegaan wat de ontworpen grondwets-
veranderingen omtrent de Koloniën inhouden —- ziet hier de slotsom
van hun onderzoek. De Grondwet, veranderd wordende, zooals door
de regering is
voorgesteld, zal eenige artikelen bevatten die regtstreeks,
andere die zijdelings of bij gevolgtrekking op de koloniën van toepassing
zijn of kunnen worden gemaakt.

Tot de eerste cathegorie behooren art. 41 (ontwerp II) en art. 38
(ontwerp III). Onder de tweede cathegorie kan een groot gedeelte worden
gerangschikt der ardkelen, waarin algemeene beginzelen zijn bepaald
voor het
Rijk der Nederlanden.

Ad. m. De ondergeteekenden vrezen dat de practische toepassing
der laatste zinsnede van het eerste gedeelte van art. 41 (ontwerp II)

Niet gedateerd, maar klaarblijkelijk ongeveer gelijktijdig met het voorafgaande
petitionnement geschreven.

2) A. of J. van Hoboken, kooplieden en reeders te Rotterdam.

-ocr page 150-

zal zijn dat de wetgevende Kamers, de natuurlijke neiging van elke
staatsmagt volgende, zich al meer en meer zullen inlaten met de in-
wendige aangelegenheden van Ned. Indië — dat die bemoeijing zal
te weeg brengen, eene aanmerkelijke verlamming der magt, die thans
zoo gemakkelijk en krachtig werkt — en dat die verlamming zal toe-
nemen, naar gelang dat het democratisch element de overhand zal
verkrijgen in de wetgevende Kamers en dat die Kamers derhalve de
staatkundige tegenvoeters zullen worden eener regering, die (dit is
der ondergeteekenden gevestigde overtuiging)
krachtig, eenhoofdig en
op Oostersche leest geschoeid, zal moeten blijven.

Minder bezwaar zien de ondergeteekenden in het bepalen der kolo-
niale regeringsreglementen door de wet.

Die reglementen zijn de Grondwetten der Koloniën; de bemoeijing
daarmede is geene dagelijksche en daarom juist eene minder gevaarlijke
zaak. Daar overigens het Muntwezen behoort tot de onderwerpen, die
in de regeringsreglementen zullen moeten voorkomen, behoeft daarvan,
zoo het voorkomt, niet afzonderlijk te worden gesproken.

Op deze gronden vermeenen de ondergeteekenden, dat art. 41 (eerste
gedeelte) van ontwerp II zich veilig en voegzaam tot de twee eerste
zmsneden kan bepalen en dat het vooral van overwegend belang is dat
de laatste wegvallen, als zullende leiden tot ondermijning van het gezag
van den G.G. van N.l. Geen nut hoegenaamd, maar wel nadeel zien
de ondergeteekenden verder in de bepaling van art.
38 (ontwerp No. III)
voor zoover betreft de wetten of maatregelen van algemeen bestuur in
de Koloniën. Aan den Koning en aan de koloniale besturen zal eene
uitgebreide wetgevende bevoegdheid moeten worden toegekend. Het
heeft geen nut om aan die gedelegeerde wetgevende magt te ontnemen
het bepalen van den vorm der afkondigingen en van den tijd der ver-
bindelijkheid. Wien het meerdere moet worden gelaten, moet het
mindere niet worden ontnomen. Bij de thans werkende
algemeene
bepalingen van tvetgeving in Ned. Indië
is in art. i verordend:

„Dat de bepalingen door den Koning of in Zijnen naam door een
„Gouv. Gen. vastgesteld, in Nederl. Indië kracht van wet verkrijgen
„door hare afkondiging in den vorm bepaald bij het reglement op het
„beleid der regering.quot; Waarom (wij vragen het) dit nu veranderd ?

Is het om de macht van den Gouv. Genl. twijfelachtig te maken of
te fnuiken? Zoo ja, dan wordt waar wat de ondergeteekenden straks
zeiden, dat de bepaling
nadeelig is.

De ondergeteekenden geven derhalve aan U.E.M. in overweging om
in art.
38 (ontwerp III) niet te gewagen van de Overzeesche Bezittingen
maar de hierbedoelde bepaling over te laten aan het wettelijk regerings-
reglement.

Over den verderen inhoud van art. 38 spreken de ondergeteekenden
straks nader.

-ocr page 151-

Ad. 2m. Men heeft het steeds daarvoor gehouden, dat de Grondwet
alleen betrekking had tot Nederland
in Europa en dat de Grondwettige
organisatie der Koloniën was vervat in hare regeringsreglementen. Dat
heilzaam en eenvoudig beginzel is thans op losse schroeven gesteld.
Waarom ? Dit hebben de ondergeteekenden met kunnen ontdekken.
Door de [hier is doorgehaald: bespottelijke] invoeging der woorden m
Europa in art. i der Grondwet is volgens de uitdrukkelijke, door het
tegenwoordig Ministerie ge......eerde verklaring der Staatscom-
missie ten beginzel gesteld, dat het
Rijk niet slechts bestaat uit zijn
grondgebied in Europa, maar ook uit de Nederlandsche Kolomen.

Deze zijn dus een gedeelte van het Rijk. Hare inwoners zijn begrepen

onder de inwoners van het Rijk.

Al wat de Grondwet bepaalt omtrent het Rijk en zijn inwoners is per se
ook toepasselijk op de Koloniën, als integrerende gedeelten van dit Rijk

en op hare bewoners.nbsp;. .

Daardoor heeft het in de Koloniën zoo onmisbare regt van uitzetting

opgehouden een ontwijfelbaar attribuut van den Gouv. Gen^te zijn -
daardoor kan men beweren dat de
vrijheid van drukpers in de Kolomen is
erkend — daardoor is het
regt van vereeniging en vergadering aldaar
gevestigd — daardoor is de
wettelijke vaststelling der Koloniale begrootingen
regel geworden - daardoor kan de Hooge Raad der Nederlanden zich
als bevoegdheid toeschrijven om zich onmiddellijk m te laten met den
loop des regts in de Koloniën enz. Men zegge met dat deze nadeelige
gevolgen worden ondervangen door het tweede lid van art 38 (Ontwerp
ni) alwaar men leest, dat eene wet die niet uitdrukkelijk zegt, dat zij
op de bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen moet worden toegepast,
wordt geacht enkel voor het Rijk in Europa te zijn gemaakt

Die bepaling hoe heilzaam anders, neemt de gevreesde nadeelen
slechts weg voor zooveel
de gewone wetten betreft, maar zij komt die
niet voor met opzigt
tot de Grondwet. Deze kan tengevolge van de heil-
loze invoeging der woorden
in Europa, door Staten-Generaal, door regters,
door andere magten, door de ingezetenen, beschouwd worden als
niet slechts de
beginzelen vaststellende van het Nederlandsche, maar ook
van het
koloniale bestuur. Bestaat deze opvatting eens, dan zal het er
weinig toedoen dat die beginzelen niet door speciale wetten in de
Koloniën zijn in
praktijk gebragt. De blote daadzaak dat zulke, voor de
rust der
Koloniën gevaarlijke, leerstellingen, in de Grondwet van het
Rijk dat is in de algemeene Grondwet voor Moederland en Kolomen,
zijn 'vervat' zal onmisbaar leiden tot zwakheid en wijfifeling. bij het
gezag, dat krachtig en zelfstandig behoort te zijn - tot aanmatiging en
verzet, onder
ingezetenen, bij wie slechts eerbied en onderwerping be-
hooren te heerschen.

De ondergeteekenden geven daarom m overweging om de woorden
in Europa in art. i van ontwerp I te doen wegvallen; evenzeer als het

-ocr page 152-

voorkomende in art. 38 (tweede gedeelte) van het ontwerp III. De onder-
geteekenden hebben zich stiptelijk tot practicale beschouwingen be-
paald. Zij hebben daarom ook onaangeroerd gelaten de vraag, hoe het
met de theorie der vertegenwoordigers is overeen te brengen, dat de
Staten-Generaal wetten zullen maken voor landen en ingezetenen, niet
in hun midden vertegenwoordigd ?

Deze vraag hier slechts terloops aanstippende, eindigen de onder-
geteekenden met den wensch en tevens met de hoop en de verwachting,
dat de wijsheid van U.E.M. der Regering moge behoeden voor den on-
herstelbaren misstap om de kracht en de klem van het bestuur van
Nederlandsch Indië te verzwakken, ter liefde van afgetrokkene en
gevaarlijke theoriën.

't Welk doende,

X.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 Nov. 18481).

Mijn laatste was van den 21 July j.1. Eene wijde gaping, voorwaar, in
mijne weken zoo regelmatige briefwisseling.. Die gaping heeft tot oor-
zaak Uwe houding bij het bespottelijk
pronunciamento van den 24 Mei
j.1. en hoofdzakelijk de uitdrukkelijke aanmoediging door U verleend aan
eene
levée de boucliers tegen de Delftsche akademie, door welke daad
(zoo berispelijk uit een
publiek oogpunt) ik alle regt meen te hebben
verloren om U op den ouden voet te. blijven schrijven. Gij hebt U ge-
voegd bij de velen (Jacobson is eene honorabele uitzondering) die het
haro uitriepen over den gevallen Minister en, gij weet het welligt,
gevallen ministers zijn ligt geraakt.

Heden vat ik de pen op om met U te lagchen en te weenen. Zijt in
Uw huwelijk gelukkig en put daarin krachten om eene taak te torsschen
die, ik vrees het, hoe langer hoe moeijelijker zal worden, bij het toe-
nemende verzet onder de geadministreerden en bij de toenemende,
zwakheid en wijffeling onder de regeerders, die, al zeggen ze ook dat
het „ Je maintiendraiquot; hunne leus is, veelal verdienen dat men er onder
schrijve
„protestatio actui contrariaquot;. Met een Nederduitsch publiek,
hetwelk, ook in de koloniën, politieken vooruitgang wil — met een
Indisch publiek, hetwelk aan roervinken bokalen en pensioenen ver-
eert — met Ministers die de weerspannigheid openlijk huldigen 2) en de

R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La V^.

[Noot van Baud]. Zie het verslag der Ministers van den 13 November 1848 over
de l^zumigmgen, rubriek Delftsche Akademie alwaar men leest: Wanneer men voor-
uitziet dat het waarschijnlijk moeijelijk zal zijn vol te houden dat alleen kwekelingen
van deze school in administratieve betrekkingen in de Oost-Indische bezittingen zuflen
niogen worden geplaatst, dan zal men spoedig tot de overtuiging geraken dat deze
akademie met zal kunnen blijven bestaan. (De betooging van 24 Mei was gericht tegen
het, door Baud gevestigde monopolie van de Delftsche school).

-ocr page 153-

verderfelijke artt. 59 en 60 der nieuwe Grondwet aan de Kamers opge-
drongen hebben, met Kamers die deze artikelen, nu ze haar eenmaal op-
gedrongen zijn, ijverig zullen willen exploiteeren — met kiezers, die er
geen nut hoegenaamd in zien om een paar bedaarde koloniale fakkel-
dragers in de Kamer te brengen, opdat
exploitatie niet ontaarde in
subversie — onder dat alles zie ik de koloniale toekomst donker in, al
is het ook, dat G. L. Baud Minister en J. J. Rochussen Gouverneur
Generaal is, en dat laatstgemelde Cupido en Hymen in zijne belangen
heeft weten te brengen. Mogten zij hem de geestkracht schenken om
de Hydra die onze schone Koloniën bedreigt, te bestrijden!!

Vaarwel. Wanneer gij immer in Uwen altoos mogelijken val al Uwe
schijnvrienden in de tracteurs mogt zien veranderen, dan wensch
ik U de vertroosting toe der zelfvoldoening, niet die van het hoofd, maar

die van het geweten.

En hiermede voor goed afscheid van U nemende, roep ik Utoe: God

zij met U!

XI.

KLADAANTEEKENING VAN EEN AUDIENTIE BIJ DEN
KONING, 25 Febr. 1849^)-

Zonder eenige recriminatie over het verledene, begon de K. met mij
hartelijk te ontvangen, zijn leedwezen uitdrukkende, dat hij mij zoo

lang niet gezien had.

Ik bedankte hem, dat hij mij de gelegenheid geschonken had, hem
mondeling te herhalen, wat ik hem
schriftelijk had betuigd (over het
cost ....).

Hij zeide: ik heb begrepen, dat de zaak aldus het beste te schikken
was — ik zeide
ja voor mij, maar als ik in aanmerking mogt maken, dan
zijn De Jonge, Rappard, etc. nu uitgesloten want zij zijn . . .
Dat is waar, daar heb ik niet aan gedacht, was het antwoord.
Nu vroeg ik naar zijn gezondheid.

Hij vroeg naar de wijze, waarop ik mijn tijd besteedde.
Hij dacht, dat ik mij soms verveelde. Ik zei het tegendeel.
Daarna vroeg hij, wat ik dacht over de nieuwe Kamer. Na eene ob-
servatie van twee dagen, zeide ik, hadden twee zaken mij gefrappeerd,
le. Meer en [betere?] sprekers dan vroeger.
2e. Veel
aanhangers van Thorbecke.

Dat is waar (zeide hij)nbsp;.

Thorbecke heeft grooten aanhang, maar het is te hoopen, dat hij die
weder verliezen zal door zijne onhandelbaarheid.

Ik. Welligt, maar hij is slim en heeft ambitieuse oogmerken.
Wagt U zorgvuldig voor hem. Hij wil de republiek.

R.A. Archief Baud no. 789-

-ocr page 154-

Een advocaat heeft mij gezegd, dat Thorbecke twee mannen van
naam aan zich tracht te verbinden, voor hij een stap verder gaat. Overi-
gens zou ik denken, dat republikeinsche plannen acht a tien maanden
geleden meer kans hadden dan thans.

Toen was alles om ons heen en progrès.

Nu is blijkbaar de nacht ingetreden, vooral in Frankrijk.

K. Zeer juist, overigens is het niet te ontkennen, dat Thorbecke
knap is.

Ik. Ja, knap en intrigant. Het heeft mij leed gedaan, dat U.M. Minis-
ters zoo veel prise hebben gegeven.

Ik heb geen reden om mij over hen te loueren en toch zou ik ze
ongaarne zien aftreden, want U.M. zou komen van kwaad tot erger.

K. Ja — welligt Thorbecke.

Ik. De hemel beware er U voor. Maar dan moeten Uwe Ministers zich
voor zulke flaters wachten, als zij begaan hebben. Het was bedroevend
in het openbaar de een den ander te zien desavoueren over de zamen-
stelling der Commissie.

K. Men had Sonsbeck willen benoemen, maar die was reeds in eene
andere Commissie. Sehr . . . .i) was wat oud.

Ik. Het doet mij leed dat de koloniale phrase gebleven is zooals zij
IS ontworpen en dat men alle verzachtende amendementen heeft
afgekeurd.

K. Ja, de Ministers hebben hun best gedaan, maar het is niet gelukt.

Ik. Zij hebben de distels geoogst, die zij gezaaid hadden. Zij hebben
aan de Kamers de twee (Indische ?) artikels (59 en 60) opgedrongen. De
Kamers wilden een beperkt regt van bemoeijing. De Ministers wilden
een onbepaald regt. Wat nu gebeurt is hun schuld.
K. Gij hebt gelijk.

Ik. Men zegt, dat de Thorbeckianen een lokaal hebben gehuurd om
vergaderingen te houden en . .de Courant te handelen. (?) Is.
dit zoo, dan zullen de bedaarden hetzelfde moeten doen, anders worden
de Thorbeckianen de baas.

XII.

NOTULEN VAN DEN MINISTERRAAD. i4Aug.-i4Sept. 18492).

14 Augustus. (Dinsdag) (Voorzitter in Augustus: Van Bosse.)

De Ministers van Koloniën en van Buitenlandsche Zaken deelen mede
hun gesprek met den Heer Nedermijer van Rosenthal, wegens eventu-
ele vervanging van den Minister van Justitie.

Na wisseling van gedachten is besloten dien Heer en den Heer Duy-

Niet geidentificeerd.

R.A. Notulen van den Ministerraad 1849.
lt;

-ocr page 155-

maer van Twist uit te noodigen om zich op aanstaanden Vrijdagavond
hier te laten vinden, ten einde met hen over de reconstitutie van het
Kabinet te spreken, en worden hiertoe gecommitteerd de Ministers van
Buitenlandsche Zaken en van Binnenlandsche Zaken en de Voorzitter.

i8 Augustus. (Zaterdag)

De Ministers van Buitenlandsche Zaken, van Binnenlandsche Zaken
en de Voorzitter doen verslag van hun onderhoud met den Heer Neder-
mijer van Rosenthal, zijnde de Heer Duymaer van Twist buiten de
gelegenheid geweest van te komen.

Na brede deliberatie is besloten af te wachten het resultaat van het
gesprek, dat de Heer Van Rosenthal nog voornemens was met den Heer
Van Twist te houden; terwijl ten aanzien van de vraag of de H.H. Rijk
en Wichers al dadelijk, gelijk zij wenschten, zouden worden ontslagen, dan
wel aanvankelijk met
verlof gaan ? besloten is die vraag aan te houden tot
de komst van Z.M. den Koning, die op aanstaanden Woensdag in de
residentie verwacht wordt.

21 Augustus. (Dinsdag)

De Voorzitter geeft kennis nader van den Heer Nedermijer van
Rosenthal te hebben vernomen, dat het zijn oogmerk niet was opzet-
telijk met den Heer Duymaer van Twist te gaan spreken, zoodat daardoor
het vroeger afgesprokene moest geacht worden vervallen te zijn.

Naar aanleiding hiervan wordt opnieuw besproken wat ter zake zoude
te doen zijn, ook in verband met den op morgen te houden Kabinetsraad.
De slotsom hiervan is, dat de Raad aan Zijne Majesteit zal voorstellen,
om alsnog te beproeven het tegenwoordig Kabinet aan te vullen, desnoods
met afwachting van het tijdstip waarop de Tweede Kamer weder zal
bijeenkomen, ten ware Zijne Majesteit beter mögt oordeelen gene tijd te
verliezen en op eene andere wijze in de reconstitutie van het Ministerie
te voorzien, voor welk geval aan Hoogstdezelve zou worden voorge-
steld, den raad in te roepen van den Heer Nedermijer van Rosenthal
of van den Heer Duymaer van Twist.

24 Augustus. (Vrijdag)

De Minister van Binnenlandsche Zaken geeft te kennen, dat de Koning
zoude wenschen eene poging aan te wenden bij den Heer Mr. D. Donker
Curtius ten einde hem te bewegen de portefeuille van het Ministerie van
Justitie weder op te nemen, doch dat Zijne Majesteit hiertoe niet heeft
willen overgaan zonder de goedkeuring der Ministers.

Bij omvrage blijkt, dat al de leden gaarne dien Heer weder in het Mi-
nisterie zouden zien optreden, en dat het hen aangenaam zoude zijn, in-
dien Zijne Majesteit in een poging daartoe mögt slagen, ofschoon allen
betwijfelen, dat gemelde Heer zich zal laten bewegen om de door hem
verlaten plaats weder te vervullen.

-ocr page 156-

2g Augustus. (Woensdag)

De Minister van Buitenlandsche Zaken doet verslag van den loop
en de resultaten van het gesprek van Zijne Majesteit met den Heer
D. Donker Curtius, van het aandeel dat hij, Minister, in dat onder-
houd heeft gehad, en van hetgeen verder door hem met den Heer Donker
Curtius is besproken.

Ook de Minister van Binnenlandsche Zaken doet zijnerzijds verslag
van het door hem verrigte, ter zake van de aanvulling van het Minis-
terie.

Er wordt besloten, dat de leden van den Raad ten huize van den
Minister van Buitenlandsche Zaken het onderwerp met den Heer Don-
ker Curtius nader zullen behandelen, zoo mogelijk reeds morgenavond.

Er wordt voorgelezen eene Kabinetsmissive van den 25 d. mede tot
deze zaak betrekkelijk.

31 Augustus. (Vrijdag)

De Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst vestigt de
aandacht van den Raad op de gister avond met den Heer D. Donker
Curtius gehoud en conferentie, meent, dat uit het daarin verhandelde
geene aan de behoefte van het oogenblik voldoende uitkomst is te wachten
en geeft eenige bij hem opgekomen denkbeelden op, welke bij eene
reconstitutie van het Ministerie zouden kunnen in aanmerking komen.

Daartoe behoort le de splitsing van het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken; 2e de opheffing der beide Ministeriën van Eeredienst als afzonder-
lijke
Departementen met toevoeging van dat voor de Zaken der Her-
vormde Eeredienst aan een der gesplitste deelen van Binnenlandsche
Zaken en dat voor de Zaken der R.K. Eeredienst aan het Departement
van Jusdtie en met opdragt der eerste portefuille aan den Minister voor
de Zaken der Hervormde en der laatste aan dien voor de Zaken der R.K.
Eeredienst;
Je de overgang van den Minister van Koloniën naar het
Ministerie van Marine;
4e de opdragt van het Ministerie van Koloniën
aan den Gouverneur-Generaal van Neêriands Indië den Heer Rochussen
met diens vervanging, hetzij door den laatst afgetreden Minister G. L.
Baud, hetzij door eenen anderen, voor die betrekking geschikt geoordeel-
den persoon en met de tijdelijke waarneming van het M^inisterie van
Koloniën door den tegenwoordigen Minister tot zoolang hetzelve door
den Heer Rochussen zoude kunnen zijn aanvaard; 5e de optreding van
eenen nieuwen Minister van Oorlog.

Door den Raad is besloten, om deze aangegeven denkbeelden te be-
spreken in eene daartoe qp morgen des namiddags ten twee ure te houden
vergadering.

Waarschijnlijk is toen voor de eerste maal de gedachte bij den Koning opgekomen
om Lightenvelt te zamen met Donker Curtius te belasten met de formatie.

-ocr page 157-

I September. (Vrijdag)

Daarna is overgegaan tot de beraadslaging over het in de vergadering
van gister door den Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst
medegedeelde plan van eene reorganisatie van het Ministerie, en is
daartegen hoofdzakelijk aangevoerd: dat zoodanige maatregel niet vol-
doende zou zijn voor de omstandigheden, dat daartoe geene nieuwe
levenskrachten aan het Ministerie zouden worden gegeven, dat er de
optreding van nieuwe invloed hebbende personen in werd gemist,
dat bepaaldelijk de portefeuille van Koloniën met geen goed gevolg aan
den Heer Rochussen '■) zoude kunnen worden opgedragen, dat hij toch
als teruggeroepen Gouverneur-Generaal moeijelijk konde worden ge-
plaatst aan het hoofd van een Departement van hetwelk moeten uit-
gaan de bevelen en instructiën voor den nieuwen Gouverneur-Gene-
raal, dat daardoor zoude geboren worden eene verkeerde verhouding
tusschen dezen en den nieuwen Minister en eindelijk, dat het aangegeven
plan thans te minder in aanmerking kon komen, nu de aangevangen onder-
handelingen met den Heer Van Rosenthal en met den Heer Donker
Curtius wel zijn geschorst, maar niet afgebroken.

De Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst licht het door
hem voorgedragen plan nader toe en zegt, dat de daartegen aangevoerde
bezwaren hem niet waren ontgaan, maar dat hij, in de overtuiging dat de
onderhandelingen zoo wel met den Heer Van Rosenthal als met den Heer
Donker Curtius tot geene bevredigende uitkomst zouden leiden, zijn plan
had medegedeeld om daarop, bij het mislukken van de aangewende
pogingen tot reconstitutie, de aandacht van den Raad te vestigen ten
einde des noods met die denkbeelden, gewijzigd of ongewijzigd, tot eene
eenigszins aannemelijke reorganisatie te geraken.

De Raad, zonder vooralsnog de algemeene trekken van het besproken
plan
onvoorwaardelijk te verwerpen, besluit dat door de vroeger daar-
toe gecommitteerde leden de onderhandelingen met den Heer Van
Rosenthal en des goedvindende met den Heer Van Twist zullen worden
hervat, zoodra deze bij de op Maandag bepaalde bijeenkomst van de
Tweede Kamer der
Staten-Generaaal in de residentie zullen zijn terug-
gekomen en dat vooraf door dezelfde gecommitteerden eene nadere
conferentie met den Heer Donker Curtius over de onderhavige zaak zal
worden gehouden. Van deze conferentie en van het verder verrigte zal
verslag worden gedaan in de eerstvolgende vergadering van den Raad,
welke bepaald is tegen Maandag a.s. den sden dezes des namiddags ten
een ure.

3 September. (Maandag)

De Minister van Buitenlandsche Zaken doet vervolgens verslag van

Lightenvelt had juist te voren een particulier schrijven voorgelezen, waarin vervat
was een ongunstige beoordeeling van Rochussen's beleid.

-ocr page 158-

een nader onderhoud met den Heer D. Donker Curtius waarvan de
slotsom is geweest, dat deze niet zou kunnen besluiten de portefeuille
van Justitie opmeuw te aanvaarden, ten ware er eene crisis gebOrea
werde, die zijne wederoptreding in het Ministerie voor de oogen der
Kamer en der Natie zou kunnen regtvaardigen.

Dezelfde Minister geeft wijders te kennen, dat het hoofddenkbeeld
van den Heer Nedermijer van Rosenthal is, dat er niets tot reconstitutie
van het Ministerie kan worden ondernomen, vóórdat de nieuwe zitting^
geopend zij.

Bij de overwegingen, welke omtrent eene en andere mededeeling plaats
hebben, wordt het gevoelen geuit, dat de crisis waarop de Heer Donker
Curtius doelt, bezwaarlijk kan worden afgewacht; dat het ook beter is,
die, zoo mogelijk, voor te komen, en dat als nu, zonder dien Heer te
kwetsen, zou kunnen worden voortgegaan met de H.H. Van Rosenthal
en Van Twist te onderhandelen, waartoe dan ook wordt besloten, en
waartoe de vroeger reeds gecommitteerd zijnde leden worden uitge-
noodigd.

5 September. (Woensdag)

De Minister van Buitenlandsche Zaken geeft kennis van het verhan-
delde in het onderhoud met de H.H. Nedermijer van Rosenthal en
Duymaer van Twist.

Hieruit blijkt, dat dit onderhoud tot geene bijzondere uitkomst heeft
geleid, aangezien gemelde Heeren nagenoeg in hunne vorige opiniëa
hebben volhard. De vraag wordt geopperd, of men ook den Heer Bruce,
Gouverneur van Overijsel, zoude doen polsen, of hij genegen zoude zijn,
de portefeuille van Justitie te aanvaarden.

De meerderheid heeft op die vraag in bevestigende zin geantwoord.
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft op zich genomen, om tot dat
einde een onderzoek te doen.

9 September. (Zondag)

De Minister van Financiën oppert de vraag: of dit Ministerie de nieuwe
zitting zal ingaan ?

De meerderheid is van gevoelen, dat er geene andere keus is, daar het
niet mogelijk zal zijn vóór aanstaanden Maandag over acht dagen een
Ministerie gevormd te hebben, ten ware de Heer Bruce aannam, hetgeen
niet denkelijk is; dat het echter wenschelijk is, dadelijk, na de consti-
tutie der Kamer aan den Koning ontslag te vragen en Zijne Majesteit
daarvan nu bereids te verwittigen. De leden worden inmiddels verzocht
hunne bijdragen voor de Troonrede gereed te maken.

14 September. (Vrijdag)

De Minister van Binnenlandsche Zaken deelt mede, dat er een ant-

-ocr page 159-

woord is van wege den Heer Bruce, blijkens hetwelk deze met genegen
is. thans de portefeuille van Justitie te aanvaarden.

De Minister van Buitenlandsche Zaken en die van Fmanciën drmgen
er nader op aan, den toestand van het Ministerie m overwegmg te nemen.
Eerstgemelde ontwikkelt het gevoelen, dat er voor het Mmisteri^e mets
anders overschiet dan over weinige dagen deszelfs demissie in te dienen.
Hij kan zich op den duur met geene twee portefeuilles belasten. De meer-
derheid der overige leden is hetzelfde denkbeeld toegedaan. Zij meenen,
dat het nu de tijd is, om het ontslag aan den Komng te vragen, en daar-
door voor te komen de poging, welke zal worden aangewend om m het
adres van antwoord op de Troonrede eene zinsnede te doen opnemen,
welke gebrek aan
vertrouwen in het Ministerie zou moeten te kennen
geven. Zij doen opmerken, dat de positie van den Komng, indien zoo-
danige stap niet voorgekomen wierd. moeijelijk zou wezen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken gaf aanvankelijk te kennen,
dat het vragen van ontslag wel is waar eene zeer gereede uitkomst was
voor de Ministers zeiven; maar dat
hij daarin met kon zien een redmiddel
voor den Staat,
vermits het te voorzien was. dat anderen gelijke moeijelijk-
heden zouden
ondervinden om een Ministerie te coi^titueeren als het
tegenwoordige Ministerie om zich te reconstitueeren. Hij meende tevens
dat de omstandigheden in de laatste dagen gunstiger waren geworden,
vermits er bij de Tweede Kamer medewerking, goedkeuring zelfs onder-
vonden was. Die Minister verklaarde, dat hij zich met van de meerder-
heid zoude afzonderen.nbsp;i • , , , • ,
De Minister voor de Hervormde Eeredienst betoonde zich ook bereid

om de portefeuille neder te leggen, maar hij meende, dat een Mimstene
eerst dan moest aftreden, wanneer het 't vertrouwen des Komngs had
verloren, of wanneer het bij de Kamers eene overwepnde oppositie
ondervond. Het eerste alternatief bestond met. Dat het tweede zou
kunnen bestaan, hiervan hield hij zich niet overtuigd. Hij meende tevens,
dat het nog niet als
onmogelijk kon worden beschouwd, om het Mims-
terie te
reconstitueeren waaromtrent de Mimster nog eenige beschou-
wingen ontwikkelt.nbsp;, , rrnbsp;\f ^

Tenslotte is aan de H.H. Lightenvelt, de Kempenaer en Mutsaers
opgedragen eene
voordragt aan Z.M. te ontwerpen, waarbij het Minis-
terie deszelfs ontslag zou aanbieden.

XIII.

DUBOIS DE SALIGNYi) AAN TOCQUEVILLE.^) i6 Sept. 1849
.....Quant au Cabinet. — qui se trouve déjà disloqué en quelque

=gt;) A E Dircc?ion Politique no. 34- - Uit 's-Gravenhage.

-ocr page 160-

sorte par la retraite du Ministre de la Justice, M. de Wichers et par celle
du Ministre de la Marine, dont la démission a été définitivement acceptée
hier — il va, d'ici à peu de jours, se réconstituer sur de bases nouvelles.
Le bruit a couru un moment, et non sans quelque apparence de vérité,
que le Roi, dont les tendances, naturellement assez peu libérales, semblent
d'être réveillées avec une nouvelle force depuis la compression de l'esprit
révolutionnaire sur les divers points de l'Europe, i) avait résolu de rappeler
aux affaires des hommes d'un caractère honorable, d'ailleurs, mais trop
compromis aux yeux du Pays habitué à personifier en eux le parti anti-
libéral et rétrograde. Déjà, les esprits sages et dévoués aux institutions
commençaient à s'alarmer à l'idée de voir la couronne se jeter dans une
voie pleine de périls. Je suis heureux de pouvoir vous annoncer que ce
danger est disparu aujourd'hui. Ce qui avait donné naissance aux bruits
et aux craintes que je viens de vous rapporter, ce sont les prévenances et
les attentions marquées que le Roi, dans ces derniers temps, ne perdait
aucune occasion de témoigner aux hommes qui sont regardés comme les
chefs du parti anti-libéral. On était frappé aussi de la froideur avec laquelle
il semblait affecter d'accueiller en public Monsieur Lightenvelt. Le
Ministre des Affaires Entrangères, à qui ces circonstances nejjouvaient
échapper, reconnut la nécessité de s'en expliquer avec le Roi. C'est
ce qu'il a fait il y a quelques jours, avec la netteté d'allures et la franchise
qui sont dans son caractère. Après des remonstrances respectueuses, mais
fermes, sur les dangers qu'il y aurait pour la couronne à se lancer dans
des avontures pour chercher à ressuciter un passé désormais impossible,
il a déclaré à S.M. que s'il n'avait plus toute sa confiance, si Elle croyait
n'avoir plus besoin de ses services, il était prêt à lui remettre son porte-
feuille. Le Roi, soit que les velléités qu'on lui avait prêtées n'aient été
qu'une supposition gratuite, soit qu'il ait compris la nécessité d'en faire
les sacrifices aux exigences de la position, s'est empressé de rassurer
M. Lightenvelt dans les termes les plus bienveillans et les plus flatteurs,
et lui a confié la mission de former un nouveau cabinet. En me faisant
part de ces détails, M. Lightenvelt m'a dit que son intention était de
s'adjoindre M. Donker Curtius pour l'accomplissement de la tâche dont
il était chargé. Il n'avait encore aucune idée arrêtée quant aux choix de
ses autres collègues. Mais il semblait décidé à donner par la composition
du nouveau cabinet des garanties et une satisfaction complète à toutes
les opinions sagement progressives qui veulent le développement loyal et
successif des institutions promises par la nouvelle loi fondamentale

C'est r 'amiral Van den Bosch qui est chargé par intérim du portefeuille
devenu vacant par la retraite de l'amiral Rijk. Je suis porté à croire que
l'amiral Van den Bosch conservera le Ministère de la Marine et qu'il sera

Vgl. Bourgeois, p. 333 e.v.

-ocr page 161-

avec M. Lightenvelt le seul membre du cabinet actuel appelé à faire partie
de la nouvelle administration.

XIV.

NOTULEN VAN DEN MINISTERRAAD, i6—18 Sept.. 18492).

16 September. (Zondag)

De Ministers voor de R.K. Eeredienst en van Bmnenlandsche Zaken
lezen achtereenvolgends een ontwerp van voordragt aan den Koning, tot
het indienen van het verzoek om ontslag van dit Ministerie. Beide
opstellen zich door bijzondere eigenschappen voor het doel aanbevelende,
wordt besloten, dat het eerst voorgelezene zal dienen voor de eigenlijke
voordragt, en dat het andere zal worden overgelegd, als eene Pro-Memo-
rie bevattende nadere inlichdngen tot adstructie van het gedaan verzoek.

Verder wordt bepaald, dat beide stukken op a.s. Dinsdag door den
Voorzitter aan Z.M. zullen worden ter hand gesteld, na afloop waarvan
de Raad zal vergaderen.

18 September. (Dinsdag)

De Voorzitter geeft verslag van zijne demarche bij den Komng, tot
aanbieding der stukken betreffende het ontslag van het Ministerie en dat
Zijne Majesteit de H.H. Lightenvelt en D. Donker Curtius tegen morgen-
ochtend ten tien ure bij zich heeft ontboden. Er wordt besloten van de
aanbieding van ontslag geen geheim te maken, doch Zijner Majesteits
welmeenen te vragen omtrent de plaatsing van een berigt deswege in de
Staatscourant.

XV.

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 19 Sept. 1849«).

.....On ne peut se dissimuler que la nomination de ces trois candi-
dats quot;«) n'annonce pas de la part de la chambre des dispositions très bien-
veillantes à l'égard de l'administration. Aussi les adversaires de celle-ci
sont-ils triomphans, et en prennent-ils avantage pour demander le renvoi
d'un cabinet qui a perdu la confiance de la nation et qui se trouve en
état d'hostilité ouverte avec les Etats-Généraux. On parait ignorer que
le changement du Ministère est une chose arrêtée depuis plusieurs jours
entre le Roi et M. Lightenvelt et que c'est à celui-ci qu'est remis le soin
de former une nouvelle administration. Il est probable que la position

Baud daarentegen vermeldt het gerucht dat Van den Bosch zal verdwijnen wegens
gebleken parlementaire ongeschiktheid; Vgl. Bijlage XVI.

R.A.nbsp;.nbsp;u

A. E. Direction Politique, no. 35- — Uit s-Gravenhap

Voor het Voorzitterschap der Tweede Kamer. Uit s Gravenhage.

-ocr page 162-

prise par la 2e Chambre dans le choix des trois candidats à la Présidence,
va hâter la réorganisation du Cabinet.

P. S. Un billet que je reçois à l'instant de M. Lightenvelt m'annonce
que le Ministère tout entier a donné hier soir sa démission; et que lè
Ministre des Affaires Etrangères vient d'être mandé chez le Roi avec
M. Donker Curtius pour aviser à la formation d'un nouveau cabinet.

XVI.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 Sept. 18491).

Gij zult vernemen, dat het Ministerie-de Kempenaer, hetwelk sedert
lang ziek was, zich thans in staat van crisis bevindt.

Velen beschouwen het „gezamenlijk ontslagquot; als eene komedie, uit-
sluitend ten doel hebbende, om het algemeen gehate hoofd der firma
te lozen, met en benevens Voet en Van den Bosch wegens hunne parle-
mentaire ongeschiktheid. Van Bosse wordt als Minister van Koloniën
gedoodverwd. Hij heeft zich bij de Kamers zeer bemind gemaakt door
openhartigheid en luciditeit en was bij de discussie over de kontrakten^)
de eigenlijke Ministerieële kampvechter. De toestand des lands is overi-
gens, uit het politiek oogpunt, niet gunstig. Er heerscht een dof gevoel
van instabiliteit. Het kuiken is volbroeid, maar kan de schaal niet breken,
die het omvat — de kip is te dom om het door een
coup de bec in de wereld
te helpen; het beestje loopt gevaar om in den dop te sterven. Zoo is het
met de gewijzigde Grondwet gesteld. Zij is voldragen, maar de wetten
die haar als een levend wezen moeten doen kennen, blijven achterwege.
Die, welke
gij moet leveren, schijnen nog vooreerst niet gewacht te
worden, en inmiddels is het bestaande Regeringsreglement, door al
wat er voorgevallen is, in de publieke opinie schier beroofd van zijne
verbindende kracht; de Ministers, de leden der Kamer en de Kiezers
geven openlijke bewijzen van goedkeuring aan de hevigste bestrijders van
het bestaande koloniale stelsel. Kortom het tafereel, hetwelk ik in mijn
brief van 22 Nov. 1848 schetste, blijkt hoe langer hoe meer waarheid te
zijn geweest. Toen ik bij Willem II wel eens aandrong op de invoering
van den door hem steeds zoo hevig bestreden regel
,,Le Roi règne, mais ne
gouverne pas,quot;
ontleende ik mijne krachtigste argumenten aan de onge-
schiktheid van zijnen oudsten zoon voor de taak, sedert 1815 door de
Koningen van Nederland getorscht en aan zijne verpligting om, nog bij
zijn leven, te zorgen, dat na zijnen dood, zonder schokken zou kunnen
worden in praktijk gebracht eene orde van zaken waarbij de onbekwaam-
heid des Konings eigenlijk eene onverschillige zaak is, wel niet (dit ver-
staat zich) voor het
prestige van het Koningschap maar voor den geregel-

R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La. X'.

Met de Nederlandsche Handel Maatschappij.

-ocr page 163-

den gang des bestuurs. Welnu, de gebeurtenissen van February 1848
hebben aan Willem II afgedwongen, wat hij lang te voren, uit vaderlands-
liefde en dynastiek belang, vrijwillig had moeten daarstellen. Maar steeds
op twee gedachten hinkende, wist hij in de uitvoering te verijdelen, wat
hij in theorie had goedgekeurd. Zoodra de angst der February-dagen
voorbij was, had hij geen
Ministerie meer; hij had slechts Ministers
die hij, door kruizen en liefkozingen, wist te bevredigen met hunne
anormale stelling, hoewel het blijkbaar was, dat zij bij hunne mede-
burgers daardoor wantrouwen en minachting wekten. Wat vroeger als
een openlijk erkend beginzel geëerbiedigd werd, in weerwil van de
tegenspraak die het uitlokte, werd nu door een ieder als eene mommerij
bespot. De Ministers der Grondwet van 1840 werden bestreden, maar
geacht; die der Grondwet van 1848 ontvingen het loon der huichelaars,
van het oogenblik, dat men achter het liberale masker politieke renegaten
bespeurde. Wij hebben dus thans, en resumé, een Koning die niet zelf
regeren kan — Ministers, die door gemis aan zelfstandigheid en staat-
kundige probiteit zijn plaats niet kunnen innemen — en eene Kamer,
die zich het verguizen dier Ministers als eenig doel schijnt gesteld
te hebben.

XVII.

DUBOIS DE SALIGNYAAN TOCQUEVILLE, 23 Sept. 1849^).

