•l
VONDEL I, — Geschied- en Hekeldichten III.
■l
VONDEL I. — Geschied- en Hekeldichten III. i
MET INLEIDING EN TOELICHTING
VAN
III.
DK LEEUWENDALERS,
LANTSPEL.
TWEEDE DRUK.
/t% gt; ill' --* ws:V I*; .1 ? diiA
• i.'v
SCHIEDAM,
H. A. M. ROEL A NTS
Bij 't huwlijk van Tlovtog Karei van Savoyen inet de Aai-tshertogin Katharina van Oostenrijk werd aan 't Ilof te Turijn, in -1585, voor 't eerst een Herdersspel opgevoerd, dat, vijf jaar later in 't licht gegeven, weldra wijd en zijd vermaard werd, en talrjjke navolgingen en vertalingen uitlokte. liet had den ferrareeschen ridder Guarini tot maker, en droeg ten titel »de getrouwe Herderquot;, il pastor fido. Zelf in den trant van Tasso's A my n tas gedicht, doch in ongekunsteldheid daarvoor,onderdoende, viel het toch meer algemeen dan deze alom in den smaak, en werd als toonbeeld zijner dichtsoort erkend. Geen wonder daarom, dat het ook, in de eerste helft der volgende eeuw, in Holland meer dan een vertolking in 't leven riep. Het eerst van den welbekenden amsterdamschen kreupelrijmer Rodenburgh, die met den oorspronkelijken dichter weinig anders dan den riddernaam gemeen had. In zjjn zoogenoemd Treur blij-einde-spel van den Trouwen Batavier, bracht hij het in hortende alexandrijnen over', terwijl hij tevens het tooneel in 't Haagsche Bosch verplaatste, en den verschillenden personen ook verhollandschte namen (Woudheer voor Silvio, Roemert voor Lino o, Margriet voor Cor is ca, enz.) gaf, doch de reizangen gemakshalve maar onvertaald liet. Twee meer woordelijke vertalingen zagen in 1650 te Amsterdam en
1) Tot een staaltjcn heeft men den aanvang maar in te zien :
Pheeb, die de aerde voed met zijn ghezwigge waegen, Genaeckt de zonsens kreis mits 't nu begint te claegen. Vrouw Hesperus de ster, bodin der naere naglit,
Trekt weer na beur gewest, zy heeft heur ampt volbraeht Verduysterende d'aerd, enz.
INLEIDING.
IV
Utrecht het licht, beide in heel wat vloeyender dicht dan da van Rodenburgh; do eene van David de Potter Lodewijksz do ander van den welbekenden schilder Hendrik lüoemaerl die, naar hij in zijn inleidende Toeëigening schreef, d »winterscho avondenquot; zijner aan 't penseel gewijde dagei met Letterarbeid doorbrengende, reeds vóór eenige jarei begonnen was, uit Guarini's spel een en ander over t zetten, en dat, op aandrang van zijn vrienden thans vol trokken had en in druk liet uitgaan. Onder die vriendei was er een, die hem, bij de uitgave, als «doorluchtij schilder en poëetquot;, met een lofdicht jen vereerde, voor d «zoete en schranderequot; wijs, waarop hij «de eene spraak ii de anderquot; had weten over te gieten «dat de koelste ziel vergeet Aan Guarijn in 't Neêrlandsch kleedquot;. Die vriem heette Joost van den Vondel, en had waarschijnlijk doo Bloemaert reeds een jaar of drie vroeger met Guarini' Herder, «die gewillig sterven wil voor de zuivere Amarilquot; kennis gemaakt, en daaruit aanleiding gevonden, zjji italiaansche Herderspel bij de munstersche vredevierinlt; tot een nedorduitsch Landspel om te werken. Bij bracht he daarin van een denkbeeldig herderlijk gebied op zinnebeeldig geschiedterrein over, en paste de blijëindende verzoening, doo; wederzijdsch huwelijk in 't oorspronkelijke teweeggebracht op die van 't onspaansche Noord- en 't spaensche Zuid nederland, in zijn Landskroon en Vreênjk en beider onder zaten vertegenwoordigd, toe. Daar zoo deze als de andert persoonnamen verhollandscht waren, wilde Jonckbloet daarui afleiden, dat Vondel zijn «hoofddenkbeeldquot; aan Piodeuburg'i stuk ontleend had; dit toch hield hij blijkbaar voor oor spronkelijk, en scheen van Guarini's Trouwe Herdei zelfs geheel onbewust. Hij meende die ontleening zelfs eei «merkwaardige bijzonderheid'' te kunnen noemen, al moesi hij tevens toch erkennen, dat aan Vondel «evenwel de verdienste der voortreffelijke inkleeding en uitwerking blijft'' en dat «enkele ontleende trekken door den wezenlijker dichter tot een nieuw, schoon tafereel verwerkt, en ir een geheel andere, eigenaardige lijst geplaatst zijn; ook ir de verste vertequot;, schreef hij zelfs, «kan in dezenquot; — doel
INLEIDING.
dan da larin dan toch wel? — ^Rodenburg de vergelijking met
wijksz ' Dndel niet doorstaanquot;. Laten wij Rodenburg echter nu daar, emaerl gaan wij daarentegen Vondels verhouding tot Guarini eef, d dan zien wij, hoe hij inderdaad die hoofdgedachte —
dagei 3 men 't zoo noemen wil —• uit den italiaanschen dichter
5 jarei ittende, in zijn gansche bewerking van quot;t daarop gegronde
jver t ^ indspel, op geheele eigenaardig en zelfstandig dichter-
ns vol ke wijs te werk ging, en zoo, in spijt dier ontleening,
riendei n werkelijk oorspronkelijk nederlandsch kunstgewrocht •luchtij 't aanzijn riep, dat van 't aantrekkelijkst dichtschoon
'oor d ervloeit.
raak ii Om te doen uitkomen, hoe weinig Vondel, in zijn keurig
te ziel , i'htwerk, eigeiiljjk aan Guarini's lierderspel dankte, heeft
vrien( 3n slechts de inhoudsopgave te doorloopen, gelijk ze door
ik doo oemaert bij zijn vertaling gegeven is. Zij volstaat toch,
iiarini'; i te doen bevroeden, hoe de geheel verschillende om-
marilquot; mdigheden en feiten, in beide spelen, een geheel verschil-
i, zjji ide bewerking en geheel anders handelende en sprekende
vieriiu rsonen noodzakelijk niet zich brachten. » Die van Arkadiënquot;,
,cht he o heet het daar, «offerden jaarlijks aan Diana, hun Godin,
beeldi' n inlandsche jongedochter, daartoe langen tijd vermaand
ig, doo: nde door 't orakel, om veel zwaarder onheilen te stutten;
bracht twelk ook korts daarna gevraagd zijnde naar het einde
3 Zuid- n zulk een last, op deze manier geantwoord had:
onder
anden 't Geen u dus lastig valt niet eer ten eind zal loopen,
daarui Dan twee uit godlijk zaad de Liefde saam zal knoopen; nburg'i En d' hooge medelij eens trouwen herders zal M' oor * Van een trouwlooze meid uitwissehen d' ouden val. e r d e)
ilfs eei Door deze voorzegging beweegd zijnde, verzocht Montano,
1 moesi s die zijn afkomst rekende van Hercules, dat zijn eenige
de ver- on Silvio ten huwelijk beloofd wierd aan Amarillis, een
blijft'' or edele nymf, insgelijks eenige dochter van Tityro, ge-
lij kor ' roten uit l'an. En alhoewel de ouders van wederzijden
, en ir : huwelijk met allen ijver zochten te voltrekken, 't en
ook it ram nochtans niet tot liet gewensühte einde, overmits de
- doel: igeling, die geen ander noch grootcr vermaken luid dan
V
INLEIDING.
VI
iu de jaclit. leefde ganseli afgezonderd van liefkoozige gedachten. Middelertijd was een zeker herder, Mirtillo genaamd, zoon, zoo hij waande, van Carino, een herder wel in Arkadiën geboren, maar langen tijd in Elis woonachtig, met een vierige liefde ontsteken tot deze verloofde Amarillis; en zij beminde hem ook van gelijke, maar dorst het niet openbaren uit vreeze van de wet, die strengelijk met de dood strafte de vrouwelijke ontrouwigheid; 't welk groote gelegenheid gaf aan Corisca, om hinderlijk te wezen aan de jonkvrouw bij haar gehaat zijnde om de liefde van Mirtillo op wien zij wonderlijk verzot was. Hopende dan, dat zij met de dood van haar tegenminster de getrouwe liefde van dien herder to lichter zoude overwinnen, verricht ze zooveel met haar logens en bedrog, dat deze ongelukkige gelieven onvoordachtelijk cn buiten zulke meeninge, als haar te laste geleid wierd, in een hol bij malkander kwamen, alwaar zij, van een Satyr beschuldigd zijnde, beide gevangen wierden. Waarom Amarillis, niet kunnende haar onschuld verdedigen, ter dood veroordeeld wordt. Mirtillo, hoewel hij niet twijfelde, of hij had de dood zeerwel verdiend, en wel wist, dat hij door de wet, die alleen de jonkvrouw strafte, zou vrijgaan, besluit evenwel te sterven voor haar, geljjk hem ook door dezelve wet toegelaten was. Zjjnde dan door Montano, wien als priester dit toestond, ter dood geleid, is ondertusschen aangekomen Carino, die hem kwam zoeken, en hem daar zag voor zijn oogon, in een gestalte niet min ellendig als onverwacht, alzoo hij hem niet minder beminde, dan of hij zijn natuurlijke zoon had geweest. En terwijlen hij poogde, om hem van de dood te bevrijden, met zijn redenen te bewijzen, dat hij een vreemdeling was, cn dierhalven niet konde een offerande zijn voor een andere, komt te ontdekken — hoewel zonder achterdenken — dat zijn Mirtillo de rechte zoon was van den priester Montano: de welke nu, de rechte vader wezende, hem gansch bedroefde, dat hjj moest de wet volbrengen over zijn eigen bloed, en wordt van Tircnio, een blinden waarzegger, onderricht, door de uitlegging van 't orakel zelf. dat het niet alleen strijdt tegea de wil der Goden, dat men die offerande uitvoeren zoude,
INLEIDING.
maar dat ook nu het eind gekomen was van de zwarigheden van Arkadiën, gelijk haar door de goddeljjke stemme voorzeid was. 't Welk zij, niet hetgeen nu gebeurd was, overleggende, besluiten, dat Amarillis van niemand anders kan noch behoort de bruid te zijn dan van Mirtillo. En alzoo weinig te voren Silvio, meenende eenig wild te schieten, gekwetst had Dorinda, die op hem zeer heftig verliefd was, en door zulken geval zijn gewone stuurschheid in minnelijke mee-doogendheid veranderd had; nadat de wond van die nymf, die eerst doodelijk geacht wierd, wederom tot genezing-gebracht, en Amarillis bruid van Mirtillo geworden was, is hij ook een minnaar geworden en trouwt Dorinda, om welke buiten aller meening zoo gelukkige toevallen Corisoa eindelijk haar herinnerde, on van de gelieven vergiffenis verworven hebbende, nu heel vertroost en van de wereld verzadigd, besluit haar leven te veranderenquot;.
In den Trouwen Batavier van den Ridder Roden-burgh is dit alles nu uit een denkbeeldig Arkadiën, op de plompste en onnatuurlijkste wijs, in het Holland der zestiende eeuw en op den spaanschen tijd overgebracht. Wat zal toch in Batavia een «hoogpriester van Diana, afspruitende van Herkulesquot;, en die den naam Heerenaam draagt? wat »een Zeegheer van Pan's afkomstequot;, en hebbende d' een een zoon Woudheer, d' ander een dochter Orania? «Welken zonequot; — gelijk het dan verder heet — «hij had verloren in 't jaar '157-i, ten tijde als den Spangiaert Ley den beleghert hebbende, en ilaer Mooghmo. de HU. Staten-Generael, beneven Z Exoie, de Prins van Orangië, tot ontzet van de Stadt de Landscheyendijck hadden laten doorsteken, met een springhvloed, welcker ebbe medenam oen driftigh wieghsken, waerdoor Heereman zijn zoone verloor, 't Zelve tvieghsken werde aen den oever van den Rhijn gevonden met liet kindeken door eenen Vrederijck, die 't kind berghden, an vermits hij 't vond in een wieghsken van eypressenhout femaeckt, noemde 't kind Cypriaenquot;, enz. Verder hebben lan alle dingen als in Guarini's spel, plaats, totdat «Vrede-•ijck vindende zijn gevonden zoone Cypriaen in dood' s nood, jegheerde voor hem te sterven. D' Hooghpriester onder-
VII
inleiding.
zoeokende het stuck, ontdeckt, dat Cypriaen zijn eigen zoon wns, niet groote verheugingli, die hy huwt met Orania, en Theodora mot quot;Woudheer, waerdoor 't orakels voorzichtequot; (versta voorziening) «volbrocht was, en Batavia bevrijdt van de peste, en liet opoffren van een maeght alle jaer. Het tooneel is 's Graveuhaglie en 't Bosch '. — 't Een zeker, door deze verhaspeling der alledaagsche hollandsche werkelijkheid met do herderlijke toestanden van Guarini's verbeelding, nog ongenjmder dan 't andere, en alleen voor 't onzinnige brein van een Rodenburgh zoo toe te stellen. Hoe ceheel anders daarentegen bij Vondel! Bij dezen toch blijven wij in de wereld der verbeelding, die ons slechts een zinnebeeldige afschaduwing van 't gesohiedbeloop der nederland-sche werkelijkheid verschaft; terwijl daar tevens'titaliaansche geheel, tot onkenbaarwordens toe, naar verwerkt is. Vondels Kommenjn, Ilageroos, Adelaert, zijn Lantskroon en Vrerijck, Heereman en Volckaert, hebben hoegenaamd niets meer van de bij Guarini voorkomende personen. Ternauwernood herinneren hier en daar een versregel of wat aan die van den Italiaan, van welken hij eigenlijk alleen het denkbeeld eenev op een orakelspreuk gegronde verzoening door een voorbestemd huwelijk heeft overgenomen, doch alles verdcsi' met do hem eigene keurige dichtpen verwerkt, en in oe|i zelfstandig nederlandsch dichtgewrocht herschapen. En da^ zou men hem »in dezenquot; — gelijk het zoo eigenaardig heet — afhankelijkheid van Guarini, neen, Guarini's »bata-vischenquot; verhaspelaar, willen aanwrijven! Men haaste zicli waarlijk toch, den armen Ridder weder tot zijn vergetelj-heid terug te doen keeren, waaruit men hem zoo te kwadefr uur heeft opgerakeld, en leggo er zich liever op toe. Vondel in zijn volle waarde te leeren kennen, genieten, en waar*-deeren, dan hem, tegen alle recht en reden in, zoo te vert-onwaarden en verkleinen.
Haarlem. 7 Juny '1877. v. vl.
viii
DEN II EER E
agent der kroone en koninginne van zweden by de d00rlucuïig1iste majesteit van grootbritanje.
Mijn Heer,
Dichters zijn niet deurgaens zulcke ongeluokige Waer-zeggers, of men ziet zomHjts, oock buiten alle hope, gebeuren het geen zy een goede wijl te vore spelden. Dat getuight ons do profeoy des Stroomgodts van de Maze, die, eenige jaren geleden den Hollanderou dit voorzong1:
Zoo wort met vier het eeuwigh vier gebluscht:
Zoo vreet de vlam des Hemels taeie roé: En henrick houdt de heirbaen van August,
En sluit de poort van 't gruwlijck oorloogh toe.
Dees vroljjcke dagh, dees gouden dagh is ten lange leste eens opgegaen. Wy hooren de zilvere vredetrompet den vrede inblazen. Wy beleven het geemve naulix gelooven, naraelijok het gewenschte einde des eeuwigen oorlooghs, die den gansohen weereltkloot met zich omtrook, en in een gedurige bloetkoortsighe onruste hielt. Prins vrederyck henrick heeft zijnen naem met de daet, en alle zijne oor-loghijtriomfen, en laurieren met eenen eenigen Vredetriomf, en den gezegenden olijftack gekroont, en ons den Vrede, zijnen lesten adem. tot een geluokigh testement nagelaten. Hierom magh de Hollantsehe Melcker, in de sohaduwe des beukebooms gedoken, den Hemel en hem wel ter eere zingen:
1) In Vondel's eigen SteAckroon voor Fred. Hendrik.
O Matelief, ick hou gewis, een Godt, Een Godlheit, holp ons aen dit vreedzacm lot. Ick wil hem oock opoffren mijn gedachten,
En lam en vacrs, het puick der kudde, slachten;
Dewijl hy my laet weiden zoo gerust,
En spelen wat mijn hart begeert, en lust.
Wy mosten dan mede op het spoor van Virgilius (die, ii 't geruste bezit van zijn hoeve en lantgoet herstelt, Augustut aldus met Herderszangen eerde) den Hoogen mogender Heeren Staten, d' assche van den Nassauschen Vredehelt uit Keizerlijcken stamme, willem zijnen eenigen zone Prince van Oranje, en onze Burgeraeesteren, die getrouwe Vredevaderen, dit Lantspel toespelen, het welck wy Uwe E opdragen, die, een rechtschapen Neêrlanders aert, uit der bloeienden welstant der Nederlanderen niet dan blyschaj kunt scheppen, en wiens onbloedigh ampt eigentlijck be-staet in Vrede tusschen drie en vier Kroonen aen te voeder, en t' onderhouden, en Koningknjcken door zachte zijdf banden van vrientschap en eendraght onderlingh te verbinden. Heerlijcke pallaizen zijn zelfs Konir gen en hun Gezanten en Agenten zoo aengenaem niet, of het lust hun zomtijts, ten platten lande, by simpele herders en acker-luiden, zich te vermeiden, en hoffelijcke grootsheit en pracht voor kleenheit en eenvouwigheit te verwisselen. Ghy naemt. om u zomtijds van gewightige bekommeringen wat t' ontlasten, altijt geen lust in histori-schilderyen van Vorsten. Vorstelijcke personaedjen, en trotse hofgebouwen, maei oock dickwils in kunstige lantschappen, dorpen, en gehuchten, van boeren en herderen bewoont; en zaeght 'er met genoegen zelfs de Goden uit den Hemel, ia de gedaente van sterfiijeke menschen, den stockouden Fileoon en Baucis, onder hun rieten dack vergasten, hun schamele hut in eenen rijeken tempel, hen beide in boomen veranderen. Hierom durven wy den Heer Agent te vrypostiger ditmael aen den boerendisch noodigen, op natuurlijck veltgewas, in teene korf kens, houte nappen, en aerdewerek aangerecht. Uwe goetrontheid en rustighcit zal ons open hart
4
aenzien, dat zich en anderen op dit gezegende vredefeest wenscht, uit danckbaerheit voor zulck een onuitsprekelijeke deught en hemelsche weldaet, te verquicken, en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder erghwaen, zonder de helderheit van dien schoonen zomerschen zonneschijn, en dat zuivere henielblaeuw met een allerminste neveltje te rimpelen en misverwen. Honighbyen zullen uit deze bloemen niet dan honigh en nekter zuigen. Indien by ongeval een spinnekop hier venijn uit trecke; het komt by haren aert, niet by de bloem toe. De Voorredenaer zal het wit van dit werck ontvouwen. Wie hier te diep in verzinckt, en neuswijs, in alle personaedjen, vaarzen, en woorden, geheimenissen zoeckt, zalze 'r niet visschen. Wy hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht, en onder een gemengt, en het beloop van oorloge en vredehandel aldus in het klein ten ruighsten ontworpen, om alle hatelijckheit te schuwen; anders had men de bloem van deze verzieringe netter op de zaeck zelf konnen passen. D' aeloutheit getuight nergens dat de Heidenen Pan, maer wel Diane, menschen opofferden. Evenwel brengen wy Pan op het tooneel; eensdeels dewijl de veerijckheit der Nederlanden een Veegodtheit vereischt; anderdeels om iet grooters aen te wijzen, 't welk van het Heidendom door dien zeldtzamen afgodt uitgebeelt wert. Want die vervloeckte afgodery, en het menighvouw-digh verdeelen van het enckele en eenige Wezen der Godtheit in ontelbare bygoden, ter zijde gestelt, zoo schilderde Pan haer wat groots en waerachtighs voor d' oogen. Pan is in het Grieksch AL gezeit, en de Natuurwijze Heidenen wouden door zijn beelt de geheele Natuur, of liever de Godtheit, die zich in alle schepselen uitstort, uitbeelden. Zjjn bovenste deel vertoont den hemel: zijn onderlijf en ruige bocksvoeten, het aertrijck met zijn ruighte, en bosschaedjen, en boomen. en steenklippen. De roode troni betekent het vier, dat om hooge zweeft; de horens op het voorhooft, de maen; de lange baert, de zon met hare stralen; de gespickelde buit om het lijf geslagen, de starren; de gekringkelde wichelstock in d' eene hant, het ronde
— 2C2 —
jaer, 'i welck zijn begin aen het einde knoopt; het speel-tuigh van zeven ongelijoke fluiten aen een gekleeft, de •* zeven dwaalstarren en het goddelijck muzijck der overeenstemmende hemelklooten. Zy wouden met Pan het zelve zeggen, dat Anchises geest tegens Eneas zeide:
Een innevloeiend Geest voedt hemel, aerde, en zee, De klaere zon en maen, en alle sterren meê. (
Een eenigh geest, gestort door 's weerelts lijf en leden, Beweeght dit groot gevaert, van hoven tot beneden.
In zulok eenen zin, en niet anders moest men vatten deze woorden van eenen anderen Poeet (Luoanus):
Al wat gy ziet, in 't lang en b^eé, «
Is Godt, het zy dan lucht, of zee.
