DE ZELFBESTUURSPOLITIEK
TEN OPZICHTE VAN DE KORTE
VERKLARINGLANDSCHAPPEN
IN NEDERLANDSCH-INDIË
t ■
r
I-
m-
J. C. C. HAAR
j r i t h - i ^ ! .
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-DE ZELFBESTUURSPOLITIEK
TEN OPZICHTE VAN DE KORTE
VERKLARINGLANDSCHAPPEN
IN NEDERLANDSCH-INDIÊ
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNI-
VERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. TH. M. VAN
LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TE VERDE-
DIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID EN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, OP WOENSDAG 14 JUNI 1939 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE PIETERSBURG, ZUID-AFRIKA
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1939
-ocr page 6-Deze studie verschijnt tevens als deel XV der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHTENDE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIE,
onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr DrH. Westra.
N.V.' A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij isalleen in dienvormindenhandel
\l
PROMOTOR:
Prof. Mr Dr H. WESTRA
-WJ.
r
HOOFDSTUK L
ONTWIKKELING DER POLITIEKE VERHOUDING TUSSCHEN
REGEERING EN ZELFBESTUURDERS.nbsp;^
I. De oorspronkelijke rechtsgrond: het politiek
§ 2. Gewijzigde staatsrechtelijke opvatting: één-
zijdige wilsoplegging........... 7
§ 3. De rechtsgrond van het nieuwe beginsel
van eenzijdige regeling......... 21
§ 4. Direct bestuur of zelfbestuur...... 24
§ 5. Het zelfbestuur als politieke figuur. ... 41
HOOFDSTUK II.
ZELFBESTUURS POLITIEK.
§ I. De investituur theorie..................49
§ 2. „Formeelquot; zelfbestuur..................60
§ 3. „Materieelquot; zelfbestuur..................67
HOOFDSTUK III.
HET RECHT VAN ZELFREGEERING.
§ I. De status van het Korte Verklaringland-
§ 2. Waarborgen voor de handhaving van het
zelfbestuur............... 118
HOOFDSTUK IV.
DE POLITIEKE AANRAKING.
A. Geen beperking der bemoeiingen......122
§ I. Invloed op de interne landschapsaange-
legenheden ............................122
§ 2. Bemoeienis met het Bestuur..............126
§ 3. Bemoeienis met het Financie-wezen ...nbsp;128
§ 4. Bemoeienis met Politie en Justitie ....nbsp;137
-ocr page 10-B.nbsp;Afbakening van het gebruik van artikel 3 der
Korte Verklaring............143
§ I. Ontwerp eener aanvullende regeling ...nbsp;148
§ 2. Totstandkoming der definitieve regeling. .nbsp;153
HOOFDSTUK V.
DE ZELFBESTUURSORDONNANTIE - I914.
A. De formuleering............
jB. De interpretatie.............
§ I. Gebied . •..............
§ 2. Bestuur...............
§ 3. Bevoegdheden; gelaten en ontnomen . .
§ 4. Justitie...............
§ 5. Financien..............
§ 6. Algemeen Toezicht..........
C.nbsp;De toepassing.............
HOOFDSTUK VL
DE ZELFBESTUURSREGELEN I919; BIJ ORDONNANTIEnbsp;211
§ I. De vorm der regeling.........213
§ 2. Wijziging van den omvang van het gelaten
HOOFDSTUK VII.
DE ZELFBESTUURSREGELEN I927; BIJ GOUVERNEMENTS-
BESLUIT......................
HOOFDSTUK VIIL
DE ZELFBESTUURSREGELEN I938; BIJ GOUVERNEMENTS-
BESLUIT.
§ I. Nogmaals: de vorm der regeling.....248
§ 2. Eenzelfde systeem voor de zelfbestuurs-
regelen als voor het nieuwe politiek contract 251
§ 3. Beginselvastheid............252
§ 4. Het recht van opperheerschappij de grond-
slag der verhouding..........255
§ 5. Toezicht en leiding...........266
§ 6. Onttrekken en overlaten; samenwerking en
I63
i68
i68
175
179
194
199
201
202
§ 7- De organisatie der zelfbesturen.....272
§ 8. Inpassing der zelfbesturen in provinciaal
§ 9. Het exterritorialiteitsvraagstuk......278
§ 10. Samenvatting.............285
HOOFDSTUK IX.
herstel van den zelfbestuursstatus.....288
literatuuropgave............310
-ocr page 12- -ocr page 13-DOELSTELLING.
De keuze van het onderwerp van dit geschrift vloeit
mede voort uit daadwerkelijke belangstelling voor de ver-
houding tusschen het Nederlandsch Indische Gouvernement
en de inheemsche zelfbesturen in Nederlandsch Indië. Deze
belangstelling is namelijk niet alleen academisch, doch werd
geboren in de praktijk van een veeljarige periode van actieven
dienst bij het Binnenlandsch Bestuur, in streken welke
het karakter van zelfbestuur in verschillende vormen ver-
toonen.
Bij de behandeling van de verhouding, zooals deze geba-
seerd is op het stelsel der Korte Verklaring, (welke tot grond-
slag wordt genomen voor meer uitvoerige beschouwingen)
moge ik, met hetzelfde beroep op clementie als door Spit
en Somer in hunne dissertaties wordt gedaan, het geven
van een geschiedkundige beschrijving van het ontstaan der
betrekkingen vermijden, want „een volledig historisch over-
zicht van deze verhouding (zie boven) staat vrijwel gelijk met
het schrijven van de geschiedenis van het ontstaan, den
voortgang en de ontwikkeling van ons gezag in den Indi-
schen Archipel. Vereischt ware daartoe niet alleen voldoende
kennis der koloniale en politieke geschiedenis van Neder-
landsch Indië . . . maar bovendien nog grondige kennis-
neming van de „ „contractenquot; gesloten van den isten Juli
1596 af. . . tot op den dag van heden.quot; -)
Dus geen historisch overzicht, slechts een putten uit de
geschiedkundige gegevens waar dat noodig blijkt te zijn,
opdat voldoende inzicht verkregen worde in de beteekenis
heid'^i'roe^fschrif? Ld ƒ Zelfbesturendc landschappen, hun mate van zelfstandig-
J. M Somer „Dc Korte Verklaringquot; Proefschrift Utrecht 1934.
citeercndenbsp;Jquot;nbsp;^^^^ inleidende woorden
der staatkundige verhouding tusschen het Land en de land-
schappen met Korte Verklaring in onzen archipel.
Aansluiting wordt daarbij gezocht aan de reeds genoemde
proefschriften van Spit en Somer als begin- en de dissertatie
van Loze als eindpunt, en daar overheen reikend, aan de
,,Zelfbestuursregelen 1938quot;.
Het proefschrift van Dr. Somer behandelt ,,de ontwikke-
ling van de verhouding van het Nederlandsch tot het In-
heemsch gezag en in het bijzonder de voorgeschiedenis der
Korte Verklaring, in welke die ontwikkeling een belangrijk
toppunt heeft bereiktquot;; Mr. Spit neemt in zijn dissertatie
de periode vóór de vaststelling der zelfbestuursordonnantie
1914 in beschouwing — waarbij ons voornamelijk zijn uiteen-
zettingen betreffende de Korte Verklaring-landschappen
zullen interesseeren — terwijl Dr. Loze tenslotte de positie
der zelfbesturende landschappen in het nieuwe Indische
staatsbestel, na het totstandkomen der ,,Zelfbestuursregelen
1927quot; behandelt.
Het Gouvernementeele standpunt inzake de afbakening
der bevoegdheden van het centraal gezag ten opzichte van
de zelfbesturen met Korte Verklaring, zooals dat standpunt
werd neergelegd in de Zelfbestuursordonnantie van 1914
(welke, nimmer in werking getreden, vervangen werd door de
Zelfbestuursordonnantie van 1919, die op haar beurt in 1927
weer vervangen werd door de bij Gouvernementsbesluit
vastgestelde ,,Zelfbestuursregelen 1927quot;, waarvoor later weer
in de plaats traden de ,,Zelfbestuursregelen 1938quot;) werd in
bovengenoemde dissertaties niet onder de loupe genomen,
noch in andere proefschriften onderzocht.
Ik heb mij daarom tot taak gesteld de verbindende schakel
te smeden, en meen daarbij als aanknoopingspunt te mogen
nemen, een opmerking door Loze gedaan^), luidende: ,,De
regeering ging er in 1914 toe over, de bevoegdheden voort-
vloeiende uit artikel 3 der Korte Verklaring uitputtend neer
te leggen in de zelfbestuursordonnantie 1914quot;.
Th. H. M. Loze „De Indische Zelfbesturende Landschappen in het nieuwe Staats-
bestelquot;. Proefschrift Leiden 1929.
Th. H. M. Loze t.a.p. blz. 14.
-ocr page 15-Dat de regeermg niet de bedoeling heeft gehad zich
de handen te binden door hare bevoegdheden uitputtend
te beperken in de beide zelfbestuursordonnanties en de „zelf-
bestuursregelen 1927quot;, en ook waaróm zij deze bedoeling
niet kan hebben gehad, betoogde Somer o.m. in een artikel
in het Koloniaal Tijdschrift van 1936 over ,,De zelfbestuurs-
politiek in de buitengewesten, bezien van het standpunt der
beperking van art. 3 der Korte Verklaring en de daaruit
voortgekomen zelfbestuursordonnantie-1914quot;
Een aanhaling uit de officieele bescheiden, waarvan Somer
zich in genoemd artikel bedient, moge dan tot richtlijn
dienen voor de inzichten welke in de volgende bladzijden
zullen worden ontwikkeld, namelijk de toelichting van den
Adviseur voor de Bestuurszaken in de Buitenbezittingen op
het Besluit van 17 Januari 1914 no. 16:
„Bij de voorbereiding van de gewestgewijze inwerking-
„treding der ordonnantie zal met de betrokken zelfbesturen
„plaatselijk wel overleg daarover dienen plaats te hebben,
,,in dien zin dat hun de beteekenis en de bedoeling der
„nieuwe voorschriften duidelijk wordt gemaakt, doch die
„besprekingen zullen nimmer het karakter mogen verkrijgen
„van een pogen om met die zelfbesturen tot overeenstem-
„ming nopens de strekking of uitvoering van de bepalingen
„der ordonnantie of van de uitvoeringsvoorschriften te komen
,,dan wel om hunne instemming voor de toepassing daarvan
„te verwerven. Dit zou in strijd zijn met het systeem van
gt;,de korte verklaring, hetwelk medebrengt d a t t o_o r_-
„deel omtrent een e n a n d e r u i t s 1 u i t e n d
het Gouvern ejn^e n t. berust, vormendejuist
quot;ilï-^g^ykheid van éénzijdige beoordeeling het voordeel
uitnemendheid dat bedoeld systeem bezitquot;. 2)
^e behandeling van de stof dient dan uiteraard gesplitst te
worden: de zelfbestuurspolitiek moest in haar ontwikke-
lingsgang immers verschillende_ fasen doorloopen, namelijk
ü rnbsp;383; zie ook J. J. Mcndclaar „Dc Zclfbcstuurs-
mitick in dc Uuitcngcwesten, Koloniaal Tijdschrift 1935 blz. 318—332.
) Vgl Nota „Politiek. Beleid en Bestuurszorg in de Buitenbezittingenquot; deel II
quot; 1914. blz. 323; spaticering mijnerzijds.
jj eerst het ontstaan van het stelsel der Korte Verklaring, daarna
^ de erkenning dat de Korte Verklaring .geen_einde maakte aan
de zelfstandigheid der zelfbesturende Jandschappen — hoe-
wel het systeem geen waarborgen inhield voor het voort-
bestaan van die landschappen —, vervolgens het doordringgn
van het besef dat ..zelfbestuurquot; niet slechts de waardigheid
was van een radja of_van_,een volkshoofd, doch in wezen
een bevoegdheid, die eigen regeermacht inhoudt, en eindelijk
de afbakening van de on^perkte bevoegdheden „ die het
Gouvernement ontkenen kan aan artikel 3 der Korte Ver-
klaring, waarbij niet de macht tot bevelen en leiden zou wor-
den beknot, doch wel de macht tot regeling. Dit laatste ge-
schiedde dan door middel van zelfbeperking, voor de
eerste maal bij de zelfbestuursordonnantie van 1914.
Eenige plaats moet dan verder worden ingeruimd aan
een bespreking van de opvolgers van de (nooit in werking
getreden) zelfbestuursordonnantie van 1914, te weten de
,,zelfbestuursregelen 1919quot;, — ,,1927quot; en — ,,1938quot;, waarbij
de noodige aandacht besteed dient te worden zoowel aan den
vorm dezer regelingen als aan haar inhoud, met het oog op
de bevoegdheid der Indische Regeering tot het regelen van
de betreffende materie, terwijl voorts de wettigheid der rege-
ling ter sprake behoort te komen, waarna tenslotte eenige
bladzijden gewijd moeten worden aan de toegepaste politiek
inzake herstel van den zelfbestuursstatus en de wijze waarop
zulks plaats vond.
HOOFDSTUK L
ONTWIKKELING DER POLITIEKE VERHOUDING TUSSCHEN
REGEERING EN ZELFBESTUURDERS.
§ I. De oorspronkelijke rechtsgrond: het politiek contract.
Sedert het optreden van de figuur der Korte Verklaring
bestaat de noodzaak verband_te_leggen tusschen de staats-
rechtelijke interpretatie van de rechten „en,.plichten
Landsbestuur in Nederlandsch Indië tegenover de betrok-
ken zelfbesturen eenerzijds en de staatsrechtelijke uitlegging
van artikel 3 der Korte Verklaring anderzijds.
Academisch-wetenschappelijke beschouwingen over de
staatsrechtelijke verhouding tusschen de Nederlandsch In-
dische regeering en de zelfbesturen, de officieele beginsel-
verklaringen inzake de zelfbestuurspolitiek emaneerende
van het Opperbestuur en van Landvoogdelijke zijde, en het
in ambtelijke bepalingen gekristalliseerde Gouvernementeele
standpunt, waren het algemeen richtsnoer voor de praktijk
der bestuursdaden onder het regime der z.g. politieke con-
tracten.
De theorie vormt intusschen niet steeds de basis voor
de praktijk, veelvuldig moet het theoretisch standpunt in
overeenstemming gebracht worden met de daadwerkelijk
gevolgde werkwijze; ten aanzien van de aanvaarding van
het stelsel der Korte Verklaring bleek het metterdaad noodig
en gewenscht, de consequentie te aanvaarden dat de leidraad
inzake de te voeren zelfbestuurspolitiek werd aangepast
aan de feiten. Ook hier geldt het gezegde: de daad primeert
het recht. De historische vorming der rechtsopvattingen en
de daadwerkelijke ontwikkeling der verhouding moesten
tenslotte haar stempel drukken op de staatkundige aanduiding
der wederzijdsche bevoegdheden.
Het ontstaan en de ontwikkeling der politieke betrek-
kingen tusschen het Nederlandsch Indisch Gouvernement
en de Indische rijkjes, worden door Spit geschetst, en in
zijn slotsom samengevat onder de volgende formuleering
,,De zelfbesturende landschappen hebben over het door
hen bestuurd gebied alle regeermacht behouden, voorzoover
die niet op het Gouvernement is overgegaanquot;. De restrictie
zou dan juridisch worden beheerscht óf door voorafgegane
regelingen met onderling goedvinden uitdrukkelijk dan wel
stilzwijgend tusschen de contractueerende partijen, óf door
hetgeen voortvloeit uit het recht van opperheerschappij.
„Schijnbaarquot;, zegt Spit ,,kent men slechts één bron
voor alle rechten van het Gouvernement, en wel de vooraf-
gaande regeling met onderling goedvinden, terwijl men ook
„het recht van Opperheerschappijquot; daaraan ontleent. Ge-
woonlijk zegt men dan ook dat onze rechten berusten op
,,contractquot;, „overeenkomstquot;, ,,wilsovereenstemmingquot; quot;.
Ook Kleintjes stelt zich op dit standpunt in zijn be-
schouwing van art. 21 lid 2 der Indische Staatsregeling:
,,Daar de overeenstemmende wil van Zelfbestuurder en
Gouvernement de uitgebreidheid van Nederlandsch gezag
in de landschappen aangeeft, zoude de inhoud dezer bepa-
ling — namelijk, dat de algemeene verordeningen op die
gedeelten van Nederlandsch Indië, alwaar het recht van zelf-
bestuur aan de Inlandsche vorsten en volken is gelaten,
slechts in zoover toepasselijk zijn, als met dat recht bestaan-
baar is — voor deze inheemsche rechtsgemeenschappen
evenzeer gelden, wanneer de wetgever het niet uitdrukkelijk
gezegd hadquot;.
,,In overeenstemming hiermede kon de Regeering in 1854
in haar memorie van antwoord dan ook getuigen, dat zonder
deze uitdrukkelijke verklaring in vroegere reglementen, het
standpunt steeds aldus was toegepast en in practijk gebrachtquot;.
,,In de landschappen heeft het Gouvernement alleen de
1) H. J. Spit, Dc Indische Zelfbesturendc landschappen blz. 129.
Mr. Ph. Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch Indië, 6e dr. deel I
blz. 57-
') Keuchenius Deel II, blz. 494, 542.
-ocr page 19-bevoegdheden, die daaraan zijn toegekend door vooraf-
gaande uitdrukkeHjke formeele regehng, neergelegd in poli-
tieke contracten (zoowel lange contracten als korte ver-
klaringen) of door een informeele regeling met onderling
goedvinden, mondeling tot stand gekomen, en die welke
stilzwijgend zijn gegeven. Uit de erkenning van de opper-
heerschappij zonder meer voorkomende in de politieke
contracten, kunnen zulke bevoegdheden niet gehaald wordenquot;.
,,De Regeeringquot;, aldus Kleintjes ,,denkt hierover evenwel
anders, en heeft zich herhaaldelijk met een beroep op de in
een lang contract aan Nederland toegekende Opperheer-
schappij, gemengd in zaken, die tot de bevoegdheid van het
zelfbestuur behoorden.quot;
Het juridisch betoog van Spit, en Kleintjes' behoudende
leer der (politieke) rechtmatigheid vinden uiteraard instem-
ming en incidenteel ook bestrijding bij erkende beoefenaars
van het staatsrecht, doch waar het niet in mijn bedoeling
ligt het probleem der politieke verhouding op basis van het
lang contract omstandig onder de oogen te zien, kan met
de gegeven citaten van bovengenoemde auteurs worden vol-
staan. Hunne opvattingen zullen, als representatieve meening
op dit gebied, de rol vervullen van springplank voor verdere
en aansluitende beschouwingen over de ontwikkeling van
den staatsrechtelijken gedachtengang bij de terzake ver-
antwoordelijke instanties, zoowel in Nederland als in het
,,Rijk Overzeequot;, en tevens van het politiek beleid dat
daarop werd opgebouwd.
§ 2. Gewijzigde staatsrechtelijke opvatting: eenzijdige wils-
oplegging.
Dat de Regeering van de beteekenis der ,,politieke con-
tractenquot; een andere opvatting had dan de juridische, moge
onder meer ook blijken uit de ongetwijfeld deskundige
inlichtingen in 19 lo door Colijn, als lid van de Tweede
Kamer terzake verstrekt, met als ondergrond ,,de zeer be-
Kleintjes I 6e druk, blz. 58.
Handelingen Tweede Kamer 1910/11 blz 318, ie kolom.
-ocr page 20-langrijke vraag hoe wij hebben te beschouwen de dusgequot;^
naamde „politieke contractenquot; quot;.De vraag, die volgens den ■
woordvoerder alles beheerschte, was deze: „of die politieke
contracten moeten worden beschouwd als overeenkomsten
tusschen gelijkgerechtigde partijen, of ze moeten worden
beschouwd als tractaten in volkenrechtelijken zin, dan wel
of wij hier te maken hebben met politieke manifesten, waarbij
de overheid in Nederlandsch Indië onder zekere voorwaarden
verklaart af te zien van de bemoeiing met de inwendige aan-
gelegenheden van een zeker landschapquot;. „En dan isquot;, aldus
Colijn, „zonder twijfel in den aanvang van ons optreden in
Indië het karakter van die politieke overeenkomsten geweest,
zooals ik zooeven het eerst zeide. Zelfs zijn de eerste con-
tracten van de Oost-Indische Compagnie nog van een veel
meer geprononceerd karakter. In die contracten toch stelt
de Oost-Indische Compagnie zich onder de bescherming
van de inlandsche potentaten. Daarna komt een periode,
waarbij die Oost-Indische Compagnie contracten sluit op den
voet van gelijkheid en die wordt gevolgd door een tijdvak,
waarin de contracten dit kenmerk dragen, dat de Compagnie
zich de meerdere betoont, en dat zij ook, zij het dan uit
kracht van accoord, hier en daar gezag uitoefent. Deze evo-
lutie heeft zich in de i8e eeuw en bij voortgang in de geheele
vorige eeuw voortgezet. Eerst komen die inlandsche rijken
m de positie van leenrijken met groote bevoegdheid van
de leenmannen, en met geringen invloed van de leenheeren,
en eindelijk zijn wij genaderd, en volstrekt niet sinds de
aller-laatste jaren, maar reeds een kwart eeuw terug, tot de
periode, waarin die politieke overeenkomsten — ook al komt
de vorm ervan met dat wezen nog niet overal overeen _
eigenlijk niets anders zijn dan acten van investituur; acten,
waarbij die dusgenaamde inlandsche zeïfbestuurders op
zekere voorwaarden in hun ambt worden „ingezetquot; en ge-
maakt worden tot organen van Staatsbestuur, tot zelfstandige
organen weliswaar, maar in elk geval tot organen van den
Staat. De daaraan onzerzijds verbonden belofte is deze,
dat die zeïfbestuurders in hun ambt gehandhaafd blijveni
zoolang zij de voorwaarden, die wij hun daarbij gesteld heb-
ben, nakomen. Maar volgt daaruit nu ook, dat wij bij dezen
stand van zaken niet bevoegd zouden zijn om de voor-
waarden van die acten van investituur te gaan wijzigen?
Zouden wij die niet mogen veranderen, wanneer de tijds-
omstandigheden dat noodzakelijk maken? Dat is m.i. de
vraag, waarop het in deze geheele materie aankomtquot;.
De Minister van Koloniën, de Waal Malefijt, bevestigde
deze motiveering van het Regeeringsstandpunt door zijn
officieele verklaring^), dat inderdaad voor het veranderen
van verschillende politieke contracten dringend aanleiding
bestond. De Minister hield echter een slag om den arm
door te zeggen, dat het er nu maar op aan kwam de juiste
grens te vinden, waar de invloed van het Gouvernement moet
begmnen en waar zij moet eindigen, en meende dat het een
groote politieke fout zou zijn, als men nu aan die vorsten
alle gevoel van verantwoordelijkheid ging ontnemen, zich in
alle mogelijke aangelegenheden ging mengen en tot in de
kleinste kleinigheden de richting ging aangeven. De Minister
achtte het ingrijpen in zelfsbestuursaangelegenheden door de
Indische regeering zeer goed te verdedigen, wanneer de pas-
sieve houding van den zelfbestuurder, en de verwaarloozing
van zijn bestuurdersplichten daartoe aanleiding geven: „want
als onvoldoende waarborgen bestaan voor de behartiging
van de belangen der bevolking van een bepaalde streek, dan
ligt het zeer zeker in de roeping van het Nederlandsch Indi-
sche Gouvernement om aan te dringen op een zoodanige wijzi-
gmg van de politieke contracten, dat de verhouding tusschen
de belangen van den vorst des lands en die van zijn onder-
danen een andere en betere wordequot;.
De rechtsgrond voor het ingrijpen in zelfbestuursaange-i
legenheden ten opzichte van den vorst ligt dan, blijkens dJ
Regeeringsopvatting, in de erkenning der opperheerschappij]
deze erkenning levert tevens de bevoegdheid tot dat ingrijpen
krachtens het feit van nalatigheid van hetquot; zelfbestuur in
het nakomen van een of meer der contractueele bepalingen.
Handelingen Tweede Kamer 1910/11 blz. 319.
-ocr page 22-waardoor immers de wilsovereenstemming wordt verbroken.
Hoewel de politieke contracten geen sanctie inhouden, waar-
door de partij, welke zich niet aan de overeenkomst houdt,
kan worden getroffen, ontleent het Gouvernement aan de
erkenning der opperheerschappij van het Nederlandsch gezag
reeds bij vooropstelling een volkenrechtelijk overwicht op
het zelfbestuur, zoodat bij het tenietgaan der ,,wilsovereen-
stemmingquot; de macht tot het treffen van een nadere overeen-
komst bij voorbaat bij de partij berust aan wie uitdrukkelijk
de meerdere macht werd toegekend. Het Gouvernement,
dat eerst vrijwillig zijn macht beperkt had ten voordeele van
het zelfbestuur, verkeert, bij het tenietgaan der bilaterale
regeling, in de positie, deze machtsbeperking ten eigen voor-
deele te wijzigen.
Het Gouvernementeel standpunt inzake de overeenkomst
hield in: de onthouding van bemoeienis met de inwendige
aangelegenheden van het zelfbestuur, zoolang dat zelfbestuur
zijn zaken naar behooren behartigde.
De model-uniformcontracten bevatten dan ook zoowel de
erkenning der Nederlandsche souvereiniteit door het zelfbe-
stuur, als zijn belofte tot rechtvaardig regeeren, en het be-
vorderen van het welzijn des volks (artikel ii van het
model-uniformcontract van 1875, artikel 12 van het model
Celebescontract van 1904 en artikel 13 van het model contract
Oostkust van Sumatra van 1906).
Had het Gouvernement daartegenover zijnerzijds ver-
klaard zich niet met de inwendige huishouding der zelfbe-
sturen te zullen inlaten, zoolang de bepalingen van het contract
getrouwelijk werden nagekomen, de beoordeeling of, en in
hoeverre deze bepalingen werden nagekomen, lag geheel aan
de Regeering, uiteraard krachtens haar positie van souverein.
,,Zoo kon men in de landschappen tyranniek bestuur, sla-
vernij en pandelingschap, alsmede de toepassing van bar-
baarsche straffen aantreffenquot; O, doch daarmede kon en
mocht het Gouvernement blijkens de gangbare regeerings-
opvattingen geen genoegen nemen.
') Vgl. Kleintjes I blz. 6i.
