-ocr page 1-

EN

P O Ë Z Y,

DOOR

J. J. L. TEN K^VTE.

AMSTERDAM, H. DE HOOGH amp; Cquot;.

-ocr page 2-

B. oct

2586

-ocr page 3-

fA . ■/ - ' ^ v' K J/ J

/^/r C7 v r-r : A:7 ' . •

ƒ# ^c J~ f O

amp;

CHRISTENDOM EN POËZY.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

CHRISTENDOM

EN

POËZY,

DOOK

J. J. L. TEN KATE.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Het behoort tot de eigenaardigheden van onzen tijd, waarin de katheder den kansel meer en meer, ik zal niet zeggen verdringt, maar toch ter zijde dringt, dat een ontwikkeld Publiek ook zoodanige voordrachten begeerd heeft, waarin alle belangrijke verschijnselen op het gebied van menschelijk leven en streven ter toetse worden gebracht aan het Christendom, dat zelf het allerbelangrijkste verschijnsel is in de geschiedenis der Menschheid, wier nieuwere toestanden het alom beheerscht, wier naaste toekomst het telkens weêr bestemt. Aan die behoefte heeft de Letterkunde reeds verscheidene belangrijke studiën te danken, als daar zijn: iiHet Christendom en de Renaissancequot;; «het Christendom en de moderne Maatschappijquot;; «het Christendom en de Algemeene Littera-

-ocr page 8-

INLEIDING.

tuurquot;; «liet Christendom en de Politiekquot;; «het Christendom en de oude Heidenwaereldquot;; nde verhouding van Schiller, Goethe, Shakespere en andere invloedrijke geesten tot het Christendomquot;, en wat dies meer zij.

Mij ook werd aanleiding gegeven een schrede op dit gebied te wagen, door den uitgedrukten wensch mij te hooren over Christendom en Poëzy. Ik kan niet ontveinzen, dat ik in den beginne eenigzins aarzelde. Christendom en Poëzy! zietdaar toch in twee woorden twee oneindigheden genoemd. Over beide zijn boekerijen vol geschreven. Wkt, in de beperkte ruimte van een paar uren sprekens, daaraan toe te voegen, dat öf den referent op den lof van volledigheid, of den innovator op dien van althands eenig nieuw gezichtspunt te hebben geopend, ook maar eenigzins aanspraak zou kunnen geven?

Maar ik kwam allengs tot de overtuiging, dat het geen noodzakelijkheid was, voor mijne hoorders juist in een dézer hoedanigheden op te treden. Mij dacht, ten slotte, dat, bij het afleggen van een getuigenis, in eenvoudigheid des harten en naar de mate des lichts van eigen nadenken en studie, een Christen Dichter geschonken, wel een uitgangspunt zou kunnen gevonden worden tot een kring van denkbeelden, die binnen de grenzen liggen zoowel

8

-ocr page 9-

INLEIDING.

van de eischen van een beschaafd auditorium, als van mijne eigen krachten.

En zoo dan, waar ik spreken ging over

gt;1 Christendom en l'oezy,quot;

wilde ik mij de beandwoording voorstellen dezer drie vragen, die hier voor de hand liggen:

I. Kan er tusschen Christendom en Poëzy een

wezendlijke betrekking bestaan? En zoo ja: II. Wat kan het Christendom zijn voor de Poëzy? III. Wat kan, weêrkeerig, de Poëzy voor het Christendom zijn?

9

-ocr page 10-
-ocr page 11-

1.

KAN ER TÜSSCHEN CHRISTENDOM EN POEZY EEN WEZENDLIJKE BETREKKING BESTAAN?

-ocr page 12-
-ocr page 13-

CHRISTENDOM EN POEZV. 13

«Kan er tusschen Christendom en Poëzy een wezendlijke betrekking bestaan?quot;

Er zijn er te aller tijde geweest, en ze zijn er nog, die deze vraag ontkennend hebben beandwoord, onverstandige vijanden, evenzeer, als onhandige vrienden van het Christendom. De vijanden beweerden, dat het Christendom daarom den doodsteek toebrengt aan alle ware Kunst, omdat het, eenzijdig en bekrompen , de vrije Gedachte met het Dogma overheer-schend, de geheele werkzaamheid der Kunst bepaald tot de grenzen van het Kerkelijke leven: te enge beperking, waar binnen haar geestdrift gedoofd en het uitslaan der vleugelen haar onmogelijk gemaakt moet worden. De vrienden, van hunne zijde, steeds nog verkeerend onder den indruk der Reformatorische reaktie tegen den Kunst-kultus van het Katholicisme,

-ocr page 14-

CHRISTENDOM EN POËZY.

en gebonden door verouderde ascetische begrippen, meenden, dat de Kunst, onbeteugeld in hare beweging, tot losbandigheid zou voeren op het gebied des ge-loofs, en dat alzoo het ethiesch Goede door het aesthe-tiesch Schoone, de aanbidding van het Ware in geest en waarheid, door den beeldendienst van 't Zinnelijke verdrongen zou worden. — Beide dwaalden. En tegen beider dwaling hebben wij zoowel het charakter des Christendoms als het goed recht der Kunst, bepaaldelijk naar ons tegenwoordig bestek dat der Poëzy, te handhaven.

Christendom en Poëzy, wel verre van als twee ongelijk soortige verschijnselen onverzoenlijk tegenover elkander te staan, hebben integendeel een zeer wezendlijke betrekking op elkander. Gelijksoortig van wezen en van denzelfden oorsprong, hebben zij bovendien vooral drie groote faktoren der menschelijke natuur gemeen.

I.

Christendom en Poëzy gelijksoortig van wezen. Om de waarheid dezer stelling te erkennen, is het allereerst noodig, dat spreker en hoorders eenstemmig zijn in hunne opvatting van beide benamingen. Poëzy— wat verstaan wij onder dit woord? Dichtkunst? niets dan een kunst: een kunnen en een kennen, een

I4

-ocr page 15-

CHRISTENDOM EN POËZY.

kracht en een wetenschap? Of, minder nog, een fantasme, dat «kan spelen maar niet werken, niets voortbrengen dan fiktiënquot; '), niets dan een bonte schimmendans in een onmogelijke droomwaereld ? Of, nog al minder, een bloot litterarische vorm, herkenbaar aan den rhythmischen maatslag en het gerinkel van den rijm-bel? In geenen deele! luidt uw andwoord; en — het onze. Zeker, de Poëzy heeft haren vorm: de gekadanseerde, geversificeerde rede , in tegenoverstelling van de ongebonden rede: het Proza. Zij heeft hare kracht om den mensch te ontroeren, te vervoeren, in extase te brengen, d. i. te verplaatsen buiten den gewonen toestand, in een hooger kring, waarin hij, zich-zelf geen meester en als door Hooger geest beheerscht, zijn werk als met een trek uitvindt en uitvoert, ontwerpt en voltooit. Zij heeft als Kunst, hare wetenschap: nde wetenschap — zooals Bilderdijk 3) het heeft uitgedrukt; nvan de wijze van het hart te treffen, de driften naar eisch van het oogmerk in beweging te brengen en wederom [harmoniesch] te bevredigenquot;^). Dat alles h e e f t de Poëzy: het behoort haar toe, gelijk zooveel meer: maar dat

1) Dr. Nicolaas Beets, Verscheidenheden op letterkundig gebied.

2) Bilderdijk, Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, I.

15

-ocr page 16-

CHRISTENDOM EN POËZY.

alles is zij niet. — Zij is — Leven; een innerlijk leven, geworteld in de eeuwige Schoonheid, naar haren naam ') een scheppend leven, een leven van Hoo-ger aanschouwing, van intuïtie, dat ander geweten1), van innerlijke verbinding, van harmonische ordening, dat zich uitspreekt, dat zich belichaamt in het woord, het gevleugelde, welluidende woord des lieds.:')

En nu — het Christendom, waarvan wij spreken! Is het misschien een leerstelsel, 't zij van dogmatiek , 't zij van moraal ? Of alleen een historiesch verschijnsel? Of, omgekeerd, niets dan een nidéequot;, waarvan het onverschillig is, of het al dan niet rust op historischen grondslag? 2) — Neen, zegt ge: het Christendom is meer dan dat alles; en wederom: ik zeg het met u. Zeker, het Christendom heeft zijn leer: het evangelie van Jezus en de Apostelen. Het heeft zijn moraal; de levenslessen van den Meerdere dan Salomo. Het heeft als feit, zijn be-

i6

1

quot;j L'intuition, cette autre conscience. — Alexandre Vinet.

2

Gevoele ik slechts door u! beveel, dctordring mijn zinnen!

Bilderdijk, Onderg. der eerste Wareld. I. vs. 38.

Cohen Stuart, het Christendom en de Moderne Maatschappij.

-ocr page 17-

CHRISTENDOM EM POËZY.

teekenis in de Geschiedenis der Menschheid: want het is haar beslissend keerpunt. Het heeft zijn Ideaal van Volmaaktheid in den persoon van den Godmensch, in wien het verwezenlijkt is. — Dat alles heeft het, en oneindig meer; maar dat alles is het niet. Het is een — Leven; een zich-zelf-bewust, hooger, ja, het Hoogste leven op aarde: gelijk het lager leven ^een gestadig sterven,quot; ') alzoo dit hoogste leven een nonophon-delijke geboortequot;1); het Geestelijk leven, geworteld in de eeuwige Waarheid: m. a. w., het leven Gods in den mensch, zooals het in den Gekruiste woonde en van den Verrezene eeuwig uitgaat!

Alzoo, Christendom en Poëzy beide Leven; beide in des Menschen binnenste allereerst werkend cn heerschend, geworteld in verwante beginselen, het Ware en het Schoone :l); en — voegen wij er bij — nu immers dan ook van gemeenschappelijken oorsprong.

17

1

) La vie est une naissance perpctuelle. Klle se signale, dans chaque existence, par tel acte qui donne la mesure et la forme de son agent. Ces actes dans la vie de 1 ecrivain [du poëte] ce sont des livres [des poëmes, des chants.]quot; — Esprit de Vinet, '1' II).

:') „Nous ne voyons pas pourquoi le bon exclurait le beau. Leur divorce n'est qu'un accident, leur union est dans l'ordre, et quand le bon se revèt du beau, il ne fait que reprendre ce qui est a lui.quot; — Esprit de Vinet, T. 11.

-ocr page 18-

christendom en poëzv.

i8

Inderdaad, waarom zou het Christendom de Kunst verachten? waarom zou het de ontwikkeling der Poëzy vijandig storen of belemmeren, daar ze toch beide uit God zijn? Wat het Christendom betreft: dat Goddelijk leven in den mensch, wie die het kende, heeft ooit betwijfeld dat het een schepping is van Hem, die «alleen leven heeft in zich zeiven,quot; die leven heeft en leven geeft? Gelijk elders gezegd is; «Door dat God zijn aangezicht over ons lichten doet, daardoor aanschouwen wij Hem. Door dat God tot ons nadert, daardoor naderen wij tot Hem. Door dat God met geestelijke kracht ons aangrijpt en tot zich trekt, daardoor hechten en houden wij ons aan Hem. Door dat God in Christus ons met zich-zelven verzoent, onze zonden ons niet toerekenende, daardoor vereenigen wij ons met God door het geloof in de liefde.quot; ') — Hij treft ons geweten; Hij opent ons hart; Hij overtuigt ons verstand; Hij buigt onzen wil. Hij verovert ons: Hij doordringt ons: Hij vernieuwt ons. Dit alles doet Hij.

Zoo God de oorzaak is van ons aardsche leven, die ons oog heeft geplant en ons oor, en ons het zinnelijk gevoel heeft ingestort, dat ons vatbaar maakt

') Koorders, Lecrred. over den Heidelb. Catechismus, I, bl. 183.