Rien de nouveau encore pour la formation d'un cabinet. M.
Lightenvelt s'en occupe, mais sans trop se presser. Il ne serait pas fâché,
que la 2e Chambre vôtat l'adresse avant qu'il y eu rien de décidé à cet
égard, afin d'éviter au nouveau ministère le désagrement de débuter,
peut-être, par un échec devant les Etats-Généraux. Il parait que M. Don-
ker Curtius pencherait pour un cabinet de coalition, dans lequel entre-
raient M.M. Van Hall et Thorbecke.

M. Lightenvelt qui comprend tous les inconvéniens, toutes les diffi-
cultés que
rencontrerait, dès ses premiers pas, une administration formée
d'élemens aussi hétérogènes, goutte peu cette idée: il regarderait surtout
comme dangereuse l'entrée de M. Thorbecke aux affaires.

XVIII.

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 24 Sept. i849'').

.....La crise ministérielle vient d'entrer dans une phase nouvelle.

Au premier bruit que M. Donker Curtius allait revenir aux affaires, les

A.E. Direction Politique, no. 36. — Uit 's-Gravenhage.

») A.E. Direction Politique, no. 37- — Uit s-Gravenhage.

-ocr page 164-

antipathies, qui existent contre lui dans une portion considérable de la
2e Chambre se sont réveillées avec une telle force, que l'ancien Ministre
de la Justice, pour ne pas compliquer par des difficultés de personnes les
embarras de la situation, a déclaré qu'il renonçait à faire partie du nou-
veau Cabinet. Mais il insiste pour qu'on y appelle M.M. Van Hall et
Thorbecke. Ce dernier est fortement soutenu aussi par M. Nedermijer
van Rosenthal, membre de la
2e Chambre pour la Province de Gueldre,
à qui un portefeuille a été offert et qui fait de l'entrée de M. Thorbecke
dans le Cabinet la condition sine qua non de son acceptation. M. Ligh-
tenvelt n'est pas éloigné d'admettre M. Van Hall; mais il ne veut à aucun
prix de M. Thorbecke; et il me déclarait hier soir que, plûtôt que de le
subir comme collègue, il aimerait mieux lui céder la place et se retirer.
Ce serait un fait extrêmement regrettable à mes yeux, que la retraite de
M. Lightenvelt, et il est fort à désirer qu'il ne soit pas forcé d'en venir là.

En résumé. Monsieur, la question ministérielle est aussi peu avancée
à l'heure qu'il était que le premier jour; et il serait difficile de prévoir
en ce moment quelle en sera la solution. Je ne sais si la présence du Roi,
qui vient passer ici la journée de demain, hâtera cette solution.

XIX.

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 25 Sept. 1849 i).

Au moment ou je vous écrivais hier, M. Lightenvelt, découragé par
les obstacles insurmontables qu'il rencontrait sur la formation d'un
Cabinet, déclarait qu'il ne pouvait plus longtemps se charger de cette
mission, et annonçait la volonté de se retirer des affaires. Les instances
de ses amis et l'intervendon de quelques personnes influentes l'ont fait
revenir de cette fâcheuse détermination et semblent avoir aplani les prin-
cipales difficultés qui avaient jusqu'ici entrâvé ses efforts. M. Van Hall
a renoncé à entrer dans le Cabinet, en offrant son concours à M. Lighten-
r velt pour la composition du nouveau Ministère auquel il promet son appui
j à la condition que le Département de l'Intérieur soit confié à M. Neder-
l mijer van Rosenthal. Cette condition a été acceptée par M. Lightenvelt
'' dans les vues de qui elle entrait complètement. 2) M. le Ministre des Affaires
Etrangères veut conserver les deux Ministres actuels des Cultes, et donner
au Ministre des Finances le Portefeuille des Colonies; et il ne serait pas
éloigné de confier celui de la Guerre à M. le Général de Stuers. II lui
resterait alors à pourvoir aux Départements de la Marine, de la Justice
et des Finances. Il parait n'avoir encore rien d'arrêté à cet égard; mais

d'après ce qu'il m'a dit ce matin même, il se croit assuré de pouvoir, d'ici

———_ ^

A.E. Direction Politique, no. 38. — Uit 's-Gravenhage.

Lightenvelt moet dus in de veronderstelling geweest zijn, dat Rosenthal zijn
steun aan Thorbecke had gestaakt.

-ocr page 165-

à très peu de jours, réussir à former un Cabinet d'où seraient exclus les
hommes trop compromis — quelle que soit la couleur de leurs opini-
ons — et qui présentera les plus grandes chances de durée.
Il n'est plus question de l'èntrée de M. Thorbecke.

XX.

DUBOIS [DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 26 Sept. 18491).

Voilà le dénouement de la crise ministérielle ajournée de nouveau, et
tout remis en question par suite du refus définitif de M. de Rosenthal
d'entrer dans le Cabinet si M. Thorbecke n en fait point partie. Ce
brusque revirement dans les idées de M. de Rosenthal est attribué, non
sans raison, je crois, à la secrète influence de M. Van Hall, qu'on accuse,
malgré ses protestations amicales envers M. Lightenvelt, de travailler de
toutes ses forces à écarter celui-ci pour amener un Ministère dans le sens
de M. Thorbecke. Il sait qu'un pareil Ministère dans le cas où le Roi se
résignerait à en faire l'expérience, ne saurait se maintenir au pouvoir,
et il pense que lui seul alors pourrait être appelé à recueillir la succession.
M. Lightenvelt, à qui ces manoeuvres, supposées ou réelles, de M. Van
Hall ont été dénoncées, parait maintenant décidé, pour le déjouer, à se
rendre aux instances de ses amis qui le pressent de n'abandonner à aucun
prix la partie, lui fallût-il, pour cela, consentir à l'entrée de M. Thorbecke
dans l'administration. Je l'ai trouvé, ce matin, à peu près résigné à
accepter celui-ci pour collègue, s'il ne voit aucun autre moyen de sortir
des difficultés de la situation. Seulement il m'a déclaré que rien au monde
ne le déterminerait à proposer un tel choix à la Couronne. Reste à savoir,
d'abord, si on pourra décider le Roi à admettre M. Thorbecke dans le
Conseil, et si celui-ci, qui, grâce aux calculs attribués à M. Van Hall,
peut se croire maître de la position, consentira à partager le pouvoir
avec M. Lightenvelt et n'exigera pas la retraite du Ministre des Affaires
Etrangères. Au point où en sont les choses, il est impossible de prévoir
quelle en sera la solution.

La Commission de l'adresse a communiqué hier à la 2e Chambre le
projet qu'elle a préparé et dont la rédaction est due à M. Thorbecke. On
dit ce projet assez hostile à M. Lightenvelt et à ses collègues. La discus-
sion commence aujourd'hui, et il est probable que l'adresse sera votée
dans une seule séance. Aussitôt après son adoption, les Etats-Généraux
s'ajourneront pour 15 jours ou trois semaines. Déjà, M. de Rosenthal
m'a annoncé hier qu'il comptait partir ce soir pour la Gueldre. Le Roi
est revenu hier soir à la Haye. Un conseil de cabinet était convoqué au

A.E. Direction Politique, no. 39. — Uit 's-Gravenhage.

-ocr page 166-

palais pour ce matin lo heures, à l'effet d'y débattre les questions rela-
tives à la formation du nouveau Ministère.

_ P.S. M. Lightenvelt, qui sort du conseil, m'annonce à l'instant qu'il
n'y a rien de décidé et que les choses restent dans le status quo.

XXL

KOENIGSMARCKi) AAN RADOWITZ^), 26 Sept. 18493).

.... Zwei Tage nach der Schhesung, und zwar am lyten dieser,
sind die Kammer wiederum eröffnet worden, vom Könige in Person.
Die Anlage No 2 giebt das Programm der dabei statt gefundenen feier-
Hchen Aufzugs. König Wilhelm II, der eben so elegant als guter
Reiter war, begab sich stets zu Pferde nach den General-Staaten,
dagegen ist König Wilhelm III, den man niemals zu Pferde sieht und
der keine der Ritterlichen Eigenschaften und Liebhabereien Seines
flerrn Vaters besitzt, zur Versammlung in einem achtspännigen Wagen
gefahren, dessen Fond Höchst Er Selbst einnahm, während Seine
Herrn Onkel^) und Bruder®) auf dem Rücksitz placirt waren. Noch ander-
seitig offenbarte sich bei dieser Gelegenheit das von Höchst Ihm ange-
nommene System, immer das Entgegengesetzte von dem zu tun, was
seitens Seiner erlauchten Vorgängers zu geschehen pflegte und so nach
dem Tode des Vaters eine Opposition fortzusetzen, die Er bei Dessen
Lebezeiten gegen Denselben fortwährend zu zeigen liebte: der Weg
vom Paleis nach den General-Staaten und zurück wurde in gegenge-
setzter Richtung vori dem zurückgelegt, den der Vater und Groszvater
stets gewählt hatten.

Dieser Umstand, so unbedeutend er an sich selbst ist, wurde nichts
destoweniger im groszen Publikum miszfällig bemerkt, und im Saale
fiel überdies der Vergleich des dortigen Auftretens mit dem freundlich
wurdevollen Art wie der Vater sich daselbst präsentirte, nicht zum Vort-
heile des Sohnens aus. Wenn in den früheren Jahren auch wohl gesagt
wurde, dasz die Thronrede mehr in deutlicher als in holländischer
Sprache gehalten würde, so hörte ich diesmal mehrere und keineswegs
der Opposition angehörigen Deputirten sich dahin äuszern, dasz die
einzelnen Worte des Thronredes in einer Art betont worden wären,
um die Ueberzeugung zu geben, dasz der Ablesende auch nicht ent-
fernt den Sinn verstanden hätte. Die Anlage No. 3 enthält ihrem Text
nebst französischer Uebersetzung.

Ein Königliches Hofes Ministerium wird daraus näher entnehmen

H. C. A. Graaf von Koenigsmarck, Pruisisch Gezant 1842—1861.
• J. von Radowitz, wd. Pruisisch Minister van Buitenlandsche Zaken.

Geh. Pr. St. Arch. Politische Bericht no. 64. — Uit 's-Gravenhage.

Prins Frederik.

Prins Hendrik.

-ocr page 167-

wollen, wie sie in den für dergleichen Stücke üblichen allgemeinen
Ausdrücken abgefaszt ist, und die Lage des Landes auch in finanzieller
Beziehung als befriedigend darzustellen sucht. Dies ist allein durch
den ebenso unerwarteten als gunstigen und beträchtigen Verkauf von
Coloniale Produkten nach Deutschland während der letzten Monate
möglich geworden. Sonst pflegte bei den öffendichen Versteigerungen
für Rechnung des Gouvernements das Pfund Kaffee mit 17 bis 18
Cents bezahlt zu werden; in jüngsten Zeit hat es 251/2 Cents einge-
bracht, und jeder Cent representirt die Differenz einer Million Gulden.

Die Zweite Kammer hat ungeachtet des neuen Sitzungs-Jahres
keine Veränderung in den Personen ihrer Mitglieder erlitten, und
demnach steht in ihr die Fortdauer desselben negirenden Geistes zu
erwarten, die sie bisher bekundete. Auch ist von ihr sogleich am ersten
Tage wo es sich um die Wahl eines Präsidenten handelte, durch die
Erwählung der drei Candidaten, von denen der König seitdem den
Baron von Goltstein als denjenigen, welcher die meisten Stimmen
vereinigte, ernannt hat, eine so feindliche Stellung gegen das Mim-
sterium dargelegt worden, dasz dasselbe sich veranlaszt gesehen, so
fort seine Entlassung in Masse einzureichen, i)

Obgleich der König nicht anders als die Entlassung annehmen
konnte, so hat er doch den verschiedenen Mitgliedern einstweilen die
Fortführung ihrer respectiven Departements gelassen und den bis-
herigen Minister der auswärtigen Angelegenheiten Herrn Lightenvelt,
so wie den früheren bereits vor mehreren Monaten ausgetretenen
Justiz Minister, Herrn Donker Curtius, mit der Bildung eines neuen
Ministeriums beauftragt. Die Krone scheint hierbei wohl beraten ge-
wesen zu sein, denn indem sie ihre Rathgebers wiederum in derselben
liberalen Advokaten-Parthei sucht, welche als Urhaber und Träger
des durch die jüngste Revision des Staatsgrundgesetzes hervorgegan-
genen neuen Regierungs-System, dastehen, und di^se Parthei bei der

Ausführung ihres Werks, dessen Mangelhaftigkeit in emer Art aner-
kennen musz, dasz ihre eigenen Repräsentanten erklären mcht zu
können so dürfk das Vertrauen ei nerso berechnenden Nation wie die
Holländische, um so eher zu wichtigeren Ansichten und zu einer
Klasse von Personen zurückkehren, gegen welche beide man sie früher
einzunehmen gesucht und deren beiderseitigen Werth Erfahrung und

Vergleich deutlich herausgestellt haben werden.nbsp;^

Die Versuche der Herrn Lightenvelt und Donker Curtius Personen
zu finden die sich ihnen als Minister zugefallen wollen und von denen
zu hoffen wäre, dasz sie hinsichtlich der wichtigern Fragen die Majo-
rität in der Zweiten Kammer haben wurden, sind seit 8 Tagen fruchtlos
geblieben In der ganzen Zweiten Kammer trift man mcht
9 Personen an.

Onjuist: Vgl. Bijlagen XII en XIII.

— I55- —

-ocr page 168-

die einerlei Meinung wären über das was sie wünschten, wie viel we-
niger lassen sich also 9 Minister finden, welche über die Majorität der
Kammer bei Berathung der organischen Gesetze und des Büdgets zu
verfugen hätten. Auszerdem sieht jeder ein, dasz diese Kammer, zu-
sammengesetzt wie jetzt, in sehr kurzer Zeit noch mehrere Ministe-
riën stürzen wird; und deshalb bedenkt man sich um so mehr seinen
politischen Ruh und eine dauerend gesicherte Stellung gegen den
vorübergehenden Glanz eines Portefeuilles fortzugeben. Zwar ist
davon die Rede gewesen, die Kammer aufzulösen, aber man hat die
Idee aufgegeben, weil man sich überzeugen muszte, dasz bei der un-
günstigen Stimmung welche anfängt gegen die Persönlichkeit des
Königs, infolge dessen wenigen Königlichen Benehmens laut zu wer-
den, die Ausschreibung von neuen Wahlen eine noch feindlichere
Kammer bringen wurde.

Unter solchen Umständen bleibt nichts übrig als ein Ministerium aus
heterogenen Theilen zu bilden, in der Hoffnung dadurch die noth-
wendige Kammer-Majorität zu erzielen, oder mit einem homogenen
Ministerium ohne Kammer und gegen dieselbe regieren zu suchen.

Im ersten Falle welcher der wahrscheinlichere scheint, wurde der
Professor Thorbeck, der als Chef der avancirtesten Parthei gilt, ins
Ministerium kommen. Derselbe kann zwar nur über 7 Stimmen dispo-
niren, aber über diese unbedingt, und er wird, seiner Impetuosität
wegen, von allen Partheien gleich gefürchtet. Auszerdem hofft man
ihn als Minister der Innern sich sehr bald abnutzen zu sehen und der-
maszen zu umgeben, um ihn unschädlich zu machen. Er findet selbst
Unterstützung seitens vieler Conservativen, die jetzt hier zu Gunsten
der avancirten Parthei in ähnlicher Art agiren wie früher die fran-
zösischen Legitimisten im Interesse der Rothen, um die Gewalt den
Händen der momentanen Machthaber der bourgeoisie zu entwinden.
Dagegen erklären die Herrn Lightenvelt und Donker Curtius in das
neue Ministerium nicht treten zu wollen, wenn der Professor Thor-
beck dazu phören würde. — Das Organ des Letzteren, die Arnheimer
Zeitung, zieht zeit einiger Zeit sehr heftig gegen jene beide abgetre-
tene Minister deshalb zu Felde, weil sie sich in ihrem früheren Pro-
gramm als besonders
„bürgerlich gesinntquot; bezeichnet hatten. Wie dem
auch sein mag, so hielte ich den definitiven Rücktritt des Ministers
Lightenvelt für bedauernswürdig und habe deshalb wiederholt seine
scrupules bekämpft, mit dem Professor Thorbeck vereint im Cabinet
zu verbleiben.

Die Erste Kammer hat einstimmig die sub No. 4 hier beigefugte
Adresse votirt, und dieselbe dem Könige heute überreicht, die Zweite

Koenigsmarck had in die dagen reden om den persoon des Konings in een 200
ongunstig mogelijk licht te stellen. Vgl. Geh. Pr. St. Archiv, Bericht no. 75 van 20 Nov.
1849, uit s-Gravenhage, in verband met de Luxemburgsche kwestie.

-ocr page 169-

Kammer wird morgen dieselbe Ehre haben, nachdem heute von ihr
und mit groszen Majorität die sub No. 5 hier angeschlossene Adresz-
Entwurf angenommen worden ist. Die Fassung beider Adressen ist
keineswegs feindlich, und die bereits decretirte Entfahrung der Gegner
hat die Discussionen darüber weder heftig noch besonders interessant
gemacht Demnächst werden sich beide Kammern einstweilen ver-
sagen.

Bei den Schwierigkeiten, welche aus den oben angedeuteten Ur-
sachen sich der Bildung eines neuen Ministeriums entgegensetzen,
dürfte dasselbe in den nächsten 8 Tage schwer zusammenkommen und
dann wird es Vorlagen für die Kammern vorzubereiten.

Der König ist gestern Abend von dem Loo hier wieder eingetroffen,
um von der Königin Abschied zu nehmen, die diesen Morgen nebst
Ihren zwei Söhnen, den Prinzen V/ilhelm und Moritz auf 14 Tage
nach Wiesbaden abgereist ist, um daselbst mit Ihrem Herrn Vater,
dem Könige von Würtemberg und zwei der Prinzessinnen Schwestern
zusammen zu treffen. Ihre Majestät wird das erste Nachtquartier in
Emmerich und das zweite in Coeln nehmen. Der König beabsichtete
Anfangs den Haag unverzüchlich wieder zu verlassen, doch bei den
Übeln Eindruck welche es im Lande überall hervorbrachte, dasz wäh-
rend der jetzigen Minister-Crisis Er Sich mit einigen ganz jungen
Leute, rein zum Vergnügen nach dem Loo begeben sollte, weil man
daraus schliessen wollte, dasz die wichtigsten Regierungs-Geschäfte
Ihm wenig am Herzen lägen, ist es erwünscht dasz Er den Vorstellung
mehrer Freunde nachgeben hat, und so scheint Seine Majestät Willens
noch ein Paar Tage hier zu verweilen, befor nach dem Loo zurück zu
kehren.

XXIL

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 28 Sept. 1849^).

Elle [l'adoption de l'adresse dans la 2e Chambre par 49 voix
contre 5] ajoute donc encore aux embarras déjà si grands de la situation
et rend plus difficile la solution des arrangemens ministériels, en redou-
blant les exigences de M. Thorbecke, qui, se sentant plus fort que
jamais, semble vouloir n'entrer dans le cabinet que si tous les anciens

Ministres en sont exclus.

Les diverses combinaisons dont je vous avais entretenu paraissent
abandonnées en ce moment, et nul ne saurait dire quand ni comment
on sortira de cette crise . . .

Vgl. Bijiage XIV en XV, waaruit inderdaad biijkt, dat het adres geen invloed hccft
gehad op het ontslag der Ministers.

A.E. Direction Politique no. 40- — Uit s-Gravenhage.

-ocr page 170-

XXIIL

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE. 2 Oct. 1849^).

.... La crise ministérielle ne semble pas encore près d'arriver à
son terme. Elle a fait un pas en avant, toutefois, M. Thorbecke n'ayant
pas repoussé d'une façon absolue l'idée d'entrer dans le nouveau cabinet
avec M. Lightenvelt. Mais il y a bien des difficultés à vaincre avant
qu'ils puissent se mettre d'accord sur l'adoption d'un programme ....

XXIV.

KOENIGSMARK AAN RADOWITZ, 17 Oct. 1849 2).

Laut eben stattgefundenen Bekanntmachung ist es dem Professor
Thorbecke gelungen, ein Ministerium zu formiren, der König hat
jedoch zuvor die Einreichung eines gemeinschaftlichen ministeriellen
Programms befohlen.

XXV.

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 20 Oct. 1849»).

A mon retour ici, j'ai retrouvé les choses à peu près dans l'état où je
les avait laissées. La crise ministérielle peut même être considérée
comme plus éloignée de son dénouement qu'au moment de mon départ,
par suite de l'impossibilité où se sont trouvés M. M. Lightenvelt et
Thorbecke de se mettre d'accord sur la rédaction d'un programme.
Ce dernier, voyant qu'il ne pouvait s'entendre avec le Ministre des
Affaires Etrangères, a cherché à former un cabinet sans la participa-
tion de M. Lightenvelt. Ses efforts n'ont pas été heureux jusqu'ici,
bien qu'il ne se soit pas montré très difficile sur le choix de ses futurs
collègues. Ainsi il avait offert le Département de la Guerre à un simple
lieutenant de l'armée, et celui de la Marine à un lieutenant de vaisseau.
Il avait eu aussi l'idée, non moins étrange, de confier le portefeuille
des Affaires Etrangères à M. Gericke, Secrétaire de la Légation des
Pays-Bas à Paris, qu'il avait, à cet effet, mandé à La Haye où ce diplo-
mate a été reçu assez sèchement avec l'invitation de retourner sans
délai à son poste. Les offres de M. Thorbecke ont été accueillis de tous
côtés par un refus net et péremptoire et, d'après des renseignemens
que j'ai lieu de supposer exacts, le chef de l'opposition, renonçant à une

A.E. Direction Politique no. 41. — Uit 's Gravenhage.

Geh. Pr. St. Arch. — Telegram. No. 62. 'Abends 11 Uhr' — Uit 's Gravenhage.

A.E. Direction Politique no. 42. — Uit 's-Gravenhage.

-ocr page 171-

mission impossible, se disposerait à retourner à Leyde pour y attendre
les événemens.

Il est probable que le soin de former un cabinet va être de nouveau
remis à M. Lightenvelt dont le Roi a toujours été fermement résolu à
ne pas se séparer. Il est fort à désirer que le Ministre des Affaires Etran-
gères réusisse à mettre un terme à une crise qui dure depuis cinq se-
maines et dont la prolongation pourrait amener de graves conséquences.
Dans l'état des choses, l'administration des affaires se trouve forcément
suspendue au grand détrimant de tous les intérêts du Pays. La popu-
lation a fait preuve jusqu'ici d'un patience, d'une calme qui ne se sont
pas démentis un instant. Mais de grands efforts sont mis en usage pour
exploiter les souffrances réelles, qu'une crise aussi prolongée entraine à
sa suite, et il serait à craindre que les mauvaises passions qui s'agitent
ne finissent par trouver de l'écho.

XXVI.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 Oct. 18491).

Toen ik U, waarde vriend, bij mijnen brief van 22 September j.1.
het begin aankondigde van eene „Ministerieele Komedie, genaamd
„het gezamenlijk ontslagquot;, bedroog ik mij niet met opzigt tot de intrigue
van het stuk; maar ik had niet gedacht dat de representatie, na vijf weken
te hebben geduurd, nog niet ten einde zou zijn. [Volgt de mislukking
Lichtenveldt—Donker Curtius]. Toen dit mislukte, nam men Thorbec-
ke en Rosenthal en poogde Uwen onderdanigen dienaar als veiligheids-
klep daarbij te voegen. De Hoogleeraar wilde met zulk een oudgast
niet te doen hebben, en noemde mij, in eene opzettelijke conferentie,
Steyn Parvé onder de waardige prototypen van het nieuwe licht hetwelk
de Koloniën moet beschijnen.

Toen iedereen met zijnen Minister van Koloniën den draak stak,

koos hij Van Sonsbeek.

In een breedvoerig gesprek, hetwelk ik op den I7den dezer op
's Konings verlangen met Donker Curtius hield, bleek mij, dat men toen
reeds de combinaüe Thorbecke als mislukt beschouwde, en dat hoezeer
men hem, welligt
pro forma, zijne lijst en zijn programma had gevraagd,
men beslóten had het andermaal met den verstelden en gekeerden rok
te beproeven, mits ik een der lappen wilde zijn. Dit weigerde ik.

Slechts in een krachtig Ministerie wilde ik optreden. Er werden
namen genoemd. Men scheen
casu quo de leden der 2e Kamer te willen
uitsluiten, opdat die Kamer zou ophouden een ministerieel steekspel
te zijn. Wat er van worden moet weet ik niet, maar ik gis, dat de po-

1) R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La. Y \

-ocr page 172-

gingen van Lichtenveldt en Van Bosse, om tot eiken prijs een deel van
het nieuwe Kabinet uit te maken, zullen blijven, wat zij sedert vijf weken
waren,
struikelblokken voor elke krachtige en duurzame combinatie. Deze
is en blijft de
conditio sine qua non van mijne optreding.

Op den 27 September kwam de Directeur van Rappard uit naam des
Konings mijne hulp inroepen.

Ik heb die toegezegd onder bepaalde voorwaarden. Na gedurende
eenige jaren Minister des Konings te zijn geweest, kan het
denkbeeld
om Knecht te worden van eene grillige meerderheid
mij niet toelagchen.

Maar die rol, waarin al het bittere van den verioopen tijd zich in
dubbele mate en zonder verzachtend antidotaal zal laten wedervinden
— die rol verklaarde ik mij te zullen laten welgevallen, wanneer ik daar-
door bewerken kan, dat bij de te maken wetten
op het beleid der regering
en op de wijze van beheer der Kol. geldmiddelen — de goede beginzelen
van Koloniaal Bestuur, zooals ik die versta, zullen worden gehandhaafd.

Met een Ministerie en Kamers, mij het uitzigt gevende, om dien
gewigtigen dienst aan mijn vaderland te kunnen bewijzen, wil ik weder
optreden — Si non — non.

Van ter zijde heb ik vernomen, dat gij last hebt ontvangen om ont-
werpen van de nieuwe wetten in te zenden, binnen een zeer ruim tijdvak,
bij het bepalen waarvan men is uitgegaan van de wenschelijkheid om
zoo laat mogelijk voor den draad te komen met het nieuwe reg. regle-
ment.

Word ik andermaal Minister, dan zal mijn eerste werk zijn, om dien
last in dezer voege te wijzigen, dat de verlangde concepten
binnen eenen
zeer korten en bepaalden tijd moeten worden overgezonden.

Wie weet, of gij zulk een bevel niet reeds met de mail van November
zult ontvangen. Hoe onzeker mijne optreding zij, schrijf ik U dit nu
reeds, op dat gij er op voorbereid zou zijn. Mijns inziens moet een
einde worden gemaakt aan de overgangsperiode van het
autocratisch
tot het wettelijk reglement......

Er is een incendiair boekje uitgekomen onder den titel van Mémoire
sur la situation des catholiques dans les Pays-bas,
een mengelmoes van
logen en waarheid, zoodanig gegroupeerd, dat de min kundige Catho-
lieken en de vreemden wraak over ons zullen uitroepen.

De zaak van Grooff is er niet in vergeten. In verband met deze
teekenen des tijds zou de benoeming van Van Sonsbeeck tot Minister
van Koloniën eene ware calamiteit zijn, vooral onder het Ministerie
van eenen man (Thor) die zich door middel van de catholieken eene meer-
derheid tracht te verschaffen, en wederkeerig hun werktuig geworden is.

Tijdens Baud's Ministerschap was om redenen van staat de bisschop Groofïuit Indië
verwezen, iets, wat de Katholieken Baud nooit vergeven hebben.

-ocr page 173-

DUBOIS DE SALIGNY AAN TOCQUEVILLE, 25 Oct. 1849^).

Tout espoir d'arrangement entre M. M. Lightenvelt et Thorbecke
étant perdu, on pensait, en général, que le premier allait être définiti-
vement chargé du soin de former une administration prise dans les
rangs de ses amis. Il n'en a point été ainsi, et c'est au célèbre Professeur
de Leyde que le Roi, par l'intermédiaire de M. Donker Curtius, remit
de nouveau, il y a trois jours, cette ingrate et difficile mission. A en
croire les uns, le Roi, comprenant que M. Thorbecke était maître de la
position, que c'était l'homme indispensable, s'était franchement décidé
à lui ouvrir l'entrée du cabinet à lui et à ses amis. Suivant les autres,
au contraire, la seule pensée du Roi était d'amoindrir autant que possi-
ble M. Thorbecke, en faisant éclater de nouveau son impuissance à
former une administration.

Quoiqu'il en soit, M. Thorbecke se remit à l'oeuvre et, le lendemain il
soumit à S. M. une liste qui était à peu de chose près la même que
celle déjà présentée par lui une première fois et sur laquelle il figurait
pour le Département de l'intérieur, et M. Nedermeyer van Rosenthal
pour celui de la Justice. Les portefeuilles de la Marine et de la Guerre
étaient confiés, le premier à M. Hugenholz, lieutenant de vaisseau, et le
second à un lieutenant de l'armée de terre, M. Storm van 's Grave-
zande. Pour s'assurer, sinon l'appui, au moins la neutralité d'une des
fractions les plus importantes du Parti modéré, M. Thorbecke avait
désigné M. de Goltstein pour le Ministère des Affaires Etrangères, à

la place de M. de Gericke.^)

Le Roi, quand cette liste lui fut communiqué, se récria, tout d'abord,
contre l'idée de placer deux officiers subalternes à la tête des Départe-
mens de la Guerre et de la Marine. Il insista sur ce que de pareils choix
auraient de blessant pour les armées de terre et de mer, manifesta le
désir de voir entrer dans cette combinaison le Général Spengler et
l'amiral Lucas, et se montra prêt à accepter, avec ces modifications, la
liste de M. Thorbecke. Il déclara, toutefois, qu'il fallait que celui-ci
soumît préalablement le programme de la nouvelle administration;
et il lui fît écrire le lendemain, pour l'inviter à faire connaître les prin-
cipes qu'il comptait mettre en pratique sur chacune des questions
importantes qui sont à l'ordre du jour. On ignore la substance et les
termes précis de cette lettre, émanée directement du cabinet particulier
du Roi. Mais des amis de M. Thorbecke, à qui celui-ci en aurait, sous
le sceau de secret, communiqué des extraits, assurent qu'elle était de

1) A.E. Direction Politique no. 43- - Uit 's-Gravenhage.

De gezant die tot 20 October met verlof is geweest vergist zich hier. Hij laat
Thorbecke's le formatie nogmaals optreden na
20 October.

-ocr page 174-

nature à ne laisser aucun doute sur la volonté bien arrêtée en haut lieu
d'entrâver les démarches dont le chef de l'opposition avait consenti à
se charger par dévouement et par patriotisme et que, quand elle sera
connue, elle ne pourra que grandir encore celui-ci aux yeux du Pays.
On ne sait, je le répète, ce qu'il y a de vrai ou de supposé dans les asser-
tions. Toujours est-il qu'aussitôt après avoir reçu cette communication,
M. Thorbecke fit savoir au Roi qu'il renonçait à se charger plus long-
temps de la mission que lui avait été confié et prit immédiatement la
route de Leyde. On ne tarda pas à apprendre que M. de Goltstein, ne
pouvant s'entendre avec M. Thorbecke, avait nettement refusé le
portefeuille des Affaires Etrangères. Le Roi fit alors appeler M. de
Goltstein et obtint avec assez de peine qu'il consentît à se charger de la
formation d'un cabinet. Après vingt quatre heures de démarches in-
fructueuses, le Président de la
2e Chambre a dû à son tour, reconnaître
son impuissance et il a remis ce matin ces pouvoirs entre les mains du
Roi.

Les choses en sont là aujourd'hui, et on ne voit encore nulle issue
à une situation qui, pourtant, tout le monde le reconnaît, ne pourrait,
malgré le calme admirable dont le Pays fait preuve depuis six semaines,
se prolonger sans les plus graves inconvéniens, peut-être même sans
danger.

La seule alternative qui reste à la Couronne, c'est de faire un dernier
appel soit à M. Lightenvelt soit à M. Thorbecke, et d'accepter un
Ministère formé exclusivement dans la nuance de l'un ou de l'autre de
ces deux hommes d'Etat. Le Roi penche évidemment pour le premier,
et je l'aï entendu encore, il y a deux jours, lors de l'audience dans
laquelle j'ai eu l'honneur de lui présenter M. Delahante déclarer de
la manière la plus absolue qu'il n'accepterait aucune combinaison,
quelle qu'elle fût qu'à la condition que M. Lightenvelt conserverait
le portefeuille des Affaires Etrangères. Mais celui-ci semble résolu
à renoncer pour le moment aux affaires. Il comprend que sa position
pourrait être difficile en présence de la seconde Chambre, où il aurait à
combattre non seulement l'opposition du parti Thorbecke, mais les
intrigues de certains meneurs du parti modéré, de M. Van Hall entr'au-
tres, qui pousse en secret à l'avènement de M. Thorbecke dans l'espoir
que celui-ci ne pourrait se maintenir et qu'on sera forcé alors d'en
revenir à lui, M. Van Hall. M. Lightenvelt est d'ailleurs très fatigué,
et il aspire au moment où il pourra prendre un repos qui lui est devenu
indispensable. D'un autre côté, un assez grand nombre des adver-
saires les plus prononcés de M. Thorbecke, convaincus que le meilleur
moyen d'^n finir avec lui et ses doctrines est de le mettre aux prises
avec les difficultés du Gouvernement, semblent aujourd'hui désirer
plutôt que craindre son entrée au pouvoir, dans la pensée qu'il s'y usera
Fransch Chargé d'affaires.

-ocr page 175-

bien vite, ainsi que cela est déjà arrivé pour M. Donker Curtius. Je ne
sais si ce calcul n'est pas quelque peu hasardé, mais il m'en semble pas
moins de nature à excercer une certaine influence sur la solution défi-
nitive de la crise ministérielle. Enfin M. Thorbecke est soutenu en ce
moment par une portion considérable du parti catholique, qui s'agite
beaucoup depuis quelque temps. Ce n'est pas que les chefs de ce parti
partagent, en général, les idées politiques du célèbre Professeur. Mais
celui-ci, qui a compris combien de pareils auxiliaires pourraient lui
être utiles pour lui faciliter l'accès du Pouvoir, leur a fait beaucoup
d'avances; il a flatté leurs passions, leurs préjugés, s'est montré favorable
à leurs réclamations, et il leur aurait même promis, s'il devenait Mini-
stre, de faire cesser un de leurs griefs les plus sérieux et les plus fondés,
en faisant adopter une loi destinée à changer complètement et dans un
sens conforme à leurs voeux le système d'enseignement aujourd'hui
en vigueur. Il ne serait donc pas surprenant, par ces causes diverses,
que le Roi, malgré ses sympathies personnelles, ne finît par accepter
un Ministère Thorbecke. Je dois dire, toutefois, que les personnes
qui passent pour être le plus avant dans la confiance de S.M. regardent
un pareil dénouement comme plus qu'improbable.

jipcviii.

POURPARLERS OVER DE ZAMENSTELLING VAN EEN
NIEUW MINISTERIE, 1849

Donderdag 27 Sept. '49.

De Staatsraad Directeur van Rappard is mij, uit 's Konings naam,
komen vragen, 1° of ik het Ministerie van Koloniën weder wilde aan-
vaarden, 2° of ik zitdng zou willen nemen met Thorbecke.

1° Mijn antwoord op de eerste vraag was, dat ik na 81/4 jaren Minister
te zijn geweest; na dus al het zoet en zuur van die positie volop genoten
te hebben, en na mijn 6oe levensjaar te hebben bereikt, geen lust hoe-
genaamd gevoelde om andermaal op het toneel te treden, vooral niet
onder de zoo
veranderde omstandigheden, door het tijdsverloop van
Maart 1848 tot Sept. 1849 aangebragt. Ik bevond mij (zeide ik) in de
positie, waarin het aan een ieder geoorloofd is, zich van het staatstoneel
terug te trekken. Een onafgebroken arbeidzaam leven van 43 jaren,
geeft regt op rust. Met het oog op die loopbaan kan er slechts voor mij
één motief zijn om andermaal te voorschijn te treden, namelijk, wanneer
ik kans zag om aan mijn vaderland eene groote dienst te bewijzen. Als
zoodanig zou ik rekenen, het tot stand brengen van eene wet op het
beleid der regering in Ned. Indië, geschikt om het kwade zaad, gestrooid

») R.A. Archief Baud no. 787- — Titel van Baud.

-ocr page 176-

in art. 59 en 60 der Grondwet krachteloos te maken. Had ik dat uitzigt,
zulks zou mij kunnen nopen om opnieuw een Ministerie te aanvaarden,
maar ook in dat geval alleen.

2° Op de tweede vraag, was mijn antwoord, dat ik met den Heer
Thorbecke nimmer eenige onaangename persoonlijke aanraking heb
gehad, en dat er derhalve bij mij geene redenen bestaan, om met den
Heer Thorbecke
als persoon eene nauwere betrekking te schuwen.
Dat ik echter dien Heer
als Staatsman moest beschouwen als mijn
tegenvoeter, immers voor zooveel betreft de beginzelen die ten grondslag
moeten leggen aan het koloniaal bestuur en dat er derhalve
staatkundige
bedenkingen van overwigtig belang bestaan tegen onze optreding in
hetzelfde Ministerie.
|i De Heer van Rappard beschouwde eene modificatie der denkbeelden,
vroeger door dien Thorbecke over koloniale zaken geuit, als geenszins
\ onwaarschijnlijk.

,,Wel nu (antwoordde ik), wanneer hij zich verbinden wil om
„mij met zijnen gehelen invloed ter zijde te staan, in het tot stand
„brengen van een reg. reglement, waardoor het O. L bestuur de noodige
„kracht zal erlangen, om aan zijne moeijelijke roeping te voldoen, en
„om het gevaar aftewenden, waarvan de kiem ligt in art 59 en 60 der
,.Grondwet, dan zal ik er mij toe leenen om deel te nemen aan een
„Ministerie, waarvan
hij lid zal zijn. Over de regering van het Moeder-
„land, zal
mijne zienswijze welligt bevonden worden niet veel van de
,,zijne te verschillen.quot;

Ik verborg overigens niet voor den Heer van Rappard dat er meer
noodig was, dan in zijne openingen lag opgesloten, om mij te bewegen
mijne keus definitief te bepalen, zooals: de namen der overige leden
van het nieuwe Ministerie, hun programma, enz.

Over de Ministers thans aan het roer, had ik (zeide ik) mij persoonlijk
te beklagen. Tijdens de verkiezingen in 1848 deed toch het Ministerie
aan de kiezers van 's Gravenhage, op het hart drukken, om noch voor
mij, noch voor den Heer van Zuylen van Nijeveld te stemmen.
Dit had plaats in eene circulaire onderteekend door den advocaat
de Kempenaer broeder des Ministers van Bin. Zaken, en dus blijkbaar
op last of met voorweten van dien Minister en derhalve ook van zijne
homogene ambtgenoten. Zij hebben die circulaire niet gerepudiëerd.
In de openbare meening is zij
hunne daad. Vele kiezers zullen het er
voor gehouden hebben, dat het Ministerie op last des Konings handelde,
toen de broeder des Ministers van Bin. Zaken, openlijk en op den meest
steUigen toon verklaarde ,,dat de keuze dier Heeren
zeer zeker den
,,Koning onaangenaam zou zijnquot;. Volgende gebeurtenissen hebben

Bedoeld wordt een circulaire van 26 Nov. 1848, waarin G. M. de Kempenaer en
F. G. A. Gevers Deynoot de keus van Baud en Van Zuijlen afraadden om hun conser-
vatisme. R. A. Archief Baud no. 784.

-ocr page 177-

dezen schijn, immers wat de Ministers betreft, veeleer bevestigd dan
verzwakt. Toen in weerwil van die poging om op de verkiezingen
invloed te oefenen, de Rotterdamsche kiezers mij met een zeer groot
getal stemmen plaatsten op de lijst der kandidaten voor de le K^mer')
ging het Ministerie mij voorbij, in weerwil dat Komng Willem II
(dus heeft men mij verzekerd) tot tweemalen toe zijn verlangen te
kennen gaf, dat ik zou worden benoemd. Met menschen, die zich zoo
bijzonder vijandig tegen mij hebben getoond, zou ik (zeide ik) mij
bezwaarlijk in een Ministerie kunnen vereenigen. De Heer van Rappard
twijfelde aan de medeplichtigheid des Ministers van Bin. Zaken, en
meende in allen geval te kunnen verzekeren, dat de ovengen geen
kennis hebben gedragen van de circulaire.