D' ailerootmoedigste en wijste Filosoof, die in den derden Hemel, ja in den Paradijze, ter sohole voer, pooghde zelf den bygeloovigen Atheneren den waerachtigen Godt, in wien wy leven en zweven, levendigh in te boezemen door het opschrift van hun eigen altaer, den onbekenden godt toegewijdt. Het zal den Agent gelieven, onze onnozele tooneelschildery aldus of andersins een luttel te helpen ontschuldigen, nu wy, naer den aert der weelige Poëzye en hare vryheit, onder de schors van een verziersel, toeleggen, om jeught en burgerye by deze gelegenheit ver-makelijck te stichten, niemant t' ontstichten, met dit Lantspel. dat niet te plat en plomp moet vallen, nochte hooger dan zijn behoorlijcke maet rijzen, en welcks onbebloet tooneel doorgaens vast en stil staet: gelijck het Spel oock niet lt; bloot behoorde te wezen van gezonde leeringen en zeden, en die beide van outs her gepreze eigendommen, de Her-kennisse en den Overgangk, hier van zwaricheit en ver-legenheit in blijtschap en geluck, het welck Uwe E. in zijn doorluchtigh Agentschap toegewenscht wort van
Uwe E. dienstschuldige
joost van den vondel.
Toen de Leeuwendalers, door vrede en voorspoet ver-waent en baldadig geworden, op de feestspelen van Vee-en Jarjhtgod Pan de groole Lantmaeltijd hielden, gebeurde het datze, al beschonken, en dronken, van woorden tot vuisten, en messen quamen. Waerandier, Helt genoemt, om zijn sterckheit, en vromicheit, een zoon des Woudtgods; en Duinrijck, een zoon van Pan, zich midden onder hel gevecht werpende, om onheil te verhoeden, en hevigen te scheiden, lieten 'er onnozelijk hun leven. Woudt- en Veegoden, hierom gcsloort, plaeghden het lantschap, dat sedert noit rust hadde; want Zuidtzy en Noortzy bleven door haet en nijt gedeelt, en beschadighden, en quelsten elckandere dagelijcks; de Zuidtzijde onder Lantskroon; de Noortzijde onder Volekaert, en zijn Medeheemraden. Godelieve, Waerandiers weduwe, xvas op haer mans lijck overleden, en had eenen zoon nagelaten, Adelaert genoemt, dien Lantskroon aannam, en opvoedde. Vredegunt, Duinrijcks zwangere weduwe, wert gedwongen met Kommerijn, wiens man on-nozelijck neêrgeleit was, in duin te vluchten, gelijck meer andere vrouwen; daerze van een sehoone dochter beviel, en, op haer verscheiden leggende, Kommerijn, wiens borsten zy gezogen hadde, haren merekring gaf, en belofte van
haer nam, datze het hint, alzoo zy voor vergift vreesde * duis
{want men uit boosheit Duinrijcks bloct zocht te vernielen), den.
zoude onbekcnt op Ilcemraet Volckerts werf te vondeling den
leggen, en deszelfs hcrkomste twintigh jaren verbergen. met
Aldus wert dit kint, met een bloetroos op den arm geboren, , aen
in de hage gevonden, Hageroos hier naer geheeten, en Toet
Grooten Vrerick overgelevert, die het zorghvuldigh op- ^uu
voedde. Kommerijn uit haer armoetje geschupl, en hier 9esl
langer geen heil te gemoet ziende, vertrock naer een vreemt Zljd'
geivest, daerze zich armelijck en eerlijck beholp. Verschelde . Lee
voorspoken van aenstaende zwaricheden, en een vreesse- we^
Ujcke staertstar vóór haer vertreck opkomende, en de lant-zaten dreigende, beweegden hen raet te vragen bij Velleede. Priesterin en Waerzeghster van Pan, die jaerlijcks eenen jongeling, ten gezetten dage wettig by keur en lot ge-trocken, eischt, om tot een zoenoffer der gequeste Godlheit gestelt te worden ten doele des Wildemans, hun van Pan opgezonden; en hoewel men ondertusschen dickwils by Velleede om een uilkomst aenhielt, zy troosteze niet dan met dubbelzinnigh antwoort. Na twintigh jaren keerde Kommerijn, oudt en arm, iveder, op het verschijnen van Vredegunt, haer radende den schuilhoek der halling-schappe, ook door tweedraght en oproer gesteurt, te verlaten, en het vaderlant en d' oude buurt te bozoecken, daerze heur geluck zou vinden. Zy quam 'er dan juist ten zeiven dage, dat het bloedigh lot op Adelaert viel, en hy na vele moeite ten doele des Wildemans gestelt wert. Hageroos uit minne, en door Adelaerts langdurige gedien-stigheit bewogen (te meer, alzoo hy haar, effen te voren op de jaght, des schoffeerders handen ontweldighde], bood. zich aen voor hem te sterven: maer Pan, verschenen schutte dien scheut, en schortte het offer, niet z—-J— ■
duistre uitspraek, waer over d' omstanders verbaest stonden. Kommerijn, op dit gerucht aenkomende, en hoorende den naem van Vredegunt noemen, geraeckie in gespreek met hun, hroght de gelegenheit der geboorte van Hageroos aen den dagh, en wert voor haer getrouwicheit beloont. Toen zagh men den dagh door het orakel, sloot het ïuwelijck van Adelaert en Hageroos, beide uit Aekergoden gesproten, en vereenighde en verzoende in dit paer Zuidt-zijde en Noortzijde. Lantskroon kende de Noortzijde van Leeuwendael voor een vryheit op zich zelve. Men verwelkomde en omhelsde malkandere van wederzijde, en hier op ging de bruiloft in.
Kommeryn, Vredegunls minnemoeder. Blixdiï Wouter, Roeper, en bode. Adelaert, Lantskroons voeslerkint. IIageroos, Groote Vrericks voeslerkint. Rev van Leeuwendalers.
Heereman, Heemraet van de Zuidtzijde. Volckaert, Heemraet van de Noordtzijde.
Heerschappen.
Velleede, Prieslerin en Waerzeggerin van Pan.
De Wildeman.
Pan, Vee-en-Jarjhlyodt.
Het tooneel vertoont Leeuwendaél. De Bey hestaet
uit Leeuwendalers.
■10
VOORREDENAER.
Schoon nu alle personaedjen Ree staen, om op dees stellaodjen, Op dit groene speeltooneel,
In dit boere lantprieel.
Uit te komen, en uw ooren Haere rol te laten hooren;
Noch zent my Taelleie1 hier Eerst Tooruit ('t is haer manier), Om onze Aemstelnymf te groeten, En met reden te gemoeten;
quot;Want zy niet begrijpt, noch weet, Hoe Melpomens Treurpoëet, Tn Taelleies dienst getreden,
Dorpen kiest voor groote steden; Mangelt al de pracht van 't hof Voor een stulp, en ackerstof; Leiendack voor rietc daken:
Tabberts, die van purper blaeckcn. Voor een ruwe huismans py; Koningkhjcke leckerny Voor wat melcks, en roggekorsten: Koningen en rijcke Vorsten
Voor een' lantman, slecht genoeg; Scepters voor een schup en ploegh; Kroonen, trots om op te roemen,
Voor een krans van boterbloemen; Treurzang voor een boereliet Op een fluit, of herdersriet.
Goelijke Amsteljoffer, luister, Zaegiitghc Apollo niet zoo duister
1 Versta Thalia (de Blijspel-Muze).
— 268 —
Schuilen in oen' herdersroek, Met een' hazelaeren stock,
En een' staf, de schapen drijven? Lees dan wat al d' Ouden schrijven. Zaeghtghe Paris en Adoon,
Elck een Koningskint en zoon,
Niet op 't velt de harten winnen Van hun Nymfen en Godinnen; 'k Gaef den Dichter ongelijck.
Maer de stadt is nu te rijck Om een Lantspel te begapen.
En een dorp, vol herdersknapen. «Herdersspelen, het is nacht!quot; Roept de Heere- en Keizersgracht, »Wegh met herderinne, en boeren! Legh ons marmersteene vloeren; Treek de gevels hemelhoogh;
Trots van buiten in het oogh.
Tiouw de zalen trots van binnen, Dat een storremleêr de spinnen Daer bestorme reis op reis;
Kleet den wandt van 't graftpallais In tapjjt: ontzie geen kosten.
Dat de schoorsteen met haer posten Vry van louter marmer glimm'. Dat do stoep by trappen klimm'. Als een troon, en kunst van leunen Onzen Adel ondersteunen.
Dat de rijckdom, vol ontzagh.
Door een ysre trali lachquot;, En beschimpe een' kermiskinckel. Die hier kraem- en poppewinckel Komt bekijcken uit het groen; En, verbaest om 't nieuw fatsoen, Stockstijf staet en gaept daer buiten. En vergeet zijn' mont te sluitenquot;. Zacht Mejoffer, niet te prat: Amsterdam is tot een stadt 12
— 269 —
Uit de groene zó gewassen,
Uit haer veen, en vissohersplassen. Laock den huisman niet te veel. Rome roept met luider keel; »'k Haelde voortijts met genoegen Burgemeesters van de ploegen;
Die in dorp en acker school,
Klom op 't gouden Kapitoolquot;. Hooptghe, als Rome, noch wat verders Uanck den Hemel: danck uw herders, Grooten Vkerick, Vooght van 't Lant Uanck der Landen rechte hant. Ons Stadthuis met al zijn Heeren, Dio het zwijn des oorlooghs keeren, Dat de weerelt om me wroet,
Zat en dol van menschenbloet.
Maer wie zal de paiskroon spannen Onder ons doorluchte mannen, Vredevaders, nimmer moê?
Zinghze prijs en eere toe.
Noem nu elck een' Lantbeschermer, W'ucrt een beeldt van gout, of marmer, By 't gekroonde Wapcnkruis,
Midden voor hot nieuw stadthuis 1; Dat, gebouwt op die pylaeren, D' eeuwigheit, ontelbre jaren. Kan verduren, zonder last,
Schoon de Nijt hier tegens bast.
Laet den Dichter dan geleiden.
Door de Nederlantsche weiden,
Met een Lantspel deze vreught; Dat u toone, hoe de Dought Zoo van hooge als lage Heeren Haere rol in boerekleêren Uitvoer' met een boeretael;
Hoe dit kleine Leeuwendael
Van 'twelk men den bouw nu weldra liewerkstclli'ftde. 13
— 270 —
Durf heel Neêrlant oversoln-eeuwen, Dat met wapenen, vol leeuwen (Nu getoomt, en mack, en tam), Brullende te velde quam.
Lantskroon houde 't woort van Spanje, Vrebick ga hier voor Oranje; Heereman van genen kant,
Volckaert hier, voor Staet van 't Lant,
Dat gereten aen twee deelen,
Zuidt en Noortzy hoort kraokeelen.
U wat groots verbeelden kan, £en
En den oorlogh weet te schilderen, jjgt
Daer de menschen door verwilderen, \\rae
En alle ackers, wilt en woest, jje 2
Maejen oenen jammeroegst. '|'ei.v
Zie wat Wildaert u kan dwingen, i-ijer
Die de bloem der Jongelingen Wae
Jaerlicks eischt, en helt op helt 2iin
Dcerlijok schiet, en nedervelt, £n ,
Eer in 't loof van Haegsohe linden 4eil
quot;Wy door Godt een uitkomst vinden, ^en
Die partyen, korts zoo schuw, igk
In een paer te gader huw'. jn ■,
Leen dan leerzaem ons uw zinnen, l)ae
Want men gaet de rol beginnen: £n
Looptze op uw genoegen af, Ter
Danck den Dichter, dieze gaf. jn gt;,
Die Gew
O, f Mijr Den Hee ^ Zoo i Wa En En
14
KOMMERYN. DUNDE WOUTER.
KOMMERYN.
Ter goeder ure toont de klaere morgenstrael,
Een veurbo vau de zon, my 't oude Leeuwendael, Het vleck van mijn geboorte, en zijn beplante wallen; Waer langs de versohe Beeck zaehtzinnigh komt gevallen, De zandige oevers schaeft, en Zuidt-en-Noortzy deelt: Terwijl een morgenlucht in 't boomloof ruisoht, en speelt. Hier rijst de Leeuwenbrugh, en ginder breidt de linden, Waer onder my ter sluick mijn vryer wist te vinden.
Zijn bevende armen uit, en is aireede krom.
En gemelijck, als ick, van hoogen ouderdom.
Aen deze zijde plagh de koe van room te zwellen;
Aen d' andere 't weeligh ooft, en pruimen en moerellen. Ick zie de lantkappel des Veegodts in 't verschiet, In 't schamel dack des Godts, gedeckt met mosch en riet, Daer 't volck om zegen bidt. Ick zie ons boerehuizen, En hoore, zoo my dunckt, van veer de baren bruizen. Ter goeder ure broglit ick 't hier al steenende aan, In 't kriecken van den dagli, op 't kraejen van den haan, Die vast den huisman weckt, en duizent nachtegalen, Gewoon hun' wilden zangk te leeren aen de dalen. O, goede vader Pan! ghy, zegenaer van 't vee.
Mijn komst mishage u niet, in mijn geboortestê, Den zeilsteen van mijn hart, zoo krachtelijck bewogen. Heeft Vredegunt my hier in deze streek getogen, Zoo stierme voort te recht met dezen krommen stock, Waer op ick leun en steun: verdelgh den bittren wrock. En wortel van 't krackeel, indien het noch blijf duren. En legh een' bant van vrede om zulcke nageburen.
15
— 272 —
Maer luister: wat bediot dat ysselijck getoet,
Gevolght van iemants stem en galm, die my gemoet? Hoe vat ick doze leus, en onbekende reden?
Men wort door vragen wijs; hier komt hy aengetreden. Verstout u, Kommeryn, en vraegh hem naer bescheit. WOUTER.
Ghy Leeuwendalers, rijst: de zoendagh, lang beschreit, Het gruwlijck jaergetij verdaeght u om te loten. De Wildeman heeft noch zijn pijlen niet verschoten; Hy eischt den Jongeling tot boete van 't geschil. Ghy Leeuwendalers op; gehoorzaemt 's Hemels wil! KOMMERYN.
Ay Roeper, wat bediet dit blazen van den horen. Dit roepen vóór de zon? wat komt my hier ter ooren? Wat eischt dit jaergety ? wat wil de Wildeman, De Jongeling, en 't geen ick niet begrijpen kan?
WOUTER.
O bestemoer, ghy zijt te grijs en out van dagen.
Om naer de jammeren van Leeuwendael te vragen: Al 't omgelegen lant gewaeght van 't ongeval,
Dat jaren heeft geduurt, en eeuwigh duren zal.
Ten zy de Woudtgodt zelf of Vader Pan dit keere. Wy vieren dezen dag, dit feest geen' mensch ter eere, Noch reuckloos, maer door last, ja Godtheên tot een' zoen. En offren haer een' man, om erger te verhoên. Het Leeuwendaelsch krackeel was reede hoogh geloopen. En d' aerde had het bloed der Ackergoón gezopen, Wanneer Velleede ons riedt met haren eigen mont,
Voor dezen Wildeman dien Vader Pan ons zondt. Een' Jongelingk, by keure en lotinge uitgekoren. Te stellen, tot een wit en boete van Godts toren. Wy zagen twintighmael den bloessem aen den boom. Dat hier de zode dreef in eenen rooden stroom Van dit onnozel bloet, uit hoogen noot vergoten;
En sedert heeft ons ramp de Godtheit noit verdroten. Ghy zult, eer noch de zon de Westkhn raecken kan, De jaerlijoksche offergaef zien oiferen aen Pan,
10
— 273 —
En dien rampzaligen, van squot; Wilden pijl getroffen En Wildemans geweer, ter aerde hooren ploffen.
Ick blaze met den dagh aldus het hooghtijt in. Men vraeght d' Orakels vast, en 's Lants Waerz ïggerin, Door welck een middel best dees roê werde afgebeden; Maor zy vertroost ons slechts met dubbelzinnigheden. Dat Pan genezen zal de langgeproefde smart.
Wanneer de Wildehoogh hem inicke naer zijn hart. Wy zien dien tjjd te moet, en teilen dagh en uren, Te lang, och arm! vergeefs.
KOMMÈRYN.
En blijft die twist noch duren? Wat Wildeman is dit, die dus het lantsohap quelt?
WOUTER.
Een gruwzaem boschgedroght: hy houdt zich op het velt, In bosch, in duin, aen strant, on leeft by raeuwe kruiden, En dorre wortelen, dan Noortwaert, dan ten Zuiden,
Waer hem een buy, in 't brein gestegen, henedrijf. Een holle boom i3 's nachts zijn slaepstal, en verblijf. Men zagh hem onler dack, gebouwt met menschenhanden, Noit rusten. Hy erkauwt de boomschors met de tanden. En valt op d' aerde plat voorover met zijn borst. En slorrept plassen uit tot lessing van den dorst.
Wanneer de zee begint het avontvier te dooven,
Dan leunt het op zijn' rugh, en roockt, gehjek een oven. En ronckt, dat koey noch kalf kan rusten hier ontrent. De menschen loopen voor, wanneer hy loopt en rent,
Noch sneller dan een paert. De vrijsters ziet hy gaeren, En lachtze minlijck toe, die anders van bedaren Noch vrientschap weet, en grimt gestadigh even nors.
Zijn grof gebeente is ruigh bewassen met een schors. De handen, vingers, voet en teen gelijcken wortelen.
Zijn eicke hielen treén de kaien zelfs te mortelen. Hy wandelt barrevoets, en spoelt de voeten niet.
De baert is groen, als gras: de locken schijnen riet En biezen onder een, en lieten zich noit kemmen. Of scheeren, noch mot strick, of lint en hairsnoer temmen. 17
VONDEL T. — GRsantED- en Hekeldichten III. 2
— 274 —
Hy spalckt twee uiens1 op, en geeft u een gezicht,
Gelijck door een lantaerne een kaers by avontlioht. Een bondel pijlen, boogh, en knodts verstreckt zijn wapen, Die wappren aen den boom, waer in hy 's nachts gaet slapen. Maer zeghme, bestemoêr, indien men 't weten magh. Wat jaeght u hier, zoo vreemt, in uwen ouden dagh, In dit geplaeght gewest? Wie zijtghe die zorghvuldigh Naer onze ellende vraeght? Ghy zijt geen antwoort schuldigh, Doch meltme niettemin uw' naem, en uit wat oort ühyeenzaem herwaert koomt; maer spoedigh: ick moet voort. KOMMERYN.
O lantsknecht, schroom niet eens te vragen naer wat zaeckon Het u believe, en 't geen my vry stae aan te raecken. Mijn naem is Kommeryn, dit lant mijn vaderlant.
Ik zocht uit dezen twist, aen eenen andren kant, Nootdruftigheit en rust, gestooten uit mijn eigen;
En teegh den Rijn op, toen de staertstar ons quara dreigen, Gelijck een roode roede, en menigh vrouwmensch vloot Om 't Leeuwendaelsch gevecht, in bittren barens noot. Nu oproer my verbiet by vreemde oock stil te leven. Zoo koom ick dus uit noot den Rijnstroom afgedreven. En zoeck mijn avontuur, en oude kennis hier.
ü knaep, mijn ouderdom viel zuur, en staetme dier,
Indien ick mijn fortuin u levendigh zou melden.
O weide, o boterkarn, o kampen, klavervelden,
Weest hartelijck gegroet: zijt anderwerf gegroet.
Wel eer gezegent lant, en vleck: mijn weerkomst moet Wijn lantsliên tot geen last, en my tot rust gedyen.
WOUTER.
Indien mijn korte tijt het eenighzins kost lyen,
quot;k Had Just uw avontuur wat breeder te verstaen, Nu jaeght myn ampt my voort, en dwingt my om te gaen. Ghy Leeuwendalers rijst: de Zoendagh is geboren:
Op op, en treckt het lot: verzoent der Goden toren.
i
18
Men wachte zich hier, met van Leimep en Verwijs, 't engelsche ye in te willen zien; versta eenvoudig oogen als uyen.
K05IMERYN.
Wat hoor ick hier al nieuws, och, och! maer luttel goets ? 0 Kommeryn, most ghy, na zoo veel tegenspoets En kommers en verdriets, noch hooren d' ongelucken, Die uw geboorteplaets en Leeuwendalers drucken?
Waer heeft u d' ouderdom ten leste toe gespaert,
Daer menigh zoo gerust, zoo stil ten grave vaert? Tot noch toe hebtghe dan vergeefs met uw gebeden Geworstelt, en om hulp met vader Pan gestreden; Naerdien hy 't vlek bozwaert met zulck een' wreeden eiach, En zich niet zoenen laet dan, och! door menschevleisch. Afgrijslijck zoenaltaer! ick ben mijn hoop ten ende.
Ten zij de Hemel 't radt van 's Landts fortuine wende, En zette ons lantschap weer in zijnen eersten staet, Verlost van nijt'en twist, en bittren burenhaet.
My schrickt voor dezen dagh. Wat moet oen mensch beleven! Wat uitkomst zal ons Pan in zoo veel jammers geven! Maer kijck eens, wie komt hier met zulck een blijde vlaegh In 't aenzicht? 'k Wil hem gaen beluistren uit dees haegh.
ADELAERT. IIAGEROOS.
ADELAERT.
O schoons zon, ghy rijst wel schoon En heerlijck uit den oostertroon.
En treckt tot u al 's weerelts oogen;
Maer met een krachtiger vermogen Verrijst mijn zon, die opgeweckt,
Zoo vele harten tot zich treckt.
En waerdiger is aengebeden Van al wat ademt hier beneden.
'k Verwachtze nu, schier afgepijnt:
Hoewelze slechts voor andren schijnt.
En niet voor my, wf.naeerze uit jagen, In niemant minder sc'-ept behagen Dan in een' minneer, die zoo trouw,
Zjjn zinnen hing ;ien zulck een vrouw,
En in een' doolhof van gedachten üm haer verdwaelt geheele nachten,
49
— 576 —
Gelieele da jeu, op liet spoor,
Daer hyze vont, en stracks verloor:
Ge'ijck een hart. dat, niet te vangen.
Den jager pijnight met verlangen.
lok zieze, en wilze aen dezen kant Al stil verwachten. Zj' houdt stant Voor ons kapelle, als .jagers plegen.