K
V-'; ^ -ft
Een bewijs daarvan is o.m. te vinden in een schrijven
van den Minister van Koloniën Mr. W. K. baron van Dedem
aan den Gouverneur Generaal Mr. C. Pijnacker Hordijk^):
„De vraag is namelijk bij mij gerezen, of wellicht Uwe
Excellentie aan artikel 7 van het contract met Lombok
niet eene voor ons souverein gezag te belemmerende betee-
kenis hecht, die zich met art. i van dat contract bezwaarlijk
zou laten vereenigen. Onze souvereiniteit over eenen inland-
schen Staat legt ons ten aanzien van hetgeen daar gebeurt
eene zekere verantwoordelijkheid op, die wij niet van ons
kunnen afschudden door een beroep op eene contractueele
bepaling, waarbij wij ons verbonden hebben ons niet met
het inwendige bestuur van dien Staat te zullen bemoeien.
Wanneer een inlandsch vorst hemeltergende gruwelen be-
drijft of laat bedrijven — in hoever het hier het geval was,
moet ik in het midden laten — of wanneer hij met zijne
landgenooten, die zijn juk hebben afgeworpen, oorlog
voert, behoeft men daaronder toch ook wel geen ,,inwendig
bestuurquot; te verstaan. Of wij ons in dergelijke toestanden
moeten mengen dan we) onthouding moeten betrachten, is
eene quaestie van macht, een quaestie van politiek. Als onze
macht toeliet en eene goede politiek niet verbood, dat wij ons
met zulke toestanden bemoeien, zou geen contractueele be-
paling als de hierboven bedoelde ons onthouding kunnen op-
leggenquot;.
Naarmate dan ook de gelegenheid zich voordeed — optre-
den van een nieuwen zelfbestuurder, schending van contracts-
bepalingen door den vorst, enz. — drong de regeering bij
het zelfbestuur aan, de bestaande regeling te herzien, respec-
tievelijk aan te vullen ,,steeds met de strekking onze bevoegd-
heden te verruimenquot; »).
Kleintjes zegt hierover met eenig sarcasme: ,,Het heette
Handelingen Eerste Kamer 1894 blz. 12 e.v.
Artikel 7 van het Contract met Lombok van 1843 luidde: „Het Nedcrlandsch-
Indisch Gouvernement verklaart, dat zoolang de vorsten van Salaparang (Lombok)
het vorenstaande getrouwelijk nakomen, gccnerlei pogingen door hetzelve zullen worden
aangewend om zich op dat eiland neder te zetten, dan wel zich met het inwendig
bestuur aldaar te bemoeien, welk bestuur integendeel bij deze geheel aan den vors't
des lands wordt overgelatenquot;.
Vgl. Kleintjes I blz. 61.
-ocr page 24-dan veelal, dat het bestaande contract in overeenstemming
moest worden gebracht met ,,de eischen des tijdsquot; quot;
Nu doemt de vraag op, of er een aannemelijke reden aan-
wezig is, waarom het streven der regeering naar opvoeding
der zelfbesturen, en het invoeren van een ordelijk en „daarom
zegenrijk regimentquot; in rijken waar oorspronkelijk bar-
baarsche toestanden heerschten, en die nu onder Nederland-
sche, dus Westersch-Christelijke heerschappij waren ge-
komen, veroordeeld moest worden ? Is het, omdat de juri-
dische figuur, waardoor de staatsrechtelijke verhouding tus-
schen Gouvernement en landschap werd bepaald, de toe-
passing van het zedelijk beginsel in den weg stond ?
Toegegeven wordt, dat, als middel tot het bereiken van
het doel dat de Regeering zich stelde dan wel op den duur
nastreefde, het politiek contract zich door zijn bilateraal
karakter niet eigende tot het handelen naar goeddunken,
doch die vorm van overeenkomst paste bij een anderen tijd,
en was toen het meest voor de hand liggende en beste middel
om het bereiken van de gestelde doeleinden te verzekeren.
De contractueele bepalingen van dat tijdstip voldeden aan de
eischen der toenmalige staatkunde, en behoorden in een
latere periode niet meer thuis.
Met het veranderen van inzichten en het voortschrijden
der ontwikkeling, ook binnen de landschappen, ontstond
werktuigelijk de behoefte aan aanpassing van de bepalingen
aan de praktijk, en het is daarom niet alleen logisch maar
ook te rechtvaardigen, dat de Regeering de zelfbesturen
desnoods gedwongen heeft tot herziening der contractueele
bepalingen. Dat de zelfbestuurders deze wijzigingen zagen
in het licht van een beknotting van hun macht en waardig-
heid, ligt uiteraard niet aan het standpunt der Regeering,
maar aan hun eigen wereld- en levensbeschouwing. Wanneer
de Regeering de Inlandsche vorsten, ook de meest verlichte
en de meest vooruitstrevende, steeds geheel hadde vrijge-
laten in hun wijze van besturen, overeenkomstig de letterlijke
Vgl. Kleintjes I blz. 6i en blz. 148 van dit geschrift.
Spit. De Indische Zelfbesturende Landschappen blz. 131.
-ocr page 25-bepalingen der contracten, dan ligt het voor de hand dat
de vorstelijke waardigheid, geheel in overeenstemming met
den aard der Oostersche opvattingen, alle gezag voor zich
zou hebben opgeëischt, incidenteel met negatie van de be-
langen der landschapsonderhoorigen, en in het algemeen in
strijd met meer moderne staatkundige opvattingen.
Voorbeelden, waarom de Regeering noodgedwongen moest
ingrijpen en optreden tegen despotische en halsstarrige zeïf-
bestuurders en tegen hunne barbaarsche methoden zijn legio;
ik doe slechts eenige grepen ter illustratie:
In een beschrijving van een radja van Lewa, omstreeks
1880, treft men deze passage aan^):
,,De radja van Lewa voerde een schrikbewind over een
groot deel van Soemba. Honderden menschenlevens had
hij geëischt; talrijke welvarende kampongs in asch gelegd;
zijne gevangenen voerde hij geketend als beesten rond,
om ze als slaven te verkoopen, daarbij bij voorkeur de
kinderen van hun ouders, echtgenooten van elkaar schei-
dendequot;. Later zou dezelfde koninklijke hoogheid zich
verlustigen in wedloopen van levend brandende menschen
naar de rivier.
Een ander voorbeeld uit de tachtiger jaren betreft
het landschap Simpang in de Westerafdeehng van Borneo.
Een bestuursambtenaar gaf daarvan de volgende beschrij-
ving: 2)
,,Te Kembereuh heerschte een toestand van hongersnood
zooals door mij nimmer werd aanschouwd. Moeders met uit-
gedroogde borsten, met van honger schreeuwende kinderen
lagen in de batang (Dajaksche woning), bijna niet in staat
om op te staan. De menschen bezaten geen korrel rijst meer,
er werd alleen een weinig sago, gekookte boombast en bla-
deren genuttigd. Degenen, die nog krachten genoeg bezaten,
waren naar andere streken vertrokken, teneinde om eten te
bedelenquot;. Dit alles was een gevolg van het wanbestuur van
een Inlandsch potentaatje, dat naar willekeur beschikte over de
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg I blz. 162 vlg.
) Mr. D. J. Jongeneel: „De Oude en Nieuwe koers in onze Koloniale Politiekquot;
1911, blz. 57.
werkkrachten, have en goed, waaronder de voedingsmiddelen
der bevolking.
Het Koloniaal Verslag van 1868 vermeldt de volgende
gruwelhistorie:
,,De vorst van Bangli deed aan twee vrouwen, die namens
den vorst van Gianjar aan zijn zoon geschenken hadden ge-
bracht en getracht zouden hebben een zijner rijksgrooten tot
verraad over te halen, de oogen uitsteken. De vorst van Gian-
jar wilde niet achterblijven en deed twee mannen uit Bangli,
die naar zijn beweren als spionnen zijn rijk waren binnen-
gedrongen en gepoogd zouden hebben zijn verjaging te be-
werken, dezelfde pijnlijke operatie ondergaanquot;.
In het Koloniaal Verslag van 1904 vindt men een mede-
deeling over de weduwenverbranding in Tabanan. Het
was een gewoonte, dat weduwen hetzij van een vorst, hetzij
van een lid van diens familie, met het lijk van haar echtgenoot
verbrand werden. Tabanan's radja was overleden en volgens
gebruik zouden zijn weduwen met hem mede verbrand wor-
den. De Regeering wenschte deze wreedheid te beletten en
zond een zeer speciale boodschap naar Tabanan, dat de wedu-
wenverbranding (mesatia) niet mocht doorgaan, doch zonder
succes, de verbranding vond toch plaats.
In 1896 teekende Lapowawooi Kraeng Segerie het politiek
contract als laatste vorst van Bone. Hij achtte zich door dit
contract blijkbaar niet gebonden en pleegde tal van hande-
lingen in strijd daarmede. Hij en zijn gunstelingen regeerden
met zware hand: knevelarijen, afpersingen, rooverijen waren
aan de orde van den dag. Zijn bezigheden concentreerden
zich op de voldoening van eigen genoegens, als daar zijn:
hanengevechten, dobbelen, opiumschuiven, eetpartijen,
visch- en jachtvermaken. Voor de veiligheid werd niets ge-
daan. In vele gevallen werkten vorst en hoofden en hun bloed-
verwanten zelfs mede, de onveiligheid te bevorderen door
hun volgelingen tot roof aan te zetten of iemand ten on-
') Vgl. Koloniaal Verslag in Bijl. Hand. 1869/70: blz. 278 : i.
H. J. Spit. „De Indische Zelfbesturende landschappenquot; blz. 103.
Vgl. Koloniaal Verslag 1904 blz. 108 § 21: Bali en Lombok.
rechte van misdaad te betichten, teneinde diens goederen te
te kunnen confiskeeren.
Onder den invloed van het vijandig gezinde Bone was ons
aanzien ook in de andere Inlandsche staten van Zuid-West
Celebes tot een bedenkelijk peil gedaald.
Op zichzelf was derhalve een krachtig optreden onver-
mijdelijk geworden, maar het was ook zeer in het belang der
bevolking, dat ons bestuur zich meer deed gelden, aangezien
zij in hooge mate te lijden had van willekeur, van onveilig-
heid, van regeeringloosheid.
Pare Pare was voor onze tegenstanders de haven van invoer
van wapenen en munitie, en vooral de haven van uitvoer
van slaven uit het tot kort voor 1905 nog vrij onbekend
centraal-Celebes.
Over slavernij gesproken: in de zelfbesturende landschap-
pen van Celebes was de toestand der slaven veelal zeer
deerniswaardig. Een bestuursambtenaar vertelt, dat in het
Toradjagebied, in 1898, de slavernij daar nog zoo onbelem-
merd tierde, dat op iederen passerdag te Rante Boewa een
of meer kinderen te koop werden aangeboden. ,,Men liet
mij een jongetje zien, waarvoor de eigenaar, een Toradja, 10
rijksdaalders vroeg; het kind had stellig in vele dagen niet
gegeten en zag er zoo ellendig en vervallen uit, dat de dood
wel spoedig verlossing zal hebben gebracht. Naar men mij
vertelde, zien de meeste menschen, die men te koop aanbiedt,
er zoo zwak en uitgeteerd uit, omdat de eigenaars, gewoonlijk
onbemiddelde menschen, in wier handen de slaven door
het dobbelspel overgaan, deze zoo spoedig mogelijk van de
hand doen en er geen geld voor over hebben om hunne
levende waar nog zoo lang te voedenquot; -).
De uitvoer der slaven had te Pare Pare plaats en aan de
tegenovergestelde kust van Borneo was alle gelegenheid om
de menschelijke handelswaar te verkoopen. De bepaling in de
politieke contracten, dat uitvoer van slaven over zee verboden
Vgl. H. R. Rookmakcr „Oude en nieuwe toestanden in het voormalige vorsten-
dom lionequot; Indische Gids 1924 - I blz. 401 vlg.
) Vgl. J. Tideman „Zuid West Celebes voorheen en thansquot; Verslag Indisch Genoot-
schap 18 Jan. 1910 86/7.
was, werd door de radja's als een doode letter beschouwd.
Een ander voorbeeld van nog recenter datum is het vol-
gende. In 1906 werd aan een der ambtenaren van het Binnen-
landsch Bestuur opgedragen een onderzoek in te stellen
naar den slavenhandel in het Zuid Oostelijk schier-eiland
van Celebes. Het bleek, dat op het eiland Moena, bezuiden
dit schiereiland gelegen, formeele jachten werden gehouden,
waarop kinderen, jonge vrouwen en mannen geroofd en voor-
namelijk naar Kendari gebracht werden om daar verkocht
te worden, o.a. aan Chineezen te Makassar. Reeds tijdens
het begin van het onderzoek mocht bedoelde ambtenaar er
in slagen een zevental meisjes uit de Chineezenwijk te
Makassar te voorschijn te brengen, waarvan sommigen, voor
hem gebracht, den grootsten angst toonden, daar zij ver-
meenden, weer in andere handen te zullen moeten overgaan.
In het geheel werden door meerbedoelden ambtenaar 72
slaven naar Moena teruggebracht en aan hunne familie terug-
gegeven.
En tot besluit nog een mededeeling over Zuid Bali, om-
streeks 1910, toen ons gezag aldaar reeds officieel gevestigd,
doch de vorm van bestuur nog indirect was. De toenmalige
Resident van Bali en Lombok verhaalt:
quot;Terwijl bij mijn komst, in Boeleleng en Djembrana
(Noord en West-Bali) en op Lombok, reeds toestanden
heerschten, welke met die in de best bestuurde andere Gouver-
nementslanden konden wedijveren, trof ik in Zuid-Bali zoo-
danigen aan, die meer in de middeleeuwen thuisbehoorden.
Tegenover de adellijken, de „Triwangsaquot; (behoorende tot
een der drie kasten) stond de man uit het volk, de „Kaoelaquot;,
rechteloos. Hoe hij dan ook uitgebuit werd, laat zich be-
grijpen.
Was iemand zonder mannelijke nakomelingen overleden,
dan had de vorst het recht, diens weduwe en dochter tot
zich te trekken en daarvan bijzitten of slavinnen te maken.
Vgl. J. Tideman t.a.p.
G. F. de Bruijn Kops. „Uit de rechtspraak van een B.B. ambtenaarquot;. Koloniaal
Tijdschrift 1934, blz. 489— 490.
Goederen van veroordeelden konden door den vorst wor-
den genaast.
Gronden en roerende goederen in geschil, waarover de
beweringen van partijen elkaar uitwogen, zoodat de zaak
onbeslist bleef, werden in sommige rijkjes door den vorst
voor altijd ,,in voorloopig beheer genomenquot;.
Boven het vonnis der rechtbanken stond als hoogste wet
de wil van den vorst. Men kan nagaan, hoe willekeurig de
vorsten, indien hun belang zulks meebracht, in die rechter-
lijke uitspraken ingrepen. Terdoodbrenging, zonder eenigen
vorm van proces, doch slechts op last van den vorst of van
een der landsgrooten, kwam herhaaldelijk voor.
Ook rechtens was de doodstraf een vrij gewone straf,
volgende op die van boete. De doodstraf was imperatief
gesteld, o.a. op tempel-ontwijding (bevuiling) en tempel-
besteling, kastenvermenging, smalen op of beleedigen van
den vorst of van den (Brahmaanschen) priester (hieronder
viel ook het den vorst of den priester in het laag-Balisch aan-
spreken of antwoorden!), bloedschande, overspel.
Eigenrichting van een persoon van kaste tegenover den
Kaoela (b.v.: een Brahmaan, die zich verongelijkt achtte,
stak den beleediger dood) bleef in den regel straffeloos;
voorts werd eigenrichting, gepaard met doodslag of moord!
toegelaten, ingeval van overspel, van schaking, nl. zoolang
het huis van den vriend waar het meisje voorloopig door
den schaker zou worden ondergebracht, nog niet door den
schaker en de geschaakte was bereikt, enz.quot;
Toestanden als hiervoor geschetst, onvereenigbaar met
de eischen van een goede staatkunde, van beschaving, orde
en welvaart, konden door de Nederlandsch Indische regeering
niet getolereerd worden, nadat de onthoudingspolitiek had
plaats gemaakt voor een streven naar algemeenen vooruit-
gang en ontwikkeling. De staatkundige positie der zelfbe-
sturen binnen het Nederlandsch Indisch verband stond
niet toe dat de Regeering zich bepaalde tot een passieve
houding: het werd haar plicht de Inlandsche machthebbers te
beduiden, dat zij zich hadden te schikken naar haar beginselen.
Waar voorheen de politieke aanrakingen blijkbaar hoofd-
zakelijk werden beheersc^ door de rechtmatigheid, geba-
seerd op de formeele beteekenis der dwfeenkörhsten, vond
op den duur een verschuiving plaats in de richting van het
handelen volgens doelrnatigheid,.. zoowel ten aanzien van
EëFStaatsbelang als van het algemeen belang, en meer speciaal
van het belang der inheemsche bevolking in de zelfbesturende
landschappen.
Dat dus de verouderde bepalingen in de bestaande con-
tracten in overeenstemming moesten worden gebracht met
de ,,eischen des tijdsquot;^) kon staatkundig gemotiveerd geacht
worden.
Desniettemin was intusschen de vorm, waarin de staats-
rechtelijke verhouding was gegoten, in tegenspraak met het
wezen dezer verhouding. De betrekking: Gouvernement-
zelfbestuur berust, zooals de regeering betoogde, op de
opperheerschappij van het Nederlandsch gezag, welke
opperheerschappij de Souverein het recht verleende, zoo-
noodig eenzijdig in te grijpen. Dit was dus een machts-
begrip hetwelk in een overeenkomst met bilateraal karakter,
als zoodanig geen zekerheid kon bieden aan het object, waarop
het van toepassing was. Daardoor kon dan ook moeilijk gespro-
ken worden van een „contractquot;, omdat, nl. de tweezijdige
rechtsgrond aan de overeenkomst ontbrak, mede wijl de zich
onderwerpende partij geen beroep kon doen op een instantie
; buiten de overeenkomst om. De rechtsorde verlangt dat óf
: de vpprafgaande regeling met onderling overleg gehand-
; haaidJ^ve^met volstrekte eerbiediging der overe^ekomen
* wederziidsch^reqhten en verplichtingen, óf dat er juridi^h
i geen sprake zij van _twe.ezijdige.. rechtsvorming tusschen de
liK^êering en het zelfbestuur.
De Indische regeering had volkenrechtelijke
overeenkomsten gesloten met Indische potentaten en had
dus op grond van de rechtsorde, welke zij zelve had helpen
tot stand komen, de plicht deze nauwlettend in acht te nemen.^)
1) Zie blz. 12 hiervóór, en ook Nota Politiek Beleid enz. III, blz. 41.
Vgl. Spit. De Indische zelfbesturende landschappen blz. 131.
-ocr page 31-De eigen staatsrechtelijke opvattingen der Regeering
moesten zich echter op den duur ten eenenmale verzet-
ten tegen onvoorwaardelijke eerbiediging van de vorste-
lijke waardigheid en het absoluut gezag der zeïfbestuurders,
omdat de onbelemmerde uitoefening van dat absoluut gezag
in strijd zou zijn met de fundamenteele begrippen van ons j
staatsbelang.
De Nederlandsche souvereiniteit in den Archipel brengt
mede de verantwoordelijkheid van Nederland voor hetgeen
in den Archipel geschiedt, en hierbij kan geen onderscEeiäquot;
worden aanvaard tusschen direct en indirect bestuurd gëbiéd.
Nederland is verantwoordelijk voor handelingen ten nadeele
van vreemdelingen gepleegd. Of die handelingen plaats-
vinden in rechtstreeks bestuurd gebied of in zelfbesturende
landschappen, maakt tegenover vreemde mogendheden geen
verschil.
Doch deze verantwoordelijkheid is niet beperkt tot vreem-
delingen, zij geldt ook tegenover eigen onderdanen; ,,als
souverein in den Archipel is Nederland verplicht zorg te
dragen, dat daar geen toestanden voorkomen, die eene be-
schaafde natie in haar gebied niet mag dulden en om, zoodra
het besef ontstaat, dat dergelijke toestanden aanwezig zijn,
daar met alle kracht een einde aan te maken. Aan koppen-
snellen, heksenprocessen en dergelijke uitingen van onbe-l
schaafde volkeren moet de pas worden afgesneden, tegen
bloedige beslechting van onbeduidende veeten tusschen
kleine stammen of volksgroepen, moet worden opgetreden,
het zoeken van eigen richting worden voorkomen, slavernij,
pandelingschap en dergelijke opgeheven.quot; O
De buitenlandsche betrekkingen van een staat te be-
heerschen, doch zich geheel buiten de binnenlandsche aan-
gelegenheden te houden is nu eenmaal onmogelijk gebleken;
,,hoe vaak men getracht heeft zulke verhoudingen te scheppen
en in plechtige tractaten te waarborgen, steeds liep het uit
op vereeniging van de oppermacht, zoowel in binnen- als
Mr. J. C. Kielstra. „Wijziging in dc politicice contracten ter O. v. S.quot; Tijdschrift
voor het Binnenlandsch Bestuur 1911 - I blz. 142.
/
in buitenlandsche zaken, in ééne hand, hetzij die van den
beheerschenden, hetzij die van den beheerschten staatquot;.
Volkomen afzijdigheid en onthouding was voor het Indi-
sche Gouvernement op den duur onmogelijk, tenzij men
letterlijk van eiken invloed afzag, en zich noch om slavernij
of menschenoffers in het landschap, noch om oorlogen tus-
schen de landschappen onderling, noch zelfs om roof- en
plundertochten op het zoogenaamd direct gebied bekommerde,
en toestanden van anarchie door de vingers zag.
Het Gouvernement kon en mocht zich dus niet afzijdig
houden; de internationale verhoudingen van Nederland
verzetten zich daartegen.
Het „politiek contractquot; stond dan duidelijk de toepassing
der staatsrechtelijke principes in den weg, en werkte daarop
belemmerend. Politieke noodzaak dwong de Regeering tot
eenzijdige wijziging der overeenkomsten; doe Imatigheid
was haar argument geworden.
Spit kent het Gouvernement de bevoegdheid tot ingrijpen
toe ,,wanneer het belang dat tot ingrijpen zou leiden zwaarder
weegt dan het belang van handhaving der aangenomen
rechtsorde; van de in het politiek contract neergelegde rechts-
orde mag (zijns inziens) dus alleen dan worden afgeweken,
als hooger, als beter Recht dat eischtquot; maar het komt mij
voor dat dit te zwak is uitgedrukt: het Gouvernement heeft
niet alleen het recht daartoe, neen, ook de plicht
om in te grijpen en het gezag te voeren op een wijze, een be-
schaafde natie waardig.
Het gezag van den Opperheer moest worden uitgeoe-
fend, zoodra de souvereiniteit in het geding werd gebracht,
en voor den meer verwijderden vorm van suzereiniteit in de
plaats trad.
De souvereiniteit eischte, dat het Gouvernement, zoo-
noodig een zelfbestuurder zijn wil oplegde om tot het sluiten
van nieuwe contracten te komen.
E. Moresco. „Onze politiek ten aanzien van de Inlandsche zelfbesturenquot;, voor-
dracht voor het Indisch Genootschap. Verslag 1908, blz. 207.
H. J. Spit. „De Indische Zelfbesturende landschappenquot; 1911, blz. 132.
-ocr page 33-De voorbeelden door Spit aangehaald^) toonen aan, dat
men volstrekt niet altijd den weg van zuivere overreding volg-
de, wanneer men het noodig achtte tot een andere regeling
der politieke verhouding te komen. ,,Deze voorbeelden datee-
ren in geenen deele uit den jongsten tijd alleen, en dat tot
voor korten tijd de meening gold, dat alleen met onderling
goedvinden wijziging tot stand kon worden gebracht, terwijl
uitsluitend van overreding gebruik gemaakt mocht worden
om tot onderling goedvinden te komen, gelijk de heer
Michielsen in zijne rede zeide^) en zooals ook de heer van
Deventer in Land en Volk destijds naar aanleiding van de
contractswijzigingen ter Oostkust schreef^), is, naar het mij
voorkomt, dan ook historisch niet vol te houden.. Het eenige
verschil tusschen voorheen en thans schijnt mij dan ook slechts
dit, dat in den lateren tijd de ware beteekenis der contracten,
als eenzijdig door het Gouvernement vastgesteld en der
andere partij opgelegd, duidelijker is uitgesproken, terwijl
men vroeger — men vergete echter niet, dat de zaak eigenlijk
nimmer principieel ter sprake was gebracht — zich meer kon
overgeven aan de fictie, dat men hier werkelijk met overeen-
komsten, in onderling overleg gesloten, te doen had.quot; Aldus
Mr. Kielstraquot;*). ,,Het meerdere ingrijpen door het Neder-
landsch gezag, dat zich niet meer tevreden stelde met eene
heerschappij, die niet veel verder dan in naam bestond, maar
zich daadwerkelijke behartiging en bevordering van de be-
langen van land en volk ten doel stelde, heeft hier ook nood-
wendig meerdere klaarte in de voorstelling gebrachtquot;.
§ 3. De rechtsgrond van het nieuwe beginsel van eenzijdige
regeling.
Dat het staatsbelang een meer intensieve bemoeiing met
de zelfbesturen vorderde, was mede een uitvloeisel van
H. J. Spit, ,,Dc Ind, Zelfbesturende landschappenquot; blz, 119—124.
W. J. M. Michielsen. ,,Ecn en ander n.a.v. d. herziening van de Politieke con-
tracten ter Oostkust van Sumatraquot;, Moederland en Koloniën, 1911, uitgave III.
') Mr. C. Th. van Deventer. ,,Dc beste Koloniale Politiekquot; artikel in het dagblad
Land en Volk van 11 Maart en 30 Mei 1911.
Mr. J. C. Kielstra, „Wijziging in de politieke contracten ter Oostkust van Sumatraquot;.
Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur 1911-II-blz. 141/2.
de ommekeer in de houding der Regeering omstreeks de
eeuw-wisseUng.
De onthoudingspohtiek ten opzichte van de „buitenbe-
zittingenquot;, ingeluid door Van den Bosch in 1833, moest ook
; als gevolg van de gewijzigde opvattingen inzake onze kolo-
niale politiek, het veld ruimen voor meer daadwerkelijke be-
stuursbemoeienis; het tractaat van 1872 met Engeland, waar-
door Nederland de handen vrij kreeg tot het aannemen
van een meer actieve houding ten opzichte van Sumatra, en
meer speciaal tegen het sultanaat Atjeh, en de logisch daar-
I uit voortspruitende oorlogsverklaring aan Atjeh, gevolgd
' door de annexatie van dit landschap, vormden belangrijke
phasen in den nieuwen ontwikkelingsgang.
De onderworpen hoofden der Atjehsche Onderhoorig-
heden teekenden aanvankelijk een verklaring van zes arti-
kelen; het waren géén lange politieke contracten, die in
den aanvang met deze zelfbestuurders werden gesloten^).