Wat nu de niet benoeming in de le Kamer betreft, dat was eene
politieke daad, vrij van alle persoonlijke vijandschap. Meermalen, zeide
hij, hebben allen betuigd de grootste achting aan Uwen persoon en
Uwe bekwaamheid toe te dragen. Ten slotte, zeide hij, dat m alkn
geval de Heer de Kempenaar, die, in dit alles, uit den aard zijner be-
trekking, eenen overwegenden invloed uitoefende, met zou optreden in

het nieuwe Ministerie.nbsp;, ,,nbsp;i

Het gebeurde heb ik mondeling verhaald aan de Heeren van der

Heim, De La Sarraz en Trip, en geschreven aan Graaf van Randwijk

(te Middelbier) en President van Rappard te Arnhem.

Antwoord ontvangen van Gr. van Randwijk (zie zijn brief van

28 Sept.).2)nbsp;T, • , j 1 7 1

I Oct De Heer Lichtenveld, Min. van Buitenlandsche Zaken is

mij over de Ministeriële combinatie komen spreken Het denkbeeld
om mij met den Heer Thorbecke te zamen
te brengen heeft, voorshands
moeten worden opgegeven. De Heer Donker Curtius heeft hem ge-
sproken. Hij beschouwt
mij als een oudgast en zijne beginzelen te zeer ^
geavanceerd om met de mijne te kunnen worden overeen gebragt In
den loop des gespreks schijnt Thorbecke den Heer Steyn Parve (een
vrij onbeduidend O. I. ambtenaar, thans met verlof) te hebben genoemd
als de persoon geschikt om naast hem te staan
als Mmister van Kolomen.
Men heeft deswege informaties ingewonnen bij den Heer G. L. liaud,
die het denkbeeld te belagchelijk vond, om er zich serieus over te ex-

^^'Sralles in aanmerking nemende en vooral ook lettende op den afkeer
des Konings tegen Thorbecke (van wien hij om het andere woord zegt,
dat hij hem wil laten ophangen, en dat hij zelf liever
wil gaan,
dan zulk een Minister te benoemen) heeft men eene andere combinatie

gemaakt namelijk:

R.A. Archief Baud no. 784-
Niet aanwezig.

-ocr page 178-

Lightenveldnbsp;Buit. zaken

Bruce of Panhuys Binn. zaken
Rosenthal i)nbsp;Justitie

J. G. Baudnbsp;Koloniën

id.nbsp;ad int. Marine

Spenglernbsp;Oorlog

Van Bossenbsp;Financiën.

Hoezeer de beide Ministeriën van Eeredienst niet zijn genoemd,
gis ik, dat het denkbeeld is om de tegenwoordige titularissen te be-
houden.

Ik heb aan den Heer L. gezegd, dat ik niet genegen ben om aan zulk
eene combinatie deel te nemen.
In de eerste en voorname plaats, omdat
aan dezelve de vitaliteit ontbreekt, gevorderd om het doel te bereiken,
waarvan de verwezenlijking mijne hoofdgedachte is, en
in de tweede
plaats
omdat ik, na het gebeurde met de verkiezingen in 1848 den schijn
op mij zou laden van een
portefeuillejager te zijn, wanneer ik zitting nam
met de personen, die mij eertijds in het openbaar hunne vijandschap
hebben doen gevoelen.

Tot opheldering van mijne eerste bedenking, wees ik op de zeer
'hevige oppositie, die men van Thor. en zijne talrijke cohorte te wachten
zou hebben, nu hij eenmaal is gepolsd geworden. Dat polsen zal zijne
begerigheid hebben opgewekt. Teleurstelling zal hem verbitteren.
En zal het overig gedeelte der Kamer zich aan het Ministerie aansluiten ?
r Ik twijfel er aan, wanneer ik let op de impopulariteit van de tegen-
f woordip Ministers, die zoowel de bewegingspartij als de behoudslieden
tegen zich hebben. Dit is onder anderen gebleken, toen het bekend werd,
dat hij (Ligtenveld) met Donker Curtius den last hadden ontvangen
om eene Ministeriële verandering voor te bereiden. Een ieder keurde
dien stap af. Het zou leiden (zeide men) tot een stelsel van
replatrage.
Dit sacramentele woord was in ieders mond. Men wilde een nieuw stel
Mmisters; immers geene combinatie, waarbij
vier van de ouden opnieuw
zouden optreden. Ik verklaarde dan ook ronduit niet te gelooven, dat
de voorgestelde'combinatie zich eene meerderheid in de Kamers kon
beloven. Wat mij persoonlijk betreft, verklaarde ik geheel in het on-
zekere te verkeren hoe de tegenwoordige Kamer omtrent mij gezind
is of liever, omtrent mijne koloniale beginzelen, want daarop komt het
aan, niet op den persoon. Maar wanneer ik let hoe de oude Kamer mij
in
1848 afviel zoo, dat zelfs mijne voormalige ambtgenoten Van Hall en
Van Rappard in hunne oppositie tegen de nieuwe Grondwet, geen enkeld
woord repten van art.
59 en 60, en de Heer Joh. Enschedé de eenige

Deze heeft voor zijn vertrek naar Arnhem, aan Lightenveld gezegd, dat hij nu
mmder dan vroeger geloofde aan de mogelijkheid en doelmatigheid van een
Mmistene Thorbecke. (Noot van Baud).

Mr. Joh. Enschedé (1785—1866), directeur van de Opregte Haarlemmer Courant.

-ocr page 179-

was, die de Koloniale kwestie geheel uit mijn oogpunt behandelde
(hoezeer hij naderhand de zwakheid had om te stemmen voor de be-
palingen, welker ondoelmatigheid hij zoo krachtig had aangetoond)
dan moet ik het daarvoor houden, dat mijne toetreding tot het Ministerie
in de schatting der Kamer, geen kracht aan hetzelve zal bijzetten. Die
kracht moet dus komen uit eene goede keuze der overige personen.
Heeft zich in 1848 eene enkelde petitie doen hooren ten voordeele van
mijne koloniale leerstellingen ? Ik heb mij toen beschouwd als, in het
hoogste ressort, door de openbare meening veroordeeld, en als zoodanig
beschouw ik mij nog, tenzij beter ingelicht. Pligtbesef zal mij, in weerwil
van al die ontmoedigende omstandigheden, den moed geven, om het
nog eenmaal te beproeven of mijne landgenoten niet tot verstandiger
denkbeelden omtrent het bestuur van Ned. Indië te brengen zijn, maar
dan moet ik omringd zijn van ambtgenoten verzekerd van eene meerder-
heid in de Kamer, en gezind om die meerderheid ook ten gunste van
het koloniale vraagstuk te doen werken.Men heeft mij wel verzekerd,
dat het gebeurde in Oost-Indië op 24 Mei 1848, en de aanhoudende
berigten, die men van daar ontvangt, wegens het toenemen van den
geest van oppositie, zelfs onder de inlanders, een revirement in de
openbare meening heeft te weeg gebragt, maar mij is daarvan nog niet
genoegzaam gebleken om het daarvoor te houden, dat mijne stem,
kracht zou kunnen geven aan een overigens zwak Ministerie.

Nadat de Heer Ligtenveld mijne argumenten gedeeltelijk weder-
sproken had, vroeg hij, of ik dan eene andere combinatie kon voor-
stellen ? Mijn antwoord was, dat ik daartoe geene roeping had, en eene
expectatieve houding dacht te bewaren.

Op de vraag of ik met Thor. zou willen gaan spreken om eene poging
te doen hem tot mijne koloniale inzigten te bekeren ? heb ik ontkennend
geantwoord, vermits ik, in dat geval, eene actieve, geene expectatieve
houding zou aanemen; maar dat ik het met deze laatste alleszms over-
eenkomende zou achten, Thorbecke te woord te staan, wanneer hij bij

mij mogt willen komen.

Nu viel het gesprek op een Ministerie Thor. pur sang. Men gelooft
(zeide ik) vrij algemeen, dat dit het eenig middel is om den publieken
geest en dien der Kamer juist te leren kennen. Is die geest er tegen,
wel nu, dan zal een zoodanig Ministerie spoedig en voor goed vallen.
Is die 'geest er voor, dan zal slechts eenigszins vervroegd zijn, wat,
in dat geval, volstrektelijk later zal moeten gebeuren. De voorname
tegenwerpingen van den Heer L. waren, dat de Koning een dusdamg
Ministerie volstrekt niet wilde, en dat het trouwens gevaarlijk was
Thor. gedurende eenigen tijd vrij spel te laten. Dit laatste beaamde ik
volkomen wat de koloniën aangaat, sedert dat de naam van Steyn Parvé
mij den maatstaf gegeven heeft van 's mans praktische zaak- en menschen
kennis en van zijn bezef van betamelijkheid.

-ocr page 180-

Het einde van het gesprek was de verklaring dat men nagenoeg ten
einde raad was en dat men den Heer van Goltstein had gepolst, maar
weinig troost bij hem had gevonden. Bestond er, zeide de Heer L., in
de Kamer slechts eene meerderheid van dertig leden, een bepaald
stelsel aanklevende, dan was de oplossing van het vraagstuk mogelijk,
door het Ministerie uit die meerderheid, of na haren zin zamentestellen;
maar, zooals de zaken geschapen staan, is het een blind rondtasten.

2 October.

De Heer Lightenveld is andermaal bij mij geweest. Hij begon met op
gemoedelijken toon te betogen, dat wanneer het vaderland van zijne
burgers, offers vraagt, men die offers, tot bevordering van het algemeen
welzijn, brengen moet, met terzijdestelling van alle persoonlijke veten
en andere consideratiën van ondergeschikten aard. Een zoodanig
voorbeeld van zelfopoffering zou hij geven, wanneer hij met Thor.
zitting nam. Deze had eene explicatie beloofd, en daarmede zou hij (L.)
wanneer 's lands welzijn dit eischte, genoegen nemen. Ook hij beschouw-
de een portefeuille als een last; maar vaderiandslievende behouderen,
moesten die last gewillig torsschen, enz. enz.

Hoezeer deze toespraak blijkbaar ten doel had om te betogen, dat
ik het gebeurde met de verkiezingen in 1848 niet in de schaal moest
werpen bij het nemen mijner eindbeslissing, voelde ik mij niet genegen
om de discussie voort te zetten op een zoo ondergeschikt terrein. Vooraf
toch moest uitgemaakt worden, hetgeen mijns inziens de hoofdvoor-
waarde mijner toetreding is en blijven moet, namelijk „of het Ministerie
waarmede ik mij zal vereenigen, de kracht zal hebben, om een regerings-
reglement voor O. I. door te drijven, vrij van de gevaariijke stellingen
der geavanceerde partijquot; ?

Mijn antwoord sloeg dan ook geheel op die hoofdvoorwaarde. Ik
erkende, dat men nimmer aarzelen moet om, met opoffering van rust en
genoegens, zijne burgerpligten te vervullen en herinnerde dat ik geheel
gehandeld had in den geest van het betoog van den Heer L. toen ik
mij tot die opoffering bereid had verklaard. Maar, zeide ik, die opoffering
heeft een bepaald doel. Kan ik, na mijne overtuiging, dat doel niet
bereiken, dan wordt de opoffering eene dwaasheid. Een man die alléén
een instortend huis poogt te schragen of een indringend leger tracht
tegen te houden, is wel een
edelmoedige dwaas, maar toch een dwaas,
want hij weet vooraf, dat het doel, waarvoor hij zich prijsgeeft, niet
bereikbaar is.

Wanneer ik dus, zeide ik, blijf weigeren om plaats in te nemen in
Uwe ministeriële combinatie, dan is het in de eerste plaats omdat die
combinatie mij voorkomt alle levenskracht te missen, en mijne hoofd-
gedachte niet te kunnen verwezenlijken.

De Heer Ligtenveld verklaarde zich overtuigd van de onmogelijkheid
om voorshands een homogeen ministerie zamentestellen, en wilde

-ocr page 181-

daarom, dat men zich maar moest vereenigen, zonder de kwestie van
homogeniteit te angstvallig te opperen. Dat zou, meende hij, wel van
zelve komen. In Frankrijk was het Ministerie ook niet homogeen en

toch gingen de zaken, enz.

Mijn antwoord was, dat in Frankrijk al de ministers één gedachte
hadden,
verdeediging der Maatschappij tegen de socialisten en behoud der
orde.
De verschillen over ondergeschikte punten werden in de schaduw
geworpen door de overeenstemming over die groote beginzelen. Bij
ons hebben wij niet te kampen tegen
socialisten en anarchisten; daarom
is bij ons
overeenstemming over de bijzonderheden van meer belang.
Ik kan mij niet voorstellen, dat een Ministerie, waarbij die overeen-
stemming ontbreekt, lang zou kunnen bestaan. Het Ministerie waarvan
hij (L.) nog
lid is, heeft zijne moeijelijkheden vooral te danken aan die
geringschatting der homogeniteit, die gepaard ging met openbare
verklaringen strijdig met bekende daadzaken. Nimmer
wil ik mij in
zulk eene combinatie begeven; zij zou even onvruchtbaar zijn als de nu
bestaande — en even zoo eindigen. Ik versta met door homogeniteit
(zeide ik) dat men alle dagen zich in doelloze en tijdrovende Minister-
raden vereenigt. Zaakkundige ministers kunnen in een of hoogstens
twee wekelijksche bijeenkomsten zeer gemakkelijk de hoofdbeginzelen
bespreken, waar omtrent men homogeen moet zijn.

De Heer Lightenveld verklaarde dat deze beschouwing omtrent de
Ministerraden ook de zijne was. Hij verliet mij spoedig daarna zeggende:
Ik weet er niets anders op, als dat Thorbecke door Donker aangeschreven
wordt om eens in den Haag te komen.

De Heer van der Hevm zeide mij, dat Van HaJl van den Heer van der
Hoop!) had vernomen, dat er (volgens een brief van De Kempenaer) de

volgende combinatie bestond.

Ligtenveld, Van Bosse, Heemstra en Mutsaers zouden hunne porte-
feuilles behouden, met toevoeging van:
J. C. Baud voor Koloniën.
Bouricius voor Marine.
De Stuers voor Oorlog.
Thorbecke-) voor Binn. Zaken
Rosenthal voor Justitie.

5 Oct des avonds 7 ure kreeg ik een bezoek van den Heer Thorbecke.
Hij wilde mij. zeide hij, raadplegen over het Ministerie van Koloniën,
hetwelk niet
gemakkelijk te vervullen was. Men had de keus tusschen
twee alternatieven, te weten, den nieuwen Mmister te nemen m of butten
den kring der Oost Indische ambtenaren. Elk dezer ste seis had zijne
eigenaardige voor en nadeelen. Koos men het laatste alternatief, dan

1) A. van der Hoop, chef van Hope en Co.

Met potlood ingevuld.

-ocr page 182-

moest men zich wachten op minder plaatselijke kennis, maar dit kon
vergoed worden door meerdere onzijdigheid. De koloniale ambtenaren
(en dit was ook het gevoelen van den Heer G. L. Baud) waren meesttijds
zeer eenzijdig in hunne oordeelvellingen. De Heer T. hoopte van mijn
bekende belangstelling in het onderwerp, dat ik hem met goeden raad
zou willen dienen. Hij hoopte dit te meer, omdat de zaak, dezer dagen,
met mij reeds was besproken geweest en zijn bezoek mij derhalve niet
zou verwonderen. Dit was in substantie de inleiding van het gesprek.

Ik gaf aan den Heer T. te kennen dat, alvorens hem het antwoord
op zijne vraag te geven, ik gaarne ingelicht zou zijn omtrent het karakter,
waarin hij tot mij was gekomen, namelijk, als privaat persoon — ofwel —
als belast met de zamenstelling van een nieuw Ministerie. Mijn antwoord
zou zich, wel is waar, niet wijzigen na dat hetwelk hij mij geven zou
maar sedert eenige dagen hadden de Heeren Van Rappard en Lichten-
veld mij namens den Koning aangezocht om over de vervulling van
het Ministerie van Kolonien te spreken, en ik kon derhalve mij niet
met een derden uitlaten, zonder te weten, in welke betrekking die derde
stond tot die beide anderen.

Kortom ik wilde weten of zijn bezoek eene sequele was van die der
twee andere Heeren en zoo neen, of ik het dan als geheel privaat, dan
wel als uitvloeisel van eene nieuwe ministeriëele combinatie moest
beschouwen.

De Heer Thorbecke zeide hierop in substantie, dat hij van hooger
hand verzocht was om zich met den Heer van Rosenthal te verstaan,
ten einde, onder 's Konings nadere goedkeuring, gelijk dit van zelve
sprak, eene poging te doen tot het vormen van een Ministerie, beant-
woordende aan de behoefte van het oogenblik. Dat verzoek was hem
niet aangenaam geweest. Hij wenschte niet in het Ministerie te komen
en had dit meermalen met woorden en daden betuigd. Maar het belang
des vaderlands moest alle partikuliere bedenkingen doen zwijgen.
Vorderde dat belang dat hij (T.) soldaat werd, hij zou, zonder zich te
bedenken, het geweer op schouder nemen; nu dat belang hem tot den
Ministeriëlen zetel riep, ook dat zou hij zich laten welgevallen.

Ik betuigde aan den Heer T., dat ik nu volkomen de aard van zijn
bezoek begreep, en zonder verdere voorafspraak zou antwoorden op
zijne vraag, welke mij voorkwam deze te zijn:

Moet de Minister van Koloniën in of buiten den kring der O. I. ambte-
naren worden gezocht ?

Nu trad ik in een eenigszins breedvoerig betoog omtrent het karakter
van onze heerschappij in Indië. Zij is de overheersching eener nietige
minderheid over eene ontzettend groote meerderheid. Ons bestuur is
een kunstgewrocht, naauw ineen gevlochten met, en steunende op, de
aloude landsinstellingen. Wij vorderen van de meerderheid volstrekte
onderwerping en gehoorzaamheid; wij vorderen dit in het belang van

-ocr page 183-

Nederland en van de in Indië gevestigde Europeërs; deze moeten dat
stelsel, waarvan zij de vruchten in de eerste plaats plukken, schragen
door het geven van een goed voorbeeld, dat is, het voorbeeld van
onderwerping en
gehoorzaamheid. Wie dit niet wil, moet worden
verwijderd. Men moet in het nieuwe Regeringsreglement geene be-
palingen opnemen, welke dat stelsel zouden kunnen ondermijnen.
Om hiertegen te waken is plaatselijke en zelfs meer dan gewone plaatse-
lijke kennis noodig en daarom geloof ik, dat, hoezeer in gewone tijden
het Ministerie nu en dan kan worden toebetrouwd aan een bekwaam
staatsman, wien slechts plaatselijke kennis ontbreekt, die kennis een
hoofdvereischte is, nu de Minister van Koloniën eene nieuwe Grondwet
voor Ned. Indië zal moeten ontwerpen. Mijn gevoelen strekt dus daar-
heen, dat men
thans eene geschikte keuze moet trachten te doen uit de

O. I. ambtenaren.

De Heer Thorbecke zeide, dat men, van deze beschouwing uitgaande,
reeds een lijstje van kandidaten geformeerd had. Schertsende vroeg ik
of het lijstje een
twaalftal bevatte, gelijk bij kerkelijke beroepen. Neen
zeide hij, het behelst slechts vier namen, te weten, de H.H. Pahud,
Van Heniverden. Van Swieten en Steyn Parvé en hierover zou ik gaarne

Uw oordeel vernemen.

Ik zal (antwoordde ik) van onderen aanvangen. Met Steyn Parvé
kan het niet ernstig gemeend zijn; hij staat niet hoog genoeg op de rol
der ambtenaren en der bekwaamheden om in aanmerking te kunnen
komen. Aan Van Swieten ontbreekt de gaaf van redigeeren niet. Deswege
koos ik hem tot Secretaris Generaal en de uitkomst heeft bewezen, dat
ik mij niet in hem heb bedrogen. Zijn vlugschrift
Jets over Koloniale
aangelegenhedenquot;
strekt hem evenwel uit andere oogpunten niet tot
aanbeveling Daarin straalt door een groot gemis van voorzigtigheid en
kieschheid; een roekeloos aangrijpen van middelen, waarbij uitsluitend
op het doel wordt gelet en waarbij zelfs het staatsbelang wordt uit het

oog verloren.nbsp;. , ,

Dat boekje heeft bij veel weidenkenden een onaangenamen indruk

van den schrijver gemaakt, meerdere leden van de Kamer hebben mij-
gezegd, dat Van S. zonneklaar bewezen heeft, dat de Heer van den Bosch
volkomen gelijk had toen hij hem ontsloeg. ,, ^

Ten aanzien van Pahud en Van Herwerden verklaarde ik geene be-
denkingen te hebben.nbsp;rr., , , ^
Het oordeel over Van Swieten scheen door den Heer Thorbecke te
worden beaamd. Hij vroeg wie inden Staatsraad gewoonlijk de koloniale
zaken behandelen. Ik zeide dat dit (behalve Van der Vinne) waren de
Heer Netscher en van Hoorn Van Burgh.^) Vroeger was de Heer Wichers

1) Jhr. Mr. J. Th. Netscher (1786-1864). directeur van Handel en Nijverheid onder
Jhr. Mr. J. C. R. van Hoorn van Burgh (1790-1862), gewezen lid van de 2e Kamer.

-ocr page 184-

steeds in de koloniale commissiën. In den loop des gespreks, hetwelk
nu spoedig met een bedankje van zijnen kant eindigde, gaf de Heer T.
te kennen, dat er, zijns inziens, grove misbruiken in Indië plaats vinden,
die eene verandering in den vorm des bestuurs noodzakelijk maken.
Mijn antwoord was, dat, wanneer hij mij
voorbeelden wilde noemen, ik
wel in staat zou zijn hem aan te toonen, dat die misbruiken geenszins
een noodzakelijk gevolg waren van den vorm des bestuurs. Dat het wel
van zelf sprak, dat daar, waar geen vrije drukpers, geen regt van ver-
eeniging en geene openbare behandeling van 's lands zaken bestaan,
menig misbruik lang kan verborgen blijven, maar dat hij toch wel niet
tot zulke middelen van herstel zou toevlucht willen nemen! Zij zouden
erger zijn dan de kwaal.

In Europa, waar homogeniteit bestaat tusschen vorsten en volken,
kan men staatkundig proeven nemen. Men kan er Koningen onthoofden;
republieken uitroepen; aan consuls de absolute Keizerskroon opzetten;
deze weder in eene Koningskroon met eene constitutie veranderen, en
de gansche kyrielle doorloopen van regeringsvormen, door de menschen
uitgedacht; het bloed mag bij die proeven de straten en schavotten
verwen; welvaart, handel en nijverheid mogen daardoor gestremd worden
— na eenige worstelingen wordt alles weder hersteld door de cohesieve
kracht, welke in de homogene maatschappij bestaat. Frankrijk en Enge-
land zijn in zulke orkanen niet te gronde gegaan, maar hebben spoedig,
door die kracht, den ouden voorspoed herwonnen en voorbij gestreefd.

Engeland is tegenover Europa het magtige Engeland gebleven, on-
verschillig of Karei I, Cromwell, of Willem III den scepter zwaaide.

Op Java zouden zulke worstelingen dodelijk zijn voor Nederland.
Daar is alles heterogeen. Wij hebben niets met de Javanen gemeen.
Taal, kleur, godsdienst, zeden, afkomst, geschiedkundige herinneringen,
alles is verschillend tusschen Nederlanders en Javaan. Wij zijn de over-
heerschers, zij de overheerschten
! Die heterogeniteit sluit eene kiem van
ontbinding of scheiding in zich. Zij zal eenmaal plaats hebben; door
wijsheid en voorzigtigheid kan dat tijdstip vertraagd worden; door
stelselzucht en roekeloosheid zal het worden vervroegd.

De Heer Thorbecke luisterde maar sprak niet veel, noch om zijn
eigen gevoelen te verduidelijken noch om het mijne te wededeggen.

Dit onderhoud gaf mij na het vertrek van den Heer Thorbecke aan-
leiding tot zonderlinge vermoedens.

Dat hij mij blotelijk was komen raadplegen over de vraag „Of men
den M. v. K. in of buiten den Kring der O. I. ambtenaren moest kiezen}quot;
was ten eenenmale onwaarschijnlijk. Die vraag was blijkbaar slechts
een voorwendsel, om mijne gezindheid uit te vorsehen. Welligt speelde
de Heer Thorbecke eene dubbelzinnige rol, zoowel jegens mij als
jegens degenen, die hem gezonden hebben. WeUigt had hij in last mij

-ocr page 185-

te vragen of en op v^elke voorwaarden ik deel zou willen nemen aan zijn
Ministerie, en heeft door de wending, aan het gesprek gegeven, vermeden
dien last uit te voeren, terwijl hij. terzelfder tijd. uit dat gesprek genoeg-
zame aanleiding zal kunnen vinden om aan zijne zenders te verklaren,
dat
mijne en hunne beginselen te veel uiteenloopen. De tijd zal welligt
leren wat er van is.

5 Oct. des avonds io34 u-nbsp;, , • i , i i ■

Ik ontmoette bij toeval den Heer van Rosenthal. die in de club binnen J
trad, toen ik uitging. Hij had, zeide hij, van den Heer Thorbecke ver-
nomen den uitslag van het gehouden gesprek. Het deed hem leed, dat
eene politische verwijdering het gevolg zou kunnen zijn en hoopte dat
dit geen invloed op onze vriendschappelijke relatien hebben zou.
Mijne positie (zeide hij) was ook moeijelijk; ik kon nu bezwaarlik met
andere beginzelen optreden, dan ik steeds verdedigd had; mijne re-
putatie van zelfstandigheid zou daardoor geleden hebben enz. enz.
Deze weinige woorden waren genoegzaam om het vermoeden te ver-
sterken, dat de Heer Thorbecke de rol van ontrouwe boodschapper had

^'Oezltpvatting gaf mij aanleiding tot het schrijven van den volgenden
brief aan den Heer Thorbecke. welken
brief ik open aan den Heer van
Rosenthal zond. opdat hij weten zou, wat de Heer Thorbecke mij be-
paaldelijk had afgevraagd.

Aan Mr. J. R. Thorbecke.

Lid van de 2c Kamer der Staten Generaal,

's Gravenhage. 6 October 1849.

^fgtS'rfg'isterTnLnd heeft opnieuw gestrekt tot bevestiging
van mijne, uit Uwe
geschriften geputte overtuiging, dat mijne zienswyze
over h t bestuur van N.L niet door U wordt gedeeld. D^^erderheid
der Tweede Kamer helt. volgens U. meer over naar Uwe. dan naar

quot;l'dttet U'tot het bestuur van 's lands zaken zullen geroepen
worden zullen dit vordert de homogeniteit, mijne beginzelen evenzeer
Trke te'r n H^e ontmoedigend het. onder zulke omstandigheden zij
aTst dg^^^^^^^ op te treden, wilde ik. om des a gemeenen belangs willen,
gisteren avond geen antwoord weigeren op Uwe vraag of de Mtmster
vaf KolZ uit of buiten den kring der kolontale ambtenaren moet worden
gekozen? D.tzJe
belang noopt mij thans om aan n.jn antwoord
fenige meerdere, hoezeer slechts vlugtige uitbreidmg te geven.
De
geSgHeranderingen van Ministerie, die he hans aangenomen
Jeger^gsstelsel zal na zich slepen, zijn. uit het koloniale oogpunt in
hoogen mate bedenkelijk. Verandering van personen brengt gewoonlijk

-ocr page 186-

verandering van inzigten en ontwerpen te weeg. Dit is steeds een ernstig
nadeel, maar het wordt, door bijkomende omstandigheden nog grooter.
Elk gerucht van eene ministeriëele crisis, zal de koloniale besturen nopen
om de uitvoering uit te stellen van bevelen en beslissingen die moeilijk
of onaangenaam zijn. „De volgende mail (dus zal het heten) zal welligt
„nieuwe personen en nieuwe beginzelen aanbrengen. Waarom zouden
„wij ons haasten? Het bekende motto
order ~ contraorder — disorder is
„immers sedert Maart 1848 rondom het Ministeriëel zegel gegra-
veerd!!quot;

Bij elke verandering van Ministerie zal dat van Koloniën de meeste
zorg baren.

In de verlegenheid des oogenbliks zal men dikwijls toevlugt nemen tot
koloniale gepensioneerden en verlofgangers. De ambtenaar zal dikwijls
door eene plotselinge wending van het rad van fortuin de gebieder
worden van den G.G., wiens ondergeschikte hij kort te voren was, en
spoedig weder worden kan. Hoeveel onedele drijfveeren zullen daarbij
met in het spel komen ? Tot welke verachtelijke kuiperijen zal dit geene
aanleiding geven ? Het heulen met deze of geene partij in de Kamers;
het mededeelen van allerlei berigten uit welke de partijzucht wapens
kan smeden niet altoos voorzien van den stempel der waarheid en der
onbaatzuchtigheid; het met veriof gaan naar Nederland; het schrijven
van koloniale pamphletten tot streling der begrippen van den dag,
hoe verderfelijk die ook zijn, dit alles en veel meer nog zal worden in
het werk gesteld, om op het kussen te geraken.

De waardigheid van G.G. zal haar prestige verliezen; die van M. v. K.
evenzeer. Dit moge hier te lande, tegenover Natie en Kamer onverschillig
zijn, in N.L is het zulks geenszins.
Aldaar zal de daling in de algemeene
schatting van die beide waardigheden, vooral van die van opperland-
voogd, onmisbaar leiden tot verzwakking van eene magt, die, wel verre
dat zij tegen ondermijning bestand zou wezen, integendeel luide roept
om schraging en versterking. Deze beschouwingen leiden tot de volgende
beantwoording der gedane vraag.

a.nbsp;In gewone tijden prijst zich de regel aan om de portefeuille van
Kolonien, zoolang mogelijk te laten in dezelfde handen, en,
casu quo,
steeds op tc dragen aan den laatst teruggekeerden G.G. Daardoor zal
in de Koloniale maatregelen die continuatie bewaard blijven, zoo
wenschelijk voor het algemeen belang. Het invoeren van nuttige her-
vormingen zal daardoor niet worden uitgesloten, maar zal niet ontaarden
in dat verderfelijke opbouwen en weder afbreken, hetwelk zoo vaak de
snelle afwisseling van personen op de hielen volgt.

b.nbsp;Wordt de toepassing van bovenstaanden regel verhinderd, dan
trachte men voor de portefeuille te vinden eenen 0.1. ambténaar
van hoogen rang, steeds vreemd gebleven aan de kuiperijen straks door
mij aangestipt, eenen man, kortom, die zonder te blozen kan wijzen op

-ocr page 187-

zijn antecedenten, en wiens verheffing niet kan worden uitgelegd als
eene nederlaag voor den G.G.

c. Is een zoodanige niet te vinden, dan poge men een keuze te doen,
buiten den kring der O.I. ambtenaren.

De Raad van State zal dikwijls goede stof op kunnen leveren.
Nu voor Nederlandsch Indië als het ware eene nieuwe Grondwet moet
worden ontworpen, is de keuze van eenen M. v. K. drievoudig belang-
rijk. Levert de cathegorie b. (want a. blijft thans buiten toepassing)
geene geschikte mannen op, dan kieze men uit de cathegorie c. en trachte
het gemis van grondige plaatselijke kennis aan te vullen door het be-
noemen van eene zaakkundige commissie, aan welke het ontwerpen
van een
Regeeringsreglemsnt voor Ned. Indië en van eene memorie van
toelichting worde opgedragen. Het onderwerp is even gewigtig als veel
omvattend. Ik heb slechts vluchtig aangestipt, wat, mijns inziens, moet
worden in het oog gehouden. De tijd veroorlooft geen breede ont-
wikkeling.

get. (J. C. Baud)

Mijn brief aan den Heer Nedermijer van Rosenthal was van den
volgenden inhoud:

6nbsp;October 1849.

„Het antwoord, hetwelk ik gisterenavond aan den Heer Th. gaf en
„U door hem is overgebragt, heb ik gemeend eenigszins breeder te
„moeten ontwikkelen. Daartoe dient inliggende brief. Niet wetende
„waar de Heer Th. te vinden is, zend ik dien brief, ter bezorging, aan U.
„Hij is open en kan in de betrekking, waarin Gij tot dien Heer schijnt
„te staan, worden beschouwd als ook tot U gerigtquot;.

TT. (J. C. Baud).

7nbsp;October. Antwoord van Thorbecke.

10 October.nbsp;, , .. , tt r^ ,

De Heer Ligtenvelt is mij komen zeggen, dat hij en de Hr. Donker

eenige dagen geleden met den Heer Thorbecke waren overeengekomen,

dat hij (T) zou pogen een Ministerie op het papier tezamen te stellen;

dat hen nog niet bekend is, wat Thorbecke heeft uitgerigt, maar dat zij

er genoeg van hebben gehoord, om nu reeds te verklaren, dat zij het

gevaarlijk zouden achten, 's lands belangen, van binnen en naar buiten,

als was het ook gedurende drie maanden, aan zulke handen te betrouwen;

dat het daarteboven nagenoeg zeker is, dat de Koning zich nimmer zulk

een Ministerie zou laten opdringen en dat hij (L) daarom opnieuw

de bedoeling, een reproductie van dit antwoord op te nemen. De tegen-
woordige uLonderingstoestand had de sluitmg van he Rijksarchief tegeyolge, vóór dit
voornemen ten uitvoer kon worden gelegd. Thorbecke « antwoord bevatte een beleefd
bedankje. Baud's advies heeft blijkbaar s echts uitgewerkt, dat Thorbecke uit de door
Baud genoemde categorie p. 3 Van Sonsbeeck als candidaat koos.

-ocr page 188-

tot mij was gekomen om te vernemen of ik steeds gezind bleef mede te
werken tot eene combinatie, waardoor de moeijelijkheden des oogen-
bliks op eene afdoende wijze zouden kunnen worden uit den weg geruimd.
Hij had overal raad ingewonnen, ook bij Goltsein en bij Van Hall, maar
er kwam geen resultaat; het kon niet langer zoo blijven; hij wilde van zijn
mandaat ontslagen worden, daar het onuitvoerlijk bleek te zijn; wilde
de Koning hem niet ontslaan, welnu, hij zou zich uit de voeten maken
en zich, op die wijze, zelve daarvan losmaken, enz. enz. Mijn antwoord
was, dat ik het woord, op den 27 September aan den Koning gegeven,
zou blijven gestand doen, mits onder dezelfde voorwaarden, toen door
mij aan den Heer van Rappard opgegeven.

Die voorwaarden zijn hoofdzakelijk:

1,nbsp;een homogeen Ministerie, van een duurzaam gehalte, de zekerheid
van eene meerderheid in de Kamers opleverende,

2.nbsp;een Ministerie, mijne zienswijze over de koloniale regeringsbe-
ginzelen deelende en gezind om van die eenstemmigheid op eene af-
doende wijze te doen blijken.

Hetgeen sedert 27 Sept, voorgevallen is heeft mij, meer en meer,
overtuigd, dat ik onverzettelijk aan die voorwaarden moet vasthouden.
De regering der meerderheid is nu eenmaal de regel geworden. Zij, die
dat beginzel in het verleden jaar hebben doorgedreven, moetenzich
over de consequenties daarvan het minst van allen verwonderen.

De natuurwet is, dat elke daad zijne eigenaardige gevolgen heeft. Dié
wet ondergaan wij thans; zij moge voor de zaken des lands schadelijk,
voor vele personen onaangenaam zijn in hare toepassing, men moet
zich dat laten welgevallen. Maar juist omdat thans de meerderheid
regeert, moet
ik, wat mij betreft, dubbeld omzichtig zijn. Ik durf mij niet
vleijen een partij in de Kamer te hebben. De meeste leden zelfs, die mij
met hunne vriendschap blijven vereeren, (De Man ), De Monchy Van
Rosenthal) zijn op het koloniale terrein mijne tegenvoeters. In 1848 heeft
slechts één man (De Heer J. Enschedé) zich voor mijne beginzelen
verklaard. Onder de duizenden petitiën, destijds aan de Kamers ingeleverd
over punten van staatsrecht, waren er eenigen tegen,
geen enkele voor
mijne systema.

Ik heb mijn stelsel toen beschouwd als in het hoogste ressort ver-
oordeeld, Waar is de meerderheid te zoeken, die dat arrest zal herzien ?
Ik weet het niet. Eenmaal, zoo heette het, was ik goed gezien bij de
Kamers. Men had het mij zoo dikwijls gezegd, dat ik eindigde met het
te gelooven. De onwederlegbaarste daadzaken hebben mij van dien waan
genezen. Thans ben ik ongelooviger dan ooit.

Kom ik in het ministerie, dan is het van mijne entourage, niet van

E. P. de Monchy (1793—1883) lid Tweede Kamer, naderhand President Handel
Maatschappij.

-ocr page 189-

mijzelven, dat ik kracht zal moeten ontleenen. Ik zal dus scherp toezien,

wie met mij zullen optreden.

Een geslagen man kan zijne kollega's niet op het sleeptouw nemen;
hij moet door hen op het sleeptouw worden genomen.

Nu viel het gesprek van zelve op mijn onderhoud met Thorbecke.
Ik maakte het den heer L. zeer duidelijk, dat Thorbecke mij volstrekt
niet gevraagd had, om in het Ministerie op te treden. Ik emdigde met
te zeggen, dat al was ik ook overtuigd, dat de hervormingen door Thor-
•becke en de zijnen in 0.1. beoogd, eenmaal in de geschiedems van
Nederland met een Anathema Maranatha zullen worden gebrandmerkt,
ik mij evenwel buiten staat en onwillig zou moeten verklaren om zulks
voor te komen door eene optreding in een Ministerie aan hetwelk niets
zou te wachten staan dan nieuwe nederlagen.

Toen hij (L) hierop liet volgen een algemeen beroep op het patriotis-
mus der goede menschen, daarbij aanmerkte, dat zij die weigerden bij
te springen zich naderhand het verkeerde, hetwelk zou gebeuren, zouden
te wijten hebben, meende ik hem nogmaals te moeten verwijzen tot de
dwaasheid om een gevreesd onheil te willen afwenden door middelen,
die vooraf kunnen berekend worden, daartoe ongeschikt te zijn.

Zulke middelen brengen niets te weeg, dan uitstel van executie en
verergering van den stand der zaken. Onder de menschen welke Thor- ||
becke aan het Ministerie wilde brengen, noemde hij voor Buitenl. Zaken I
Gericke, voor Oorlog Storm van 's Gravesande.

Hed^n°avond had ik een zeer langdurig onderhoud met den Heer
D Donker Curtius. Het had plaats op 's Konings verlangen en wel onder
belofte van geheimhouding gedurende eenige dagen. Om aan die voor-
waarde beter te kunnen voldoen begaf ik my naar het huis van den
Heer D. D. (zie zijn brief van 17 October). ^nbsp;'

De Heer Thorbecke, aangespoord om zijne combinatie kenbaar te
maken, had aan Donker en Ligtenveldt een antwoord gegeven zoowel
namens zichzelven, als. voor den afwezigen Heer van Kosenthai.

Dje combinatie was als volgt:
Thorbecke. Bin. Zaken.
Van Bosse. Financiën;
Van Sonsbeeck. Kol. en R. C. Eeredien^st.
Panhuys of Bruce. Justitie en Hervormde f^'^^dienst.
Van R^enthal. Buitenlandsche Zaken, nadat de H.H. Boreel, Gencke

en Heldewier hadden bedankt.
Storm van 's Gravesande. Oorlog.
Ter Bruggen Hugenholtz. Marine.

vil: è M^i'w.t.'^M.'Mdewier. Gezant bij het Hof van Sardinié.

12

—'177

-ocr page 190-

Naauwelijks was die combinatie door Lichtenveld en Donker ter
kennis van den Koning gebragt, of men vernam, tegelijkertijd, dat
Rosenthal ten sterkste protesteerde, tegen zijne, door Thorbecke
eigenmagtig besliste, overplaatsing van
Justitie naar Buitenl. Zaken, en
dat er oneenigheid bestond tusschen Van Bosse en Van Sonsbeeck.
Het vereischte van homogeniteit, immers van eensgezindheid, scheen
alzoo
ab ovo in een zoodanig Ministerie te zullen ontbreken, ongerekend
de eigenaardige bedenkingen tegen dit personeel gerezen. In eenen
Kabinetsraad, waarbij de Prinsen Frederik en Hendrik en de Heer
Donker tegenwoordig waren geweest, was daarom heden besloten om
van Thorbecke en de zijnen te vragen,
eene verklaring van beginzelen
en voornemens.
Heden was die vraag schriftelijk door Donker en Lichten-
veld aan Thorbecke gedaan, namens den Koning. Men verwachtte
daarop een onvoldoend antwoord, namelijk, eene weigering om in eene
ondubbelzinnige uiteenzetting van beginzelen te treden — of wel —
eene verklaring van beginzelen, strijdig met 's Konings inzigten — of wel
de erkenning, dat men vruchteloos gepoogd had zich omtrent eene een-
stemmige gedragslijn te verstaan. In elk van die gevallen was de Koning
voornemens zich niet verder met de combinatie Thorbecke in te laten en
dezelve te beschouwen als mislukt. Het
quid tum ? was toen in overweging
genomen. Men begreep, dat men na de waarschijnlijke mislukking
van de combinatie-Thorbecke
dadelijk moest optreden met eene andere,
opdat het verwijt van
onvermogen niet evenzeer op die nieuwe combi-
natie als op die van Thorbecke c.s. zou kleven. Men had voor dat geval
in den Kabinetsraad gevormd de navolgende schets:
Lichteveldt.nbsp;Buitenl. zaken.