-ocr page 19-

CHRISTENDOM EN POËZY.

voor de indrukken der stoffelijke waereld: hoe zou het dan niet uit Hém zijn, dat Hoogere leven, waardoor we immers aan Hem verwant zijn; het geestelijk oog en oor, waardoor wij den Onzienlijke zien, zijn stem in ons binnenste vernemen; ons zedelijk gevoel: het ademen van ons hart in Hem, ons opwassen in zijne gemeenschap? Neen, gij erkent het, dit inwendig Christendom, dit Goddelijk leven in den mensch, ugeen ander dan een scheppingswoord Gods kan het te voorschijn roepen.quot; ')

Maar geldt dit ook van de Poëzy?

Men heeft gezegd: dat wat den Dichter beweegt en bron van alle Kunst is, welt uit de diepte des Menschelijken geestes, heeft niet den Pinksterdag tot dag zijner geboorte in de waereld, en komt over den mensch, die harer gave deelachtig is, geenszins in het suizen des Heiligen Geestes. Alle werk der Kunst — en dus ook alle voortbrengsel der Poëzy —, staat het niet voor ons als een vrucht van enkel menschelijke natuur en natuurlijke begaafdheid?

19

Te recht intusschen bracht Dr. Harless tegen deze en soortgelijke beweeringen in 't midden, dat toch

1) Koorders, t. a p.

-ocr page 20-

CHRISTENDOM EN POËZY.

20

voor den Christen «die Natur nicht das an sicli Gott-entfremdete istquot;: dat voor liein ook datgene waarde en beteekenis lieeft, wat hij naar den naasten oorsprong natuurlijk en menschelijk noemt, zonder daarom echter te vergeten, dat hij ook hier de sporen van Godlijke afkomst ontmoet '). In dei-waarheid, is er wel eenig menschelijk talent anders denkbaar dan als eene gave Gods? en heeft Luther onrecht als hij beweert, dat alle Kunst en Wijsheid, met den mensch door God geschapen, der mensche-lijke natuur van God in 't Paradijs zijn ingeplant?

Zoo is dan ook de Poëzy, het Dichterlijke leven, dat bij den waren Dichter het eigenaardig wezen zijner persoonlijkheid uitmaakt, een schepping van God. Dit algemeene erfdeel der Menschheid, neen, 't is geen gemeengoed van elk individu: evenmin als een christelijke opvoeding op zich-zelve voldoende is om een mensch het ware Christelijke leven mede te deelen, evenmin kan een sesthetische opleiding voldoende zijn om een mensch het echte Dichterlijke leven in te storten. Maar dit bewijst slechts te meer de waarheid onzer stelling,

') Dr. A. von Harless, Das Verhiiltn. des Christenth. zu Cultur- und Lcbensfragen, 1863, S. 6.

-ocr page 21-

CHRISTENDOM EN PÜEZY.

dat ook de Poëzy een leven is dat zijn oorsprong uit God heeft, die het, als een persoonlijk geschenk zijner vrijmacht, deelt neenen iegelijken gelijk Hij wil.quot; — „Le grand nous est donné,quot; heeft Vinet gezegd, ^nous l'écrivons sous dictee; e'est nous même et ce n'est pas nous.quot; Daarom spreken alle Dichters van een «inspiratie,quot; van een «God in ons,quot; van. een nmens divinior.quot; Zij-zelf zijn niet de bron, maar het kanaal en het orgaan van al wat zich boven het gewone peil des levens verheft.

Maar juist omdat de Poëzy uit God is, kan het Christendom, Gods werk, haar niet vijandig zijn. Integendeel, het erkent haar als van gelijke afkomst: het gunt haar gaarne een plaats in zijn eigen oneindige sfeer, waar zij —■ zooals later zal blijken — eerst waarlijk tot haar volle kracht, tot haar volkomen ontwikkeling komt.

In zijn oneindige sfeer? Inderdaad. Zoo Christendom en Poëzy twee levens-cirkels zijn , die een gemeenschappelijk middenpunt bezitten, de omtrek van het Christendom is daarom nog geen grens, waar binnen de Poëzy zich gedwongen zou gevoelen tot het alternatief : of haar streven staande te houden en voor alle verdere uitbreiding te bedwingen, óf, buiten de perken

21

-ocr page 22-

CHRISTENDOM EN POEZY.

doorbrekende van het Christendom, een verder en nieuw gehalte te zoeken, voortvloeiend in altijd wijder kring. — Beider inhoud, integendeel, is oneindig.

Tot het gebied der Poëzy, wie zal 't ontkennen? behoort al wat menschelijk is. Zij is nde volkomenste verpersoonlijking der Menschheid, haar levend kortbegrip, haar laatste en innigste uitdrukking, de Logos der gevallen natuur; en hare eerste liederen klonken aan de poort van 't Paradijs, onder het vlammend zwaard des cherubs.quot; — nNatuur en Menschheid worden door haar in schoone vormen geïdealizeerd, en het Heilige veraanschouwelijkt en verheerlijkt zij.quot; — Zij heeft een oog, dat, naar Shakespere's uitdrukking,

„in a fair phrenzy rowling,

„Doth glance from heaven to earth, from earth to heaven,quot;

[„Des Dichters oog, in heilige verrukking,

Ziet van den Hemel neer naar de Aard,

En weêr van de Aarde Hemelwaart,quot;]

om beide als in een blik te weêrkaatsen in hun noodzakelijk, eeuwig-onverbrekelijk verband. Altijd wakende en krachtvol, ziet zij in elke werkelijkheid de Idee, om deze in zich op te nemen, en

22

-ocr page 23-

CHRISTENDOM EN POËZY.

23

over te brengen straks in de welluidende taal der verzen, wier golven altijd gereed zijn om op nieuw te stroomen. Met andere woorden, haar wezen is te vergelijken bij een seoolsche harp met ontelbare snaren, die altijd haar eigen harmoniesch andwoord hebben aan eiken wind, die komt of gaat door het onmetelijk gebied des Levens.')

Welnu, is deze inhoud der Poëzy of van een anderen aart, of breeder, of dieper van die van het Christendom? — Men heeft het Christendom bekrompen genoemd. Bekrompen? Maar wat is er, waarin het Christendom, met het oog op het Godsrijk, op de middelen waardoor dat voorbereid, de krachten waardoor dat bevorderd, de wegen waarlangs dat tot zijn volkomene,' ook uitwendige, ontwikkeling in de waereld gevoerd wordt, geen belang stelt? Voor welke open. baring van 's menschen leven en streven, 't zij van zijn geest en vernuft, 't zij van zijn hart en wil, is het Christendom ooit onverschillig, van Lamechs zwaardlied af, tot de marseillaise der fransche Revolutie toe; van Tubal-Kaïns eerstgesmeeden moker, tot den laatsten

') Zie mijn Opstel over Albertine Kehrer, in de „Vliegende Bladen.quot;

-ocr page 24-

CHRISTENDOM EN POËZY.

onderzeeschen telegraafdraad onzer eeuw; van liet alphabeth af, dat onzen kinderen leert spellen, tot het starrenschrift toe van den avondhemel, het studieboek onzer wijzen?... 't Is zoo, juist door het aangewezen oogpunt, udoet zich op het Christelijk standpunt alles op een eigenaardige wijze aan ons voor, beschenen als het is, het zinnelijke zoowel als het zedelijke, het stoffelijke zoowel als het geestelijke, door het licht der Eeuwigheid.quot; — Maar van dat standpunt gezien, wat is er voor het Christelijk oog bedekt? — uHet Christendom, even als de Poëzyzegt wederom Vinet, nvereenigt zich met alles, gelijk het geluid met de beweging, de echo met de stem.quot;

Waar nu de inhoud van het Christendom bij dien der Poëzy niet alleen niet achterstaat, maar dien verre te bovengaat, daar hebben wij niet te vreezen, dat er een grens is, waar Poëzy en Christendom, met een onherroepelijke scheiding, gelijk het steeds vloeiend water een reeds volgestroomden beker, als ongenoegzaam , en voorts onbruikbaar, zou moeten achterlaten.

II.

Gelijksoortig van wezen en van denzelfden oorsprong, hebben, reeds als zoodanig, Christendom

24

-ocr page 25-

CHRISTENDOM EN POEZY.

en PoL'zy een wezendlijke betrekking tot elkander. Deze waarheid zal ons ten slotte bevestigd worden, als wij opmerken, hoe nu ook beide, Poëzy en Christendom, hunne drie grootste faktoren gemeen hebben.

Wie kent niet de beroemde dichtregels van Da Costa:

„Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,

Tot ééne ondetlbre kracht verbonden.

Te saam gesmolten tot een gloed,

En door rlen boezem uitgezonden

Op vleugelen van melody.

Om al wat ademt te betooveren.

Om al wat hart heeft te veroveren.

Ziedaar de gaaf der Poëzy!quot;

Welnu; Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed — zijn dat niet evenzeer de drie grootste beweegkrachten van het Christelijk leven, die, weêrkeerig machtig op elkander werkende, saamgevat moeten worden, zal men het volledig denkbeeld van Christelijk leven, d. i. de betrekking van den Mensch tot God, naar geheel den omvang van zijn geestelijk wezen, daaruit kunnen vormen? Zeker; denken, evenzeer als gewaarworden , voorstellen en willen, is een noodzakelijk bestanddeel van elk zich-zelf bewust leven. »Als tot verstandigen spreek ik!quot; «bedenkt de dingen!quot; zegt de groote Apostel van het Christendom, en:

2 5

-ocr page 26-

CHRISTENDOM EN POËZY.

nEr is geen ware Poëzy clan die de Gedachte voedt,quot; heeft een uitnemend Christen sestheticus gesproken. Maar de gedachten, aan zich-zelven verbleven , zijn als verlaten eieren, die koud worden en onvruchtbaar blijven. De levenwekkende gloed des Gevoels moet ze verwarmen, de vormende kracht der Verbeelding moet ze gestalte geven, de Zedelijke Moed dient ze beschermende in te voeren in het uitwendig leven.

Het Dichterlijk leven wordt gevoed en bewogen door het Gevoel:

„Gevoel, dat plotseling ontwaakt Bij ieder indruk uit den hoogen,

7,ich uitbreidt, nieèdeelt, brandt en blaakt Met telkens aangegroeid vermogen-,

En ieder zenuw trillen doet Door fijner dan lichaamlijk prikkelen. En hemelwellust weet te ontwikkelen Uit ieder druppel van ons bloed.quot;

Alzoo wederom Da Costa, en te recht.

De Poëzy, als inwendig leven, kan zonder Gevoel niet bestaan; want zonder dat miste zij de vatbaarheid om telkens te komen tot de onmiddelijke ervaring van den toestand, waarin men, door de wer-

20

-ocr page 27-

CHRISTENDOM EN POEZY.

king der zinnelijke en bovenzinnelijke waereld telkens verplaatst wordt. Zonder Gevoel zou de Poëzy onvatbaar zijn, beide om indrukken te ontfangen en indrukken te geven. Zonder Gevoel zou de Poëzy niet alleen de macht verliezen om het hart des Dichters zich te doen uitstorten in zijn gezangen, om daarin het binnenste zijner ziel af te spiegelen, zijne innigste overtuigingen uit te drukken; maar, met het Gevoel zou de Poëzy er tevens haar Kunstvermogen bij inboeten om bij anderen gevoelens te verwekken, en daardoor ook hunne ziel te verheffen, te verteederen, te buigen, en ^dat ongel ij kbaar genot te doen smaken, dat onze gezuiverde zelfkennis vervat.quot;

nHet Gevoel,quot; zegt Bilderdijk, ndoet den Dichter bevatten wat niemand bevat, en dat, uit zijn mond in welluidende klanken gevloeid, in 't binnenste zijner hoorders een weergalm wekt van zijn eigene, minste gewaarwording. Waar de Poëzy onder den prikkel des gevoels zich uitspreekt, daar,quot; gaat hij voort, «stroomen orakelen van 's Dichters lippen. Men zucht, schreit, juicht en dartelt met hem, laat zijn hart en ziel en alles overweldigen en wordt willig de prooi van den overwinnaar, die ons kluistert aan klanken en wegsleept in boeien van golvende lucht! Zoo is hy, wiens 's Dichters geestdrift slechts aan-

27

-ocr page 28-

CHRISTENDOM EN POËZY.