En groet den Godt, op hoop van zegen;
Dewijl, zoo vroegh voor zonneschijn, De deuren noch gesloten zijn.
Zie Hazepoot van blyschap springen!
Zy heft haer stem op om te zingen.
En zal gewis den voglezangk Ontsteken aen dien zoeten klanok.
IIAGEROOS.
Nu ren do hazepooten.
Mijn trouwe hazewint!
Door duin en over slooten,
Voorby, en grijp gezwint Dees hinde, die geen honden Grijpen konden.
ADÊLAERT.
Mijn nuelitre Hageroos, die met den dageraet.
Belust op koelen dauw, zoo geurigh open gaet. En 't velt een' geur verleent, die alles kan verquicken; Hoe wensche ick u ten dienst iet oirbacrs te beschicken. Behaeght liet u, dat ick den hont by 't leizeel ley, Of hazen onderscheppe, of 't vlugge wilt verbey. En keere in zijnen loop, of uwen boogh help' dragen? Gewaerdigh my die gunst, dat ick u onder 't jagen Magh dienen, of daer ghy wat adems schept in 't groen.
IIAGEROOS.
Een minder dienaer kan het Hageroos wel doen.
Neen Adelaert, ick ben om niemants dienst verlegen. En minst met u gedient. Ick ken genoegh de wegen. En holen, daer de liaes zich heimelijck onthoudt.
20
AUELAERT.
Alleen en onverzelt te jagen, is 't niet stout?
Wio weet wat Saters, hier en daer, in duin, en kuilen, In heggen, rnighte, en riet, zich bergen, en verschuilerx ? Wat schoonlieit blijft in velt en wouden onbcloert? Hoe diekwils wort een maeght van Boschgoon aengesnoert, Mishandelt, en gesleurt in duistere speloncken?
Wie 't vier te dicht genaeckt, verzengt zich aen de voncken. Of brant zich in de vlam: men koom' het niet te na. HAGEROOS.
Ick leedt in 't jagen noit de minste schimp, of scha; 't Is veiliger dan oit: en quaem my iet t' ontmoeten, Mistrouwen blijft mijn borgh: 'k verlaet my op mijn voeten. ADELAERT.
Maer d' eerbaerheit vereischt gezelschap op do jaght. HAGEROOS.
Dat vinde ick aen mijn' hont, mijn troost, mijn trouwe wacht.
ADELAERT.
Een hont, die redenloos slechts bijten kan, en bassen? HAGEROOS.
Twee eigenschappen, die ons dienen, honden passen. ADELAERT.
Geluckigh dier, hebt ghy met haer de jaght gemeen? HAGEROOS.
Indien u 't jagen lust, sla voort, en jaegh alleen.
ADELAERT.
Helaes! ick jaegh vergeefs, en vang alleen de schimmen. HAGEROOS.
Ghy raeskalt, als ghy plaght. Do zon is reedo aen 't klimmen. Zie daer, hoe zy den top van bosch en boom vergult. Do tijt verbiet dien kout. Ghy leertme vast gedult, Mot eenen dezen hont. Ay, zie hem 't leizoel trecken. Ily janckt van vierigheit, en wenscht zijn padt te rocken.
ADELAERT.
Ick hoop niet dat u roede een luttel kouts verveelt. HAGEROOS.
't Is wonder dat een zoon, gewonnen en getoelt Van Godtheên, zoo verblint lafhartigh bljjve, en teder,
21
Zich zelve tegens my zoo klein kenne, en verneder', En najaneke eene maeght, die maegh noch moedor kent; Een maeght, die dagelicks door woudt en weide rent, En meer behagen schept in hazen, en konijnen, In dootsche wildernisse, en zandige woestijnen.
Dan in de troniën van al de jonge jeught.
Die zich ten reie schickt, en noemt de min een deught Van 's levens lentebloem, en schept vermaeck in verven Van lip en wang, die ras verbleecken, en versterven. Ay Adelaert, my deert uw dwaes en blint bejagh. Verander van beraet, zoo raet u helpen magh.
Besteê den tijt voortaen in nutter oefeningen,
Of zie naer uws gelijck: of zoeck by jongelingen Gezelschap hier en daer. Beschry een brieschend paert. Dat geene weêrga hebbe in snelheit, vlught, en vaert, En ren om strijt door 't velt: of win den prijs met schieten Of kaets en kolf om prijs: of zwem door breede vlieten; Of luchtigh met een pols gesprongen over hegh. En slooten: of den kloot geschooten by den wegh. Dit past een' helt, een' borst, die vroom is en rechtschapen Dit voeght een' man, als ghy, en welgebore knapen. Een vrijster achteraen te loopen door het stof,
En noch zoo laegh te zien, verdient geen' krans van lof. Verschoon uw fiere jeught: betoom uw bijstre zinnen: My deert uw tijtverlies, daer niet en valt te winnen. ADELAERT.
Och, of ghy waerheit spraeckt, en deernis kreeght met my Ten minste zoude ick noch aen uwe slincke zy.
Of achter op uw spoor, langs heggen, boomen, vlieten, Door duin en dal, uw' troost en schaduwe genieten: Of lesschen uwen dorst met water, als kristal.
Geschept uit beeck, of bron, in een gezoncken dal: Of, daer ghy nederhuckte, een bedt van bloemen spreien. En decken, daerghe sliept, uw hooft met groene meien: Of wiegen u in slaep met mijne Duitsche fluit: Of huwenze aen uwe keel, een goddeljjck geluit, Dat duizenden verruckt, die in de boomen hangen. Of luisteren in 't riet, van uw muzijck gevangen.
■23
— 279 —
Veranderde 't geluck my heden in een' hont,
Patrijs, of snellen haes, ick vloogh u in den mont;
lek woude u al het mijne, en lijf en ziel en leven Ootmoedigh tot een' buit en roof ten beste ge ven.
HAGEHOOS.
Niet hooger, Adelaert: ghy houdt noch streeek, noch maet. Wat is 'er, dat zich niet van vryers zeggen laet?
Ay, spaer dien roof voor u, of liever voor een andere. Gelijokheit paert zich best en vreedzaem by malkandere. ADELAERT.
Gelijckheit niet van goet en staet, maer van geraoedt: Gelijckheit van gemoedt best vrede en vrientschap voedt: Waer deze ontbreeckt, moet vrede en vrientschap cock ontbreken ;
Waer buiten ick noch goet, noch bloct, noch afkomst reken. De vrede en vrientschap houdt de weerelt in den bant; De hemel drijft op haer: de bare kust het strant,
De zee omhelst de duin, de duiven treckebeeken.
Het dartel klimop klimt, en hart en hinde lecken Elckandere, op 't muzijck van een' gelijcken aert.
De hemel met zijn bruit, het aertrijck, dus gepaert In liefde en eendraght, wint ons maght van groente en telgen, Terwijlze gratigh is met zon en dauw te zwelgen.
Mijn lieve Hageroos, mijn dauw, mijn lentevuur,
Woudt ghy u spiegelen aen d' edele natuur,
Gelijckghe met de zon u spiegelt in de beecken;
Ick zagh een zon van troost voor my de nevels breecken, Die nu uw aengezieht beroeren, vlaegh op vlaegh, Zoo menighmael ick u vergeefs om oorlof vraegh,
En aensta om wat gunst en voordeel te genieten,
Tot loon van trouwe min. Het zou u eens verdrieten Dat ick geketent sleip die zware minneboey,
Gedurigh quijne, en treure, en nimmer groey', noch blooy': Gelijck vertreden groen, of gras op muur, en pannen.
De meit ontlast het vee zijn uiers, stijf gespannen,
Van zoete melck en room, wel tweemael alle daegh:
En ick, die, dagh op dagh, u mijn ellende klaegh,
Wort nimmermeer ontlast van 't juck der minnezorgen.
23
IIAGEROOS.
Het zij ghy 's avonts kermt, of opzingt met den morgen, Ghy houdt al eenen toon, en gaet den zelven gangk. Zoo schept de koeokkoeck lust in zijnen eenen zangk. Men leitme, dagh op dagh, en kermt en klaeght aend' ooren. Ga zoeck een, die het lust uw jammerklaght te hoeren. Ick houde u niet, noch acht my zulcke diensten waert,
Noch reken het voor dienst, dat ghy u zelf bezwaert. Ick zoeck geen bloem of roos te plucken op uw' doren. ADELAERT.
Ghy noopt met weigeren mijn liefde noch met sporen. HAGEROOS.
Verzoeckme niets, op dat u niets geweigert wert.
ADELAERT.
'k Verzoeck slechts artseny tot troost van mijne smart. IIAGEROOS.
Ghy zoeckt verkeert een kruit, dat elders liefst wil spruiten. ADELAERT.
De min beheerscht mijn hart; wie kan de minne stuiten, In 't heetste van haer jaght? Ick ben my zelf geen vooght. HAGEROOS.
En wat belet u toch te doen wat ghy vermooght,
En wilt, en wenscht ?
ADELAERT.
Wat 's dat?
HAGEROOS.
Een andre te beminnen.
ADELAERT.
Verplant dien ouden boom: verzet mijn jonge zinnen. HAGEROOS.
Uw vader, door de kracht, die hem de Hemel gaf,
Verwrickte en ruckte een eiek van haren wortel af;
Vertilde een' molesteen; en droef, vol viers, vol torens. Een gildos, dat hy plofte; en wrong een' stier de horens Uit zijnen norssen kop, en wou den naem van Holt,
Daer niemant voor de vuist hem wachten dorst in 't velt:
— '2«1 —
En zoudt ghy aen een maeght, een weeskinf', u verhangen ? Om my, een slechte maeght, met bleecke en dootsche wangen Gaen buoken naer het graf in 't hartje van uw jeught? Verkleinen uw geslacht, en 's vaders naem, en deught? Ay Adelaert, ghy zult zoo wijs zijn, en bedaren Van deze razerny.
ADELAERT.
Wanneer de wilde baren Niet langer tegen strant en hooge duinen staen.
De leeuwrick zode en gras, de nachtegael de blaên.
De koe de klaver schuwe, en 't knjjn de diepe holen; Wanneer de Noortstar verre in 't Zuiden om ga dolen, Do winter sneeuw en ijs, de zomer zaet ontbeer',
D;'.n neemt de min van my, mijn hart van u zijn' keer. HAGEROOS.
Mijn Ilazepoot wil voort: hy ruckt het zeel aen flarden.
ADELAERT.
Vergun my eerst een' kus.
HAGEROOS.
Hoe qualijck kunt ghy 't harden! ADELAERT.
Och Hageroos, een' geur van uwen rooden mout,
Een luchtje van uw ziel, mijn roos, mijn morgenstont, Verquick mijn flaeuwen geest, gelijck de wint do kruiden. HAGEROOS.
Ick ga, en hope, eer 't licht ons toestralo uit den Zuiden, Te keeren met een hinde, en vetten buit gelaên.
ADELAERT.
Zoo moet ick noch zoo lang in uwe stralen braên,
Oock daer het dichte loof, of dack van riete hutten Het schaep, dat lommer zoeokt, kan decken, en beschutten, Voor 't steken van de zon, die op den middagh schijnt, En inzwelght al het nat, waar na da weide quijnt?
Neen zeker, Adelaert: het velt staet voor u open:
Het staet u vry op 't spoor van uw vriendin te loopen; ïe volgen hare vlught, als Ilazepoot den haes;
Te wachten op haer leus, als zy den horen blaes'.
Dat geit heur na: z' is nu al wijt vooruit gevlogen!
25
— 282 -
KOMMERYN. ADEI.AEBT.
KOMMER YN.
Hou stano jonge helt, en dienme uit mededogen Ten minste met een woort of twee, een enekel woort.
ADELAERT.
Wel moeder, wat 's uw vraegh? wat zoeckt ghy? lok moet KOMMEHYN. (voort,
lok koom hier vreemt gegaen, en had u wat te vragen. Wat dochter is het, die daer buiten loopt uitjagen? Het schijnt of ghyze kent, en zomtijts onderhoudt.
ADELAERT.
Ick kenze raaer te wol; een kennis die my rouwt,
En eeuwigh rouwen zal, zoo d' onderlinge kuntschap Niet verder ga, en zy, verstookt, geen nader vruntschap Wil houden met een ziel, die haer zoo trouw bemint. En woudtghe weten, wie de vader van dit kint.
En moeder zij ? Zy weet van vader noch van moeder. De Groote Vrerick wert haer trooster en behoeder, En voedeze eerlijck op: men noemtze Hageroos:
Hoe schoon de morgenstont, hoe schoon oock d' avont bloos', Zij hoeft noch avontstont noch morgenstont te wijeken. Wanneerze in onze beeck zich toie, en ga bekijeken, En spiegelen, dan zietze alleen heur wederga.
KOMMERYN.
Zoo hoor ick, z' is een wees.
ADELAERT.
Alle eere waerdigh, ja. Ghy zoeckt met vragen slechts haer afkomst te beschamen. Eén zaeck vernoeght mijn' geest: zij paert twee gaven t'zamen. De goelijckheit. en deught: ik schel het d' afkomst quijt; Het zij hier meê hoe 't wil; dies hou uw rust. De tijt Ontdeckt het al.
KOMMERYN.
Ja wel, ick zie my zelve bijster.
En blint en stom. Hoe vrijt ghy zulck een slechte vrijster, Een onbekende wees? ghy schijnt te braef van aert.
— 283 —
ADELAERT.
Ay moeder, laeckze niet: z' is my zoo lief en waert, Als eenige Vorstin in vorstelijcke hoven.
lok hoefde een goede tong om al haer deught te loven. KOMMERYN.
Het minnende oogh bedrieght, en schat oock 't leolijck schoon.
ADELAERT.
Ay, spreeck zoo reuckloos niet; dat gaet mijn eer, mijn kroon, Ja, Venus' kroon te na, en Venus' roozetacken.
Heur gaven zagh men noit door nijt of opspraeck vlacken. Al wieze ziet, bemintze oook togens zijnen danck. Zy houdt met eenen wenck zoo menigh oog in dwangk Als haer belonckt. De felste en vreesselyckste stieren Bedaeren in 't gevecht, waer zy voorby komt zwieren. De boterbloem verguit de weide op haren tredt. De stroom gevoelt een' gloet in 't koelste van zijn bedt. Wat zou men van den mont al zeltzaemheên vertellen: Een moerbay, rijp van pas; geen moerbay, twee moorellen. Wat zou men roemen van dat levendige git,
Of liever van de kool, die onder 't voorhooft zit. En gloeit my al te heet? wat zou men van de vlechten, Zoo geel en eel, als gout en barrensteene hechten. Verhalen, daer mijn hart en ziel zich in verstrickt? KOMMERYN.
Ick hoor, ghy hebt de bloem van 't lantschap uitgeplekt. ADELAERT.
Ja, wel te recht de bloem: men praetme van geen tulpen'. Noch van Augustus zelf. Geen parlemoere schulpen Zijn schooner dan dit vleesch. Zy hangt van melck en bloet Te wonderlijck aen een. Maer zwijgh: de horen toet. Wat suf ick langer hier? men hoort den horen blazen. Ick volgh mijn Hageroos, gelijck heur hont do hazen. KOMMERYN.'
Het heughtme hoe weleer mijn Koeman, als een leeuw. My nabrulde, in mijn jeught: nu treur ick, arme weeuw.
1 Men herinnere zich de hollamlsche tulpekoorts der vorige jaren „Flora's zotte bollt-nquot;.
27
— 284 —
En ga met éénen voet, of liever met drie beenen In 't graf: zoo krimpt de tijt al lachende, of met steenen. Hy gafme dwars bescheit, al vraeghdo iok zonder ergh. 't Is beter dat men dit een oude konnis vergh'. En omzoeck', wie noch leef, wie doot zij, en begraven. Hoe breng ick noch dit schip behouden in de haven? Waer blijft dit oude wijf? heur oogen vallen toe^ Van onlust: 't lichaem is van 't lange reizen moê.
Waer ga iok in een sohure, of hoibergh, of in heggen Rest rusten dezen dagh? geen eten gaet voor 't leggen. Hoe slaeptme 't hart in 't lijf! Nu went uw' tragen trot Naer dezen huisman toe; de vaook is 't zachtste bedt.
REY YA.N LEEUWENDALERS.
KEER.
Wat sleipt een staertstar al ellenden
En jammer na!
Als Goden zulck een' voorbó zenden,
Dan dient men dra Does springkaêr naer te speuren.
Te niereken, uit Wat bron het spruit,
Dat vloek en volok zal treuren.
TEGEN'KEER.
Wy zagenzo, als een roode roede,
Ten Westen staen Van 't Oosten; als een zvvaert, dat bloede.
En halve maen,
Dit lantschap dreigen, uit ons teken, Den Steenbock van Den vader Pan,
Vergramt op dese streken.
KEER.
Do zee scheen mede ons rauip te voelen.
En uit den bant 28
— 285 —
Gesprongen, 't voorspoock acn te spoelen.
Een walvisch strant. De waterblazers, zijn gezellen,
Aen 't blazen luit.
Met open snuit,
Daer zanden hom bewellen.
TEGENKEER.
Wy loopen vast naer vrouw Vcllcode
Om troost: zy spelt,
Maer geeft geen uitkomst op ons bede.
Ons vleck en velt Blijft quijnen: vee, geboomte en menschen Een ieder klaeght,
Een ieder vraeglit,
Maer sterreft onder 't wensohen!
HEEREMAN. VOLCKAERT. REY.
HEEREMAN.
De maon, na middernaelit, een poos met eenon nevel üetrocken, en vermomt, bescheen daer na den gevel Van onze Lantkappel, veel blijder danze plagh.
En schiep uit eenen nacht ('t is vreemt) een' klaren dag-U. De nachtuil, vledermuis, en nachtrave, uit hun nesten Gevlogen, lang voor dagh, begaven ziel) ten Westen, En kozen piepende de zee, en 't zandigh strant;
Het vee rees t' effens op. liet dorre en drooge lant, Dat eene wijl de lucht om regen scheen te prachen,
Zach groener, en begost de melckmeit aen te lachen. Wat dit bediet, versta oen wijzer, die het hooft Op zulcke tekens slijpt, en gaerne wort gelooft 29
— 286 —
In zijne ■wiclielkunst: quot;wy slaun 'er naer in 't hondert, En eeren 't geen met reolit de sohrandersten verwondert. Het zij dan wat het wil, het brenge ons hei! in 't lant, Byzonder dezen dagh, nu Pan den wraeckboog spant, En daghvaert al het dorp, om 't offer te bereiden.
VOLCKAERT.
Het Tolok vergaêrt, om Iiier den Heemraet te verbeiden. Wat grimmelt 'er een drangh van mensohen onder een, Zoo man, als wijf, en maeght, en knecht, en groot en kleen. En oudt, en jongk! Wat raet? Hoe stillenwe die zwarmen? De mannen morren vast: de vrouwen hoort men kermen. O vader Pan, versterok den Heemraet met gedult; D' onwetende gemeent ontzagh zich noit haer schuit En misdaet op den hals der Heerschappen te laden. Zy volght haer onbescheit, en laet zich naulijcks raden. Dit buldrende onweer waeit hier jaerlijoks op de kust, Eu steurt, een maent vooruit, do Raden in hun rust ;
Maer gaenwe niettemin haer minnelijck gemoeten. De burgery genaeckt, gereet om ons te groeten.
REY.
Welbore mannen, Pan behoede u lang gezont, Wy wenschen 't uit ons harte, en uiten 't met den mont. HEEREMAN.
Ghy vrome burgers, lang moet vader Pan u spaeren, En haelen uw geluck in top niet uwe jaeren:
Ons jammert u te zien zoo jammerlijck gestelt.
De koeien eten gras en klaver, langs het velt;
Ghy eet uw eigen hart, beknelt gelijck met hoepen Van stael, zoo menighwerf de Zoendagh, uitgeroepen. Den Heemraet roept te hoop, op dat hy wijsheit schaff', En langkzaem zich berade, om d' opgeleide straf Te schutten naer hun maght, of immers te verminderen; Het welck men noit voorheen kost keeren, noch verhinderen. Betrouw ons 't beste toe: men handelt hier ter steê Niet ruw en onbedacht: het kost ona kindren mee.
Hier geit noch goet, noch bleet, noch haet, noch gunst,
noch voordeel.
De hoofden staen gelijck: de blinde strijekt het oordeel.
30
- 287 —
KEY.
Welbore mannen, gliy spreeckt redelijck en wel.
liesohuklighden wy u, zoo most de Lantkappel,
Waer uit men't lot verwacht, met boosheit zich besmetten,
Als gy de lotbus laet voor vrouw Velleede zetten.
Die eenen naem uit twee bealote ceêlen treckt.
En noemt hem, die ten zoen des grammen Veegodts streckt.
Voor't Leeuwendaelsoh gewest. Neen mannen, wy betrouwen
li beter toe. Het volck, dat zich geneert met bouwen
En karnen, past een hart zoo rein, als melck en room.
Geen erghwaen: neen by I'an, wy achten u te vroom.
Daer schort het niet, dat wy van daegh u komen moeien.
Wy gaen met koeien om, maer slaghten paert, noch koeien.
Die achteruit slaen, en hun voêr met voeten treên.
Wy zijn met Heemraets keur en loting wel te vreên.
En komen slechts, geport door 't huilen, en het schreeuwen
Van 't vrouwvolck, als ghy ziet, ons wijven en ons weeuwen.
En oude besten, elck voor ander dus belaên;
De vrijster om een' knecht, de moêr om 't kint begaen,
De zuster om den broer, de peten om haer neven.
Wy bidden, stelt de keur, en uwe stem te geven
Tot loting, uit tot dat de zon de Middaghlijn
Vergulde, en loop' voorby, en uit den Zuiden schijn',
Men heeft dan tijts genoegh om 't offer te bereien.
Te zuivren aen de beeck, te kranssen, te beschreien.
Ay mannen, doet zoo veel ons vrouwluy tot gerijf!
Al die hier huilen, rijt de dood van angst door 't lijf.
HEEREMAN.