Van Bosse.nbsp;Financien.

Van Heemstra 1 ^
- ,nbsp;? heredienst.

Mutsaers J

Bruce of Van Panhuys. Binn. Zaken.
Bruce of Van Panhuys. Justitie.
Van Spengler.nbsp;Oorlog.

J. C. Baud.nbsp;Koloniën en voorloopig ook Marine.

Namens den Koning drong de Heer Donker er nu op aan, dat ik de
mij toegedachte rol,
casu quo, zou op mij nemen.

Ik herhaalde vooraf, wat ik aan de Heeren Rappard en Lichtenveldt
in de vroegere conferenties had gezegd en verklaarde steeds aan de toen
gemaakte voorwaarde te zullen vasthouden. De mij medegedeelde
combinatie voldoet niet aan die voorwaarde. Zij kan niet op duurzaam-
heid rekenen. Het weder optreden van vier der acht Ministers, die eerst
onlangs (30 Sept.) in een openbaar stuk zelve hebben erkend
het ver-

Van Bosse wilde bepaaldelijk met een portefeuille van Koloniën belast worden,
iets wat hem eerst gelukte in 1871.

2) Van dezen Kabinetsraad bestaan geen notulen.

-ocr page 191-

trouwen en de ondersteunende medewerking der vertegenwoordiging niet
te bezitten,
en wier vervanging door de 2e Kamer, in haar adres van
antwoord en bij de voorafgegane discussien, met vrij duidehjke woorden
is verlangd, zou, mijns inziens, geen doel treffen. Eene nieuwe crisis,
zou spoedig op de nog bestaande volgen. Wat mij betreft (zeide ik) zulk
een zwak Ministerie voldoet niet aan hetgeen ik m eene vroegere con-
ferentie genoemd heb
„eene krachtige entouragequot;. Dat heb ik voor het doen
zegevieren mijner koloniale beginzelen, volstrekt noodig. De meerder-
heid der Kamer is tegen die beginzelen gestemd; dit is gebleken telkens
wanneer in de afgeloopen zitting koloniale onderwerpen m beraad-
slaging zijn geweest.
Geïsoleerd ben ik derhalve onmagtig; verbonden
met bekwame en der Kamer aangename kollega's. zal ik welligt iets
goeds kunnen stichten, en dat zelfs is nog zeer problematiek. De Heer
Donker hield het (zeide hij) daarvoor dat de Kamer m het vervolg
handelbaarder zou worden, nu elk lid zich volop aan oppositie
quand
même
had verzadigd; ik zag. meende hij. de zaken te duister in. de strijd
voor het 0
.1. regeringsreglement kon nog twee jaren verschoven worden;
mijne gevreesde nederlaag lag dus nog in een ver verschiet en zou mij
thans niet verhinderen om op te treden, enz.

Met deze oplossing nam ik geen genoegen De daarstellmg van een
rationeel
regeringsreglement, was (zeide ik) het eemg lokaas hetwelk
mij kon verleiden tot het verlaten mijner tegenwoordige positie; die
daarstelling zou ik dan ook (casu quo) wenschen te verhaasten instede

van ze te verschuiven.nbsp;.nbsp;, ,• ,

Dat verschuiven achtte ik daarenboven uiterst nadeelig; de onrust-
stokers in Indië beschouwen
het bestaande reglement als de onwettige
vrucht van een veroordeeld stelsel; zij gedragen zich als of het geen ver-
bindende kracht meer had. Een geheel wettelijke toestand zal welligt
een einde maken aan die woelingen, de wet moet dus bespoedigd.

geenszins verschoven worden.nbsp;juj

De Heer Donker vroeg mij, of ik den heer Lichtenveld bekend had

gemaakt met mijne bedenkingen tegen een opgelapt Mmistene} Dit

kon ik bevestigend beantwoorden - met byvoeging dat voor zooveel

ik de Kamer konbeoordeelen, de wederoptreding vanVanBossede eenige

was die met goed gevolg kon beproefd worden.

Nu verklaarde de Heer D. dat hij het. en these generale, met mij eens
was omtrent het ongeradene van eene op apping. Allen, zeide hy. hadden
met hem moeten aftreden, en, even als hij der Kamer hunne portefeuilles

naar het hoofd moeten werpen; dat.nbsp;^

Nu werd het denkbeeld besproken, om. met behoud van Van Bosse
een geheel nieuw ministerie te formeren. Hij meende.dat men. in dat
geval uitsluitend buit.n
de Kamer kiezen moest. De ijverzucht der leden
ondeding brengt te weeg. dat zij eenen gewezen medeafgevaard^^^^^^
gewoonlijk harder vallen, dan eenen meuwen man. Het noemen en

-ocr page 192-

debatteren van eenige namen volgde nu uit den aard van het vooraf-
gaande gesprek. De slotsom was als volgt:
Gevers van Endegeest Binnenl. Zaken.
Bruce of Panhuysnbsp;Justitie.

Van Bossenbsp;Financien.

J. C. Baudnbsp;Koloniën.

Quarles van Ufford Marine.
Van Spenglernbsp;Oorlog.

Van Nispen (le Kamer) R. C. Eeredienst.

—nbsp;Hervormde Eeredienst.

Uit het drieledig oogpunt van bekwaamheid, afkomst en gegoedheid
werd de Heer van der Heym geoordeeld, uitermate geschikt te zijn voor
het Dep. v. Buitenl. Zaken. Dat men hem niet terstond zijn voormalig
Ministerie van Binnenl. Zaken toedacht, was slechts omdat er'eene te
breede klove ligt tusschen het oude en nieuwe stelsel. De Heer Donker
had (zeide hij) steeds den Heer v. d. Heym en mij genoemd, als diegenen
der oude Ministers, welke het eerst weder op het staatkundig tooneel
zouden kunnen verschijnen. In het Dep. v. Binn. Zaken was zulks voor
den Heer v. d. Heym nog te vroeg, in dat van Buitenl. Zaken verviel
die bedenking. De beide Eerediensten behoefden slechts pro forma
vervuld te worden, vermits het vaststaat, dat de Kamer de intrekking
dier Ministeries zal vragen. De regering zal dit toestaan, maar wil het
initiatief aan de Kamer laten.

Ten slotte verzocht de Heer Donker mij (en ik beloofde dit) mijne
gedachten te laten gaan over eenige namen, die, eventueel zouden
kunnen worden
in petto gehouden, om de voorloopig opgemaakte lijst
te verbeteren of aan te vullen.

Aan den Heer Donker deelde ik den indruk mede, door de bekende
circulaire) van de H.H. de Kempenaer en Gevers Deynoot, op mij en op
het publiek gemaakt. Die circ. beschouwde ik, en velen met mij, als het
werk der toenmalige ministers; naast hen kon ik, goedschiks, geene plaats
nemen in het Kabinet. Hij en zijne kollega's hadden (zeide hij) die circ.
aan welke zij geheel onschuldig waren, hoogelijk afgekeurd; men kon
hen dat stuk in billijkheid niet voorwerpen. Waarom het dan niet open-
lijk gerepudiëerd ? Dat zou loyaal zijn geweest (zeide ik). Hierop kreeg
ik het weinig afdoende antwoord, dat de Ministers vastelijk besloten heb-
bende, zich niet in te laten, middellijk of onmiddellijk, met de ver-
kiezingen^) gemeend hadden, dat eene repudiatie van die circ. strijdig zou
zijn geweest met dat stelsel. Hij had wel (zeide hij) in weerwil van
's Konings herhaalden aandrang, geadvyseerd tegen mijne benoeming
als lid der le Kamer; hij had daarvoor geen ander motief gehad, dan
de'indruk van het door mij uitgegeven boekje over Kruseman. Hem had
ik, door dat boekje, vernietigd; maar ook mijzelven had ik daardoor
gewond. In dat oogenblik was de opgewondenheid nog groot; men

-ocr page 193-

moest voorzigtig zijn; daarom was ik niet tot lid der le Kamer benoemd
geworden. Ik betuigde aan den Heer Donker, dat ik ongenegen was om
over Kruseman en zijne zaak te spreken, maar dat ik echter terloops
mijne verwondering moest betuigen, dat een boekje, welks schrijver
nu op de lijst van het Ministerie werd gebragt. een jaar geleden be-
schouwd werd als een voldoende reden om hem van de lijst der leden
van de le Kamer te schrappen!

23 October.nbsp;1 t. j i-

De Heer van Goltstein is mij komen zeggen, dat de onderhandelingen

met den Heer Thorbecke geheel afgebroken zijn en hij door den Koning
is belast met de zamenstelling van een nieuw Ministerie, waarin hij
hoopte mij als Minister van Koloniën te zien optreden.

Hij zelve zou het Ministerie van Justitie daarbij aanvaarden, dat van
BinnenL Zaken was toegedacht aan den Heer Bruce Oor/og aan den
. Generaal Spengler,
Marine nog onzeker, maar denkelijk aan den Heer
Quarles van Ufford. De Heeren Lichtenveldt, van Bosse, van Heemstra
en Mutsaers zouden hunne portefeuilles aanhouden.

Mijn antwoord was gelijkluidend aan die vroeger door my gegeven
aan de Heeren van Rappard, Lichtenveldt en Donker Curtius.

Ik trok in twijffel of het aanblijven van vier der tegenwoordige mi-
nisters, wel met de door mij gestelde voorwaarden van
kracht en duur-
zaamheidquot;
zou zijn overeen te brengen, en herhaalde (wat vroeger
meermalen heb gezegd), dat. hoe ook bereid om pligtshalve het helpen
bevestigen van gezonde koloniale beginzelen te beproeven, ik mij met
voorstdde daaromtrent veel bijval in de 2e Kamer te zullen ontmoeten.
Tenslotte heb ik mij. nadat het antwoord van den Heer Bruce zou zijn
ingekomen, het nemen van eene definiüeve beslissing voorbehouden
Het aantal opposanten der nieuwe combinatie zal (dus zeide ik) nie
slechts bestaan uit de staatkundige adherenten van Thorbecke. en uit

deR C die hij door beloften omtrent het oncfemys. aan zich verbonden

heeft, m'aar ook uit de personen die zich in het verkrijgen van porte-
feuilles zullen zien teleurgesteld.

Men moet zich mitsdien op eene geduchte oppositie wachten en het
is zaak vooraf de strijdkrachten te tellen. Aan eene meuwe crisis moeten
wij het land en onszelven niet blootstellen.

De Heer Goltstein scheen deze zwarigheden minder te achten dan ik.
Hij rekende (zeide hij) in
de eerste plaats op den goeden dunk, diende
vo ig Käme steeds Itrent mij had en die gedeeltelijk op de nieuwe is
overgegaan - in de tweede plaats, op mijne zaakkenms en bespraakth id
waardoor de tegenpartij tot zwijgen gebragt en de meerderheid overtuigd
zou worden - en in de
derde plaats op de stemming der Kamer, die
de
nbsp;lasse, nu veel handelbaarder zou zijn dan zij dusver was

Mijn antwoord was, dat ik omtrent dit laatste punt zwijgen moest

-ocr page 194-

wanneer de president der Kamer zoo stellig sprak; maar dat ik mij
evenwel eene bepaalde toetreding moest blijven voorbehouden.

25 October.

Nieuw bezoek van den Heer v. Goltstein. Hij had den Heer Bruce
gesproken, die gisteren uit Zwolle was aangekomen. Hetgeen sedert een
paar dagen was ruchtbaar geworden, omtrent de onderhandelingen
tusschen de Heeren Lichtenveld en Donker Curtius
aan den eenen en de
Heeren Thorbecke en Rosenthal
aan den anderen kant, had hem doen
besluiten om inzage te vragen van de deswege gewisselde schrifturen.
Daaruit waren hem omstandigheden gebleken, welke zijne gunstige
uitzigten op het succes der gemaakte combinatie aanmerkelijk hadden
getemperd. Die stukken hadden den indruk gemaakt, dat met Thorbecke
en Rosenthal niet loyaal was gehandeld, en dat men er meer op bedacht
was geweest om aan hunne combinatie moeijelijkheden in den weg te
werpen, dan om dezelve te plaatsen op een effen en onpartijdig terrein.
De Koning had aan die Heeren de zamenstelling van een Ministerie
opgedragen; zij hadden zich niet aangeboden; men had ze opgezocht,
daarin volgende de indicatiën der openbare meening. Nu vordert de
billijkheid, dat men hun gelegenheid geve te bewijzen, dat die meening
op goede gronden rust; kunnen zij dat bewijs niet leveren, dan eerst
moet men zich tot andere personen wenden. Handelingen ten oogmerk
hebbende om aan die opinie
in schijn te voldoen, maar om, in wezen-
lijkheid, hare eischen te verijdelen, mogen niet plaats hebben.

Een nieuw Ministerie hetwelk zich zou willen vestigen op den schijn-
grond van eene door slimheid verijdelde voorafgaande combinatie,
zou eenigszins deelen in het odium van zulk eene manoeuvre. Een
Ministerie — Goltstein is derhalve onbestaanbaar, zoolang niet op eene
loyale wijze met de combinatie — Thorbecke zal zijn afgerekend.

Ik gaf aan den Heer v. Goltstein mijne volkomene toetreding tot deze
opene en eerlijke wijze van handelen te kennen.

Ook mij hadden de geruchten der laatste twee dagen meer en meer
in mijne twijffelingen versterkt. De Heer van Sonsbeeck, die bekend
staat als een warm voorstander der Catholijke eischen, en wiens plaatsing
op de ministeriëele lijst waarschijnlijk reeds groote verwachtingen bij
zijne partij heeft doen ontstaan, zou, teleurgesteld zijnde, niet hebben
nagelaten, buiten de Kamers vele vijanden te berokkenen aan een
Ministerie dat zijne geboorte zou verschuldigd zijn aan eene veronder-
stelde, maar geenszins daadzakelijke nederlaag der partij Thorbecke.
Men zou daarbij welligt niet onopgemerkt hebben gelaten, dat Goltstein
geenszins bij de herziening in den Catholijken zin gesproken heeft
over die twee kardinale punten
onderwijs en placetium regium.

Nu reeds begon men algemeen te zeggen, dat Thorbecke mishandeld
was. Zulk een oordeel had ik zelfs hooren vellen door menschen (zooals

-ocr page 195-

de Heer v. d. Heym) die overigens niet ingenomen zijn met de staat-
kundige beginzelen des Hoogleeraars. Daarom juichte ik het denkbeeld
toe, om alle verdere stappen tot het formeeren van een Ministerie-Van
Goltstein te staken, totdat het terrein daartoe in den volsten zin schoon

'°De'Heer v. Goldstein geloofde niet. dat de meeningen, door hem over

het onderwijs in het placet geopenbaard, hem de vijandschap der R G

hebben op den hals gehaald. Hij vertrouw . dat men hem houdt

voor een gLoedelijk man. die, nu de Grondwet het anders heeft beshst

en hij zich, door het aannemen van het idmaatschap der Käme

en he bezweren der Grondwet, aan die beshssing uitdrukkelijk heeft

onderworpen op eene eerlijke wijze de aangenomen beginzelen, schoon
onderworpen, op
nbsp;j ^^orstaan. Ik antwoordde, dat ik voor mij

aanvankelijk met de zijne, zaï vuui Onbsp;■Dn___fi;nbsp;Kof

zeiven niet rekende op de goede gezindheid der R. C parUj die
■• •nbsp;1nbsp;Hal- ik in de zaak van den Bisschop Groott,

Tlnbsp;oT de Kc klet worden onderworpen blijven aan

heb beweerd dat m O ' ,^ quot;nbsp;t. Als slotsom van het ge-

är'i rter'fra^ll^KoLn, heden schrlfteiyk .1
worden aangespoord, om alvorens verdere stappen te doen tot het
formeren v^nLwe Ministerieele comblnaf es op eene const.tutjonele

hTXSlÄ van Goltstein: ... .a. ...ï

voorshands, voor goed af zijn.

XXIX.

koenigsmarck aan radowitz. i Nov. 1849

T^ •nbsp;hahc ich die Ehre gehabt Einem Königlichen

Bereits vorgestern habe hnbsp;Mitglieder des neuen Niederlän-

Hofen Ministerium ^ ^ ^ fnbsp;Theil des gestrigen

dischen Ministeriums mzure^^^^^^^^^^nbsp;Ernennungen, und dessen

Staatscourants enthielt die l^ec^^^nbsp;^^^^^^^^ ^^^

ungeachtet weigertennbsp;sd^ Minister-Posten anzunehmen;

Mitglieder dienbsp;^ befand eine Verwaltung zu

denn in ^^ Verlegenheit worinnbsp;^^^^^^ ^^^^^^^^ ^^^^^^^

Stande zu bringen hatte man

sie dispomrt m dernbsp;der auswärtigen Angelegen-

In dieser Cathegor. sollen ^^ ^^^ ^nbsp;^^^ ^^^^^^ ^^^^^^

heiten, der Marine, der ^olomen , ^nommen. mit Ausnahme des
jedoch alle die ^espectiven S eUen angnbsp;^^^nbsp;^^^

Admirals Lucas, der bei verlängerten gnbsp;^^^ ^^^^^

den Bosch unterschoben werden durfte, uie

Staatsarchiv. Politisches Bericht no. - UH 's-Gravenhage.

-ocr page 196-

Van Sonsbeek über die Antretung seines Amts mir zugegangene Noti-
fication beehre ich mich originaliter hier gehorsamst anzuschheszen.
Dieser ist der Sohn eines Gutsbesitzers aus Overijssel, war früher
Präsident des Gerichtshofes in Zwolle und hat seit mehreren Jahren
als Mitglied des Staatsraths fungirt. Er ist durch seine Frau vermögend,
gdt für einen rechtschaffenen und zuverlässigen Mann; doch findet
hier im allgemeinen Gerede seine Wahl den wenigsten Anklang und
das sowohl wegen seiner Eigenschaft als Catholik als weil er bisher
der äuszeren Politik stets fern gewesen ist.

Der General Van Spengler hat die Leitung des Kriegs-Ministerium
nur unter der Bedingung angenommen, dasz das Budget dieses Departe-
ments in keiner Beziehung verkürzt werde. Er war früher Adjudant des
Grafen van Nassau und als solcher in Bedin bekannt. Der Colonie
Minister Pahud, ehemaliger Administrator in Java, genieszt den Ruf
einer groszen Integrität. Der Justiz Minister Nedermijer van Rosen-
thal ist der Sohn eines Preuszischen Militärs von den Truppen die im
Jahre 1787 unter dem Herzoge van Braunsweig das Haus Oranien
hierselbst retablirten. Bei einem reichen Holländer in Arnheim ein-
quartiert, heirathete er dessen Tochter und liesz sich daselbst nieder.
In Folge dieses Ursprungs besuchte der gegenwärtige Justiz-Minister
vielfach mein Haus, während der Jahre wo er als Mitglied der Zweiten
Kammer im Haag leben muszte. Er ist seinen Ansichten conciliant und
gemäszigt; auch habe ich mich mit ihm stets gut verständigen können.
Da der Finanz-Minister Van Bosse der einzige welcher in seinem
Amte verblieben, bereits in Berlin bekannt ist, wo er sich zur Zeit mit dem
Minister Rochussen und später als Commissanus in den Eisenbahn-
Angelegenheiten befunden hat, so bleibt mir nur noch von dem Pro-
fessor Thorbecke, dem Chef des heutigen Ministeriums zu sprechen.
Derselbe ist gleichfalls Deutschen Ursprungs, studierte in Bedin, ist
mit der Tochter des dortigen bereits verstorbenen Professors Solger
verheirathet, soll sehr herrschsüchtig und abstoszend sowohl im ge-
wöhnlichen Leben als im Geschäfts-Verkehr sein, und gilt mit Recht
oder Unrecht als Haupt der avancirten liberalen Parthei mit republi-
canischen Tendenzen und deutschen Sympathien. Deshalb das lange
Sträuben des Königs ihn ins Ministerium zu rufen; deshalb die Vor-
sicht ihn mit möglichst sicheren Leuten zu umgeben; deshalb die Hoff-
nung ihn am Staatsruder sich bald abnutzen zu sehen. Noch ist hin-
sichtlich seiner zu bemerken, dasz er einen Stützpunkt in der Katho-
lischen Bevölkerung sucht und durch diese in die Zweite Kammer
gekommen ist.

Bevor nun aber die neue Verwaltung durch Handlungen sich ge-
nauer zu erkennen giebt, mag es mir erlaubt sein, die Ursachen hier

Inbsp;Heinrich Conrad des H. R. R. Edier von Rosenthai, gehuwd met

L. A. liosch. (Ue naam Nedermijer is die van haars moedersfamilie).

-ocr page 197-

näher anzuführen, welche ihr Zustandekommen 6 Wochen hindurch
verzögert haben, denn ein Königliches Hofes Ministerium wird sich
erinnern, dasz schon um die Mitte Septembers die Herrn Lightenvelt
und Donker Curtius vom Könige mit der Bildung eines neuen Cabi-
nets beauftragt worden waren. Beide gehören dem Advokaten-Stande
zu, waren durch die März-Revolution an's Staatsruder gekommen,
hatten sich in ihrem damaligen Programm^ als besonders „bürgerlich
gesinntquot; bezeichnet, und mit dem bisherigen Minister des Innern,
Advokaten Kempenaer, dem seitdem als Cultus-Minister verrückt
gewordenen Professor Luzac und dem nunmehrigen Minister des
Innern, Professor Thorbecke, die Urhaber und Ausfertiger der neuen
Niederländischen Verfassung gewesen, die sie und andere jetzt gern

wieder los werden möchten.

Mit Ausnahme des Professors Thorbecke, waren die übrigen vier
eben genannten sofort im März aus dem Gerichtshofe und der Studier-
Stube ins Ministerium getreten und haben dort seitdem genugsam ge-
zeigt und erkannt, dasz ungeachtet der von den Conservativen Kam-
mern angebrachte Verbesserungen, mit ihrem Machwerke von Ver-
fassung, welche die Ausführung der unmöglichsten Utopien verspricht,
und für die Vertretung, die Wahlen nach der Kopfzahl, anstatt der
bisherigen nach den 3 Ständen festsetzt, sich auf die Dauer nicht

regieren läszt.nbsp;r, .nbsp;, r^

Mithin wünschten sie bereits seit längerer Zeit, durch Fassung der

noch zu machenden organische Gesetze, die gedachte Verheisungen
möglichst zu beschränken und dadurch ihre Irrtümer möglichst zu
redressiren; sie stieszen jedoch dabei in der nunmehr aus den Wahlen
nach der Kopfzahl hervorgegangenen Zweiten Kammer nicht allein
auf Opposition bei der Liberalen Parthei, sondern auch bei der Con-
servativen welche ihre Antecedenten nicht vergessen konnte, so dasz
es. ihnen nicht gelang ein einziges
Gesetz von irgend einiger Wichtig-
keit während 8 Monaten zu Stande zu bringen und sie auch nicht hof-
fen dürften es später zu vermögen.

Unter diesen Umständen wandten die Herrn Lightenvelt und Don-
ker zur Erlangung von Verstärkung, sich zuvörderst an die fortschrei-
tend conservative Parthei, erhielten aber und namentlich von den vor-
mählichen Minister Baud und Van Hall zur Antwort, dasz nachdem
sie durch der Kammer in den Dreck gefahren werden sei sie ihn mcht
heraus zu ziehen
vermöchten, bis dasz die Unsicherkeit und Grundlosig-
keit der eingeschlagenen Wege allgemeiner bekannt geworden wäre;
weshalb sie nur rathen könnten die Staats-maschme noch einige Zeit
wie bisher im Gang zu erhalten, und sich wiederum mit dem Professor
Thorbecke zu
vereinigen, dem einzigen der Auffertigern der neuen
Verfassung welcher noch nicht, nach deren Vorschriften, am Staats-
ruder seine Kräfte und Mängel gezeigt hatte.

-i8s-

-ocr page 198-

Die beiden vom Könige Delegierte, um die erforderliche Kammer-
Majorität zu erzielen, forderten darauf die avancirt liberalen Parthei
zur Vereinigung auf, und es erfolgte zwischen den Herrn Lightenvelt
und Thorbecke eine Art Aussöhnung wegen vermeinter früheren
persönlichen Ehrerkränkungen; nach einigen Conferenzen erklärte
aber der letztere, dasz er, den Finanz-Minister Van Bosse als Specia-
lität ausgenommen, mit keinem der bisherigen Minister ins Cabinet
treten könnte.

Man ersuchte ihn demnach seine Collegen selbst zu wählen. Er
übernahm die Aufgabe und klopfte gleichfalls zuvörderst an die Thüren
der conservativen Parthei. Von dieser bekam er jedoch überall nur
abschlägige Antworten, und sah sich zuletzt genöthigt eine Minister-
Liste einzureichen, welche obgleich sie mehrere Departementen unbe-
setzt liesz, 2 Lieutenants, als Chef für die Marine und des Krieges, und
einen Legations Secretair, als Chef für die Auswärtigen Angelegenhei-
ten, namhaft machte.

In einen derartigen Zusammensetzung wollte man nicht allein den
Wünsch des Herrn Thorbecke finden, seine Collegen ganz zu domi-
niren, sondern auch die Schwäche seiner Parthei wahr zu nehmen. Die
Herrn Lightenvelt und Donker hofften in Folge den gefürchteten
Professor leichten Kampfs beseitigen zu können. Zu dem Ende rich-
teten sie an denselben, in Namen des Königs, ein Schreiben, worin
Seine Majestät, vor definitiver Ernennung des vorgeschlagenes Mini-
steriums,^ ein schriftlicher und vollständiger Programm desselben,
hinsichtlich seiner später befolgen wollenden Ansichten in Betreff
der verschiedene Verwaltungs-Zweige vedangte, und dies namentlich
über die vorzulegenden neuen Wahl- Provinzial- und Communal-
Gesetze, über die Gerechts-Organisation, über den höheren, mittleren
und minderen Unterricht, über die Landes-Vertheidigung und das
Militair-Wesen, über die Colonial-Gesetzgebung, etc.

Die Falle war zu augenscheinlich, um dasz der gelehrteste und
schreiblustigste Professor hätte hineingehen können, weil bei Unbe-
kanntschaft mit den wirklichen Staats-Geschäften die ersten Schritte
in der Verwaltung nothwendiger Weise mit einem so ausführlichen
Programm in Widerspruch gewesen sein wurden. Der Herr Thor-
becke antwortete mithin, dasz er in der an ihn gestellten Forderung
einen Beweis des Königlichen Misztrauens sehen müszte und sich
deshalb zurückzöge. Zugleich liesz er in mehreren Bläthern die gegen
ihn gesponnene Intrigue besprechen und erklären, dasz er in den
Kammern darüber weiteren Aufschlusz ertheilen würde. Dies war der
Wendepunkt in der Minister-Crise; vom Augenblick an, wo die Intri-
gue miszglückte, muszte sie natüdich zurückwirkende Kraft gegen
die Urhaber äuszern.

Die Herrn Lightenvelt und Donker Curtius veranlaszten nun zwar

— i86 —

-ocr page 199-

den König den Präsidenten der Zweiten Kammer, Baron Goltstein,
welcher einer aristocratisch liberalen Parthei angehört und in diesem
Sinn seit Jahren gegen die Regierung Opposition gemacht, rufen zu
lassen und ihn mit der Bildung eines Cabinets, worin sie eintreten
könnten, zu beauftragen;
allein obgleich derselbe es auch mehrere Tage
hindurch versuchte, muszte er die Unmöglichkeit davon emsehen, und
da es ihm nur darauf ankam, der König aus einer peinlichen Verlegen-
heit zu helfen, so überredete er Seiner Majestät dem Herrn Thorbecke
die Vollmacht direct zurück zu geben, machte den desfallsigen Unter-
händler und erbot sich in einem Ministerium Thorbecke das Porte-
feuille der auswärtigen
Angelegenheiten zu übernehmen. Die übdgen
Mitglieder waren mehr oder weniger bereits gefunden und man war
im Begriff die
Ernannungs-Decrete auszufertigen, als der Herr van Hall
im Haag erschien. Nicht zufdeden einen offnen und unheilbaren Bruch
zwischen den Verfertigern der neuen Verfassung herbeigeführt und
die beiden ihm besonders gehässigen Minister beseitigt zu sehen,
erachtete derselbe die Lage der Dinge nunmehr von der Art, um auch
den Herrn Thorbecke. abgenutzt, sich sehr bald entfernen zu lassen,
sobald diesem der Beistand des Baron Goltstein entzogen würde.

Er bemühete sich demnach letzterer zum Rucktritte zu bewegen,
und nach einer längeren Unterredung zwischen dem Baron Goltstein
und dem Professor Thorbecke, von ersterem zur Verständigung meh-
rerer Punkte erlangt, erklärte der Herr Van Goltstem, dasz seine Ante-
'cedentien und
Ueberzeugungen ihm nicht gestatheten in das neue
Ministerium zu treten; worauf dem dessen noch fehlende Mitglieder
in das eben gehorsamst angedeuteten V/eise ergänzt wurden.^

Während einige das so gebildete Ministerium für ganz ephemère
und für eine nahe Erbschaft des Herrn Van Hall betrachten, hoffen
andere, dasz es genugsam dauern möge, um die zur Vervol stendigen
organischen Gesetze in der Zweiten Kammer m einer praktischeren
Fassung durch zu bringen, als dies möglich sein durfte, wenn der Herr
Thorbecke wiederum auf den Bänken der Opposition sasze

Wie dem nun aber sein mag, so erscheint von Preuszischen Ge-
sichtspunkte aus betrachtet, dasz gegenwärtige Ministerium dem bis-
herigen
vorzuziehen, und auch von Hol andern der conservativen
Parthei habe ich in deren Bezug ein ähnliches Urtheil aussprechen

Andererseits ist das was wir hier seit Jahr und Tag vor Augen
haben so wenig gemacht für das heute belebte constitutionelle System
etzunehmrdaL noch diesen
Morgen selbst der belgische Gesandte,
General Willmar wiederholte, wie er die Überzeugung hatte dasz es
sich auch in Belgien nicht halten würde, obgleich er nicht wuszte durch
welcher man es dort ramplacieren konnte.

P. Baron Willmar (1790-1858). Belgisch gezant sedert 1845.

-ocr page 200-

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 Nov. 18491).

Mijn laatste brief, waarde Rochussen, was van den 22 October; ik
schetste daarin kortehjk den voortgang der ministeriëele crisis en hoe-
danig ik daarin was betrokken geworden. Op den 23 kwam Goltstein
mij zeggen dat de onderhandelingen met Thorbecke geheel waren

afgebroken.....[Volgen de mislukte pogingen van Van G. en de be-

noemmg van het ministerie Th.] De nieuwe Minister van Koloniën
[Pahud] schijnt zuiver in de leer te wezen. De tijd zal doen zien of hij
energiek genoeg is om die leer met goed gevolg te verdedigen tegen
den novator Thorbecke en tegen den landverkooplustigen Rosenthal.

Voor zoover ik weet (en ik ken Pahud sedert 1814) zijn zijne antece-
denten zeer gunstig.

De vraag in hoever herhaalde ministeriëele veranderingen schadelijk
terugwerken op de gang der zaken in het Moederland, zal ik in het
midden laten. Maar het lijdt geen twijffel hoegenaamd, dat zij eenen
hoogstverderfehjken invloed zullen oefenen op de overzeesche bezit-
tingen die gij bestuurt, waar zulk een ruim veld is voor staatkundige
proefnemingen. Te laat zal worden ingezien, dat Java geen
corpus vile
IS, waarin straffeloos met den scalpet kan worden gewroet.

Ik zie reeds als gevolgen van dat wroeten in het verschiet een meer
en meer gefnuikt gezag en eene overal het hoofd opstekende weerspan-
nigheid. Ik zie de Europesche ingezetenen en ambtenaren daarvan het
eerste voorbeeld geven en gelijk aan den man, die de handen in het eigen
ingewand sloeg, hunnen ondergang door eigen roekeloosheid verhaasten.

Ik zie, eindelijk, lang voor dat het uur der catastrophe zal slaan, het
batig slot verzwolgen door de uitbreiding der verdeedigingsmiddelen
en door den verderen financiëelen nasleep der
maatschappelijke om-
kering welke m de ontwerpen des Novateurs ligt, of zich misschien tegen
hunne verwachtingen zal instellen.

De hemel geve, dat ik het te zwart inzie, maar wanneer ik voor waar
mag aannemen, dat Thorbecke naast den Gouverneur-Generaal, ja,
naast eiken resident een wettelijken
controleur (de Japanner zou zeggen
dwarskijker) wil plaatsen, ten einde elk misbruik van magt dadelijk te
kunnen aan den dag brengen en bestraffen, dan is de conclusie niet
gewaagd, dat het den Hoogleeraar gaan zal als de dwepers der anti-
phlogistische school, die ter voorkoming van ontsteking hynne patienten
door aderlating vermoorden.....

R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La. ZK

-ocr page 201-

BAUD AAN ROCHUSSEN, 21 Febr. 18501).

Het doet mij leed, dat Reynst de dienst in goeden ernst vedaat. Voor
U was hij van veel waarde, voor Uw'en opvolger nog meer. Wie dit zijn
zal, kan ik op goede gronden niet gissen. Aan liefhebbers ontbreekt
het niet.

Mijn gevoelen is (en ik heb dit niet en haut lieu verborgen) dat men
van geen gemoedelijk man verwachten kan, dat hij die altoos moejelijke
en tedere maar thans bij uitstek compromettante betrekking zal aan-
nemen, zoolang de tegenwoordige onzekerheid voortduurt en dat hij,
die in weerwil van die onzekerheid naar de landvoogdij dingen mogt,
daardoor bewijzen zou dezelve niet waardig te zijn. Mijns inziens moet
men beginnen met eene wet op het beleid der regering te maken.
Kan dat niet uit tijdsgebrek, dan althans behoort de Komng, op de
voordragt des Ministers van Koloniën en met adhaesie van den gehelen
Ministerraad de hoofd beginzelen voorloopig vast te stellen, welke
de regering zich voorneemt in het nog ongeboren Regenngs-reglement
te brengen en voor zoover dit van haar afhangt tot rigtsnoer te nemen
bij het beóordeelen der daden van den Gouverneur-Generaal.

Gij gevoelt dat ik hier in het bijzonder op het oog heb, de wetgevende
bevoegdheid van den
Gouverneur-Generaal - zijne betrekking tot
den Raad van Indië — de toelating en uitzetting van Europeanen — de
vrijheid van schrijven en spreken - het regt van vereeniging - het
beheer en de verantwoording der geldmiddelen - de betrekkingen
tusschen regering en Justitie en in een meer algemeenen zin de waar-
borgen, waarmede men de
regeringskracht denkt te ontzenuwen. Maar
ik heb geen tijd om deze onuitputtelijke stof verder te behandelen noch
om U te spreken over de inerte houding van het Ministerie Thorbecke,
over de waggelende toestand der navigatiewet, en van alle mogelijke
wetten en regelingen . . • •

XXXII.

ROCHUSSEN AAN PAHUD, 28 Jan. 18503).

Geen Indisch ambtenaar moet G.G. worden, maar een Europeesch
staatsman. J. C. Baud zou de beste keus zijn.

deeling aan mij'.

-ocr page 202-

G. L. Baud afgekeurd en noodlottig voor Indië; te veel in inferieure
rangen gediend; geen achdngswaardig karakter; heeft Merkus gepous-
seerd tot eene onberaden, ondoelmatige uitbreiding van kultures en de
invoering van de veel ellende verspreidende en onvruchtbare tabak en
theekultures, toen de bevolking door den
nog dwazeren vestingsbouw
werd gedrukt en de rijstprijzen steeds stijgende waren. Genegen tot
favoritisme. Wil met Van Bosse van rollen verwisselen.

Van Bosse bezit eenige hoedanigheden maar mist er nog meer o.a.
politieke eerlijkheid en opregtheid; verdient geen vertrouwen, vooral in
het belang der
monarchie bij mogelijke onlusten in Nederland.

Is zeer ambitieus en heeft republikeinsche beginzelen. Welligt ziet
hij zich (in zijne wenschen) reeds
Raadspensionaris.

Van Hall, ad idem, indien het verblijf in de Hofstad den vroegeren
ruweren advocaat van Amsterdam niet tot andere beginzelen heeft
gebragt. Men moet niemand benoemen, die niet monarchaal en Oranje-
gezind is.

Hertog van Saksen-Weimar,^) noch administrateur, noch financier.
Groot strategist, doch geen goed beheerder van het Departement
van Oorlog.

P. N.2) is alpha en omega en doet wat hij wil — zou duur zijn. Nu reeds
bij de soort van volmacht aan den Hertog gegeven, kost het moeite ver-
meerdering van uitgaven tegen te houden.

J. C. B. het wenschelijkst — alors on peut dormir sur les deux oreilles.
Kan of wil hij niet dan Bruce.

De Vice-President moet gekozen worden in harmonie met de keuze
van G. G. Deze groote mast — Vice-President fokkemast, Secretaris-
Generaal bezaansmast.
Visscher^) raad van Indië — Prins als Secre-
taris.

XXXIII.

ROCHUSSEN AAN PAHUD, 29 Jan. 1850®).

Wie moet Vice-President worden. Hogendorp«) afgeleefd. Du Puy^)
niet veel beter. Cornets de Groot ^) geschikt, maar onderhevig aan zenuw-

Hertog Bernhard van Saksen-Weimar was van 18^8—1853 Legercommandant.
• Het is mij niet gelukt, deze afkorting op te lossen.

C. Visscher was toen nog Algemeen Secretaris.
*) Mr. Ary Prins (1816—1867) Raadsheer Hooggerechtshof; 1851 Algemeen Secre-
taris.

R.A. Archief Baud. Kladaanteekening van Baud uit semi-officiëel schrijven
van Rochussen aan Pahud.

®) C. S. W. Graaf van Hogendorp (1788—1856) was een zoon van Dirk. Aide de
camp van den Franschen generaal Olivier, huwde hij diens dochter. In 1814 ging hij
in Indischen dienst.

') J. du Puy, Raad van Indië, trad af in 1851.

«) Jhr. Mr. J. P. Cornets de Groot van Kraayenburg (1808—1878) lid Raad van
Indië, naderhand Minister van Koloniën (1861).

-ocr page 203-

toevallen en heeft zijn stellig voornemen te kennen gegeven om naar
Europa te gaan.

Ruloffs Van een pas benoemd en nog niet aangekomen Raadslid valt
niets te zeggen.

Vooraf G.G. benoemen, daarna Vice-President met het doel dat
laatstgenoemde aanvulle, wat aan eerstgenoemde ontbreekt.

De keuzen moeten zich vestigen op
„personen, die de uitvoerlijkheid inzien om met de in de Grondwet
„gebrachte wijzigingen ten aanzien van het bestuur der koloniën en
„met de meer veldwinnende begrippen het duurzaam bezit van Java te
,, verzekeren.

,,Voor mij is dit een problema en evenmin als ik geloof dat het bestuur
„en het lot van zulke gewichtige bezittingen, mag afhangen,
in het
„moederland,
van zich spoedig opvolgende Ministers, noch in Indië
„van de willekeur eens G.G. — evenzeer kan ik de bezorgdheid niet
„van mij afwerpen, dat de weg, welke thans wordt ingeslagen, ten ver-
„derve leidt, en dat ook hier het middel zal worden bevonden te zijn,
!!erger dan de kwaal en dat de gevolgen daarvan zich niet lang zullen
„doen wachten.

„Ik geloof bovendien, dat het bestuur dezer gewesten te moeijelijk en te
^uitgebreid is om op den tegenwoordigen voet te worden bevestigd.quot;

Raad van Indië in valsche positie door ministeriëele depêches van
27 Juli 1838 No.
35S/P en 15 Juli 1840 No. 242/O. Deze hebben het
Regerings Reglement in een exceptioneel geval gewijzigd. Moet de
Raad van Indië mede administreren, dan zijn andere maatregelen
noodig moet hij worden teruggebragt tot den rang van administratief
lighaam, dan moet er een Luitenant Gouverneur-Generaal zijn om den
G.G. bij te staan en
casu quo te vervangen, benevens een afzondedijke
Vice-President. In dat geval Reynst Luit. G. G. en Hogendorp of
Du Puy Vice-President.