Bedoelde verklaringen van zes artikelen eischten echter
spoedig aanvulling, waartoe in 1876 reeds werd overgegaan
door uitbreiding der zes artikelen tot achttien^).
Ook deze artikelen werden op den duur weer uitgebreid
omdat de verhouding voortdurend nadere regeling en opname
van meer gespecialiseerde onderwerpen vergde.
Totdat in 1898 gebroken werd met het Atjehsche systeem
van contracten met enumeratief k^akter: de uitvoerige rege-
ling bleek te veel bezwaren te herbergen. Door d^n onder-
worpen radja van Teunom. werd_.toen de eerste „Korte
Verklaringquot; afgelegd, later vervangen door een ge-
wijzigde verklaring volgens het uniform model De drie
artikelen van de tegenwoordige Korte Verklaring behelzen:
ten eerste de erkenning dat het landschap deel uitmaakt van
j Nederlandsch Indië en onder de heerschappij van Nederland
, staat, ten tweede de verzekering, dat het zelfbestuur zich
■ in geenerlei staatkundige aanrakingen zal stellen met vreemde
1) Bijl. Handelingen 1883/4 no- 133*2 en 1885/6 no. iio—2.
Koloniaal Verslag van 1887 blz. 7.
•'') Bijblad 6801 (Zie bijlage I hierachter) Dit uniformmodel is een combinatie van
de z.g. Atjeh-, de Sigi- en de Goenoeng Sahilanverklaring.
mogendheden, en ten derde de belofte dat het zelfbestuur
zal nakomen en handhaven alle regelingen, die met betrek-
king tot het landschap door of namens de Koningin der
Nederlanden, dan wel den Gouverneur Generaal van Neder-
landsch Indië of Diens vertegenwoordiger zijn of zullen
worden vastgesteld of toepasselijk verklaard, en dat het in
het algemeen zal opvolgen alle bevelen die door of namens
den Gouverneur Generaal of Diens vertegenwoordiger zijn
of zullen worden gegeven.
Het^euwe beginsel van eenzijdige jegeling had zich ten^
slotte baangebroken en belichamirig gevonden in de Korte
VerU^ing.
quot; De rechtsgrond, waarop de Korte Verklaring rust, namelijk (
de bevoegdheid om krachtens de Neckrlandsche Opperheer-
schappij tot eenzijdige wilsoplegging over te gaan, incfien en~^
^^nneer het jtaa^^^^nbsp;mocht, wordt nu
zuiver weergegeven door de formuleering van het derde
artikel. Hier is geen plaats meer voor twijfel of de verhouding
tusschen Regeering en zelfb^tïïur afof niet wordt bepaald
door een voorafgaande regeling ^t onderling overleg, in den
vorm van een overeenkomst; het is duidelijk, dat er
g^n sprake meer is van tweezijdige rechtsvorming: de
bevoegdheden van het zelfbestuur worden geconcedeerd
door het Nederlandsch Indisch Gouvernement, dat hier-
voor zijn gezag ontleent aan de Nederlandsche souverei-
niteit.
Met het oog hierop is de door het zelfbestuur geteekende
,, Kortequot; Verklaring op zich zelf niet meer een verdr^
formeel noch feitelijk, doch een,..ondenwerpingsactequot;. ; ' quot;
Voor de zeïfbestuurders, die ^s overheerschte vorsten,
deels .overwonnen, deels door vrijwillige onderwerping, de
Korte Verklaring teekenden, beteekende dit politieke docu-
ment toch_ zeker nkt,^en..regeling, waarbij hen ^n status
van gelijkwaardigheid als contractueerende partij werd toege-
kend: de'uitdrukkelijke erkenning der Nederlandsche opper-
heerschappij, gekoppeld aan het toekennen aan de Regeering
van de bevoegdheid tot eenzijdige regeling, moest een der-
gelijke illusie, zoo zij al bestaan had, onherroepelijk ver-
storen.
Volgens Dr. Snouck Hurgronje is overigens het contract,
I naar de meening der zelfbestuurders eenvoudig de vorm,
waarin zij hun ondergeschiktheid aan het Gouvernement
betuigen, en hangt naar hun oordeel de mate dier onderge-
schiktheid niet af van den inhoud der artikelen, maar wel
van de wijze, waarop het bestuur zijn wil weet te doen eer-
biedigen^).
Nadat eenmaal dit inzicht was aanvaard en in navolging
van Snouck Hurgronje en Van Heutsz de lange contracten
niet meer doelmatig geacht werden, omdat de feitelijke toe-
stand was ,,dat het onze bevelen en de kracht daaraan ge-
geven, waren, die de contracten beheerschten, niet de con-
tracten met hun reeksen artikelenquot; veroverde de Korte Ver-
klaring het terrein, totdat deze nieuwe vorm, op enkele uit-
zonderingen na, de oude verdrongen heeft. Zij bracht een
bruikbare en practische oplossing in het algemeen vraag-
stuk der politieke verhoudingen.
§ 4. Direct bestuur of zelfbestuur.
Waarom, kan men zich afvragen, werd niet definitief ge-
broken met het systeem van overeenkomsten, door de Neder-
landsch Indische regeering gesloten met Inlandsche macht-
hebbers, wanneer gebleken was, dat een bilaterale regeling
zoovele politieke en practische bezwaren met zich mede
bracht? Waarom dan geen korte metten gemaakt en het
gezag geheel in eigen handen genomen, waardoor immers de
toestand zuiverder zou zijn weergegeven ?
Naast de methode der Korte Verklaring, welke den indruk
wekken kan, dat het in de bedoeling lag het Zelfbestuur
slechts formeel te handhaven, terwijl feitelijk de Regeering
het bestuur in handen nam, kon het Gouvernement immers be-
schikken over het machtsmiddel van inlijving^) teneinde zich
Nota Politiek beleid enz. Deel I blz. 181.
Vgl. blz. 27 hierna; de verklaring v. d. Dir. B.B. in 1918 inden Volksraad afgelegd.
-ocr page 37-los te maken van politieke overeenkomsten, die voor het Lands-
bestuur knellend geacht werden, doordat zij de tenuitvoer-
legging van maatregelen ten dienste van het algemeen- en
het staatsbelang belemmerden of in den weg stonden ?
Het antwoord zou kunnen luiden, dat de tijd daartoe nog
niet gekomen was, of dat de Regeering (nog) niet beschikte
over voldoende materieele en personeele middelen om het
zelfbestuur te vervangen door rechtstreeksch bestuur, dan
wel dat het zelfbestuur als orgaan van den Staat gehandhaafd
diende te blijven. De Regeering heeft zich op verschillende
tijdstippen en ten aanzien van verschillende landschappen nunbsp;^ .
eens van het eene, dan van het andere antwoord bediend, 6 .
en had daarbij dan het oog gericht op de plaatselijke toe-,/. , y
standen in de landschappen, en baseerde dus feitelijk haarnbsp;- •
standpunt op de staatkundige wenschelijkheid van al of
niet ingrijpen. Zij volgde een systeem van o p p o r t u n i- i
t_ej_t.nbsp;i L:
De keuze tusschen zelfbestuur en direct bestuur in de
nieuwe gebieden, waartoe ons gezag zich uitstrekte, bleek te
worden beheerscht door verschillende overwegingen in ver-
schillende omstandigheden, en het is dikwijls moeilijk ex post
facto de principieele basis, waarop de voorkeur werd ge-
grondvest aan te geven, hoewel de officieele aanduiding zou
kunnen wijzen in de richting van een keuze, welke in het
algemeen afhankelijk werd gesteld van het feit, of men al
of niet op gewapend verzet stuitte
Van dezen uitleg wijkt af het semi-officieele betoog van
Snouck Hurgronje^), waar hij verklaart, dat de keuze van
den bestuursvorm vooral afhankelijk was van de beantwoor-
ding van de vraag of bij gebreke van een krachtige Inlandsche
organisatie in het landschap, met eenige waarschijnlijkheid
een verbetering in den toestand gebracht kon worden door
doelmatige leiding en opvoeding.
Luidde het antwoord op deze vraag in negatieven zin,
De Buitenbezittingen, 1904 tot 1914 (Mededeelingen van het Bureau voor de
Bestuurszaken der Buitenbezittingen) Aflevering X, Deel I blz. 4.
quot;) Dr. C. Snouck Hurgronje, Nota over Djambische Zaken van 26 Januari 1900.
dan behoorde inlijving van het landschap bij het direct be-
stuurd gebied te volgen; een bevestigend antwoord daaren-
tegen deed behoud van het indirect bestuur vanzelfsprekend
schijnen.
De Indische Regeering hield evenwel ook niet streng vast
aan dit laatste standpunt, hetgeen Emerson terecht het
volgende commentaar in de pen geeft: ,,Although this admira-
ble principle may well have been in the back of Dutch
minds there is more than enough evidence to demonstrate
both that it was by no means universally applied and that
its interpretation varied with different persons and at diffe-
rent timesquot;.nbsp;quot;
Al werd nog niet zoo lang geleden de indirecte bestuurs-
vorm beschouwd van lager orde te zijn dan de rechtstreek-
sche, krachtens de ouderwetsche overtuiging ,,dat de directe
bestuursvorm de normale en de indirecte de abnormale en
derhalve minder wenschelijke figuur zou zijnquot; 2), de Regee-
ring kwam sindsdien tot een moderner opvatting en koestert
niet meer principieel de bedoeling het recht van zelfbestuur
te bekorten of te beknotten.
Het instituut dateert reeds van de eerste aanrakingen der
Nederlanders met de Indische potentaten, en heeft zich
in den loop der eeuwen een eigen plaats verzekerd in het
Nederlandsch Indisch staatsverband. Het streven is nu
ook in het algemeen erop gericht het zelfbestuur deze plaats
te gunnen, het recht van zelfbestuur te bestendigen, en de
landschappen een belangrijke functie toe te kennen, als
organen'van den staat, als rechtspersoonlijkheid bezittende,
uit de bevolking zelf voortgekomen Inlandsche rechtsge-
^meenschappen, toegerust met autonomie.
Bekend is de verklaring van den Directeur van Binnen-
landsch Bestuur in de eerste gewone zitting van den Volks-
raad in 1918 waarin hij, met verwijzing naar de Regee-
Rupert Emerson „Malaysiaquot;, A study in direct and indirect rule, New York
1937, blz. 427.
2) Vgl. Mr. Dr. H. Westra. Dualistisch Staatsrecht blz. 7.
Vgl. Handelingen Volksraad 1924 blz. 450.
Handelingen Volksraad 1918 blz. 75.
-ocr page 39-ringsuitspraak in de troonrede van 1909, betoonde dat de
Regeering als beginsel heeft aangenomen de Inlandsche land-
schappen zooveel mogelijk in stand te houden; inlijving_bii
het rechtstreeks bestuurd gebied geschiedt niet an3ers dan op
verzoek van de betrokken hoofden, en bevqlki^, dan wel
wanneer het in h^t belang van de bevolking onvermij dejijk
blijkt M, zooals bij geSTeken insolventie of bij onmacht der
betrokken hoofden om zelf het bewind te voeren.
Het vierde artikel van de Korte Verklaringen van Ternate,
Tidore en Batjan, luidende dat het Gouvernement gerech-
tigd is eenzijdig het landschap op te heffen en tot direct be-
stuurd gebied te brengen — Logemann noemt dit ,,uitge-
holde contracten'' ^) — maakt wel den indruk van een bedreiging |
van het zelfbestuur, maar behoeft, met het oog op het hier-
boven bedoeld beginsel, geenendeels in dien zin te worden ^
beschouwd.nbsp;gt;
Voordat evenwel de meer moderne opvatting inzake de zelf-
bestuurspolitiek vasten vorm had aangenomen, moest eerst
de strijd om de Korte Verklaring worden gestreden, opdat
het regeeringsstandpunt betreffende de directe bestuurs-
bemoeienis met de zelfbesturen kon worden bepaald.
De Atjeh-oorlog gaf daartoe aanleiding. Deze oorlog was
immers een uiting van het streven naar de definitieve vesti-
ging van ons gezag in den archipel, welke uiting haar oor-
sprong vond in de opvatting, dat de koloniale politiek zich
had te bepalen óf tot volkomen onthouding.— welk stand-
punt reeds was verlaten — óf tot doelbewuste uitbreiding van„
gezag, doch het kon daarbij niet in de bedoeling liggen het
voorHeel, dat een groot gedeelte der bestuurstaak aan de in
de landschappen reeds bestaande inheemsche organisaties
kon worden overgelaten, prijs te geven.
Uitbreiding van ons gezag was namelijk riiet synoniem
met volledige invoering van directe bestuursbemoeiïng, met
Vgl. art. 28 van het Beginsel Programma van den Gouverneur Generaal van
Heutsz, opgenomen in Koloniaal Tijdschrift 1913 I blz. 450.
=') Vgl. th. H. M. Loze, De Indische Zelfbesturende Landschappen in het Nieuwe
Staatsbestel, blz. 23.
') Logemann. Direct gebied met zelfbestuur I.T.R. 1932. blz. 29.
-ocr page 40-alle materieele en personeele consequenties, daaraan ver-
bonden.
Volledige invoering van rechtstreeksch bestuur moest in-
houden de vernietiging van het zelfbestuur. Als middel om
te geraken tot ,,een meer afdoende vereenvoudiging van den
vorm der politieke verhoudingquot;^) zou een dergelijke maat-
regel in de meeste gevallen te rigoureus en ook niet steeds
verantwoord geweest zijn, omdat de Regeering niet overal
in voldoende mate over de middelen beschikken kon tot het
invoeren van een doelmatig en geregeld direct bestuur.
In bepaalde streken van den archipel gaven echter spe-
ciale redenen aanleiding tot inlijving van zelfbesturende
landschappen.
De inlijving van Groot Atjeh bij het rechtstreeks bestuurd
gebied was het direct gevolg van de oorlogsverklaring aan
den Sultan van Atjeh en van de annexatie van diens gebied.
Wij moesten dat gebied noodgedwongen in eigen beheer
nemen, omdat de occupatie in dit geval noodzakelijkerwijs
op de tuchtiging moest volgen, opdat de verdere militaire
maatregelen tegen de onderhoorige radja's met het gewenschte
succes ten uitvoer gebracht konden worden.
Het Zuidelijk Batakland was reeds in 1832, na de Padri-
oorlogen onder rechtstreeksch bestuur gebracht, het Centraal
Batakland erkende later, in 1839 en 1859, de suprematie
van Nederland en kwam vrijwillig onder ons gezag. In 1880
kwamen deze streken onder geregeld direct bestuur 2).
Invoering van het rechtstreeksch bestuur in 1906 in
Djambi en Korintji kon niet worden voorkomen: de loop
der gebeurtenissen dwong de Regeering tot inlijving, omdat
geen vertrouwen meer gesteld kon worden in den sultan
en zijn familieleden, terwijl een inlandsche organisatie met
Nota Politiek beleid enz. I blz. 196.
Voor de geschiedkundige vermeldingen op deze en volgende blz. is gebruik ge-
maakt van gegevens uit:
a.nbsp;P. van Hulstijn. Van Heutsz en de Buitengewesten. Proefschrift Leiden 1926.
b.nbsp;Dr. E. B. Kielstra. Indisch Nederland 1910.
c.nbsp;Dr. E. B. Kielstra. De .Indische Archipel 1914.
d.nbsp;Dr. J. H. Logemann. Direct gebied met zelfbestuur, bijl. A.
-ocr page 41-voldoende gezag tot uitoefening van het zelfbestuur ontbrak.
Inlijving van Kota Besar en de Batangharidistricten
geschiedde in 1913 op verzoek, omdat de zelfbesturen machte-
loos waren de slechte elementen uit hun gebied te ver-
wijderen.
De Boven-Kampar streken werden als gevolg van de aan-
genomen vijandige houding tot onderwerping gebracht en
ingelijfd bij het rechtstreeks bestuurd gebied.
Het sultanaat-Riouw werd in 1913 ingelijfd, omdat ge-
bleken was dat handhaving van het Inlandsch zelfbestuur
ongewenscht was.
Het direct bestuurd gebied in de Zuider en Oosterafdee-
ling van Borneo kwam onder Nederlandsch gezag als gevolg
van den opstand van Bandjermasin in 1860, toen het Sulta-
naat van Bandjermasin moest worden ingelijfd.
De Tanah-Boemboe-landen, een achttal kleine land-
schappen, gelegen op den Oostwal van Borneo, met inbegrip
van het eiland Laoet, bevonden zich sedert 1845 in een
toestand tusschen zelfbestuur en direct bestuur, doch moesten
worden ingelijfd, omdat de bestuursregeling dringend ver-
betering behoefde.
Een geënclaveerd landschap (Pagatan en Koesan) aan de
Zuidkust van Borneo werd op verzoek ingelijfd.
Een verzoek tot inlijving door het zelfbestuur van Kota
Waringin (Z.0. Borneo) gedaan, wordt voorloopig niet
ingewilligd, omdat eerst zal worden nagegaan of verscherpt
toezicht verbetering van den toestand kan brengen.
Het sultanaat Pasir werd in 1908 onder rechtstreeksch
bestuur gebracht op verzoek van het zelfbestuur, dat vrij-
willig afstand wenschte te doen.
De Boven-Mahakam streken kwamen in 1908 onder recht-
streeksch bestuur, nadat de sultan van Koetai tegen schade-
loosstelling afstand van zijn rechten op het Dajaksch gebied
had gedaan; de leiding der zaken kwam daardoor in handen
van Gouvernements-ambtenaren.
Het onvoldoende gezag van het zelfbestuur van Boeloengan
Koloniaal Verslag 1910 en Loze blz. 13.
-ocr page 42-in de Apokajan gaf aanleiding tot de vestiging van ons recht-
streeksch bestuur aldaar in 1911.
Het rechtstreeksch gebied in de Westerafdeeling van
Borneo was sedert 1896 op verzoek van de hoofden uitgebreid
met het stroomgebied van de Pinoeh, met Meliau en Boenoet
en een deel van het landschap Salimbau, voor een deel als
gevolg van de omstandigheid, dat de zelfbesturen niet in
staat waren de rust, die door invallende Dajaks verstoord
werd, te handhaven.
Voor Celebes moet genoemd worden de gedwongen inlij-
ving in 1904 van Goa wegens verzet van den zelfbestuurder
tegen ons gezag en de vrijwillige inlijving van Laikang bij het
rechtstreeksch bestuurd gebied, hetwelk slechts een klein
deel van Zuidwest Celebes beslaat, terwijl tevens een be-
1 slissing ten aanzien van Bone, waarvoor eveneens op grond
van opstandigheid, inlijving bij het direct gebied was over-
wogen, voorloopig werd opgeschort. Bone werd tenslotte
niet ingelijfd.
De vroegere landschappen Manado en Gorontalo stonden
in 1898 reeds onder rechtstreeksch bestuur. Deze landschap-
pen zijn onmerkbaar van contracts-gebied in direct gebied
overgegaan.
Op Nieuw Guinea was van zelfbestuur geen sprake, er
was geen gezag, noch territoriaal, noch organisch^), al
behoorde het gebied in naam tot het indirect bestuurd ge-
bied. De Sultan van Tidore, die aanspraken maakte op Zuid-
Nieuw Guinea deed echter afstand van zijn rechten tegen
schadeloosstelling; Noord en West Nieuw Guinea werden
als zelfbestuurd gebied ingericht.
; Van de vele rijkjes in de Groote Oost kwamen de reeds
genoemde landschappen Ternate, Tidore en Batjan in aan-
merking voor zelfbestuur, doch onder voorbehoud, dat deze
landschappen ten allen tijde konden worden ingelijfd.
Naast, onder meer, de Timoreesche landschapjes, verdient
in het gebied der Kleine Soenda eilanden, het eiland Lombok
Vgl. Dr. J. H. Logemann „Direct gebied met zelfbestuurquot;, Bijlage B, ii,
P. van Hulstijn. „Van Heutz en de Buitengewestenquot;. Blz. 117.
-ocr page 43-in de eerste plaats de aandacht. Het op dit eiland zetelende
zelfbestuur sloot in 1843 een tractaat, waarbij Salaparang
en onderhoorigheden (Lombok) tot eigendom van het Neder-
landsch Indisch Gouvernement werd verklaard. Later viel
Karangasem, op Bali, onder die onderhoorigheden. Het land-
schap bleef echter onder het despotisch gezag der vorsten.
De wantoestanden op het eiland noopten ten slotte de
Regeering tot gewapend ingrijpen, waarna in 1895 geheel
Lombok onder rechtstreeksch bestuur werd gebracht.
Van de Balische landschappen kwamen Boeleleng in 1854
en Djembrana in 1856 vrijwillig onder ons rechtstreeksch
gezag. Deze gebieden kregen daarna in 1861 den vorm van
gouvernementslandschap. Ten aanzien van het landschap
Karangasem was de Regeering reeds krachtens de onder-
werping van Lombok in alle rechten van Lombok's vroegeren
vorst getreden, dit gebied werd tegelijk met Lombok inge-
lijfd, en de Regeering plaatste er een stedehouder, evenals
te Gianjar, in 1900, en te Bangli in 1906.^) Ook laatstge-
noemde rijkjes kregen daardoor den status van gouverne-
mentslandschap.
De overige landschappen lokten echter door hun verzet, ,
gewapend optreden onzerzijds uit, en werden in 1908 inge-
lijfd en onder direct bestuur gebracht, terwijl de vroegere
gouvernementslandschappen in 1916 eveneens dit lot onder-
gingen. In 1938 volgde evenwel de wederinstelling van den
zelfbestuursstatus voor de tegenwoordige 8 Balische land-
schappen.
Op haar plaats is, naar het schijnt, in dit verband de sobere
doch kernachtige uiteenzetting van Middendorp in Schrieke's
,,The Effect of Western influencequot; over de penetratie van
het Nederlandsch Indische gezag in Sumatra's Oostkust en
het achterland.
,,Whenquot;, aldus de schrijver, ,,in 1863, the first European
planter landed on Sumatra's East Coast and commenced
Dr. E. li. Kielstra „Indisch Nederlandquot; blz. 66—107.
Zic blz. 291 hierachter.
W. Middendorp: „The administration of the outer Provinces of the Netherlands
Indiesquot; in „The Effect of Western Influencequot; edited by Dr. 15. Schrieke, Kolff, Hatavia
1929 blz. 46 en 47.
cultivating tobacco, it was not long before administrative
officials were sent to the rapidly developing tobacco districts.
To maintain peace and order and to make arrangements and
tot administer justice. But administrative officials were not
only required in this gradually expanding district which had
previously never been populated by Europeans. The still
independent adjoining hinter lands, such as that of the
Bataks, Alassers and Gajos also had to be included in the
administrative system. The cultures in the lowlands were
developing rapidly and therefore a labour supply for the
Western colonists was necessary; for this a juridical warrant
was necessary or in other words the triumph of the right
which the conqueror felt was his right. This was only natural
as the conqueror could not tolerate that Achinese, who were
at war with him, could find a hiding place amongst the inde-
pendent neighbours like the Gajos, Alassers and Bataks, who
had not yet been recognised and from whom there was
therefore no redress. Neither could the administration permit
that the coolies from the lowlands, who had committed a
criminal offence, should find a hiding place in the Batak
mountains. Further it could not allow the Karos from the
mountains to wage war against the Karos of the low-
lands, where the tabacco estates were developing. In the inte-
rests of law and order, in the interests of the safety of the
colonising conquerors and the conquered it was an urgent
necessity, amongst other things, to establish authority in
the whole of the Karo, Toba, Alas and Gajo lands.
It seems proper tot state in a sober and business like
manner the facts as they are, and not to flatter ourselves with
ethical motives.
We Dutch were therefore entrusted with the historical
task of governing the Karolands.
Somebody will probably say: ,,Why not enter into an
alliance with the Karo people on condition that they agree,
in the interests of the safety of my own people, not to harbour
my enemies and to surrender criminals who have sought
shelter by themquot;.
No, this was impossible, as the Karos were not the inhabi-
tants of a kingdom with a stable government. The Karolands,
as we shall see consisted of hundreds of village „kingdomsquot;,
independent of each other and always at war with one another
and with the Karos of the lowlands. There were 250 States
and it was not possible tot sign treaties with 250 States each
of 250 inhabitants. This also applied tot the Alas- and Gajo-
peoples. In the densely populated Toba Batak lands, the
problem was even more difficult. There, for instance in
the present sub-district of Samosir, 70.000 souls lived in
2000 villages which were not territorially but religiously
and genealogically united in village communities. The Karo-
lands and the last of the Toba-lands, the Alas- and the Goja-
lands lost their independence in 1904—1907, either willingly
or unwillingly, and were embodied in our centralised admi-
nistrative systemquot;.
In de Karo-landen werden zelfbesturende landschappen
,,ingesteldquot;. Zoo richtte het Gouvernement ook in het Gajo-
land en het Toradja-land zelfbesturen^Jai^dschappen op,
ter gelegenheid van de invoering van het Nederlandsch gezag,
door nameliik__uit de volksordening hoogere verbanden te
c^strueeren om daarmede politieke overeenkomsten aan
te gaan.
De meeningen omtrent de ypor- en nadeelen.van het voort-
^staan der zelfbesturende landschappen liepen zeer uiteen.
Een vergelijking met hetgeen de geschiedenis leert in de
Engelsche koloniën, speciaal Britsch Indië en Malakka viel
niet anders dan ten voordeele van de handhaving dezer
staatsrechtelijke lichamen uit. Ook daar ziet men in het
midden der vorige eeuw verlaten de politiek van ,,subordi-
nate isolationquot; om plaats te maken voor ,,subordinate alli-
ancequot;; het annexeeren waar mogelijk van ,,al die kleine rijkjes,
die maar last veroorzaakten en er slechts bij konden winnen,
indien zij onder Engelsch bestuur kwamenquot;, zooals de G.G.
lord Dalhousie zich in 1848 uitdrukte 1), terwijl na de mutiny
van 1857 in een proclamatie van het jaar daarop werd ver-
klaard, ,,dat Engeland de rechten, de waardigheid en de eer
der Inlandsche vorsten als zijn eigene zal eerbiedigen, de ver-
dragen gehandhaafd zullen blijven en geen uitbreiding en
geen beperking van bestaande rechten zal plaats vinden.quot;
De zelfbesturen werden hierbij dus gehandhaafd, doch
controle en leiding bij de verbetering van inwendige toe-
standen werden krachtig door de Engelschen ter hand ge-
nomen. ,,De ondervinding was trouwens opgedaan, dat tij-
dens den opstand van 1857 bijna alle vorsten trouw bleven,
het verzet althans niet steunden, dat derhalve het voortbe-
staan dezer staten een element van kracht, niet van zwakheid
van het Britsche gezag vormdequot;. Bestuur onder eigen
leiders wordt door een volk verkozen boven dat van over-
heerschers; bij een Oostersch volk dat naast of onder een
Westersche natie staat, treedt deze voorkeur nog sterker
op den voorgrond.