28

roert. En wat dan, wat moet zy den Dichter zei ven zijn, wanneer hij in bruischende kracht is?quot; ')

En nu het Christendom — is dat misschien denkbaar zonder de groote levende en levengevende beweegkracht van het Gevoel? — Terecht zegt l)r. Tholuck: -) «Das Gefühl ist der heilige Heerd, auf welchem alles religiose Leben sich zuerst entzilndet, wo am ursprünglichsten die Gott-bezogenheit des Lebens entsteht.quot; — Zeker, zal de plant vorm en kleur ontfangen, dan moet zij opwaarts streven in den zonneschijn, en den bezielenden adem der lucht indrinken. Maar dit neemt niet weg dat het zaad éérst in den warmen schoot der moederaarde moet vallen, om daar eerst zijn omhulsel af te werpen en te kiemen. Alzoo ook moet, zeker, het Christendom, dat Goddelijk leven in den mensch, zich ontwikkelen, opgroeien in het licht der Kennis en de sfeer der Zedelijke Daad. Maar die gemeenschap met God moet toch allereerst worden aangeknoopt, dit goddelijk leven toch beginnen in het wel nog schemerend maar warm gebied des Gevoels! — En meer!

') Bilderdijk, Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, deel I. 2) Zie zijne Voorlezing over de Mystiek, 1853.

-ocr page 29-

CHRISTENDOM F.N POKZV.

Ook als de plant niet blad en zaadknop reeds wiegelt in de vrije lucht, wortelt zij toch nog in die aarde, waaruit zij geboren is, en hare eigenlijke levenssappen trekt zij uit haar. De zon heeft zij noodig; maar als gij haar uit de aarde rukt, zal zij sterven. En ook het leven Gods in den Mensch, dat gestalte en wasdom ontfangt door 't licht der Kennis, heeft tot zijn voortdurend bestaan, nog altijd noodig zich innerlijk te voeden, zijn wortelen te drenken uit de diepte des Gevoels. 't Is, waar, Schleiermacher')

') Inderdaad noemt Schleiermacher liet Gevoel den „levens-wortel van allen Godsdienstquot; (Glaubenslehre. 1821). — Intusschen merkt Dr. IC F. A. Kahncs (Christentluun nnd Lutherthum, 1871) daaromtrent op; „Man missversteht Schleiermacher, wenn man meint, er habe das religiose Leben in das Stcigen und Fallen religiöser Gefiihlszustande gesetzt. Was er Gefühl nennt, nennt er auch religiöses Bewusstsein, Gottesbewusstsein. Ich fühle inich in meinem Gemüthe von Gott absolut abhiingig und nenne das Woher dieser Abhangigkeit Gott. Der Religiose weiss also auf Grund eines Gefühles von Gott. 1st dem also, wie gewiss ist, so ist eben somit die Wurzel der Religion nicht ein blosses GefChl, sondern ein Wissen auf Grund eines Gefühles. Solch ein auf persönlicher Lebensbestimmtheit ruhendes Wissen nennt man aber Glaube. Nicht das Gefühl, sondern der Glaube ist die Lebenswurzel aller Religion. Wie jedem Menschen ein unmittelbares Bewusstsein vom Guten angeboren ist; das Ge-wissen , so ist jedem Menschen auch ein unmittelbares Bewusstsein von Gott angeboren; der Glaube.quot;

„Het Geloof is,quot; gelijk de Brief aan de Hebreën zegt, „een

29

-ocr page 30-

CHRISTENDOM EN POEZY.

gaat te ver, als hij het Gevoel-zelf nden Levenswortel van allen Godsdienstquot; noemt. Dat is het Geloof-alléen. Maar zooveel het Geloof — naar onzen ouden Catechismus — niet alleen een nzeker wetenquot;, maar ook een nhartelijk vertrouwenquot; is, kunnen wij ons dat «vertrouwen des hartenquot; niet anders denken dan gedurig gevoed door het Gevoel, d. i. door het zelfbewustzijn, dat op Christelijk gebied het Gods-bewustzijn is: de ervaring van den innerlijke toestand die zich in driepaar woorden laat uitspreken: nGod in ons, wij in God.quot;

Verbeelding is een andere groote beweegkracht der Poëzy. — Ik herinner u wederom de dicht-tregelen uit Da Costa's reeds aangehaald Lied:

„Verbeelding, grijpende om zich heen Om voedsel voor die vlam te vinden,

En machtig het Heelal tot éen,

Ken enkel denkbeeld te verbinden.

vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet zietquot;: alzoo een Hemelsche waereld aan gene zijde van deze waereld. Het geloof is overtuiging van God en goddelijke dingen.

-ocr page 31-

CHRISTENDOM EN POËZY.

De buit, die zich haar kracht vergaart,

Is, heide. Toekomst en Verleden:

Haar buit, Natuurs verborgenheden.

Haar buit, de Hemelen en de Aard!quot;

Gevoel en Verbeelding, hoewel in denzelfden geest verwant en elkaar weêrkeerig wijzigend en opwekkend, zijn toch niet dezelfde. Is het Gevoel — zoo als wij erkenden — een zich-zelf-bewust-worden van den toestand, waarin het Ik zich bevindt onder den indruk der dingen waarmee het in betrekking komt, en dus in zekeren zin iets lijdelijks, een ontfangen meer dan een geven: de Verbeelding, daarentegen, ofschoon ook van buiten stof ontfangend, is tevens gevend, aktief, kombineerend kreërend, in rustelooze werkzaamheid.

Reeds van de menschelijke natuur in 't algemeen is de Verbeelding onafscheidelijk. «Zonder haar,quot; zegt Uhlmann te recht, «zonder haar geen beeld van den Mensch en de Menschheid. Zonder haar geen levend zich-toeëigenen van de geestelijke en zinnelijke waereld, geen klare uitdrukking van wat er in des menschen zelfbewustzijn leeft, door klank of teeken, door redeneering of daad.quot;

En zonder haar dan ook geen trouwe tolk, geen

31

-ocr page 32-

CHRISTENDOM EN POEZY.

waarachtig schilder van het leven des Dichters, dat immers zonder haar zijne gedachten en gewaarwordingen en indrukken noch zou kunnen vormen noch verbinden. Want te recht noemt Da Costa in de aangehaalde vaerzen de Verbeelding »de Macht die verbindt.quot; Door de Verbeelding verbindt de Dichter, men zou haast zeggen onwillekeurig, vroegere beelden en ideën. In dien zin is zij de vatbaarheid om zinnelijke voorstellingen door eigen inwendige werkzaamheid te herhalen, te vernieuwen; het afzonderlijke saamvattende in éene gekom-bineerde aanschouwing. Maar zij is tevens ook scheppende , in zoo verre zij, door die verbinding de denkbeelden aan elkander huwende, ze vermenigvuldigt, en daardoor schitterende en nieuwe uitkomsten te voorschijn roept: zooals dan ook Shakespere te recht zegt in 't gedicht, waaruit we reeds een versregel aanhaalden:

„Imagination bodies forth „The forms of tilings unknown.quot;

[„Verbeelding weeft steeds nieuwe vormen Voor dingen, nimmer nog bekend!quot;]

En zij doet dit in de waereld des Dichters te heerlijker naar mate zij meer begiftigd is met haar drie

32

-ocr page 33-

CHRISTENDOM EN POEZY.

onmisbare deugden: levendigheid, rijkdom, juistheid.

Hoe waar zingt Bilderdijk haar toe in deze schoone verzen: ')

„Verbeelding! welige aar en vruchtbre moederschoot, „Uit wien, door 't hart bevrucht, dat nieuw heelal ontsproot, „Waarin, op vleuglen van zijn almacht rondgedragen, „De Dichtgeest zwiert en zweeft met Godlijk zelfbehagen, „En warelden vol glans hervoort roept uit heur graf! „Kom, houd me uw spiegel voor, en reik me uw tooverstaf! „Vergeefs is 't, dat de zang in zachte golving vloeie,

„Vergeefs, of 't wanne hart van 't vuur der kunstdrift gloeie, „Ontbreekt Gy!... Verw en toon ontkenen zich aan 't hart, „Gy schildert, by 't gevoel van d' aangeblazen Bard,

„En stort uw beeldschat uit, en schept hem zonneglansen, „In wier bedwelmend licht de onzichtbre geesten dansen!...

33

En nu het Christendom! Zeker, Christelijk leven is: het Codlijke te bedenken, te gevoelen en te willen. Maar is dat alles gezegd? Toont het niet overal nog een anderen faktor, zonder welken het zich niet met bewustheid zou kunnen ontwikkelen? Is niet ook de Verbeelding een wezendlijk bestanddeel van het Christelijk leven? Dat leven kan de aanschouwing niet ontbeeren van wat het liefheeft en verheerlijkt: maar is nu niet juist de Verbeelding de vormende, gedaan-

') Wit en rood, II, l5l.

-ocr page 34-

CHRISTENDOM EN POEZV.

tegevende kracht van den geest, die, levend en werkzaam, de voorwerpen onzer liefde en aanbidding ons innerlijk voor oogen stelt? Dat leven zoekt zich het Oneindige toe te eigenen, en kan dat niet anders dan door middel van eindige teekens en beelden; maar is nu niet juist de Verbeelding de Kunstenaresse, die het Hemelsche kleedt in aardsche gestalte ? Het denkvermogen heeft begrippen, het hart gevoelens, de wil besluiten: maar beelden heeft slechts de Verbeelding, zoo als haar naam ons leert; en altijd met medewerking van hare daargenoemde zusterkrachten, roept zij uit de diepte van den geest de idealen der onzichtbare waereld te voorschijn, die zij alleen uitspreken en belichamen kan. Hoe naar waarheid zegt Dr. Uhlmann in een zijner Theologische Aphorismen '): jjVele van de grootste en schoonste verschijnselen op 't gebied van het Christendom zouden zelfs niet denkbaar zijn zonder het beginsel der Verbeeldingskracht.quot;

Inderdaad; als wij God toespreken als onzen »Vader,quot; als wij Jezus eerbiedigen als den «Zoon,quot; als wij dien Zoon erkennen voor onzen üHeiland,quot; 2) als wij nhet Licht der waereldquot; volgen, den n goeden Herderquot; hooren,

') Theol. Studiën und Kritiken, jaargang 1844. Heft II, (Holl. vertal. Amsterdam, 1844).

2) „Heiland,quot; de Heelende, de Geneesmeester.