Begrooting zal goed uitkomen.
, Overdrijving van heerendienst, van zoogenaamden bezoldigden arbeid
„voor de cultures en vestingbouw heeft zich m de gevolgen doen kennen
„door
volksverloop, hongersnood, en opstand (?). Met zu ke gevolgen is
geen vreedzaam en vruchtdragend bezit van Java mogelijk
, Op dit oogenblik heerscht nog hongersnood m de nabijheid van
„Samarang;
zij is niet het gevolg van de hooge rijstprijzen, want die zijn
„thans betrekkelijk laag; doch gedeeltelijk van den eipnaardigen toe-
„stand dier landstreek,
maar grootendeels van misbruik en overdrijving
„onder dulding of onder aanmoediging van het Europeesch bestuur
Ver-
„ouderde kwalen zooals in Demak het geval schijnt te zip, houden
„zich soms lang schuil, doch breken onverwacht uit, en z.jn dus met

J. P. C. Ruloffs was eerst in 1854 Vice-President geworden.

Vraagteelcen van Baud.

-ocr page 204-

„oogenblikkelijk te genezen (???). i) Mag ik er mij op beroemen,
„vele misbruiken te hebben geweerd, ik mag er mij ook op beroemen,
„dat de suikerculture, onder mijn bestuur met 250 ä 300/m p. is toe-
„genomen, en nog welhgt met zoo veel vermeerderen zal.
Het Opper-
,.bestuur kan te dien aanzien gerust zijn.

,,Maar als de bevolking verloopt of wegsterft of er opstand komt dan
zal de Suikerkulture ook verloopen (? ?).quot; i)

XXXIV.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 Maart 1850 2).

Ik ben U, waarde Rochussen, weinig dank verschuldigd voor den
raad door U aan Pahud gegeven en mij medegedeeld in Uwen zooeven
ontvangen brief van 28 January j.1.

Voorwaar, wie thans de opperlandvoogdij aanvaardt, is of een dwaas
of een gewetenloze ambtsjager. Hoe ? ik zou mij naar Indië begeven
van alle kanten omringd van anarchistische elementen, en met niets
gewapend om ze te bedwingen dan een Regeringsreglement, steeds door
den tegenwoordigen
Premier uitgekreten als het produkt van eene ge-
usurpeerde magt en daardoor in de algemeene schatting schier krach-
teloos geworden ? Neen, dit hebt gij in goeden ernst niet van J. C. B.
kunnen denken? ....

XXXV.

NOTULEN VAN DEN MINISTERRAAD, 9 April-30 Juli 1850

Vergadering van 19 April 1850.

Na wisseling van gedachten en omvraag blijkt, dat de leden eenparig
van gevoelen zijn, dat in de benoeming van een Gouverneur-Generaal
behoort te worden voorzien, zonder af te wachten de wijziging van de
Regerings-Reglementen, dat er geen interimair Gouverneur-Generaal,
noch een of meer Commissarissen-Generaal moeten worden benoemd,
doch een Gouverneur-Generaal.
27 April.

De Voorzitter brengt opnieuw ter sprake de keus van een Gouver-
neur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

Bij de wisseling van gedachten hierover, waarbij drie leden zich voor
den Heer G. L. Baud verklaren, zegt ten slotte de Minister van Koloniën
dat hij er ernstig over zal nadenken en spoedig zijn gedachten mede-
deelen.

1) Vraagteekens van Baud.

R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La. D.^
=•) R.A.

-ocr page 205-

14 Mei.

De Minister van Koloniën geeft te kennen, dat hij, rijpelijk hebbende
nagedacht over de keus van een nieuwen Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch-Indië, niemand heeft gevonden, wien hij voor die
gewichtige betrekking met meer ruimte zou kunnen aanbevelen dan den
Hr. Wichers, thans lid van den Raad van State. De Mmister geeft de
gronden voor dit gevoelen op, en zegt, dat het hem aangenaam zou zijn
te weten, in hoe verre de overige leden het met die keus eens zijn, ten
einde daarna met den Hr. Wichers over de zaak zelve te spreken.

Bij de wisseling van consideratiën hierover en opvolgende stemming,
verklaart de meerderheid er zich niet tegen, dat de Hr. Wichers gepolsd

Twee leden zouden bij voorkeur de keus op den Hr. G L. Baud
hebben gevestigd gezien, terwijl een van deze twee zich verklaart tegen
den Hr. Wichers, in zoo verre hij dezen voor het ambt van Gouverneur-
Generaal niet geschikt acht.

L^ Minister van Binnenlandsche zaken ter sprake brengende eene
nota van den Hr. van Nes. vroeger Raad van Indië, geeft dit den Minister
van Koloniën aanleiding om verslag te geven van de voodoopige uit-
komsten van zijn onderhoud met den Staatsraad Wichers, wiens nader
antwoord hij echter binnenkort hoopt mede te deelen.

De Sister van Koloniën, voorshands vertrouwelijk kennisgevende,
dat de Staatsraad Wichers zich voorloopig bereid heeft verklaard om als
Gouverneur-Generaal naar Indië te gaan, stelt tevens de vraag, of met,
in de gegevene omstandigheden, de Gouverneurs-Generaal door speciale
magtiging in dringende omstandigheden meerdere latitude van handelen
zouden moeten hebben ? en is de Minister uitgenoodigd zijne denkwijze
dienaangaande
schriftelijk uiteen te zetten, alvorens dit punt in eene
volgende vergadering te behandelen.

. ^.quot;'terwijl de Minister van Koloniën ten slotte heeft medegedeeld,
dat de Staat raad Wichers zich had bereid verklaard om de betrekking
van Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie aan te nemen.

Minister van Koloniën geeft kennis, dat de Staatsraad Wichers

geheel onverwacht op het dringendst verzocht heeft, om van zijn woord
Lslagen te worden, van den post van Gouverneur-Generaal van

Nederlandsch-Indië tenbsp;^nbsp;^ede de gesprekken

we^r^^t d^mht'lver dat besluit hebben gehouden. De

-ocr page 206-

Hr. Wichers heeft geantwoord, dat hij zou gaan, indien men hem aan
zijn woord hield, maar dat dit van de noodlottigste gevolgen voor hem
zoude zijn.

De Raad is van oordeel, dat men onder deze omstandigheden niet
langer bij den Hr. Wichers behoort te insteren.

De vraag: of het geraden zou zijn deswege eenige schriftelijke ver-
klaring van den Heer Wichers te vragen, opdat het blijke, dat de Re-
gering harerzijds diligent is geweest? wordt in ontkennenden zin
beslist.

Hierna wordt in 't breede besproken de vraag: wat nu te doen zij ?
en besloten dat men a.s. Maandag opnieuw zal vergaderen teneinde de
beraadslaging voort te zetten.

[Deze vergadering blijkt niet gehouden te zijn].

i6 Juli.

De Min. v. Koloniën geeft het vedangen te kennen, dat de Raad nader
overwege de keuze van een Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië.

De Minister noemt onderscheidene personen, die daarvoor in aan-
merking zouden kunnen komen.

Bij het wisselen van corisideratiën deswege, valt de aandacht der
meerderheid inzonderheid op de H.H. Bruce, Boreel van Hoogelanden
en Duymaer van Twist. Vermits intusschen sommige leden opnieuw
aanbevelen den Heer G. L. Baud, verklaart de Minister van Koloniën
zich bereid, om met dien Heer te spreken, teneinde te zien, of hij zich
met hem over de te volgen beginsels zou kunnen verstaan. Een der leden
oppert het denkbeeld dat de Voorzitter aan die conferentie mogt deel-
nemen uit hoofde van de voordeelen, welke de tusschenkomst van een
derde bij dergelijke conferentiën opleveren kan. De Voorzitter zich hier-
toe bereid verklarende en de Minister van Koloniën dit denkbeeld mede
aannemende, wordt dienovereenkomstig besloten.

i8 Juli.

De Voorzitter deeh mede eene aan hem en den Minister van Koloniën
gerigte missive van den Heer G. L. Baud^), waarin deze, naar aanleiding
van de met hem gehoudene conferentie, zijne zienswijze over de stelling
van een Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië nader uiteenzet
en tenslotte verzoekt, dat de Raad overwege of hij wel de geschikte man
zoude zijn, indien werkelijk zijne, als Minister geiaezigde uitdrukkingen,
op welke de Minister van Koloniën had gedoeld, in Indie een zóó
ongunstigen indruk hadden gemaakt. Wordt besloten hieromtrent aan
den Heer G. L. Baud eene geruststellende verzekering te geven.
1) Zie Bijl. XXXIX.

-ocr page 207-

20 Juli.nbsp;Jnbsp;•

De Voorzitter doet verslag van eene nadere, door hem en den Mmister
van Koloniën, met den Heer G. L. Baud gehoudene conferentie.

22 Juli.

De Minister van Koloniën doet verslag omtrent een gesprek met
Z. M. ten aanzien van de benoeming van den Heer G. L. Baud tot
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie.

27 Juli.

De notulen van de vergadering van de 22ste worden vastgesteld. De
Minister van Koloniën geeft verslag van den tegenwoordigen stand der
onderhandelingen met den Heer G. L. Baud en doet mededeeling van
de nota's van dien Heer, bevattende nadere, opgaaf van voorwaarden,
welke hij met betrekking tot zekere Regeeringsbeginselen meent te
moeten stellen, alvorens de waardigheid van Gouverneur-Generaal te

aanvaarden^).nbsp;rr , ■

Na deliberatie worden de Voorzitter en den Mmister van Kolomen

verzocht met den Heer Baud te spreken en de zaken tot klaarheid te
brengen, zonder echter daarbij te treden in eene discussie over de door
hem gestelde beginselen.

De Voorzitter deelt mede de uitslag van de conferentie op 11. Zondag
door hem en den Minister van Koloniën met den Heer G. L. Baud
[gehouden] en dat de zaak is afgesprongen.

XXXVI.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 22 April 1850 2).

Nadat ik U op den 22 Maart j.1. mijne voorloopige bedenking had
medegedeeld tegen eene nieuwe zending naar Indië is Pahud mij
daartoe komen spreken met Uwen part.kulieren brief van den 28
January in de hand. Al wat ik U schreef heb ik toen in het breede her-
haald, de zamenstelling der tin-commissie met uitgezonderd. Ik heb
er nog bijgevoegd. 4at voor iemand wiens fortmn grootendeels m
staatspapieren is belegd, dit geen oogenblik is, om zich voor een jaar of
drie naar de tegenvoeters te begeven. Nooddwang alleen (zeide ik) zou
mij daartoe kuLen bewegen. Als nooddwang zou ik beschouwen eene
innige overtuiging, dat ik voor het doel der zending zou kunnen rekenen
op den steun Lr
meerderheid van de weidenkenden in den lande en in
de eerste plaats van Koning, Ministers en wetgevende Kamers.

Zie Bijl. XLI.nbsp;... „ . y ^ FS

R.A. Archief Baud no. 572- - Minuut, La. L .

— I9S —

-ocr page 208-

Bleek het mij zonneklaar, dat die allen verlangden, dat ik de zending
aannam, dan, maar ook dan alleen (dit waren nagenoeg mijne woorden)
zou ik in ernstige overweging nemen, of de gewigtige bezwaren,
welke mijne bijzondere positie opleveren, vatbaar zijn voor opheffing.
Op verlangen van Pahud heb ik hem toegestaan, de zaak ter gelegener
ure ter sprake te brengen bij den Koning en de Ministers onder uit-
drukkelijk voorbehoud, dat die vergunning nimmer zou worden uit-
gelegd als eene ingewikkelde toestemming mijnerzijds, vermits ik te
duidelijk de zwarigheden van allerlei aard inzag, om niet meer bedacht
te zijn op eene achterwaartsche dan op eene voorwaartsche beweging.

Sedert heb ik vernomen, dat de Koning gezegd zou hebben mij beter
hier dan in Indië te kunnen gebruiken en dat hij zelfs achterdocht zou
getoond hebben over het verlangen van Pahud om mijn vertrek naar
Indië te bevorderen, dat verlangen welligt toeschrijvende aan ijverzucht
of andere drijfveeren van eenen onedelen aard.

Kon Pahud Uwen brief, als zijn credentiaal, aan Z.M. vertonen, dan
was die achterdocht dadelijk opgeheven, maar de brief is waarschijnlijk
reeds lang, ingevolge Uw verlangen, verbrand en Pahud kan er daarom
geen gewag van maken, zonder nieuwe achterdocht op te wekken, of
U en zich zeiven te compromitteren.

In dezen stand der zaak, mag het er voor gehouden worden, dat ik niet
zal worden gebragt in den moeijelijken tweestrijd om tusschen mijne
belangen als huisvader en mijne pligten als staatsburger te moeten kiezen.
Eerzucht en eigenliefde spreken bij mij niet luide meer, sedert dat het
jaar 1848 mij zoo volkomen heeft ontnuchterd.

De goede Jacobson spreekt altoos van eene reactie die in de openbare
opinie zou hebben plaats gegrepen; maar op dat punt ben ik zeer onge-
loovig.

Er is nog eene andere omstandigheid, die mij schijnt te waarborgen,
dat men mijne rust niet zal komen storen. Zij is deze. In uwe semi-
officiëele van den 29 Jan.,komt eene mij door Pahud voorgelezen zin-
snede voor, zoowat van dezen inhoud:

„De koloniale beginzelen thans in de grondwet opgenomen en de
„koloniale begrippen thans schijnende veldwinnende, moeten in den
,.nieuwen G.G. en Vice-President voorstanders vinden — zij moeten
..althans gelooven, dat Indië met die beginzelen en begrippen op eene
„vree'dzame wijze te regeren is. Ik (R.) twijfel wel daaraan maar ben
,,toch overtuigd, dat meer controle en meerdere waarborgen noodig zijn,
,,en dat het bestuur van Indië niet kan blijven op den tegenwoordigen
„voet.quot;

Naast dezen semi-officiëelen, ter mededeeling aan Koning en Mi-
nisters bestemden of geschikten raad om eenen zoogenaamden
liberaal

1) Zie Bijlage XXXIII

-ocr page 209-

te kiezen kan het vertrouwelijke, ter dadelijke vernietiging bestemde
advys om
mij voor te dragen, veilig beschouwd worden als non-avenu.

XXXVII.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 21 Mei 18501).

Ten aanzien van Uw rappel hoor ik niets bepaalds.

Het eenige wat Pahud mij gezegd heeft, is, dat de Komng hem met
heeft veroorloofd mijn naam in den Mmisterraad te noemen^De mdruk
bij Pahud was, dat de Koning mij hier disponibel wilde houden als
dLlette.^) Met Z.M. spreek ik nimmer over staatszaken. Overigens
schijnt er, volgens gerügt, in den Ministerraad eene partij te zijn, die eene
ooginblikkeli^e beslissing wil doordrijven m de hoop dat de keus a s-
dan zal vallen op G. L. Baud, den candidaat van Thorbecke De Minister
van Financiën schijnt aan zich zeiven eene beslissende voorkeur te geven

De Heer Pahud wil (zegt men) noch den een noch den ander en moet
Wichers hebben genoemd, die, wanneer zijne krachten het toelaten ook
^jne goedkeuring zou wegdragen. Bij deze pourparlers schijnt het
Seven te zijn. Pahud zal, denk ik, geen haast maken, vooral nu hij
weefdat gij weder
able-bodied zijt. Ook h.j gelooft, dat er een nieuw
Ci'gtr'g/ement zijn moet, alvorens men van een gemoedelijk man
de aanvaarding van het Indische bestuur kan vergen . . . .

De discussiL over de voogdij-wet geven aanleiding dat men de

Ue discussiën ovnbsp;^r de Koning mtromseert, waartoe

Ditquot; onaangename complicatie te meer in ons arm landje, hetwelk
in dat opzicht reeds ruim bedeeld is.

XXXVIII.

baud aan ROCHUSSEN, 22 Juni 1850 «).

Reeds OP den n dezer ontving ik, waarde vriend. Uwen brief van
27 Apr I
Gij behoeft U niet te verontrusten, dat mijne raadgemnsen
??nbsp;II n vprlencen door het vertragen der benoeming van

Uw verbhjnbsp;(zoo die en haut lieu al gevraagd,

eenen opvolger,nbsp;^nbsp;.^^den niet bestand zijn tegen den

goed begrepen -nbsp;door dezen om staatkundige,

aandrang waarmede mnbsp;verlangd wordt, dat men

door genen om eer- en baatzuciiuë»-

gt;) R.A. Archief Baud 572. ' S^^uiÏte Vgl. Bijl. L.

Deze veronderstelling van I ^hud Dicenbsp;j

4 R.A. Archief Baud no. 572. - Minuut, L,a.

-ocr page 210-

onverwijld tot eene benoeming overga. En echter ben ik hoe langer
hoe meer overtuigd, dat mijne beschouwing de ware is.

Gij wilt (zegt gij) niet langer blijven, „omdat gij het met Uw geweten
„en overtuigmg niet kunt overeenbrengen, niet willende, dat eenmaal
„de geschiedems U als de eerste slooper van onze heedijke kolonie
,,doodverwe.

Maar kunt gij het dan met Uw geweten en overtuiging rijmen om
dat schoone erfdeel onzer vaderen goedsmoeds aan anderen ter slooping
over te geven?

Gelooft gij, dat de geschiedenis het U vergeven zal, dat gij Uwen
post vediet juist toen het gevaar van sloping naderde, toen eene
be-
houdende
hand veel had kunnen redden en toen alle kansen er voor waren,
dat de keus op eenen
roekelozen slooper vallen zou?

Zoo gij dan volstrekt terugkomen wilt, zou het, mijns erachtens, de
verstandigste partij zijn, dat men een uitstekend man van hier zond als
mce-president „cum spe succedendiquot;, en dat gij U dan verbond om hem
gedurende een jaar den weg te wijzen met vrijlating om ook binnen het
?nbsp;wanneer het tot behoud van Uw leven noodig was.

Mij dunkt, dat de tegenwoordigheid van Uwen opvolger vele van Uwe
bezwaren zou opheffen en U eene gerustheid geven kan, gunstig voor
Uwe krachten van lighaam en geest.
Maar — staken wij onze bespiegelingen.

Zij zijn ten eenenmaal onvruchtbaar, want, noch Uw wil, noch de
mijne zal de keuze des persoons en der maatregelen bepalen, die N.I.
boven het hoofd hangen. In onze tegenwoordige omstandigheden,
(gij begrijpt wat ik bedoel) ontmoet de ministeriële omnipotentie
nergens een heilzaam tegenwigt. De geest, die in het Ministerie domi-
ne^t is voor onze koloniale belangen, onheilspellend.

Hoe betreurenswaardig is het dat, juist nu. zoo vele daadzaken tegen
de vorige orde van zaken schijnen te getuigen.

Het circulerend medium was eene oude en bekende grieve, die
(par parenthese) thans reeds in hare convalescentie zou zijn. had gij
mijnen raad gevolgd. Nu zijn daarbij gekomen misbruik van heeren-
diensten - opdrijving van landrenten en pachten — hongersnood — en
wat met al! Dit alles wordt met gretigheid geëxploiteerd. Het bekende
post hoe,ergo propter hoe iswel geene goede logika. maar het is eené logika.
die velen verblindt. Pahud doet als eerlijk man zijn best om kwaad af
te wenden, maar zal hij daartoe op den duur in staat zijn?

De politieke gezigtseinder is sedert mijn laatste eenigszins opge-
klaard. Het besef,
dat de gansche toestand slechts voorloopig is, heeft zich
ech^ter te veel verspreid door al de aderen van het maatschappelijk
iighaam, om te gedogen dat iemand zich op zijn gemak gevoele. Er is
algemeen ma/-aise; men is
niet lekker. Wanneer dit een der gevolgen
van den vooruitgang is, dan zeg ik,
heilig is de stilstand.

-ocr page 211-

Waar heeft toch Steyn Parvé al de wijsheid opgedaan, die zich thans
in
boekjes lucht verschaft? Er zijn vele zaken, die ik met begrijp en
onder anderen de volgende - Thorbecke dweept (zegt men) met G. L.
Baud en met Steyn Parvé, en echter is de zienswijze van dit paar zoo
verschillend, dat
eerstgemelde den anderen eenige maanden geleden
letterlijk het huis heeft uitgezet, omdat hij aan zijne tafel bij recidive,
ultra liberale begrippen uitkraamde, die G.L.B, verklaard had, dat onder
zijn dak niet straffeloos zouden worden verkondigd. Deze anecdote is

authentiek.

XXXIX.

G. L. BAUD AAN PAHUD EN THORBECKE, 17 Juli 1850 i).

De conferentie tot welke ik door UHEG. op gisteren avond ben uit-
genoodigd geweest, geeft mij aanleiding om op het verhandelde in die
Conferentie eenige oogenblikken terug te komen en zulks ter vermijding

van mogelijk misverstand.nbsp;•• j

Van 1823-1845 onafgebroken op Java werkzaam geweest zijnde.

werd ik eindelijk, ten gevolge van eene

genoodzaakt om naar het Moederland terug te keeren. Ik mag met eenige
Zelfvoldoening zeggen, dat ik gedurende dien met onaan^enhjken tijd
als onder een afmattend klimaat doorgebracht, meer heb op he oog
gehad, bevordering der belangen van het Gouvernement en der Inland-
se bevolking, dan de zorg voor die van mij zelve, en het gevolg van

dit laatste is l^n 00« ^^^^^

mij uhsldtend'te wijden aan de opvoedmg van m.jne nog jeugdige
f fmdä; ik van oordeel was dat mijne middelen daarvoor toereikend
TZ rede eene aanhoudende werkzaamheid voor mijne gezondheid

welligt minder raadzaam zo^^nbsp;^ ^^

3. omdat ik vermeende.nbsp;te zijn tegen het verwijt als zoude

diensten, genoegzaam gewaarborgd te zijn t g

ik mij willekeurig aan 'snbsp;dat ik veel mis

Deze omstandigheden geponeerd -t ^ onbsp;gj^

om zoo hoog geplaatst te zijn. danJ^l ° ^^ ^^nbsp;aanmerking

belangrijke betrekkingennbsp;dat ik in 1848 niet dan

s^^nVdÄn^r^^^^^^ van Koloniën tijdelijk heb

1) R.A. — Uit 's-Gravcnhage.

-ocr page 212-

aanvaard, en dat ik ook nu, door de geheel onverwachte aanbieding der
betrekking van Gouverneur-Generaal, in eenen moeijelijken strijd tus-
schen pligt als burger en ambtenaar, en het wezenlijk belang mijner
familie gebragt ben.

Die strijd nu wordt nog zwaarder ten gevolge der omstandigheid, dat
de inzigten van den Minister van Koloniën ten aanzien der wijze van
bestuur van de belangrijkste onzer overzeesche bezittingen, met die van
mij eenigermate schijnt te verschillen.

Ik weet het, en stem zulks den Minister volmondig toe, wij moeten
Indië met beleid en voorzigdgheid, meer door morelen invloed, meer
door de hulp der zoogenaamde inlandsche aristocratie, dan door reële
magt, dan door brutale tusschenkomst van Europeesche ambtenaren,
dan door de invoering van voor Europa geschikte, doch voor Indië
minder doelmatige wetten en verordeningen, regeren en besturen.

Dit nu neemt evenwel niet weg, dat de sedert jaren bij mij gevestigde
overtuiging, die door hetgeen ik zie gebeuren nog dagelijks versterkt
wordt, zegt: dat wil men eene trapsgewijze beschaving en ontwikkeling
der bevolking, wil men eene instandhouding, uitbreiding en verbetering
van het in vele opzigten, tot voordeel van het Moederland, en tot welzijn
van Java en derzelver bevolking zoo heilzaam werkende stelsel van kui-
tuur, te eeniger tijd, noodwendig, voor een gedeelte althans, gevolg zal
moeten worden gegeven aan de denkbeelden, door mij, bij de aanvaar-
ding van het departement van Koloniën, schriftelijk ontwikkeld en aan
den Raad van Ministers meegedeeld.

Hieruit volgt evenwel nog niet dat ik als Gouverneur-Generaal door
eene te groote gehechtheid aan eigen denkbeelden, dezelve onberaden,
zonder vergunning van het Opperbestuur, in praktijk zou brengen, iets
waartoe trouwens alle middelen, namelijk geld en ambtenaren, ontbreken.
De wijze, waarop ik met de inlandsche aristocratie jaren lang, en niet-
tegenstaande hunne handelingen mij menigvuldig hebben geërgerd, heb
omgegaan kunnen tot bewijs verstrekken, dat ik noch hunne vernedering,
noch dientengevolge de fnuiking van hunnen invloed beoogd hek
Integendeel, ik heb dien invloed willen verhoogen, want niemand toch
zal ontkennen, dat een hoofd, hetwelk de hem ondergeschikte bevolking
goed en billijk behandelt, meer invloed uitoefent dan hij, die de bevolking
beknevelt en mishandelt, dan wel zulks door zijne ondergeschikten on-
gestraft toelaat.

Uit het vorenstaande volgt alverder nog niet, dat ik als Gouverneur-
Generaal, met verzaking van eed en pligt, en hoezeer dan ook in zekere
mate, tegen mijnen zin, niet naar best vermogen en op de doelmatigste
wijze ter executie zou leggen de wenschen en bevelen door het Opper-
bestuur gegeven. De Minister van Koloniën behoeft daarvoor geen vrees
te koesteren, Z.E. ambtgenoot voor de Binnenlandsche Zaken heeft het
in de conferentie teregt aangemerkt: ik ben een te gouvernementeel man

-ocr page 213-

om niet te weten, dat hij, die gehoorzaamt wil worden, ook gehoorzamen

moet.nbsp;.nbsp;, ,

Er is echter eene bedenking van groot gewigt waarbij ik in het belang
van het Vaderland en dat van mijzelven, een oogenblik moet stilstaan.
De Minister van Koloniën heeft, zoo ik mij althans niet vergis, in de
conferentie gezegd, dat de inhoud mijner mededeeling in de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, den 12 Maart 1849 gedaan, op Hoofden
en bevolking in Indië een slechten indruk heeft gemaakt. Is dit een
bewezen woord, dan opper ik vrijmoedig en rondborstig de vraag, kan
het voor de Regering als doelmatig en te verantwoorden worden be-
schouwd, dat zij voor de betrekking van Gouverneur-Generaal het oog
vestigt op den man, die zoodanige mededeeling gedaan heeft, en van
wien hoofden en bevolking noodwendig zouden moeten veronderstellen,
dat hij op Java komende, dadelijk executie zal geven aan hetgeen h,j

als nuttig en doelmatig heeft aangewezen. ^ ^ ^ , .

En aan mijzelve vraag ik, gezwegen van alle andere bedenkingen, mede
af-moogtgij onder zoodanige omstandigheden een bestuur aanvaarden,
van welk de mogelijke misslagen welligt zouden worden op rekening
gesteld van de
veronderstelde mindere genegenheid, die hoofden en be-
volking, ten gevolge mijner handelingen, mij zouden hebben toegedragen.

Hoezeer dankbaar voor de onderscheiding, welke mij van wege UHEG
is te beurt gevallen, neem ik evenwel de vrijheid in overwegmg te geven,
om alvorens in deze verder te gaan, en ten einde mij ook zoodoende nog
een korten tijd van beraad te geven, of de opgave van den Minister van
Koloniën bij den Raad van Ministers, ook eemge wijziging kan teweeg
brengen in de gunstige en voor mij vleijende opinie, welke te mijnen
aanzien schijnt te zijn opgevat. (get.) G. L. Baud.

XL.

G. L. BAUD AAN PAHUD, 23 Juli 1850 2).

Hoog Geachte Heer,nbsp;xt . u

Ik heb het genoegen UE hiernevens aan te bieden eene Nota, han-
delende over eenigenbsp;^^^^^^^^^^

gl^fg £ rrarL tntnal zijn, dat UE, alvorens eene bepaalde
Sagt te mijner benoeming te doen. de volgende punten met mij

r^lm^steninfvTii den Raad van Indië. alsmede de wijze waarop
dat Schaam voorhands, in afwachting van het nieuw te arresteren

f ^^ v^nbsp;i— -nbsp;^^—

overweging had plaats op 18 Juli. Zie Bijl. XXXVIll.
2) R.A. — Uit 's-Gravenhage.

-ocr page 214-

tueel vertrek, dan wel mogelijk sterven van den tegenwoordigen bevel-
voerenden Generaal.

3.nbsp;Bepaling, dat aan mij zal zijn overgelaten om met en benevens den
Algemeenen Secretaris en zoo noodig ook de Directie der Kultures, te
Batavia dan wel te Buitenzorg verblijf te houden.

4.nbsp;Bepaling, dat de gepensionneerde ambtenaren, bij ceremoniële ge-
legenheden, in hunne respectief bekleed hebbende rangen, zullen volgen
op hen, welke in die rangen thans effectief dienen.

5, 6 en 7 bepalingen van particulieren aard.

XLI.

G. L. BAUD AAN PAHUD, 26 Juli 1850I).
Hoog Geachte Heer!

Als een gevolg der heden morgen gehouden conferentie,bied ik UE
hiernevens eene nota aan der punten, welke met en benevens nog eenige
andere, bij vroegere nota opgegeven, dienen te worden beslist, alvorens
tot de benoeming van eenen Gouverneur-Generaal kan worden over-
gegaan.

NOTA.

Wanneer met de benoeming van eenen Gouverneur-Generaal niet kan
worden gewacht tot na de vaststelling van het nieuwe Regeringsreglement,
dan kan die ambtenaar, nu benoemd wordende, naar mijn inzien, niet
naar zijne bestemming vertrekken, zonder vanwege het Ministerie van
Koloniën, de
schriftelijke verzekering te hebben, dat bij de zamenstelling
van het nieuwe Regeringsreglement, door het Ministerie de volgende
beginzelen zullen worden voorgestaan. En dat hij niet verplicht zal
worden, om in Indië te verblijven, wanneer van die beginzelen belang-
rijk wordt afgeweken.

1.nbsp;Zamenstelling van den Raad van Indië uit adviseerende leden, geene
Hoofden van Departementen zijnde.

2.nbsp;De Gouverneur-Generaal moet alleen verantwoordelijk zijn jegens
den Koning.

3.nbsp;Het regt van uitzetting moet blijven bestaan.

4.nbsp;Het regt van vereeniging moet niet worden toegestaan.

5.nbsp;De bepalingen omtrent de erlanging van het radicaal van ambtenaar,
te verkrijgen na eene voorafgaande opleiding, dan wel tijdelijk verblijf
in
Nederland, moet voorshands blijven bestaan.

6.nbsp;De regterlijke ambtenaren moeten niet voor hun leven worden be-
noemd.

7.nbsp;Geene onbepaalde vrijheid van drukpers.
R.A. — Uit 's-Gravenhage.

-ocr page 215-

8. De Gouverneur-Generaal moet het regt hebben om de verspreiding
van onrustwekkende nieuwspapieren en brochures te beletten en tegen
te gaan.

9; Geene onbepaalde vrijheid van Godsdienst.
[Nota over hetzelfde onderwerp. Explicaties.]

De geest van verzet, de denkbeelden van vrijheid, de zucht naar
mindere
afhankelijkheid van het Moederland, welke thans onder de
Europesche
ingezetenen van Indië wordt aangetroffen, en welk een en
ander
langzamerhand op de Inlandsche bevolking wordt overgeplant,
is onbestaanbaar in eene Maatschappij welke uit zoodanige heterogene
bestanddelen is zamengesteld als aldaar worden aangetroffen In eene
Maatschappij alwaar eenige duizenden, millioenen menschen door eene
zekere mate van dwang moeten opleiden en zo mogelijk m werkzame

nijvere wezens herscheppen.nbsp;_nbsp;, • , , ,

Elk bestuur onverschillig door wien ook gevoerd, is onder de be-
staande omstandigheden onhoudbaar, al is het ook, dat men gemagtigd
wordt om de thans nog in werking zijnde bepahngen met gestrengheid

°^De naÏ mijn inzien zwakke houding en gedragingen van den Heer
Rochussen in 1848; de koortsachtige spanning waarin een elk zich be-
vindt en zulks in afwachting van hetgeen, ten aanzien der wijze van
bestuur van Indië, alhier zal worden vastgesteld; de opruijingen welke
noodwendig een gevolg moeten zijn van de brochures, vlugschrfften en
couranten^), welke alhier worden uitgegeven; zelfs de strekking der
redevoeringen van eenige leden der
Staten-Generaal, stellen dte onhoud-

baarheid daar.nbsp;^ , ,nbsp;, ^ .

De benoeming van eenen Gouverneur-Generaal alvorens het meuive

Regerings reglement voor Indië is vastgesteld, komt m.j onraadzamer voor,
dan
het voorhands laten van het bestuur in handen van den Heer Ro-
chussen, dan wel van eenen in
Indië aanwezigen persoon die tot Vice-
President van den Raad en V/d. Gouverneur-Generaal zou kunnen

ctt menTsainiettemin tot de benoeming van eenen Gouverneur-
Generaal over, dan kan deze naar mijn inzien niet naar deszelfs bestem-
mL vertrekken, zonder van wege het Mimstene van Kolomen de
schrLlijke verzekering te hebben, dat bij de arrestering van het meuwe
C ngs Reglement door het Ministerie de vo gende beginselen zullen
wS?en voorgestaan, en dat hij niet in Indie zal behoeven te verblijven,
wanneer van die beginselen wordt afgeweken.

r ZamenllHng vfn den Raad van Indië uit adviserende leden, geene
hoofden van
Departementen zijnde, en zulks om rede.

1) Geschreven o.a. door Van Höevell, Steyn Parvé en andere medestanders van
Thorbecke.

-ocr page 216-

a.nbsp;geen krachtig bestuur kan worden verwacht, wanneer de Gouver-
neur-Generaal zich naar eene meerderheid van stemmen in den Raad
van Indië moet schikken; kunnende hij in zoodanig geval ook voor zijne
daden en handelingen niet verantwoordelijk zijn. Zoodanig Regerings-
hghaam ontaard in een dispuut collegie, waarin de Gouverneur-Generaal
niet zelden het onderspit zou delven, en ten gevolge waarvan deszelfs
gezag en invloed noodwendig zou worden gefnuikt.

b.nbsp;Raden van Indië, tevens hoofden van Departementen, zijn naar mijn
inzien minder geschikt om over algemeene belangen te oordeelen. Ieder
zal die van deszelfs eigen Departement voorstaan en zij zullen bovendien
met te veel werk belast zijn, om de zaken met zorg te overwegen en af
te doen.

2.nbsp;De Gouverneur-Generaal moet eenlijk verantwoordelijk zijn jegens
den Koning; eene verdere verantwoordelijkstelling kan niet anders dan
ondermijnend voor deszelfs gezag zijn.

Het Ministerie zal steeds moeten handelen, naar het gevoelen of in
den geest der meerderheid in de Kamers, en vermeenen dan deze, dat
de Gouverneur-Generaal onrechtmatig handelt, dan zal het Ministerie
wel verplicht zijn den Koning te adviseren om hem ter verantwoording
te roepen. En hierin ligt, naar mijn inzien, genoegzame zekerheid voor
een rigtig bestuur opgesloten.

3.nbsp;Het regt van uitzetting moet blijven bestaan, want zonder dat, is
naar mijn inzien, geen bestuur in Indië mogelijk.

De Gouverneur kan ja, van dat regt misbruik maken, maar ik vrage het,
is zulks met de zedelijke verantwoording, waaronder hij ligt, bijna denk-
baar ? Zal hij met den thans bestaanden geest in Nederland, met de
meerdere bemoeijenis welke den Staten-Generaal in Indische zaken is
toegekend, zonder dringende noodzakelijkheid tot strenge maatregelen
de toevlugt nemen ? En mögt hij al eene enkele keer daartoe overgaan,
het algemeen belang, het behoud der rust op Java moet in deze zwaarder
wegen, dan het belang van een enkel individu. Een individu hetwelk
zijn vaderland verlaat om in Indië deszelfs fortuin te beproeven, kan
aldaar eenlijk worden toegelaten onder beding, dat hij eerbied en ge-
hoorzaamheid aan het Gezag betoonen zal. Wijkt hij daarvan af, zijne
admissie van toelating moet weder ingetrokken kunnen worden en wel
dour den Gouverneur-Generaal die de admissie verleend heeft.

Eene beoordeeling daarvan kan aan geene regtbank of jury, die niet
zelden, voor het individu, tegen den Gouverneur-Generaal de partij zou
opvatten, worden overgelaten.

Het gezag van den Gouverneur-Generaal zou zoodoende, in het oog
der Inlandsche bevolking, noodwendig worden verzwakt.

4.nbsp;Het regt van vereeniging moet niet worden toegestaan, als geheel
m strijd met den vorm van bestuur welke voor Indië noodzakelijk is.

5.nbsp;De bepalingen ter verkrijging van het radicaal van ambtenaar door

-ocr page 217-

eene voorafgaande opleiding in Nederland moet worden gehandhaafd.
De band welke tusschen Indië en het Moederland dient te blijven be-
staan moet niet worden verbroken en zulks zou noodwendig het gevolg
worden, wanneer de kinderen der Europeanen, in Indië opgevoed,
aldaar in grooten getale in betrekking werden gesteld.

Bovendien ik houde het er voor dat de opvoeding m Indie steeds
gebrekkig zal blijven; de aldaar opgeleide kinderen zullen als het ware
met de
moedermelk vele der gebreken den Inlander eigen inzuigen. Zij
zullen tengevolge der huiselijke opvoeding, door het in aanraking komen,
van der jeugd af aan, met inlandsche bedienden, worden eene soort van
dispoten, en tyrannen ongeschikt ter behoorlijke opvoeding van eene
aan onze zorgen
toevertrouwde bevolking en wij zullen zoodoende Indie

eenmaalvediezenenovedaten, wanneer zij door de bevolking met werden
vernietigd, aanhet bestuur van zoogenaamde inlandsche kinderen zonder

dat wij aan op ons rustende verpligtingen namelijk geleidelijke ont-
wikkeling der Indische bevolking zullen hebben vddaan

6nbsp;De regterlijke ambtenaren moeten met voor hun leven worden
aangesteld en, zulks om reden, zoodoende, tegenover den Gouverneur-
Generaal eene onafhankelijke magt gesteld wordt, welke met anders dan
nadeelig op deszelfs gezag kan werken.

7nbsp;Er moet geen vrijheid van drukpers verleend worden en de Gou-
verneur-Generaal moet het regt hebben om de verspreiding van onrust-
wekkende nieuwspapieren en brochures tegen e gaan en te beletten,
want zonder dat is geen bestuur in Indie denkbaan

Moet de Gouverneur-Generaal aanzien dat geschriften, waarin de
bevolking wordt
afgeschilderd als slaven die door overmatigen arbeid,
n verlaarloozing van hunne eigene, de njstkultuur en zulks eenlijk.
om redeTwij niets beoogen dan eene
uitputting en uitplundering van
bnH
on volk die den hongerdood sterven, ongestraft gelezen, verspreid en
TrtaÄ^ einde zoodoende ook de belanghebbende er mede
Tn wetenschap te stellen, dan inderdaad,
is zijne positie ondragelijk en

r'Vn^uiioefening van Godsdienst kan mede in het belang der rust
op Java n^t worden toegestaan aangezien daaruit noodwendig zoude
op java meinbsp;hntsineen. ten gevolge der verwikkelingen, die

voortvioeuen blo ~nbsp;-

ontstaan moeten tusschen anbsp;„„j^n lt;,n de zende-

l^^-efdTv«sSS cS^l JndWen welke men well,t in
groote Ïtallen onder de bevolking .ou wllen verspretden.

l,»f 7ich evenwel niet ontkennen, al vertrekt een nieuw
Men ^^nbsp;„et zoodanige schriftelijke verzekering

benoemd Gouver^ur Unbsp;onhoudbaar zijn, want b,j

rerbéketd' rrdfvrbovengenoe.de punten zal er van de zijde der

-ocr page 218-

ontevredenen in Indië geruggesteund door de hervormers en speculanten
welke zich hier te lande bevinden een plan van tegenwerking gevormd,
en verwikkelingen en opruijingen worden bewerkstelligd, al in de hoop
dat eene verandering van Ministerie ook verandering van denkbeelden
zal doen geboren worden.

XLII.

G. L. BAUD AAN J. C. BAUD, 29 Juli 1850

Het strekt mij, in zekeren mate tot genoegen U te kunnen mededeelen,
dat mijne benoeming tot Gouverneur-Generaal is afgesprongen, om rede
de gezamenlijke Ministers hunne adhaesie niet hebben willen verleenen
aan de punten, die ik als voorwaarden heb gesteld voor mijn vertrek
naar Indië.