Een tegenargument vindt men bij Emerson^), waar hij
zegt: ,,To increase the number of native States is to multiply
complexity, notably because the system of extraterritoriality
which has been applied in the States brings about a basic
division between classes of subjects under different govern-
ments and different systems of law. Where the tendency is
toward an assimilation of all groups in the population to a
single and common standard the resurrection of native states
implies in the connexion a retrogressive step, in part because
it operates as a check on social and cultural modernization,
and in part because it almost inevitably implies the re-
establishment of feudal authorities. A more fundamental
objection is that the native States, even in the Indies, remain
J. H. Meijer. „De Inlandsche zelfbcsturende landschappenquot; Koloniaal Tijd-
schrift 1914 - I, blz. 586, en Mr. F. H. baron van Asbeck, „De „incorporatiequot; der
zelfregeerende landschappen in Engelsch Indiëquot;, Indisch Genootschap, s April
1935, blz. 90 e.v.
E. Moresco. ,,Onze politiek ten aanzien van de Inlandsch zelfbesturenquot;, Ver-
slag Indisch Genootschap 1908 blz. 205.
•■') Rupert Emerson ,.Malaysiaquot; A study in Direct and Indirect Rule. New York
1937 blz. 441-
to some considerable degree separate water-tight compart-
ments, severed from the rest of the community. Even though
the great bulk of the States, under the Short Declaration,
are open to almost any brand of intervention and regulation
by the Dutch, they still are entities apart, subject in each
case to special treatmentquot;.
In zijn pessimistische beoordeeling staat Emerson echter
nagenoeg alleen: niet de nivelleerende uitwerking van het
onder één opschrift brengen van alle gebieden in den archipel,
was het staatkundig streven, doch het inroepen van de mede-
werking der inlandsche bevolking tot het voeren van haar
eigen bestuur, op de wijze, die haar het best lag, namelijk
onder leiding van haar eigen hoofden.
Het was dan ook de in Nederlandsch Indië meer veld-
winnende decentralisatie gedachte, dat met het aantal Hol-
landers een behoorlijke ontwikkeling van land en volk niet
door te voeren was zonder de medewerking van het volk in
het bestuur.
Het is voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat van in-
lijving van het landschap Bone bij het rechtstreeks bestuurd
gebied nooit iets is gekomen, zelfs niet toen het landschap
in vele opzichten in ontwikkeling het Gouvernementsgebied
vooruit was.
Tot einde 1917 verkeerde Bone in den toestand van een
landschap, dat door geen enkel contract met het Gouverne-
ment gebonden was. In dat jaar werd de Korte Verklaring
voor Bone geteekend en was de vrees voor inlijving voorgoed
van de baan.
Ook het landschap Gowa zag in 1936 het zelfbestuur her-
steld, waarbij dezelfde overwegingen golden, terwijl de
teruggave van den zelfbestuursstatus aan de Balische land-
schappen in 1938 eveneens een uitvloeisel is geweest van
dit streven, gesteund door de ervaring en het gevestigde
inzicht, dat de staatsrechtelijke assimilatie van (oud) zelfbe-
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B blz. 23—24, 114 en 308, II A blz. i—2
cn 123.
') Vgl. H. A. Rookmaker „Oude en nieuwe toestanden in het voormalige vorstendom
Bone.quot; Indische Gids 1924 I blz. 403—4.
stuursgebied aan Landsgebied niet de eenige mogelijke,
noch steeds de beste uitkomst bood.
Het brengen van een landschap onder direct bestuur kan
inhouden de vernietiging van het zelfbestuur, maar kan ook
geschieden door formeele inlijving van het gebied, ter^l
in wezen het genot van zelfbestuur door den eenzijdigen
wil van het Gouvernement aan de hoofden en de bevolking
gelaten wordt, zoodat het ieder oogenblik kan worden ver-
vormd en zelfs opgeheven^), hetgeen is voorgekomen bij de
voormalige gouvernementslandschappen Tanah Boemboe en
de Balische landschappen.
Hier heeft men dus een vorm van „direct gebied met zelf-
bestuurquot;, waaronder men kan verstaan: een deel van het
rechtstreeks bestuurd gebied met eigen inheemsch regeer-
besteP), en waar de bevolking ,,in het volkomen bezit ge-
laten werd van hare politieke en huishoudelijke rechtenquot;
De vorm ,,direct gebied met zelfbestuurquot;, zooals die voor-
kwam in de Tanah Boemboe-landen en in de Balische land-
schappen, heeft echter voor beide streken een geheel ver-
schillende oorsprong en geschiedenis. De eerstgenoemde
landen werden bij contract door den Sultan van Bandjirmasin
,,in vollen eigendom en souvereiniteitquot; aan Nederland afge-
staan; zij behoorden, volgens de Regeeringsopvatting tot
het direct gebied, zij het, dat ,,het bestuur geheel en uit-
sluitend gevoerd wordt door een door ons aangesteld in-
landsch hoofdquot;. Daardoor bleef Tanah Boemboe een gebied
,,waar de algemeen verbindende organieke regelingen toe-
passelijk zijn of worden, ook zonder uitdrukkelijke toepasselijk
verklaring, zij het ook, dat zij om bijzondere redenen, niet
overal op dezelfde wijze en in gelijke mate ten uitvoer gelegd
zijn of zullen wordenquot;.
De Tanah Boemboe-landen werden evenwel, wijl de Regee-
ring meende (ten onrechte, zooals Logemann nu heeft aan-
Mr. Dr. H. Westra. Dualistisch Staatsrecht, blz. 9.
Mr. Dr. H. Westra. De Nederlandsch Indische StaatsreRcling 2e druk blz. 19.
Keuchenius II blz. 271.
Vgl. Dr. J. H. Logemann. Direct gebied met zelfbestuur I.T.R. 1932 blz. 21—23.
-ocr page 49-getoond) dat deze streken, omdat zij tot het direct gebied
behoorden, en R.R. art. 27 Ud 2 (I. S. art. 21 lid 2) d u s
niet van toepassing was, niet gelaten in het genot van eigen
rechtspleging volgens R.R. art. 74 (I.S. art. 130). Als proto-
type van het gouvernementslandschap zijn de Tanah Boemboe
dan ook, aldus Logemann een halfslachtige figuur ,,zonder
inheemsche rechtspraak en onder de voortdurende dreiging
eener potentieele toepasselijkheid van feitelijk daar onbekende
verordeningenquot;.
Tegenover de Tanah Boemboe staat dan het voorbeeld der
Balische landschappen, voor welke streken ,,na rijp beraad
en na gepleegd overleg met de hoofden der bevolkingquot; bij gou-
vernementsbesluit eene regeling van het bestuur volgde.
,,Dat men voortaan met direct gebied te doen heeft, is
duidelijk, van een politiek contract is geen sprake meer ....
nochtans direct gebied met een bijzonder statuut, welks oor-
sprong onmiskenbaar is. Want. . . ,,aan de hoofden en be-
volking (onder de leiding van het europeesch bestuur) be-
houdens de hierna te melden uitzonderingen, wordt gelaten
het regt van zelfbestuur en het bezit van hunne regtspleging,
hunne politieke en huishoudelijke aangelegenhedenquot; quot;
De ,,onmiskenbare oorsprongquot; van het,,bijzonder statuutquot;
van zelfbestuur (met eigen rechtspleging) verleend aan direct
gebied, werd door Logemann aangetoond in de historische
beteekenis van R.R. art. 27 lid 2, welke beteekenis in haar
oorspronkelijken ruimen zin langzamerhand in vergetelheid is
geraakt, doordien de aandacht zich concentreerde op de in-
heemsche rechtspraak.^).
Hieruit volgt, dat de wet zelf de mogelijkheid biedt, en
steeds geboden heeft, tot het instellen van gebieden met
eigen inheemsch regeerbestel, en die toch vallen onder het
rechtstreeks bestuurd gebied.
In 1898 werd, bij het zoeken naar de ,,meest afdoende
vereenvoudiging van den vorm der politieke verhoudingquot;
') Besluiten van 20 April en 13 October 1861 no's 7 en 9. Koloniaal Verslag 1861.
Dr. J, H. Logemann. Direct gebied met zelfbestuurquot; l.T.R. 1932.
Mr. Dr. H. Westra. De N.L Staatsregeling, 2e druk, blz. 20.
*) Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg I blz. 96.
-ocr page 50-in de Atjehsche onderhoorigheden, de vorm direct bestuur
met zelfbestuur door de Regeering niet in serieuze beschou-
wing genomen, hoewel Snouck Hurgronje en van Heutsz in
een alternatief voorstel dezen staatsrechtelijken vorm, als
eerstgenoemde, en dus blijkbaar met een zekere voorkeur,
wel aan de hand deden.
„le. Of de onderhoorigheden van Atjeh tot recht-
„streeksch gebied met zelfbestuur te verklaren en de zelf-
,,besturende hoofden door den Gouverneur van Atjeh en
,,Onderhoorigheden te laten voorzien van instructies, die
„in verband met de toestanden der verschillende land-
,,schappen opgesteld en in verband met de verdere
,,ontwikkeling der omstandigheden gewijzigd moeten
„worden, terwijl de bedoelde hoofden gehouden zullen
,,zijn, om bij de aanvaarding der hun uit te reiken nieuwe
,,aanstellingen te beloven, dat zij hun landschap zullen
„besturen overeenkomstig de hun gegeven instructie
„en volgens de verdere bevelen hun door of namens
„den Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden te
„geven;
,,2e. Of den Gouverneur van Atjeh en Onderhoorig-
„heden op te dragen geleidelijk de verklaringen in i8
,,artikelen in te trekken, daarentegen door de hoofden
,,der Onderhoorigheden eene verklaring naar het hier-
„boven medegedeelde concept te doen onderteekenen
,,en hun na die onderteekening nieuwe aanstellings-
„acten uit te reiken, gevolgd door instructies, die ver-
,,band zullen houden met de actueele toestanden in de
„verschillende landschappen en in verband met de
„ontwikkeling dier toestanden gewijzigd zullen wordenquot;.
In de Nota Politiek Beleid wijst Colijn erop, dat de in-
kleeding van het voorstel: rechtstreeksch gebied met zelf-
bestuur, door het Tanah Boemboe type werd ingegeven;
hij stond dezen vorm zelf ook voor, al liet hij na juridische
argumenten daarvoor aan te voeren.
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg I blz. 196/7.
') Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 12 c.v.
De Raad van Indië, aan wien het voorstel voor advies
was voorgelegd, besteedde echter nauwelijks aandacht daaraan
en bepaalde zich dadelijk tot de Korte Verklaring. In het
Raadsadvies is de veroordeeling van het alternatief ver-
moedelijk begrepen in de vermelding, in algemeen verband,
van enkele beslissingen tegen toepassing elders van het
Tanah Boemboe stelsel, genomen in 1875, 1877 en 1891®).
Tegenover de onderwerpingsacte wenschte de Raad echter
een acte van erkenning en bevestiging gesteld te zien, als
waarborg voor het behoud van het betrokken zelfbestuur.
De Gouverneur Generaal daarentegen stond in zijn schrij-
ven aan den Minister wel stil bij het eerste gedeelte van het
voorstel-Van Heutsz, doch was van oordeel dat het denkbeeld
van invoering van direct bestuur niet in aanmerking kwam,
met het oog op de bestaande verhoudingen en de betrekkelijk
weinige bestuursmiddelen, en voorts, dat een verklaring van
invoering van rechtstreeksch bestuur al te zeer in tegen-
spraak zou zijn met de werkelijkheid
De Landvoogd kende aan het voorstel tot verklaring van
de Atjehsche onderhoorigheden tot rechtstreeksch g ^b i e d
blijkbaar de bedoeling toe van invoering van rechtstreeksch
bestuur, van daadwerkelijke bemoeiing met de inwendige
aangelegenheden, omdat eenige overweging van de mogelijk- .
heid van formeele inlijving, doch met behoud van het essen- 1
tiëele recht van zelfbestuur — doordat de bevolking gelaten
werd in het volkomen bezit van hare politieke en huishoude-
lijke rechten — ontbrak. Van directe bestuursbemoeienis'
schrok hij terug om de hierboven vermelde redenen.
Het Regeerings-standpunt hield aldus een duidelijke af-
wijzing in van inlijving der Atjehsche onderhoorigheden;
het mocht dan al de bedoeling zijn de positie der zelfbe-
sturen ten opzichte van het Nederlandsche gezag tot juister
proporties terug te brengen: de figuur van den zelfbestuurder
mocht daarbij niet worden aangetast.
') Raadsadvics 23-12-1898 no. XVI Ik. 1-1-1899. 6.
Logcmann „Direct gebied met zelfbestuurquot; I. T. R. 193^- 24-
') Schrijven van i Jan. 1899 no. 16; Somer: De Korte Verklaring blz. 276.
Formeel werd dus nog vast gehouden aan de opvatting, dat
er een partij ter andere zijde aanwezig moest zijn om een con-
tract mee te kunnen sluiten,^) hetgeen nog blijk gaf van
het conservatieve begrip der staatsrechtelijke verhouding,
het dogma der staatkunde van de vorige eeuw.
Schrieke verwijt „de bureauxquot; dat zij bij den uitbouw van
de nieuwe zelfbestuurspolitiek „zich al te zeer zijn blijven
vastklampen aan de eensgegeven grondslagen, en die tot in
details hebben uitgewerkt, zonder zich er rekenschap van te
geven, dat hun doel zelf: de symbiose, en de zich wijzigende
omstandigheden, herziening van die grondslagen noodig
maaktenquot;. Hoe men in het oude paadje is blijven door-
loopen, blijkt wel uit het feit, dat nog steeds ieder nieuw-
optredend zelfbestuurder aan de formule van de Korte Ver-
klaring wordt geklonken.
Verbeek acht het noodig, dat een duidelijk onderscheid
wordt gemaakt tusschen de vele zelfbesturende landschappen
buiten Java.^) „Wij hebben nl. te maken met
a. landschappen die vroeger uit zichzelf souverein waren,
h. landschappen die zich door losmaking van de onder
a bedoelde, souverein gemaakt hadden,
c. volksstammen die geen bepaald hoofd hadden (zooals in
Timor, gedelegeerden van de grondbezitters), doch
door toedoen van het Nederlandsch gezag onder een
eigen centraal gezag zijn gebracht, dus kunstmatig
tot landschap zijn gevormd.
In de laatstbedoelde streken nu is het besef van radja
zijn niet of weinig aanwezig, de radja's beschouwen zich, zoo-
als meermalen werd gerapporteerd, feitelijk uitsluitend als
dienaren van het gouvernement. Het zijn over het geheel
slechts weinig beteekenende landschapjes en getracht wordt
door samenvoeging daarvan iets méér te maken, het peil van
ontwikkeling is laag.
Staatsrecht blz. lo en Dr. F. H. Visman. Herstel
van Zelfbestuur, Koloniale Studiën I 1928, blz. uo.
Mr. J.J. Schrieke „De Indische Politiekquot;, blz. 100.
I9i9^'l bïz^4?o/4?/nbsp;landschappen buiten Javaquot;, Koloniale Studien
Daarom rijst de vraag of het wel zin heeft hen in de door
henzelven niet begrepen positie van „zelfbestuurderquot; te laten,
diepzinnige beschouwingen te gaan houden over toepasselijk-
heid van bepalingen in dat ,, zelf besturendquot; gebied, ,,eigenquot;
wetgeving, ,,eigenquot; geldelijk beheer enz. enz., die ten eenen-
male in strijd zijn met de practijk, die niets anders is dan
rechtstreeksch bestuur en wel intensiever dan in eigenlijk recht-
streeks bestuurd gebied, omdat het Gouvernements b e-
stuur in die landschapjes den wetgever als willig
w e r k t u i g bij de hand heeft, evenals de ,,landschaps-
geldenquot;.
Erkend moet worden dat zulk een toestand het mogelijk
heeft gemaakt om daar in korten tijd een meer ordelijken
stand van zaken te scheppen, maar moet zulk een toestand,
die op niets dan fictie en nog eens fictie berust, blijven voort-
duren ook wanneer er eigenlijk in afzienbaren tijd geen uitzicht
is op meer realiteit? Zijn de ,,radja'squot; daar niet meer te be-
schouwen als volkshoofden zooals men die in rechtstreeks be-
stuurd gebied heeft?quot;
Ook Logemann betreurt klaarblijkelijk de keuze der
Korte Verklaring inplaats van den vorm ,,direct b^egtutrflnet ^cjÊ-^SJ»/
zelfbestuurquot;, en kenschetst de Korte Verklaring dan als „hetnbsp;^^^^ ' \
surrogaat voor de verloren figuur der onderworpen streken,
gelaten in het volkomen bezit hunner politieke en huishoude-
lijke rechtenquot;.
§ 5. Het zelfbestuur als politieke figuur.
De Korte Verklaring wenschte Van Heutsz te zien als het
middel om onze regelingen in zelfbesturend gebied van toe-
passing te krijgen, met minder moeite dan het telkens sluiten
van afzonderlijke contracten anders eischte, doch de Alge-
meene Secretarie wierp tegen de voorstellen Snouck Hur-
gronje—^Van Heutsz tot invoering van de Korte Verklaring
in de Atjehsche onderhoorigheden een aantal juridische be-
zwaren op, en wel onder meer op grond van strijd met de
') Logemann. „Direct gebied met zelfbestuurquot; LT.R. 1932 blz. 25.
-ocr page 54-Instructie voor den Gouverneur Generaal, ^ waarvan artikel
43 luidde:
Het recht van zelfbestuur bij overeenkomst aan Inland-
sche vorsten of volken gelaten sluit niet uit de ver-
plichting, om het welzijn des volks te bevorderen, om
met rechtvaardigheid te regeeren, om zeeroof of slaven-
handel te beletten, en om landbouw, nijverheid en handel
te beschermen.
De Gouverneur Generaal ziet toe dat aan die verplich-
ting worde voldaan en dat de beletselen, die zich daar-
tegen verzetten, worden uit den weg geruimd.
Tot dat einde worden de bezittingen, waar dit recht van
zelfbestuur den vorsten en volken gelaten is, geregeld
bezocht door een Commissaris Inspecteur, wiens instruc-
tie, door den Gouverneur Generaal vast te stellen, hem
de verplichting moet opleggen om, na nauwkeurige na-
vorschingen en beschrijving der plaatselijke instellingen
en vormen van het bestuur, door overreding de wijzi-
gingen te verkrijgen die noodig zijn, om aan de personen
en eigendommen zekerheid te verschaffen en om in het
algemeen het hierboven aangewezen doel te bereiken.
Wanneer het middel van overreding herhaaldelijk doch
vruchteloos is beproefd kan tot een meer afdoende tus-
schenkomst worden overgegaan.
Zoowel in het eene als in het andere geval wordt de
nieuwe orde van zaken beschreven in een acte inhou-
dende:
1nbsp;de vooruitzetting van het beginsel van het Neder-
landsche oppergezag,
2nbsp;de verklaring dat het inwendige bestuur zonder de
dadelijke tusschenkomst van dat oppergezag zal
kunnen worden gevoerd,
3nbsp;de bepaling der voorwaarden, waarop het opper-
gezag van zijne tusschenkomst afziet.
Koninklijk Besluit van s Juni 1855 nr. 65, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van
31 Jan. 1871 no. 15 en ingetrokken bij de inwerkingtreding der Indische Staatsregeling
bij Koninklijk Besluit van 13 October 1925, Ned. Stbl. 415, Ind. Stbl. 577 art. 2; zie
bijlage I bij Somer, „De Korte Verklaringquot;.
4 de aanwijzing der middelen het meest geschikt om
aan die voorwaarden leven en uitvoering te geven.
In de verhouding tot de vorsten van Soerakarta,
Djocjakarta en Madoera wordt door de bepalingen
van dit artikel geen verandering gemaakt.
De bezwaren der Algemeene Secretarie waren uiteraard
gebaseerd op de derde en vierde alinea van dit artikel, omdat
artikel 3 van de Korte Verklaring onbeperkte tusschenkomst
in de zelfbesturen toelaat ,,terwijl artikel 43 der Instructie
— zij het onder zekere voorwaarden — van die tusschen-
komst principieel wil afzienquot;.^)
Tevens was de Algemeene Secretarie van meening, dat
bij invoering van de Korte Verklaring het historische zelf-
bestuur der Atjehsche radja's zou worden aangetast.
Doch de voorstellers hadden de praktijk voor oogen, en
oordeelden dat de juridische bezwaren (er waren meer punten
op grond waarvan de Algemeene Secretarie concludeerde
dat vervanging van den bestaanden vorm de politieke over-
eenkomsten^) door een anderen, niet toelaatbaar te achten
was, doch deze argumenten vallen buiten dit bestek) niet toe-
passelijk waren op de specifieke Atjehsche toestanden, want
Van Heutsz verklaarde, dat de Atjehsche Onderhoorigheden
feitelijk geen zelfbesturen waren in den zin van het betoog
der Algemeene Secretarie, en dat de positie der hoofden te
hoog werd aangeslagen.
Uit een oogpunt van practische politiek was invoering
der Korte Verklaring daarom gewenscht; deze verklaring
hield naar het oordeel van Van Heutsz alle voorwaarden in
welke de Regeering verlangde, en stelde de hoofden in de
positie welke zij in werkelijkheid innamen.
Handhaving van de hoofden in hun positie van zelfbestuur-
ders moest dus beschouwd worden als politieke maatregel,
voortvloeiende uit het systeem der Korte Verklaring.
De nota van Snouck Hurgronje van 24 Augustus 1898 ge-
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B 1914, blz. 321.
Nota van de Algemeene Secretarie van 28 Juli 1898.
Bedoeld werden de verklaringen met 18 artikelen.
*) Vgl. Somer „De Korte Verklaringquot; blz, 255/256.
-ocr page 56-richt aan den Gouverneur Generaal had dan ook met aan-
drang de noodzakelijkheid bepleit, over de formeele be-
zwaren der Algemeene Secretarie heen te stappen, en moti-
veerde, waarom de Korte Verklaring de reeds gesloten poli-
tieke contracten diende te vervangen, en op de nog te onder-
werpen radja's toepassing diende te vinden. Met overtuiging
toonde de steller de wenschelijkheid en de mogelijkheid der
wijziging aan; zie hier eenige citaten:
,,Ware het ons in den aanvang geluktquot;, aldus de nota
Snouck Hurgronje^), „met eenen Sultan van Atjeh een
bruikbaar contract te sluiten, dan zou de gang van zaken
hoogstwaarschijnlijk deze geweest zijn, dat wij, met een con-
tract gewapend, van de Onderhoorigheden onderwerping
geëischt hadden. Ons belang had dan mede gebracht, het
theoretisch algemeen erkende, feitelijk zeer verzwakte cen-
trale gezag te versterken en tot een krachtige werkelijkheid
te makenquot; ....
,,Wij hebben echter toen de eerstbedoelde poging niet ge-
lukte, de fout begaan die Onderhoorigheden te beschouwen
als eene soort van zelfstandige rijkjes. Terwijl die hoofden
meestal in de eerste plaats hoofden van volksplantingen, van
cultuurondernemingen en kooplieden zijn. (Van Heutsz
drukte zich kernachtiger uit, en sprak van ,,peperplanters,
handelaren en zetbazen van den sultanquot; 2) ) noemden wij
hen ,,vorstenquot; en lieten hen verklaringen van 6, later 18
artikelen teekenen. De meesten dier ,,vorstenquot; zijn op zich-
zelf zoo onbeduidend, dat de naam radja of vorst bij per-
soonlijke kennismaking op de lachspieren werkt. Enkele
zooals op deze kust Samalanga en Peusangan, hebben het
tot een zekere mate van aanzien weten te brengen, daar zij
door de energie of het geluk hunner hoofden over meer
geweren en munitie beschikken dan hunne buren. Voor de
meesten hunner was de onderteekening der verklaringen
eenvoudig de vorm waarin zij hunne onderwerping aan de
Deze nota werd voor de eerste maal gepubliceerd in ,,De Korte Verklaringquot;
van J. M. Somer, blz. 260 e.v.
-) J. M. Somer.,,De Korte Verklaringquot; blz. 255.
-ocr page 57-Compagnie bezegelden, zonder dat de inhoud veel stof tot
overweging bood. Die onderwerping had natuurlijk niet vrij-
willig, maar uit vrees en eigenbelang plaats en met stille
reservatie, dat zij niet meer practisch gevolg zoude hebben
dan hetgeen wij zouden weten af te dwingen. Men had met
dezelfde moeite de onderteekening van veel meer, ook van
meer bindende verklaringen kunnen verkrijgen.
Van beide zijden heeft men zich dan ook voortdurend
weinig om den inhoud der i8 artikelen bekommerdquot; ....
..De vervangmg der uitvoerige verklaring, waarop niemand
zich ooit beroept, door de eenvoudige onderwerpingsacte
heeft behalve hare meerdere zuiverheid en juistheid dit groote
voordeel, dat men dan later, wanneer men eene of andere
noodige regeling wil treffen, niet eerst met tientallen van
gansch onbeduidende hoofdjes moet gaan parlementeeren,
maar dat men eenvoudig van de getroffen maatregel kennis
geeftquot; ....
,,Het opperbestuur kan alweder moeilijk bezwaar hebben
tegen een formeele wijzing die eigenlijk slechts op een be-
staanden toestand het officiëele zegel drukt en die strekt om
een beteren grondslag voor ons gezag in de toekomst te
vormen en uitvoerige overleggingen met een groot aantal
onbeduidende grootheden in het vervolg te voorkomen.quot;
Opmerkelijk is de onomwonden, en voor een dergelijk
officiéél stuk openhartige erkenning, dat men van beide
zijden zich weinig heeft gestoord aan de reeds gesloten poli-
tieke overeenkomsten. Het feit, dat deze erkenning mogelijk
was, en dat daaraan geen aanstoot genomen kon worden, is
teekenend voor den toestand en voor de opvattingen inzake de
staatsrechtelijke beteekenis der formeele contracten.
Snouck Hurgronje, die zoowel in evenbedoelde nota, als
in de later gevolgde missive, welke het officiëele voorstel
toelichtte, de pen voerde voor Van Heutsz, ziet blijkbaar
door de oogen van den Gouverneur van Atjeh als hij: later,
wanneer men eene of andere noodige regeling wil treffen, dan
eenvoudig van den getroffen maatregel kennis wil doen
geven, krachtens de verplichting welke de inlandsche vorsten
in de Korte Verklaring zou worden opgelegd tot het nakomen
en handhaven van alle regelingen die door of namens het
Nederlandsch Indisch gezag zouden worden getroffen.