't Is reden, dat het bloet zijn eigen bloet beklage.
De moeder voor haer kint, haer vleesch, oock zorge drage. Niet min dan eenigh dier, of vogel voor het jong.
De koe bemint het kalf, en lickt het met de tong:
De merrie, in de weide en stal, het weeligh veulen. De zwaluw aest het nest, en vaert 'er mede uit speulen: En wat maeckt d' oievaêr van 't hooge nest al werck!
iToen over menigh jaer het Üosteint van ons kerck /Verbrande, zagli men zelf hoe dquot; ouden, zoo bewogen,
IDan uit dan in den roock, rontom de jongen vlogen,
31
— 288 —
En troosten hun gebroet, het kale en naeckte kroost; Dat piepte vast om hulp: maer als 'er langer troost Noch redding quam, en 't stroo in lichten brant geraeckte, Zoo vlogen vaêr en moer op 't nest dat brande, en kraeckte, En lieten zich tot asch verbarnen met hun nest.
Natuurljjck doet het al, wat leven teelt, zijn best Om d' afkomst ga te slaen, te helpen, te behoeden.
Al zweert ons niemant dit, \vy kunnen 't wel bevroeden: Een mensch is block noch steen; veel minder vaêr, en moer. REY.
De Heemraet vat het recht, als mannen, wien het roer Van deze Vryheit past te houden, en te sturen.
Zoo lang gliy Heereman en Volckaert elck zijn buren Verdadight, kan ons dorp noch overende staen.
VOLCKAERT.
Maer 't is geen noot, datze al zoo bijster zijn belaên:
Het lot geit één' alleen, en nimmermeer ons allen.
REY.
Een ieder zorght dat dit zijn bloet te beurt moght vallen; Eer 't lot bekent is, vreest een ieder wien het geit.
VOLCKAERT.
Waer toe de keur van 't lot dan langer uitgestelt?
Het lotrecht ga zijn' gangk, zoo raekt men uit dit vreezen.
REY.
Geen huisman is zoo wijs, die weet wat dit magh wezen: Ons vrouwvolck heeft te nacht vervaerelijck gedroomt. IIEEREJIAN.
Het vrouwvolck is bynachts wel tienmael meer beschroomt Dan over dagh. Des nachts verdubblen en verslimmen quot; De zorgen. D' avontzon verlengt de zwarte schimmen.
Maer laet ons hooren: waer komt dit gedroom op uit ?
REY.
'k Geloof, Velleede zou niet raên wat dit beduit.
Met oorlof, dat wy dus vrypostigh quot;t hart uitschudden, Een groene weerwolf greep een lam uit al de kudden, En sleipte 't by de keel al bloênde langs den wegh; Dit droomde Duif, en hoe, ter zijde uit eene hegh,
32
■— 289 —
Een bock, soo root als vier, hem quam op 't lijf gesprongen, Dat hy dien roof terstont roost slaecken, en gedwongen, Verandert scheen van aert ja macker dan een lam. Ons Maghtelt zagh den vloet noch hooger dan de Dam: En toenze kreet, als of de zeesluis door wou breken. Zoo viel het water kort, en hielt zijn oude streken.
Maer Elsbuur zag ons dorp belanden op een wrack Aen d' allernaeste duin. Een dorre tuineick sprack Bescheidelijck, en broght in 't licht geheimenissen Van wonderlijck belang, die Godtschalck niet zou gissen. Noch Waermont, die by nacht, gelijck de katten, ziet. Twee stammen, versch geplant aen weerzij van den vliet, Vereenighden van zelf, voor Lutgers slapende oogen. En werden met een schors bekleet, en overtogen. lok zwijgh van andren praet, het luide zot, ot vroet; De wijven zien wat nieuws uit droomen te gemoet. Zy hopen op geluck, en dat de kans kan keeren.
heereman.
Wy wenschen 't oock. De hoop op beter kan niet deeren. Wy zullen met de keur heel langzaem gaen te werck. Een ieder brenge vast geschencken naer de kerck, En bidde dat het naer ons wenschen uit magh vallen.
üey.
Dat geef, dat gunne ons Pan, behoeder van de stallen! volckaert.
Hier komen Lantskroon zelf en Groote Vrerick aen: Die beide moeten eerst elckandere verstaen.
En polssen, eerwe noch op 't wigtigh stuk vergaren. heereman.
't Valt mackelijcker vee dan menschen te bewaren: Men stuur' het hoe men wil, wie stuurt het elck te pas? Nu gaenwe, Volckert: 'k wou wel dat het avont was.
lantskroon. vrerick.
lantskroon.
De noot verdaghvaert ons in 't jaar maer eens te zamen. 33
VONDEL, 1. — Geschied- en Hekeldichten III. 3
VRERICK.
lok wensche, kost het zijn, iet heilzaems te beramen.
LANTSKROON.
lok mede: ons onheil heeft nu lang genoegh geduurt, En menigh jeughdigh borst dit met den hals bezuurt. Het zaet van tweedraght teelt zoo wrange en bittre vruchten, j VRERICK.
Zoo gaet het, daer de buur zijn' buurman niet mag luchten. |
LANTSKROON.
'k Vervloeck het al wat zaet van twist en tweedraght zueit. VRERICK.
Men heeft van wederzijde een' oogst van ramp gemaeit. En meer dan eens in 't jaer; men maeit het alle dage.
LANTSKROON. *
Men kent den vrede best, na 't voelen van die plage. Wat middel om aen rust te raecken onderling?
VRERICK.
Indien uw Zuidtzijde eerst ons Noortzijde onderging. LANTSKROON.
Maer niemant weet van schuit, en schuift het op een ander. VRERICK.
Zoo blijft men overhoop kragkeelen met malkander. LANTSKROON.
Van weerzij wort vereischt een scheitsman van 't geschil. VRERICK.
Hot scheiden valt zeer licht, daer ieder luistren wil. LANTSKROON.
Men most elckanderen al 't oude leet vergeven.
En reppen niet van 't gene aen weerzij wert misdreven. Wat eens gedaen is, kan men nimmermeer ontdoen.
VRERICK.
Verstont een ieder dit, wy raeckten aen den zoen. LANTSKROON.
Noch staet ons echter scherp te luistren wat het lot zeit VRERICK.
Eerst onderling verzoent, en echter met de Godtheit.
LANTSKROON. (mensch.
Ghy spreeckt zeer wel: de mensch verzoen' eerst met den 34
— 291 —
VRERICK.
Mijn naem is rijck van vrê; 't is vrede al wat ik wensch.
LANTSKROON.
Mijn naem de kroon des Lanta: ick help den Lantvrê kroonen. VRERICK.
Och, wenschtenze al om pais, en vrede, die hier woonen! LANTSKROON.
Mijn Heeraraet Heereman wenscht hartelijck om vrê. VRERICK.
Mijn Heemraet Volckaert wenaoht uit al zijn hart dit mê. LANTSKROON.
De vroomsten onder ons zijn oock tot pais genegen. VRERICK.
De slimsten onder ons versteuren zulck een' zegen. LANTSKROON.
De slimsten onder ons zijn van geen' beter aert.
VRERICK.
De baetzucht treekt genot uit 's anders qualijokvaert. LANTSKROON.
Men banne d' eige liefde, om eenmael te beginnen.
VRERICK.
Zoo most men om 't genot zijn nabuur niet beminnen; Maer koopen pais en vrede, oock met zijn eige sclift. LANTSKROON.
Wy mercken het gebrek; maer 't heelen komt te spft. 'tGebreeckt aen vreedzaemheit: dit kruit wil qualijck wassen, Dewijl men sloft op 't wiên van 't onkruit wel te passen. Een ieder past met vlijt zijn nabuurs hof te wiên, In 's anders wooning gaeu, en t'huis niet naeu te zien; Dies leggen huizen wilt en woest, en zonder zeden. VRERICK.
Het domme en stomme vee gehoorzaemt eer de reden. Men leidt het zonder toom, en drijft het zonder stock. Het vecht wel onderling, maer voedert geenen wroèk: Het nut gemeene weide, en zal geen' macker pramen: Genaeckt de wreede wolf, het steeckt de hoorena t' zamen: Zoo heeft het in 't gemeen te vyant, of te vrient.
Verstout dit Leeuwendael, het wert 'er van gedient.
35
— 292 —
LANTSKROON.
't Is kut'st, zijn eigen nut en nadeel recht te kennen.
VBERICK.
De schade leer' den mensch, die traeghtotdeughtkan wennen. Een ezel stoot maer eens zich aen den zeiven steen; De mensch wel zevenmael, en denckt niet om zijn been. LANTSKROON.
De reuckelooze voel' zijn jammer dan in 't ende.
VRERICK.
Zoo varen menighten ten grave in hun ellende.
LANTSKROON.
Zy wijten het zich zelfs, die niet te raden zijn.
VRERICK.
Met reden, want zy zelfs zijn oirzaeck van hun pijn,
Oock dat onschuldigen om zulck een woestheit lijden, Met recht beklagens waert, in onze ondangkbre tijden. LANTSKROON.
Ondanckbaer wel te recht voor veel genoten goet,
In pais, die neering baarde, en weelde, en overvloet; Die baerden hoovaerdy, verwaent, en trots, en smadigh: Zoo quam de tweedraglit voort, te bijster en baldadigh, In 't midden van het feest, geviert ten roem van Pan Men at 'er, en verdronck de zinnen in de kan.
Zoo dat men tot gevecht en messen quam, van woorden.
VRERICK.
Hoe bulderde in dien storm het Zuiden tegens 't Noorden! LANTSKROON.
Den stereken Waerandier en Duinnjck stont dat dier. VRERICK.
Geluckigh voeren zy uit dat krackeel van hier.
LANTSKROON.
Wel eerelijck, maer voor hun vrouwen ongeluckigh. VRERICK.
De hemel zette om hen zijn aenzicht droef en druckigh, En bleef veel dagen staen in die bedruckte ploy.
De koey vergat het gras; het paert zijn voer en hoy: Het bosch verschoot zijn groen: de boom vergat te groeien. Hoe zagh' er 't vleck toen uit, dat heerlijck plagh te bloeien. 36
— 293 —
Gelijck eon wijngortrank, die langs den gevel klimt 1 Hoe is de weerelt voort, gelijck de munt, verslimt!
LANTSKROON.
Hoe wortze dagelijoks, van schalck en slim, noch slimmer! VRERICK.
Ten zij een Godt dit keere, ons onheil redt zich nimmer. LANTSKROON.
Wie zelf zijn handen rept, die wort van Godt geredt. VRERICK.
Het slimste is, dat de twist al heeft zijn ploy gezet. LANTSKROON.
Men wanhoop' niet: de tijt verandert de gemoeden. VRERICK.
't Waer lang geschiet, vergat de wrock de wraeck te voeden. LANTSKROON.
Ick ra voor eerst, dat elck den andren willigh wijck'. En meerder minder niet om haet verongelijck'.
Zoo kost rechtvaerdigheit den vrede haest gemoeten. VRERICK.
Och quaemze, en stroiden wy olyven voor haer voeten! Ick zagh dit oude vleck vergroot, en uitgeleit.
LANTSKROON.
Wat raei, nu ons de keur aireede is aengezeit?
Wou Pan zich met een' bock of witten ram vernoegen! VRERICK.
Al eischte hy een kudde, ick riedt dat wy ze sloegen. LANTSKROON.
Zou 't oock geraden zijn te zien of 't kon volstaen? VRERICK.
En quaem dat avontuur dan avrechts te beslaen?
LANTSKROON.
Men gaf dan fajts genoegh het geen wy hom beloofden. VRERICK.
En trof de wilde knodts dan 't volck, en al de hoofden? LANTSKROON.
Het was om beters wil een stoute kans gewaeght.
VRERICK.
'tls haest gewaeght, dat lang en eeuwigh wort beklaaght
37
— 294 —
lantskroon. ,
sren moffTit zich liever eerst bevragen bij Velleede.
vrerick.
De Priesteiin van Pan zou staen op d oude. zedo.
lantskroon.
Vermagh een Godtheit niet te scheiden van Haer recht.
vrerick.
De meester laet zich niet bedillen van den knecht.
lantskroon.
De Godtheit kan en magh den schuldigen wel sparen.
vrerick.
Wanneer Haer dit behaegh', dan zal Zy 't openbaren.
lantskroon. i
Maer 't wachten valt te lang: men stort vast jeughdigh bloet. vrerick.
Wat middel voor dit quaet, of liever noodigh goet?
lantskroon.
Ick raem 'er naer, en wensch .dat wy een middel vonden.
vrerick.
De tiit is kort; wy staen aen dezen dagh gebonden. Wel stip: de Roeper heeft ons lang te keur gedaegh , En 't gansche lant rontom van 's volcka gekerm g-ewaeght. Het volck verzuimt zijn vee, en heeft noch hart, noch zmnen.
lantskroon. „
Wat baet gekerm, indien het kermen niet kan winnen. vrerick.
Gekerm heeft menighmael der Goden wrock verzac t.
lantskroon.
Maer in eeen twintigh jaer: zy luistren naer geen klagln; Met deernis hoort de mensch het blaten van de lammeren. vrerick.
Onnoosle dieren, och! men moet zich uwer jammeren.
lantskroon.
Men vint oock menschen, die niet min onnozel zijn.
vrerick.
Onnooslen in der daet, onnozelen in schijn.
lanstkroon.
De schijn bedrieght er veel, en is gewoon te liegen.
- 295 —
VRERICK.
De schijn kan menigh mensch, doch nimmer Godt bedriegen. LANTSKROON.
Hoe menigh zeilt den schijn en schaemte en eer voorby! VRERICK.
Dat leert d'ervarenheit aen uwe en mijne zy.
De schapen laten zich van stof en vuilnis wassen,
Daer 't zwijn zich mest in slijok en modderige plassen, De menschen aerden elok naar een byzonder dier:
Wie op de troni merckt, bekent het aen den zwier,
Oock dickwils aen 't geluit, en zoo verscheide klancken. LANTSKROON'.
My dunckt ick hoor geluit: sta vast: het wil 'er wancken! Hier komen Warenar en Govert naer ons toe.
't Zal best zijn datwe gaen: ick ben dit buldren moe. De Heemraet komt met hun, die magh hun klaghten hooren VRERICK.
Vergeefs de rust gezocht: ick geef den moedt verloren.
VOLCKAERT. HEEREMAN. WARNER. GOVERT.
VOLCKAERT.
D' een bouwt, en d' ander breeckt: wat hoop van vrede is hier ? HEEREMAN.
Wy lesschen vast den brant: een ander blaest in 't vier. VOLCKAERT.
Men viert den ofFerdagh met buldren en met razen.
WARNER.
De knechts verguizen nu de meesters, en de bazen: Dat tuight dees arme haen, met zijn' gebroken poot, GOVERT.
En wat getuight dit lam? ick vischte 't uit do sloot,
Daer Warners dogh het joegh. Wat kan een lam verbeuren? Zoo 't niet verdroncken waer, ick zou het feest niet steuren Om zulck een kleinigheit: maer ieder moeit zijn scha. De hont bast nacht en dagh zoo vee als menschen na: Hy bijtze oock wel in 't been, en komtze al stil bestoken. 39
— 296 —
quot;WARNER.
En line! mijn liaon zijn' poot by ongeval gebroken; lek trooste 't my: maer nu komt Goverts knecht zoo wijt, Dat hy moedtwillighlijck een' eicken kneppel smijt In 't hondert, in den hoop, daer al de hoenders pieken De boeekweite op mijn werf. Zijn dit geen fraaie stioken? De kneppel treft den haen. die tuimelt ginder heen. Men loopt naer Rookam zien. en ziet 'er hoe zijn been By 't lijf, gelijok een slet, blijft hangen. Wie kan 'theelen? Nu krijt al 't huisgezin, en steeckt wel vijftien keelen En kloeken 't effens op. Op zulok een buurgerucht Nam Goverts knecht by tijts, huis uit, huis in, de vlught. Het was hem oock geraen.
HEEREMAN.
't Is lang genoegh gekeven.
Laet Govert hem een' haen gowilligh wedergeven. Men vechte om geenen haen, om geen verdroncken lari! WARNER.
O Rookam, och, hoo hangt uw dubble kroon en kam Zoo slap, gelijck uw baert! Wie kan dees scha vergoeden? Waer vindt men uws gelijck? Neen Govert, ghy zult bloeden; Die moedtwil is te groot!
GOVERT.
En wie vergoedt mijn lam?
WARNER.
Men wijte een' dollen dogh, dat dit om 't leven quam. VOLCKAERT.
De meester van den dogh moet zelf de schuit vergelden. WARNER.
Wie weigert hem een lam? Maar zelden, al te zelden, Zagh iemant zulok een haen, als Rookam, in ons vlesk. Wat haen, hoe bits hy was, boot hem vergeefs den beek? Wie was niet doof of blint, die zich in 't perek liet hooren? Waer vocht oit haen zoo trots, met slaghpen, beek en sporen? Al stack hy op zijn aèm, al quam langs 't lijf het bloet Gedropen van het hooft, noch hielt de kamper moedt, Dat 's vyants veder stoof: dan stont hy als een muurwerek. Hoe trots was hy van gangk! Wat droegh die gast een uurwerek 40
— 297 —
In zijnen kop! Hoe flcka, hoe klaer en helder plagh Hy lant en dorp rontom te wecken vóór den dagh!
Bezie zijn pluimen vry, die roode en goude veêron: O Rookam, wie dit ziet, die moet zich uwes deeren.
GOVERT.
Ghy zwijght nu wat al schade ons Zuidtzy heeft geleên. Haar honighkorven zijn de kappen afgesneên,
En om wat honighs ging de ganscho stock verloren. WARNER.
Ghy liet uw' waterhont ons vogelkoien stooren Om eenen teelingk, en verjoeght de gansche vlught. Zoo wort de koy geschent: de vogel schuwt dees lucht.
GOVERT.
Ghy houwt van boven neer, dat boom on stam verwatert, En uitgaet: is 't niet fraey ? dan lacht men, dat het schatert i
WARNER.
Ghy licht een anders fuick, en zinckt haor in de kil, Of vischt in 's buurmans sloot en wateringe al stil.
GOVERT.
Ghy zet by schemering 't verlaet al heimlijck open, En laet een' bracken vloet in velt en ackers loopen, Die quijnen jaren lang, vergeven door dien wrock.
WARNER.
Hoe dickwils taste uw herck wel over in ons block?
GOVERT.
Ghy tast wel achter om naer iemants schaer, en kouter. Of draeght ons koren van den molen: wie is stouter? WARNER.
Ghy melckt een anders koe, by klaren lichten dagh; Dat bleeck niet lang geleên, toen Melcker quam op slagh. GOVERT.
lok wist dien buit zoo stil by avont niet te morssen, Als Grijp, die 's nachts wel durf op 't velt ons gerven dorssen.
WARNER.
Had Gijs den springhengst korts den staert niet afgeknipt Om 't paertshair? evenwel is hy 't gevaer ontslipt.
41
— 298 —
GOVERT.
Wie stack den driescli in brant? wie queet zich lest so wacker. En wierp by doncker nacht dat onkruit in den acker? WARNER.
Wie groef ons knijnshol op? wie dorst ons watering Vergeven, dat men niet dan doode visschen ving?
GOVERT.
Wie zagh ter middernacht, wanneer de menschen droomen, Die nachtrave Eernjcks ooft afschudden van de boomen?
WARNER.
Waer vont men oit in 't lant een visschers maet zoo kloeok, • Dat hy op 't lant een' haen kon visschen met een hoeck? GOVERT.
Niet waer? die, toen het snoeu aen boom en tack bleef hangen, De duiven op het voêr kon met zijn slaghnet vangen? HEEREMAN.
Waer toe dit bits verwijt? de tweedraght groeit en wast In top, terwijl men kijft, en bast en wederbast.
Dees droeve dagh gebiet den buretwist te staecken:
Door schelden zal men traegh tot eenigheit geraken. VOLCKAERT.
Dat 's recht: o^ck is het hier geen tijt van lang te staen: Men zal terstont te kercke, en dan te keure gaen.
WARNER. VOLCKAERT,
WARNER.
De Heemraet hoor' my eerst; ick heb een woort te spreken.
VOLCKAERT.
Wat zoecktghe? rust, of twist, en altijt wint te breken? Zoo raeckt men niet gelijck: zoo wort geen dorp geredt. WARNER.
Dat onrecht dient hem eerst met recht betaelt gezet. Hoe roept men dus om vrede? ick kan den vrede missen, Het spreeckwoort zeït: in troebel water is 't goet visschen: Want geen krackeel zoo klein, men haelt 'er voordeel uit. Waer slagen vallen, valt gemeenelijck goê buit,
*2
— 299 —
VOLOKAERT.
!oo woudtghe om eige baet den pais wel oeuwigh derven. Al zou 'er jaer op jaer een lantst of tien om sterven?
WARNER.
Uen sterft maer eens. Wie sterft, dien is zijn' kost gekocht. VOLCKAERT.
3 zotte Warner, zwijgh; wat sprecckt ghy onbedooht! Zou een, om by 't verdriet van velen wel te varen,
En om een buick vol broots, zoo menigh man bezwaren? [Dat leert de reden niet: de domste koe van 't lant, Indienze spreken kon, gebruickto meer verstant.
Zoo zal men langhzaem 't vier van ons krackeelen lessen. Wat is 'er bloets gestort, en vleisoli gekerft met messen! Hoe menigh bruicker lants 1 vervochten by den dronck, Verzopen in 't gelagh! Wat heeft dit out en jongk, En man en wijf beklaeght! Hoe zagh men zoo veel hinders Versterven jaer op jaer van d'oudren op hun kinders! De mannen eerst, en dan de wijven hantgemeen; Plockhairen vaêr en zoon, de vrienden onder een! Wat hoorde 't een geslacht het ander niet verwijten. En spuwen in 't gezicht, met krabben, slaen, en bijten! En houdt ghy, Warner, noch dit kluwen in de war, Zoo gaf men u te recht den naem van Warenar!
WARNER.