34

-ocr page 35-

CHRISTENDOM UN POEZY.

in den «waren Wijnstokquot; blijven; als wij nkrijgsknechten van Christusquot; zijn, of ons nkruisquot; opnemen en Hem achterna wandelen; als wij «gezalfdquot; worden met zijnen Geest, en nwederom (of, van Boven) geboren wordenquot;; als wij na de aflegging van nonzen aardse.hen tabernakelquot; een nhuis in den hemelquot; wachten, een «nieuw lichaam, een wit feestkleed, een onverwelke-lijke levenskroon,quot; een aanzitting aan de «Bruiloft des Lamsquot;: — nemen wij dan de Verbeelding niet te baat om ons innigste geestesleven te vertolken? En mochten wij dat niet, zou dan ons vurigst geloof, onze blijdste hoop, onze heiligste liefde niet de heerlijkste symbolen zien verbleeken en vervloeien, waarmede zij zich hunne voorwerpen zochten voor te stellen? Wij herhalen 't, het Christendom kan de aanschouwing niet missen, en — om met dit ander woord nog van Ullmann te besluiten — «wanneer het Denkvermogen alles heeft ontleed, dan nog behoeft de geest het Beeld, om zich de zaak in haar aanschouw-lijk Geheel te kunnen toeeigenen.quot;

Als een derde gemeenschappelijken faktor van Christendom en Poëzy, noemden wij Moed, met het oog op de volgende strofe uit Da Costa's prachtig lied:

35

-ocr page 36-

CHRISTENDOM EN POËZY.

„Des Dichters hand stort wel geen bloed,

— Hy is geen gruwzaam Tweedrachtstichter! —

Maar echter is zijn wezen — Moed!

En zonder heldenmoed geen Dichter!quot;

Geen wonder, de ware Dichter heeft een strijd, een drievoudigen, waarin hij zonder Zedelijken Moed de overwinning niet kan behalen.

Daar is, vooreerst, de strijd tusschen Gedachte en Vorm, die ook hem, gelijk eiken Kunstenaar, wacht, zoo vaak hij als door een onweerstaanbaar instinkt wordt gedreven om de waereld, die in zijn binnenste leeft, onder stoffelijken vorm te brengen.

Jose's Zanger heeft naar waarheid gewaagd van wat het zegt,

— — „bezielende gedachten „Te huwen aan het kroost dat uw verbeelding schept,

„Totdat ge u met haar teelt geheel vermaagschapt hebt,

„En ze om u leven ziet in de eenzaamheid der nachten.quot;

Van wat het kost,

--„Uw liefde en afschuw, vreugde en pijn,

„Uw neiging en gevoel — niet ijdel te bezingen,

„Maar in hun volle kracht aan wezens op te dringen,

„Waar gij de schepper van moogt zijn.quot;

Hoe krachtig en klaar is bet goddelijk Ideaal, hoe

36

-ocr page 37-

CHRISTENDOM EN POEZY.

zwak en onbestemd, daar tegenover, de menschelijke spraak, ook in haar volste macht en welluidendheid! Hoe deinst het beeld, hoe tracht het zich telkens te ontworstelen aan den mond die het in 't woord zoekt op te sluiten, aan de hand die de pen bestuurt, die 't vast zoekt te hechten op 't papier! Voorwaar, er behoort Moed toe, om, bij 't snelle jagen van de borst en 't biggelen van den zweetdrop, te volharden in die worsteling, tot dat de triomf is behaald, en de ziel de zaligheid gevoelt van «te drijven op den stroom van eigen melody!quot;____

Ik zou, in de tweede plaats, kunnen wijzen op den Zedelijken Moed, die in zekere mate eiken Dichter wederom noodig is, om dan nu met de eenmaal hem ontstroomde gezangen, die vaak nhet innigste en dierbaarste betreffen wat in zijn hart isquot;, op te treden voor een Buitenwaereld, waar ^Onbescheidenheid en Onbeschaafdheid zich niet zelden ook daaraan vergrijpenquot;. '). Maar ik wijs liever, ten derden, op den nog hooger Moed, die hem onmisbaar is, als hij met die zangen optreedt om den heerschenden Tijdgeest te bekampen:

') Nicolaas Beets in den opdrachtsbrief zijner eerste „Gedichtenquot; aan zijne ouders.

37

-ocr page 38-

CHRISTENDOM EN POËZY.

„Moed, die den snaren hymnen vergt.

By 't lasteren der Ongodisten, —

Moed, die waar Recht of Waarheid spreekt, Tyrannen vreest noch schandschavotten,

Noch voor het woedend samenrotten Eens Godvijandig' Volks verbleekt!

Moed, zonder steun dan in zijn God,

En zonder wapen dan zijn zangen,

In goddelijke drift ontfangen.

Waarmee hij inrukt tegen 't lot!'

Denkt hier, om van geen later Dichter, om van Da Costa-zelven niet te spreken, denkt liier aan den grooten Dichter der Divina Commedia, den éenigen Dante! Pïedenkt hoe hij, alle leugen den oorlog verklarende, (naar zijn eigen woorden) den «stormwind navolgende, die de hoogste toppen 't hevigst schudt,quot; zijn oordeel onverbiddelijk uitspreekt over de grooten en machtigen zijns tijds; ja, hoe hij van aanzienlijken en geringen, van levenden en dooden, zoo vrij, zoo triomfantelijk de waarheid zegt. Herinnert u, dat hij die zoo dicht, van zijn burgerlijk bestaan beroofd en bijna tot den bedelstaf gebracht, spijt den druk der zorgen en de minachting — pijnlijker nog dan de haat dien hij ervoer — zijn even edele als grootsche onderneming ten einde bracht met een volharding en een genialiteit, die misschien zonder weêrga zijn.

-ocr page 39-

CHRISTENDOM EN POEZY.

En erkent dan in dezen Dichter een Held, bij wiens beeld, naar Shakespere's woord

„De gantsche waereld op zou staan, en zeggen;

Dat is een man!quot;____

Indien er Gedichten zijn, als met het hartebloed des Dichters geschreven, dan is het Dante's reusachtige trilogie. Geen wonder dat hij er zelf van verklaarde: ndat boek heeft mij vermagerd voor vele jaren.quot;

Maar die strijd op het gebied der Poëzy, vindt hij niet wederom op het gebied des Christendoms zijn tegenhanger? Is hij niet daarvan vaak een onderdeel, niet slechts in 't algemeen een episode uit het groote drama van het Menschenleven, maar zelf een moment uit den ngoeden strijd des Geloofs, den hoogsten strijd om den hoogsten prijs? Gaat hij niet menigmaal daarin over, er zich in oplossend, er zich gantschelijk meê vereenzelvigend?

Het leven des Christens, wordt het niet in de Heilige Schrift een ü krijgsdienst van Christusquot;genoemd? en roept niet die nOverste Leidsmanquot; den Zijnen toe: «Hebt goeden moedquot;?

Moed, zedelijke Moed is een derde machtige faktor van het Goddelijk leven in den mensch, zoozeer, dat wat Da Costa te recht van den Poëet beweert:

39

-ocr page 40-

CHRISTENDOM EN POEZY.

„Zonder Heldenmoed geen Dichter!quot;

met het zelfde recht gevarieerd kan worden: „En zonder Heldenmoed geen Christen!quot;

Die strijd tusschen Gedachte en Vorm, allereerst, op het gebied des Dichter-levens, is hij niet een beeld in 't klein van den strijd tusschen het Ideaal der Heiligheid en de onvolkomen Werkelijkheid op het gebied des Christenlevens? Is er geen Heldenmoed noodig tot den grooten, dagelijks weêrkeerenden arbeid der zelfkennis, der zelfvernieuwing, der zelfherschepping, die God werken moet, ja, maar waarbij het van den ménsch-zelven heet: iiGods medearbeider zijt gij!quot; Dat jagen, dat tasten naar het Volmaakte; dat worstelen om het in woord en daad gestalte te geven; dat aangrijpen en veroveren van zich-zelven, van zijn innigst hart, om het te vormen en te hervormen, te louteren naar Gods beeld — is niet in den grond der zake, op zooveel Hooger gebied, dit heldhaftig streven des Christens na aan dat des Dichters verwant?

Is het bij beide niet als het zwoegen des beeldhouwers tegenover het marmerblok? — In dien steen schuilt een Godheid, en zij móet er uit te voorschijn treden! Hoe dreunt de hamer in de rechterhandI

40

-ocr page 41-

CHRISTENDOM EN POËZY.

hoe trilt in de beteugelende, bestierende linker, de beitel onder zijne aanraking! hoe spatten de gruizels, slag op slag! Hoe klopt dien Fidias het hart, hoe spannen zich al zijn spieren! En hij rust niet eer de godlijke Sminthier, eer de gevleugelde Psyche veroverd is op den vormeloozen klomp.

En wordt nu die godengestalte, die ten slotte uit het marmer te voorschijn komt, erkend door de menschen? Niet altijd. Even als de Dichter, zoo heeft de Christen daar buiten velerlei miskenning te wachten: zijn tweede strijd! Hoe menig Tasso wordt door een Academia Crusca den Dichternaam onwaardig gescholden; en hoe menig Johannes wordt verdacht maakt, niet alleen door een ongodsdienstige waereld, maar ook door het óvergodsdienstig formalisme van hen die bij uitnemendheid zich Christenen noemen! Treedt nu de Christen, bovendien, opentlijk op tegen den (leest zijner Eeuw, protesteerende ook tegen de geblankette leugen en de gekroonde zonde , dan ervaart de kampioen ook in dezen derden strijd de onschatbare behoefte aan dien Heldenmoed der overtuiging, die voor de Waarheid blijmoedig leert leven en sterven!

„Geen menschenblaam mag hy ontzien!

lly moet hun ongenade dragen!

Niet streelen moet hy, niet behagen,

41

-ocr page 42-

CHRISTENDOM EN POEZY.

Maar overwinnen, maar gebiên!

Aan 't hoofd tier menschheid streve hy,

Om alle zelfheid te verdelgen.

En Englenwellust in te zwelgen.

Van waereldsehe verleiding vrij!quot;

Mij dunkt, de vraag of er tusschen Christendom en Poëzy eene wezendlijke betrekking mogelijk is, kan wel geen vraag meer zijn, nu het ons gebleken is, wat innig verband er tusschen beide bestaat, gegrond op beider oorsprong en wezen, beider inhoud en machtigste roerselen.

Maar nu ook, keert met dubbele belangrijkheid die tweede vraag terug, die wij ons voorstelden: «Of dan ook het Christendom voor de Poëzy iets kan zijn?quot;

42

-ocr page 43-

11.

KAN HET CHKISTENDOM IETS ZIJN VOOR DE POEZY

-ocr page 44-
-ocr page 45-

CHRISTENDOM EN POÉZY.

„Kan het Christendom iets zijn voor de Poezy?quot;

„Wat heeft de Aesthetica gemeens met liet Christendom V Wat belang hebben de wetten van Goeden Smaak bij den spiritus rector van het Godsdienstig Leven?quot; Zoo heeft men gevraagd. Maar wij kunnen vragen op onze beurt, of niet juist het Christendom die wetten helpt vaststellen en bewaren? Of de Goede Smaak iets anders is dan het gevoel voor het Goede en Schoone? En of dit gevoel niet in innig nauw verband staat met het Godsdienstig-Zedelijk gevoel? of twee innerlijke Levenssfeeren, die een gemeenschappelijk middenpunt en drie zoo machtige beweegkrachten gemeen hebben, wel zonder weêrkeerigen invloed op elkander, zonder weêrkeerige voltooiing van elkanders wezendlijke gehalte, gedacht künnen worden?

Neen, het woord des Wijzen is waarachtig: „De Poëzy

45

-ocr page 46-

CHRISTENDOM EN POÉZY.

kan zich niet losmaken van het Christendom dan tot hare groote schade; en welk leven zij ook uitspreke, zoolang dat leven niet doorademd is van het Goddelijk leven, heeft het iets onvolledigs en onwaars, iets zwaks en iets heftigs tevens, en geeft het nooit meer dan een holle klank.quot; En recht heeft die andere christen-criticus, G. de Félice, in zijn welbekend: «Apel d'un Chretien aux gens de lettres,quot; gesproken: «Gaat vrij de gewrochten der Poëzy in hare voornaamste Dichtsoorten na, en gij zult tot het besluit komen, dat het Christendom, wel verre van den vooruitgang des geestes nieuwe belemmeringen in den weg te leggen, haar nieuwen wegen bereidt, en de Poëzy menig nieuw verschiet kan openen.quot;

Bepalen wij ons bij de uitingen van het Poëtieseh leven in zijn drie voornaamste Kunstformen: de Lyriek, het Epos, de Tragedie.