Letterlijke interpretatie van deze zinsnede zou hebben
beteekend: de inlijving van het landschap bij het recht-
streeks bestuurd gebied doch met formeele handhaving van
de persoon van het zelfbestuur — eenhoofdig of meer-
hoofdig, al naar gelang van de organisatie daarvan — dat
dan in wezen alleen zou blijven fungeeren als ornament,
terwijl practisch het rechtstreeksch bestuur zou zijn inge-
voerd.
Het staat er, en het was wellicht ook de bedoeling, doch
zoover kwam het evenwel niet, zooals nader zal blijken,
maar dat het inheemsch bestel gehandhaafd bleef vloeide
zeker niet voort uit de positie welke het stelsel der Korte
Verklaringen aan het zelfbestuur als orgaan van het land-
schap, toekende.
De waarborg door den Raad van Indië verlangd voor de
handhaving van het zelfbestuur in de Atjehsche Onderhoorig-
heden, uitgedrukt in 's Raadsadvies betrof ook in feite
niet meer dan de persoon van den zelf bestuurder; het College
oordeelde namelijk gunstig over de Korte Verklaring, doch
stelde het voorbehoud, dat duidelijk zou worden vastgesteld,
dat het zelfbestuur in de Atjehsche Onderhoorigheden ge-
handhaafd bleef, en wel door middel van een acte van erken-
ning en bevestiging, waarbij het Gouvernement waarborgde
de zelfbestuurder in zijn waardigheid te zullen handhaven,
zoolang de in de Korte Verklaring aangegane verplichtingen
door den zelfbestuurder zouden worden nagekomen.
Doordat artikel 3 van deze verklaring echter een onbe-
perkte regelingsbevoegdheid ten opzichte van de land-
schappen aan de Regeering verleende, bleef er van de onaf-
hankelijkheid der vorsten en van hun recht om de inwendige
aangelegenheden zelf te mogen regelen, in theorie althans,
niets over.
Advies van den Raad van Indië van 23 December 1898 No. XVI, zie ook Iiicr-
vóór blz. 23.
De Raad achtte de zaak evenwel gered, als formeele er-
kenning van het zelfbestuur plaats vond, en oordeelde dat de
Korte Verklaring tezamen met de acte van bevestiging geacht
kon worden te voldoen aan de eischen welke bij artikel 43
der Instructie voor den Gouverneur Generaal gesteld werden.
Blijkbaar zag het College wel in dat de Korte Verklaring
op zichzelf geen waarborg inhield voor de handhaving van
het inheemsch bestel, waaraan in dat tijdperk intusschen
niet zoozeer waarde werd gehecht, mede in verband met de
daadwerkelijk gevoerde politiek welke uit den Atjeh-oorlog
voortvloeide, doch was toch van meening dat een kenmerkend
verschil behoorde te bestaan tusschen inlijving der land-
schappen en blijvende erkenning van het zelfbestuur, al
geschiedde dat laatste in een anderen vorm, (de unilaterale
regeling tegenover de bilaterale overeenkomst), en dat deze
erkenning van het zelfbestuur tot uiting moest komen in
een tegenover de Korte Verklaring geplaatste acte van erken-
ning en bevestiging, een en ander echter in hoofdzaak om
strijd met de bedoeling der Instructie voorden Gouverneur
Generaal te vermijden.
De figuur van het zelfbestuur werd in de nieuwe — for-
meele — overeenkomst dus ingeschakeld in den vorm van de
persoon van den zelfbestuurder.
Men kan, met het oog op het beeld door Snouck Hurgronje
van de Atjehsche hoofden geteekend, en gelet op de inzichten
der Algemeene Secretarie, welk bureau uitging van de stelling
dat bij invoering van de K.V. het historisch zelfbestuur
der Atjehsche radja's zou worden aangetast, en op het weinig
sterke standpunt van den Raad van Indië bij het zoeken naar
overeenstemming met art. 43 der Instructie voor den Gou-
verneur - Generaal, dan ook niet ontkomen aan den indruk,
dat het stelsel der Korte Verklaring door de Indische
Regeering in den aanvang feitelijk werd beschouwd als
een vorm van rechtstreeksch bestuur, waarin de zelfbestuur-
ders slechts de plaats van ledepoppen innamen, opdat daar-
door dit stelsel formeel zou blijven beantwoorden aan den
staatkundigen vorm van zelfbesturende landschappen.
De beoogde vorm vertoonde in zijn opzet formeel ook een
essentiëel verschil met de rechtsfiguur van een z.g. gouverne-
mentslandschap — al waren de gedachten in die richting ge-
oriënteerd geweest — omdat in dit laatste het geheele over-
heidsgezag is toegevallen aan het Gouvernement, hetzij
krachtens afstand door een vorst of hoofd, hetzij krachtens
onderwerping of verdrag, waa^ij er^een^ekngrijk stuk over-
heidsgezag autonoorn uitgeoefend wordt door inheemsche
organenterwijl in het Korte-Verklaring-landschap het
overheidsgezag werd gerepresenteerd door het gehandhaafd
zelfbestuur, doch krachtens de beperking in artikel 3 der
verklaring, ongelimiteerd werd overgedragen aan het centraal
gézag, dat aan deze overdracht een. ongebreidelde bevoegd-
heid ontleende om het zelfbestuur terug te dringen ,,tot
aan het (theoretisch) bloote bestaan van het landschap
toequot; 2).
De nieuwe rechtsfiguur bleek dan ook a^a n v.a n k e 1 ij k
geen overeenkomst te bezitten met eenigerlei bestaanden
staatkundigen vorm van bestuur, noch met een z.g. con-
tractlandschap (waarin het zelfbestuur krachtens tweezijdige
wilsvorming van Gouvernement en zelfbestuur oorspronkelijk
gezag uitoefent), noch met een gouvernementslandschap
(waarin het overheidsgezag grootendeels door inheemsche
organen wordt uitgeoefend) noch met het rechtstreeks be-
stuurd gebied (waarin het gouvernement bij uitsluiting het
gezag uitoefent). Dat het verband tusschen een landschap
met Korte Verklaring en een gouvernementslandschap later
weer werd hersteld, zal nader blijken.
Formeel werd overigens de Korte Verklaring van den
aanvang af als een verdrag beschouwd, ze werd door den
Gouverneur Generaal goedgekeurd, door den Koning aan
de Staten-Generaal medegedeeld, en ter kennis van Enge-
land gebracht, ingevolge artikel 3 van het tractaat van 1824.
') F. H. Visman. „Heretel van Zelfbesturenquot;, Koloniale Studiën 1928 I blz. 111 —112.
F. H. Visman. t.a.p.
') Ned. Stbl. 1824 no. 39. Ind. stbl. 1825 no- I9-
/
HOOFDSTUK II.
zelfbestuurspolitiek.
§ I. De Investituur-theorie.
Doordat de Gouverneur Generaal Van der Wijck in 1899
de invoering van rechtstreeksch bestuur in de Atjehsche
onderhoorigheden verwerpelijk achtte, wijl naar zijn meening
de bestaande verhoudingen aldaar, en de weinige bestuurs-
middelen waarover men destijds de beschikking had die in-
voering niet toelieten, en hij dus uit practische overwegingen
niet instemde met het voorstel Snouck Hurgronje—Van
Heutsz, om deze landschappen tot rechtstreeksch gebied met
zelfbestuur te verklaren, gaf deze Landvoogd, in overeen-
stemming met het advies van den Raad van Indië, het
Opperbestuur in overweging: ,,om er toe te besluiten het
teekenen en beëedigen van de kortere verbandacte als eisch
te stellen voor de hoofden buiten Groot Atjeh die zich in het
afgeloopen jaar reeds onderworpen hadden of zich nog zullen
onderwerpen aan het Nederlandsch gezag, en verder de
verklaring in 18 artikelen gaandeweg te doen vervangen
door de kortere verband-actequot;. O
Ingevolge de instemming van Minister Cremer werd het
stelsel der Korte Verklaring aanvaard, en hoewel het de
bedoeling der ontwerpers was geweest deze verklaring alleen
in te voeren voor Atjeh en Onderhoorigheden en ,,eventueel
andere landschappen, waar men evenmin op de details van den
inhoud der lange contracten gesteld wasquot; vond het systeem
achtereenvolgens ook toepassing in verschillende andere
gedeelten van Sumatra en van den archipel.
Schrijven van i Januari 1899 no 1/6.
Snouck Hurgronje, vgl. Somer, „De Korte Verklaringquot; blz. 296.
-ocr page 62-De ,,Vader der Korte Verklaringquot;, Snouck Hurgronje,
heeft zich met deze toepassing buiten Atjeh niet geheel
kunnen vereenigen. Hij wilde ,,alle pressie uitgesloten zien
ten aanzien van zelfbesturen, welker verhouding tot de
Regeering nooit aanleiding had gegeven tot ernstige moeilijk-
heden en die geneigd waren, de geijkte traditioneele formule
tot uitdrukking dier verhouding te handhaven.quot; De vèr-
doorgevoerde nieuwe koers heeft dan ook — zooals bekend
mag heeten — niet zijn bewondering kunnen wegdragen, en
door hem was liever gezien, dat met meerdere zelfbesturen
de contractueele verhouding op basis der Lange Politieke
Contracten gehandhaafd was gebleven.
Voor Timor stond de zaak eenigszins anders, daar werd
reeds sedert 1867 door alle optredende zelf bestuurders een
verklaring afgelegd, waarin zij beloofden, alle ,,bevelenquot;
van Gouvernementswege te zullen nakomen. Karakteristiek
voor de oude opvatting der verhouding is in dit verband, dat
men van de aldus verkregen uitgebreide bevoegdheid tot
bevelen geen gebruik heeft gemaakt om ook maar tegen de
ergste misstanden op te treden.
Den ambtenaren was door strenge instructies en door voor-
beelden aan den lijve het beginsel ingeprent, dat rust bovenal
ging: ,,de bestuursambtenaren waren dan ook weinig meer
dan vlaggestokbewaarders; hoe minder zij uitvoerden, des
te geringer was het gevaar dat zij het Gouvernement in moei-
lijkheden brachtenquot;.
De nieuw ingeslagen koers, waarbij het onthoudingsprincipe
was losgelaten, noopte evenwel ook in Timor tot een krach-
tiger gezagsvestiging, en voor deze streken, waar de radja's
geen vorsten, doch vertegenwoordigers der grondbezitters
waren was de Korte Verklaring dan ook de aangewezen
vorm voor de regeling der verhouding tot het Gouvernement.
Ook in de Bataklanden kwam de Korte Verklaring over-
een met gebruikelijke stukken van dezen aard.
De toestanden in de zelfbesturende landschappen op Cele-
Somer ,,De Korte Verklaringquot; blz. 347 noot i.
H. J. Grijzen, Koloniaal Tijdschrift 1923 blz. 466.
3) Vgl. Koloniaal Verslag 1867/68.
-ocr page 63-bes gaven eveneens aanleiding tot het invoeren van de Korte
Verklaring, omdat de radja's aldaar de contractueele verplich-
tingen slechts gedwongen wilden nakomen. Toen de om-
standigheden er toe leidden, dat het grootste deel van Zuid-
en Midden-Celebes in de oorspronkelijk tegen Bone gerichte
actie werd betrokken, en overal de politieke verhouding op
nieuwe basis gegrond moest worden, was de Korte Ver-
klaring het aangewezen middel om dit te doen in die staatjes,
die zich tegen het Gouvernement verzet hadden en waar het
Europeesch bestuur dus, meer dan elders, de vrije hand
moest hebben om naar omstandigheden te handelen. De
regeling ten aanzien van de andere zelfbesturen op Celebes
zou geschieden in den ouden vorm, dat wil zeggen bij uit-
voerig contract; dat was nu eenmaal van oudsher gebruikelijk
en moest den radja's dus aangenamer zijn dan de nieuwe ver-
klaring, vooral omdat deze geëischt werd van hen die aan
het gewapend verzet hadden deelgenomen. Niettemin werd
ook in deze contracten, die behalve met eenige landschappen
buiten de sfeer van het militair optreden (als Boeton en
Soembawa) ook met de Mandarsche staatjes (Binoewang,
Madjene, Mamoedjoe enz.) gesloten werden i) „aan het
Nederlandsch gezag meer invloed op den gang van zaken
toegekend dan voorheenquot;.
Zoo zijn er dan thans 277 landschappen onder Korte Ver-
klaring met inbegrip van Mangkoe Negaran en Pakoe
Alaman, die in een overeenkomstige verhouding tot het Land
staan als de landschappen onder Korte Verklaring, en de acht
Balische landschappen waaraan den zelfbestuursstatus werd
hergeven.
Met de beslissing door het Opperbestuur, in overeenstem-
ming met de Indische Regeering genomen, was tevens de
grond gelegd voor een geheel gewijzigde politieke gedragslijn
ten aanzien der zelfbesturen.^)
Vgl. P. van Hulstijn: „Van Heutsz cn de Buitengewestenquot; en Nota Politiek Beleid
enz. II A blz. 120 e.v.
Koloniaal Verslag 1906.
Nota Politiek Beleid I blz. 198.
-ocr page 64-Een geheele omwenteling werd hiermede bewerkt welke
den weg tot vreedzame ontwikkeling openlegde, een ontwik-
keling die in ieder geval niet gestoord zou behoeven te worden
door chicanes en geschillen omtrent de interpretatie van
contractsartikelen, en die een einde maakte ,,aan het walging-
wekkend intrigeeren, politiseeren en draaien, 't welk zoo
dikwijls plaats vond, wanneer het gold, bij contractsver-
nieuwing zekere concessies aan het zelfbestuur te ontwor-
stelenquot;.
De invoering van het nieuwe stelsel plaatste dan ook de
Regeering onvermijdelijk voor de consequentie's daarvan,
onder meer voor de vraag hoe onze houding zou zijn tegen-
over de zeïfbestuurders, en hoe onze politiek ten opzichte
van de landschappen zich verder zou dienen te ontwikkelen.
De Korte Verklaring toch, zooals die werd samengesteld,
verdroeg zich niet met een politiek van onthouding : ,,haar
wezen is daarmede in flagranten strijdquot;.
Uitbreiding der bestuursbemoeiïngen stond dus op het
program, en naar mate de betrekkingen talrijker werden, ende
zelfbesturen meer in den stroom van het verkeer kwamen,
deed zich in toenemende mate de noodzakelijkheid gevoelen
onzen invloed uit te breiden, aan onhoudbaar geworden toe-
standen een einde te maken en deelen van de staatstaak uit
handen der Inlandsche bestuurders te nemen.
De plaatselijke ambtenaren gingen over tot handelen, waar
zij voorheen krachtens hun instructies tot onthouding en
dikwijls tot ,,pijnlijke werkeloosheidquot; waren genoopt.
De Korte Verklaring gaf daartoe ruimschoots bevoegdheid,
en het zelfbestuur werd in vele gevallen op zijde geschoven,
doordat het zich niet tegenover den vertegenwoordiger van
het Gouvernement kon beroepen op rechten en functies,
welke in de Lange Contracten wel waren voorbehouden.
Begrijpelijk en voor dien tijd zelfs logisch, was deze daden-
H. Doeff „De tegenwoordige politiële tegenover de Buitenbezittingenquot; verslag
Indisch Genootschap 1907 blz. 164.
Nota Politiek Beleid I blz. 198.
E. Moresco „Onze politiek ten aanzien van de Inlandsche Zelfbesturenquot;, Verslag
Indisch Genootschap 1908.
uiting, wanneer men de opvattingen van een dertigtal jaren
terug vergelijkt met de ommezwaai in het begin van de
twintigste eeuw.
Zoo moest bij voorbeeld in het begin van den Atjeh-
oorlog noode tot gebiedsuitbreiding worden overgegaan,
maar van inmenging in de inwendige aangelegenheden der
zelfbesturende landschappen wilde men toen niets weten,
en handhaving der zelfbesturen — in geheel Indië
— diende voorop te staan opdat de bestuurstaak der Regee-
ring niet noodeloos werd verzwaard.
De gewezen Vice President van den Raad van Indië, O.
van Rees zeide nog in 1878, in een rede in de Staten Generaal
o.m.: ,,Het kwaad schuilt niet alleen in de uitbreiding van
gebied, maar evenzeer, ja nog meer, in de uitbreiding van den
kring onzer bestuursbemoeiïngenquot;. ,,Men moet veeleer een
stelsel van inkrimping dan van uitbreiding van bestuurs-
bemoeiïng volgen. Ik zou in elk geval wenschen dat in de
deelen, onlangs aan ons gezag onderworpen, het zelfbestuur
van Indische vorsten en volken, waar het nog bestaat, zal
worden gehandhaafd, en waar het door den oorlog of door
bijzondere omstandigheden uit zijn verband mocht zijn ge-
rukt, zooveel mogelijk hersteld.quot; ^
Er bestond dus vooral bezwaar tegen de intensiveering
onzer bemoeiingen, en om die reden wilde men het zelf-
bestuur zooveel mogelijk intact laten.quot;)
In 1898 echter moest op het wapengeweld in Atjeh een
krachtige bestuursvestiging volgen, directe bestuursbe-
moeiïng was de noodwendige consequentie der gezagsuit-
breiding, en handhaving van het zelfbestuur werd daarom
bijzaak. De politieke overeenkomsten stonden immers onze
staatkundige plannen In den weg en het gezag der zelfbe-
sturen was zelfs hinderlijk geworden.
Om onzen invloed te bevestigen, werden in sommige
landschappen zelfs opzettelijk sch ij n hoofden aan-
') Handel. Statcn-Generaal, zitting van 25 November 1878.
Vgl. Nota Politiek Beleid 1 blz. 144.
gesteld, omdat het erfelijk hoofd in vijandigen zin tegen
ons gezag werkzaam was.
Hierin ligt nu de kern der beteekenis welke de Korte Ver-
klaring oorspronkelijk voor de dragers van het Nederlandsche
gezag en voor de zelfbesturen had: deze zelfbestuurders
werden geduld, omdat zij nu eenmaal de schakel waren
tusschen de Regeering en het landschap bij de doordringing
van het centraal gezag tot de sfeer der inheemsche rechts-
gemeenschap, en wanneer een zelfbestuurder als tusschen-
persoon niet voldeed, welnu, dan stelde men een ander
tusschenpersoon, die wèl voldeed, aan.
Colijn beaamt deze opvatting nog een tiental jaren later in
de Tweede Kamer wanneer hij uitlegt dat de Korte Ver-
klaringen „eigenlijk niets anders zijn dan akten van
investituur®), akten waarbij die dusgenoemde in-
I landsche zelfbestuurders op zekere voorwaarden in hun ambt
worden „ingezetquot;, en gemaakt worden tot organen van het
Staatsbestuur, tot zelfstandige organen wel is waar, maar in
elk geval tot organen van den Staat. De daaraan onzerzijds
verbonden belofte is deze, dat die zelfbestuurders in hun
ambt gehandhaafd blijven, zoolang zij de voorwaarden, die
wij hun daarbij gesteld hebben, nakomen.quot;
Het voorstel Van Heutsz—Snouck Hurgronje stelt zich
duidelijk op dit standpunt wanneer het deze investituur-
theorie als volgt toelicht:
„Men zal dan te doen hebben met hoofden, die zich be-
wust zijn hun gezag geheel te ontleenen aan hunne aanstel-
ling van Regeeringswege, ook al wordt bij die aanstelling,
gelijk elders, rekening gehouden met de gebruiken en instel-
lingen des lands. Natuurlijk wordt van onzentwege het erfe-
lijkheidsbeginsel, dat zoo diep in het volksbewustzijn der
Atjehers geworteld is, als grondslag van de bezetting der
ledig vallende plaatsen behouden. Kwamen echter vroeger
1) Nota Politiek Beleid I blz. 191; vgl. de missive Snouck Hurgronje—Van Heutsz
van 12 November 1898 no. 656/K.
Handelingen Tweede Kamer 1910/11 blz. 318, e. v.
') Spatiëering dezerzijds; zie ook blz. 8 hiervóór.
*) Nota Politiek Beleid I blz. 191.
-ocr page 67-meer malen belangrijke afwijkingen van het beginsel door
uitoefening van het recht van den sterkste of door intrigues
van allerlei aard tot stand, bij het toenemen van onzen invloed
zullen zulke afwijkingen langzamerhand bepaald worden
door de geschiktheid^) der candidaten voor de uitoefening
van het zelfbestuurquot;.
Aan de zelfbestuurders werd door deze ,,aanstellingquot; de
positie van landsorgaan in het landschap toegekend, en door
het zelfbestuur op deze wijze te „handhavenquot; was een han-
dige oplossing gevonden voor de uitdrukking der nieuwe
staatkundige verhouding. Het zelfbestuur was inderdaad
gespaard gebleven, doch in een gansch andere verhouding
tot het centraal gezag.
In de Tweede Kamer werd in 1906 nog betoogd, dat door
de Korte Verklaring het zelfbestuur teniet gedaan, en het
landschapshoofd feitelijk in de positie van ambtenaar ge-
bracht was, en de betoogers hadden in den grond dan ook
geen ongelijk, al was sedert dien de houding der Regeering
ten opzichte van de uitoefening van het recht van
zelfbestuur een andere geworden dan bij de invoering der
Korte Verklaring, zoodat de Minister toen wel mocht
verklaren dat naar de opvatting der Regeering de Atjehsche
Onderhoorigheden zelfbesturend gebied gebleven waren
,,zoodat de algemeene verordeningen er niet zonder uit-
drukkelijke toepasselijkverklaring van kracht zijn; recht-
spraak en belastingwezen bleven, voor zoover niet van
Bestuurswege in anderen zin geregeld, op de bestaande ge-
woonten berustenquot;, enz. Ook in de dagelijksche bestuurs-
zaken werden de oeleëbalangs tengevolge van de gewijzigde
verhouding niet in anderen toestand gebracht; zij bleven
de hoofden van hun landschappen, voor den gang van zaken
aldaar verantwoordelijk jegens het Europeesch bestuur ,,thans
echter algemeen en niet enkel op de in de oude verklaringen
speciaal omschreven puntenquot;.
De Minister gaf echter een verklaring die niet in recht-
') Cursivcering door mij.
') Handelingen Tweede Kamer 1906/07 blz. 267.
-ocr page 68-streeksch verband stond met de geopperde bewering dat de
landschaps-h o o f d e n feitelijk ambtenaren waren geworden,
omdat hij ziilks niet met absolute juistheid had kunnen
ontkennen.
In de praktijk immers had de idee, dat zelfbestuur een
minderwaardige vorm van bewind zou zijn, en dat dus mid-
dels de Korte Verklaring de gelegenheid te baat genomen
moest worden om daarvoor zooveel mogelijk direct bestuur
in de plaats te stellen, op het optreden van de met het be-
stuur belaste ambtenaren haar stempel gedrukt.
Een voorbeeld daarvan ligt o.m. besloten in de critiek
op het bestuursbeleid van Van Daalen, uitgebracht door Van
Heutsz in 1908, inhoudende dat Van Daalen, ,,op welke
groote verdiensten als militair ontegenzeggelijk kunnende
bogen, als civiel bestuurder had gefaald, door, met misdui-
ding van het fundamenteel beginsel van elk streven naar be-
vrediging van een onrustigen toestand in eerst kort te voren
aan onze heerschappij onderworpen landstreken, eene rich-
ting in te slaan welke dat doel naar zijn (Van Heutsz') oordeel
noodwendig moest missenquot;, en ,,dat onder den aandrang
van welke beweegredenen ook, op meer dan één punt princi-
piëel is afgeweken van de door mij als civiel en militair
Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden ingevoerde en
door de Regeering, zoowel hier te lande als in het moeder-
land, aanvaarde gedragslijn op bestuursgebied O afgeweken
op zoodanig beteekenende wijze, dat de kern dier gedrags-
lijn, de hoeksteen van het door mij beoogde pacificatiestelsel,
moest worden miskend, ook door een deel der bestuurders,
die namens U het gezag in de onderafdeelingen in handen
hadden of nog hebben.quot;
In de van Regeeringswege verstrekte Instructie voor den Gouverneur van Atjeh,
van September 1899, was als paragraaf 2 opgenomen: ,,Het Inlandsch zelfbestuur blijft
in de Onderhoorigheden gehandhaafd, doch door doelmatige instructies en een tactvol
gebruik van de ten dienste staande dwang middelen worden de hoofden genoopt
tot het nemen van die maatregelen, welke het bestuur ter verzekering van rust, orde en
veiligheid enz. noodig acht.quot; Ook van Heutsz is dus volgens deze bestuursbeginselen
opgetreden. Vgl. Somer, De Korte Verklaring, blz. 305,
Vgl. Rapport van Van Heutsz in Bijlage B van de begroeting van Ncd. Indië
1908/9 blz. 83 vlg, en Idema, Parlementaire geschiedenis van Nederlandsch Indië
1891—1918 blz. 209 vlg.
Daargelaten of de felle critiek op de figuur van Van Daalen
uitgeoefend gemotiveerd was, hetgeen men mag betwijfelen
in verband met het feit dat Van Heutsz later zelf heeft erkend
dat hij het wel is waar niet eens was met de wijze waarop
Van Daalen de bestuursbeginselen van Van Heutsz toepaste,
doch dat hij (Van Heutsz) verzuimd had, tijdig in te
grijpen^), het feit blijft bestaan, dat van eenige uitoefening
van zelfbestuur weinig meer te bespeuren viel onder een
vertegenwoordiger van het Nederlandsch Indisch Gouverne-
ment, die, met betrekking tot de hoofden die de Korte Ver-
klaring hadden afgelegd, zich aldus zou hebben uitgelaten:
,,Gij kunt die kerels niet vertrouwen, gij moet ze ook niet
vertrouwen, gij moet ze slaan en drukken en dan zullen ze U
gehoorzamen.quot;
Verder heeft het oudlid van den Raad van Nederlandsch
Indië Michielsen, nog eenig licht laten schijnen op de hou-
ding van het Europeesch Bestuur ter Oostkust van Sumatra
jegens de landschapshoofden in dit gewest, van welke land-
schapshoofden er onderscheidene zich bitter beklaagd hebben
over de behandeling die zij van den resident ondervonden
hadden.
Ook in ander opzicht kwam onze gewijzigde houding ten
opzichte van de zelfbestuurders tot uiting, en wel door den
vorm waarin de voor de radja's bestemde exemplaren der
overeenkomsten werden uitgereikt. De aanzienlijke vorsten
ontvingen het politiek document gebonden in oranje fluweel
of satijn of gele zijde'*) met het Nederlandsche wapen in goud
er op gedrukt en voorzien van gouden sloten, geborgen in kistjes
van mahonie of palisanderhout. De minder aanzienlijke zelf-
bestuurders kregen een geelzijden bandje en geen kistje.