XLHI.

J. C. BAUD AAN G. L. BAUD, 30 Juli 18502).

Ik zou geachte Neef, U.E. een mondeling antwoord gebragt hebben
op Uw briefje, indien mijn vertrek naar Velp en de voorbereidende
inpakking geen onoverkomelijk beletsel was geweest.

Mij alzoo voorbehoudende om U bij mijn terugkomst te komen zien,
moet ik mij voor het oogenblik, vergenoegen met in korte woorden te
betuigen, dat het mij onbegrijpelijk is, dat het Ministerie Thorbecke
aan den man zijner keuze de middelen heeft geweigerd, die hij volstrekt
noodig achtte om de taak te volbrengen, hem door dat Ministerie toege-
dacht. In ons gesprek was slechts rede van zulke middelen. Heeft U.E.
nu van geene andere zwarigheden gewaagd en heeft Uw verlangen zich
bepaald tot het voorloopig vaststellen van eenige voor een goed en
krachtig bestuur onmisbare beginzelen, dan is, ik herhaal het, de be-
slissing van het Ministerie onverklaarbaar.

XL IV.

BAUD AAN JACOBSON, 3 Aug. 18503).

Te laat, mijn waarde vriend, ontving ik gisteren Uwen brief van den
ee
rsten dezer om hem nog dienzelfden dag te beantwoorden.

R.A. Archief Baud no. 804. — Uit 's-Gravenhage.

R.A. Archief Baud no. 804. — Minuut.

R.A. Archief Baud no. 793. — Uit Veip.

Niet aanwezig.

-ocr page 219-

Gij kent mijne belangstelling in de O. I. aangelegenheden en mijn
achting en vriendschap voor den Heer Pahud. Ik behoef U dan niet te
verzekeren, dat ik bereid zou zijn hem te Utrecht of te Arnhem te gaan
ontmoeten, wanneer dit eene gewenschte ontknooping van het groote
vraagstuk kan bevorderen. Maar ik zie dit waarlijk niet in, en vlei mij
dat gij, deze regelen gelezen hebbende, mijn gevoelen zult deelen.

Mij dunkt, dat Pahud aan de homogeniteit de maat heeft volgemeten
door al
zijne kandidaten op te offeren aan den wil des mans, die zijnen
naam geeft aan het thans bestaande Ministerie, en door den kandidaat
aan te nemen, door dien man zoo halstarrig voorop gezet. Nu deze
kandidaat zich terugtrekt, of, door zijnen vorigen begunstiger terugge-
stoten wordt, heeft Pahud het regt verkregen om op zijne kandidaten
terug te komen, en te eischen dat degeen benoemd worde, dien de
Koning en hij het geschiktst zullen oordeelen. Niet langer moet de alge-
meene zaak worden opgeofferd aan partijzucht, aan kamaraderie en
aan de persoonlijke inzigten van sommige regeringsleden, wier oogmerk
welligt geen ander is, dan elke benoeming behalve hunne
eigene te
verijdelen. Waarlijk, ik begin te vermoeden (en gij weet dat ik niet
wantrouwend van aard ben) dat Thorbecke zelf tot degenen behoort
die het
Pro-Consulaat van Indië beschouwen als eene vertroosting, die
men, voor eventueele aftreding, binnen zijn greep moet houden. Het
denkbeeld toch om, (zooals gij het uitdrukt) „maar den eersten den
besten
ad interim te benoemen en aldus een einde aan de crisis te makenquot;
schijnt het door mij opgevatte vermoeden te bevestigen, want ik mag
niet aannemen, dat een zoo schrander hoofd als dat van Thorbecke niet
begrijpt dat de eigenaardige lamheid van elk interimair bestuur zich
tienvoudig zou doen gevoelen, wanneer men het
au premier venu onder
de Indische ambtenaren, opdroeg. Wij leven daarteboven m eenen tijd,
waarin het zelfs aan een definitief benoemden G. G., toegerust met
vasten wil en rijpe ervaring, zeer moeijehjk zal vallen de krijgstucht
onder het bootsvolk te herstellen en het verslapte wand weder zoo stijf
tc spannen dat er behoorlijk zeil zal kunnen gevoerd worden, zonder
gevaar voor het breken der masten en zou men dit dan van eenen inte-
rimairen G. G. vooral van eenen in der haast gekozenen kunnen ver-
wachten ? Geenszins!nbsp;■ ^ ■ ■ u .
Mijne overtuiging staat integendeel, vast, dat een interimair bestuur

in dit tijdsgewricht een onherstelbaren misslag zou zijn, waartegen ik
Pahüd niet genoeg kan waarschuwen. Mijn advys laat zich aldus derhalve
resumeren
Geen interim tot wat prijs ook. Pahud bespreke eene goede keuze
met den Koning, en verklare dan aan zijne ambtgenoten, dat hj een langer
uitstel onverantwoordelijk acht en dat hij met of zonder hunne toetreding
het besluit van benoeming aan den Koning voorleggen en contrastgneeren zal
Pahud zal welligt aanmerken, dat ik vroeger van gevoelen was. dat
een G. G. zonder de adhesie van het ganschè Ministerie eene on-

-ocr page 220-

mogelijkheid was. Mijn antwoord is, dat de schipper de slaaf is van
weer, wind en stroom en dat, wanneer hij zijne bestemming niet met volle
zeilen regt voor de wind kan bereiken, hij de haven met klein zeil moet
binnen laveren. Dit toch is wijzer, dan te blijven kruisen op lager wal,
en wie, die zaakkennis heeft zal ontkennen, dat het O. I. schip thans in
groot gevaar is van bij langer dralen op lager wal te vervallen ?

Volgens Uw schrijven zal Pahud heden Bruce voorstellen in den
Raad van Ministers. Mislukt ook deze proef door de weigering der
Ministers of door die van den kandidaat, dan gorde Pahud zijne lendenen
en doe zooals hier boven staat, de algemeene zaak niet langer ten speelbal
latende aan partij- en heerschzucht of — wat erger is — aan baatzucht
en zelfverheffing.

XLV.

JACOBSON AAN BAUD, 6 Aug. 18501).

Geachte Vriend — den inhoud van Uwe ontvangene regelen deelende,
heb ik die aan Pahud gezonden en hierbij zijn
antwoord.^) Ik vrees echter,
dat Bruce ook weigeren zal, en iedere weigering maakt de kans moeilijker
omdat een knap en onafhankelijk man zich niet als een
pis aller zal laten
benoemen. Ik vrees, dat Van Bosse alle candidaten van Pahud op eene
indirecte wijze laat bang maken, om zijn kans te verbeteren. Hij is een
gevaarlijk mensch en dit zie ik hoe langer hoe meer — maar wat is er
van de Indische Zaken te verwagten, wanneer een man als Thorbecke
als G. G. durft voor te stellen Fremery, die bekend staat als een smokke-
laar op een oogenblik, dat hij het vertrouwen der regering had, en aan
's Rijks schatkist eenige tonnen heeft te kort gedaan ? Ik zie met zorg
de toekomst tegemoet. Ik bid U, zegt mij vertrouwelijk wie of Uwe
candidaten zouden zijn, indien Bruce weigert, (hetgeen ik verwagt).
Indien er een goede Minister van Koloniën te vinden ware, zou dan
Pahud zelf, onder de tegenwoordige omstandigheden, niet een der
geschiktste zijn ? Mij dunkt, hij heeft meer blijken van energie en braaf-
heid gegeven als G. L. Baud. Voor zoover ik Pahud heb leeren kennen,
vrees ik echter dat hij ook al wijgeren zal, uit eergevoel, omdat hij vrezen
zal, men zal zeggen, dat alle zijne benoemingen dusdanig waren, om voor
zich zelve de kans te behouden. Ik herhaal mijne bede, zegt mij ver-
trouwelijk over een en ander Uw gevoelen. Zoodra ik iets nieuws hoor,
meld ik het U.

R.A. Archief Baud no. 793. — Uit Rotterdam.
Niet aangetroffen.

-ocr page 221-

XLVI.

BAUD AAN JACOBSON, 8 Aug. 18501).

Het zou, mijns inziens, doelmatiger zijn geweest dat Pahud zelf aan
Bruce had geschreven; wie weet of degene, die Bruce ondersteund en
zich tot onderhandelaar opgeworpen heeft niet tot de speculanten
behoort, die er belang bij hebben elke benoemmg dan hunne
eigene
te verijdelen. In allen geval behoort, mijns inziens, de Minister van
Kolonien de eenige onderhandelaar te zijn, wanneer het de begeving van
zulk eene gewigtige koloniale betrekking geldt. Elke onderhandelaar
verkrijgt over de betrokken zaken en personen invloed, die, in dit
geval, aan Pahud alleen toekomt en waarvan hij geen yota aan een

ander behoort af te staan.

Dat Thorbecke met zulk een gediscrediteerden naam voor den dag
komt, is welligt, voor de zegepraal der goede zaak, eene gunstige om-
standigheid. De straatsteenen zouden den Minister van Kolomen tegen
het voorhoofd springen, die zwak genoeg was de kandidatuur te onder-
steunen van iemand, die Indië niet anders gezien heeft dan als ade borst
bij de Marine en die in Nederland inzonderheid als zoutsmokkelaar

l^clc^nd IS ^

De vraag wie mijn kandidaat zou zijn, zou ik dan alleen met vrucht
kunnen beantwoorden, wanneer ik in het bestuur was gebleven en zaken
en personen van nabij was blijven gadeslaan.

Gesteld gij waart gedurende ruim twee jaren zoo geheel vreemd ge-
bleven aan den handel, als ik het ben aan het staatsbestuur; zoud gij
dan nog wel in staat zijn tot het vellen van een juist oordeel over de
soliditeit der habitués van de beurs ? Immers neen, en zoo gaat het ook
mij. Ik had, toen ik toegang had tot de Kamers, een goeden indruk van
Duymaer van Twist. Van Panhuis, Van Heemstra en Bruce, maar weet
niet hoe zij zich sedert Maart 1848 hebben getoond. De namen, die mij
steeds
met overtuiging op de lippen zweven, z.jn die van hen met wie ik
gemeenzaam omgang ben blijven houden, zooals Van Rappard Van
Lanen^) en Van der Heym. Ik zou gewis den bekwamen en rechtschapen
Van Randwijck hierbij voegen, vreesde ik niet, dat het gering succes,
hetwelk hij als Minister van Buitenlandsche Zaken heeft gehad ontstaan
is door eene besluiteloosheid in het handelen, die m.j steeds raadselachtig
is voorgekomen,
wanneer ik lette op zijne scherpzinnigheid in het

'quot;'Xerik de zaak op dit oogenblik beslissen, ik koos Van Rappard of
Van Maanen; of zij het zouden aannemen is m.j onbekend.

S] S^J^'S'ln Maanen ^fsoi-Squot;^-quot;^^nbsp;Gerechtshofen lid

Provinciale Staten van Noord-Holland.

-ocr page 222-

De Heer Pahud heeft tegen zich, dat hij nog niet los genoeg is van
zijne Indische betrekkingen. Een langer verblijf in Europa is daartoe
noodig. Thans zou hij zich, dit vrees ik, niet kunnen doen gelden met
den nadruk, meer dan immer in het Indische bestuur gevorderd.

De advocaat Van Riemsdijk^) is een man van zeer groote administratieve
en Indische bekwaamheden.

Heeft men immer gedacht aan den Gouverneur Van Bylandt P^) Ik
heb hem steeds hooren prijzen uit het oogpunt van bekwaamheid, braaf-
heid en gematigde beginzelen, maar ik weet niet of hij een man is van
zelfstandigheid, scherpzinnigheid en
actie.

Onder de aanhangers van Thorbecke in de Kamer, bevinden zich
dus zegt men, eenige bekwame menschen; daaronder wordt Van Zuylen^)
genoemd. Ik ken hem niet, maar zou het allergevaarlijkst achten den
bekwaamsten in het land te kiezen, wanneer hij tot de partij van vooruit-
gang behoorde. Dan ware een minder bekwame onder de
stationairen
beter, mits dat zijne onbeweegelijkheid de vrucht ware van eene zaak-
kundige overtuiging en niet van ligchamelijke of verstandelijke traagheid.
Apropos van
stationairen, ik vind het grappig dat Uw stadgenoot Van R.
mij in die rubriek rangschikt. De man plaatste mij in het verkeerde
kastje. Maar . . . zijne weigering s) moest gemotiveerd worden. Overigens
is het mij der moeite niet waardig daartegen in verzet te komen. Het is
eene rangschikking, waarmede ik, in zekeren zin, vrede heb, in eenen
tijd, waarin eene versnelde omwenteling de middelpuntvliedende kracht
tot eene oorzaak van vernieling dreigt te maken. Eigenlijk zou de be-
schuldiging eene
lofspraak zijn, wanneer zij geene absurditeit was. Er
is niets stationairs. Aan eenen dwaas mag het gelukken de banden der
maatschappij roekeloos te slaken, maar het zou een uitverkorene onder
de wijzen onmogelijk zijn die banden altoos te doen blijven in dezelfden
plooi. Ik draag er roem op, dat ik den geest van orde, van gehoorzaamheid,
van onderdanigheid, en van al wat onze heerschappij kan bevestigen,
stationair heb willen doen blijven op Java — dat ik däär geen anderen
vooruitgang heb willen bevorderen, dan vooruitgang in rechtvaardigheid,
nauwgezetheid en stevige regeringsbeginzelen en dat ik de neiging om
mij door het vertonen van
klatergoud eenen naam te maken, steeds heb
weten ondergeschikt te houden aan de dringende eischen van het
tijdvak, waarin ik de koloniën bestuurde.

Wat er ook van zij en al ben ik ook vroeger in den Rijckevorselschen
zm,
niet stationair geweest, zeker is het dat ik het thans wensch te blijven.
Ik heb de overtuiging, dat evenmin als grenscordons en quarantaines de

II 4 S ^^^ Riemsdijk (1786—1863) oud Tweede Kamerlid.
3
t V't.nbsp;Bylandt (1807—1876) Gouverneur van Zuid Holland

Mr. J. P. P. Graaf van Zuylen van Nijevelt (1816—1890).
*) Van Rijckevorssel.

®) Om mede te werken aan Baud's verkiezing tot lid van de 2e Kamer.

-ocr page 223-

cholera belet hebben de reis rondom de wereld te doen, ook de begrippen
van den dag door geene geïsoleerde pogingen te stuiten zijn. Europa
moet
pokken en mazelen, alvorens het tot zijn normale verstand kan
terugkeren. Ik heb de
verwaandheid niet te gelooven, dat mijne stem
de crisis zou kunnen verhaasten en gevoel geen lust hoegenaamd om
aan vruchtelooze pogingen van dien aard mijne rust, mijn tijd en mijne
krachten te verspillen. Men late mij mitsdien
stationair, dat is, men late
mij in mijn laboratorium op den Kneuterdijk om daar eens m de week
met u den staatkundigen tinnegieter te spelen. Dit verzoek ik u en zal
dat verzoek herhalen aan allen, die mij mogten komen polsen „of ik in
de Kamer zou willen komen.quot; Dusver zijt gij de eemge, die mijn verstand
heeft in gevaar gebragt van door mijne eigenliefde te worden over-
vleugeld Spaar aan Uzelven het verdriet van eene teleurstelhng en laat
de hopelooze candidatuur van J. C. B. zachtkens varen.

XLVII.

JACOBSON AAN BAUD, 12 Sept. 18501).

Geachte Vnend. Ik geloof, dat het wenschelijk zoude zijn, indien gij
eene explicatie met G. L. Baud zoudt kunnen hebben. Men wil het doen
voorkomen (het komt uit zijn brein) als of gij heni uit jalousie hebt
afgeraden om als Gouverneur naar Indië te gaan, en Bruce daartoe hebt
aangemoedigd. Dit schijnt zelfs in Den Haag zooveel mdruk te hebben
gemaakt, dat men er ernstig op bedacht was, om hem in Uwe plaats bij
de overstemming tot lid der 2e Kamer te benoemen-- en g.j begrijpt,
dat dit
hier ook zeer eigenaardig geëxploiteerd wordt Gij kunt wel den-
ken, dat ik niet zwijg, maar eene explicatie met G. L. Baud zoude
hem

zeiven het mond stoppen.nbsp;11 1.1 j.-

Gij ziet door het leading artikel der N. R. C van heden, dat de redactie

in hare kwade trouw onuitputtelijk is. Zij beschuldigt van geheimhouding
en in dezelfde courant geeft zij het verslag der Staatscommissie 2) door
U zelve ingesteld. Het doet pijn te moeten zwijgen. Ik heb Pahud ernstig
op zijn geweten gedrukt om voorzigtig te z.jn in zyn keuze van Vice-
PresiLnt voor de Raad van Ned. Indië. Hierbij zijn antwoord, dat ik
terug verzoek. - Geloof mij geheel de Uwe.

XLVIII.

baud AAN JACOBSON, 16 Sept. iSso^).

Ik heb heden een lang onderhoud gehad met den Generaal Riesz, den

R.A. Archief Baud no. 793- - ^it Rotterdam.

7t;. Äi - Uit .s-Gravenhage.

-ocr page 224-

schoonvader van mijn neef G. L. Baud. Na de loopende gesprekken aan
hem te hebben medegedeeld, heb ik hem de vraag gedaan, of de wijze,
waarop G. L. Baud zich heeft uitgelaten over de op den 27 en 28 July
tusschen ons gehouden gesprekken betrekkelijk tot het ambt van G. G.,
aanleiding kan hebben gegeven tot het praatje,
dat ik hem afgeraden, en
daarentegen Bruce aangemoedigd heb om die waardigheid aan te nemen.
De Generaal Riesz heeft op de meest stellige wijze een ontkennend
antwoord hierop gegeven. Zijn schoonzoon G. L. Baud heeft hem
(zegt hij) herhaaldelijk verzekerd, dat hij erkentelijk was voor de cordate
wijze, waarop ik hem ontvangen heb en dat, wel verre dat ik hem de
aanvaarding zou hebben
afgeraden, ik hem die integendeel heb aange-
raden,
onder de mids, dat de regeringskracht in Indië niet verzwakt, maar
integendeel door eene fiksche verklaring van beginzelen versterkt werd.

Dit nu is ook de raad, dien ik later aan den Heer Bruce gaf.

De Genl. Riesz betoonde zich zeer verwonderd over de geruchten,
die deswege in strijd met de waarheid bestaan, en nam op zich om die
bij elke gelegenheid, tegen te spreken en door zijnen schoonzoon te
doen tegenspreken.

Over den Heer Pahud schijnt G. L. Baud zich te hebben beklaagd,
echter alléén in zoo ver, dat hij in de gehoudene conferentie met Thor-
becke, dezen alleen het woord liet voeren, en geene poging deed om dc
zaak weder aan te knopen, toen Thorbecke, wrevelig wordende, de onder-
handelingen afbrak. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik Pahud verdedigde
en aantoonde, dat hij de onpartijdigheid tot de uiterste grens dreef,
toen hij de leiding der conferentie geheel overliet aan den Minister, die
zich als de warme vriend van G. L. Baud had doen kennen. Overigens
verzekerde de Generaal Riesz mij, dat G. L. Baud nog geen oogenblik
berouw heeft getoond dc zaak aldus, cn niet anders tc hebben behandeld.

IL.

NOTULEN VAN DEN MINISTERRAAD, 3 Aug.-3i Dec. 1850^).

3 Aug.

Op voorstel van den Minister van Koloniën wordt dc deliberatie
hervat over de keus van een
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië Wordt besloten, dat de Minister van Koloniën zal schrijvcn,
Seheei ondershands aan den Heer Mr. G. J. Brucc, of hij zou wenschen
m aanmerking tc komen, wanneer voor die waardigheid namen moesten
worden genoemd. Verder wordt in deliberatie gebragt dc nota van den-
zelfden Mmister, bevattende eenige punten ten aanzien van het beleid
der Regeering in Indië, waaromtrent niet eenstemmig gedacht wordt,

') R.A.

-ocr page 225-

en waarvoor de Minister wenscht een vast beginsel aangenomen te zien,
alvorens tot het ontwerpen van een Reglement op het beleid der Rege-
ring over te gaan. Het eerste punt is: Of de Gouverneur-Generaal aan
den Koning alléén verantwoordelijk is, dan wel, de Staten-Generaal

daarin ook te betrekken zijn.nbsp;, , ^nbsp;,

De Raad is algemeen van gevoelen, dat de Gouverneur-Generaal

alleen verantwoording behoeft te doen aan den Koning; terwijl overigens
aan gene andere verantwoordelijkheid kan worden gedacht, dan die
welke bedoeld is in artikel
159 der Grondwet.nbsp;. p ,

Het tweede punt betreft de zamenstelling en attributen van den Raad

van Nederlandsch-Indië.nbsp;, , r. j u u 4.nbsp;^ u

Het gevoelen van den Raad is, dat gemelde Raad behoort samengesteld

te zijn uit personen geene andere vaste betrekking bekleedende; dat het
geta der leden niet uitgebreid behoort te z.jn; dat de Raad met uitslui-
tend moet zijn een adviseerend ligchaam. maar dat in zaken van blijvenden
aard ook zijL toestemming zou kunnen worden vereischt; in zaken van
Bestuur daarentegen alleen z,n adv^e.nbsp;^^^ ^ ^^^^ ^^^

haa^f^wtnbsp;oTstldigheden dit gedoogen. de inland-

sche bevolking tc gt;a- on^^^

Over het algemeennbsp;^^^ j^.j^ed der Indische hoofden

s rsÄtnbsp;. —, voo.,.. ae

te benoemen zijn?nbsp;bedenkelijk, vreezende, dat hierdoor een

Sommige loden achtennbsp;worden, die zich te

kring in de quot;^«a^^^^h^P'^'J/'^^G^.^'rneur Generaal zal gevoelen. Zij
onafhankelijk tegenover
den Gouverneu^nbsp;^^

willen echter de bevoegdheid v n d nnbsp;^^^^^^^nbsp;^^^^^^ ^^^

Jke ambtenaren te -tja^ b P ^^^ ^ ^nbsp;,,heel onafhankelijk

de uitspraak over burgelijKnbsp;^ maar dat de wet zóó moet ge-

behoort te zijn van denbsp;,,,nbsp;Bestuur.

nader ter overweging worden gebragt.

23 Aug.nbsp;.nbsp;, n het verhandelde met den

De Minister van Kopien geeft ve s^nbsp;^^^^^ ^^^^^ ^^

Heer Bruce. en dat ^^^^nbsp;Go^nbsp;van Neder-

verklaren of hij de betrekking van üouvern

landsch-Indië zal aanvaarden.

27 Aug.nbsp;, ^ ^„,i»rzoek der door den Minister

Vervolgens wordt voortgezet het onderzoeK

------O , .„W.der/dndsch-/mf.gt;(i854-'893) Utrecht. 1935.

Vgl. L. Margadant: De Raad van Nedertana

-ocr page 226-

vati Koloniën gestelde vragen over beginselen voor het te ontwerpen
Regerings Reglement voor de Overzeesche bezittingen.

Alzoo wordt alsnu behandeld de vraag: In hoeverre vrijheid van druk-
pers en het recht van vereeniging voor die bezittingen passen zouden ?
Enkele leden opperden den twijfel of van de vermelde punten in het
Regerings Reglement sprake moet zijn; doch door anderen wordt
opgemerkt, dat gezegd Reglement voor de bedoelde bezittingen eene
soort van Grondwet uitmaakt; dat daarin wordt geregeld de bevoegdheid
der Regering en dat het verkieslijker is de questieuse punten niet in
het onzekere te laten.

Overigens is het gevoelen algemeen, dat de vrijheid van drukpers en
het recht van vereeniging in gezegde bezittingen moet worden beperkt;
dat tot dit einde ten opzichte van de drukpers zekere preventieve be-
palingen moeten bestaan, en dat de gelegenheid moet open blijven om
schadelijke vereenigingen zonder veel vorm van proces te ontbinden.

Ten aanzien van het recht van uitzetting zijn de Ministers van
Justitie en van Financiën van gevoelen, dat het moet worden geadmitteerd
maar, in gewone omstandigheden, door den Gouverneur-Generaal niet
zonder toestemming van den Raad van Indië zou kunnen worden uit-
geoefend, welke toestemming echter niet zou behoeven te worden
verkregen in tijden van oorlog of oproer.

De Ministers van Buitenlandsche Zaken, van Oorlog en van Koloniën
zijn van oordeel, dat de Gouverneur-Generaal volledige ruimte moet
hebben om het recht van uitzetting toe te passen, en dat hij alzoo in geen
geval gebonden moet zijn door het advies van den Raad van Indië maar
ten deze, behoudens eigene verantwoordelijkheid, moet kunnen handelen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken vereenigt zich met het gevoelen
van de Ministers van Justitie en Financiën, ten ware men vormen kon
vinden om de verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Generaal tc
regelen, van welke hij echter niet inziet, hoe zij zouden kunnen werken.

3 Sept.

De Minister van Koloniën deelt mede het antwoord van den Heer
Bruce nog niet te hebben ontvangen.

15 Nov.

Voorts deelt de Minister van Koloniën mede, dat, volgens missive
van den Gouverneur-Generaal Bruce van het Nieuwcdicp, deze onge-
steld IS geworden en verlof heeft verzocht, om aan wal tc mogen gaan;
en dat hij Mmister, dat vedof heeft toegestaan; doch tevens ten ernstigste
aangedrongen, om, bij herstel, de reis zoodra mogelijk aan tc nemen.

31 Dec.

De Minister van Koloniën na bericht te hebben gegeven van het
overlijden van den nieuwbenoemden Gouverneur-Generaal van Ncder-
landsch-Indie G. J. Bruce., zegt, dat hij ook zijne ambtgenooten uit-
noodigt om hunne gedachten te laten gaan over de keus van een gc-

-ocr page 227-

schikten opvolger, en dat hij zoude wenschen dit punt in de a.s. ver-
gadering ter sprake le brengen. Het wordt dienovereenkomstig tegen a.s.

Vrijdag aan de orde gesteld.

L.

NOTULEN VAN DEN KABINETSRAAD, 3 Jan. 1851^).

Zijne Ma/esteit: noodzakelijkheid om spoedig te voorzien in het ver-
lies van
Gouverneur-Generaal Bruce. Bij Z M. in aanmerking gekomen
J. C. Baud en Gen. Majoor De Stuers. )

Van Rosenthal: of de buitengewone omstandigheden ook wenschelijk
:.ouden maken om iemand met buitengewone volmacht te zenden.

maar tijdelijk ?

Z.M • heeft dat niet gevraagd. • r . ^
Van Rosenthal: dan zal hij zich.........als met genoeg mgehcht

om adv^s overnbsp;l^Tnä als bedreven in de voormalige

Jhorbecke: J. f -^genoegnbsp;^^^^ ^^nbsp;^^^

Indische adrnmistratie maarnbsp;J ^^^^^^ ^^^ ^^^^ ^^^^

beelden groote vcrandermg gekomennbsp;s^hte vrucht

critiscerd Men s van oordeel, dat Lncij luei. b

».nuseera. men is. vnbsp;groote bedenkingen

voor hpt vervo ß ZOU opleveren. z,ijne kcuünbsp;0nbsp;»

nietind^r/cM ij die betrekkin, berekend. Zoud. Ren-
schen over De Stuers quot; ^ ^^a^nen kunnen bestaan om de

publick is de opinie n.ct voor hem t geennbsp;^^^^^^^

hgt;j is er -debcvnend^ ^^^

keus oppositie vond. Hccft met gennbsp;„ ^^^^^^ ^^^^^^ ^^^

bezit, welke thans van een G. U.nbsp;benoemen. De Koloniën

vordcrd. Durft n.ct «^visceren om hemnbsp;.„^ menscht meer

thans een levcnsquaestie ^oor Ncderland.^_^n^a^^
inlichtingen om cr over tenbsp;.'^^„.„jige verdiensten: maar

Van Spengler: beiden Jf ^^^ j ^ft H^^^ opnieuw stand-
bekend, dat Baud dc opm.c t^Sfquot;nbsp;Dc Stuers zou in gewone

punt moeten kiezen cn dat is met gcmnbsp;, ^ij de behoeften van

^cn mogelijk goed G. G. z.jn. maar nu mmder, j

]) Kabinet der Koningin.nbsp;bedoeld is. Vgl. noot p. 217.

') Het is niet duidelijk, wdkc van dc twee broe

-ocr page 228-

allerlei aard, welke in Indië bestaan. Durft voor het oogenblik nog niet
adviseeren voor een van de beide Heeren. Men zou ze intussen kunnen
vergelijken met andere mogelijke namen.

Z.M.: mogelijke namen! Ik vind die uitdrukking op zijn [zachtstl
gezegd zeer vreemd.

Lucas: vereenigt zich met de uitkomst van de voorafgaande be-
schouwingen. Is echter niet geheel voorbereid. Gelooft J. C Baud voor
het oogenbhk niet gepast. Van De Stuers kan ook niet zeeeen
of ge-
schikt is.nbsp;^

Pahud: zal over Baud niet uitweiden. Vereenigt heel veel in zich maar
de vraag is, of bedenkingen van anderen aard ook kunnen overscha-
duwen de overige hoedanigheden, welke Baud bezit. Stelt hem ver boven
De Stuers. Deze in gewone omstandigheden goed; maar nu niet Her-
innert dat er zijne verantwoordelijkheid mede gemoeid is. Zou stellen
vertrouwen in zending van J. C. Baud.

Prins Frededk: zou ook voorkeur geven aan Baud boven De Stuers
Gelooft met van dezen in vertrouwen te kunnen zeggen, dat bij hem het
bestuur zal zijn ingoede handen. Groote vraag hoe men denkt overBaud
in de Üost-Indiën. Is daarover niet goed ingelicht.

Prins Hendrik: van de twee genoemden Baud voorzeker den voorkeur.
Heeft vast karakter. U^eet niet of in Indië wèl zou ontvangen worden,
maar zijn komst zou een weldaad zijn, in zoo verre in Indië geest is ge-
komen van afkeuring [van] al wat van de Regering komt. Was in Indië
met populair, beschermde inlanders meer dan Europeanen.

Z.M. Alle dehberatiën over dit regeringspunt enkel en alleen hier in
Kabinetsraad om reden heb hooren spreken van publieke opinie, maar
men vergeet, dat deze zaak voor mij als Koning eene van de gewichtigste
der Regering, eene gemoedelijke handeling. Wil niet wegcijferen de
publieke opinie, maar men heeft die op den voorgrond geplaatst en
over het hoofd gezien de positie, waarin de Koning zich bevindt. Indien
een persoon ook al heeft hij agreatie van Ministerie, is nog niet gezegd,
dat ik hem zou verkiezen. Voegt zich bij Prins Frederik wat gevoelen aan-
gaat over De Stuers, daar Z.K.H met meerdere jaren en onder-
vinding toegerust. Heeft Baud in vele omstandigheden leeren kennen
en in hem gevonden bezadigdheid en gematigdheid. Baud verdient
den blaam met, welke gezegd wordt op hem te rusten. De keuze van
Baud en De Stuers beter dan die van Bruce, want die had geene kennis
van de Koloniën, 't geen deze twee hebben. De aanmerking zeer gegrond
dat keus moejelijk wordt wegens het moeten daarstellen van een nieuw
Regenngs-Reglement.

Van Rosenthal: voor het welslagen dezer missie is noodig medewer-
king van de publieke opinie en geeft in dit opzicht de voorkeur aan
De Stuers.

Thorbecke: was ook van idee, dat koloniale kennis in betrekkingen

-ocr page 229-

noodig....... doch meerdere Indische ambtenaren van hoogen rang

hebben hem het tegendeel verzekerd en gezegd, dat een nieuw man
noodig was. Baud's gevoelen over de politieke beginzelen gevestigd en
hij is onverzettelijk. (Hier viel Z.M. in de rede zeggende: Dat er meer
waren, die onverzettelijk zijn). Die overtuiging behoort tot eene vroegere
orde van zaken. Wat de Stuers aangaat . . . zijne opinie . . .

Van Bosse: niets bij te voegen bij zijn vroeger advies.

Van Sonsbeek: heeft ook niet meer te zeggen. Raadt evenwel De
Stuers af. Heeft overal van de broers gehoord als menschen van schran-
derheid en bekwaamheid, maar niet van deze.

Van Spengler: heeft ook gehoord, dat personen, die nooit in de Oost-
Indiën waren de voorkeur verdienden doch blijft verder van inzicht, dat
verblijf in Indië de kennis der details gemakkelijk maakt. Geeft de voor-
keur aan Baud boven De Stuers, die niet stevig genoeg is, doch Baud
heeft de opinie tegen zich.

Lucas: heeft er niets bij te voegen. De Stuers staat hoog bij hem
aangeschreven; maar in de gegeven zeer bijzondere omstandigheden
minder geschikt.

Pahud: de keus van Bruce heeft zeer veel bijval gevonden. Indien
keus tusschen Baud en De Stuers, dan voor Baud.

Prins Frederik: indien bepaald blijft tusschen twee, dan voor Baud.

Prins Hendrik: Indien den man te vinden, die in Indië is geweest en
die zijn verhaal weet te houden, dan goed, maar dat is moeijelijk.
Tusschen Baud en De Stuers moetende kiezen, dan voor Baud, doch c.q.
hem te gelasten om meer over te hebben voor de Marine in Indië, dan
dit vroeger het geval was.

Z.M.: alle deze deliberatiën zeer geheim te houden. Verder deze zaak
met klem en spoed af te handelen.

Pahud: of ook over andere personen te denken?
Z.M.: mits personen van dezelfde categorie als de genoemden, zal
ik gaarne Uw advies hooren.

Hierna werd de vergadering opgeheven; onder bepaling, dat Pahud
Zijne Majesteit zou waarschuwen wanneer hij gereed was.

LI.

NOTULEN VAN DEN MINISTERRAAD, 7 Jan. 1851 2).

7 Jan.

De Minister van Koloniën geeft aan den Raad kennis van een gesprek

Er zijn twee broers geweest, die hier in aanmerking komen, nl.: F. V. H. A. dc
Stuers (1792
—1881) en H. J. J. L. de Stuers (1788—1861) beiden waren op dat tijdstip
Generaal-majoor in het Ind. leger. (De laatste niet meer actief).
2) R.A.

-ocr page 230-

met den Koning over het doen eener keus voor de betrekking van
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

De Voorzitter herinnert, dat dit onderwerp tegen de vorige gewone
vergadermg, welke echter uit hoofde van den toen gehouden Kabinets-
raad geen voortgang had gehad, aan de orde was gesteld

De Minister van Koloniën verklaart zich niet voorbereid om dit onder-
werp alsnu te behandelen. Hij herinnert mede het verlangen van Zijne
Majesteit, dat dit onderwerp in Kabinetsraad worde behandeld
ofschoon hij zich overigens verbonden erkent aan Zijne Majesteit té
dezer zake geen voorstel te doen dan in overeenstemming met zijne
ambtgenooten. De overige leden zijn van oordeel dat niet in 's Ko-
nmg's bedoeling gelegen kan hebben, om de behandeling dezer zaak
uit te sluiten van de onderwerpen, welke in dezen Raad ter overweging
moeten komen, aangezien dit zoude aandruischen tegen de bepaling
van het door Z.M. goedgekeurd Reglement van Orde, en tegen het
begrip der verantwoordelijkheid in de daaruit voortvloeiende bevoegd-
heid van het gezamenlijk Ministerie. De Raad besluit mitsdien, dat dit
onderwerp aan de orde van beraadslaging moet blijven. Er wordt
dienvolgends gedelibereerd en er worden eenige namen genoemd, waar-
over nader zal worden gesproken, zoodra de Minister van Koloniën
zal gereed zijn.

9 Jan.

De Minister van Koloniën deelt mede, dat hij dezen, morgen in eene
conferentie bij Z.M. de wenschelijkheid heeft betoogd, dat het onder-
werp, de vervulling der vacature door het overlijden van den Heer
Bruce ontstaan in dezen Raad behandeld worde, om daardoor te geraken
tot een voorstel aan Z.M.; dat Z.M. hierin heeft toegestemd, en dat hij,
Minister, alzoo dit punt gaarne in behandeling zal zien nemen. Hiertoe
bes oten zijnde, vraagt de Voorzitter, of de leden in die mededeeling
aanleiding vinden eenige consideratie voor te brengen.
Tengevolge
van dien wordt door den Minister van Binnenlandsche Zaken de vraag
geopperd of het niet geraden zou zijn, dat een Commissaris-Generaal
naar Indië ging teneinde onderzoek te doen en het Gouvernement voor te
lichten

Bij omvrage blijkt, dat de meerderheid het verkieslijker acht, dat er
dadelijk een Gouverneur-Generaal worde uitgezonden.

Alsnu wordt overgegaan tot de vraag: Welke persoon of personen
daarvoor in aanmerking zullen worden gebragt.

De Minister van Koloniën zegt, dat van de namen, welke ten deze
in aanmerking zijn gekomen, die van den Heer Duymaer van Twist
hem het meest voldoet; dat hij dezen Heer ook vroeger reeds heeft

Vgl. Bijlage L.
Cursiveering van mij (A).

-ocr page 231-

genoemd en van gevoelen is, dat liij thans de meeste aandacht verdient.

Verder noemt de Minister den Generaal Nepveu en den Graaf van
Limburg Stirum Commissaris des Konings in Groningen.

Na deliberatie wordt besloten, dat de Minister van Koloniën den
Heer Duymaer van Twist aan Zijne Majesteit zal voordragen als den
man waardig om Hoogstdeszelfs keus op zich te vestigen, en die naar het
gevoelen van den Raad, de voorkeur verdient boven andere consideratiën.

LH.

NOTULEN VAN DEN KABINETSRAAD, lo Jan. 1851 2).

Zijne Majesteit: voortzetting der deliberatiën over keus van Gouver-
neur-Generaal van Nederlandsch-Indië en meer bepaald, wat in deze
omstandigheden te doen zij.

Van Rosenthal: of niet K. D. in verband met het beslotene in vorigen
Kabinetsraad een voorstel aan Z.M. zou doen?

Pahud: allen beschouwen als wenschelijk, dat spoedig keus gedaan
worde. Vóór dezen vraagt Z.M. aan Prins Frederik gevoelen.

Prins Frederik: de Indische zaken hem slechts uit niet origineele
bronnen bekend. Gelooft evenwel ook wenschelijk, dat er in voorzien
worde; ten zij verkieslijk mogt wezen tijdelijke missie in verband met
samenstelling van Reglement van Algemeen Bestuur.

Prins Hendrik: vereenigt zich met hetgeen gezegd is; hoogst wensche-
lijk dat iemand gezonden; mogelijk eerder iemand tijdelijk dan vast G.G.

Pahud: heeft zijn gedachten er over laten gaan en met zijn collega's er
over gesproken. Eenstemmig gevoelen, dat er zoo spoedig mogelijk
G. G.
worde benoemd. Moeijelijk om Commissaris-Generaal te vinden;
heeft ook meer gedacht aan benoeming van G.G. en stelt voor den
Heer Duymaer van Twist.

Van Rosenthal: vereenigt veel in zich van 't geen Bruce bezat. Onder-
steunt voordragt.

Thorbecke: doet hetzelfde. Eerlijk braaf man in de hoogste beteekenis
van het woord; van groote bekwaamheid; wel geen administrateur maar
nauwkeurig onderzoeker; man van orde en vast karakter.

Van Bosse: stelt dien Heer op hoogen prijs. Moeijelijk in gegevene
omstandigheden betere keus te doen.

Van Spengler: kent ook hem van nabij. Appreciëert hem zeer. Was
zeer verbonden met Bruce, waren politieke vrienden.

Lucas: kent hem slechts één jaar, maar 't geen hij van hem gehoord

L. G. A. Graaf van Limburg Stirum (1802—1884)
Kabinet der Koningin.

-ocr page 232-

en gezien heeft, heeft hem zeer bevallen. Gelooft hem een man van
karakter.

Van Sonsbeek: in 't zelfde geval als Lucas. Acht hem man van heldere
mzigten; de zaak om zich zelve beschouwende. Veel fermeteit. Voegt
zich gerust bij zijne ambtgenooten.

Prins Frederik: hem ook wel voor den geest gekomen. Man van
capaciteiten en achtenswaardig karakter. Man van kunde en van be-
zadigden vooruitgang, die alles wel wikt en weegt. Het eenige wat hem
terughield, was dat men niet wist hoe aan administratieve kennis zou
zijn gekomen.