Men vint 'er meer dan ick, die passen wat te hebben. Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haer webben Om winst; om winning vlieght de bye naer beemt en bosch. Om loutre winning zit de vliegh op koey en ros. Om winning zweetenze al, de kleinen, en de grooten. Om winst piekt d'oievaer de kikkers uit de slooten. Om winning loopt de kat uit muizen in het velt.
Als ick 'er vet by wordt, wat roert my wien het geit!
VOLCKAERT.
Ick rade u, hou.gemack- men zal den haen vergoedeii.
43
Versta een stuk lands, dat men niet in eigendom, maar in gebruik (d. i. in pacht) heeft of geeft.
— 300 —
En zoo ghy ons bostaet een nieuw krackeel te broeden, Men stelt u lichtelijck ten spiegel van 't gemeen.
WARNER.
En brengh iok Leeuwendael noch heden op de been, Het wil de Heerschappen en al den Heemraet heugen. Laet zien, wat Warner kan: la et zien, wat zy vermeugen Daer gaet de pocher heen. O, Roökam, arme haen!
'k Wil Govert noch van daegh het been in stuoken slaen.
REY VAN LEEUWENDALERS.
KEER.
Brengt vrolijck pijnloof, groene meien;
Brengt kaes, en boter, geel als geut:
Brengt room, en bloemen uit de weien.
Ter Lantkapelle, om Pan gebouwt!
Komt herwaert: komt Hem nader:
Vereert nu zuivel, bloem, en tack.
En looft den goeden Vader:
Begroet hem, dien het heiligh dack Beschut voor wint, en regen.
Hy gunne ons Zijnen Zegen.
TEGENKEER.
O boksvoet, geitoor, fluitevinder,
Gespickelt met uw lossevel;
Ghy wispelstaert, dan hier, dan ginder;
Ghy langebaert, zoo zoet op spel Van dunne rieten, zeven
Aen een gekleeft; uw horens staen Op 't voorhooft, spits en even,
Gelijck een boogh, of halve maen:
Root aenzicht, die uw hairen Bevlecht met pjjnboomblaêren.
KEER.
Verdiende ghy by d'eerste Goden
Een achtste plaets, en most de Nijl Zich buigen onder uw geboden;
44
— 301 -
-lt;
Hielt out Athenen uwen stijl;
Most Rome uw feesten vieren;
Begrijptghe 't wezen van Natuur, Zoo veel gestamde dieren,
De lucht, het water, aerde, cn vuur; En zijt ghy 't al in allen,
O Vooght van jaght en stallen;
TEGENKEER.
Zoo bluach den brant dor Lantgeschillen;
Vereenigh Zuidt- en Noorderzy: En zijtghe mot een' bock te stillen, Ja, heele kudden; eisoh het vry. Ontslaze, die u eeren.
Van 't heillooze offer, van dit bloet; En is het lot te keeren,
Ion,
n.
ugen liien.
Ontlast ons; eiach een zachter boet: Ons vee, geen vleesch van menschen; Het ooghmerck van ons wenschen.
1IAGEROOS. KEY.
HAGEROOS.
'[et diende nader niet: ick was alreê beknipt,
quot;laer ben, ter goeder tijt, den schender noch ontslipt.
REY.
Wat zeghtghe, Hageroos? wie droegh zo luttel kennis,
jDat hy een zuiverheit, zoo wit als sneeuw, met schennis, jEn schande smetten wou, zoo reuckloos, en ontzint? HAGEROOS.
7
/v
lick weet niet wie het was, of wat hem had verblint. ■ Hy quara mj stil aen boort, en speelde vast den stommen. [Om door stilzwijgentheit zijn boosheit te vermommen,
45
— 302 —
Een boosheit, die gewis haei- straf gevoelen zal; ; Mijl
Want niemant schimp' mot Pan: Hy ziet ons over al, ■ Dae In hol, en achter duin,' in ruighte, en onder hagen. j En hey. En
Zoo gaet het haer, die op het zoenfeest loopt uit jagen, All Alleen, en onverzelt; nu alle de gemeent, | lek
Bekommert en beducht, al hangends hoofts, beweent En ü' onzekerheit der keure, en 't zekre lot van 't outer. Zo( De Heemraet gaet te keur, verdaeght van blinden Wouter Ma En scheptghe noch vermaeck in jaght, en wilt, en duin? O hageroos.
Ick zoeck mijn eige niet, maer Leeuwendaels fortuin,
En had een hinde op 't spoor, met meining, na het vangen Haer voor 't gemeene best in ons kappel te hangen,
Of Pan, hier door vermorwt, een vrolijcke uitkomst gaf!
rey.
Vergeefme dan dat ick onwetende u bestraff;
O deeghlijckheit, ghy zijt wel waerdigh, datze u dancken. Een ander zit en slijt den dagh met ydel jancken;
Ghy slaet de bant aen 't werek: een ander kijft en tiert. En steurt zijn buurmans rust; ghy draeght u vroom, en viert liet feest in eenzaemheit, en zonder tijt te spillen,
Verzoeckt door oll'erhande en hinden Godt te stillen.
Vergeef dan, dat ick u bedilde, zonder slot!
'k Geloof, geen sterflijck mensch behoede u, maer een Godt, Van wien ghy zekerlijck uw afkomst wel mooght rekenen, Naerdienze zich ontdeckt door geen onwisse tekenen.
Dat by u lange spaer', die boven zit aen 't roer.
Laet hooren hoe het ging, en wat u wedervoer.
hageroos.
Ick wist het leger, daer een hagelwitte hinde,
In dichte ruighte en riet, dat 's jagers oogh verblinde,
Zich dagelijcks onthielt; dies teegh ick derrewaert,
Maer vont het ledigh nest. Mijn wintbont, heet van aert, Was togtigh om het wilt in 't wilde na te sporen.
En kreegh verlof, en stoof door zant, en hegh, en doren, En kreupelbosch, in duin, en snuffelde overal.
Zoo miste ick hem daer na, en hoorde geen geschal.
Be H(
46
— 303 -
Mijn yver voerde my terwijl na waterplassen,
Daer, aen den voet van 't duin, de beeck begint te wasschen,
En door de biezen ruischt. Hier viel ick plat ter neêr.
En zagh, na eene poos, de hinde, die van veer
Allengs genaeckte, en scheen heur hart te willen laven.
lok loofde fluks aen Pan dat puick der offergaven.
En had den pijl al ficks op mijne pees gezet,
Zoo dra de hinde quam, en lobberde in dit wedt.
Maer onder 't micken komt een onverlaet, een schenner.
O Godtheit van de jaght, alweter, hertekenner!
Bescherm mijn zuiverheit, en geef getuighenis,
Hoe Hageroos zich droegh: hoe zy 't ontworstelt is!
Ontstel u niet: hy zal den Rechter niet ontsluipen. Nu wisch de tranen af, die langs uw kaecken druipen, 'k Verlang hoe dit verging, 'k Geloof ghy bleeft beschut Door uw onnozelheit, uw toeverlaet, en stut.
De deugt behoeft geweer, noch boogh, noch pijl, noch wachter. HAGEROOS.
Hoe beeft mijn hart van angst! hy quam my op van achter, Gelijck een looze vos een velthoen grijpt, wel stijf. Hij sloegh met alle maght zijn armen om mijn lijf.
Noch vaster dan het veil een eicke kan omvatten;
En ick, om 't allereêlste en waertste van mijn schatten. Mijn eerbaerheit, in noot te bergen, nam al heel Mijn toevlught tot mijn stem, en stack een kloek, en keel Zoo luide en schricklijck op, datzo over hegh, en tuinen Ging wentelen in zee, door d' omgelegen' duinen.
Op zulck een' luiden kreet liep Adelaert hem in, En greep dien onverlaet by 't hair, by kop en kin, Dat hy gedwongen wert my, bange maeght, te slaecken: En ick, zoo dootsch en wit om 't hooft, gelijck een laken, Begafme herwaert aen, al omziende, en beducht Hoe 't Adelaert vergingk, na mijn verbaesde vlught.
REY.
U eerbre jongelingk, men zal u eeuwigh roemen. En vlechten krans op krans van bladeren, en bloomen,
47
— 304
Met maeghdevingeron gelezen, en gepluokt.
Ghy lijdt niet, dat de deught on schoonhoit wort verdruckt. Een Godtheit heeft van daegli u heerlijck begenadight, Beschonken met dien prijs, dat ghy een Maeght verdadight. Hoe voeght u zulck een lof, geïijck een pijnloofkrans Onze Opperpriesterin! Do roos verliest haer' glans En geuren, maer uw lof zal nimmermeer versterven. HAGEnOOS.
Hy moet' verdienden loon na zijne deught verwerven.
REV.
Dat loonen staet aen u: dat hebt ghy in uw niaght.
HAGEROOS.
Mijn maght is wonder kleen. Die heusche vryer acht Geen loon: hy volght do deught van zelf, alleen uit reden. REY.
Hy volght ooek Hageroos met zuchten, en gebeden,
Gelijck de schaduw 't lijf. llij volght u waerghe gaet, Des middaeghs, 's avonts spade, en met den dageraet; Dat weten zon en maen, en oock de morgenstarre. Hy volght u in het dorp en by de straet en verre Van honck, wanneerghe jaeght, en stuift door 't gulle zan:. Vergeit nu eons zijn deught, en biê hem mont, en hant. HAGEROOS.
Ghy paert den zomertijt met onze winterbuien,
De lely met het sneeuv, ons Noorden met dat Zuien. 't Verdrietme dat hy my dus naloopt, vroeg en spa.
REY.
Hoe qualijck quam het u van dezen dagh te sta!
HAGEROOS.
Het quam te stade of niet, iek achtme des onwaerdigh. Hy houde zich gerust, en voor een rijeker vaerdigh. Hy zoecke een van bekent en overout geslacht.
Zoo lang als d' overbuur zijn' overbuur veracht,
En dwers vall', kan geen min en liefde op beide kleven. REY.
Hy vryde u voor de doot: misgunt ghy hem het leven? HAGEROOS.
Neen zeker: dat hy leve, en bloeie hondert jaerl 48
— 305 —
rey.
VMisloonde knaop, hoo valt u 't minnejuck zoo zwaor, Geljjck het ros den ploegh door vetten klay te trecken: Ghy ziet vol hartewee de duiven treckebecken,
En eloke wederga genegen tot heur ga.
De beeckzwaen bruist vol viers het witte wijfke na, En strengelt hals om hals: zy weet van wederkussen, Daer 't kille water zelf haor' gloet niet weet te blussen; En ghy, getrouwe knecht, beschermer van haer eer, Verwacht van Hageroos geen' troost noch vrientschap weer. O winterroos, te scherp gewapent met uw' doren!
hageroos.
Uy schuw' den dorenstruick.
rey.
Hou op zijn min met sporen Te noopen, dagh op dagh, door 't afslaen van oen bcê. Ick zie hem van een duin noch plompen steil in zee, Of worgen aen een pees, of van een eieke ploffen.
Of van zijn' eigen pijl, en eige hant getroffen. Ay Hageroos, ay, schut zijn ongeval, gelijck Hy u beschutte, eer ghy te vallen quaemt in slijck! hageroos.
Ick ga in ons kapel my zelve danckbaer toonen,
En zal het Adelaert, zoo dra hy koom' beloonen Met danckbaerheit, gelijck een eerbaer hart botacmt, En een van kleine raaght.
rey.
Zij vint zich zelf beschaomt Om zijn getrouwicheit. Ick zagh haer wangen blozen. My docht de minne dooek in lommer van die roozen. Hoe kan een edel hart, tot alle deught bereit.
Vergelden zulck een trou met wederwaerdigheit? Z'ontveinst haer minne, en weet zich wonderlijck te wachten; Maer 't mist ons, zien we niet het pit van haer gedachten.
adelaert. rey.
adelaert.
Wie joegh ter weerelt oit geluckiger dan ick?
49
VONDEL I. — Geschied- en Hekeldichten lil. \
306
O jongelinck, ffliy zijt nu wonder in uw schick:
lek heb 't verslagh al weoh.
ADELAERT.
Van wie?
REY.
quot;Van uw vriendinne.
ADELAERT.
Och, waerze mijn vriendin! Hoe gloeit mijn hart van minne, Noch vieriger dan oit!
REY.
Waerom?
ADELAERT.
Ick hoorde, en zagh Haer eerbaerlieit, en deught, daer zy ter aerde lagh, En kreet, en spoogh, en beet dien schender, dien schoffeerdsr, In 't aenzicht; maar vergeefs, had Pan haer geen verweerder Gezonden, had ick haer niet daetelijck ontzet.
Waer is zy?
1 REY.
Ter kapalle, en stort 'er haer gebedt Voor Pan, en heeft belooft uw trouwe daet te kroonen.
ADELAERT.
Zoo hoop ick in het hart, dat edel hart, te woonen. Wat tijding brengtghe my, zoo snel op 't ongezienst! 'k Geloof het geen ghy zeght. Hoe kan in 't ende een dienst Na vele diensten eens een vrijsters hart bewegen! Och Adelaert, ghy liept, door hagel, sneeuw, en regen, Niet ydel noch vergeefs uw Venus achter aen;
Eén uur betaelt het al.
REY.
Nu blijf een luttel staen;
Versteur haer aendacht niet: verwachtze hier ter stede.
ADELAERT.
Hoe springt dit dier: sta stil. Ick breng haer' jaghthont mede. Hy janckt om zijn bazin, en mistezo al een wijl.
Ay lieve, hou hem wat: 'k wil achter oenen stijl 50
f
J Aen
- 307 —
Aen ons kapeldeur gaan verschuilen in het duister,
Op dat ick heimelijok d' aendaohtige beluister',
En mercke op heur gelaet; de minne maeoktme stout.
REY.
Ga heen: maer geen kapel noch outer wert gebouwt Op dat een vryer daer zijn vrijster zou belonckon. 'k Vergeef' het hem nochtans: liy is van liefde droncken, En raeskalt in dien droom: men naem het anders vremt, Dat hy, terwijl het dorp de namen telt. en stemt Tot loting, op de jaght zijn harteblat ging vinden,
Wiens ooghmerck hooger ziet, en liever Pan met hinden-Dan menscliebloet verzoent. Bezie hem eens; hoe stijf Hoe stockstijf gaept de knecht! Kan niemant aen een wijf Geraecken, zonder dus door 't velt te loopen brullen, Gelijck een wilde bors? het hair met spogh te krullen? Te huilen als een hout? iok nam 'er liever geen, Al schonck men my de keur uit al het boereveen. Zy hoeven 't jawoort niet zoo bijster t' overleven.
Mijn min is vier, noch kool: men hoeftze niet te dooven; Al pratenze dat Pan, in Oostlant, by een vliet.
Zijn mallicheden zocht, en naerpeurde in het riet:
Dat hy, om d' oude maen by avont te begorden,
Ging mommen, als een bock, ja zelf een bock most worden, Indien men 't zeggen niagh, daer 't niemant ziet, en hoort. Wel vryer, wel hoe dus? heeft üy uw oogh bekoort?
ADELAKHT.
Bekoort? ja wel te recht: nu worde ick eerst gevoelijck. Al smolt menze al in een, geen schoonheit is zoo goelijck, Zoo degelijck als zy. Wat heb iok daer gezien!
Een beelt van zuiver sneeuw, met neêrgebogo kniên.
Noch witter dan het vel, waer meö zich Pan bekleede.
REY.
En schepte ghy geen' troost uit haer oprechte bede? ADELAERÏ.
Ja, honigh; want zy badt: O Pan, beloon het hem.
Die my te hulpe quam op mijne heesche stem.
Hoe kaa zoo groot een deught by my haer' geur vergeten ?
Bescherm hem, nu do Raet te keure is neergezeten.
— 308 —
REV.
Zoo gaet het vast, gliy spant alleon de kroon in 't hart?
ADELA1ÏRT.
Alleen, en anders geen. De bruit is mijn. Ick tart Zoo nienigh jongman, als by dochters oit verkeerde.
Geen dochter vieriger oit Godt en d' ouders eerde Als zy, gewis een spruit van goddelijck geslacht.
Och, wist men eens wie haer ter weerelt heeft gebraght; Al schijnenze uit het kroost haer moeders aert te gissen.
REV.
Een dochter, zoo als zy, kan licht de moeder missen. ADELAERT.
By vlagen met gedult. tot dat d' onkundigheit Van haer geboorterecht, dat noch verholen lett,
Allengs haer in den krop en in het hooft koom' schieten; Dan zitze, en smilt, als sneeuw: dan gietze heele vlieten Langs hare wangen neêr: dan beratze in klaghten uit; Dan slaet de wedergalm in duin en dal geluit,
En helpt konijn, en haes, en jaght, en wilt op hollen: Dan huiltze d' oogen uit, wel root en dick gezwollen. Dan, duncktme, schijnt die zon door eenen regenboogh, En ick, in ruighte en rief gedoken, schroom om hoogh Te zien, en d' eenzaemheit van mijn Prinses te steuren. O moeder! roeptze dan, ick zie uw lijf' verscheuren Yan eenen wreeden wolf; u uitgaen, zonder troost; Of verre van uw vrucht om hulp noch uitzien. Oost En west; of in een grjift verdrincken, en versmooren. Dan smijtze uitzinnigh uit al wat haer komt te voren; Dan denck ick: zagh de zon wel oit zoo vroom een kint, Een weeskint, dat zoo teêr zijn moeder noch bemint, En niet vergeten kan?
REV.
Wat noot is 't? Groote Vrerijck, Een Heerschap zoo geacht, zoo lantrijck, en zoo veerijck, Bemintze zoo, gelijck den appel van zijn oogh.
ADELAERT.
Ja, wie bemintze niet? wie zet haer deught te hoogh?
52
— 309 —
Zy verfde noit haer wang met moerbay, of morellen. Zy looght noch bleickt geen hair. Zy zoeckt geen jonggezellen. Zy schuwt de ledigheit, al even kloeck, en kuiach; Het zijze jaege in duin, of neêrzitt' binnen 's huis, En overpeinze al stil wie alles kan besturen.
Dat tuight het huisgezin: dat tuigen al de buren. O Hageroos, uw vier ontvonckt mjjn ziel, als stroo.
REY.
Vat aen, daer is de Iiont, haer jaghtknaep, die zoo noó Gebonden gaet, als gliy wel gaerne gingt gebonden Aen 't hairsnoer van een wijf Zij heele uw zoete wonden; lek ga vernemen wien de keur hebbe uitgeplekt.
ADELAËRT.
lek volgh, zoo ras als hier mijn zaecken zijn besehickt.
HAGEROOS. ADELAERT.
HAGEROOS.
Zijt ghy dat, Adelaert? o Koning van de helden,
Hoe kan ick uwe deught, uwe vromioheit vergelden, Die minder ben van staet, en slecht, en min gezien? 't Is billijck, dat ick dit naer mijne maght verdien'. Gebruickme t' uwen dienst, uw leven lang, in eere!
ADEI.AERT.
Ghy, Schoonste, bietme meer dan ick op u begeere,
Of oit verdienen kost. Wie zou een maeght in noot Verraden? dat waer schande. Ick breng u Mazepoot: Hy springt en janckt om u, van blijschap en verlangen.
HAGEROOS.
Koom hier, mijn toeverlaet! koom herwaert: kus mijn wangen. Mijn lippen, mont, en hant: dat ick u strijeke eu streel', En afwissch' stof, en zweet. Geen molsvel, geen fluweel Is zachter dan dit vel. Hebt ghy uw Vrouw gevonden? Waer staektghe, toen ik riep?
ADELAERT.
Geluckigh zijn de honden: Zy worden zelfs govrijt, gelickt, gestreelt, gekust.
HAGEROOS.
Wat zeght ghy, Adelaert?
53
— 310 —
ADEL-VERT.
lok zegh, het is een lust Te zien, met welck een gunst en liefde oock stomme dieren Den mensch bejegenen, en die hun weldoen vieren:
Noch schelt de domme mensch de dieren redeloos.
HAGEROOS.
De dieren zijn getrouw, de menschen overboos; Dat zaeghtghe, daer ick lagh verlegen, en verlaten. Wat dochter wandelt vry op vrye heerestraten,
Zoo zulck een boosheit niet gestraft wert naer den eisch. Wy wachtten u een wijl, en keecken reis op reis Bekommert om. Hoe zijt ghy endeljjck gevaren? Een schrickelijeke kreet quam dringen door de blaren, En baerde een nieuwe vrees: mijn voeten werden vlugh. ADELAERT.
Ick vleugelde dien gast de handen op den rugh,
En trapte hem op 't hart. Uw hont quam aengespiongen Op dat benaut geschrey. Had ick hem niet bedwongen, Hy had den booswicht voort verscheurt, gelijck een wilt. HAGEROOS.
Mijn toeverlaet, mijn troost, mijn boogh, mijn pijl, mijn schilt. Mijn Hazepoot, hebt ghy mijn ongelijck gewroken?
ADELAERT.
Het scheen als of de hond uw tranen had geroken. Uw kuischeit, en gekerm. Hy beet, met zijnen mont In 't zant, in dezen boogh, dien hy 'er liggen vont. De booswicht zong gena. Ick dreef hem voor my henen. En ondervraegde vast: waer op hy zich met weenen Ontschuldighde, hoe Min den mensch zoo wijt vervoert: Hy had aen 't Braessemmeir uw schoonheit korts beloert, Toen ghy met Zwaentje, daer ter jaght, u wiesch: en bade, Hy, juist van 't spoor gedwaelt, hier aenquam, tot zijn schade. En door de biezen zagh, by klare middaghzon. Uw schoonheit, die de zon in top verletten kon,
En sedert in zijn brein zoo diep een voetstap plantte, Dat zich zijn achterdocht vergeefs hier tegens kantte, En uitgeborsten was tot zulck een onbesclieit.
54
— 3U —
IIAGEllOOS.
Heel fraey,
ADELAERT.
Hy kermde, en kreet: de Min heeft my verleit: Besohaera mijn ouders niet, verdien ick dit te boeten. Verschoon een' mensch: een paert met alle vier zijn voeten Kan struickelen. Zoo kreeg ick deernis met zijn smart, En bont hem d'annen los.