Na invoering van de Korte Verklaring veranderde deze ge-
woonte. Van Heutsz, als Gouverneur van Atjeh en Onder-
hoorigheden seinde in verband hiermede aan den Land-
') Zie hiervoor uitvoerig in Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 304—310.
Idcma, Parlementaire geschiedenis van Ned. Indië blz. 223.
Zie W. J, M. Michielsen, voordracht voor de Vereeniging ,,Moederland en
Koloniënquot; uitgave III ,,Een en ander naar aanleiding van de herziening van de politieke
contracten ter Oostkust van Sumatraquot;. 1911.
Vgl. Notulen Bataviaasch Genootschap 47—1909 blz. 18/19, 45, 78/79.
-ocr page 70-voogd : „Ik geef echter voorkeur bij andere landschappen,
nu officieel korte verklaring is ingevoerd, ook nieuwe acte
van erkenning en bevestiging te voegen, om geheel met het
vroegere te breken. Allen kunnen dan ook geheel gelijkluidend
zijn. Inbinden in eenvoudigen netten band, zonder gouden
sloten en dergelijke is voldoende.quot;
Spit noemt dit „een staaltje van politieke psychologiequot;. 2)
Ook de veel-omstreden vrijwilligheid der zelfbestuurders
bij het sluiten van contracten raakt de kern van het beginsel
der Korte Verklaring, en is onvereenigbaar met de op dit
stelsel opgebouwde investituurtheorie.
De „vrijwilligheidquot; der zelfbestuurders bij het teekenen
van Korte Verklaringen, wordt door Spit terecht als onvrij-
willigheid in het daglicht gesteld, en Van Kol maakt daarop
aanmerking nadat hem persoonlijk gebleken was op zijn
reis door Celebes, dat men o.a. den Radja van Bwool met een
,,téken sadja!quot; de handteekening had afgeperst.
Beiden hechtten echter te veel beteekenis aan den vrijen
wil, en beschouwden de Korte Verklaring te zeer van het
standpunt van een verdrag.
De kwestie houdt immers met de onderwerpingsformule,
belichaamd in de Korte Verklaring rechtstreeks verband,
en kwam in de prakrijk tot uiting in de investituur-
theorie. De eenzijdige wilsoplegging van het Nederlandsch
Indisch Gouvernement hield geen rekening meer met de
politieke wenschen en verlangens van een zelfbestuurder,
wanneer die wilsoplegging een einde beoogde te maken aan
wantoestanden, en zij behoefde dat niet té doen in de gevallen,
dat men te maken had met een meegaand landschapshoofd.
Somer zegt hierover terecht, dat het „nutteloos (is) om
voor dergelijke gevallen een discussie te openen over de
Telegram van i April 1899 no. 140.
=') Vgl. Spit. „De Indische zelfbesturende land.schappenquot; blz. 99.
Spit, t.a.p. blz. 119 e.v.
*) Van Kol Nederlandsch Indië in de Staten Generaal van 1897—1909, blz. 88.
Handehngen Tweede Kamer 21 Nov. 1901.
') „téken sadjaquot; wil zeggen: „teeken slechtsquot;: quot;just sign on the dotted line, and
no questions asked.quot;
vraag of de vrije wil bij de zelfbestuurders al dan niet werd
ontzien. Zelfbesturen, die in doorloopend verzet waren
tegen de souvereiniteit, die zich aan de met hen gesloten con-
tracten niet stoorden en deze herhaaldelijk en met opzet
schonden, dienden zonder vorm van proces te worden onder-
worpen aan de K.V.quot; doch „anders wordt de zaak, indien men
de verhouding beschouwt ten opzichte van goedgezinde land-
schappen, waarmede vreedzame betrekkingen werden onder-
houden. De praktijk heeft geleerd, dat ook tegenover staatjes,
waarmede lange contracten waren gesloten, die goeddeels na
lang onderling overleg door de samenwerking van twee wils-
uitingen waren verkregen, met terzijde schuiving van den
wil der zelfbestuurders, kortweg een politiek gevoerd werd,
die ging in de richting der K.V.quot;
,,Bij het beschouwen van dergelijke gevallen, een uit-
vloeisel van de gedachte, dat hetgeen voor Atjeh goed was,
ook voor de andere Gewesten zou deugen, dient men te con-
stateeren, dat in vele gevallen gedecreteerd werd, dat de
zelfbestuurder feitelijk geen wil had. Afgezien van moreele
bezwaren zou men zich, door dit beginsel te volgen, de be-
stuurstaak moeilijk zoo niet onmogelijk makenquot;.
In deze opvatting juist school het gevaar van een conse-
quent doorgevoerde investituurtheorie.
Mocht men zich namelijk principieel willen stellen op
het standpunt, dat de zelfbestuurder geen wil heeft, en dat
hij alleen door onzen wil wordt ingezet, om formeel te kunnen
voldoen aan den eisch, dat aan het hoofd van een zelf besturend
landschap nu eenmaal een zelfbestuurder moet staan, dan
zou een dergelijke opvatting, die geen rekening hield met
het potentiëele element van zelfbestuur, zooals dat op de adat
is gebaseerd, ten eenenmale blijk geven van een kortzichtige
politiek. .
Al ging men uit van het standpunt van investituur, dan
nog gebood een juist bestuursinzicht, dat er rekening werd
gehouden met de macht en het aanzien, die inhaerent zijn
') J. M. Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 296/7.
Citaat uit particuliere correspondentie van Somer met Prof. Dr. C. Snouck
Hurgronje in „De Korte Verklaringquot; blz. 297.
aan de afstamming uit een oud bestuurdersgeslacht, en waar-
mee een tot opvolging gerechtigd hoofd krachtens de adat
is toegerust.
De investituurtheorie kon hiervoor de oogen niet sluiten,
en kon niet ontaarden in een standpunt, dat uitsluitend op
efficiency was gebaseerd, en dat alleen rekening hield met
de meegaandheid of met de bestuurscapaciteiten van een
hoofd, met uitschakeling van al die factoren die een zelf-
bestuurder waardigheid en aanzien verleenen in het oog van
de bevolking, en waaruit dus zijn macht voortvloeit.
Uit hoofde van deze abstracte eigenschappen reeds kan
een hoofd een krachtig bestuursmedium zijn, onder ons
hooger gezag en onze doelbewuste leiding.
De noodzaak rekening te houden met den eerbied en het
ontzag door de bevolking gekoesterd voor haar leiders, noopt
tot het opdragen van de waardigheid van het zelfbestuur aan
den persoon, die daarop de hoogste aanspraken heeft, —
tenzij zich onoverkomelijke bezwaren daartegen verzetten.
De acte van erkenning en bevestiging is daarom van
evenveel waarde als de daarmede overeenkomende clausule
in het politiek contract, omdat zij aangeeft wie als zelf-
bestuurder wordt erkend en bevestigd; deze vraag is zoowel
van staatkundige als van adatrechtelijke beteekenis: „zij
heeft sinds ons Gouvernement voor de politiek van niet-
bemoeiïng, in de plaats stelde eene van interventie in de
zaken der Inlandsche zelfbesturen en een daadwerkelijke
belangstelling zoude betoonen in de ontwikkeling van gebied
en volk, hoogere waarde gekregen, want zij verkreeg waarde
voor de practijk van het leven. Een juist begrip toch van het
Inlandsch zelfbestuur en daarmede — zij vloeit er uit voort —
een juiste organisatie van dat bestuur moet van overwegend
belang zijn voor de bereiking van het gestelde doel: de ont-
wikkehng van land en volkquot;.
§ 2. „Formeelquot; zelfbestuur.
Dat de uitleg, door de praktijk aan de beteekenis der
A. Couvrcur „Aantcckeningcn nopens de samenstelling van het zelfbestuur van
I3imaquot;. Tijdschrift v.h. B.B. 1917 blz. 2.
Korte Verklaring gegeven ook buiten deze praktijk erkenning
vond, zoowel in Indië als in Nederland, en dat dus de be-
teekenis der Korte Verklaring in dezen zin niet alléén bij
de bestuursinstanties aldus werd aangevoeld, kan blijken:,
ten eerste: uit de stelling van den Raad van Neder-
landsch Indië in 1901 en 1902^) ,,dat een Inlandsch zelf-
bestuurder, die de Korte Verklaring aflegt, opgehouden
heeft zelfbestuurder te zijn, onder rechtstreeksch bestuur ge-
komen is en is geworden een stedehouder van het Gouver-
nementquot;.
De strekking van deze stelling is klaarblijkelijk, dat de
zelfbestuurder alleen in naam dezen titel voert, omdat door
het teekenen van de Korte Verklaring het landschap bij het
direct gebied wordt ingelijfd.
Het zijn van zelfbestuurder in een landschap onder Korte
Verklaring zou dus niet meer dan een formaliteit inhouden,
ten t w e e d e: uit de bezwaren van den Raad van Indië
in 1902 tegen opname van een clausule in de Goenoeng Sahi-
lan-overeenkomst, van gelijke strekking als art. 3 der Korte
Verklaring, welke de Raad in strijd achtte met het aan het
zelfbestuur toegedacht behoud van zijn huishoudelijke in-
stellingen 2).
ten d e r d e: uit de meening van Minister Fock in 1905
dat de Indische algemeene verordeningen van rechtswege
toepasselijk dienden te zijn op de onder het doorgevoerde
stelsel der Korte Verklaring gebrachte landschappen. Later
gaf de minister dit standpunt echter prijs, en sloot zich aan
bij de tegenovergestelde Indische opvatting.')
ten vierde: uit een advies van den Raad van Neder-
landsch Indië in 1906^), handelende over de vaststelling
van het uniform model voor de Korte Verklaring. Bij die ge-
legenheid betoogde de Raad wederom dat tengevolge van
art. 3 der Korte Verklaring, de radja, die zoodanige verkla-
Adviezen van den Raad van Ned. Indiëvana Augs. 1901 XIIen25 Mei 1902 XVIII.
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg IIB, blz. 205.
Kab. dépêche van 12 Febr. 1905 La N 29— No 129.
Kab. dépêche van 9 Jan. 1907 Afd. A3, No. 26/56.
■') Advies van den Raad van Ned. Indië van 19 Oct. 1906. XIV.
-ocr page 74-ring afgelegd heeft, niet is een zelfbestuurder in den gebruike-
lijken zin van het woord n.1. iemand die behoudens de
suzereinite^f het leenheerschap van Nederland en de c.q.
uitdrukkelijk bij ^itièk contract gestipuleerde beperkingen
van zijne bevoegdheden, vrij is in de regeling van de binnen-
landsche aangelegenheden van het landschap, maar dat hij
feitelijk is een Inlandsch stedehouder.
„Het landschapquot; — aldus de Raad, „is derhalve niet een
souvereine staat onder de suzereiniteit van Nederland, zelfs
niet een leenrijk, maar maakt een deel uit van de onder de
rechtstreeksche bevelen2) van de Regeering
of van Haren vertegenwoordiger bestuurde koloniën, slechts
daarin verschillende van het overige deel dier koloniën, dat
het bestuur van het landschap op eene andere wijze wordt
gevoerd dan in den regel geschiedt.
Het is daarom niet alleen, als vanzelfsprekend, onnoodig
te bepalen, dat de bestuurder geene staatkundige betrek-
kingen mag aanknoopen met vreemde mogendheden, maar
zulk een bepaling zou zelfs in strijd zijn met den staatkundigen
toestand van het landschap. Immers zou door zoodanige be-
paling, wat o.a. duidelijk blijkt uit de woorden: dat de
vijanden en vrienden van Nederland ook zullen zijn de
vijanden en vrienden van den bestuurder, het landschap
worden gesteld naast het Nederlandsche rijk, niettegen-
staande het daarvan een deel uitmaakt en dus niet daarnaast
kan staanquot;.
Naar aanleiding van hetgeen hierboven is gezegd, achtte
de Raad het wenschelijk om — de verklaring sub 2 van het
ontwerp geheel achterwege latende („dat ik mij in geenerlei
staatkundige aanrakingen zal stellen met vreemde mogend-
heden, zullende de vijanden van Nederland mijne vijanden,
de vrienden van Nederland ook mijne vrienden zijnquot;) — in
O „„In den gebruikehjken zin van het woordquot; ziet hier blijkbaar op het spraak-
gebruik , zeg Col.jn m Nota Poht.ek Beleid 11 blz. 206. „De Regeering had evenwel
op het oog zelf^stuur in den zin van art. 27. alinea 2 van het Rcgeerings-Rcglcment
een speciale technische beteekenis dus, die niet aan het gewone spraakgebruik gebon-
den is
Spatiëering dezerzijds.
-ocr page 75-die sub. i de vage uitdrukking „de heerschappijquot; te veran-
deren in: het onbeperkt gezag; in verband hiermede het
woord „derhalvequot;, als niet meer geheel juist, weg te laten;
en achter de woorden ,,Koningin der Nederlandenquot; nog in
te voegen: mijn Souverein; waardoor alzoo die verklaring zal
komen te luiden als volgt:
Eerstens: dat het landschap .... een gedeelte uitmaakt
van Nederlandsch Indië en staat onder het onbeperkt gezag
van Nederland; dat ik mitsdien steeds getrouw zal zijn aan Hare
Majesteit de Koning in der Nederlanden, mijn Souverein, en
aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal als Hoogst-
derzelver Vertegenwoordiger, uit wiens handen ik het
bestuur over---- aanvaardquot;. Tot zoover 's Raadsadvies.
ten V ij f d e : uit de bedenkingen van den toenmaligen Assis-
tent-Resident van Midden Celebes, A. J. N. Engelenberg i),
dat aan de zelfbestuurders, die zulk eene verklaring teekenden,
te weinig zelfstandigheid zou zijn gelaten en dat gevreesd
werd voor de macht, die de Korte Verklaring aan het Gouver-
nement gaf. Aangevoerd werd o.a. dat, wanneer eens het
Gouvernement den Inlandschen bestuurder niet noodig
meende te hebben en rechtstreeksch bestuur wenschte in te
voeren, de bevoegdheid tot die handeling aan de Korte
Verklaring ontleend zou kunnen worden, en voorts dat
tengevolge van de Korte Verklaring feitelijk rechtstreeksch
bestuur zou zijn ingevoerd.
en ten zesde: uit een vraag, gesteld door een com-
missie uit de Tweede Kamer, die in 1906 verslag uitbracht
over een aantal overeenkomsten met zelfbesturen, en daarin
informeerde, welk gebruik de Regeering voornemens was
te maken van de haar bij de Korte Verklaring verleende
ruime bevoegdheid, in het bijzonder of zij het Inlandsch
zelfbestuur onder zekere voorwaarden dacht te handhaven,
dan wel de betrokken landstreek bij het rechtstreeks bestuurd
gebied dacht in te lijven!
,,Indienquot;, zegt Somer, ,,men de leden der commissie niet
') Missive van den Resident van Menado van 25 Juni 1906, Lett. I.
Bijlagen Handelingen Staten Generaal 1906/07 no. 76-1.
-ocr page 76-wenscht te verdenken van satire, dan kan slechts worden ge-
constateerd, dat acht jaren na de invoering der K.V. nog een
dergelijk groot wantrouwen tegen de toepassing van dit
staatsrechtelijk middel tot binding der zelfbesturen aan het
Nederlandsche gezag bestond, dat de geheele Tweede Kamer
inlichtingen wenschte of het teekenen der K.V. eigenlijk geen
inlijving beteekende.quot;
De opvattingen en bezwaren en het wantrouwen in boven-
staande zes punten weergegeven werden telkenmale door de be-
voegde instantie weerlegd dan wel onontvankelijk verklaard,
(waarop nader meer uitvoerig zal worden ingegaan), doch ge-
zegde meeningen en bezwaren hebben intusschen naar
allen schijn de strekking en de beteekenis dier replieken ge-
deeltelijk gesuggereerd en moesten tenslotte krachtens de
daaruit sprekende critiek ook invloed hebben uitgeoefend
op het definitieve inzicht der Indische Regeering en van het
Opperbestuur in Nederland.
Het terugdringen van het zelfbestuur in de eerste jaren
van toepassing van het stelsel der Korte Verklaring behoeft,
met het oog op het voorgaande, nu niet als een volstrekt laak-
baar optreden te worden beschouwd. Een en ander moet
namelijk worden bezien in het licht der historische ontwik-
keling van onze heerschappij in den archipel.
Doordat de praktijk echter het doel door de theorie gesteld
voorbij streefde, werden in vele gevallen de grenzen der
politieke verdragen, waaronder de Korte Verklaringen
krachtens haar formeele beteekenis staatsrechtelijk ook ge-
rangschikt waren, overschreden.
De overgang van de periode der bondgenootschappelijke
rijken naar die van onderwerping van zelfbesturende land-
schappen, waarin toestanden van anarchie heerschten, en
die zich in gewapend verzet keerden tegen het Nederlandsche
gezag, bracht namelijk een andere waardeering van de positie
der landschapshoofden mede.
Waar de zeïfbestuurders voorheen werden beschouwd
als zelfstandige vorsten, die het recht hadden de binnen-
Dr. J. M. Somer. Koloniaal Tijdschrift 1936 blz. 256.
-ocr page 77-landsche aangelegenheden in hun landschappen naar eigen
goeddunken te behandelen en te regelen, daar trad de
Regeering in een later tijdperk meermalen tegen hen op
als tegen misdadigers. Toen de Atjeh-oorlog een aanvang had
genomen, werden kwaadgezinde hoofden overal opgejaagd
en in hun schuilhoeken vervolgd en als ,,djahatsquot;^) neer-
gelegd. Voor de politieke achting, welke den zelfbestuurders
aanvankelijk werd toegedragen, was geringschatting en
minachting in de plaats getreden. Snouck Hurgronje achtte
het rondweg belachelijk, dat de hoofden der Atjehsche onder-
hoorigheden met den titel ,,vorstenquot; werden aangeduid, en
Van Heutsz noemde deze radja's een stelletje peperplanters,
handelaren en zetbazen van den Sultan.
Zachtheid tegenover dergelijke lieden was uit den booze,
een krachtig en energiek optreden alleen kon resultaten
brengen. ,,Men bedenke steedsquot;, leerde Snouck Hurgronje,
,,dat redeneering, opvoeding en wat dies meer zij eerst dan
vat krijgen op Mohammedaansche laatdunkendheid, wanneer
deze zich geplaatst ziet tegen onwrikbare overmacht. Zoo
wil het de leer en de praktijk stemt hierin ten volle met haar
overeenquot;.
Het is begrijpelijk, dat deze opvatting en haar practische
toepassing niet konden nalaten haar terugslag te doen voelen
in de praktijk van het civiel bestuur, en dat de mentaliteit
der militaire en burgerlijke gezaghebbers een afspiegeling ver-
toonde van die waardeering voor den persoon van de Inland-
sche zelfbestuurders.
Deze waardeering spiegelde zich reeds eerder af in de
redactie der politieke contracten, waar het betrof de Neder-
landsche benaming van het landschapshoofd. De Gouver-
nements-ambtenaren, die de politieke aanraking met de zelf-
besturen verzorgden en daarover rapporten uitbrachten en
de ambtenaren met het bestuur belast, hadden de begrijpelijke,
in elk geval menschelijke neiging hun officieele mededee-
lingen die over het contact met de Inlandsche potentaten
„orang djahatquot; bctcckent „misdadigerquot;, „slechtaardquot;.
Vgl. Idema. Parlementaire Geschiedenis van Ned. Indië 1891—1918 blz. 222.
-ocr page 78-handelden, ietwat fraai in te kleeden — deze neiging bestaat
immers nog steeds bij verschillende bestuursambtenaren in
zelfbesturende landschappen werkzaam — en gaven daarbij
toe aan de romantische idee, dat men met werkelijke vorsten
te doen had. Het is niet onwaarschijnlijk, dat daardoor be-
wust of onbewust, het gewicht hunner eigen positie werd
geaccentueerd: de gesuggereerde luister der vorstelijke waar-
digheid moest wel op 's Gouvernements vertegenwoordigers
afstralen.
Minister Van Bosse liet zich evenwel door dezen vermeen-
den luister niet verblinden, en reeds kort na het tot stand-
komen van het model-uniform contract van 1875 drong hij er
op aan^) „te breken met het in Indië zeer algemeen, ook bij
de besturende ambtenaren, aangenomen gebruik om aan
vele inlandsche bestuurders telkens wanneer van hen ge-
sproken werd, een hooger standpunt toe te kennen dan zij
werkelijk innemen; woorden als troonsopvolger, rijk, vorst,
dienen derhalve vermeden te worden en respectievelijk ver-
vangen door opvolger in het bestuur, landschap, Inlandsch
bestuurder; ook kan men den Inlandschen naam bezigen
(radja, pangeran, enz.)quot;. 2)
Dat het instituut van zelfbestuur in de technische betee-
kenis van alinea 2 van artikel 27 van het Regeerings Regle-
ment van deze geringschatting ook te lijden had, kan dan ook
zeker worden aangenomen: de hierboven weergegeven mee-
ningen inzake de negatieve beteekenis der Korte Verklaring
voor de uitoefening van het recht van zelfbestuur leveren
daarvoor voldoende bewijs.
De reactie kon evenwel niet uitblijven, temeer, waar het
Opperbestuur reeds dadelijk het standpunt der Indische
Regeering gedekt had inzake de handhaving van het zelf-
bestuur ondanks de invoering van het stelsel der Korte
Verklaring.
Deze handhaving van het zelfbestuur droeg in den aanvang
Ministericcle dépêche van 27 November 1878. Lett. A3 no 6/2635
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg IIB 1909 blz. 22/23.
-ocr page 79-echter meer een formeel karakter; de bedoeling der ont-
werpers van de Korte Verklaring was immers feitelijk geweest:
het tot rechtstreeksch gebied verklaren der landschappen
met handhaving van den indirecten bestuursvorm, en dus
met opheffing van de waardigheid der zelfbestuurders, doch
de Regeering en het Opperbestuur hechtten de voorkeur
aan het behouden van de persoon van het zelfbestuur voor
het instandhouden van den contractueelen vorm, evenwel
met benutting van een formule die de staatkundige verhou-
ding in overeenstemming met den werkelijken toestand zou
omschrijven. Daartoe dienden de hoofden in hun positie
van zelfbestuurders te worden gehandhaafd, doch overigens
zou het effect gelijk zijn aan den opzet, waaraan Snouck
Hurgronje en Van Heutsz blijkbaar de voorkeur gaven,
namelijk aan den toestand van rechtstreeksch gebied met
zelfbestuur, d.w.z. met behoud van adatrechtelijke instel-
lingen en gebruiken.
In hoeverre de officieele handhaving van het zelfbestuur
door de Regeering voor dit zelfbestuur ook zou beteekenen:
het behoud van politieke en huishoudelijke rechten zou
intusschen afhangen van de uitbreiding onzer bestuursbe-
moeiïngen en de beperking van den omvang van het recht
van zelfbestuur krachtens artikel 3 der Korte Verklaringen.
Theoretisch lieten deze verklaringen het zelfbestuur onaan-
getast, praktisch echter werd het eigenlijk gezegde zelf-
bestuur verdrongen door den wil van het oppergezag.^)
Formeel was dus het zelfbestuur gehandhaafd gebleven,
maar was het recht van zelfbestuur bedreigd geworden door
de blijkbare miskenning van de staatkundige beteekenis
daarvan, materieel moest het recht van ,,eigen regeermachtquot;
dus weer hersteld worden en daaraan de beteekenis worden
hergeven welke het staatsrechtelijk toekomt.
§ 3. ,,Materieelquot; zeljbestiiur.
Naar aanleiding van de stelling in 1901—1902 door den
Raad van Indië gelanceerd, dat een Inlandsch zelfbestuurder
Vgl. Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 294.
-ocr page 80-die de Korte Verklaring aflegt, opgehouden heeft zelfbestuur-
der te zijn, decideerde de Gouverneur-Generaal Rooseboom,
dat de Korte Verklaring wel de bevoegdheid geeft om al de
Gouvernementsbepalingen toepasselijk te verklaren, maar
dat het geenszins noodzakelijk is of in de bedoeling ligt, dit te
doen, dat die toepasselijk-verklaring van alle bepalingen
dan ook niet geschied was, en dat de feitelijke opzet dan ook
was, dat aan een zelfbestuurder inderdaad zelfbestuur ge-
laten werd. Ook werd nadruk gelegd op het verschil tusschen
een stedehouder, die aangesteld, benoemd, wordt en een
zelfbestuurder, die erkend en bevestigd wordt.
Men ziet: het stelsel van de Korte Verklaring houdt vol-
gens dezen Landvoogd inderdaad een ernstige bedreiging
van het zelfbestuur in, en het moest alleen aan het inzicht
van de Regeering geweten worden, of dat zelfbestuur krach-
tens de Korte Verklaring, al of niet vernietigd zou worden.
Voorloopig lag het, zoo kan men bovenbedoelde uitspraak
uitleggen, echter niet in de bedoeling de zelfbestuursrechten
te bekorten, doch de bevoegdheid daartoe was wel aanwezig;
de bedreiging met vernietiging bleef om den hoek loeren.
En wat de positie van den zelfbestuurder aangaat, deze
stond ook niet zoo stevig als de Gouverneur-Generaal meende
te moeten doen uitkomen: dat de praktijk de opvatting van den
Landvoogd loochende, bleek uit de reeds geschetste mee-
ningen inzake de waardigheid der ,,vorstenquot; en uit de toe-
passing van de investituur-theorie. De feiten bewezen dus
het tegendeel van de bewering van Zijne Excellentie, en
stelden den Raad in het gelijk.
Verder voerde de Regeering nog praktische gronden
tegen 's Raads stelling aan, door te wijzen op het voortbestaan
van de ongereglementeerde inheemsche rechtspraak, welke,
aldus de Regeering, onwettig zou zijn in rechtstreeksch
gebied, waar al onze bepalingen van rechtswege toepasselijk
waren, welke argumentatie echter evenmin opging, om-
dat men destijds zeer goed wist, dat direct bestuur met
behoud van inheemsche rechtspleging ook bestaanbaar
kon zijn. De Tanah Boemboelanden en de Balische
Gouvernements-landschappen konden zulks illustreeren.
Voorts werd nog gewezen op het niet voorkomen van zegel-
en andere belastingheffingen in zelfbestuurd gebied.
Een bijzonder krachtige indruk maakte dit verweer niet be-
paald, doch de toenmalige Minister van Koloniën Idenburg
stemde toch met den Landvoogd in en gaf als zijn zienswijze
te kennen ,,dat de onderhoorigheden van Atjeh ook thans
nog gerekend moeten worden zelfbesturende landschappen
te vormenquot;. 2)
Het beginsel, dat het recht van zelfbestuur gehandhaafd
was, sprak nu wel uit de bevestiging van Minister Idenburg,
doch het begrip daarvan scheen nog niet geheel duidelijk te
zijn doorgedrongen, anders had Minister Fock eenige jaren
later het zeker niet noodig geacht, hierop nog eens terug te
komen, en wel in tegenovergestelden zin.