Prins Hendrik: Na al hetgeen is gezegd, zou er zich wel bij kunnen
voegen. Kent Duymaer van Twist zeer weinig, doch gedurende die
korte kennismaking zeer bevallen.

Pahud: persoonlijk kent hem ook slechts sedert een jaar, maar heeft

in dien tijd bewijzen gezien......van zijne......en belangstelling

m de Indische zaken. Heeft hem vroeger ook reeds genoteerd.

Z.M.:erkent franchement, dat nimmer iets tegen reputatie als eerlijk
man heeft gehoord. Ook als lid van de Kamer zich wel gehouden. Heeft
ook goede impressie ontvangen bij gelegenheid van zijne benoeming
tot President van de Kamer. Geen onverzettelijk man en van bezadigden

vooruitgang. Maar......ronduit verklaren moet dat zich hier niet zal

. -----of Z.M. daarmede eens zal zijn. Ik moet dien persoon van

binnen en buiten kennen en in hem een onbepaald vertrouwen
kunnen stellen. Heeft K. D. ook andere namen ?

Pahud: er zijn verschillende namen genoemd; maar heeft zich be-
paald tot hem die hem aanstond.

Z.M.: eenige vrees is deze .... maar hoe zou hij moeten gaan ? Als
Commissaris-Generaal, tijdelijk, of wel als G. G., dus blijvend ? Zou
met gaarne een blauwtje loopen. Explicaties dus in oproepingsbrief.

Van Rosenthal: heeft in de gegeven omstandigheden zeer overgeheld
tot benoeming van Commissaris-Generaal. Misschien gemakkelijker
iemand te vinden, die tijdelijk zou willen; maar kan men een geschikten
persoon vinden, dan hever G. G. Vindt dien in Duymaer van Twist

dus wil bepaald......op den........van G. G.

Thorbecke: heeft de vraag meermalen hooren overwegen. Was een jaar
geleden iemand met een bepaalde missie gezonden, dan groot nut; maar nu
ontwerpen van wet spoedig moeten worden ingediend, nu in admini-
stratie met kracht te voorzien, wenschelijk dat G.G. benoemd worde,
omdat die man reeds zal bekend zijn met de Indische zaken. Groote
nieuwe maatregelen zullen in dien tusschentijd niet kunnen genomen
worden, dus voor G.G.

Van Bosse: zending van Commissaris-Generaal niet doelmatig te
achten.

Van Spengler: gelooft niet dat er termen zijn om thans een uitzonde-

-ocr page 233-

ring te maken. Een G. G. wordt ook niet vast benoemd, voor vijf jaren.

Lucas: Beter G. G. dan Commissaris-Generaal, die meer absoluut
gezag heeft dan G.G. Indien er een Commissaris-Generaal is moet er
ook nog een G. G. komen en beter één mast op een schip dan twee.

Van Sonsbeek: geeft ook voorkeur aan G. G., want Commissaris-
Generaal zou eigenlijk op dit oogenblik niets kunnen doen. 't Geen hij
zou doen, zou later mogelijk weer afgebroken moeten worden.

Pahud: de keus van een persoon voor bijzondere zending welligt nog
moeijelijker dan voor G. G., die bepaalde instructie heeft. Commissaris-
Generaal zou ook moeijelijk kunnen handelen in den geest van 't geen
hier voorvalt; want is een oogenblik van crisis hier. Zou ook onbepaald
vertrouwen van Uwe Majesteit moeten bezitten.

Prins Frederik: In abstracco geen twijfel of verkieslijker een G.G,
Vindt men iemand die wil, dan zeer zeker. Weet overigens niet regt
hoe de steel in de vork zit ten aanzien van de Oost.

Prins Hendrik: indien iemand te vinden, die taak van G. G. op zich
wil nemen, dan G. G. zeker de voorkeur. Stelde zich onder Commissa-
riaat-Generaal alleen maar tijdelijke vervuiler, voor, niet iemand met
buitengewone volmagten.

Z.M.: deze quaestie misschien de moeijelijkste. Pahud heeft mij niet
begrepen. Bij mij bestond niet de gedachte om iemand te benoemen
met buitengewone magt. Commissaris-Generaal zou niet meer of minder
magt hebben dan G.G. maar slechts tijdelijk zijn. Evenveel argumenten

voor als tegen. Wil evenwel niet......het idee om G. G. te benoemen,

maar bij mij rijst andere moeijelijkheid. Gesteld, dat ik zou overhellen tot
Duymaer van Twist. Dan stel ik mij in zijn plaats en vraag mij wat hij
zal antwoorden. Wanneer hij [karakter] heeft, zal hij ook zelfstandig
antwoorden en even zoo loyaal, dat het voor hem uiterst moeijelijk zal
zijn. Is dus van geheel andere opinie en acht het misschien beter om nu
dezen of genen te polsen; maar hij zou [huiverig zijn] G.G. te be-
benoemen voordat de Regerings-Reglementen door de wet zullen zijn
vastgesteld. Misschien beter Rochussen voorloopig te continueeren.

Van Rosenthal: indien Rochussen zou willen continueeren, dan ja.

Pahud: acht twijfelbaar of gezondheid en andere omstandigheden
raadzaam zullen maken.

Thorbecke: vindt er zwarigheden in. Gelooft wel, dat Rochussen zou
verlangen gevolg te geven; maar het zou niets zijn, omdat Rochussen
minst geschikte was. De aanvaarding van de wet zal nog geruimen tijd
kunnen duren. Het vertrouwen op Rochussen is zeer verzwakt. Ro-
chussen beschouwt zich als ingepakt en op het punt van te vertrekken.
Het bestuur zal eer verflauwen dan versterkt worden.

Z.M.: expliceert nader zijn opinie.

Thorbecke: men zou kunnen afwachten of de geschikte persoon vol-
strekt ongenegen was.

-ocr page 234-

Van Bosse: men zou door het denkbeeld van Z.M. te volgen vele
bezwaren kunnen vermijden, doch de vraag is of de verslapping in
Indië die hoogte heeft bereikt, dat men de verslapping nog eenen onbe-
paalden tijd zou kunnen laten voortduren. Hem schijnt toe, dat er is
periculum in mora.

Van Spengler: deelt de beschouwing van Z.M., dat Rochussen zou
gezind zijn te continueeren; maar andere vraag of eerst G.G. te be-
noemen wanneer de wetten er zullen zijn. Wie kan berekenen, wanneer
dit zal geschieden. Gelooft, dat meer en meer tijd is, dat Rochussen
worde vervangen door iemand met vast karakter, met vaste hand.

Lucas: 't spijt mij, dat ik van Uwe Majesteit moet verschillen. Vóór
de benoeming van Bruce is reeds betoogd, dat er een andere G G in
de plaats van Rochussen moet gaan. De zaken zijn verslapt. Diezelfde
noodzakelijkheid bestaat nog.

Van Sonsbeck: verenigt zich geheel met Lucas. Er wordt dringend
naar anderen G. G. verlangd.

Pahud: ontegenzeggelijk waar, dat de toestand niet is, zooals behoort.
Durft niet zeggen, dat de schuld aan Rochussen ligt. De zaak van Grooff
heeft hem gedemoraliseerd. Dit feit bestaat en Rochussen is in minder
gunstig daglicht geplaatst. Gezondheid heeft veel geleden. Uit al dien
hoofde [bezwaar om] in plaats van af te treden, hem er te laten.

Prms Frederik: verkieslijk iets vasts daar te stellen. De redenen, welke
voor benoeming van Bruce pleitten bestaan ook nog. Heeft niet bedoeld
Commissaris-Generaal in vroegeren zin, maar tijdelijk G.G. Is zeer
huiverig om een bepaald gevoelen te uiten, daar zoo weinig van In-
dische zaken weet, doch begrijpt dat Rochussen weinig zin meer zal
aan dag leggen.

Prins Hendrik: weinig personen aan wien zoo.....als aan Rochussen.

Hij is in vollen moed naar Indië gekomen, doch is daar ontzettend
gedwarsboomd. Door vele ambtenaren met wangunst beschouwd. De

oud-gasten.....Daarbij komt, dat hij zeer impressionabel is.

Gelooft niet, dat door alle ambtenaren even getrouw wordt gediend.
De gebeurtenissen van '48 hebben ook invloed gehad. Doch de zaak is,
dat vertrouwen in Rochussen is geschokt. Indien men dus iemand
kan vinden, dan liever dien zenden.

('t Werd zóó duister, dat ik niet kon voortgaan met op te teekenen.
De slotsom van de andere deliberatiën was, dat allen stemden tegen de
continuatie van Rochussen; dat men het wenschelijk bleef beschouwen
om G.G. te zenden en dat Z.M. toestemde, dat Pahud met Duymaer
van Twist over de zaak sprak, als over een denkbeeld bij hem, Pahud,
opgekomen.)

-ocr page 235-

LUI

NOTULEN VAN DEN MINISTERRAAD, 17 Jan.—19 Jan. 18511).

17 Jan.

De Minister van Koloniën deelt mede dat hij als uit eigener beweging
den Heer Duymaer van Twist heeft gepolsd, en dat deze zich niet on-
geneigd heeft getoond om als Gouverneur-Generaal naar Nederlandsch
Indië te gaan, maar dat hij wenscht, dat er een speciaal onderzoek plaats
hebbe over het Cultuurstelsel in deszelfs tegenwoordigen toestand;
dat hij tot dat einde zoude wenschen tegelijkertijd met en benevens
den Heer J. C. Baud tijdelijk tot Commissarissen-Generaal te worden
benoemd; dat deze echter alleen met het onderzoek en de raadgeving
zouden belast zijn, en de uitvoering geheel zou verblijven aan den Gouver-
neur-Generaal; terwijl, ingeval van verschil van gevoelen de vraag aan
het Opperbestuur zou worden onderworpen. De Heer Baud, hierover
door den Heer Duymaer van Twist onderhouden, heeft zich bereid
verklaard zoodanige tijdelijke missie zonder bezoldiging en alleen tegen
vergoeding van kosten, te ondernemen.

Hierover wordt in het breede gesproken, en worden er door een paar
leden bedenkingen geopperd, welke de Raad verlangt aan den Heer
Duymaer van Twist onderworpen te zien, alvorens in deze verder te gaan

19 Jan.

De Voorzitter verleent het woord aan den Minister van Koloniën,
op wiens verzoek deze buitengewone vergadering is bijeen geroepen.
Deze zegt dit verzoek te hebben gedaan om den Raad te kunnen mede-
deelen den uitslag van zijn onderhoud met den Heer Duymaer van
Twist, aan wien hij kennis heeft gegeven, van de bedenkingen, welke
geopperd waren tegen de geopperde combinatie om aan hem niet alleen
op te dragen het Gouverneur-Generaalschap van Nederlandsch-Indië,
maar om hem tegelijkertijd met den Heer J. C. Baud eene tijdelijke
missie op te dragen. De uitkomst van dit onderhoud is geweest, dat de
Heer van Twist heeft verlangd, dat de vraag nader in den Raad over-
wogen wier, daar hij, den Heer van Twist, zonder hiervan eene bepaalde
voorwaarde te maken nogtans aan de buitengewone zending van den
Heer Baud gewigt bleef hechten. Bij de omvrage worden de be-
denkingen tegen dit plan nader ontwikkeld en aangedrongen, en in 't
breede besproken. Tenslotte komt de Raad tot het gevoelen dat men zich
tegen de bedoelde combinatie te verklaren hebbe, doch dat de Minister
van Koloniën de benoeming van den Heer Duymaer van Twist aan
Z.M. zou kunnen voorstellen, ingeval die Heer zijnerzijds van dat denk-
beeld afziet.

Hierna is de vergadering opgeheven.

R.A.

-ocr page 236-

LIV.

AANTEEKENINGEN OMTRENT MIJN AANBOD OM ALS
KOMMISSARIS-GENERAAL NAAR INDIE TE GAAN, ZONDER
GELDELIJKE BELOONING i).

Na het overhjden van den heer Bruce, benoemd Gouverneur-Generaal
van Ned. Indië, aan boord van Z.M. korvet Sumatra, had ik verscheidene
gesprekken met den Heer Pahud, Minister van Koloniën, over de keuze
van eenen geschikten opvolger. Ik noemde den Heer Duymaer van
Twist, President der Tweede Kamer, dien ik hem reeds in de maand
Juny als zeer bekwaam had aangewezen. De zaak in den Kabinetsraad
en Ministerraad besproken zijnde, werd op den i3en January 1851
het voorstel door den Heer Pahud aan den Heer van Twist gedaan.
Hij verklaarde mij vooraf te willen raadplegen. De Heer Pahud gaf mij
daarvan op den i4en January kennis, met bijvoeging dat hij den toestand
van Java beschouwde als
bedroevend, ja zorgelijk, en dat hij zulks onbe-
wimpeld voor den Heer van Twist had bloot gelegd. Op den I4en
January kwam die Heer mij spreken. Ons onderhoud duurde van 11 tot
4 uur en werd hoe langer hoe vertrouwelijker. Ik bevestigde den on-
gunstigen indruk, reeds door de berigten van den Heer Pahud gemaakt,
en toen de Heer van Twist ten laatste vroeg: ,,of ik geloofde dat hij
in staat zou zijn de veronderstelde verkeerdheden te herstellen?quot;
antwoordde ik dit ontkennend en voegde er bij, ,,dat ik zelve indien
ik als Gouverneur-Generaal naar Java vertrok en mij alzoo moest be-
lasten met den zorg en de verantwoordelijkheid van het dagelijks
bestuur, mij zou moeten buiten staat verklaren tot het doen van het
langwijlig en grondig onderzoek, hetwelk aan het nemen van eenige
maatregel behoort vooraf te gaan. Hij, onbekend met taal, zaken en
personen, zou, dit stelde ik als vast, daartoe geheel buiten magte zijn.quot;

Op zijne vrage: ,,wat dan ?quot; openbaarde ik hem het besluit, sedert
de op den 23en December j.1. in de Tweede Kamer gevoerde discussie^)
bij mij opgekomen om mij zelve aan te bieden om
zonder geldelijke
belooning,
het bewuste onderzoek te gaan doen. Ik verklaarde hem, dat
ik volkomen besefte hoe vele kansen van afwijzing er bestonden onder
een Ministerie dat in de eerste plaats op politieke kleur let, maar dat
ik mij ter liefde van de zaak daar aan gaarne wilde bloot stellen. De Heei
Duymaer van Twist was hoogelijk ingenomen met het aanbod. Den
i5en kwam de Heer Pahud mij spreken. De Heer van Twist had hem
het onderhoud van gisteren medegedeeld. Ook hij juichte het gerezen
denkbeeld toe. Hij wilde echter van mij weten, wat ik eigenlijk bedoelde.
Zijns inziens kon ik niets anders op het oog hebben dan eene benoeming

1) R.A. Archief Baud no. 838. — Titel van Baud.

Bedoeld worden de redevoeringen van Sloet en Van Höevell.

-ocr page 237-

tot Kommissaris-Generaal; zonder dien titel zou toch de zending geene
resultaten kunnen opleveren. De Heer van Twist scheen intusschen te
hebben begrepen, dat ik het onderzoek wilde doen in een aan hem onder-
geschikte positie. Mijn antwoord was, dat ik bedoeld had, dat de Heer
van Twist benoemd zou worden tot Gouverneur-Generaal, met alle
gewone attributen van magt en bevoegdheid, en dat vervolgens ik en de
G.G.
zouden worden benoemd tot Kommissarissen-Generaal met de
magt om, waar dadelijke voorzieningen noodig zouden worden bevonden,
daartoe het noodige te doen. Dit was ook de zienswijze van den Heer
Pahud. Op den i6en January vroeg de Heer van Twist een nader
onderhoud. De zaak werd nader besproken en alle misverstand opge-
helderd. Eene conferentie met den Heer Pahud werd nu noodig ge-
oordeeld, om met gemeen ovsrleg alles voorloopig te regelen. Op het
voorstel van den Heer Pahud had die conferentie des avonds ten 8 ure
plaats ten mijnen huize. De Heer van Twist was zoo doordrongen van
de hooge noodzakelijkheid dat een plegtig en opzettelijk onderzoek om-
trent de verkeerde rigting van het Kuituurstelsel aan mij zou worden
opgedragen, dat hij daarvan wilde maken eene
conditio sine qua non.

Dit ontraadde ik hem ernstig, als waarschijnlijk zullende leiden tot een
resultaat, dat ik zeer zou betreuren, te weten, dat ook
zijne benoeming
zou afspringen. Konden wij niet te zamen gaan, dan althans, dus zeide
ik, vorderde het belang des vaderlands, dat hij ging. Na eene gerekte
conferentie werd afgesproken:

1.nbsp;dat de Heer Pahud aan den Raad van Ministers zou kenbaar maken,
dat de Heer Duymaer van Twist de benoeming van Gouverneur-Gene-
raal zou aannemen;

2.nbsp;dat de Heer Pahud daarbij zou voegen, dat hij en de Heer van
Twist het instellen van een plegtig en opzettelijk onderzoek omtrent
het Kuituurstelsel, noodig oordeelden.

3.nbsp;dat eindelijk de Heer Pahud zou kenbaar maken, dat ik mij tot
het doen van dat onderzoek had aangeboden, zonder aanspraak op
geldelijke belooning, en dat hij en de Heer van Twist van gevoelen waren
dat mijn aanbod moest worden aangenomen.

Mogten Ministers en Koning zich daarmede vereenigen, dan zouden
verdere punten moeten geregeld worden, zooals:

a.nbsp;dat wanneer de twee Kommissarissen-Generaal in gevoelen mochten
verschillen over eenigen maatregel, de beslissing zou worden overgelaten
aan het Opperbestuur in Nederland;

b.nbsp;dat wanneer er periculum in mora mogt zijn, mijn gevoelen zou
worden gevolgd;

c.nbsp;dat ik alleen geene naar buiten werkende daden van gezag zou
uitoefenen verder dan noodig zou zijn voor het te houden onderzoek,
maar dat alle voorzieningen zouden worden afgekondigd op naam der
beide K.K.G.G.

-ocr page 238-

d. dat de G. G. in den volsten zin zou blijven in de uitoefening van
het dagelijksch bestuur.

Een punt hetwelk in deze conferentie veel zorg baarde, was de per-
soonlijke ingenomenheid van den Heer Thorbecke tegen mij. De Heer
Pahud ontveinsde niet, dat die ingenomenheid groot was. Dit was hem
gebleken telkens wanneer in de Ministerraad sprake was geweest
van het wenschelijke mijner benoeming tot Gouverneur-Generaal.
Een maal, in het begin van 1850, had Thorbecke gezegd:
de benoeming
van den Heer Baud zou gelijk staan met het verscheuren der Grondwet.
Nu onlangs had hij verklaard: zoo de Heer Baud benoemd wordt, leg ik
mijne portefeuille neder.
Beschouwde men nu in verband hiermede de
bekende antipathie des Konings tegen den Heer Thorbecke, dan was
het te duchten, dat mijn aanbod door den Koning zou worden aan-
gegrepen als een middel om zich van den Heer Thorbecke te ontdoen,
eene uitkomst die wij allen meenden dat zorgvuldig moest worden
vermeden. Op den lyen January werd de zaak in den Raad van Ministers
besproken. De Heer Thorbecke bleek hevig opposant. De Heer van
Rosenthal sloot zich bij hem aan. De overige Ministers verklaarden zich
ten voordeele der zending. De Heer Thorbecke, bespeurende dat een
stemming op dat oogenblik, ongunstig voor hem zou uitvallen, stelde
voor, de eindbeslissing, uit hoofde van het gewigt der zaak, te verdagen
tot Zondag, waartoe werd besloten. De Heer Pahud kwam mij een en
ander mededeelen.

(In eene explicatie die ik op den gen Maart 1851 met den Heer Pahud
had, liet hij zich de volgende bijzonderheden omtrent den Ministerraad
van 17 January ontvallen. De Heer Thorbecke zou gezegd hebben:
„ik zie het duidelijk; men heeft Van Twist ingepaktquot;. Daarop zou Pahud
geantwoord hebben: „zoo gij dat gelooft, spreek dan zelf met van
Twist; het zal U dan blijken, dat hij uit
overtuiging, niet tengevolge van
overreding handelt.)

Zondag 19 January kwam de Heer van Twist mij zeggen, dat hij den
vorigen avond bij Thorbecke was ontboden, dat deze zich vooral be-
ijverd had om op zijne eigenliefde te werken, door hem voor oogen te
houden, dat het publiek hem zou beschouwen als geplaatst onder mijne
curatele, dat daardoor het gezag als G. G. zou worden geknakt, etc. etc.

De Heer van Twist had, zeide hij, dit wederlegd door te doen opmer-
ken, dat de zending zou plaats hebben op
zijn aandrang en voor een
speciaal doel, dat
hij zelfstandig als G. G. zou blijven regeren, en dat
hij, als mede K. G. als het ware een deel zou uitmaken van het bewuste
onderzoek. Wat ik ook zeggen mogt, (zeide de Heer van Twist tenslotte)
Thorbecke bleef na een gesprek van drie uren even onverzettelijk als
hij bij den aanvang was . De Heer van Twist deed mij toen een vrage, die
mij deed gelooven, dat de arglistige argumenten van Thorbecke invloed
op hem hadden gemaakt. ,,Is er toch niet wat van aan (zeide hij) dat

-ocr page 239-

wanneer er een K. G. is, een G. G. altoos op den achtergrond wordt
geschoven en moeite heeft om zich te doen eerbiedigen?quot;.

Mijn antwoord was: „stel U gerust. De Heer van der Capellen had
gedurende de eerste drie jaren van zijn bestuur den K. G. Elout naast
zich en evenwel is nimmer een G. G. zoo geëerbiedigd als hij.
Ik zal
overigens niet
naast U staan. Ik begeef mij dadelijk na mijn komst daar-
heen waar het Kultuurstelsel werkt, ik blijf er totdat mijn onderzoek
afgeloopen is.

Wij ontmoeten elkander te Batavia, wanneer het onderzoek in een
rapport zamengevat, of in dezen of genen maatregel opgelost moet
worden.

Daarna vertrek ik weder naar Europa. Gij zult geen oogenblik hebben
opgehouden zelfstandig G. G. te zijn, hetwelk de Heer van der Capellen
pas geworden is, na het vertrek van den Heer Elout.quot;

De Heer van Twist verklaarde zich door mijn antwoord overtuigd.

Des avonds deelde de Heer Pahud mij den uitslag des verdaagden
Ministerraads mede. „Met wijziging (zeide hij) der opinie, gepasseerden
Vrijdag uitgebragt, heeft de
meerderheid zich nu vereenigd met het
gevoelen van den Heer Thorbecke, en is bijgevolg het denkbeeld eener
speciale zending naar Indië afgekeurd. De Heer Duymaer van Twist
heeft mij gisterenavond medegedeeld, dat hij bij zoodanigen afloop
overeenkomstig den raad hem door U.H.G. gegeven zich desniettemin
zou bereid verklaren, om de hem toegedachte waardigheid aan te
nemenquot;. En verder: „U.H.G. kan nagaan hoe ik dit afspringen van eenen
zoo nuttigen maatregel betreurquot;. De Heer Pahud deelde mij nog nader
bij monde eenige bijzonderheden mede, en onder anderen deze: ,,dat
toen hij zag, dat de meerderheid nu tegen hem gestemd was,
hij zijn
voorstel had ingetrokken om geene défaite te ondergaan.
De Heer Duymaer van Twist kwam mij den 22en January zeggen,
dat hij aangesteld was; dat hij meer dan iemand den afloop van ons
voorstel betreurde en dat hij nu wenschte te weten of het onderzoek,
hetwelk ik persoonlijk had willen doen, niet door hem aan onder-
geschikte ambtenaren zou kunnen worden opgedragen. Ik bragt hem
de bezwaren hiervan onder het oog, omdat aan de meesten de veelzij-
digheid ontbreekt, tot zulk een onderzoek gevorderd. Déze is een vijand
van de Javaansche hoofden en wil door middel van Europeesche ambte-
naren regeeren. Al wat bestaat is in zijne oogen verkeerd, hoewel hij 't
cultuurstelsel behouden wil. De ändere is een optimist en ziet geene
noodzakelijkheid voor eenige verandering. De een wil de cultures in-
krimpen — de andere wil ze nog uitbreiden. De meesten zijn genegen
de verboden knevelarijen door de vingeren te zien, omdat zij zeiven
allerlei benoodigdheden zooals gras, kippen, eieren, etc. etc. door dwang
hebben doen leveren; eene andere partij wil het rigorisme drijven tot
een uiterste, onbestaanbaar met den adat. De meesten willen de landrente

-ocr page 240-

nog hooger opdrijven, omdat zij daaraan medephgtig zijn geweest.
Voegt men bij dit alles de persoonlijke veten, die de ambtenaren onder-
ling verdeelen, dan zal het bezwaar duidelijk worden, om het bewuste
onderzoek aan ondergeschikte ambtenaren op te dragen. Hun ontbreekt
daarenboven den hoogen rang, zoo noodig om de monden te ontsluiten
en den Javanen de gerustheid te geven, dat hetgeen zij zullen openbaren,
niet naderhand stof zal geven tot haat en vervolgzucht. Het denkbeeld
om van hier iemand mede te nemen werd toen besproken. Als bekwaam
en eerlijk noemde ik de Heeren Van Herwerden en Smissaert.^) Delaatst-
gemelde heeft echter tegen zich, dat hij in Cheribon zich bijzonder
heeft doen kennen als opdrijver der landrente en als vijand der zelf-
standige dorpsbesturen, zoodat ook hij niet onzijdig is. De Heer van
Herwerden zou welligt uit hoofde van zijne oogziekte niet willen ver-
trekken. Toen de Heer Duymaer van Twist bij mij kwam, was ik juist
bezig aan den Heer Rochussen te schrijven. Ik las hem voor hetgeen in
mijnen brief van 22 January 1851 omtrent de zending voorkomt. Op
mijne vrage of hij nog bij zijn gevoelen over het wenschelijke der zending
bleef volharden, antwoordde hij zonder eenige hesitatie bevestigend. Ik
deed die vrage, omdat hij den 23 en naar Deventer dacht te vertrekken
en wij elkander mitsdien in eenige weken niet zouden wederzien. Mijn
aanbod, zeide ik hem, zal ik nu schriftelijk herhalen. De vraag is slechts
hoe dit aan te leggen, zonder eene scheuring in het Ministerie teweeg
te brengen.

Donderdag den 23en January kreeg ik bezoek van den Heer Pahud.
Ik deelde hem mijn voornemen mede om het aanbod schriftelijk te
herhalen, zoodra het mij zou zijn bekend geworden, dat de Koning door
hem of op een andere wijze kennis van de zaak zou hebben gekregen.
Hij geloofde, dat de Koning reeds geïnformeerd was door de notulen van
den Raad van Ministers die hij zich sedert eenigen tijd geregeld laat
voorleggen, en waarin op aandrang van Pahud alles is opgeteekend.
Den 24en vertrok ik naar Gelderland en kwam den 28en of 29en terug.
Op 3 February ontving ik een briefje van Pahud, waarin hij meldde, dat
hij de Koning nog niet had gesproken sedert mijn vertrek naar Gel-
derland.

Den 4 February ontving ik een bezoek van den Heer Boellaard.

[Volgt nu een verzoek van dezen Heer B. om bevestiging van een
hem toegezonden artikel. Dit artikel houdt in mededeehng en onthaal
van Baud's aanbod. Het is de bedoeling, dat het in het Goudsch Kro-
nijkje geplaatst wordt. Baud verzoekt den Heer Boellaard zulks te
verhinderen, doch Boellaard kan dit niet beloven. Het werd gepubliceerd
op den gen Februari 2)].

Heden ging ik ter audientie bij Prins Frederik (4 Febr.) Hij had reeds

Voormalig resident van Cheribon.

Vgl. Bijlage no. LV.

-ocr page 241-

van mijn aanbod en van de hevige oppositie van Thorbecke gehoord.
Hij deelde mijne vrees, dat de Koning, die oppositie vernemende, van
deze gelegenheid zou gebruik maken om zich van Thorbecke te ontslaan
zonder te bedenken of, in dit oogenblik, de zamenstelling van een ander
duurzaam Ministerie mogelijk zou zijn.

De Prins wilde mijn aanbod aangenomen zien, maar was evenals ik
wars van Ministerieele verwikkelingen.....

Op den 12 Febr. ontmoette ik den Heer D. van Twist op straat. Wi|
spraken over die kouranten artikelen [n.1. naar aanleiding van de pu-
blicatie in het G. Kronijkje]; ik verhaalde hem (zonder namen te noemen)
mijne ontmoeting met Boellaard. Wij spraken verder over de belangen
van Mevrouw Bruce, maar hij vroeg niet of ik reeds nadere pogingen
had aangewend om de zaak met den Koning te bespreken. Des avonds
zond ik aan den Heer van Twist ter beoordeeling het opstel van eenen
brief aan den Koning en van eene daarbij behoorende nota. Den 13e
vernam ik er niets van.

Den 14e ontmoette ik hem op de Soiree Dramatique aan het Hof;
maar hij zweeg van de ontvangene stukken. Dit bespeurende ontweek ik
hem gedurende den verderen avond.

Den 15e gaf een briefje van den Heer van Twist mij de oplossing van
zijn teruggetrokken houding.

Hij beschouwde mijn aanbod als kunnende leiden tot botsingen tusschen
Koning en Ministerie en tot evenementen, die hij in het algemeen belang
des Vaderlands zeer zou betreuren; hij was thans een ambtenaar van
dat Ministerie; dit was voor hem een reden te meer om zich van alle
verdere bemoeijenis met mijn aanbod te verschonen, hij wenschte
daarom, dat zijn naam niet zou genoemd worden in den brief aan Z.M.,
indien ik mogt volharden bij mijn voornemen om een zoodanigen brief
te schrijven.

Op den 16 Febr. beantwoordde ik den Heer D. van Twist, hoofd-
zakelijk om hem te betogen dat ik onmogelijk kon voorbereid zijn op de
plotselinge verandering van inzigten, die bij hem, sedert zijne be-
noeming, heeft plaats gevonden.

De Heer Pahud kwam mij heden verhalen, dat hij gisteren de gelegen-
heid had gehad, den Koning in het breede over mijn aanbod te spreken.
De Koning had Pahud opgedragen mij te bedanken, maar mij tevens
te zeggen, dat het hem aangenaam zou zijn, dat ik de zaak verder liet
rusten. Onder de vrij onbeduidende en blijkbaar gezochte gronden van
afwijzing, behoorde ook, dat mijne zending naar Indië als K. G. on-
aangenaam zou zijn voor de Rotterdamsche Kiezers.

Ik gaf den Hr. Pahud onbewimpeld te kennen, dat ik aan de opgegeven
redenen niet veel waarde kon toekennen, dat ik niet geloofde, dat zij mij,
bij nadere overwegingen zouden terug houden van mijn voornemen
om het bewuste aanbod schriftelijk te herhalen.

-ocr page 242-

Heden (i8e) ontving ik een brief van den Heer Jacobson mij meldende
dat de gewezen Minister de Kempenaer onder allerlei lofuitingen op
mijn edelmoedig aanbod, den Heer Veder had aangespoord tot het
organiseeren in Rotterdam van een petitionnement onder de Koop-
lieden, strekkende tot het aannemen van hetzelve.

De Heer Veder^) had Jacobson's raad gevraagd en deze vroeg nu mijn
gevoelen, erbij voegende dat het doel van De Kempenaer blijkbaar was
het omverwerpen van het Ministerie-Thorbecke.

In mijn antwoord bleef ik getrouw aan den gedragsregel om geen stap
te doen waaruit de omverwerping van dat Ministerie zou kunnen volgen.
Op Vrijdag den 21 Febr. kwam de Heer van Twist afscheid nemen.
Onder wederkerige beloften van vriendschappelijke briefwisseling gaven
wij elkander den laatsten handdruk. Hij verzocht en ik beloofde hem
eenige nota's over den gang van zaken in Indië. Hij scheen ontevreden
dat de Heer van Nes zijn reisgenoot zal zijn, doch had geen reden kunnen
vinden om zich van hem te ontslaan. Van vele kanten ,zelfs door den
Heer Pahud, had hij vernomen, dat de benoeming van dien Heer tot
vice-president, algemeen, vooral in Indië, werd afgekeurd.

Ongenegen om in de impopulariteit van dien Heer te deelen, was hij,
zeide hij, voornemens hem op eenen afstand te houden en zich zorgvuldig
te wachten voor intimiteit.

[Diezelfde avond wordt aan Baud door den Heer van Braam^) gevraagd,
wat hij denkt van een A'damsch petidonnement. Baud antwoordt, dat
een simpel request hem aangenaam zal zijn.]

Mijn ontwerp van brief aan den König zoodanig veranderd hebbende,
dat de naam van den Heer van Twist in gevolge zijn verlangen daarin
niet voorkwam, vroeg en verkreeg ik heden eene partikuliere audientie
bij Z. M., in welke ik hoopte hem dat stuk en de daarbij behoorende
nota over te geven. Dit mislukte mij, gelijk hieronder blijken zal.

De Koning vergunde mij in het breede te ontwikkelen hoe en waar-
door ik gekomen was tot het besluit om mijzelven aan te bieden tot een
onbezoldigd onderzoek over het bestaan en,
casu quo, de oorzaken der
verkeerde rigting, welke het Kultuurstelsel wordt gezegd te hebben aan-
genomen.

Dat aanbod had hij afgewezen; ik zou in die afwijzing berusten; maar,
alles was tot dusver
mondeling behandeld en het kwam mij voor dat de
zaak alleszins eene
schriftelijke behandeling verdiende.

Voor mij zeiven moest ik daarop te meer aandringen omdat dagbladen,
die geacht worden hunne inspiratiën van het Ministerie te ontvangen,
de gevolgtrekking wettigen, dat de Ministers, die zich tegen mijne
zending hebben verklaard, mijn aanbod en mijne motieven niet hebben

J- R' Veder (1796—1889) Koopman en reeder in Rotterdam.

J. J. van Braam (1805—1884), schoonzoon van Baud.

-ocr page 243-

begrepen — of wèl — dat zij, ter kwader trouw, het aanbod in een
verkeerd daglicht doen plaatsen in hunne dagbladen, ten einde hunne
afkeuring te regtvaardigen. Meermalen herhaalde ik aan den Koning,
dat ik niet gekomen was om eene herroeping van het mij mondeling
kenbaar gemaakte besluit te verwerven; dat ik dat vooral niet verlangde
ten koste van eene scheuring in zijn Ministerie; dat ik steeds beoogd heb
eene zending met goedkeurig van
al zijne Ministers, geenszins eene
tegen hun wil doorgedreven zending; dat eene zoodanige benoeming
mij de kracht niet zou kunnen geven, die ik zou behoeven om mijne
zending met nut en eere te volbrengen; enz. Maar dat ik slechts wilde,
dat hij en zijne Ministers zouden weten
wat en waarom ik mij aange-
boden heb, terwijl ik er prijs op moest stellen om van die wetenschap
het bewijs in handen te hebben, opdat deswege, ook bij mogelijke inter-
pellatiën in de Kamer, geen twijfel zou bestaan. In eene
schriftelijke
afwijzing zou ik geheel berusten, met eene mondelinge kon ik geen

genoegen nemen.

De houding des Konings maakte op mij den indruk, dat mijn aanbod
hem tamelijk onverschillig was, en dat hij redenen tot afwijzing had, die
hij nog niet wilde kenbaar maken. Wat hij mij zeide, had de stempel
van waarheid niet. Hij loochende het bestaan, op Java, van eene ver-
keerde rigting; beweerde dat zijne drie Ministers van Koloniën, G.L.
Baud, Van den Bosch en Pahud, in welke hij een volkomen vertrouwen
stelde, hem nimmer den toestand van Java als zorgwekkend hadden
opgeschilderd; de taferelen, die men opgehangen had, waren onwaar
of overdreven; hij zag geene termen voor een opzettelijk onderzoek.

Mijn antwoord was, dat een dier Ministers (G. L. Baud) in 1849
in eene aan de 2e Kamer voorgelezene, wel doordachte redevoering,
onbewimpeld had verklaard, dat zonder het leggen van andere grondslagen
het gestichte gebouw
(der Kuituren) noodwendig moest instorten; dat ik
die verklaring beaamde, hoezeer geheel met het gevoelen diens Ministers
verschillende over de middelen van herstel; dat de vertrouwelijke brieven
van den Heer Rochussen het bestaan van eene menigte verkeerdheden,
maar tevens de mogelijkheid van herstel bewijzen, en dat overigens de
ontwijfelbare daadzaak dat eenige duizenden Javanen den hongerdood
zijn gestorven alleszins een plegtig onderzoek schijnt te wettigen omtrent
de gewigtige vraag, of het Kultuurstelsel daar ook middellijk of onmid-
dellijk in meerdere of mindere mate, de oorzaak kan zijn.

Nu greep de Koning een ander argument aan:
,,Het was
bedenkelijk een dusdanig onderzoek op te dragen aan een lid
,,der Kamer.quot;

Ter wederlegging van dat vreemde sustenu vroeg ik hem, waarom
het gevaarlijker was een K.G. uit de Kamer te nemen dan één G.G., twee
Ministers en twee Kommissarissen des Konings in de Provinciën. Op
die vraag bleef H. D. het antwoord schuldig.

-ocr page 244-

Toen ik eindelijk mijn brief wilde overgeven wilde de Koning dien
met aannemen zeggende, dat hij vreesde dat de inhoud hem zou com-
_ promitteeren. Ik verzocht en verkreeg toen verlof hem den brief voor
te lezen, maar ook dit kon hem niet tot aanneming doen besluiten; hij
was bekropen door de vrees, dat de inhoud (die hij nu kende)
compromit-
teerendvoor
hem zou zijn. Ten slotte verkreeg ik niets anders In zijn
verlof om mijne stukken vooraf aan het oordeel van den Heer Pahud
te onderwerpen.

Op den 23 Februari zond ik brief en nota aan den Heer Pahud met
een briefje ten geleide. Zijn antwoord was van den 2Sste

Hij had mets compromettants in de stukken gevonden, die ik'ineevoke
myn verlangen op den 27 terug kreeg, in afwachting van 's Koninïs
uitdrukkelijk verlof om dezelve te mogen indienen

damsche rekwest op herhaalden raad van den Heer Pahud zou achter-
wege bhjven. Op den 8 Maart schreef de Heer P. mij eindelijk, dat hij
den Koning had ontmoet en dat hij mij mondeling het gehouden
gesprek zou mededeelen. Die mededeeling had plaats op den gden
De Heer P. was vooral getroffen geweest over een woord, hetwelk mij in

mLeidS t 1: quot;'nnbsp;^^^ klaarbl^kelijk

'nbsp;bijeengeraapte redenen van weigering

opgaf, die geenszins voor de ware kunnen worden gehouden- - toeï

SkITnbsp;voor dat de Minister

was-foen h iTquot; ,fnbsp;^^nbsp;compromettant

12T.. F Knbsp;^^^^ ontmoeting met dien Minister

sedert 23 Februari ontweek, ten einde hem te beletten die verklaring

af te leggen; - en die terwijl ik alle dagen door de Ministeriëele bladen
verguisd en mijn aanbod in een belagchelijk licht gesteld werd, de Am-
sterdamsche koopheden doet stuiten in hun voornemen om bij een

^^nbsp;houden

voor onnoodig of belagchelijk.
De Heer Pahud viel mij daarop in de rede, om mij te zeggen, dat hij

^etftlnnbsp;''nbsp;-- het Am^damsch

petitionnement te spreken; dat de Heer Spengler bij hem raad was

komen vragen, eens schriftelijk en andermaal in persoon, en dat hij ge-

ZÏn ;nbsp;^^nbsp;van een rekwest te

moeten ontraden Ten slotte zeide de Heer Pahud mij, dat de Koning
als nu mijne schrifturen zou tegemoet zien.

De Heer P. zou dan gemagtigd worden tot het geven van een ofïiciëel
antwoord, over welks strekking hij gaarne met mij zou spreken, ten einde
het zoodanig in te rigten als ik zou verlangen.

Dit overleg wees ik echter van de hand; het was zijne zaak niet de

-ocr page 245-

mijne. Op den gden Maart zond ik aan den Koning eindelijk mijn brief
van i8 Februari j.1. en op den iiden een afschrift van de nota L. aan
den Heer van Twist ter zijner overtuiging, dat ik getrouw ben gebleven
aan mijne belofte om zijnen naam niet daarin te noemen.

Den 22 Maart ontving ik van den Minister van Koloniën het antwoord
van dien dag No.
84, waardoor aan de zaak een einde is gemaakt.

LV.

UIT HET GOUDSCH KRONIJKSKE i).