IIAGEROOS.
Wel edel is uw hart. 'k Vergeef het hem, zoo rein ais of het noit geschiede.
ADELAERT.
Dien ouden kluitboogh nam ik hem, en brenge en biede U dien, op datghe my hier eeuwigh by gedenokt.
IIAGEROOS.
Ick ben te vrede, dat ghy dit een ander schenckt.
ADELAERT.
Ick bidde u, laet dien boogh in uw slaepkamer hangen. IIAGEROOS.
't Was mijn gewoonte noit van iemant iet t' ontfangen. ADELAERT.
Ick bidde u, weiger my zoo klein een vrientschap niet. HAGEROOS.
Ghy zijt een grooter waert. Het oog, dat alles ziet, Grondeert mijn hart, en weet hoe zeer ick u bezinne.
ADELAERT.
Zoo toon ten minste blijck van ongeveinsde minne Te mywaert, bleeck mijn trouw, zoo trouw als gout, in noot. HAGEROOS.
Al lengde ick uwen tijt door mijn verhaeste doot,
Noch bleef uw goude deught en weldaet onvergouden. ADELAERT.
Ick zie, men zoecktme slechts aen 't lange touw te houden. HAGEROOS.
O borst, ghy houdt u zelf: ga hene, waer 't u lust. ADELAERT.
Dat lijtge niet. Helaes, ter werelt wort geen rust,
Noch troost, noch laefenis voor mijne quaol gevonden.
55
— 312 —
Des avonts rust het wilt in nest en hol; de honden Gaen rusten, na de jaght, in 'thock; het vee op stal; De vogels in geboomte en heggen over al:
Maer Adelaert, ooharm, magh rust noch lust gebeuren! IIAGEROOS.
'k Heb lust by wijlen 't wilt zijn rust in duin te steuren, Met brack, en hazewint; by wijlen met een' valck Te vliegen over 't velt, daer hy, doortrapt en schalck. Do vogels in haer vlught versteure, en weet te grijpen: Maer ree ten dans te staen, op al wat vryers pijpen, Vermaecktme niet. Hebt ghy wat stemmighs in den zin, Zoo breng wat stemmighs voort: ick luister naer geen min. ADELAERT.
Een molock houd de kars voor musschen onbedorven: Een honighbie verjaeght de snoepers uit de korven: Een neske koeckoeok broet een anders eiers uit:
Zoo vindt ick 't Icdigh nest, een ander strijckt den buit. Zoo heb ick deze roos vergeefs in 't bijster weder Beschut. Wat baot het hoe zich Adelaert verneder',
Haer diene, dagh en nacht, en gaslae, en behoê?
Zy luickt voor andren op, en sluit den boezem toe Voor zijn gedienstigheit. Ick wil die grijnzen schuwen. En eenzaem, diep in duin, van 't wijvenaenzicht gruwen; Vermijdenze, als een slang, verguit en glat van vel. 't Verdriet my, in den gloct van zulck een schoone Hel Te jammeren van pijne; of 't water op de lippen Te vangen, daer het eb de tonge ga ontglippen;
Of bleeck en afgevast te zien den leckren disch,
Dewijl het nuttigen den tant verboden is;
Of zulck een boomloos vat niet water op te vullen. Ick wil, gelijck een stier, door woudt en weide brullen. Maer raeze ick oock van minne? o, al te wulpache jeught! Betrouw geen vrouwvolck meer: zy loonen niemants dought.
WOUTER. ADELAERT.
WOUTER.
Waer vindt men Adelaert? my dunckt ick hoor hem spreken. 50
- 313 —
ADÉLAERT.
Wel Wouter, hebtghe blint in mijn fortuin gekeken? Wat brenghtghe goets? Hoe na is 't vonnis nu gevelt?
WOUTER.
Ja wel. hoe praet ick dit? De namen zijn getelt.
ADELAERT.
Zegh op, hoe ging het toe? 'k Verlang liet lot te weten. Hoe nu? hoe dus? my dunckt, ghy ziet alroê bekreten. Nu huil niet, slechte bloet: het sterven is ons lot. Een mensch is stof, en breeckt, gelijck een aerde pot.
WOUTER.
Men kan een broke pot noch wel te zamen smeeren,
Maer menschen niet. Ay my, kost ick dit jammer keeren 1 ADELAERT.
Laet hooren, hoe het ging: of viel het lot op u?
WOUTER.
Wat zal ick praten? angst maeckt blinde Wouter schuw: De Heemraet had een wijl gekeven, dat het roockte. En 't bloet van wederzij, gelijck een ketel, koockte, Wanneer men ging te keur: het was oock tijt te gaen; En Lantskroon zette zich met Vrerick boven aen. De stemmen gingen om by beurte, en broghten t' zamen Van weêrzy twalef uit, dat 's vierentwintig!! namen. Men tekende de rol, al was 't met wederzin.
Van elcke zij: toen riep men blinde Wouter in.
Die most uit al den hoop twee cyferletters noemen. Ick wreef mijn handen vast, en morde al stil: gans bloemen, Dit kost geen koe, noch kalf: het kost'er menschevleisch I Het Heerschap grande vast, en porde reis op reis.
Wat zou men doen? Ghy weet ick ben gezworen bode. En roeper van ons dorp. In zulck een versche zode Van vierentwintigh maets te grabbelen zoo los. Zoo reuckloos naer een paer: het is geen bot of pos. ADELAERT.
Laet hooren wie gy koost, het zy dan pos, of snoecken: Wie 't wezen magh of niet: ick ben niet veer te zoecken. 57
WOUTER.
Met oorlof, brave borst, ick noemdo drie en tien.
En badt terstont gena. Daer kost een blinde zien,
Wie om zijn hooft bestorf. Hoe mompelden do monden. De mannen om de banck! Ick wert terstond gezonden Om Hartman, daer hy zat, en praette by zijn moêr.
Daer lagh een huis, gelijck een hoisehuur; al de vloer Bezet van 't naeste bloet, van vrienden, volek, en buren. Op 't huilen loeiden stracks de stallen, en de schuren. En weiden om het huis. De zuster hallef doot.
Viel Hartman om den hals, die kreet: het doet geen noot; Geen Hartman is zoo weeck, dat hy om 't lot zou zwijmen. Toen quam 'er Maetelief, en Kees, en lange Tyaien.
Zijn oude vrijster Baers die keek onaertigh bang: De tranen biggelden, als knickers, op de wang. Hy zoendeze eens, en riep: ghy blijft geen weduw zitten. O sohoonheit, zoo ick sterf, verklaerme met de gitten, Die in uw aenzicht staen: ick min u, by mijn ziel! ADELAËRT.
'k Verlangme doot: maer zegh waer 't ander lot op viel.
WOUTER.
Verlang zoo niet: het wil u tijts genoegh bedroeven. ADELAERT.
Nu, blinde knecht, zegh op: waer toe dit lange toeven?
WOUTER.
De naem, daer 't lot op viel, is u te lief en «aert, Misschien uw beste vrient.
ADELAERT.
Al was het Adelaert,
Ick ben het lot getroost, en kan het leven missen.
WOUTER.
Wat noot is 't dat men 't noem? ghy kunt het zellef gissen. ADELAERT.
Zoo hoop ick dezen dagh te sterven met den krans. WOUTER.
Ghy moet met Hartman voort gaen loten om do leans, lek daegh u uit den naem des Heemraets en hun allen. De Zuidt- en Noortzij vreest op wien het lot wil vallen.
58
ADELAERT.
Geluckige Adelaert, schep moedt: ghy zult altoos Niet zuchten, onbeloont van fiere Hageroos,
Die uwen dienst versrnact, en zultze nochtans minnen,
Veel meer dan eenigh haen het puick van al zijn hinnen. Beschut door zijnen beck, en pen, en spore, en poot. De were liefde is taey, en overduurt de doot.
Behaeghde 't haer, uit gunst mijn' krans te helpen strengelen. En onder eloke bloem een' druppel daeuws te mengelen, Die langs haer wangen druipe, ick storref waert benijt. Nu 't lot des doots getart: zy wachten; het is tijt. Een ander trille, en beve, en hoor' van 't sterven noode: Ick hoor geen blijder maere, en volgh van zelf don bode.
REY VAN LEEUWENDALERS.
KEER.
O, zm-gholijcke lotery!
Wie van die beide treckt zich vry?
Hier schuilen doot en leven In eene zelve bus al stil:
Het lot magh vallen hoe het wil,
Eén karei moet 'er kloven.
De Zuidtzij bidt voor Adelaert:
De Noordtzijde acht haer' Hartman waert; — Hoe 't valle, 't valt oneven !
TEGENKEER.
Het bloet van beido is ongeljjck:
Maer 't blinde lot zal arm noch rijck.
Noch hoogh noch laegh verschoonen.
Het bloet der Goden sneuvelde oock.
Toen al ons vreught verdween, als roook. O Wout- en Veegodts zonen,
Uw deught blijft eeuwigh buiten 't graf:
Uw naem neemt too, en nimmer af:
Geen winter schent uw kroonen.
59
TOEKEER.
De nederlaegh van Waerandier, En Duinrijcks jammer hebben 't vier Van 's Hemels wraeck ontsteken.
]loo maecktze 't Leeuwendael zoo bang! Och, Ackergoden! och, hoe lang Zult ghy uw zonen wreken?
■WOUTER. VELLEEDE. VRERICK. ADELAERT. VOLCKAERT. WOUTER.
Ghy lotgebroeders, die de lotbus elck by 't oor Gevat hebt, Adelaert en Hartman, ick ga voor.
Dies volght; de Heemraet volge; en, na den Heemraet, beide De Heerschappen ter steê, daer 't bittre lot u scheide. Nu staet gelijck, en zet de goude lotbus zacht Op dezen drievoet neer, voor ons kapelle, en wacht Op uwe kniên de komst van Priesterin Velleede,
Die altijt spreeckt met Pan: hy waert in deze stede. Ais zy de derde reis den offerhoren hoort.
Zult ghy haer zien in 't wit verschijnen in de poort. En flucks, na d' uitspraeck, stil en stom naor binnen deizen. Verbeitze een' oogenblick met zuivere gepeizen.
En steurt d' orakels niet door woorden ot gebaer: Zy neemt niet slof en traegh het out kapelampt wxer, En zal, gelijckze plagh, verschenen, ons ontdecken Des Veegodts wil en eisch, en 't lot rechtvaerdigh trecken VËLLEEDE.
Het lot eischt Adelaert: men otfre hem aen Pan.
VRERICK.
Vertreck niet, Lantskroon, blijf: vertreck niet, Heeretnan Gehoorzaemt 't helligh lot: verdracght het lot geduldigh. Waer looptghe zoo verbaest? O jongeling, beschuldigh,
CO
— 317 —
ezwaer seen sterflijck mensch: de Godtheit kiest u uit, En wil, datgho op uw borst dit jaerlijoks onweer stuit.
Rijs op: ontschuldigh ons: het lot heeft u gekoren.
ADELAERT,
lek aohtme lieden eerst ter goeder tijt geboren.
En schatte zulck een doot wel duizent doodeu waert. Wie in de bloem der jeught aldus ten grave vaert, Bestulpt met geeuen zerck al t' effens zijn gebeente En naem, die op de tong des Lants, by zjjn gemeente, Gedurig leeft en zweeft, ja, t'elckens weder groent,
Gelijok een jonge telgh. Wat wacht men dan? verzoent Den Hemel door mijn bloet, dat keere uw ongelucken. Zoo zal ick zelf mijn borst en boezem openrucken,
n pal staen, als een pael; mijn uengezicht geen verf, De lindeboom zijn kleur verschieten, daer ick sterf. VOLCKA.ERT.
Van twintigh daelde geen zoo welgemoedt ter zielen. De Doot joegh andren voor: ghy volght haer op dc hielen, Zoo vrolijck, ofze u leidde op eene bruiloftsfeest. Men twijffelt, wie van bay het meeste schrickt en vreest. De Doot is stout, en trots: ghy tartze, en zjjt noch stouter. VRERICK.
Welaen dan, volgh, 't is tijt, het spoor van blinde Wouter, En voegh u tusschen beide, als 't immers wezen moet. Hoe raeckt onze offerwijze op eenen betreu voet?
HEEREMAN. LANTSKROON.
HEEREMAN.
Ilelaes! wat ongeluck, wat rampspoet komt u over? LANTSKROON.
Zoo treft de blixemstrael de leste telgh en lover Van onzen lauwerboom, den stereken Wacrandier,
Uit 's Woutgodts struick geteelt, gesproten. Nu is hier Geen taek noch telgh van Wout en Veegodt meer voorhanden, By alle ons wetenschap: want geen der ommelanden Oit tael of teken broght, waer Duinrijcks weduw bleef. Die zwanger van een vrucht, haer huis met hope steef,
61
— 318 —
Dat 'sVeegodts afkomst uocli in hare vrucht zou bloeien, Gelijck een willigh plagh aen onze beeok te groeien. Zoo gaet in 't endt de boom met zijnen wortel uit. Wat raet? dees loting is geen menscholijck besluit. Wie durft zich tegens Godt en zijn kapelampt zetten? HEEREMAN.
Het ga zoo 't wil, zoo 't kan: ghy moet dien scheut beletten,
LANTSKROON.
Wat middel om dien ree gespannen boogh t'ontgaen? . HEEREMAN.
Ick hoop ons Zuidtzij zal tot uitstel noch verstaan.
LANTSKROON.
De Noortzij nimmermeer: oock heeft de Godt der wouden. Noch Pan, noch Wildeman, noit boeto quijtgesd ouden: Al stilde men het dorp, ghy stilt den Wilden niet. HEEREMAN.
Ghy weet wel hoe hy lacht, wanneer hy maeghden ziet. LANTSKROON.
Wat vordert dit? hier heeft geen dochter in te zeggen. Die schutter zal den boogh en knods niet nederleggen Om 't loncken van een maeght: hy is te woest en wilt. HEEREMAN.
Hy zal 't verzeker doen.
LANTSKROON.
Ghy spreekt te rijck en milt.
HEEREMAN.
Ay Heerschap, laet my slechts al heiraelijck betyen. LANTSKROON.
Ga hene, neem een proef. Het schijnen razernyen.
Mijn hoop verdwijnt in roock. O, edelaerdigh bloet! Heb ick u voor een pijl zorghvuldigh opgevoedt,
Gelijck mijn' eigen zoon? Wat baten al mijn zorgen? Outzincktghe 's avonts my in 't schoonste van uw' morgen?
IIACEROOS. HEËKEMAN.
HAGEROOS.
Ellendige Adelaert, hoe treft het lot uw hooft!
Beschermer van mijn eer, wat avontuur berooft
■
62
— 319 —
loeien, l\[y heden van uw hulpe, en trouwe, versch gebleken? !■ Het lot schelt suffers qujjt. De deughden en gebreken Zijn even waert by Pan, dio geene kennis draeght: Al roept men dat de deught den Goden zoo behaegt. 11O vryers, houdt uw rust, al hoortghe maeghden schreien,
In duin, op 't eenzaem velt, of wilde woeste heien,
letten. En werpt u om geen maeght in 't uiterste gevaer: Men loont u averechts. Nu zult ghy op een baer 1' Den dooden Adelaert, te jammerlijck doorschoten,
Zien dragen nae zijn huis, en alle lijckgenooten Zien kermen, zonder maet, op dat ontijdigh lijck,
Daer Lantskroon zit en treurt, bemorst van stof en slijck. luden. Zoo treft een Noortsche buy den roem van alle hoven, in; Den bloesem, die den boom een' rijckdom dorst beloven: Zoo bijt een ongedierte een wijnranck, datze quijnt; Zoo stickt de mist een bloem, dat al haer geur verdwijnt.
iet.
HEEREMAN.
n 0 Hageroos, 't is waer, ghy toont uw gunst met klagen, Maer ydel. Had men t hart, een schoone kans te wagen, [j. Ick zaegh hem ongequetst en seheutvry voor dat punt.
Genees den vromen helt; beproef eens wat ghy kunt.
HAGEROOS.
Ghy raest: hoe kan ick hem in zulek een'schijn genezen'f t. My dunckt ghy schimpt met my: oock schijnt het aen uw wezen: Doch 't is geen schimpens tijt; men neem geen tijtverdrijf Uit 'ganders ongeluck: dit nootlot eiseht zijn lijf.
HEEREMAN.
Geloofme zonder schimp, ick wenschte hem t' ontzetten. HAGEROOS.
Al quam hier Herkules, hy koot dit niet beletten. j HEEREMAN.
Hier hoeft geen Hercules, maer eer een Circe toe.
HAGEROOS.
De Wildeman is schalck; hoe zou dit toegaen? hoe?
HEEREMAN.
De schoonheit nam wel eer een schaleker gast gevangeu. 63
— 320 —
HAGEUOOS.
Ay Hcomraet, zwijgh: gliy zoeckt my slechts metroodo wangen Yan hier te jagen; zwijgh: ick hoor u met verdriet. HEEREMAN.
Ick bidde u, luister eerst: ghy vat mijn meening niet. Men wil uw eerbaerheit bevlecken, noch beschamen Met zaecken, die noch maeght noch eerbre vrouw betamen: Betrouw ons beter toe, en neem den voorslag in: Mishaeght het u, zoo volgh dan vry uw' eigen zin. UAGEROOS.
Laet hooren hoe ghy meent een' wolf in slaep i:e wiegen. HEEREMAN.
Ulysses kost wel eer den Griekschen Reus bedriegen, En aen den ramsbuick vast, ontsloop dat bloedigh hol. De blinde taste slechts den rugge, ruigh van wol, En docht niet om dén gast, die hangende aen de vloeken, Uit 's monschevreters muil behendigh wert getrocken. HAGEROOS.
Gelijck den Wildeman by geenen blindeman!
HEEREMAN.
Te loozer is de vont, die hem beguighlen kan,
Die scherp en helder ziet uit alle bey zijn oogen. De boschgalm heeft zelf Pan met haer geluit bedrogen, üa hene, ga, verschalck dien onbesuisden gast!
HAGEROOS.
Indien het mooghlijck zij, vooral oock buiten last Van eere en zuiverheit, my waerder dan mijn leven;
Zegli op, 'k verlang wat list ghy listigh weet te weven In dees verlegenheit.
HEEREMAN.
De list gaet boven maght. Het vrouwvolck ringeloort en knevelt mannekracht. Een schoonheit, opgepronckt met aengename treecken, Kleef zelden in 't begin van haren aenslagh steeeken. Verzuim niet, zeven sterek, zoo daetlijck heen te gaen, En treek uw bruiloftskleet en beste rocken aen,
D' een geel, en d' ander root, of goutgeel, als de doiers. Of blaeuw, als korenblaeuw, of paers, of nog wat moiers. G-i
— 321 —
Dan bint de vlechten op met lint, dat gout verdooft. Een' zilvre riem om 'tlijf: een roozekrans om 't hool't: De kralen om den hals: een verscli gepluokte ruicker Van bloemen in de hant: een doos met lecker suicker Beveel een andre maeght: eea flesoh met Rijnsohen wijn, Een' korf met glazen, rein en klaer van kristallijn, Een lietboeck en een fluit aen anderen te dragen.
Gemoet hem dus in 't bosch. Ghy zoudt een' Godt behagen, liekooren onverziens, in 't heetste van zijn jaght. My dunckt ick zie hem staen; hy huilt van pijne, en lacht. De knods, de boogh, de pijl begint den Reus t' ontzijgen. Hy noodight u in 't groen. Ghy zult hem binnen krijgen, Rontom belegeren, verovren met een' lonck.
En brengen glas op glas; daer zoete dronck op dronck, En fluit en boschgezang zijn zinnen zoo betover',
Dat hy in uwen schoot, of slaeprigh achter over.
Zich zelf in 't gras vergete, en zijn gety verslaep'. Hy rijze 's morgens vry, en rispe, en geeuwe, en gaep', Maer verge ons niemants bloet, als 't zoenfeest is verstreken. En d' eischer van dien eisch het gansche jaer versteken. Zoo berght ghy Adelaert, dat Lantskroon zelf u verght. Ay, bergh den helt zijn lijf: hy hoeft uw eer geberght; Zoo zal het groene woudt, de vogel in de hagen,
Gansch Leeuwendael, en elck van uwe deught gewagen.
hageroos.
Ick kocht dien jongen helt zijn leven met mijn doot.
Maer wacht u, zoo my dit, gelijck het kost, ontschoot: De heldt bleef ongeredt, en ick, in smaet en schande, Zou ongeacht by elck, geschonden achter lande Gaen dolen; neen, ick ben den schender pas ontgaen. En wil zoo reuckeloos my zelve niet veriaën.
Die raet is vol gevaers: ick zie geen' troost voorhanden. heereman.
Zy height zich des: ick bijt van boosheit op mijn tanden. De vryers zijn te heet, de vrijsters veel te koel:
Hy liep zich doot, en zy blijft zitten op haer' stoel!
VONDFJi I. — Gepciiict- kv IIrrki.diciitkn' Hf.
— 322 —
VOLCKAERT. VRER1CK.
VOLCKAERT.
Wat raet met Lantskroon nu? dat Heerschap valt ons tegen. VRERICK.
Wy zijn gewisselijck om zijn fortuin verlegen.
Indien ons Hageroos dit lot te beurte viel,
My dunckt de wilde boogli zou eer mijn eige ziel Doorschieten, en mijn hart dat scherpe punt gevoelen. VOLCKAERT.
De mensch is stock noch block: maer kan dit togenwoelen let vorderen? ghy weet het vonnis leit gevelt.
VRERICK.
Zy weten 't oock. en best de vader, wien het geit.
VOLCKAERT.
Geen vader, maer een vooght, en slechts een voestervader. VRERICK.