Daar is, in de eerste plaats, de Lyriek.

De Lyriek is zeker wel de meest subjektive uitdrukking der Poëzy, de welluidende echo van de innigste gewaarwordingen eener ziel die zich-zelve beluistert en vertolkt. Tot den lyrischen Dichter zegt de Muze wat Laurence sprak tot Jocelin:

Ecoute ton coeur battre et dis ce que tu sens!

[„Hoor 't kloppen van uw hart, en zes wat gij gevoelt!quot;]

46

-ocr page 47-

CHRISTENDOM EN POËZY.

Het Lierdicht, meende men, kon wel zonder Godsdienst bestaan. O ja, even als een mensch wel leven kan zonder godsdienst. Maar vraag niet wélk een leven! Wel waar is het woord «Ontneemt aan de lyrische Dichtkunst hare religieuze vreugde en smart, de idee eener goddelijke Voorzienigheid; de beschouwing van het Oneindige; de hoop eener eeuwige Toekomst. Wat blijft er over? Een lied der minne, een krijgszang, of een vrijheidshymne, of een loflied op het vaderland? Hoe uitgebeid het gebied nog zij, de Lierdichter moet er zich beperkt gevoelen, omdat zijne vleugels telkens stuiten tegen de grenspalen der stoffelijke Waereld.quot;

En dat is zoo waar, dat de beroemdste Lierdichters, bij gemis van liet Christendom dat zij verwierpen, zich een denkbeeldigen godsdienst hebben moeten scheppen, als iemand die, om het koper welluiden-der te maken er golven zilvers onder smelt. Zoo koos lïcranger het Humanisme tot surrogaat voor het Christendom; zoo maakte Byron het Noodlot tot zijn God; en Heinrich Heine tot zijne hoop de Wanhoop, die immers ook «een oneindigheidquot; is '). O, in plaats van die beurtelingsche bitterheid en spotternij, weemoeden

') „Evil, be thou my Good!quot; — Milton, Par. lost B. III.

[„Gij Kwaad, wees gij mijn Goed!quot;]

47

-ocr page 48-

CHRISTENDOM EN POËZY.

sarkasme, die nu telkens, vooral bij de twee laatstgenoemden, als een gillende wanklank door hunne schoonste akkoorden heensnerpt, wat andere vreugde en smarte hadden zij bezongen, zoo zij het Christendom hadden toegelaten tot het binnenste heiligdom van hun Poëtiesch leven! Ik denk hier aan La-martine's aandoenlijk lied aan dien Byron:

„Ach, zoo eens aan uw luit, met tranen oversproeid, „Een reiner naklank dan der Aarde ware ontvloeid,

„Zoo ge, als gevallen geest, warsch van den boei te dragen „Van 't Ongeloof, in 'teind de wiek liadt uitgeslagen „Naar Hooger sfeer, verlicht door Goddelijke zon,

„Om daar te drinken uit de ware Levensbron, —

„Ja dan, maar dan alléén, hadt gij een Lied doen hooren, „Zoo schoon als 't Hallellied der zalige Engelchooren! . .

48

Wij noemden in de tweede plaats het Epos. Het Epos — reeds de Grieksche naam ') duidt het aan — werd te aller tijde beschouwd als het Meesterstuk van 's menschen Dichtvermogen. In den loop van dertig eeuwen heeft men er slechts zes of zeven geteld, en deze alle, van de Zangen van Homerus af tot Bilderdijk's bijbelsch Heldendichtfragment toe, hebben niet alleen een historiesch maar

i) V.7ro£, woord, gedicht, hij uitnemendheid, Heldendicht.

-ocr page 49-

CHRISTENDOM EN POEZY.

49

ook een godsdienstig karakter. Wat van de Jobeïde geldt, geldt van elk Epopee: daarin is in een dubbel tooneel: een in den Hemel, een op Aarde, ja, Hemel en Aarde worden er aan-éeri-geschakeld, en de daden der menschen in verband gebracht met de eeuwige werkzaamheid Gods. Zoo de nIliasquot; gedurende een lange reeks van geslachten in Griekenland werd gezongen, wij mogen het verschijnsel zoeken te verklaren uit des Dichterkonings vindingrijken geest, grondige natuur- en menschenkennis, spreukrijke wijsheid en schilderachtige naïveteit, en wat niet al meer: maar wij zullen toch wel niet vergeten vooral te wijzen op dien Olympus, met zijn tusschentredende goden, bij Homerus steeds boven het schouwtooneel der Waereld geopend. Wat de stanzen van Tasso's „Verlost Jeruzalemquot; nog doet leven op veler lippen, is dat zijn onderwerp behoort tot de geschiedenis van den ont-zachlijken kamp der Middeleeuwen tusschen het Oosten en 't Westen, tusschen de Christenheid en den Islam, een worsteling voor het Christendom zoo hoog merkwaardig in zijn gevolgen. Wat Milton's u Verloren Paradijsquot; nog steeds doet lezen en bewonderen, is, dat het gebouwd is op een Christelijke grondgedachte, te weten: ;:dat de deugd voor den Mensch niet kan geboren worden dan uit den schoot

-ocr page 50-

CHRISTENDOM EN POEZY.

der tranenquot;, sedert des menschen val een feit is, welks sporen gebleven zijn in 't leven en in de konscientie der Menschheid, maar ook des menschen verlossing een feit is, dat den vloek opheft en de hoogste zaligheid verbergt in de heiligste smart. En om van onzes Bilderdijk's «Eerste Wareldquot; niet te zwijgen, zegt niet des Meesters uitstekende Jonger terecht van dien onsterfelijken torso: n't Geen aan 't Epos van Bilderdijk de hoogste waarde toebrengt, is zijn be-teekenis als Bijbelsch-Christelijk Heldendicht, waardoor het niet bloot een dichterlijke fabel maar ook een diepzinnige parabel is, voorstellende en belichamende onder menschelijk uitgedachte namen en toestanden, goddelijke in het woord der Openbaring neergelegde waarheden.quot; Neen, het gemis van Godsdienstig beginsel kan door geen vernuft of smaak in eenig Epos worden vergoed. In den Christentijd geen Heldendichter zonder Christelijk geloof. Juist dit ontbrak Voltaire, en zijn uHenriadequot; was van stonde aan met ■den vloek der vergetelheid geslagen. Noch zijne koude, allegorische Redenwezens, hoe duidelijk aangewezen door de hun toegekende eigenschappen als Dweeperij, Staatkunde, Tweedracht, Liefde enz., noch ook eens Dryden's nBeschermgeesten van koninkrijken en volkenquot;, kunnen een Heldendicht redden, dat niet

-ocr page 51-

CHRISTENDOM EN POEZY.

gedoopt is met den heiligen geest en't vuur der goddelijke Waarheid, die ons in den Zone Gods verschenen is!

En nu de Tragedie? Men heeft gezegd: het Christendom duldt geen Tragedie, gelijk dan ook onder anderen Lessing, Duitschlands grootste Kunstrechter, het ernstig afraadt Christelijke treurspelen te schrijven, en voorstelt daarbij «eenvoudig op Heidensch terrein te blijven.quot;

Die zoo oordeelen geven daarbij voornamelijk twee bezwaren op: vooreerst, zegt men, is in de Tragedie een noodzakelijk element van het pathetische, het denkbeeld van een onverbiddelijk Fatum, een blinde Macht, een eeuwige Wet, waartegen de mensch, waartegen de Godheid zelfs zich niet verzetten kan, zoo als dan ook in de Grieksche modellen gevonden wordt. En zulk een Fatum is immers in strijd met het Christendom, dat geworteld is in 't geloof aan een almachtig en vrijmachtig God, wiens raad bestaat, wiens wil de wet is, de eeuwige, eenige spil, waar en hemel en aarde om wentelen.

En ten tweeden — zoo meent men — kan het karakter van een waar Christen nimmer dat van een Tragiesch persoon zijn, omdat stille gelatenheid en onverstoorbare zachtmoedigheid niets gemeens hebben

51

-ocr page 52-

CHRISTENDOM EN POEZY.

met het doel der Tragedie, nhartstochten door hartstochten te louteren.quot;

Maar wat het eerste betreft '), de Christen-Treur-speldichter, die, in plaats van het Fatum, in zijn persoon het Zedelijk Kwaad zoo weet voor te stellen, dat het hart van den mensch gevaar liep in den strijd te bezwijken, indien de Godsdienst, het innerlijk, levend Christendom, niet daar was om hem staande te houden: die Dichter heeft het Noodlot der Grieken niet noodig, om echt pathetische werken te leveren en de Tragische Kunst op waardige wijze te behandelen.

52

En wat het tweede aangaat, 't is waar dat een stil berusten in Gods wil den waren Christen kenmerkt, en dat zulke onderworpenheid indruischt tegen de vereischten van een Tragischen Held. Maar is het dan een Christen, die zich tegen zijn God niet verzet, niet geoorloofd zich boven den drang der omstandigheden te verheffen? te kampen tegen den tegenspoed, en zich tegen de toekomst te wapenen in het diepst gevoel der afhankelijkheid Gods? iiAanschouw,quot; zegt Dr. Reville in zijn Vertoog over het Boek Job — «aanschouw de moedige onderwerping en de

') Zie Dr. L. R. Beynen. Verhandeling over de Godsdienst in liet Treurspel (Kunstspiegel, 1844, le deel.)

-ocr page 53-

CHRISTENDOM EN POËZY.

onuitroeibare hoop; zie den plicht volbracht in weerwil van 't verzet des vleesches, ten koste van de afgehouwen hand en het uitgerukte oog ; zie den gelasterde, den miskende, die zijn vreugd bewaart en kloekmoedig voortstreeft naar het doel, dat zijn geweten hem voor oogen houdt; en — erken dat er niets schooners is dan het Ideaal-Schoone, de mensch die sterker is dan zijne smart en hooger'staat dan de aarde, die onder hem wegzinkt!quot; In der waarheid, zulk eens Christens lijden en strijden, zijn worstelen met zijn lot en zijn God, met zijn hart cn zijn leven, om den triomf — dit alles zou buiten de grenzen vallen van het ware pathetische? — Onmogelijk. Heeft niet Calderon, zelf geestelijke, Christelijke Tragedies gedicht? Is niet zijn Magico pro digi o so een hoogst merkwaardige Christelijke tegenhanger van Goethe's Faust? En staan niet de onsterfelijke verzen van den mystieken Spanjaard met zijn gloeiend koloriet tegenover het meesterwerk van het pantheïstische kind der vrije Rijksstad Frankfort, gelijk de ernstige kleurenpracht der oude glasschilderkunst, met haar ideale heldengestalten, tegenover de uit de natuur genomen portretkoppen van de laatste, realistische school?