I. No. 56 van 6 Febr. 1851 2).

De Nederlander van den 29 January j.1. neemt een gedeelte over van
een artikel uit de 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode, waarbij de benoeming
van den Heer Duymaer van Twist tot Gouverneur-Generaal van N.O.-
Indië wordt gezegd te zijn de beste, welke het Ministerie in zijne ge-
isoleerde positie kon doen; uitgaande namelijk, van de vooronderstelling,
dat de demoralisatie welke eenige pessimisten ons ten opzigte van het
geheele O.I. bestuur voorspiegelen, niet zoo erg'is; terwijl, in geval de
Regering in Oost-Indië werkelijk was verlamd, genoemd blad, met al
de achting, die de heer Duymaer van Twist verdient, zijne benoeming
zou afkeuren, omdat men, onder die omstandigheden, behoefte hebben
zou aan een man, die groote begaafdheden aan eene grondige kennis van
de Oost paart. Daarvoor brengt hij dan in aanmerking en teregt, den
oud-Minister, den Heer J. C. Baud, wien men, in dat geval, zelfs zou
moeten smeken, het bewind over onze O.I. bezittingen, al ware het
slechts voor een paar jaren, op zich te nemen.

De Nederlander vereenigt zich met dit gevoelen van de 's-Graven-
haagsche Nieuwsbode. Alleen meent hij, dat zoo wel het verwerpen,
als het ligtvaardig aannemen van alles, wat eenige pessimisten het pu-
bliek ten aanzien van Indië voorspiegelen, in het onderwerpelijk geval
hoogst schadelijk zou kunnen zijn; en dat, in geval eens de ware oor-
zaken der in de laatste 2^3 jaren op Java ondervonden rampen, een
nauwkeurig onderzoek vorderden, zulk een onderzoek uit eigen oog
onmogelijk wezen zou, voor een Gouverneur-Generaal, die Indië nooit
gezien heeft, en wiens tijd aan de regelmatige afdoening van de loopende
zaken, voor een groot gedeelte, zal moeten worden besteed.

,, Waarom, vraagt de Nederlander, zou in dezen buitengewonen toe-
stand, de Gouverneur-Generaal niet, gelijk vroeger ook plaats gehad
heeft, door eenen Kommissaris-Generaal worden vergezeld ?quot; ,,Het

„Met den Toetsteen: Voor de Wet, den Koning en het Volkquot;.

Rubriek Indische aangelegenheden.

-ocr page 246-

woord smeken is, om de speciale en algemeen erkende geschiktheid
van den Heer J. C. Baud, welligt niet te sterk.quot;

Ook wij vereenigen ons ten volle met dat denkbeeld van den Neder-
lander en zouden het zelfs in het Opperbestuur onverantwoordelijk
achten, wanneer het zich thans bij den buitengewonen toestand, in
welke onze O.I. bezittingen verkeeren, tót eene vervanging van 'den
Gouverneur-Generaal op den gewonen voet bleef bepalen.

Wij hechten evenmin als de 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode on-
voorwaardelijk geloof, aan alles, wat eenige pessimisten ons van Indië
voorspiegelen. Eén ding is echter zeker, dat de toestand van Java,
moreel en materiëel, algemeen, en hier, endaar, aanmerkelijk veranderd,'
is; en dat zich aldaar werkelijk en meer, dan men wel vermoedt, een
geest van demoralisatie heeft ontwikkeld, geschikt, om eenen Gouver-
neur-Generaal, met Indië onbekend, en met de gewone magt bekleed,
in eene hoogst moeijelijke positie te brengen.

Of kan men het als zeker stellen, dat de nieuwe Gouverneur-Generaal
doortastend handelen zal, terwijl hem, mogelijk met eene eerstvolgende
overlandpost, een Regerings-Reglement zal worden toegezonden, waar-
bij hem geheel of ten deele, de aan te wenden magt ontnomen wordt ?
Hij heeft die magt nog op dit oogenblik, en wij hopen, dat hij daarvan,
mogt dit noodig zijn, een gepast en dienstig gebruik zal maken, maar
dit neemt met weg, dat hij, bij de bestaande onzekerheid, wat ten aan-
zien van Indië in de Tweede Kamer zal worden beslist, gelijk men zegt
„tusschen twee vuren zitten zalquot;; vooral onbekend, als hij is, met het
land, de bevolking, de kultures, belastingen en, wat het meest zegt,
met het personeel der hem omringende ambtenaren, aan welke hij zich
inmiddels geheel en al zal moeten toevertrouwen. En vak dit niet te
loochenen, verkeert Indië op dit oogenblik werkelijk in eenen geheel
exceptionelen toestand, dan valt het ook niet te betwijfelen, welken weg
hier behoort te worden ingeslagen, om, voor Nederland en Indië beide,
tot een gewenscht einde te geraken.

De uitzending van eenen Kommissaris-Generaal, bekleed met volle
magt om naar bevind van zaken te handelen, en de reeds gestoorde orde
te herstellen, biedt hiertoe het eenigst, maar ook het veiligst middel
aan de hand. Maar ook daartoe zou voorloopig dienen te worden uit-
gesteld, het indienen aan de Tweede Kamer van het Regerings-Regle-
ment, bij de Grondwet genoemd, als, uit den aard der zaak, onbestaan-
baar, met eene zoodanige zending en de stand van zaken in Indië zelve.

Of, voert men hiertegen aan, dat art. 59 der Grondwet daarmede in
strijd is; „dat binnen drie jaren het Reglement op het beleid der Regering
aan de Tweede Kamer moet worden aangebodenquot;; wij vragen op onze
beurt, was, bij de herziening van de Grondwet in 1848, de buitengewone
toestand, waarin Indië thans verkeert, hier reeds te vermoeden ? Mag,
terwijl hier de hoogste belangen op het spel staan, de doode letter der

-ocr page 247-

wet worden opgevolgd ? En bijaldien nu door een zamenloop van ge-
beurtenissen, welke, bij de zamenstelling der Grondwet, niet te voorzien
waren, een stipte naleving derzelve voor Indië, en door Indië voor het
moederland, verderfelijk zou kunnen worden, behoort dan niet in een
zoodanig geval, op eene wettige wijze, daarin te worden voorzien, van
den eenen kant door het verlengen van den termijn bij de Grondwet
bepaald; van de andere zijde, door de afzending van eenen Kommissaris-
Generaal, niet slechts om orde en rust binnen de palen terug te brengen,
maar tevens, om däär den stand van zaken en de wezenlijke behoeften
van het oogenblik op te nemen, ten einde later de Vertegenwoordiging
met grond te kunnen voorlichten, wat, ten aanzien van dat verwijderd
gewest, behoort gedaan, wat zal behooren vermeden te worden.

Alleen aan een man in zaken van .Indië doorkneed, kan eene zoo-
danige missie worden toevertrouwd. Zijn verslag aan den Koning uit-
gebragt, kan alleen een vasten grond opleveren, om verder hier het
Indische Staatsgebouw duurzaam op te trekken. Onder hem kan een
man, met de eigenschappen van den Heer Duymaer van Twist, voor
zijn verdere roeping worden opgeleid, om zich inmiddels, en vrij van de
beslommeringen van hooger staatsbelang, met de onderdeelen van het
bestuur bekend te maken.

Nog is het niet te laat, om een en ander in ernstige overweging te
nemen. Nog is de Koning in zijn geheel, om, als Opperbestuurder der
Koloniën, tot heil van het Vaderland, den daartoe leidenden weg in te
slaan. Hij bedenke, dat het hier geldt de schoonste parel zijner Kroon.
Geen volksvertegenwoordiger, die het opregt met het Vaderland meent,
zou zulk eenen maatregel, om den drang van het oogenblik, niet ten volle
toejuichen!

2. No. 57 van 9 Febr. 1857

Naar wij van goeder hand vernemen, zou de heer J. C. Baud het
Ministerie hebben aangeboden, om voor den tijd van anderhalf jaar,
als buitengewoon Commissaris des Konings, naar Java te gaan, zonder
geldelijke belooning, ten einde de aangelegenheden der Oost-Indiën
te regelen. Dit aanbod, dat ongetwijfeld elk eerlijk vaderlander zal toe-
juichen, is door het Ministerie
niet aangenomen; de Minister Thorbecke
zou zich daartegen hebben verklaard.

De heer Duymaer van Twist, die zeer sterk met dit aanbod was inge-
nomen, wilde aanvankelijk van de aanneming daarvan zijne benoeming
tot Gouverneur-Generaal van Neêriands-Indië afhankelijk maken,
edoch hij is daarvan, op het instantelijk verlangen van den heer J. C.
Baud, terug gekomen.

1) Rubriek Binnenland.

-ocr page 248-

3- No. 58 van 12 Febr. 1851 i).

Men schrijft uit 's-Hage, dat het door ons, in No. 57 medegedeelde
berigt, ten aanzien van het door den Heer J. C. Baud aan het Ministerie
gedane aanbod, om zonder daarvoor geldelijke belooning te genieten,
voor den tijd van een en een half jaar, als buitengewoon Commissaris
des Komngs naar Java te gaan, ten einde de aangelegenheden der
O.I. bezittingen te regelen, in zoo verre rectificatie behoeft, dat de Heer
Baud, aan den heer Duymaer van Twist, die er groot belang in stelde,
door Z. Ed. als Commissaris Generaal te worden vergezeld, moet hebben
te kennen gegeven, wel genegen te zijn, daaraan gehoor te geven, in
geval hem zulks door de Regeering werd verzocht; ten gevolge waarvan
de Heer Duymaer van Twist daarop ook bij het Ministerie had aange-
drongen, maar te vergeefs, aangezien de heer Thorbecke zich tegen het
zenden van eenen Commissaris-Generaal bepaald had verklaard.

Intusschen meende men te weten, dat deze gewigtige kwestie nog
met als geheel geëindigd kan worden aangemerkt, aangezien de toestand
onzer O.I. bezittmgen wel van dien aard is, om den Koning hier, waar
het de dierbaarste belangen van Vaderland en Koloniën geldt, tot eene
buitengewone zending te doen besluiten, geschikt om orde en rust
aldaar te herstellen en den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal,
die zelf daarvan het hooge belang beseft, plaatselijk omtrent Indië
en den weg, dien hij däär te bewandelen heeft, voor te lichten

Men meende, dat dit laatste, de juiste beoordeeling der zaak door den
heer Duymaer van Twist zeiven, voor den Minister v. Koloniën eene
reden te meer moest zijn geweest, om zich niet, immers mag men voor-
onderstellen, tegen zijn overtuiging in, aan het gevoelen van den heer
Thorbecke goedwillig te onderwerpen, en dat hij, wel verre van 's lands
welzijn, met den gang van zaken in Indië zoo op het nauwst verbonden,
aan de individuele opime van een eigenzinnig ambtgenoot op te offeren,
zich hier als Minister v. Koloniën had moeten doen gelden, en bij den
Koning, als Opperbestuurder der Koloniën, den eigen wensch van den
Heer Duymaer van Twist krachtdadig had behooren te ondersteunen.

LVI.

BAUD AAN ROCHUSSEN, 21 Maart 1851 2).

Amice. Met een vervolg op mijn brief van 22 Jan. jl. deel ik U thans
mede, dat ik aan mijn voornemen om mijn aanbod schriftelijk te her-
halen, pas op den 9 dezer gevolg heb kunnen geven en daarop dusver

Rubriek Binnenland.

R.A. Archief Baud no. 572. — Minuut, La

-ocr page 249-

nog geen schriftelijk antwoord heb ontvangen. Zonderling is de loop
der zaak geweest. De groote vrees van den Hr. Duymaer van Twist,
van mij en van allen, die de optreding van een ander Ministerie voor
's hands onmogelijk achten, was, dat de Koning, bot vierende aan zijne
even onverstandige als hevige antipathie, mijne zending naar Indië
zou bezigen als een middel om zich van Thorbecke te ontslaan. Een
huiselijk voorval heeft die
antipathie in sympathie (immer in schijn)
doen veranderen. Gij kent de in 1850 afgestemde voogdijwet, welke
aan de Koningin hare op het burgerlijk regt steunende positie van
voogdesse moest ontnemen, om haar te maken tot een eenvoudig lid
eens voogdijraads. Dat ontwerp was de uitdrukking van 's Konings
persoonlijken wil. Men zegt, dat Thorbecke er tegen was en dat niet
ontveinsde. Vandaar dat velen van zijne aanhangers het waagden en
tegen stemden. Dat ontwerp is dusver blijven rusten in de ministeriëele
cartons, vermits de Koning vast besloten had het niet te veranderen.
De sympathieën der meerderheid waren voor de Koningin. Maar wat
gebeurt nu ? De Koningin, die allerliefst is, maar zich nu en dan amuseert
met kleine intrigues, stak zich in eene zamenzwering der Bonapartis-
tische partij, om den franschen gezant alhier, aanhanger van Changarnier,
door iemand van de Napoleontische kleur te doen vervangen. Dit
gelukte na de afzetting van Changarnier^) De gezant ontdekte
d'où partoit
le coup
en speelde den Koning de bewijzen in handen, dat zijne gemahn
medepligtige was. De Koning had nu, meende hij, het middel in handen
om zijne voogdijwet er door te krijgen.

Eene vrouw, zoo onvoorzigtig en zoo Bonapartistisch, kon geen
voogdesse zijn van den Pangéran Adipatti. Thorbecke zal dit hebben
beaamd. Hij zal hebben beloofd de verworpen voogdijwet met zijne
oppermagtige partij in tijd en wijle te zullen ondersteunen. De Koning
zal van zijn kant zich geheel hebben geworpen in de armen der Minis-
teriëele partij. Juist toen dit alles gebeurde kwam mijn aanbod en
Thorbecke's oppositie daartegen den Koning ter ooren. Dat aanbod
werd nu een nieuw zoenoffer. Geen Koningin-Voogdesse maar ook geen
Kommissaris-Generaal.nbsp;' '

Gij begrijpt dat ik geen borg sta, dat dit alles zoo juist gebeurd is maar
het is de slotsom, waartoe ik ben gekomen door het zamenkoppelen
van een aantal schijnbaar onzamenhangende feiten. Grappig was mijn
onderhoud met den Koning. H.D. wilde mijn schriftelijk aanbod niet
aannemen. Een ongezuiverde wolbaai uit een gepestifereerd land kon
hem niet angstiger gemaakt hebben.

Staat er niets in dat mij compromitteren kan ? Neen Sire, ik vraag U
eenvoudig, in Uwe afwijzing berustende, dat Gij mij schriftelijk doet

Dc Fransche Gezant Dubois de Saligny vertrok inderdaad in Maart 1853. De cor-
respondentie in de Archives Etrangères levert omtrent de redenen van dit vertrek niets
op.

-ocr page 250-

herhalen wat gij mij reeds mondeling door den Heer Pahud hebt doen

zeggen. Zoo! maar.....ik ben toch bang om gecomprometteerd te

worden. Gecomprometteerd ? hoe en waardoor ? Vergun mij Sire,
U den brief voor te lezen. Goed, lees op. (Voorlezing van den brief).
Gij ziet, Sire, de inhoud is zeer onschuldig. Ja maar ik ben nog niet
zeker, dat er niets compromettants in is. Laat de stukken vooraf aan
Pahud lezen, dan zal ik mij nader verklaren. Pahud schijnt hem gerust-
gesteld te hebben, dat de brief geen
virus inhield; ik kreeg verlof tot
inzending. Een antwoord heb ik nog niet, hoewel reeds weder 13 dagen
verstreken zijn. In Amsterdam heeft de handel ten voordeel der zen-
ding willen petitionneren. Pahud heeft het door Spengler doen ontraden,
omdat het den Koning Juist nu, zeer onaangenaam zou zijn.

Gisteren ben ik in het bestuderen der bijlagen van Uwe depeche van
den 26 Sept. 1850 no. 205 LaS^ Kabinet, gevorderd tot Uwe ampele
en hoogst belangrijke memorie van aanteekeningen. Gij schijnt te twij-
felen aan de legaliteit der zending van Kommissarissen-Generaal door
den Koning.

Ook ik geloof, dat wanneer het R.R. eenmaal door eene wet zal zijn
vastgesteld, de zending van een of meer Komm. Gen. bestemd om zich,
is het noodig,
hoven dat reglement te verheffen, alleen kan uitgaan van de
wetgevende magt.

Maar ik deel het gevoelen niet, dat eene gedeeltelijke suspensie van
_ het R. R. altoos de bestemming van een Komm. Gen. zou moeten zijn.
Er zijn maatregelen, geheel van de gewone of buitengewone competentie
van den Gouverneur-Generaal, maar die voorafgegaan moeten worden
door een tijdroovend en nauwkeurig plaatselijk onderzoek, hetwelk,
zal het vruchten dragen, door geen ondergeschikt ambtenaar kan worden
verrigt en waartoe de Gouverneur-Generaal
nimmer genoegzaam tijd,
veelal ook geene voldoende taal-, zaak- en persoonskennis heeft. In
zoodanig geval kan in aanmerking komen om, voor dat bijzondere doel,
naast hem te plaatsen een
alter ego, die als uitbreiding van zijn eigen ik,
datgene doet en onderzoekt, wat de Gouv. Gen. om de opgegeven
redenen niet zelf doen of onderzoeken kan. Die duplicaat Gouv. Gen.
kan denzelfden ambtstitel niet dragen als zijn origineel. Wie hoorde
immer van twee G. G.'s ? In die gevallen is de titel van K. G. eigen-
aardiger. Het is een titel, waarvan het meervoud niets vreemds is. De
eene K.G. bemoeit zich in zoodanig geval
uitsluitend met het bevolen
onderzoek — de andere (tevens G.G.) beweegt zich in zijnen dagelijk-
schen werkkring. Na afloop van het onderzoek overleggen zij te zamen
wat behoort gedaan te worden. Zij besluiten echter tot niets, waartoe
het R.R. den G.G. niet competent verklaard heeft. Zulk eene zending
strijdt niet tegen dat reglement. Het was zulk eene zending, waartoe ik
mij heb aangeboden.

-ocr page 251-

22 Maart.

Gisteren moest ik de pen nederleggen om naar de vergadering te
gaan. Daar ontving ik Uw schrijven, dat ik nu dadelijk beantwoord.
Ik vergeluk U met den spoedigen afloop der Borneosche en Bangkasche
zaken, die hier eene bespottelijke ongerustheid hebben gebaard. '

Uw opvolger zal U volledig kunnen inlichten ten aanzien van onzen
inwendigen toestand. De voornaamste karaktertrek van de verhouding
tusschen Kamer en Ministerie is, dat terwijl de compacte en gedisci-
plineerde meerderheid alles goedkeurt wat van den Meester komt, het
werk der overige Ministers met minder verschoning wordt behandeld.
Is het, omdat het in der daad een minder gehalte heeft ? Óf omdat de
groote man van lieverlede zijn entourage wil zuiveren van heterogene
hem opgedrongene bestanddeelen ? Welligt beide. Zoo wacht men
algemeen de verwerping van Rosenthals regterlijke organisatie en van
van Bosse's nieuwe belastingwet, (reeds hevig aangevallen in de
Arnhemmer, de kourant van Thorbecke) wiens gemeentewet daaren-
tegen zal worden aangenomen, hoezeer de centralisatie daarbij wordt
opgevoerd tot eene dusver ongekende hoogte.

Dit is welligt de laatste vertrouwelijke brief, dien ik aan eenen G. G.
schrijf. Ik van mijnen kant. zal weldra van het Javasche nieuws niet
meer weten dan hetgeen de kouranten er van zeggen. Dit is een twee-
ledig onaangenaam gevoel voor iemand, die gedurende eene lange reeks
van jaren in intieme betrekkingen stond tot het hoog koloniaal bestuur.
Het heeft wel iets van een sterfgeval in de familie.

Eene aangename tehuisreize wensch ik U van ganscher harte toe.
Ik hoop een van de eersten te zijn, die U met een handdruk zullen
toevoegen, welkom in het vaderland! gelijk ik, nu bijna zes jaren geleden,
een der laatsten was die U nariep:
God zegen U\

-ocr page 252-

la .'S. -f ■

r ■

i. ■ . -

■ ■ . , ' f : .

■ ■ !■'

. ...7 ■

• / , .-' V

'i' ' ■

V'V

. ••; ; V, •'

Y-J«quot;'' '
' . H ■

-ocr page 253-

REGISTER DER BIJLAGEN.

Datum.

1847 Augustus 17—
—1848 Januari 6

1847 December 19-
—1848 Januari 13

-juzi

aart 14

15

„ 21
Mei 21
Juni 21
Juli 21
Augustus

November 22

Augustus
September

Februari 25

14—

14

16

16—18

19

22nbsp;■ v

23nbsp;■ •

.... 1847/1848.nbsp;No. bidz.

Aanteekeningen van Baud
(over- het verhandelde in de
vergaderingen van den Kabi-
netsraad) ..................lm

«

Het ontslag van Van Hall . .nbsp;II 120

1848.

Baud aan Rochussen ....nbsp;III 125

(Andringa de) Kempenaer aan

Kruseman..................IV 126

Baud aan Rochussen ....nbsp;V 126

Baud aan Rochussen ....nbsp;VI 129

Baud aan Rochussen ....nbsp;VII 131

Baud aan Rochussen .... VIII 133
Petitionnementen door Baud

opgesteld..................IX 135

Baud aan Rochussen ....nbsp;X 140

1849.

Kladaanteekening van een au-
dientie bij den Koning ...nbsp;XI ' 141

Notulen van den Ministerraadnbsp;XIInbsp;142
Dubois de Saligny aan

Tocqueville . ............XIIInbsp;147

Notulen van den Ministerraadnbsp;XIVnbsp;149
Dubois de Saligny aan

Tocqueville................XVnbsp;149

Baud aan Rochussen ....nbsp;XVInbsp;150

Dubois de Saligny aan

Tocqueville................XVIInbsp;151

-ocr page 254-

Datum.
September
24

1,

25

lgt;

26

I)

26

tgt;

28

October

2

»1

17

It

ZO

gt;r

22

gt;gt;

25

September

27—

—October

25

November

I

»»

22

Februari

21

Januari

28

1 gt;

29

Maart

22

April 19—Juli 30

April

22

Mei

21

Juni

22

Juli

17

ff

23

tf

26

tt

29

yf

30

Augustus

3

M

6 ,

1849.

Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Koenigsmarck aan Radowitz
Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Koenigsmarck aan Radowitz
Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Baud aan Rochussen ^ .. . .
Dubois de Saligny aan

Tocqueville........

Journaal van Baud: Pourpar-
lers over de zamenstelling van
een nieuw Ministerie ....
Koenigsmarck aan Radowitz
Baud aan Rochussen ....

en

1850.

Baud aan Rochussen . . . .
Rochussen aan Pahud (uit-
treksel door Baud gemaakt)
Rochussen aan Pahud (uit-
treksel door Baud gemaakt)
Baud aan Rochussen ....
Notulen van den Ministerraad
Baud aan Rochussen . .
Baud aan Rochussen . .
Baud aan Rochussen . .
G. L. Baud aan Pahud

Thorbecke......

G. L. Baud aan Pahud .
G. L. Baud aan Pahud .
G. L. Baud aan J. C. Baud
J. C. Baud aan G. L, Baud
Baud aan Jacobson . . .
Jacobson aan Baud. . .

No.nbsp;bldz.

XVIII 151

XIXnbsp;152

XXnbsp;153

XXInbsp;154

XXIInbsp;157

XXIIInbsp;158

XXIVnbsp;158

XXVnbsp;158

XXVInbsp;159

XXVIInbsp;161

XXVIII 163
XXIX 183
XXX 188

XXXInbsp;189

XXXIInbsp;189

XXXIIInbsp;190

XXXIVnbsp;192
XXXVnbsp;192

XXXVInbsp;19s

XXXVIInbsp;197

XXXVIIInbsp;197

XXXIXnbsp;199

XLnbsp;201

XLInbsp;202

XLIInbsp;206

XLIIInbsp;206

XLIVnbsp;206

XLVnbsp;208

-ocr page 255-

Datum.

Augustus 8
September 12
16

Augustus 3—
—December 31

Januarinbsp;3

7—9

10 .

17—19

Januari—Maart

6—12

Februari
Maart

21

1850.

Baud aan Jacobson.
Jacobson aan Baud.
Baud aan Jacobson.

Notulen van den Ministerraad
1851.

Notulen van den Kabinetsraad
Notulen van den Ministerraad
Notulen van den Kabinetsraad
Notulen van den Ministerraad
Relaas van Baud: „Aanteeke-
ningen omtrent mijn aanbod
om als Commissaris-Generaal
naar Indië te gaan, zonder gel-
delijke belooningquot;.....

Eén artikel en twee berichten
uit het Goudsch Kronijkske
Baud aan Rochussen ....

No. bldz.

XLVI 209
XLVII 211
XLVIII 211

IL

212

Lnbsp;215

LInbsp;217

LIInbsp;219

LIIInbsp;223

LIV 224

LV 233
LVI 236

-ocr page 256-

REGISTER DER VINDPLAATSEN

A. Rijksarchief.

a Archief J. C. Baud no.'s I t/m XI, XVI, XXVI, XXVIII,

XXX t/m XXXVII, XXXIX t/m XLVIII, LIV en LVI.
h. Notulen van den Ministerraad
a. 1849 no. XIL
ß. 1850 no.'s XXXVIII en IL.
ß.
Kabinet der Koningin.

Notulen van den Kabinetsraad no.'s L en LII.

C.nbsp;Geheimes Preussisches Staatsarchiv
XXI, XXIV en XXIX.

D.nbsp;Archives du Ministère des Affaires Etrangères.

XIII, XV, XVII t/m XX, XXII, XXIII, XXV en XXVII.

E.nbsp;Koninklijke Bibliotheek.
no. LV.

-ocr page 257-

PERSONENREGISTER.

Akerlaken, Jhr. Mr. P. van, 127.
Albert van Pruisen, Marianne,

gemalin van, 124.
Alexander, Prins der Nederlan-
den, 128.
Alphen, Jhr. H. van, 126.
Andringa de Kempenaer, Jhr. R,

L. van, 26, 126.
Baud, Abram, 22.
Baud, G. L., 36, 38, 53, 75, 76,
77, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 91,
131, 132, 141. 144. 165, 170,
190, 192—197, 199—202, 206,
208, 211, 212, 231.
Baud, Jean Chretien, passim.
Beeck Vollenhoven, Dr, H, van
19.

Bernhard, hertog van Saxen-Wei-
mar, 190.
Bevervoorde, Jhr. A. van, 128.
Boreel van Hogelanden, Jhr. Mr.
W. 12, 16, 20, 36, 44,
45, 46,
47. 50. 51, 57, 58, 59, 60, 61,

66,nbsp;68, 123, 124, 125, 127, 177,
194.

Bosch, Dr. W., 134-

Bosch, E. B. van den, 36, 38, 58,

67,nbsp;142, 144, 148, 149, 150,
171,
183, 231.

Bosch, Johannes Graaf van den,

10, 23, 98.
Bosse, Mr, P. P. van, 38, 39, 48,
53, 58, 61, 62, 63, 67, 68, 69,
75, 76, 77, 84, 93, 142, 143,
146, 147, 150, 152, 160, 166,

169, 177—181, 184, 190, 197,
208, 214, 215, 217, 219, 220,
222, 239.

Bouricius, j., 169.

Braam, J. J. van, 106, 230, 232.

Breteuil, E. de, 27.

Bruce, Mr. G, I., 12, 19, 26,
36,
39, S3, 58, 63, 64, 65, 74,
76, 83, 84, 85, 91, 94, 146, 147,
166, 177, 178, 181, 190, 194,
208, 209, 211—215, 219, 224.

Bruining, p., 61,

Bus de Göisignies, du, 53, 98.

Buyske^, a. a., 98.

Bijlandt, Mr. E. J. H. Graaf van,
210.

Capellen, G. a. G. p. baron van
der,
19, 98, 227.

CoRNÉTS de Groot van Kraayen-
burg,
Jhr. Mr. J. P., 190.

Cromwell, Oliver, 172.

Daendels, Mr. H. W., 22.

Delahante, 162.

Donker Curtius, Mr. D., 27, 31,
33, 34, 35, 37, 38, 39, 4i, 42,
43, 44, 45,
46, 47, 49, So, 51,
52. 54, 59, 62, 63, 64, 65, 127,
128, 143—146, 148—151, 155,
156, 159,-161, 163, 165, 166,
169, 177—182, 185, 186.

Doorn van Westcapelle, Mr,
H. J. baron
van, 13.

Dubois de Saligny, 147, 149, 151,

152. 153, 157, 158. 161,

Duymaer van Twist. Mr, a. J.,

-ocr page 258-

12, 19, 26, 36, 37, 38, 39, 52, 6i,
94, 97, 98, 99, 100, loi, 102,
103, 104, 142, 143, 145, 146,
194, 209, 218—230, 233, 235,
236.

Elout, C. Th., 98, 227.
E
nschede, Joh., 31, 166, 176.
F
alck, A. R., 24, 113.
F
rederik, prins der Nederlanden,
37, 92, 104, 117, 154, 178, 216,
217, 219, 220, 222, 228, 229.
F
rederik Willem IV, Koning

van Pruisen, 17.
F
remery, J. A. de, 208.
G
ericke van Herwijnen, Mr.
J.
L. H. A. baron, 58, 59, 158,

161,nbsp;177.

Gevers Deynoot, F. G. A., 164,
180.

Gevers van Endegeest, Jhr. Mr.

D. Th., 63, 180.
G
oltstein, J. K. baron van, 12,
36, 60, 64, 65, 67, 68, 155, i6i,

162,nbsp;168, 176, 181, 182, 183,
186, 188.

Grooff, Bisschop, 160, 183, 222.
H
all, F. A. van, n, 12, 13,
15, 16, 20, 44, 45, 47, 48, 60,
61, 65, 68, 77, 112, 114, 115,
117, 119—125, 131, 132, 151,
152,
153. 162, 166, 169, 176,
185, 187, 190.
H
eemstra, S. baron van, 38, 39,
48. 53, 63. 144, 145, 147, 152,
169, 178, 181, 209.
H
eim van Duyvendijke, Mr. J. A.
ridder van der, 16, 18, 63, 65,
117, 119, 122, 124, 127, 165,
169, 180, 183, 209.
H
eldewier, Jhr. Mr. A. W. L. M.,
177-

Hendrik. Prins der Nederlanden,
92, 154, 178, 216, 217, 219, 220,
222.

Herwerden, van, 56, 103, 171,

228.

Hoboken, A. of J. van, 137.
H
oëvell, Dr. W. K. baron van,

30, 98, 134, 203, 224.
H
ogendorp, C. S. W. graaf van,

190, 191.
H
ogendorp, Dirk van, 9, 190.
H
ogendorp, G. K. van, 9.
H
ogendorp, Willem van, 9, 53.
H
oop, A. van der, 169.
H
oorn van Burgh, Jhr. Mr. J. C.

R. van, 171.
H
ugenholtz, I. Th. Ter Brug-
gen,
58, 61, 158, 161, 177.
Jacobson, E. L., 74, 77, 123, 124,
140, 196, 206, 208, 209, 211,

229.nbsp;230.
J
anssens, H., 22.

Jonge van Campens Nieuwland,
Jhr. Mr. M. W., 14, 112, 114,
115, 119, 121, 122, 127, 141.
K
arel I, Koning van Engeland,
172.

Karnebeek, H. A. van, 125, 126.
K
empenaer, G. M. de, 164, 180.
K
empenaer, Mr. J. M. de, 27,
28, 33,
34, 39, 78, 79, 104,
130, 134, 143, 144, 146,
147,
149, 150, 164, 165, 169, 185,

230.

Koenigsmarck, H. C. A. Graaf
van, 17, 42, 154, 156, 158, 183.
K
ruseman, J. D., 25, 26, 126, 131,

180,nbsp;181.
L
ebrun, Louise, 22.

Lennep, D. J. of J. van, 129.
L
ightenvelt, Mr. L. A., 38, 39,
40, 41,
43, 44, 47, 48, 50, 51,
52, 53. 54, 59, 60, 142—156,
158—162, 165—170, 175—179^

181,nbsp;182, 185, 186.
L
imburg Stirum, L. G. A. Graaf

van, 219.

-ocr page 259-

List, Luitenant-Generaal, 15, 112,
118, 119.

Louis Philippe, Koning der Fran-
schen,
13, 16, 113,

Lucas, E., 67, 68, 69, 93, 161, 183,
216, 217, 219, 221, 222.

Luzac, Mr. L. C., 27, 128, 130,
134. 185.

Maanten, van, 76, 209.

Monchy, E. p. de, 176.

Muntinghe, H., 9.

Mutsaers, Mr. J. A., 38, 48, 53,
63, 144, 147, 149. 152, 169,
178, 181.

Nahuys van Burgst, Mr. H. G.
baron,
26, 131.

Nedermijer, ridder van Rosen-
thal
, Mr. Th. H., 12, 36, 37,
38, 39. 47, 48, 50, 51, 52, 53.
54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61,
62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69,
70, 84, 92, 99, 102, 142—146,
152, 153. 159. 161, 166, 169,
170, 173, 175, 178, 182, 183,
184, 188, 214, 215, 216, 219,
220, 221, 226, 239.

Nepveu, H., 28, 129, 219.

Nes, Mr. J. F. W. van, 131, 133,
193-

Netscher, Jhr. Mr. J. Th., 171.

Nispen van Pannerden, Jhr. Mr.
C.,
180.

Pahud, C. F., 56, 67, 68, 69, 70,
74, 76, 78, 79, 80, 81, 82, 83,
84, 91. 93. 94. 97, 98, 100, loi,
102, 103, 104, 106, 107, 171,
183, 184, 188, 189, 190, 192—
202, 207, 209—214, 216—233,
236, 237.

Panhuys, Mr. J. E. baron van,
53. 63, 64, 166, 177, 178, 180,

209.

Platen, O. von, 24.

Prins, Mr. Ary, 190.

PuY, J. du, 190, 191.

Quarles van Ufford, Jhr. J. J.,
63, 180, 181.

Radowitz, J. von, 154, 158, 183.

Raffles, Sir Thomas Stanford, 9.

Randwijk, Mr. L. H. Graaf van,
12, 14, 16, 113, 114, 115, iig_

124, 165, 209.

Rappard, A. G. A. ridder van, 49,
67, 160, 163, 164, 165, 170, 176,
178, 181.

Rappard, Jhr. Mr. W. L. F. C.
ridder van, 14, 15, 16, 42, 59, 76,
119, 122, 124, 127, 133, 141,
165, 166, 209.

Reynst, Jhr. Mr. J. G., 189, 191.

Riemsdijk, Mr. J. C. Faber van,
210.

Riesz, generaal, 211, 212.

Rochussen, J. J., 38, 53, 63, 72,
73. 74. 75. 76, 77. 78, 80, 84,
94. 104, 124, 125, 126, 129,
133. 140, 141, 144. 145, 150,
159, 160, 184, 188, 189, 190,
192, 195. 197. 203, 221. 222,
228, 231, 236.

Rosenthal, Mr. H. H. G. des
H. R. R. Edler von, p. 70, 184.

Ruloffs, J. P. L., 191.

Rijckevorssel, A. van, 123.

Rijckevorssel, H. van, 123, 210.

Rijk, J. C., 26, 37, 118, 134, 143,
148.

Sarraz, J. A. H. de la, 112, 114,

115, 122, 165.
Schimmelpenninck, G. Graaf, 27,

28, 33. 34. 43. 55. 128, 129,
130.

Schimmelpenninck van der Oye,
Mr. W. A. baron, 24.

Sloet tot Oldhuis, B. W. A. E. S.
baron, 96, 97, 224.

Smissaert, 103, 228.

SoN, van, 113, 118.

-ocr page 260-

Sonsbeeck, . Mr. H. van, 6o, 6i,
. 62, 67, 68, 69, 70, 83, 93, 159,
160, 177, 178, 182, 183, 184,
214, 215, 217, 220, 221.
SoPHiE, Koningin der Nederlan-
den, 157, 197, 207, 236.
Spengler, Jhr. J. Th., 63, 67,
68, 69, 70, 84, 92, i6r, 166, 178,
180, 181, 183, 184, 214, 215,
217, 219, 220, 222.
Steyn Parvé, D. C., 51, 52, 53,
56, 59. 75. 159. 165, 167, 171,
199, 203.
Storm, Mr. L. D., 27.
Storm van 's Gravesande, Jhr.
. Mr.
G. M., 58, 60, 61, 158, 161.
Stuers, F. V. H. A. de, 48, 69, 92,

152, 169, 215, 216, 217.
Stuers, H. J. J. L. de, 48, 92,

152, 169, 215, 216, 217.
SwiETEN, J. van, 56, 59, 69, 171.
TESTE, J. B., 13, 113.
Thorbecke, C. R., 23.
Thorbecke, F. W., 23.
Thorbecke, Jan Rudolf, passim.
Tieck, L., 24.

ToCQUEVILLE, Ch. de, 147, 149,

151. 152, 153. 157. 158, 161.

Trip, H. R., 165.
Veder, J. R., 230.
Veth, P. J., 134-
V
isscher, C., 190.

Voet, Luit.-Gen., 58, 134, 150.
Wichers, Jhr. Mr. H. L., 36, 76,
78, 79. 131. 132, 133. 143, 148,

171,nbsp;194. 196.

Willem III, Koning-Stadhouder,

172.

Willem I, Koning der Nederlan-
den, 9, 10, 25, 70, 77, 114, 124.
Willem II, Koning der Neder-
landen,
ii, 12, 13, 14, 15, 16,
17, 18, 19, 20, 21, 24, 25, 26,
27. 28, 33, 34, 42, 45, 72, 105,
112—118, 120—128, 130, 132,
135. 142, 150, 151. 154. 164,
165, 180.
Willem III, Koning der Neder-
landen, 35, 37, 38, 43, 49, 51,
52, 53, 62, 63, 65, 66, 67, 68,
69, 70, 71, 86, 87, 88, 89, 90,
91, 92, 98, 100, 103, 104, 105,
106, 107, 143, 144, 146—149,
151—163, 165, 167, 170, 175—
178, 181, 182, 195, 196, 197,
207, 215—223, 225, 229—233,
236, 237.
Willem III (Prins van Oranje),

15. 35. 116, 118, 124, 150.
Zuylen van Nijevelt, Mr. H.
van, 15, 16, 20, 116, 119, 120,
123, 164.
Zuylen van Nijevelt, Mr. J. P.
P. Graaf
van, 210.

-ocr page 261-

STELLINGEN.

De formatie van het le Ministerie-Thorbecke is grooten-
deels het werk geweest van Koning Willem III.

II

Het besluit tot Grondwetsherziening, door Koning Wil-
lem II op 13 Maart 1848 genomen, staat in organisch ver-
band met zijn buitenlandsch-politieke maatregelen.

III

Toen Boreel aan de vergadering der sectie-voorzitters uit
de Tweede Kamer het besluit des Konings van 13 Maart
1848, met toevoeging van diens ,,propria motuquot; mededeelde,
handelde hij bewust anti-ministeriëel.

IV

Thorbecke wilde ook de Koloniën, evenals het Rijk in
Europa, brengen onder de heerschappij van de Wet.

V

Door de schrapping, bij Koninklijke beschikking van
24
Augustus 1850, in het reeds vastgestelde Reglement van
Orde voor den Raad van Ministers, van de
woorden: ,, . . .
nadat vooraf 's Konings machtiging zal zijn gevraagdquot;,
(Vgl.
Dooyeweerd, De Ministerraad in het Nederlandsche
Staatsrecht, p. 408), verving Thorbecke den Kabinetsraad
als opperste
Regeeringsraad door den Ministerraad.

-ocr page 262-

•^'vfr- .V

t jt-, ■■ ■ ; ,...... ■

J'Jv- -d-j--nbsp;.: :

f^V.

■nsïtr/

»r- : -

^•v^.'- .Si.

•m-i-w^'-

•* f *

if

-ocr page 263-

De debatten, in de Tweede Kamer gevoerd over het voor-
gestelde artikel 4 van het ontwerp-Regeerings-Reglement,
(Keuchenius III p. 116—135) geven, noch van liberale,
noch van conservatieve zijde een duidelijke omschrijving van
het Commissariaat-Generaal.

VII

De methode, waarmee Savoye door de Fransche revolutie-
legers in 1796 is geannexeerd, vertoont een merkwaardige
overeenkomst met de ,,aansluitingquot; van Oostenrijk bij
Duitschland in 1938.

-ocr page 264-

m

■/;.:;•gt;• JÏ- ■

i

li:'

, -, v

v'.l

i

'■rt:

'V t.'.!,»:

- y'

^m, :

■ ■ S-';'

-ocr page 265-
-ocr page 266- -ocr page 267-

v. V

-ocr page 268-