Geloofme vry, geen kint ging oit zijn oudren nader Aen 't hart, als my dees spruit, mijn lieve Hageroos. Het opvoên wortelt diep van langer hant. Ick koos Geen eigen kint voor dit: zoo treft my 't mededoogen. Ick houze ruim zoo waert als d' appels van mijn oogen, En voel by my, hóe 't hart van Lantskroon zy gestelt; Het hart, een naeuw begrijp, en al te klein een velt Voor zulcke vyauden; de noot aen d' eene zijde.
De liefde aen d' andre zij. Hier gaet een sterek getijde. VOLCKAERT.
De liefde moet in 't endt toch luistren naer den noot. VRERICK.
Zoo licht niet: neen, zy lijdt en waeght eerst stoot op stoot. VOLCKAERT.
Dan hobbelt het gemoet te langer hene en weder.
VRERICK.
Een boom valt nimmermeer met éénen slagh ter neder.
VOLCKAERT.
Hoe gact men hem dan best met klem van woorden aen?
VRERICK.
Men moet hem ininnelijck met reden ondergaen.
66
— 323 —
VOLCKAERT.
Heeft reden oock de maglit hem over staoli te werpen? VRERICK.
Zoo dra niet: neen, men dientze allengs wat meer te scherpen.
VOLCKAERT.
Ily voert zijn tegenreên, het loop' dan hoogh of leegh.
VRERICK.
Men wicke in redens schael wiens reden zwaerder weegh'. VOLCKAERT.
Indien hy, als de tong van deze schael, wou luisteren! VRERICK.
Hoe zou, hoe kan hy 't recht van 't billijck lot verduisteren? VOLCKAERT.
Maar oen benevelt brein en luistert nergens na.
VRERICK.
In 'teerste niet; het hoort nochtans, al hoort het spa.
VOLCKAERT.
Wel Heerschap, het wort tijt: wy dienen 't werek te spoeden. VRERICK.
Laet my begaen, en schuw liardtneckigheit te voeden I )oor eenigh dreigement, of scheltwoort, fel en bits. Wie zacht een duin beklimt, genaeckt allengs het spits.
VRERICK. LANTSKROON. VOLCKAERT. IIEERÈMAN.
VRERICK.
Velleedes uitspraeck klonck zoo luidt, gelijck een donder, In d'ooren van het volck; het geef dan niemant wonder. Dat ghy verslagen zit om uwen Adelaert:
Want vocsterkinders zijn den voestervadren waert; Te meer, zoo deught en geest en gunst, hun aengeboren En ingeschapen, oogh en hart en zin bekooren:
Dit loert d' ervaerenheit den mensch, van hant tot hant. De huisman mint veel meer zijn opgequeeckte plant, En die hy meste en snoeide om weeligh op te komen. Dan aengekochten gront, bezet met oude boomen; Byzonder als zy tiere en voortbreng' zulck een ooft. Dat alle boomgaerts tart, en strjjekt de kroon van 't hooft. 07
— 354 —
Zoo hangen wy ons hart acn 't geen vry zellefs bouwen. En zou een ■woeste bijl dien stam ter neder houwen; Zy ging eerst door ons hart, dan door dien jongen stam.
LANTSKROON'.
ludien uw Hageroos dit onheil overquam,
Ghy zout dit hartewee wel levendigh gevoelen.
't Valt niackelijck zijn vlaek in 's anders bloet te spoelen. Men voelt ziju eigen eerst, een anders weedom lest. Een vreemden oordeelt vreemt, een vader allerbest. VUERICK.
Wy stryden niet; ick heb mijn sterckheit niet te roemen. Mijn dochter en uw zoon zijn uitgeleze bloemen;
Hoewel men zijn geslacht, en niet haer ouders, kent, Al schijntze ons ongemeen. Ick hoopte uw abele ent Te zetten op mijn hout: nu schijnt my dit t'ontschieten. Zoo loopt ons hoop in 't riet: en wy, ocharm, genieten Den bloessem, niet de vrught, van 't lang gehoopte goot. LANTSKROON.
Ick vat dit vonnis niet: dees bloedige uitspraeck moet AVat anders in den zin dan in den klanck beduiden. VOLCKAERT.
Wel Heerschap, vat ghy niet de woorden zoo die luiden? HEEREMAN.
Leert ghy het Heerschap dan der Goden spraeck vei'staen?
VRERICK.
Nu Heemraên. luistert toe, en hoort ona'reden aen. VOLCKAERT.
Zal Heereman my nu der Goden spraeck vertolcken? VRERICK.
De Godtheit schuilt in bosch, in wateren, en wolekan: Indien het anders waer', men had geen tolck van doen. Velleede weet en leert, hoe iemant Godt verzoen'.
LANTSKROON.
Velleede leert het ons, indienwe dit begrijpen.
Men hoeft, daer klaerheit is, de hersens niet te slijpen. De woorden brengen 't meê: de woorden leggen klaer. Doch zoo ghy middel ziet, hem (zonder Lantgevaer En plagen op den hals van 't arme volck te halen)
OS
— 325 —
Te rctldon; ■wijs liet aon. Men kan maer cons vonhvalcn In zulck een wightigh stuck. Gliy lioort den eisch van t Lot. LANTSKROON.
lok hoor den eisch of niet. Is Godt nu tegens Godt? VRERICK.
Geensins; geen Godtheit sprack noch oit zich zelve togen. I.ANTSKROON'.
't Is dan nootzackolijck hier anders meê gelegen.
VRERICK.
Geef roden van dat woort, indien ick 't vatton zal.
LANTSKROON.
Eischt Pan een' ram, of hoek, of stier uit onzen stal? VRERICK.
Hy eischt ons Adelaert, dat bitter valt te zwelgen. LAXTSKROON.
Hy eischt dan 't bloot van Helt, die schoot geen andro telgen. VRERICK.
Wat raet? wie verroght Pan een andore offorboet? LAXTSKROON.
Hy eischt dan 's Woudtgods neef, ten zoen van quot;s vaders bloot? VRERICK.
Wat sterflijck mensoh kan Gode of durf Hem wetten stellen?
I.ANTSKROON.
Een ongovoelijck mensoh kan licht een oordeel vollen. VRERICK.
lok oordeel niet, maer sprecck Velleedes oordeel na.
LANTSKROON.
Zoo schut men met mijn ramp een algemoene scha. VRERICK.
't Gemeen heeft deze scha nu twintigh jaer godragen. LANTSKROON.
De bloessem van ons zijde is zevenmaol geslagen.
VRERICK.
Het lot viel twalefmael de Noordtzij fel te beurt.
LANTSKROON.
Pit achtste weegbt veel meer dan al wat ghy betreurt. VRERICK.
Men houde ons buiten schuit! dat lot was hem beschoren. 69
— 324 —
Zoo hangen wy ons hart aen 't geen wy zellefs bouwen. En zou ten woeste bijl dien stam ter neder houwen; Zy ging eerst door ons hart, dan door dien jongen stam.
LANTSKROON.
Indien uw Hageroos dit onheil overquam,
Ghy zout dit hartewee wel levendigh gevoelen.
't Valt maekelijck zijn vlack in 's anders bloet te spoelen. Men voelt zijn eigen eerst, een anders weedom lest. Een vreemden oordeelt vreemt, een vader allerbest. VRER1CK.
Wy stryden niet: iek heb mijn sterckheit niet te roemen. Mijn dochter en uw zoon zijn uitgeleze bloemen;
Hoewel men zijn geslacht, en niet haer ouders, kent, Al schijntze ons ongemeen. Ick hoopte uw abele ent Te zetten op mijn hout: nu schijnt my dit t'ontschieten. Zoo loopt ons hoop in 't riet: en wy, ocharm, genieten Den bloesaem, niet do vrught, van 't lang gehoopte goet. LANTSKROON.
Ick vat dit vonnis niet: dees bloedige uitspraeck moet Wat anders in den zin dan in den klanck beduiden. VOLCKAEUT.
Wel Heerschap, vat ghy niet de woorden zoo die luiden? UliU REMAN.
Leert ghy het Heerschap dan der Goden spraeck verstaen?
VRERICK.
Nu lleemraên, luistert toe, en hoort onsn-eden aen. VOLCKAERT.
Zal lleereman my nu der Goden spraeck vertokken? VRERICK.
De Godtheit schuilt in bosch, in wateren, en woleken: Indien het anders waer', men had geen tolck van doen. Yelleede weet en leert, hoe iemant Godt verzoen'.
LANTSKROON.
Velleede leert het ons, indienwe dit begrijpen.
Men hoeft, daer klaerheit is, de hersens niet te slijpen. De woorden brengen 't meê: de woorden leggen klaer. Doch zoo ghy middel ziet, hem (zonder Lantgevaer En plagen op den hals van 't arme volck te halen)
CS
— 325 —
Te redden; wijs het aon. Men kan niaov eens verdiralen In zulok een wightigh stuck. Ghy hoort den eiseli vnn 't Lot. LANTSKROON'.
lek hoor den eisoh of niet. Is Godt nu tegens Godt? VRERICK.
Geensina: geen Godtheit spraok noch oit zich zelve tegen. LANTSKROON.
't Is dan nootzaekelijck hier anders meê gelegen.
VRERICK.
Geef roden van dat woort, indien iok 't vatton zal.
LANTSKROON.
Eischt Pan eenquot; ram, of bock, of stier uit onzen stal? VRERICK.
Ily eischt ons Adelaert, dat bitter valt te zwelgen. LANTSKROON.
Ily eischt dan quot;t bloet van Helt, die schoot geen andre telgen. VRERICK.
Wat raet? wie verreght Pan een andere offerboet? LANTSKROON'.
Ily eischt dan 's Woudtgods neef, ten zoen van 's vaders bloet? VRERICK.
Wat sterflijck mensch kan Gode of durf Hem wetten stellen? LANTSKROON.
Een ongovoelijck mensch kan licht een oordeel vellen. VRERICK.
lok oordeel niet, maer spreeck Yelleodes oordeel na. LANTSKROON.
Zoo schut men met mijn ramp een algemeene scha. VRERICK.
't Gemeen heeft deze scha nu twintigh jaer gedragen. LANTSKROON.
De bloessem van ons zijdo is zevenmael geslagen.
VRERICK.
Het lot viel twalefmael de Noordtzij fel te beurt.
LANTSKROON.
Dit achtste weeght veel moer dan al wat ghy betreurt.
VRERICK.
Men houde ons buiten schuit! dat lot was hem beschoren. 69
— 320 —
lANTSKROON.
Ick heb hem hierom niet tot mijnen zoon verkoren.
VRERICK.
Al sneuvelt hy, wy staen in tal nog ongelijok.
LANTSKROON.
Het scheelt slechts vier: uw zijde is ruim zoo volleckrijck. Dees eenige overtreft alle anderen in waerde.
VRERICK.
Hier geit geen waerde of bloet, of wie hem won, en baerde.
LANTSKROON.
Hervat de keur nog eens.
VRERICK.
Beschimp het recht van Godt. Dat lijdt de Noortzij niet; zy houdt zich vast aen 't lot. IIEEREMAN.
Het dient haer nu; zy dorst het eertijts tegenstreven. VOLCKAERT.
Toen viel het ongelijck: zy most het nochtans geven.
HEEREMAN.
Zy keeck ook bang genoegh.
VOLCKAERT.
Maer banger niet dan ghy. VRERICK.
Nu Ileemraet, houdt gemack, en rust van wederzjj.
LANTSKROON.
Men zal do Godtheit eer door zulck een ofter tergen.
VRERICK.
Zoo most de Godtheit zelf ons niet dit offer vergen. LANTSKROON.
Zoo most men godlijck bloet niet hangen acn de keur. VRERICK.
Uit keurkrackeel ontstont dan licht een erger scheur. LANTSKROON.
Het ga zoo 't kan, zoo 't wil: men moet zich noch beraden.
VRERICK.
Hoe lang beraên ? men moet het offer niet verspaden.
LANTSKROON.
Men stelle eenquot; onverlaet of booswicht in zijn stee.
70
— 327 —
VRERICK.
Dat brengt het Lantjebruick nocli zoenrccht geensins mco. LAXTSKKOOX.
Verandert het gebruiok: de noot verkeert de zeden. VRERICK.
Men is uit hoogen noot tot dit altaer getreden.
LANTSKROON.
Wanneer geneest ons Pan van zulck een lange smert?
m VRERICK.
Zoo dra de wilde boogh hem micke naer zijn hart.
LANTSKROON.
Velleede spelde dit vergeefs een ry van jaren.
VRERICK.
Te zijner tijt zal Pan verzachten, en bedaren.
LANTSKROON.
En ondertusschen komt dees Lantplaegh om mijn' zoon. VRERICK.
En om meer anderen. Zoo wort men ramp gewoon.
VOLCKAERT.
.Ta, Heerschap, recht; zoo leert een Lantheer meê gevoelen Hoe dit een lantman smert.
HEEREMAN.
Ghy zoeckt uw moet te kooien Met schimpen op den Heer. Wat quelt ons Volckert nu!
VOLCKAERT.
Wat quelt ons Heereman! Hoe na zal 't recht, om u Üf't Heerschap hier van daegh zijnquot; gang niet konnenkrijgen? VRERICK.
Terwijl men handelt, laet, ay lact den Heemraet zwijgen, Of spreken met bescheit: men geef de reden plaets. Ghy waert, vóór 't Lantgeschil, van outs getrouwe macts. Al ging de vrê van honck, zy kan noch weder komen: Zy groeit wel weder aen, als afgehouwe boomen.
Wat my belangt, ick zie de vruchten van den twist,
En hoe men in den twist van weêrzy zich vergist,
En door 't vergissen elck om eige schuit moet bloeden. Nu dient men noch by tjjts het quaetste te verhoeden,
Op dat geen boozer lucht zich in dees pleitkoorts meng',
\
71
— 32S —
En Zuidt- en Noortzjj beide om hals en have brons;;
Dies laet ons elck met raet en daet den oirbaer ramen. LiVNTS KROON.
Verschoont mijn' zoon, en brengt van wederzij te zamen Wat voort tot pais, en vrede, en rust gedyen kan.
lok geef mijn stem aen u.
VRERICK.
Gehoorzaem Vader Pan: Wy zullen morgen vroegh van 't ander ga%n beginnen. Wie andren winnen wil, moet eerst zich zelf verwinnen. De kudde volght den ram gcwilligh op zijn spoor.
Getroost u Adelaert, en geef het recht gehoor.
lANTSKROON.
Wat baet nu al mijn zorgh, zoo menigh jaer gedragen ? Ick rechte eenquot; winthont af, en worgh hem voor het jagen. Ick vockte een veulen aen, en jaegh het in zijn doot. Ick leerde een' schoonen valck, en drenck hem in de sloot. Neen Adelaert, mijn zoon, ick geef u zoo niet over.
Ick ly niet, dat men my beguighele, en betover'.
Hack beucken af tot brant: legh rijsbosch op het vier: Hou eiek en elzen om: verschoon den lauwerier:
Verschoon het eeuwigh groen: laet ander loof verwelcken. Ick voedde hem niet op, om koe of schaep te melckcn; Een kudde of ossendrift te drijven langs den wegh; Of braem en bes om loon te lezen op een hegh;
Maer naer den eisch des struicks, waeruit hy is gesproten ; Geensins om zulek een' schat te hangen aen dit loten.
Indien de boogh hem trof, wie heelde oit zulck een smert? My dunekt die droefheit viel my, als een steen, op 't hert. Men sla wat anders voor: men kreuck' dit bloedigh oordeel. Geen vonnis leit zoo vlack, of godlijek bloet heeft voordeel.
WOUTER. LANTSKROON. VUERICK.
WOUTER.
Och Heerschappen, staet by: och Ileemraet, staet ons by: De Zuidtzijde is in roer, en al de Noorder zy.
72
Men graeft de paden op: de liuismon raept vast siocncn. De meester en de knecht, het dorp is op de beenen. De wijven huilen vast. De koe, het kalf, al 't vee Dat bulekt en hlaetze na. lek huil mijn hart in twee. De jongers komen voort met voreken, schup, en haecken, Met zeissen, stock en tang: een ieder past te raecken. De zonnewagen hangt en holt al steil en schuin Voor over in de zee, geen hanthreet boven duin.
LANTSKROON.
Wat vraeght ghy naer de zon? laet ros en wagen rollen.
■WftUTER.
(Joh, Heerschap, zinckt de zon. zoo raeckt het Lant aon 't hollen! Men wacht den Wildeman: hy stapt al brullende aen; Hy weet van dit krackeel. Wie kan hem tegenstaen? Hy ruckt de boomen uit met aerde, en stronek. en wortel. Verrascht hy Leeuwendael, hy trapt het vleck te mortel. Of zet het al in brant wat heint is of ontrent.
Och, komt de Wildeman, zoo loopt het op een endt. De maeghden staen gereet om Adelaert te leien. Te wasschen in de beeck, te kranssen, te beschreien: Zv wachten slechts op 't woord: och mannen, geeft het woort! VRERICK.
Nu, Heerschap, kort beraet: men wil ons fel aen boort. Ay, geef u zeiven toch, om beters wil, gevangen.
LANTSKROON.
Och Adelaert, mijn zoon! — Zoo ga het lot zijn gangen.
REY VAN LEEUWENDALERS.
KEER.
Nu volgh ons volgens 't Lantgebruick,
Helaes! een hardt gelagh:
Wy gaen niet becken, krans, en kruick U naer de zuiverplaets geleien.
En zuivren, kranssen en beschreien.
Toen Oostwey, ouder dan de dagh.
Gestarrent, zon, en maen.
De Zon zag ondergaen,
73
— 330 —
En d' eerste reis voor over rollen, Geraeckte al 't Lantschap aen het hollen: liet klonck met schup en tang-Op beekens, en keeck bang:
liet huilde en kermde: o smart: O keer dien gouden kloot.
Hoe valt ons d' oude nacht op 't hart Voor eeuwigh! schut den noot! Die lamp te derven, is een doot.
TEGENKEER.
Out Oostwey, droef in slaep geschreit,
Ontwaeokte 's morgens vroegh Mot vreught uit zijn onnozelheit;
Toen d uchtend, voor den Zonnewagen, Die naere grijnzen quam verjagen.
De lucht allengs wat blijder loegh, En 't volleok uit de wey,
Den doier van het ey Der weerelt, of de schijf der schijven Zoo schoon verguit zagh boven drijven, Gelijckze 's avonts zAïck.
Maer ach, dees heldre vonck
Voor eeuwigh uitgedooft.
Met eenen kouden steen.
Ons van die hope en troost berooft. Het graf verwacht hot been:
De geest zal waeren hier benecn.
— 331 —
LANTSKROON. ADELAERT. VRER1CK.
LANTSKROON.
Wy naecken de offerplaets: lielaes, men kan niet apadcr.
Mijn waerde zoon, vergeef, vergeef liet uwen vader,
Die als zijn eigen kint, u opvoedde in zijn huis.
Dat hy, geperst door noot, en schrickljjek Lantgedruis,
Het onverzoenbaer recht des Zoendaghs niet kan schorten.
Godtvruchtigheit verbiet de Godtheit te verkorten:
Mêdoogenheit gebiet dat ick uw leven spaer'.
Wat voelt mijn geest een' strijt! o wreet verzocnaltaer,
O zode, durftghe wel het bloet der Goden leoken,
Daer lindeschaduwen oock spin en padden decken?
En zal dit heiligh root besprengklen 't groene bedt.
Dat noit met zulck een bloet gevlackt wert, en besmet?
Wat raet, mijn kint? De zou van uwe jenght aen 't blincken.
En naulix opgegaen, begint in 't gras te zincken.
Als d' andre zon in duin: maer does keert morgen weêr;
Het licht van uwe jeught en jongkheit nimmermeer!
ADELAERT.
Mijn vader, langer niet mijn vader in dit leven,
Ghy hebt uw eigendom de Godtheit zelf gegeven,
En ick my zeiven gansch vereert aen 't algemeen;
Uenijme niet die krans, een lot, dat ieder een Niet toevalt. Laetme gaen den schutter zelf verrassen. Rechtschapen karei past op dootshooft noch grimassen Van grijns of schors des doots, die kinders hier vervacrt, Geluckigh sterft hy, die zijn doot met eere paert.
VRIiRICK.
Nu hoor ick Waerandier noch leven in den zone.
En ken hem in zijn kroost. Dat Vader Pan u kroono, Die uwen vader volght in moedigheit en deught.
'k Geloof zijn assche springt en huppelt nu van vreught; Indien de beenders noch, in hun geruste stoelen.
Zich moeien met ons lot, en iet van 't weereltsch voelen.
75
— 332 —
Ily Rflieide met dit woort. van Koenraots arm gestut: «lek leefde minst voor my, en sterf om 'sanders nutquot;. Ga hene, groet dien helt: vertel hem d'ongeluoken. Die, na zijn ongeluck, niet lieten ons te drucken.
LANTSKROON.
Mijn zoon. indien u noch iet weereltsch quelt, en smart, Ontdeck my voor het leste al wat 'er leit op 't hart. De Hemel blijve op ons in eeuwigheit verbolgen.
Indien wy uw verzoeck en jongsten wil niet volgen. ADELAERT.
lok heb een bode op u, en twijfel 'er niet aen,
Zy wort gewilligh van u beide toegestaen Aan een', dip gaerne sterft, en vrolijcker zal sterven, Indien hy na zijn doot 't beloofde magh verwerven.
VRERICK.
De lantkapel, de beeck, de lindeboom, de lucht.
Het velt, liet stomme vee, de vogel in zijn vlught Getuige van uw bede, en 't geen wy u beloven.
LANTSKROON.
De donder sla het ooft met vlaegh op vlaegh van boven; De hagel sla met kracht den bloessem op den boom, Houdt elck van ons u dit niet eerelijck en vroom.
VRERICK.
De koe ga grazeloos en dor en mager quijnen;
Do vogel schuwe ons lucht, de duin verjaegh do knijnen. De visscher vange en visch' gedurigh achter 't net;
Indien men dezen eedt niet nakome, als een wet.
ADELAERT.
Houdt op, ick ben gerust, en zonder eedt te vrodo. Uw woort is my genoegh: ook ick wil met geen bede. Die hooger dan de maght, en boven reden ga.