En zou het — stond maar de waarachtige Treurspeldichter op! — zou het niet mogelijk zijn Bilder-

53

-ocr page 54-

CHRISTENDOM EN POEZY.

dijks wensch ') in vervulling te zien treden als hij verlangt naar den heuchelijken geboortedag van eene Tragedie, niet als de Grieksche, een doorgaande hymnus, waarin menschen of hoogere wezens, als speeltuig der driften van goden en van een blinden willekeur worden voorgesteld, maar een schouwspel, dat het genadig en vreeslijk Opperwezen op eindeloos waardiger wijze, in een profetiesch-dichterlijke aan-éen-schakeling van lofzangen en in een eenvoudige ontzachlijke daad, den Mensch als een dorrend herfstblad door Gods adem gedreven, voorstelde; een voorstelling, waarvan de groote Dichter getuigde, dat nhet denkbeeld daarvan, en de indruk, dien hij van dit bloote denkbeeld gevoelde, zijn hart deed versmelten!quot;

Neen, waarlijk, het is niet tegen te spreken: alle Kunsten kunnen dan alleen haar hoogsten bloei bereiken , als het Godlijke haar objekt is. Dit geldt niet alleen van de Grieksche, maar ook van de later Christelijke Kunst. Het Christendom maakt niet alleen de Kunst verheven en heilig, maar op haar verhevenste toppunt is de Kunst lichamelijke voorstelling van het Heilige, dat naar zijn innerlijk wezen tevens Schoon is. nHet volmaaktste in de Schilderkunst zijn de werken van een Rafael, van een Michael-Angelo,

') 7,ie Bilderdijks Verhandeling over het Treurspel.

54

-ocr page 55-

CHRISTENDOM EN POEZY.

die gewijde figuren en feiten malen; vraagt gij naar de meesterstukken der Toonkunst, men noemt u de missen , requiem's en oratoriums der Italiaansche en Uuitsche Componisten.quot; ') Zou het zoo ook niet met de Dichtkunst gaan? Gewis, ook voor de Poezy kan het Christendom veel zijn. «Eerst door het Christendom,quot; heeft iemand gezegd,quot; hebben de Gratiën geweendquot;: heerlijke, zielvolle tranen, waarin de hemel zelf zich spiegelt. — uDe nieuwere denkbeelden, die allen min of meer in betrekking staan tot het Christendom,quot; zegt Vinet, ') hebben een uitgelezen geluk en uitgelezene smarten geschapen, waarvan de Ouden geen denkbeeld hadden.quot; Inderdaad, het levenslustige Hellas heeft b. v. de heilige zielsverrukkingen van den Weemoed wel nimmer gekend.

Toch komt het er op aan, dat men wèl versta in welken zin, langs welken weg het Christendom de Poëzy tot winst en zegen zijn kan. Zal de Kerk misschien de Kunst als eene hulpbehoevende onder hare bescherming, als eene minderjarige onder haar

Dr. Beynen, in zijn genoemde behandeling.

Les idees modernes, toutes plus ou moins relatives au Christianisme ont créé un bonheur exquis et d'exquises douleurs, dunt les anciens n'avaient aucune idee.— Esprit de Vinet p. T. II.

SS

-ocr page 56-

CHRISTENDOM EN POËZY.

56

voogdijschap moeten nemen? Zal het Christendom, gelijk de meester den gezel, alzoo der Poëzy de stoffe aanwijzen, die zij bij uitsluiting verarbeiden moet? en zal het die bepaaldelijk ontleenen aan de feiten, de waarheden, de wijsheidsspreuken en levenslessen der Heilige Schrift? In geenen deele. De objektieve inhoud van het Christendom heeft zijne uitdrukking in bijbelwoorden gevonden van zulk een eenvoudige en verheven schoonheid, dat deze door de dichterlijke reproduktie van den tekst slechts verwaterd en bedorven wordt. Als een waarschuwend voorbeeld ligt daar vóór ons niet alleen zoo menig Kerklied, onmachtig te stijgen, door het lood der berijmde dogmatiek, aan zijn vleugelen gebonden; niet alleen Ruckert's nEvangeliën-harmonie in gebundener Rede,': maar ook Robert Montgomery's ^Messias,quot; wiens poëzy, ngedrukt door de ongelijkbare grootheid van haren Held, verbleeken moest bij de kunstelooze werkelijkheid der Evangelieverhalen.quot; En zelfs Klopstock's nMessiade,quot; die — om dezelfde reden — spijt alle schoonheden van détail en episoden als die beroemde van Abbadonna, met het onsterfelijke: ;i Kom tot uwen Ontfermer!quot; zoo verre beneden zijn onderwerp bleef, en zich niet kon onthouden van den «nevel der slaperigheidquot; (zooals Bilderdijk het uitdrukt) die zijne machine van «goede

-ocr page 57-

CHRISTENDOM EN POEZY.

en kwade engelenquot;, met een woord de menschel ij ke bijvoegselen tot het Bijbelsch geschiedverhaal, telkens omgeeft.

Wat dan? Maar wat anders dan dat de geest van het Christendom de poëzy moet bezielen; dat het eerste (het Christendom) als Goddelijk leven gedacht, de tweede (de Poëzy), het hoogste natuurlijk Menschen-leven, moet doordringen en doorlouteren, zal zich beider gemeenschappelijke oorsprong openbaren inde harmonische werking van beider faktoren tot bereiking van een doel: de Eenheid in de Menigvuldigheid; de Waarheid in de Schoonheid, de Schoonheid in de Waarheid!

Wat heerlijke gewrochten ontstaan er, waar aldus de individualiteiten van Dichter en Christen zich als vereenzelvigen! Ik beken het, die gewrochten zijn tot hiertoe betrekkelijk weinige geweest. Maar waar de geest des Christendoms dan ook waaide, daar ontloken zij, schaarsch, maar opwegende tegen dui-zende: «blanke leliën tusschen de doornen.quot;'

Denkt, om niet van reeds genoemde Dichters, als Dante en Milton te gewagen, denkt aan het schoonste, dat onze eigen poëtische Letterkunde heeft opgeleverd: de reien in Vondels treurspelen, u allen bekend; meer dan e'én lied van Kamphuyzen en van Alphen;

57

-ocr page 58-

CHRISTENDOM EN POËZY.

Da Costa's dus geheeten Politieke P o e z y, de V ij f-en-twintig Jaren bovenal; en alweder, schoon nooit genoeg, Bilderdijks Ondergang der eerste wa-reld, om van zoo menig zang van nog levenden niet te spreken, vrij van dogmatische formule ofkon-fessioneele letter, maar doorademd van innig Godsvertrouwen en vromen kinderzin, al het aardsche vasthechtende aan zijn eeuwigen levensgrond, al het eindige aan zijn voleinding in 't oneindige, al het veranderlijke aan zijn onvergankelijk doel. In zulke voortbrengselen is de geest der Waarheid, tevens de echte geest der Schoonheid, de Hemelsche Gratie, door wie Ethiea en Aesthetica tot een Geheel versmolten zijn, naar Geibel's woord:

„Niemals magst du reines Mulhcs Schönes bilden, Gutes thun,

Wenn dir Schönes nicht und Gutes Auf denselben Grande ruhn.quot;

ja, zelfs die Poëzy, die het Christendom te ignoree-ren schijnt, heeft aan het Christendom meer te danken, vooral op het gebied der Psychologie in hare raadselachtige diepten, dan zij misschien zelve weet, of zich bekennen wil. Er zijn Gedichten, die ja, het kenmerk der geboorte uit het Godlijk leven missen, en die nochtans zonder het Christendom nooit

58

-ocr page 59-

CHRISTENDOM EN POEZY.

hadden kunnen ontstaan. nWaar het licht des Evangelies niet lijnrecht doordringt'7 — zegt Vinet ergens — udaar doet het toch somtijds, langs omwegen, enkele van zijn stralen binnenvallen. Waar het de volle waarheid niet ontsluiert, daar ontmaskert het toch de leugen: waar het de blijdschap niet brengt, daar brengt het toch de onttoovering.quot; Geen groot Dichter, sints Christus de waarheid en onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, die zich aan de machtige invloeden van dat licht, onwetends of onwillends zelfs, heeft kunnen onttrekken. Met hoe menig voorbeeld zou dit te bewijzen zijn! Ik zou mij tot twee groole voorbeelden kunnen bepalen, 't Zou mij weinig moeite kosten aan te toonen hoe b. v. Shakespere, die anders toch niet tot de bepaald ^Christelijkequot; Dichters geteld wordt, wel waarlijk de Christelijke opvatting der zonde gedeeld, het wezen en de kern van het Evangelie, de boodschap der zondevergevende Genade gekend, en aan vele zijner drama's, schoon dan verborgen als de fondamenten van het huis, die ev wel zijn al liggen zij niet bloot voor het oog, ten grondslag gelegd heeft. Maar ik veronderstel, dat Ebrards belangrijk Vertoog ') u niet onbekend is gebleven,

') Dr. Aug. Ebrard, das Verhaltniss Shakespere's zum Christen thum.

59

-ocr page 60-

CHRISTENDOM EN I'OKZY.

en wensch mij bovendien tot een nog sterker sprekend exempel te beperken. Ik wijs u met te meer vrijmoedigheid op Goethe's Faust, naarmate ik meer overtuigd ben van de juistheid van onzes De Clercq's opvatting, dat de «Faust het Epos is van onzen tijd, dat te meer begrepen zal worden, naarmate zich deze Goethiaansche waereld in den loop der tijden ontwikkeltquot; '). Wat heeft deze Weimarsche Jupiter — als een andere Bileam — niet geprofeteerd onder den invloed van het Evangelie des Nazareners! Als het Paaschlied eenen Faust den giftkelk uit de hand doet vallen en den zelfmoord belet, erkent dan Goethe niet de kracht der getuigenis van Christus den Ver-rezene, in wiens opstanding der menschheid een werkelijk nieuw levensbeginsel gegeven is? Huldigt hij dan niet onwillekeurig de Christelijke ervaring, dat God de ziel niet loslaat, dat er gedurig Paaschklokken luiden, die haar terug lokken van de diepte des doods?

De bekende monoloog des aanvankelijk tot zelfbewustzijn ontwaakten mensch:

„Daar wonen, ach! twee zielen in mijn borst!quot;

6o

is die, bij tegenstelling van een vroeger titaniesch streven, niet de uitdrukking van het daarvan geheel ver-

') Stemmen, D. VI hl. 213.

-ocr page 61-

CHRISTENDOM EN POËZY.

schillende hoogste heimwee van 't menschclijk hart den waren strijd in de menschelijke dubbelnatuur? En als Faust op het beslissend keerpunt van zijn inwendig leven tot zijn vroeger ongeloof vervalt, leert ons dan Goethe niet. dat waar het streven naar innerlijke harmonie van Leven en Geweten, de strijd om reiniging en reinheid van leven ontbreekt, de vrede niet wordt gevonden? En sedert er Christendichters geleefd hebben op aarde, heeft er wel een ontzachlijker waarheid uitgesproken dan die aan het slot van des Drama's eerste deel is neergelegd, waar wij die met het tweede deel vergelijken? Dat: iiher zu mir!quot; dreunt het niet in de ongoddelijke ziel, bij den hopeloozen overgang van genot tot arbeid, ook bij het haastig ijlen van het eene gebied naar het andere, van de Politiek naar de Kunst, van de Kunst naar den Akkerbouw, bij het ontspinnen van alle sociale vragen, ook waar hij honderden in verrukking brengt en honderd anderen aan brood helpt?. .. «Her zu mir!quot; neen, die in zijn ziel gericht is, dien redt geen doen, dien rechtvaardigt geen werk! ')

En dan Gretchen! Gretchen, ik vraag u, is zulk een schepping denkbaar buiten de sfeer des Chris-

') Zie P. Kteinert, Augustin und Goethcs Faust, bl. 35.

-ocr page 62-

CHRISTENDOM EN POËZY.