Het Parlement had intusschen een vrij zuiveren kijk op
de verhouding tot de Indische zelfbestuurders: zoo liet van
Karnebeek zich in 1904 in de volgende bewoordingen over
dit onderwerp uit: ,,Bedrieg ik me niet, dan was een oude
traditie van onzen bestuursgang in Indië deze, dat wij niet
zoozeer zochten naar uitbreiding van rechtstreeksch bestuur
maar dat wij trachtten den invloed van onze beschaving en
de verbetering van de volkstoestanden te verkrijgen langs
den geleidelijken weg door aanraking met de bevolking en
haar hoofden te zoeken; het is een onweerspreekbaar feit, dat
die soort politiek hoe langer hoe meer bij het Indisch bestuur
m onbruik geraakt, en men nu de vrij eenvoudige methode
volgt van het wapengeweld; het is een feit, dat veel meer dan
vroeger de hand aan het zwaard geslagen wordt op last van
het bestuurquot;®), en in 1907 zegt Van Kol in de Tweede
Kamer: ,,Waar heeft men gepoogd de Inlandsche Zelfbe-
sturen door zachte leiding en steun te verbeteren ? Inplaats
van hun aanzien en verantwoordelijkheid te vergrooten.
Vgl. Nota Politiek Beleid IIB blz. 202.
Dépêche van 6 Febr. 1903 Litt. AI No. 23/398, in antwoord op het schrijven van
de Indische Regeering van 15 Sept. 1902 No. 1963/15.
Idema. Parlementaire Geschiedenis van N. I. 1891—1918 bl. 177.
-ocr page 82-heeft men hun macht geknot en hen het handelen ten goede
daardoor juist onmogelijk gemaakt.quot;
Van Heutsz, die intusschen in 1904 tot Gouverneur Gene-
raal is benoemd geworden, staat dan in 1905 voor de taak, de
opvatting van Minister Fock: „dat de algemeene verorde-
ningen van rechtswege toepasselijk zijn in zelfbesturende
landschappen, welke onder regime van de Korte Verklaring
zijn gebrachtquot;, te weerleggen.
Van Heutsz deelt deze opvatting inderdaad niet, al neigde
hij voorheen wel in die richting, doch sedert hij Atjeh verliet,
heeft hij zijn meening inzake de te voeren zelfbestuurspolitiek
gewijzigd. Hij staat nu op een ruimer standpunt dan hij
destijds als Civiel en Militair Gouverneur van Atjeh innam.
In 1908 wordt dit door IJzerman in de Tweede Kamer
onderkend, zijn conclusie is scherp: Van Heutsz is veranderd.
„De Gouverneur-Generaalquot;, zoo redeneert hij, ,,komt in
zijn rapport tot meeningen die een geheel anderen toon
en een geheel andere opvatting verraden dan uit zijn open-
bare geschriften kunnen worden afgeleid. Maar nu vraag ik
toch: hebben dan alleen de groote mannen in Nederland het
recht om er een oude plunje op na te houden?quot; (zoo had
Minister Kuijper geantwoord, toen men hem zijne oude
denkbeelden als publicist voor oogen hield) „Is het te ver-
wonderen, dat de Majoor van Heutsz van 1893, in de dagen
van aarzelen en afwachten, de Gouverneur Van Heutsz in
1898, de tijd van aanvallen en veroveren, en de Gouverneur
Generaal Van Heutsz in 1908, de periode van bevrediging
voor het overwonnen land, eene geheel verschillende gedrags-
lijn voortstaan?quot;
„De Gouverneur van Daalen is bijna doorloopend op
Atjeh gebleven en heeft de periode doorgemaakt toen de
straffe hand op haar plaats was. Van Heutsz daarentegen
was drie jaren van Atjeh weggeweest en was door zijn positie
in de gelegenheid, ik zou haast zeggen in de noodzakelijkheid
Van Kol. Ncd. Indië in de Staten Generaal 1897—1909 blz 363
2) Idema. Parlementaire Geschiedenis van Ned. Indië 1891—1918 blz 218/0
») Rapport van Van Heutsz in Bijlage Bvan de begroeting van Ncd. Indic quot;1908^0
over het beleid van den Gouverneur van Daalen in Atjeh.
gekomen een breeden kijk op de dingen te krijgen. Hij had zich
beziggehouden met de pacificatie van verschillende andere
gewesten en daarover van gedachten gewisseld met menschen,
die op dit punt hun sporen hadden verdiend, hij had, — om
het eens onparlementair uit te drukken — een flink civiel
bad ondergaan, waardoor de harde militaire pacificatie-op-
vatting was weggespoeldquot;.
De weerlegging door Gouverneur-Generaal Van Heutsz
van de opvatting van Minister Fock was in overeenstemming
met zijn veranderd inzicht. Met klem werd tegengesproken,
dat de algemeene verordeningen van rechtswege toepasselijk
zouden zijn in zelfbesturende landschappen onder vigueur der
Korte Verklaring, en onder anderen gewezen op de wordings-
geschiedenis van deze rechtsfiguur, waarbij een plaats
werd ingeruimd voor de practische beteekenis daarvan,
welke beteekenis o.m. kon worden gebaseerd op de volgende
zinsneden in het oorspronkelijk voorstel:
,,De instructies behoeven dan niet voor alle landschappen
eenvormig te zijn: hoe vaster onze invloed in eenig gebied wor-
tel heeft geschoten, des te dieper kunnen zij ingrijpen, en
daarmede behoeft niet gewacht te worden, totdat in eenig
ander gebied, welks verhouding tot ons zich langzamer ont-
wikkelt, hetzelfde bereikt is.quot; en:
,,Zoo is de weg geëffend voor alle noodige wijzigingen
of aanvullingen van het bestaande, die de praktijk als wen-
schelijk doet kennen. Het spreekt vanzelf, dat deze, evenals
thans reeds geschiedt, geleidelijk en na rijpe overweging aan-
gebracht worden.quot; -)
Van Heutsz als Gouverneur Generaal, verklaarde, dat hij
als Gouverneur van Atjeh de invoering der Korte Verklaring
zeer zeker niet zou hebben voorgesteld, indien deze de toe-
passing der algemeene verordeningen tengevolge had moeten
hebben. ,,Immersquot;, aldus Van Heutsz ,,in een toestand
waaronder onze algemeene verordeningen zonder beper-
1) Nota Politiek Belcicl II B blz. 202.
Missive van den Gouverneur van Atjeh van 12 Nov. 1898, no. 656 K.
Indische brief van 23 Februari 1906, no. 251/4.
-ocr page 84-kingen moeten worden toegepast, zou noch voor de Atjehsche
onderhoorigheden, noch voor Midden Sumatra of Midden-
Ceiebes een oogenblik mogen worden berust. Ook Timor en
Onderhoorigheden zou ik hier kunnen noemen, want de
zeïfbestuurders aldaar leggen wel niet de Atjehsche ver-
klaring af, maar beloven toch bij hun optreden „getrouw te
zullen nakomen alle bevelen, die (hun) zullen gegeven
worden door de door het Nederlandsch-Indisch Gouverne-
ment over (hen) te stellen machtenquot; en staan in dit opzicht
derhalve gelijk i) met hen, die de verklaring onderteekenenquot;.
„Aannemende, dat de korte verklaring ons wel het recht
geeft om elk onderwerp naar verkiezing te regelen, doch ons
niet den plicht oplegt om dit te doen of bij de regeling de
voor rechtstreeksch gebied geldende algemeene verorde-
nmgen te volgen, zoo meen ik te mogen beweren, dat deze
vorm van zelfbestuur voor vele streken de eenig bruik-
bare, voor vele andere de meest gewenschte is.quot;
„Het staat m.i. vast, dat in verschillende streken van den
Archipel geen geregelde toestanden gevestigd zullen kunnen
worden, zonder hetzij het zelfbestuur op te heffen hetzij
aan het Europeesch gezag een ruime mate van invloed daarop
te verzekeren. Tot voorbereiding van het eerste en tot ver-
wezenlijking van het tweede is het regime der Korte Ver-
klaring de aangewezen weg. Dadelijke overgang van onbe-
perkt of slechts in naam beperkt zelfbestuur tot geheel recht-
streeksch bestuur, is in den regel te schokkend en, waar het
eenigszins uitgestrekte landstreken geldt, ook te bezwarend
voor onze geldmiddelen. Zulk een invoering van recht-
streeksch bestuur heeft dan ook inderdaad slechts plaats op
het papier en van werkelijke toepassing onzer algemeene
verordeningen is geen sprake. Pogingen tot zulke toepassing,
b.v m Zuid-Nieuw-Guinea, Ceram, de Boven Doesoen,
zouden den ambtenaar, die ze deed, als ongeschikt voor zijn
taak kenmerkenquot;.
„Indirect bestuur met de gebruikelijke contracten eischt
-ocr page 85-overleg en overeenstemming met de vorsten of hoofden voor
elke aangelegenheid, tot welker regeling de tijd is aange-
broken, met het gevolg, dat die regeling soms eindeloos
verschoven en de ontwikkeling van het landschap ver-
traagd of andere belangen benadeeld wordenquot;.
,,Indirect bestuur met de korte verklaring als grondslag
geeft daarentegen gelegenheid, geleidelijk en zonder schokken,
naar gelang de toestanden er rijp voor blijken, onze beginselen
en voorschriften in te voeren, voorzoover dat nuttig of
noodig is. Overleg met en overreding van de radja's en hoof-
den blijft ook dan in de meeste gevallen wenschelijk en
zelfs noodig om de juiste uitvoering onzer voorschriften
te verzekeren, maar een nuttige maatregel zal dan niet ein-
deloos uitgesteld behoeven te worden, omdat het zelfbestuur
op grond van voorgewende of gezochte bezwaren weigert
mede te werken tot de formeele wijziging van het contractquot;.
„Ons is dan de mogelijkheid geopend, doch geenszins de
plicht opgelegd, om onze verordeningen in te voeren;
wenschen wij daartoe over te gaan dan moet dat uitdrukkelijk
verklaard worden. Zoo kunnen wij b.v. heffing van in- en
uitvoerrechten door het zelfbestuur toelaten; wij kunnen voor
die heffing regelen stellen en ze zelfs voor en namens het
zelfbestuur door Gouvernementsambtenaren doen geschie-
den . . .; eindelijk kunnen wij de Gouvernements-bepalingen
ter zake (tariefwet, enz.) van kracht verklaren en
derhalve de heffing geheel in eigen hand nemen. Op dezelfde
wijze kunnen wij tewerkgaan ten aanzien van andere belastin-
gen, rechtswezen, heerendiensten, enz., enz. Eene zoo-
danige geleidelijke hervorming is alleen mogelijk onder de
werking der korte verklaringquot;.
„Of de Inlandsche zelfbesturen nu ten slotte wellicht
alle Zullen verdwijnen of dat sommige hunner onder onze lei-
ding zich zoodanig zullen ontwikkelen, dat op hun voortbe-
staan in het belang van land en volk prijs valt te stellen, blijve
hier buiten beschouwing. De korte verklaring loopt niet
vooruit op het antwoord, dat de geschiedenis op die vraag
zal geven.quot;
„Levert de verklaring nu gevaar op voor onrechtvaardige
behandeling van de zelfbestuurders? Dat hangt geheel af
van de wijze, waarop het Gouvernement gebruik maakt van
de Hem toekomende bevoegdheden en niet van de vraag
hoever deze zich uitstrekken. Wat de bestuursambtenaren
betreft, deze krijgen door de verklaringen weliswaar een
grootere macht tegenover de zeljhesturen, maar tegenover het
Gouvernement zijn zij uit den aard der zaak aan hunne in-
structies gebonden en deze behooren noodelooze krenking
van hoofden of uitlokken van verzet zooveel mogelijk te
voorkomen, terwijl zulke daden bovendien, ook al wordt
daardoor geen bepaalde overschrijding van instructies ge-
pleegd, tot verwijdering van de betrokken ambtenaren kunnen
leiden. Dat bij eene gezonde opvatting van de door de korte
verklaring geschapen verhouding geen grond bestaat voor
de vrees, dat de ambtenaren misbruik zullen maken van de
hun daardoor geschonken bevoegdheden, blijkt practisch
uit de circulaire van den Gouverneur van Celebes en
Onderhoorigheden van 13 December 1905 No. 5005/2,
waarbij de gedragslijn is aangegeven, welke in de landschap-
pen, die de verklaring teekenden, gevolgd zal worden. Daarbij
wordt als leidraad in de eerste plaats genoemd het voor de
zelfbesturende landschappen van Celebes vastgestelde model-
contract, waarmede de hoofden in kennis moeten worden
gesteld; terwijl de circulaire voorts als hoofdbeginsel voorop-
stelt, dat het Inlandsch bestuur, zooals dat van oudsher be-
staat, gehandhaafd wordtquot;.
,,Van het teniet doen van alle rechten der Inlandsche be-
stuurders, in dien zin, dat na het afleggen der verklaring met
die bestuurders in het geheel geen rekening meer behoeft
te worden gehouden, behoort m.i. ook onder het stelsel der
Korte Verklaring geen sprake te zijn en mochten dergelijke
opvattmgen bij een of meer bestuursambtenaren aan den dag
treden, dan zou ik daartegen zeker onverwijld maatregelen
nemenquot;.
Zooals reeds werd vermeld, gaf Minister Fock zijn oor-
spronkelijk standpunt prijs en verklaarde zich te kunnen aan-
sluiten bij de terzake heerschende Indische opvatting.
Het begrip van zelfbestuur was nu bepaald.
Even dient in dit verband nog te worden gewezen op het
vasthouden door de Indische Regeering aan het ook door
Gouverneur Generaal Rooseboom aanvaarde inzicht, dat
de positie der zelfbestuurders bepaald wordt door de op-
vatting, welke het Gouvernement heeft en welk gebruik het
wil maken van de hem toekomende bevoegdheden, en niet
door de verhouding, krachtens de overeenkomst (zoo men
daaraan deze beteekenis wil toekennen) weergegeven door
de Korte Verklaring tezamen met de acte van erkenning
en bevestiging. De positie der zelfbestuurders behield daar-
door haar zwevend karakter en bleef afhankelijk van het ver-
anderlijk inzicht van een telkexis wisselende Regeering.
Ook valt nog te veel de nadruk op de ,,rechten der In-
landsche bestuurdersquot;, op de hoofden aan wien de
macht tot zelfbestuur toegekend wordt, en onvoldoende op
het stelsel van zelfregeering. De zoogenaamde technische
beteekenis van het recht van zelfbestuur, dat ingevolge het
2e lid van artikel 27 R.R. niet alleen aan de Inlandsche
vorsten, maar ook aan de Inlandsche volken gelaten is, blijft
op den achtergrond. Het begrip van ,,eigen regeermachtquot;
en het ,,behoud van politieke en huishoudelijke rechtenquot;
wordt nog eenigszins verdrongen door de persoon, die de
onderwerpingsverklaring heeft afgelegd, en die daarom werd
erkend en bevestigd.
Inmiddels was de vaststelling van het uniform-model
van de Korte Verklaring aan de orde gekomen. In de vorige
paragraaf werd het standpunt, dat de Raad van Indië in
1906 terzake innam, reeds uiteengezet; volstaan kan dus worden
met de korte samenvatting, dat dit College wederom opmerkte,
dat een radja, die de Korte Verklaring heeft afgelegd, niet
als een zelfbestuurder in den gebruikelijken zin van het
woord beschouwd kon worden.
De Regeering kon zich nu tegenover den Raad beroepen
Dépêche van 9 Januari 1907. Afd. A3. No. 26/56.
-ocr page 88-op haar antwoord aan den Minister, en wees de bezwaren
tegen de Korte Verklaring af. Zij sloot zich daarbij aan bij
het door de minderheid in den Raad uitgebrachte advies^).
Deze minderheid bestreed eenige argumenten der meerder-
heid, achtte hare pogingen om de nadeelen der Korte Ver-
klaring uiteen te zetten niet geslaagd en achtte ten slotte, al
nam men aan, dat zij wel daarin was geslaagd, het nog altijd
de vraag of de nadeelen en bezwaren verbonden aan de Korte
Verklaring grooter zijn dan de voordeelen, welke vraag ont-
kennend werd beantwoord, al was het alleen op grond van
de overweging, dat hoe meer invloed en macht de Neder-
landsch Indische Regeering heeft in de zelfbesturende land-
schappen, hoe meer zulks is in het belang, en strekt tot
welzijn, van de bevolking in die landschappen, zelfs al zijn
de Gouvernements-ambtenaren, die daar gezag uitoefenen,
geen ideale personen van wie steeds ideale bevelen uitgaan^).
Een volstrekt practisch standpunt dus, gebaseerd op con-
crete feiten, en een voor de Regeering bruikbare opvatting,
die zich met beide voeten stevig plantte op de practische
politiek ten opzichte van de zelfbesturende landschappen,
doch die tevens door haar onomwonden rationalisme het roode
waarschuwingssein was voor de Regeering. Van Heutsz be-
greep het teeken, dat tot voorzichtigheid maande, en liet
de gelegenheid niet onbenut om al te diepgaande bestuurs-
bemoeienis, die tot ongelukken kon leiden, te beperken. Be-
seffende dat ,,niet alle bestuursambtenaren Salomo's warenquot;®),
schreef hij de betrokken Gouverneurs en Residenten voor,
een schriftelijke, bindende instructie vast te stellen voor de
aan hen ondergeschikte ambtenaren, en nam daarbij de circu-
laire van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden
van 13 December 1905 no. 5005/2 tot voorbeeld. De door
Van Heutsz gewenschte instructie moest namelijk de lange
politieke contracten met nabijgelegen Inlandsche zelfbe-
sturen tot richtsnoer hebben voor de betrekkingen met zelf-
') Missive Gouvernements Secretaris van 25 Juni 1906—1787.
») Nota Politiek Beleid II B blz. 207.
J. M. Somer. De zelfbestuurspolitiek in de Buitengewesten enz. Kol. Tijdschrift
1936 I blz. 257.
bestuursgebied onder de Korte Verklaring, zoodat de be-
stuursambtenaren nauwkeurig zouden weten, wat van hen
geëischt en gevorderd werd, en in welke richting gestuurd
behoorde te worden.
Deze aanschrijving had de beteekenis van een nieuwe ge-
dragslijn, de steven was gewend en een andere koers werd
ingestuurd. Het besef was levend geworden, dat bewuste be-
scherming van het recht van zelfbestuur in Korte Verklaring
landschappen in het belang van het Land, en niet alleen ten
gerieve van het landschap was. Het beginsel was daarmede
aanvaard, dat de beperkende clausule van artikel 3 der Korte
Verklaring niet het effect mocht hebben van vernietiging van
het zelfbestuur en dat de draagwijdte van de Korte Verkla-
ring, als politiek document, moest worden getoetst aan de
beteekenis der lange politieke contracten, wilde het zelf-
bestuur in de landschappen onder régime van de Korte
Verklaring zijn staatkundige beteekenis blijven behouden.
Een_jtweede__2l^^ de ontwikkelingsgeschiedenis van
het stelsel der Korte Verklaring was hiermede ingetreden,
êiTzij kwam hierop neer, dat de erkenning in principe had
postgevat, dat de Regeering aan de Korte Verklaring wel
alle regelingsbevoegdheid mocht ontleenen, mits de figuur
van zelfbestuur in haar technische beteekenis werd inge-
schakeld.
De praktijk zou verder moeten bewijzen, hoe dit principe
kon worden toegepast.
In volledige overeenstemming met bovenbedoelde gedrags-
lijn, en mogelijk ook als uitvloeisel daarvan, was de door
Gouverneur-Generaal Van Heutsz in deze periode opge-
stelde ,,Leidraad voor het burgerlijk bestuurquot;, welke leidraad
zijn beginselprogramma ten aanzien van de zelfbesturende
landschappen inhield O- De betreffende artikelen daarvan
luiden als volgt:
Spit. Dc Indisclic Zelfbesturende Landschappen. 1911 bijlage X blz. 169.
Koloniaal Tijdschrift 1913 II blz. 450.
Verbeek „De Zelfbesturende landschappen buiten Javaquot; in Koloniale Studiën 1919
blz. 461 vlg.
Loze. De Indische Zelfbesturende Landschappen in het nieuwe St.iatsbestel 1929,
Bijlage I blz. 104.
1.nbsp;Oordeelkundige uitbreiding van Nederland's in-
vloed in streken, waar de bestaande toestanden belemmeringen
in den weg leggen aan de maatschappelijke vrijheid, welvaart,
beschaving en ontwikkeling van land en volk, worde als
plicht der Regeering aangemerkt.
2.nbsp;In verband met dien eisch worde de politiek van ont-
houding met de inwendige aangelegenheden der in mindere
of meerdere mate in het genot van zelfbestuur gelaten land-
schappen verlaten.
3.nbsp;Langs vredelievenden weg worde getracht in de
staatkundige verhouding tot de zelfbesturen zoodanige wijzi-
ging te brengen, als noodig mocht blijken om bevredigende
waarborgen te erlangen voor eene geleidelijke verbetering
van bestuur en rechtspraak.
4.nbsp;Inzonderheid worde, waar zulks noodig mocht blijken,
het financiëel beheer op doelmatige wijze onder controle
gesteld, opdat de landsinkomsten in ruime mate ten bate
kunnen strekken van land en volk.
5.nbsp;Met vermijding onzerzijds van elke aanleiding tot ge-
welddadig optreden, worde nochtans met beslistheid het stand-
punt ingenomen, dat ook in de landschappen welke in het
genot van zelfbestuur gelaten zijn, het streven der bestuurders
gericht zal moeten zijn op het ontwikkelen van de natuurlijke
bronnen van welvaart des lands en het verbeteren van den oeco-
nomischen en socialen toestand der inheemsche bevolking.
6.nbsp;Inlijving van in het bezit van het recht van zelfbestuur
gelaten landschappen bij het Gouvernementsgebied ge-
schiede niet anders dan op verzoek van de betrokken hoofden
en bevolking, dan wel wanneer het in het belang der bevol-
king onvermijdelijk blijkt.
De onderscheiden punten van dit belangrijke beginsel-
programma verdienen eenige nadere beschouwing, omdat
daarop de zelfbestuurspolitiek tenslotte werd gegrondvest.
Hier werd de kiem gelegd voor de latere zeljbestuursregelen.
Voorop staat de plicht tot oordeelkundige
J-nbsp;Inlandsche Zelfbesturende landschappenquot; Koloniaal
Tijdschrift 1914 I blz. 593.
-ocr page 91-uitbreiding in de Buitengewesten van Nederland's invloed.
Wat de moderne politiek, inzake dezen invloed, jegens de
zelfbesturende landschappen onderscheidt van de vroegere,
is niet meer: vóór alles de meerdere bemoeienis, maar de
reden tot bemoeienis,^) namelijk, wanneer de bestaande
toestanden belemmeringen in den weg leggen aan de maat-
schappelijke vrijheid, welwaart, beschaving en ontwikkeling
van land en volk.
Waar de invloed van het Gouvernement onvoldoende is
om bestaande belemmeringen tegen de maatschappelijke
ontwikkeling weg te nemen, behoort die invloed versterkt,
en in verband daarmede behoort de politiek van onthouding
met de inwendige aangelegenheden der zelfbesturen verlaten
te worden.
De uitoefening van krachtigen invloed in de Inlandsche
zelfbesturen draagt mitsdien een tweeledig karakter.
Vooreerst is zij d o e 1, in zooverre men er mee beoogt
orde en regel te scheppen, rechtsveiligheid aan persoon en
goed te verzekeren, zonder welke geen ontwikkeling van
land en volk denkbaar is; en ten tweede is onze invloed of
ons bestuur m i d d e 1, in zooverre die invloed strekt, zoowel
om de economische welvaart der bevolking te bevor-
deren als om voor derden den weg te ontsluiten tot mede-
werking aan de ontwikkeling van het land. Kort gezegd
dus: doel vooral ten aanzien van wegneming van sociale
misstanden, middel vooral tot ontwikkeling van volk en land.
Wanneer dan eenmaal een landschap binnen onzen ge-
zagskring is getrokken, dan moet daarover een bestuurs-
organisatie worden gebracht, waarvan niet behoeft te worden
betoogd dat zij ten doel moet hebben: het bijzonder belang
van elke streek in zulk een mate behartigen als met het alge-
meen belang bestaanbaar is.
Men mag dus zeggen, dat de zelfbestuurspolitiek moet uit-
gaan van het gronddenkbeeld, dat het Nederlandsche gezag
Vgl. E. Moresco „Onze politiek t.a. v. d. Inlandsche Zelfbesturenquot; voordracht
voor het Indisch Genootschap 1908. Verslag blz 204.
Nota Politiek Beleid III blz. 1/2.
-ocr page 92-ook jegens de bewoners van de zelfbesturende landschappen
in het algemeen dezelfde plichten heeft als jegens de z.g.
gouvernementsonderhoorigen, zonder dat het beginsel van
Nederland's opperheerschappij uit het oog verloren wordt,
hetgeen tenslotte beteekent: de regel, dat het belang van
het geheel gaat boven dat van een volk, het belang van Indië
boven dat van een zelfbesturend landschap.
Aan den anderen kant niet een steeds verdergaande ont-
neming van bevoegdheden aan de zelfbesturen, geen ver-
zwakking van hun innerlijke kracht en van hun beteekenis
m eigen kring, en eindelijk „ontwikkeling, d.i. vervorming
van het zelfbestuur tot een werkelijke bestuursmacht naar
onze opvattingquot;.
Als een der belangrijkste maatregelen moet genoemd wor-
den het beginsel van scheiding der landschapsfinanciën van
de persoonlijke middelen van de zeïfbestuurders „opdat de
landsinkomsten in ruime mate ten bate komen van land en
volkquot;.
Dit beginsel bestond reeds, en was voor het eerst opge-
nomen in de contracten op Celebes' Noordkust^), terwijl ver-
der tot instelling van landschapskassen was overgegaan krach-
tens onderling goedvinden met het zelfbestuur van verschil-
lende landschappen. Bijblad 5808 bepaalde dat voorloopig
met een informeele regeling kon worden volstaan in afwach-
ting van een formeele regeling bij contractsartikel. In 1902
werd het beginsel meer algemeen doorgevoerd, doch ook
niet meer dan incidenteel, en in 1906 kreeg de maatregel zijn
beslag in de voorwaarden van het model-contract ter Oostkust
van Sumatra. 3)
De scheiding van geldmiddelen was de onafwijsbare voor-
waarde voor elke belangrijke verbetering der toestanden in
de zelfbesturende landschappen: zij werd nu imperatief aan
de orde gesteld.
uif 1nbsp;SSnbsp;êt-'quot;
-ocr page 93-Het vormen van landschapskassen deed tevens de oplossing
aan de hand voor het probleem dat gesteld werd door de
financiëele zijde van het ontwikkelingsproces.