Belasten eenigh mensch, noch moeien tot zijn schiV Ghy, vader, weet het wel, en d' omgelege dorpen En duinen, hoe ick 't oogh zoo vierigh had geworpen Op schoone Hageroos; hoe de ongelegen tijt En twist my dit geluck misgunt liebbe en benijt.
Zy blijve niettemin onsehuldigh, onbesproken.
De min is keur, geen dwang. Het werde niet gewroken 76
— 333 —
Aen iemant, die mijn woort ter quader trouwe Mel. 'k Verzoeck alleen op u, indien hot zoo geviel,
Dat deze schoone bloem oock maeght quam t' overlijden (Zy leve na mijn doot), ghy woudt mjjn grafstee wijden Met zulck een zuiver lijck, en onder éénen zerck Haer zincken in mijn graf, met dit gedicht, en merck: «Hier sluimert llageroos, by Adelaert gezoncken:
Haer koudt gebeente kan zijn assche noch ontvonckenquot;. LANTSKROON.
Ick zweer, zoo dat gebeure, en lioil het voor gewis, Een staetsi zal haer lijck, gelijckze waerdigh is,
Gebeuren, langs den wegh, bestroit met groene meien, En palm en lauwerier; ick zelf' de baer geleien.
En volgen hangends hoofts, en storten overluit Mijn' zogen over uwe en.hare boenders uit.
VRERICK.
Een ieder wil zijn gunst aen zulck een staetsi schenckcn; Geen huisman dan zijn vee in sloot of beke drencken;
Geen koe zal haren mont eens zetten aen het gras; Dat treure, als of zijn groen verflenst, verstorven was. Men zal uw' zerck rontom beplanten met cypressen. En wenschen, datze in 't graf uw minnevier magh leaschen. ADELAERT.
Mijn vader, laet ick u omhelzen met een' kus.
LANTSKROON.
\Mijn zoon, dat geene doot d' oprechte liefde blussch', IWaermede ick u, een wees, uit vaderlijck ontfarmen JOntfing in mijnen schoot, en druckte mot deze armen ioo hartlijck aen mijn hart, het welck benauwt, alreê quot;ion wilden pijl gevoelt. O smort! o hartewee!
ADELAEUT.
e Goden loonen u al 't goet, aen my bewezen;
Schep moedt: rechtschapeuheit behoort geen' pijl te vreezen.
VRERICK.
Dat ick u mede omarrae, o roem van Leeuwendaol! Ga rustigh hene: sta zoo pal, gelijck een pael.
Uw vromicheit zal doot, en boogh, en pijl vervaren.
77
oo * — OU* —
AÜELAERT.
Dat u de Goden lang tot nut der mensohen sparen!
Ontslame: laet iek my vernederen op mijn kniên,
En voor de Lantkapel noch d' uiterste eere biên De Godtheit, die my wacht ten offer, haer beschoren.
O Vader Pan, ben ick uit 's Woudtgods stam geboren, En eerde ick altijt vroom de Godtheén van de jagbt. Van acker, bosch, en vee, en wat men heiligh acht.
Zoo laet u door mijn doot voor 't lest genadigh stillen:
Verbiê zulck offeren, dit jaerlijcks menschespillen ; Een bloetwel al te zwaer. Vennorwt u 's volcks geklagh, Zoo geef dat Leeuwendael eens adem scheppen magh.
Hier op neem 't offer aen, dat wy u beiden schencken. VRERICK.
't Gaet wel. de Godtheit schijnt u gunstigh toe te wencken. ADELAERT.
Nu entlijck reê gestaen voor 't outer van den boom.
Waar biijl't de Wildeman ? ick wacht hem, dat hy koom'. Ay, Vader Lantskroon, ay, wat keert gy 't hooft ter zijde? \Vat schroomt ghy het geluck, dat my fortuin benijde, En weigerde al te lang, t' aenschouwen? Keer u om.
Zoo tart mijn hart den pijl, en heet hem wellekom. De Wildeman genaeckt:quot; zijn schreden zijn niet verre. Ick zaegh mijn heil voitoit, zoo nu mijn morgenstarre,
Mijn lieve Hageroos hier tegenwoordigh stont,
Eii my gewaerdighde, mijn geest met haeren mont Te vangen, als de ziel ter hartwonde uit zal vaeren.
Noch root en warm van bloet; van bloet, het welck ick gaeren ïen besten geve, indien ick in haer gunste sterf.
WILDEMAN.
Hier is de Wildeman, de Lantplaegh, het bederf Der wrevelmoedigen, die d' Ackergoón onteeren.
Hy liet zich van geen' Reus noch Herkules braveeren, Van Moor, noch Polyfeem, noch hallef man en paert.
Noch menschevreters, die afgrijslijck wilt van aert,
Gebogen voor zjjn' boogh en knodts, zich lieten binden. Hy groeit in menschejaght, in roeven, en verslinden.
En stapt waer hem de wraeck der Goden henedrijft.
78
- 335 -
Het golt nu Leeuwendael, dat noch krackoelen blijft. Waerachtigh dat 's het wit, liet welck ons past te raocken. Sta vast, dit horenpunt zal door de ribben kraecken.
Daer leit het quastigh hout, ons knodts, zoo lan^h in 't gras. Nu stijgh dien heuvel op, en mick, en schiet hem ras. Welaen, mijn fixe boogh, ghy hebtme noit bezweeoken; Mijn wollefspees. te tacy in 't recken, om te breecken. Gedoogh dat ick u spann' veel stijver dan voorheen.
Ku op den nagel eerst de scherpheit van het been Des pijls aldus beproeft; het noodighste moet voorgaen. Nu aengeleit: sta vast; sta vast, dat zal 'er doorgaan!
HAGEROOS. ADELAERT. VRERICK. WILDEMAN.
HAGEROOS.
Maer allereerst door my. De Wilde treflquot; mijn hart. Dat uwenthalven koen den strengen moortboogh tart.
Mijn lief, mijn Adelaert, omhels my eens voor 't leste: Uw trouw verplichte my: nu ge ei ick 't lijf ten beste, En trede in uwe plaets. Wat toeft do Wildeman?
Geen schooner wit dan dit. Dat hy den moortboogh spann' En aenlegge op mijn borst. Schiet toe, schiet toe. ghy rover 1
ADELAERT.
Och Hageroos, mijn bloem, mijn troost! wat komt u over? VRERtCK.
Wat razerny is dit? wat dolheit komt u aen?
Vertreck, ick ly het niet.
11 HAGEROOS.
Hoe kan ick schooner staen? Zoo moet een lief haer lief beschutten, en beschermen. Zoo sterfze, wel getroost en vroljjck, in liefs armen. ADELAERT.
Ghy sterven? neen gewis. Dat ghy uw leven spilt Voor 't mijn, en uwe borst my di'ene voor een' schilt, Jck ly het niet: vertreck, vertreck, mijn uitverkoren. De Goden eischen my, ten zoen van fluiinen toren. I HAGEROOS.
Do Goden wraocken my, zoo quot;t offer Hun miahaeglit.
— 336 -
vrerick.
Hier wort een jongeling-k vereisoht, en geone maeglit.
hageroos.
Welaen, zoo laot een pijl dan twee gelieven paren,
En recht door mijne borst in 's nunners boezem yaron, En hechten hart aen hart, en lijf aen lijf' te hoop.
Zoo paren minnaers best: men leit geen' vaster knoop. wildkman.
Dat gelt dan man en wijf; iok zweer het by den Vader. vrerick.
Vertreck, nuju kint, hy schiet, hy scliiet u bey te gadcr!
hageroos.
Schiet toe, gliy Wildeman, schiet toe; schiet toe: geen noot Al wie uit liefde sterft, die sterft de zoetste doot.
adei.aert.
Hou op, o Wildeman! o Hageroós, mijn leven!
hageroos.
Doorschiet mijn' boezem eerst.
wildeman.
Ghy zult 'er beide kleven, i lek lek ken noch maeglit, noch knecht, wie achter staet, of voor Nao De boogh en pijl zijn blint. Dat kost, dat gaet 'er door.
pan. 1 \Va
Hou op, o Wildeman: gehoorzaem ons geboden:
Ontspan den wilden boogh; nu mickt ghy naer ons hart. Het huwlijck van een paer, gcteelt uit Ackergoden, n u_
Vereenigh' Leeuwendael, na zoo veel twist en sniert.
vrerick. lantskroon.
vrerick.
Gelooft zij Vader Pan, bezorger van ons allen!
Hoe staet de Wildeman? de moedt begint te vallen:
Hy treckt de schouders op, en schudt zijn hooft, noch warn Van toren. Hy bedaert. en schort met zijnen arm En ocksel vast de knodts, en deist, niet zondar stenen. Zoo druipt een suffer af, die tusschen zijne beenen Den staert vast intreckt. als een dogh hem veel te sterek Dy d' ooren heeft geschudt, gebeten uit het perek.
80
— 337 —
LANTSKROON'.
Gelooft zij Vader Pan, bezorger van ons allen!
Men offre liem geen koe, noch kalf, maer heele stallen, Hy toomt den Wildeman, verschoont het vrome bloet, Uit 's Woudtgods struick geteelt. O Leeuwendael, schep moedt! VRERICK.
Maer zie dit vrolijck paer elokandere nu kussen,
En vryen, mont aen mont; wy hangen ondertusschen Om d'uitspraeck van Godt Pan in twijfel. Hoe? wat is Het hart van Pan? wie melt ons does geheimenis? Wat paer, uit Ackergoón, en goddelijcken bloede, Vereenight Leeuwendael? naerdien men noit bevroedde Waer Vredegunt belande, of van een kint gelagh; Het eenigh, daer de hoop van Duinrijcks stam op zagh. 'k Geloof, Velleede zou 't orakel niet ontvouwen.
KOMMERIJN. VOLCKAERT. VRERICK. LANTSKROON.
KOMMERIJN.
lok koom ter goeder tijt uit andere landouwen,
Naerdien ick spreken hoor van onze Yredegunt.
VRERICK.
Wat zegtglie, bestemoer?
KOMMERIJN.
Met oorlof, Heemraet, kunt Ghy my berichten, of de vondeling magh leven? Is Volckaert niet uw naem?
VOLCKAERT.
Het zij zoo: dat 's om 't even. Wat leit u aen mijn' naem? men noemtme zoo van outs. KOMMERIJN.
My dunckt ick kende u eer, en ken u noch, Godt woud's! Berichtme toch van 't kint, dat iemant in de heggen, üp uwe hofstede, eer te vondeling liet leggen.
VRERICK.
Hoe moeder? kent ghy dat? en zijn gelegenheit?
Of schort het u in 't hooft?
VONDEL I. — Geschied- en Hekeldichten Hl. (5
- 338 —
KOMMEHIJN.
Geen mensch kan u bescheit Van zijn geboortelot, eu staet, en oudren geven Als ick.
VRERICK.
Hoe komtghe hier?
KOMMEHIJN.
Den Rijnstroom afgedreven, Uit ecnen hoeck, daer oock de tweedraght op de been, De rust versteurt; en 's nachts my Yredegunt verscheen, En riep: «vertreck, eer u hier nieuwe ellenden druoken, Bezoeck ons out gewest, het zal u daer geluckenquot;. Hoe heeft my d'ouderdom verandert, en mijn buurt!
VOLCKAERT.
'k Vertrouw, de Hemel heeft haer herwaert aen gestuurt: lok ken dit aengezicht, ick bidde u hoortze spreken.
LANTSKROON.
Heeft iemant van ons vleck erghlistigh dit besteken? Zie voor u, bestemoer, en stel ons niet te leur Met logentael, of droom: ghy staet hier voor de deur Der Lantkapelle, en kunt do Godtheit niet bedriegen. KOMMEHIJN.
Laet andren vry haer tong verhuren om te liegen, Te beuzelen by 't volck, dat gaerne wort gestreelt: 't Is mijn gewoonte niet; hoe zeer ick bon misdeelt Van 't Avontuur, dat my, van have en man versteken, Zoo lang heeft omgesolt in onbekende streken.
VRERICK.
Ghy geeft uw zeggen schijn van waerheit, en van reen: Maer komt uw rede niet in alles overeen,
Zoo wil het haperen: men zal uw woorden wegen.
Hoe is uw naem? Hoe is 't met uw fortuin gelegen?
KOMMEHIJN.
Mijn eigen rechte naem is Kommcrijn, en stemt Geheel met mijn fortuin. Ick ben hier niet zoo vremt, Of wert 'er opgevoedt, gewonnen, en geboren.
'k Heb bey mijn ouders vroegh, ocharm, te vroegh! verloren.
i
— 339 —
Het Leeuwendaelsch kraokeel stont my te bijster duui-, Het koste goet en bloet, en leerde een weeüw, hoe zuur Men aen zijn' nootdruft raeokt, daer luttel valt te ■winnen, lok zworf in ballingschap vontom, en, kloeck aen 't spinnen, Beholpme in eerbaerlieit alleen, en onhertrouwt.
VRERICK.
Zy zworf van deur tot deur, en komt hier arm en out. En brouwt, om wat genots, de waerheit met de leugen. Heught u van ons kraokeel?
KOMMERIJN.
Wie kan dit beter heugen Dan my, die 't eeuwigh smert, dat dit kraokeel ontstack, Gelijck een vuile pest, en sloegh van daok in dack.
Noch feller dan een brant, onmogelijck te blussclien? Men raeokte liantgomecn: de vroomste schoot 'er tusschen. Die stercke Warandier (hy kreegh den naem van Helt Niet ydel, noch vergeefs), en Duinrijck zocht gewelt Te schutten aen zijn zijde, en misverstant te schoidcn; Maer lieten 'er den hals, dat menighten beschreiden. D' oprechte Godelief verschelde op dit gerucht, En Lantskroon nam hetkint: maer Duinrijcks weeüw, bevrucht. Ontvloot benaeuwt dien moort, en quam uit noot, in heggen En duin, van eene vrucht, een dochter, te geleggen, lok vlughte aen haere zijde, en tuige u waerze bleef. VRERICK.
Hoe hietze?
KOMMEKIJN.
Vredegunt.
VRERICK.
Dat Pan het u vergeef: Getuightghe nu een zaeck, wol twintigh jaer geleden? KOMMERIJN.
Ay, heerschap, steur u niet: dit heeft al meê zijn reden. VOLCKAERT.
/ijt ghy met Vredegunt uit Leeuvvendael gevlught?
KOMMERIJN.
Zoo waerlijck help my Par}! lek berghde zelf haer vrucht 83
— 340 —
Toen zy in duin beviel, en atorf met deze woorden: »0 rainnemoêr, de haet zal zoecken te vermoorden.
Door lagen of vergift, de hoop van Duinnjeks struick, Dit arm onnozel wicht; dies wil ick dat het duick', En schuile twintigh jaer, bedeckt voor vrient en magequot;. Dit zwoer ick haer, en ley het kint in uwe hage Te vondeling, heel vroegh, op eenen morgenstont.
VRERICK.
Ghy zorghde voor de vrucht, en niet voor Vredegont? KOMMERIJN.
Die storf: ick hebze in duin en onder 't zant bagraven, En vliedende de twist, verkoos een stille haven.
Wat zou men doen? Ick schuwde ons Lantplaegh, vol gevaers. En 't vleck, daer Koeman, och, mijn man! gelijck een baers, Gekerft wiert mot een mes, van Vechter, die smoordroncken Hem neêrley, daer hy zat, zoo stil, en niet'besohoncken. Och, Koeman, och ! hoe dick heb ick een' man ontzeit. Mijn schorteldoecken nat, mijn oogen uitgeschreit?
quot;VVaer vont men ooit een weeüw, zoo stil en droef van harte. Als uwe Kommerijn, vol kommer, en vol smerte?
LANTSKROON.
Maer wat verzekert ons van zulck een vondeling? kommerijn.
De bloetroos op den arm, en Duinrijcks merrekring. Die Vredegunt my schonck, om eeuwigh te bewaren: Nu komt hy wel te pas.
VRERICK.
Laet zien dien ring.
KOMMERIJN.
Zeer garen.
VOLCKAERT.
AVat zienwe ? Duinrijcks merck, een kmjn in duin. een knijn! Dit komt op waerheit uit: hier lieght geen valsche schijn: 't Verhael hangt hecht aen een : hier mangelt niet één schakel. VRERICK.
Nu kan ick Pan verstaen, en zie door zijn orakel 84
— 341 —
iDen klaren dagh. Dit paer, uit Woudt- en Veegodts bloet, Ontslaet ons Leeuwendael van jaorlijcksohe offeiboet,
Dees Maeght is 'l hart van Pan, haer grootvaêr, en behoeder.
lantskroon.
[Koom herwaert, dochter, kooni; omhels uw tweede moeder, Omhels nu Kommerijn, en onderstutse in noot.
Z' ontvouwt ons uw geboorte, en berghde u in haer' schoot. Men hylicke Adelaert en Hagoroos te gader.
lek stel my heden in, gelijck een Vredevader,
Op dat men haet en nijt, als in een graf, bedelf. De Noortzij blijf voortaen een Vryheit op zich zelf,
Zijn' lleemraet onderdaen. Dat Yolckert daer regeors Ten beste van het volck, en twist en onheil keere. Malkandren nu omhelst, en tot een vredepant Gezegent, en begroet, verwelkomt, liant aen hant:
Dit paer geluok gewenscht, het bruiloftsliet gezongen. En met een rondedans eens in de boght gesprongen. Ter eere van den Vrede, en onzen Vader Pan,
I lie in verlegenheit zijn kinders redden kan,
Hen zegent, na den vloeck, en, op der vromen bede.
Door Lanttwist baent den wegh tot rust, en Pais, en V it k d k.
rey van leeuwendalers.
't Is bruiloft in de weide:
't Is bruiloft op het lant.
Nu danst om deze beide.
En huppelt, hant aen hant.
Om Hageroos en Adelaert,
Door ongeveinsde min gepaert,
Door reine liefde en trouw vergaêrt.
O, zoete zachte bant!
De Zuidt- en Noortzij paren
Zich in dit paer te hoop.
De Tweedraght is vervaren:
Men leit een' vasten knoop.
85
— 342 —
Men weet van Lantkraokeel, noch Nijt, Van wederwaerdigheit, noch spijt: Men zoent, omarmt, bemint en vrijt. De Twist is op de loop.
Wy zien de liuisliên blijde,
En vrolijek, nu alreê Vol hoops van wederzijde Krioelen onder 't vee.
De Heemraet leit de Haet aen toom. De koeien geven melok en room. Het is al boter tot den boom. Men zingt al Pais en VRÊ.
Pais en Trê.
quot;Vquot; H IE D E Z -A. isr o
onder de regeer inge der iieeren
GEERAERT SCHAEP, GARBRANT PANKRAS, KORNELIS DE GRAEF, WOUTER VALCKEMEK,
Burgemeesteren ï Amsterdam.
aen de burgery derzei.ve stede.
Nu de Nederlandsche Leeuwen, ]n het strijdperck afgerecht. Staken dit verwoet gevecht,
En de goude d' yzere eeuwen Sluiten, past het, dat ons Y Deze blyschap innewy;
Dat men 't Vredejaer eendraglitig1! Onder Sohaep en Pankras vier. En De Graef en Valckenier.
Amsterdam was noit zoo kraclitigh 8G
— 343 -
Op gewonnen slagli of stê Als op d' inkomst van den Vrê: Want men trof, na zoo veel slagen, 't Wit van 't uitgetroeken zwaert, Nu Borgonje u vry verklaert, En ghy op den Vredewagen
Roemt op Vryheit, 't waertste pant Van 't verdedight Vaderlant. Neêrlants Vrede schrijft nu wetten Allen Vorstendommen voor,
Lichtze veur op 't heilzaem spoor Met lantaernen en trompetten.
Ieder volge ons witte vlagh In het kriecken van den dagh. 't Hol en 't hongerigh Europe Hijght met smerte en open mont Naer 't gemeene Vrêverbont, Aigepijnt van lange hope Op den toevoer van dit Lant, Voester van zoo menigh strant. Hoor de zeeliên en matroozen Danssen op den waterstroom, En uw vloten, zonder toom, Dondren, en kortouwen loozen, Daerze brommen op de reê, Toghtigh naer de rijcke zee.
Zie de Batavieren trecken Naer een nieuwen Oceaen,
Langs een noit bezeilde baen. Om meer werelden t' ontdecken. En te boren door een as.
Zonder graetboogh en kompas. Overvloet met vollen horen.
Zwanger van gewas en schat,
Baert een werelt in uw Stadt, Op het steigren van haer toren,
Daer 't gestarrent voor verschiet, Als het naer den grontbouw ziet.
87
— 344 —
Teffen» eteigren lant eu erTen In waerdy: de Pais is miU,
Uies verrijcktze kunst en gilt.
Neering, leggende op haer sterven. Springt ten bedde uit, en ontluickt Riet dat zy de teervlam ruickt.
Bouw nu zolders boven zolders.
Legh de kelders in tiras.
Spaer noch kranen noch windas.
Legh verdroncke weide in polders.
Mael het Haerlemsch meer tot lant, Nu de vette teerton brant;
Zie al 't platte lant eens tarnen Op de grens, en overal.
Met een galm en dorpgeschal. Melcker valt aen 't botterkarnen. En oom buisman vaert gerust Visschen op zijn buurmans kust.
Laet don krijghsman dit benijden. En zijn hant slaen aen den ploegli. Zaaien, maeien, spade en yroegh: Hollant schept geen lust in strijden, 't Oorlog heeft te lang goduurt. Dat al 't Kristendom bezuurt.
Hollant voelt zijn rugh verlichten Van het lastigh oorloghspack, Scheurt den schultbrief met gemack, Daer zoovele steen voor zwichten, En het stijft, met Aemstels raet, Dus de zenuw van den Staet.
Draegh ons viertal op uw handen, 't Welck, als 't nutste \ redelit. Op 't gekruiste kussen zit, En 't Gewelt schutte op zijn tanden, Dat den Lantpais steunen quam; Eer zij Gode, en Amsterdam!
88