02

tendoms, dat zijn invloeden gevoelen laat aan den geest die in haar ademt, onwillekeurig dringende door de poriën der innigste mensch- en levensbeschouwing? — Gretchen in de kerk! Hoort gij niet den luiden kreet der konscientie, die boven de tonen van orgel en choorgezang uit het hart der zondaresse schreit tot God'? — Gretchen in den kerker! Ziet gij niet de boetelinge, die in diepen, rouw zich afwendt van den beminde, om zich tot den hemel te keeren? Onwaardige, terecht veroordeeld door de Menschelijke gerechtigheid, hoopt zij toch op de Goddelijke barmhartigheid, die op het berouw vergeeft. Als Mephi-stopheles verschijnt, vraagt zij met een antipathetiesch instinkt van het booze; nwie daar uit den grond op-nevelt?quot; Zij noemt hem niet bij name; zij tracht hem weg te zenden uit de «heilige plaats:quot; want heilig is de plek waar de ziel bad en God genade schonk, al ware 't een kerker of een schavot. In haar schuldgevoel snikt ze: üHij zoekt mij!quot; en stort op de kniën om den rechtvaardigen God aan te roepen, aan wiens oordeel zij zich heeft overgegeven. Voor dat boetend geloof beeft zelfs een Mephistopheles terug. Maar er heeft iets Goddelijks plaats tusschen de ziele der zondares en haren God. Zij vertrouwt op Gods genade: zij is met God verzoend. Al hare

-ocr page 63-

CHRISTENDOM EN POËZY.

gedachten gaan te Hemwaarts, en nu, in die volkomen overgave aan den eenigen Behouder, brengt zij het zwaarste, laatste offer: om Gods wil scheurt zij zich los van het liefste dat zij had, van den afgod die haar van God vervreemdde: zij huivert voor Faust! — nGevonnisd!quot; krijscht de helle. «Gered!quot; juicht het van den hemel. En als Mephistopheles Faust wegvoert, hoort hoe Grethe's liefde, nu geheiligd, zich tot den einde toe openbaart. «Henric! Henric!quot; de laatste woorden, die gehoord worden, zijn laatste woorden der liefde die te behouden zoekt, Gods laatste roepstem tevens tot het hart, dat de liefde heeft verraden, en toch nog door de liefde, hopende tegen hope, niet wordt losgelaten, 't Is als het jongste woord des Meesters tot den verrader: «Wat gij te doen hebt, doe dat haastelijk!quot;

Inderdaad, de schoonste, de waarlijk onsterfelijke bladzijden uit het meesterstuk van den grootsten Dichter onzer eeuw, zijn die , waar Göthe, bij het hem als op de hielen volgend, onontwijkbaar schijnsel der Christelijke waarheid, nederdaalde in de diepte van het menschelijk hart en het menschelijk leven: een Dichter, trouwends, die bij al zijne Helleensche afkee-righeid van lijden en kruis, nochtans getuigen moest in dien zelfden Faust:

63

-ocr page 64-

64 CHRISTENDOM KN POËZY.

„Wij smachten naar een openbaring

„Die nergens waardiger en schooner wordt erkend

„Dan in het Nieuwe Testament

cn elders, in nuchter proza: «Het Christendom kan niet meer te niet gaan: het blijft een macht, waarvan de gezonken en lijdende menschheid (en dus ook haar gezonken en lijdende hoogste levensuiting, de Poëzy) zich altijd weer moet oprichten. Boven dit Christendom zal de menschelijke geest, hij moge zich ontwikkelen zooveel hij wil, zich nooit of nimmer verheffen.quot;

Neen, waarlijk, de Poëzy kan zonder het Christendom niet leven: zij moet van het Christendom leenen, al waren 't ook maar nde kruimkens, die vallen van zijn disch.quot; Maar waar zij meer dan die kruimkens begeert, waar zij als gast zich neerzet aan zijn volle bruiloftstafel en haren honger stilt aan het alleen verzadigend Brood des levens, daar eerst wordt haar innigste nooddruft vervuld: daar vindt zij de waarachtige kracht tot hare hoogste ontwikkeling, en wordt het lied, dat zij zingt, eerst recht eigenlijk een orakel, een stem Gods in den mensch, uit Hem en tot Hem!

Ik eindig deze afdeeling van mijn betoog met een lang citaat uit een even voortreffelijk Christen als Kunstkenner:')

') Alexander Vinet, Esprit 11.

-ocr page 65-

CHRISTENDOM EN POËZY. 65

nHet levenl Christendom leent niet alleen aan alle Poïzy het ware leven: het heeft bovendien zijn eigen Poëzy. Men heeft Poëzy gevonden in de fel bewogen tijdperken der Kerk; men heeft haar wel willen zien bloeien in de herinneringen van vervolging en martelaarschap. Maar de strijd, dien de ziel in haar binnenste voert, dat onophoudelijk en verborgen martelaarschap der getrouwheid; die vurige worsteling des gebeds; die angsten der liefde; die ijver, die eiken Christen maakt tot een anderen Mozes op een ander Nebo, steunende met zijn tranen dat heirleger van martelaren, die hij slechts met zijn heilbeè volgen kan in een ander Kanaan; de heilige huivering, die de ziel en de verbeelding aangrijpt aan den rand der diepten Gods; de gants nieuwe ontzachlijkheid van het leven en den dood; die treffende taal der schepping, waarvan het geloof den sleutel hervond, dien de zonde verloren had: wat al elementen, wat al bronnen van Poëzy!... En wanneer ooit kunnen zij opdroogen? Zij worden vernieuwd in elke ziel, omdat elke ziel op hare eigene wijze het algemeen drama des geloofs herhaalt. — Niet alleen heeft het Christendom zijne Poëzy; maar in zekeren zin is elk waarachtig Christen Dichter, daarom alleen reeds, omdat hij Christen is. Zijn ziel en zijn leven zou niets dan proza zijn geweest en niets dan proza heb-

-ocr page 66-

CHRISTENDOM EN POEZY.

ben voortgebracht, had niet het levend Christendom de bron der hoogste Poëzy, die der eeuwige Waarheid in de Schoonheid, voor hem doen ontspringen. ') Sommigen hebben in heiligen ijver de Poëzy verworpen of ontkend, en ziet, hun eigen anathema was niet zelden — Poëzy!quot;

Na al het gezegde, kunnen wij kort zijn, als wij ten slotte nog even stilstaan bij de laatste vraag, wier beandwoording ons overbleef, te weten:

iiWat kan dan nu, weêrkeerig, de Poëzy voor het Christendom zijn ?quot;

') In denzelfden geest zegt Ullman in zijn reeds vermelde Aphorismen: „Hoe volmaakter de Godsdienst in zich zelf is, onder des te schooner en harmonischer vórm zal hij voorkomen. En in dezen zin zouden wij kunnen zeggen, dat de Godsdienst zelf Kunst is. Hij is de Dichtkunst van het Heilige, die het leven doordringt, veredelt, schoonheid mededeelt; of wilt ge, het Geloof is niet slechts dichterlijk, maar zelf juist de verhevenste Dichter, en de Godsdienst het verhevenste gedicht, daar hij dc door 't geloof erkende Dichtkunst, de Dichtkunst der waarheid en der overtuiging is, geen speling van den geest, maar zijn hoogste, diepste ernst.quot;

66

-ocr page 67-

in.

WAT KAN DAN Nü, WEÊRKEERIG, DE POEZY YOOR IIET CHRISTENDOM ZIJN?

-ocr page 68-
-ocr page 69-

CHRISTENDOM EN POËZY.

«Kan de Poëzy iets voor het Christendom z ij n ?quot;

nik wilde wel gaarne,quot; zegt Luther, ndat alle Kunsten werden besteed in den dienst van Hem, die ze geschonken en geschapen heeft. Wijden wij Hem zijne gaven, zoo is geen harer verwerpelijk.quot; — Alzoo, ook de Poëzy kan door het Christendom niet ^verwerpelijkquot; worden geacht.

Waarom niet?

Vooreerst reeds kan de Poëzy, ook geheel opzich-zelve beschouwd als hoogste openbaring van den Menschelijken geest, menige kostelijke bijdrage leveren tot de onmisbare kennis van den nood der ziele. De Poëzy geeft het Religieuze leven een diepen blik in het Mensehelijke. »Wat het Christendom voor de waereld zijn wil,quot; heeft Dr. von Harless met

69

-ocr page 70-

CHRISTENDOM EN PÜEZY.

juistheid gezegd, «wordt niet verstaan als men de vvaereld niet begrijpt. Wilt gij haar in 't harte lezen, zoo zie op de gedenkteekenen der Kunst en bestudeer vooral de rolle der Poëzy! Daar ontsluit zij haar hart. Daar spreekt zij haar diepsten weedom en haar verborgenste zielzucht uit: naklank van den jubel, toen de morgensterren met elkander God loofden, en zuchten van het schepsel, dat smacht naar de vrijheid der kinderen Gods; onbegrepen heimwee naar een verloren heerlijkheid, en voorgevoelende hope eens nieuwen dageraads; klacht der weduwe, die hare verlatenheid beweent, en roepstem der bruid, die den onbekenden bruidegom zoekt!quot; — Wat Virgilius voor Dante was, bij zijn omwandeling door den Inferno, dat kan de Poëzy voor het Christendom zijn , waar het vorschend den blikt werpt in het donkere labyrinth van het menschelijk hart.

Maar vooral daar, waar de Poëzy doorademd werd van den geest des Christendoms, hoe kan zij daar op hare beurt het geloof verhoogen, de hoop verlevendigen , de liefde een nieuwe vlucht doen nemen! Heeft, van de vroegste tijden af, het Godsdienstig leven wel ooit het voedsel versmaad, waarmede de Kunst, met name ook de Dichtkunst, het verkwikken en versterken wilde? Ik ga den cultus der Schoone Kunsten der

-ocr page 71-

CHRISTENDOM EN POEZY.

71

Grieken stilzwijgend voorbij, om u met een enkel woord te herinneren, hoe de Bijbel overal overvloeit van Poe/.y, ja zelf een Epos is, van God gemaakt, vol lyrische epizoden! Hoe spreken daar al de Zieners en Profeten hunne verheven orakelen uit in de bloemrijke beeldspraak der Poëzy! Hoe verdient een Jesaja, b. v., door zoo menige bladzijde vol hemelschen troost, den naam van Vijfden Evangelist! Maar zijn die bladzijden niet juist dezulken, die ruischen van de prachtigste en krachtigste oden en hymnen, als wij deze Grieksche soortbepaling op de Hebreeuwsche, van God ingegeven profeciën mogen toepassen? Hoe gezegend voor de Godsvrucht waren niet van ouds tot heden toe de Psalmen, waarvan b. v. een Luther getuigde, dat dit boek „het brood was, dat hem sterkte tot zijn hachlijk werkeen Kalvijn, dat hij er „zijn gantsche hart in terugvond;quot; een Von Moser, dat het zijn „gulden spiegel was en zijn encyklopedie der zaligste Kennis en Levenservaring.quot; En paren nu niet juist die Psalmen met zoo wichtigen inhoud de hoogste schoonheden van Poëzy? ja, wordt die gouden gehalte niet te aantreklijker en te grootscher door dien heerlijken vorm, doorzichtig als kristal, even frisch als stout in zijn schittering van tropen en figuren, zoodat men zeggen kan, dat hier in gelijke mate de geest ver-

-ocr page 72-

CHRISTENDOM EN POEZY.

72

rukt als de ziel geheiligd , de Schoonheids-zin gestreeld , als die voor het Goede en AVare veredeld wordt? Zijn niet de onvergelijkelijke Gelijkenissen onzes Heeren poëzy? kleine Dichterlijke Verhalen, die een hooger waarheid aanschouwelijk maken, of. meer uitgewerkt, verscheidene momenten van een leer of een levensgebied tot een schoone eenheid in zich opnemen en samenbinden? Wordt niet het Christelijk Kerkgezang gesteund door de heilige Toonkunst, die de vleugelen houdt uitgebreid over de geheele ontwikkeling der Kerk ? Mogen wij hier niet gewagen van die reeks van Liederen, die, gedurende het tijdperk der Reformatie ontstaan, óok behoorden tot de vele stemmen, die van alle kanten opgingen in die dagen van loutering en vernieuwing, toen het licht der Waarheid, van onder de korenmate weggenomen , op nieuw op den kandelaar werd geplaatst, en Gods woord levend opstond uit het stof der kloosters, waarin het wel begraven was, maar niet gehouden kon worden? Maken zij niet een deel uit van die krachtige getuigenissen, die, gedragen op den adem des gezangs, van alle oorden van Duitschland, van Rhijn en Oder, en Weser en Elbe uitgingen — nu eens uit de cel des geleerden, dan uit het kantoor des koopmans, of uit de binnenkamer des zielenherders, of uit de werkplaats van

-ocr page 73-

CHRISTENDOM EN POEZY.

73

kunstenaar en handwerksman; ja, tot uit de onrustige tente des krijgsmans en het schitterend paleis der vorsten toe? Weêrspiegelden zij niet den geest dier tijden, waarin zij, bij den vurigsten aandrang des harten, onwillekeurig ontstonden? tijden van ernstige, maar blijmoedige arbeid en worsteling, van zwaar maar geloovig lijden en strijden, van beurtelingsche neêrlaag en zege, bij de onwankelbare hoop op een eindelijk gewissen triomf. Zij werden geboren uit uren van zalige vreugde in God en diepe droefheid tot den Heer, van oodmoedig berouw en aanbiddende verrukking, uit uren der klachte en des jubels; om straks luide te weerklinken, niet alleen door de gewijde kerkgewelven, maar ook in de huizen en op de velden, tusschen hagen en rotsen, in vreedzame vergaderingen en op bloedige slagvelden. Ja, daar is bijna geen Lied uit dien tijd,' dat niet zijne eigene, rijke geschiedenis heeft en zijne wolke van getuigen! '). Wat Ullmann zegt is waar: «Een Luther-zelf zou de overwinnende profetische stem van het Volk niet geworden zijn, indien hij geen Dichter ware

') Zie Hermann Wendebourg, Liederleben der Evang. Kirche. Vorrede, mede aangehaald in mijn voorbericht voor „Luthers Harp 2e druk, Arnhem, 1858.

-ocr page 74-

CHRISTENDOM EN POEZY.

geweest, en niet ook niet zijne Liederen zijne slagen geslagen had!quot;

En nu nog altijd, even als vroeger, kan niet de Poëzy, wanneer zij, in 't gevoel van de nabijheid van het Godlijke, haar spreuke opheft, haar hymne zingt, of de tooneelen harer wonder-waereld in Vertelling of Drama ontrolt, kan zij niet een orgaan zijn van den Geest des Heeren, van zijn opwekkingen, mededeelingen en werkingen ? Vergezelt haar arbeid niet nog altijd als vroeger menig trouwen arbeider en eenzamen pelgrim, menig stillen lijder en geloovigen strijder op zijn kruisweg? Is zij het niet, die nog altijd menig vermoeid hoofd verfrischt, menig verstrooid hart tot zich-zelf doet weder-keeren, menig verlaten ziel vertroost? — Niet dat wij der Poëzy een bepaald praktiesch doel willen voorschrijven, dat wij haar eenvoudig als een nuttig ^hulpmiddel tot bevorderingquot; van Christelijk leven beschouwen willen. Dat zij verre! Want dan zouden wij toonen noch den aard noch de roeping der Poëzy begrepen te hebben. Wij willen alleen ontkennen, dat Christendom en Poëzy elkander vreemd moeten blijven en dat ze elkaar weêrkeerig zouden schaden of vernietigen. Wij willen alleen ontkennen, dat men de Poëzy van hare natuur-

74

-ocr page 75-

CHRISTENDOM EN FOEZY.

lijke betrekking tot het hoogste doel des levens mag losmaken. En voorzeker kan de Poëzy een doel hebben, dat boven hare middelijke verschijning verheven ligt, zonder dat zij daarom zou ophouden zelve doel te zijn. Is niet alzoo de Bloesem de poëzy der lente, en als zoodanig zich-zelven in zijn schoonheid tot een doel? Maar wijst hij ons niet tevens naar een verder, een volgend doel: de Vrucht des oogstes?

Neen, het Christendom wijst de Poëzy , evenmin als eenige Kunst, hooghartig af, en het doet daaraan wel. — «De echte Poëzy,quot; heeft Albert Knapp gesproken, ') nis de tijdelijke weerklank der eeuwige Waarheid en Vreugde, de feestklank eener ziel die zich over haar aanzijn verblijdt in den levenden God. Het Christendom is de eeuwige Levenslente der menschheid, nog heerlijker in bloesem en vrucht dan de gewassen der tropische landen, die vaak te gelijk bloesems en vruchten dragen. In deze, voor de oogen der waereld verborgen Lente, zongen de Christen Dichters even als de verscheidene vogels, die door den hemel vliegen, of hunne stem geven van tusschen de takken. Zijn de liefelijke zangvogels niets voor de lente? Zouden de Christenzangers niets voor

') In 't voorbcriclit van zijn bekenden „Liederschatz.quot;

75

-ocr page 76-

CHRISTENDOM EN POËZY.

het Christendom zijn?.. . De toon hunner stem is zeer verschillend, ja, maar deze verschillende stemmen vormen te zamen één koncert. Zij stroomen uit de bron der Eeuwige Liefde, en hebben, ieder naar de mate der gaven Gods, hare waarde, daarom omdat de Schepper-zelf in haar zingt, en omdat de menigvuldige wijsheid en heerlijkheid des Heeren, die in de fluisterende blaren en ruischende korenhalmen zich zonder woorden verkondigt, hier uit lippen van menschen spreekt, welke de vinger des Heeren heeft aangeroerd en met de vurige kool Zijns altaars, met de vlammen Zijns l'inkstergeestes tot blijde predikers Zijner groote werken geheiligd heeft.quot; Waar die geest heerscht en voortbrengt, daar is eeuwig leven en zegen! Daar ontfangt het Christendom, dat de Poëzy bezielt, op zijne beurt, als liefelijk loon, van de Poëzy nieuwe bezieling, naar Salomo's Spreuk (XI; 25)

„Die zegen strooit, wordt zelf ook ruim bedeeld,

„En die besproeit, zelf wordt hij mild begoten!quot;

Heerlijk Christendom, dat alzoo winst doet voor zich-zelf en voor God met de grootste gaven, die God den menschen gegeven heeft, nadat het eerst die gave veredeld en doorlouterd heeft!

76

-ocr page 77-

CHRISTENDOM EN POEZY.

„Dat is de gaaf der Poczy!

Wie roemt zich dat zy in hem leve?

Die oefene zijn heerschappy.

Dat dwaas- en boosheid voor hem bcve!

Hem juicht de brave te gemoet;

Gods wenk verzekert hém viktorie!

Gods almacht schiep hem tot haar glorie,

Het leed der waereld is hem zoet!quot;

Maar dat kan dan ook het Historiesdi Christendom alleen: het Christendom van Paulus en Johannes. Geen ander Christendom is bij machte hymnen te zingen als die in de Korinther-brieven ruischen, of een apokalypse te dichten, als die van den Ziener op Patmos.

Allerminst zal liet Modernisme een harp doen ont-waken, wier snaren trillen van de welluidende kar-diphonia des geloofs en der aanbidding. «Jong zonder jeugd, en zonder vrijheid vrij,quot; zonder geestdrift, louter kritiek en ontkenning, gaat het op 't gebied van Kunst en Poëzy onder den ban der onvruchtbaarheid gebogen.

Hoort gij niet het geestenchoor uit Goethe's Faust:

„Weh weh!

Du hast sie zerstört,

Die schone Welt,

Mit machtiger Faust.

77

-ocr page 78-

CHRISTENDOM EN POËZY.

Sie sturzt, sie zerfallt!

Kin Halbgott liat sic zerschlagcn!

Wir t ragen Die Trümniern in 's Nichts hinubcr,

Uiul klagen Ueber die verlorne Schone!quot;

Een overigens vriendelijk beoordeelaar van mijn Gedicht: «De Schepping,quot; een der beminnelijkste woordvoerders van genoemde richting, heeft het verschijnsel, dat het Modernisme tot heden geen Dichters voortbracht, erkend, maar tevens zoeken te verklaren door de opmerking, dat het Modernisme nde onrust der kritiek nog niet genoeg te boven was gekomen om de harp uit de wilgen te nemen; het was voor hen nog geen tijd van zingen, maar reeds zullen er onder een jonger geslacht zijn, wien ten Kate's lauwerenquot; — vergeeft mij! het zijn de woorden van Dr. Hooykaas Herderschee •) — nden slaap ontrooven. Zij zullen woorden vinden om uit te spreken, wat deze heldeneeuw der natuurkundige wetenschap tot lof des Eeuwigen te zeggen heeft.quot;

Sedert die profetische oproeping zijn er heden meer dan zes jaren voorbijgegaan, en nog altijd wachten

') Nieuw en Oud, 1867, Ali. 2 hl. 103. Uiigegeven te Nijmegen hij H. C. A. Thieme.

-ocr page 79-

CHRISTENDOM EN POEZY.

wij op dien voorspelden Zanger der moderne waereld-beschouwing. Is de dichterlijke morgenschemer van haren Sabbatsdag nog niet gekomen? »Wachter! wat is er van dien dag?quot; Waar blijft de Poëet dei-Negatie? Waar toeft de Dichter dezer haast ten einde spoedende XlXe eeuw? een eeuw, nrijk aan de vorderingen der wetenschap, rijk in de ontwikkeling van alles wat de zinnen streelt, of de gemakken des levens vermeerdert, maar arm in 't leven des harten, arm in de diepe overtuiging van een almachtig Godsbestuur!quot;

Ja, waar toeft hij? «Wie zal het zijn?quot; Dat vroeg reeds voor vijf-en-dertig jaren onze onvergetelijke De Clercq, de improvisatore met het zuidelijk bloed en den oosterschen gloed in de aderen; en met zijn andwoord besluit ik mijn rede:

nDe Dichter dezer Eeuw moet zich aan geen begoochelingen overgeven, maar alles aanschouwen bij den glans van die Openbaring, die alléén het licht in de duisternis doet stralen. Dan eerst zal hij, terugkee-rende tot de grondvesten der Eerste Poëzy, in de daden der menschen de daden Gods bezingen, en, innig vereenigd met zijn volk, zijn volk niet op een denkbeeldige hoogte stellen, maar in zijn afval bestraffen , en in zijn terugkeering tot den God zijner

79

-ocr page 80-

8o CHRISTENDOM EN POËZY.

vaderen bemoedigen. Eén groote strijd nadert. Eén belang, groot, nationaal, en voor de geheele waereld, zal weldra alleen zijn overgebleven; het wachten op 's Hee-ren komst. De tijden van Homerus en Tasso zijn onherroepelijk voorbij; het Verledene had zijn Zanger. Alleen de plaats van eenen Milton der Toekomst is opengebleven, en waar hij verschijnt, zal hijwellicht te gelijk de Zanger en de Waarschuwer van zijn tijd kunnen zijn,quot; ') door wien — voegen wij er bij — Poëzy en Christendom, tot een harmoniesch leven des geestes versmolten, hun laatst, godlijk woord tot de menschheid zullen spreken.

Verwekke de Almachtige hem op zijnen tijd!

') Mr. Willem de Clercq, in De Stemmen, 1838.

-ocr page 81-
-ocr page 82-