Nauw verband met dit beginsel houdt het streven naar ont-
wikkeling van de natuurlijke welvaartsbronnen in de land-
schappen, en het verbeteren van den economischen en soci-
alen toestand der inheemsche bevolking. Deze ontwikkeling
kon niet van buiten af worden opgelegd, doch moest inwen-
dig aanvangen, en van binnen naar buiten werken en op eigen
krachten en aanleg steunen. Niet de Regeering doch het zelf-
bestuur diende zich daarvoor te spannen, maar de hoofden
moesten daartoe in dezen geest worden bekwaamd.
De radja's en landsgrooten zouden zich meer met onze be-
stuursbeginselen vertrouwd dienen te maken, leiding en
voorlichting dienden echter te worden verstrekt door de
ambtenaren van het Gouvernement.
Daarbij behoorde elke aanleiding tot gewelddadig optreden
door die Gouvernementsambtenaren te worden vermeden en^
een milde en ruime opvatting van de bestuurstaak had hun
daden te kenmerken.
Als aanvulling op de Korte Verklaring - als hoedanig dc
leidraad inzake de zelfbestuurspolitiek beschouwd mag
worden - kende zij, door de strekking harer beginselen,
een ruim arbeidsveld toe aan de zelfbesturen, en schiep
daarmede tevens als het ware een precedent voor latere
aanvullende regelen.
Uit dezen gezichtshoek bezien verkrijgt het beginsel-
programma van Van Heutsz voor de zelfbestuurspolitiek
historische waarde, niet alleen als boekstaving van Regee-
ringsinzichten maar ook als document van staatkundige
beteekenis.
Naast het belangrijk principe van daadwerkelijke inschake-
ling van het zelfbestuur als regelend en besturend orgaan
in de landschappen, sprak de Regeering zich eveneens uit
over de wenschelijkheid van het behoud van het Inlandsch
zelfbestuur, door dit tot beginsel te verheffen en tot regel
te stellen; en door aan te nemen dat alleen in het belang der
bevolking van dezen regel zou worden afgeweken.
In de oorspronkelijke redactie der leidraad luidde art. 27
(later punt 6 van de beginselen der zelfbestuurspolitiek)
anders, nl.:
27: Inlijving van in het genot van zelfbestuur gelaten
landschappen bij het Gouvernementsgebied geschiedt
niet anders dan op verzoek van de betrokken hoofden
en bevolking, dan wel na gepleegd gewapend verzet
en ontzetting van het daaraan schuldig zelfbestuur,
in het laatste geval tenzij voldoende waarborgen be-
staan dat ook met behoud van den indirecten bestuurs-
vorm in de sub 26 aangegeven richting kan en zal
worden gearbeid.
De Raad van Indië, over het ontwerp om advies gevraagd,
wenschte artikel 27 echter te laten vervallen. „Is het bedoeld
als eene openlijke verklaring dat de geest van imperialisme
der Regeering vreemd moet blijvenquot;, aldus de Raad, „dan
wenscht het College op te merken dat zulks reeds voldoende
blijkt uit de overige artikelen van deze paragraaf en niet nog
eens nadrukkelijk behoeft te worden gezegd. Door behoud
van het artikel zou echter de Regeering zich banden aanleggen,
die ongetwijfeld zouden blijken niet altijd met het belang
der aan onze leiding toevertrouwde volkeren vereenigbaar
te zijn. Door dit belang moet men zich geheel laten leiden en
dan is het onmogelijk bij voorbaat uit te maken, wanneer niet,
wanneer wel tot invoering van rechtstreeksch bestuur moet
worden overgegaan.
Wilde men het artikel behouden dan zou het van af ,,dan
welquot; moeten luiden: dan wel wanneer het in het belang der
bevolking onvermijdelijk blijkt, terwijl instede van het woord
„genotquot; m den aanhef de juistere uitdrukking: bezit van
het recht, zou zijn te bezigen.quot; 2)
„Eenige wezenlijke verandering wordt door dit advies
O Vgl. Nota Politiek Beleid III blz. 5.
Raadsadvies van 22 Mei 1907 no. VI.
in het ontwerp niet gebrachtquot;, aldus de nota-Colijn. ,,Een
krachtige politiek als middel tot versterking van het inwendig
samenstel van Nederlandsch Indië, uiting van onzen wil
en onze macht om de orde te vestigen en te handhaven; weg-
neming van sociale misstanden enz., dit wenscht ook de Raad
van Indiëquot;.
,,Ten aanzien van de groote vraag welke bestuursvorm het
best aan het doel zal beantwoorden wijkt het gevoelen van
het College niet af van het in punt 27 neergelegde beginsel.
In dat artikel valt te lezen dat behoud van het Inlandsch
zelfbestuur de regel is en dat alleen in bepaalde omstandig-
heden van dien regel wordt afgeweken.
Die omstandigheden zijn dan:
a.nbsp;een verzoek van hoofden en bevolking;
b.nbsp;wanneer, na de ontzetting van een Inlandsch zelf-
bestuur als gevolg van gewapend verzet, de Inlandsche orga-
nisatie geen waarborg meer schenkt voor de vervulling van
het doel wat wij beoogen.
Bij de door den Raad voorgestelde redactie van artikel 27
blijft de regel eveneens: behoud van het zelfbestuur be-
houdens wanneer:
lt;2. hoofden en bevolking om rechtstreeksch bestuur ver-
zoeken;
b. de invoering van rechtstreeksch bestuur in het belang
der bevolking overmijdelijk blijkt.quot;
De door den Raad voorgestelde redactie is evenwel veel
ruimer dan Colijn doet voorkomen, of liever de ontwerp-
redactie beperkt de mogelijkheid van invoering van recht-
streeksch bestuur tot gevallen waarbij gewapend verzet is
voorgekomen, hetgeen een belangrijk verschil maakt met
gevallen waarbij inlijving noodig geacht wordt in het belang
der bevolking.
De Regeering liet zich raden en naar aanleiding van 'sRaads
advies werd de redactie van punt 6 overeenkomstig vastge-
steld. Opmerkelijk is echter dat in de punten 2 en 5 de uit-
') Nota Politiek Beleid III blz. 4 vlg.
-ocr page 96-drukking „genot van zelfbestuurquot; niet werd vervangen door
de woorden „bezit van het recht van zelfbestuurquot;, welke
laatste omschrijving immers het begrip waarom het gaat veel
juister tot uitdrukking brengt en wat ook meer in overeen-
stemming met de terminologie van art. 27 R.R. zou zijn geweest.
De vrees dat de Korte Verklaring feitelijk beteekende
de invoering van rechtstreeksch bestuur, een vrees uitgedrukt
door den Assistent Resident van Midden Celebes, A. J. N.
Engelenberg, bleek met het oog op het reeds uiteengezette
Regeeringsstandpunt ongemotiveerd te zijn. Het doel dat
Engelenberg zich voor oogen stelde, nl. behoud van het
zelfbestuur, dat een eigen, tot op zekere hoogte zelfstandig
leven blijft leiden en de huishoudelijke belangen van het
landschap binnen de door het Gouvernement te stellen
grenzen zal blijven behartigen terwijl de radja's niet in de
positie van ambtenaren van het Gouvernement gebracht
zouden worden, strookte immers geheel met de bedoeling van
de Regeering.
Aan het wantrouwen tegen de bedoeling van de Korte Ver-
klaring dat in 1906 in de Tweede Kamer tot uiting kwam®)
werd geen verder voedsel gegeven, doordat Minister Iden-
burg het antwoord van den Gouverneur Generaal op de
door de Commissie uit de Tweede Kamer ®) gestelde vraag
kon mededeelen: dat de strekking der Korte Verklaring geen
andere was dan aan den Resident van Menado, naar aanlei-
ding van de bedenkingen van den Assistent Resident Engelen-
berg, was medegedeeld geworden, en dat het een contradictie
zou zijn om de Korte Verklaring te laten afleggen door land-
schappen die reeds bij het rechtstreeksch gebied waren
of nog zouden worden ingelijfd ,,zijnde toch handhaving
Missive van den Resident van Menado van 25 Juni 1906, lett. I.
i') M. G. S. van 29 Sept. 1906 no. 2906, aan den Resident van Menado, zie pac
hiervóór.
Zie pag 63 hiervóór.
Brief van de Indische Regeering aan den Min. V. Kol van 3 Oct 1907110 1271/10
«) Deze Commissie bestond uit de heeren Van Vlijmen. VanWassenaar van Catwi ck,quot;
Van Kol, Van Asch vanWijck en Van Deventer, zie bijlagen Hand. Staten Generaal
1906/7 no. 76.1.
van het zelfbestuur de conditio sine qua non van zulke ver-
klaringen.quot;
Verder had het beginselprogramma van Van Heutsz
inzake de zelfbestuurspolitiek ook de aandacht verkregen van
de Staten Generaal door een publicatie van 22 October 1907
in het Bataviaasch Nieuwsblad. Merkwaardig is hierover de
mededeeling van Minister Fock, dat het programma, als
gevolg van indiscretie, was gepubliceerd tegen den wil der
Indische Regeering en dat omtrent de vaststelling daarvan
geen overleg met den Minister had plaats gehad.
Het begrip van handhaving van het zelfbestuur in land-
schappen onder de vigueur der Korte Verklaring was, naar
gebleken is, aanvankelijk beperkt gebleven tot de meening dat
volstaan kon worden met de erkenning van de persoon der
radja's en hoofden als zelfbestuurders, terwijl men overigens
het standpunt innam, dat verder met deze vorsten en hoofden
geen rekening meer behoefde te worden gehouden, en dat de
landschappen nu openstonden voor de onbeperkte invoering
van elke gewenschte Gouvernementsregeling, hetzij in den
vorm van formeele toepasselijkverklaring van algemeene ver-
ordeningen die voor het direct gebied golden, hetzij op
informeele wijze middels de uitgebreide rechtstreeksche be-
moeiingen van de betrokken bestuursambtenaren. In de
praktijk kwam het in elk geval meer op het laatste neer.
Naast, en feitelijk tegenover de practische uitoefening der
zelfbestuurspolitiek in de vroegste jaren van het bestaan van
Korte Verklaringslandschappen, stonden de beide officiëele
uitspraken van het Opperbestuur, naar welke uitspraken de
zelfbestuurspolitiek in wezen gemodelleerd had dienen te
zijn doch niet was. Ten eerste de besliste uitspraak van
Minister Cremer van Juli 1901 luidende:
,,De Zelfbesturen moeten m.i. geacht worden binnen
Zie voor het antwoord van den Minister aan de Tweede Kamer Bijl. Hand-
1907/08 no. 85 — I.
Memorie van antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer over de In-
dische begrooting voor 1908. Handelingen 1907/08 blz. 75—1- Vgl. J. M. Somer „De
Korte Verklaringquot; blz. 299 noot.
Dépêche van 22 Juli 1901 Lett. A' no. 34/1934.
-ocr page 98-„het door hen bestuurde gebied alle bevoegdheden te
„hebben behouden, voorzoover die niet beperkt zijn
,,door hetgeen in de contracten uitdrukkelijk is be-
,, dongen.quot;
en ten tweede de beslissing van Minister Fock^) waarbij hij
zich aansloot bij de Indische opvatting, dat landstreken met
Korte Verklaring in het bezit van het recht van zelfbestuur
zijn gebleven.
Hoewel voor Korte Verklaring landschappen feitelijk geen
sprake was van een contract, beschouwde men de verklaring
formeel toch als zoodanig, en zoo mocht men dan uit de
alles omvattende onderwerpingsformule afleiden, dat het
zelfbestuur zijn bevoegdheden volkomen had afgestaan, het-
geen het Gouvernementeele standpunt kan verklaren inzake
de practische zelfbestuurspolitiek.
In den loop van het tiental jaren volgende op het afleggen
van de eerste Korte Verklaring had de zienswijze der Regee-
ring echter langzamerhand een principiëele wijziging onder-
gaan — deels door de opgedane ervaring, waardoor een
breeder inzicht was verkregen, en deels tengevolge van de
op de praktijk van het stelsel uitgeoefende critiek.
De jongste beslissing van Minister Fock had aan de labili-
teit van de eigen regeermacht der Inlandsche zelfbesturen
definitief een einde gemaakt, en een vaste basis gegeven
aan de verdere plannen en goede voornemens der Indische
Regeering ten aanzien van de zelfbesturende landschappen.
De Raad van Indië gaf van de gewijzigde opvattingen een
duidelijk beeld in een betoog, waarin het College vaststelde
dat, bij behoud van het zelfbestuur een „schoone gelegenheid
geboden (werd) om een der zich baanbrekende nieuwe be-
stuursbeginselen in toepassing te brengen, namelijk een zoo
groot mogelijk aandeel in het bestuur in handen te leggen
van de kinderen van het land, onze rol te beperken tot het
geven van de algemeene leiding, het waken tegen misbruiken
Dépêche van 9 Januari 1907 Afd. A^ No. 26/56.
-ocr page 99-en het verzekeren der belangen van het Nederlandsch Indisch
Gouvernementquot;.
Het beginsel was er, nu restte nog de toepassing daarvan.
De willekeurige inmenging door de Regeering en haar ver-
tegenwoordigers in zelfbestuursaangelegenheden, met voorbij-
zien van het zelfbestuur, waardoor ,,herhaaldelijk in de buiten-
gewesten met ruime hand in de inheemsche zelf bestuurs-
organisaties is ingegrepen om eene inrichting te verkrijgen,
die bij onze opvattingen pastquot; zou moeten plaats maken
voor een meer democratische bestuursrichting. De decentra-
lisatie-gedachte die de moderne opvattingen kenmerkte was
ook doorgedrongen tot de zelfbestuurspolitiek en bracht mede
dat men ,,de bestuursaangelegenheden van de zoo heterogene
bestanddeelen van het complex der zelfbesturende land-
schappen op de buitenbezittingen niet regelt door middel
van algemeene orders, zooals die bij het leger in zwang
zijnquot;. 3)
Het heeft evenwel zeker tot 1920 geduurd, het tijdstip
dat de Zelfbestuursregelen-1919 in werking traden, eer
er daadwerkelijk een einde kwam aan het oude régime en
eindelijk de politiek van opvoeding der zelfbesturen tot
krachtige gemeenschappen ook daadwerkelijk toepassing
vond.
Advies van den Raad van Ned. Indië van 22 Maart 1907 no. VIII.
Encyclopaedic van Ned. Indië deel IV blz. 828.
W. J. M. Michielsen „Politieke Contracten ter Oostkust van Sumatraquot; blz. 70.
Berichten en mededeelingen van de Vereen, van Ambtenaren bij het B.B. no. 10
blz. 65.
*) Vgl. Th. H. M. Loze, De Indische Zelfbesturende landschappen, blz. 16.
-ocr page 100-HOOFDSTUK III.
HET RECHT VAN ZELFREGEERING.
§ I. De status van het Korte Verklaring landschap.
De „zich baanbrekende nieuwe bestuursbeginselenquot; vor-
derden een juistere aanduiding van de plaats die aan de zelf-
besturende landschappen met Korte Verklaring in het Neder-
landsch Indisch Staatsbestel moest worden toegekend. De
bonte mengeling van staten en staatjes, die sinds eeuwen een
eigen bestaan gekend hadden en die van souvereine staten
tot bondgenootschappelijke staten, van bondgenootschappe-
lijke staten tot vazalstaten, van vazalstaten tot gebiedsdeelen
van Nederlandsch Indië waren afgedaald, eischten inpas-
sing in de organisatie van het overzeesche rijk. Voor de zelf-
besturende landschappen werd de ontwikkelingsgang vol-
tooid in de clausule, vervat in het derde artikel van de Korte
Verklaring. U^anneer de bestuurder verklaart, alle regelingen,
vastgesteld en nog vast te stellen, en alle bevelen, gegeven
en nog te geven, te zullen nakomen en handhaven, dan be-
beteekent dat, dat ons gezag eenzijdig regeerend wordt en
dat het „staatkundigequot; der betrekkingen, waarvan artikel
22 I.S. gewaagt, sedert Van Heutsz een anachronisme is
geworden.
De groote verscheidenheid van onderling verschillende
rijkjes met despotischen bestuursvorm, tot den democratischen
vorm van een federatie van dorpen toe,®) werd door het
gezamenlijk onderbrengen onder de stereotype formule der
Korte Verklaring genivelleerd tot een schijnbaar uniforme
groep van staatkundige organisaties.
1933 -nbsp;-Ifbcsturcnde landschappen. Indische Gids
Ibidem blz. 879.
Vgl. Mr. Dr. H. Westra. Dualistisch Staatsrecht, blz. 15.
-ocr page 101-Formeel werd de Korte Verklaring van den aanvang af
als een verdrag beschouwd, ze werd door den Gouverneur
Generaal goedgekeurd, door den Koning aan de Staten
Generaal medegedeeld en ter kennis van Engeland gebracht;
toch is, volgens Van Asbeck, dat verdragsuiterlijk intusschen
niet maar louter schijn, waarachter een onbeteugelde opper-
macht wordt verborgen, ,,noch ook mogen we de volledige
onderwerping gaan uitleggen als zou ons Gouvernement
gerechtigd zijn het zelfbestuur te behandelen als een zuiver
Westersche decentralisatie op Oosterschen bodem overge-
plant,quot; want al is ,,de tendens tot opheffing van alle eigen
bestaan der landschappen onmiskenbaar, daarnaast valt, op
het moment dat de stichting van het groot-Indische staats-
deel voltooid staat te worden, de opleving van een tegenge-
stelde tendens waar te nemen, dateerend uit lang-vervlogen
compagniesdagen en uitgedoofd sinds het begin van de
19e eeuw, welke de waarde van het eigen bestaan der adat-
instellingen, inclusief die van het landschap, ten volle erkent.quot;^)
Eenerzijds bestaat derhalve de neiging, den band met den
staat aan te halen, anderzijds die tot zelfstandigmaking binnen
het staatsverband.nbsp;'
Terwijl dit aanhalen van den band in den aanvang neer-
kwam op inlijving bij het rechtstreeksch bestuurd gebied,
wordt later het voortbouwen op de, op inheemschen grond-
slag georganiseerde zelfbesturen, als historische van onderop
gegroeide gemeenschappen, bepleit.
Bij de keuze van den bestuursvorm, zelfbestuur met lang
politiek contact of zelfbestuur met Korte Verklaring, dan
wel inlijving met behoud van zelfbestuur of met invoerin
van rechtstreeksch bestuur, was de voorkeur afhankelijk va
,,allerlei plaatselijke omstandigheden, opportuniteitsredenen
en vooral ook van de kracht van de organisatie van he
Inlandsch bestuurquot; in het landschap.
') Mr. F. M. Van Asbeck „Onderzoek naar den juridischen wereldbouwquot;, Proef-
schrift Leiden 1916, blz. 55.
Versfeit. „De status der zelfbesturende landschappenquot; blz. 879.
') Dr. C. Snouck Hurgronje. Nota over Djambische zaken van 26 Januari 1900.
Waar een krachtige Inlandsche organisatie niet aanwezig
was, kon de vraag gesteld worden, of door doelmatige leiding
en opvoeding, met eenige waarschijnlijkheid een verbetering
in dien toestand kon verwezenlijkt worden. Behoud van het
zelfbestuur lag in de lijn wanneer het antwoord bevestigend
luidde; in het tegenovergesteld geval werd in opheffing van
dat zelfbestuur de geboden oplossing gevonden.
Het opportuniteitsbeginsel verkreeg daardoor het karakter
van een systeem van proefnemingen, hetwelk weinig waar-
borg voor de continuïteit van een zelfbestuur bood, terwijl
het naast de opheffing van zelfbesturende landschappen, ook
aanleiding gaf tot splitsen, samenvoegen, vormen en reorgani-
seeren van zelfbesturende landschappen.
De dissertatie van Spit behandelt in verband met dit
punt de vraag wat er in het algemeen in de praktijk terecht
komt van den vrijen wil van een zelfbestuurder, bij het teeke-
nen van contracten of Korte Verklaringen, en leidt dan tot
de conclusie, dat van onderling goedvinden en dus van vrij-
willigheid nauwelijks sprake kan zijn.
Spit stelt zich intusschen op het m.i. quasi-juridische
standpunt,dat, omdat de Korte Verklaring een verdrag zou
zijn, wijl de vorm daarvan een contract nabootst, van één-
zijdigheid geen sprake meer is, en dat, indien de Korte Ver-
klaring éénzijdig ware, zij ook éénzijdig door het zeljbestmr
zou kunnen worden herroepen.
Hij beroept zich dan op de uitspraak van Van Heutsz,
dat deze met zijn voorstel, handhaving van het zelfbestuur
beoogd heeft; (inderdaad, maar in direct — gebied;
meer to the point ware wellicht geweest, eventueel tevens té
verwijzen naar de mededeeling van Minister Idenburg aan
de Tweede Kamer 2) ) en concludeert dan: omdat de Korte
Verklaring het zelfbestuur laat bestaan, mag daaraan geen
einde gemaakt worden.
Het komt mij voor dat de praemisse hierbij onjuist is: niet
omdat de Korte Verklaring het zelfbestuur laat bestaan wordt
. V. J- .Spit ..Dc Indische Zelfl^sturcndc landschappen, hun mate van zelfstandig-
heid . Leiden 1911, blz. 119—128, 92.nbsp;^».quot;»luuuiu
Bijlage Handeling Staten Generaal 1907/08 no. 85 - ,. zic blz. 85 hiervóór.
-ocr page 103-daaraan geen einde gemaakt, maar omdat de Regeering zich
heeft voorgenomen het zelfbestuur ondanks de Korte
Verklaring te handhaven, blijft het bestaan, i)
De z.g. „conditio sine qua nonquot; van de bestaanbaarheid
van zelfbestuur met het afleggen van de Korte Verklaring
bleek immers in wezen afhankelijk van opportune inzichten!
Hieraan ligt de eenzijdig opgelegde wil van het Gouverne-
ment ten grondslag, terwijl van een door het zelfbestuur een-
zijdig opgelegden wil geen sprake kan zijn. De gevolgtrekking
door Spit gemaakt, dat bij eenzijdige totstandkoming der
Korte Verklaring, zij óók eenzijdig door het zelfbe-
stuur zou kunnen worden herroepen, is gewrongen; zij
snijdt geen hout.
De eenzijdigheid heeft, zooals gebleken is, en zooals Spit
zelf ook aanneemt, tot rechtsgrond, het recht van opperheer-
schappij, waaraan het zelfbestuur zich onvoorwaardelijk
onderwerpt: het doet duidelijk a 1 zijn rechten aan het
Gouvernement over, en behoudt er dus geene — dus ook
niet het recht van opzegging van het ,,contractquot;.
Een tweevoudige eenzijdigheid komt mij voor een juri-
dische monstruositeit te zijn: óf er is sprake van tweezijdige
— óf van éénzijdige rechtsvorming; in het laatste geval is
dan werktuigelijk één der partijen uitgeschakeld; er wordt
formeel met haar wil geen rekening meer gehouden.
Het trucje, om de Korte Verklaring door middel van een
acte van erkenning, en door goedkeuring en bekrachtiging
als tegenprestatie toch den vorm van een overeenkomst te
geven, verandert het rechtskarakter van dit instituut alleen
formeel. Feitelijk wordt deze figuur slechts be-
heerscht door den eenzijdigen wil van het Gouvernement,
de staatkundige praktijk heeft dat bewezen en bewijst
zulks nog.
Het persen van de Korte Verklaring met aanhangsels in
een bilateralen vorm kan staatsrechtelijk zijn nut hebben,
opdat daardoor eventueelen strijd met het staatsrecht worde
vermeden — bezwaren daartegen zijn er, naar het voorkomt
Vgl. blz. 66 hiervóór.
-ocr page 104-niet —, juridisch valt deze manipulatie niet te motiveeren.
Daarover zal men het uiteraard met Spit eens zijn.
Loze spreekt — (keeren wij tot den tekst terug) over de
willekeurige politiek der Regeering inzake samenvoegen,
verdeelen en reorganiseeren der landschappen, en uit zijn
betoog klinkt een afkeurende toon.
Doeff heeft daarentegen een goed woord over voor het
Regeeringsingrijpen, en erkent de noodzaak daarvan, mits
de doelmatigheid van dat ingrijpen aan geen twijfel onder-
hevig is. ,,Een regel kan hier niet worden aangegeven, telkens
zal een bijzondere gedragslijn moeten worden gevolgd,
waarvan het gepaste ter uitsluitende beoordeeling der Indi-
sche Regeering staat. Enkel is het zaak, dat steeds op een
zuiver, het algemeen welzijn beoogend direct doel worde af-
gegaan — het moge veraf of dichtbij liggen, van breede of
smalle strekking, politiek, economisch of ethisch zijn.quot;
Moresco ontleent aan het rechtskarakter der Korte Ver-
klaring eveneens het recht tot eenzijdige regeling door het
Gouvernement van alle zelfbestuursaangelegenheden en dus
ook het recht tot ingrijpen ten aanzien van het grondgebied
der zelfbesturende landschappen, doch hoopt en verwacht
dat zulks geen regel zal worden, omdat deze zelfbesturende
landschappen geacht kunnen worden te zullen bijdragen tot
de vervulling van de staatstaak in Indië, en dat daartoe alle
krachten dienen te worden aangewend.
Jongeneel komt op tegen de uitlegging van Colijn, dat de
Korte Verklaringen acten van investituur, d.w.z. van inzet
van de vorsten, zouden zijn, en beschouwt ze veel meer als
gesloten met het zelfbestuur en niet met de persoon van den
vorst, die geen leenman is; hij noemt de verklaringen zelfs
deelen van het stellig recht van den Staat.
StlSstd^ Uiderz^S^nbsp;Landschappen in het nieuwe
B-i-bczittingenquot;. Versla«
E Moresco „Onze politiek ten aanzien van dc Inlandsche Zelfbesturenquot;,
Versl. Ind. Gen. van 7 Apr. 1908 blz. 209 vlg.nbsp;quot;^atuitu ,
*) Mr. D. J. Jongeneel. De oude en nieuwe kocirs in onze koloniale Politiekquot; Welte-
vreden 1911 en „Onze Politiek tegenover de Buitenbezittingenquot;, 1908.
Daarentegen erkent hij, dat een Indisch zelfbestuur zijn
onafhankelijkheid heeft verloren en zijn verhouding tot
het Gouvernement een kwestie van intern staatsrecht is,
en dat het, juist omdat het in het staatsverband is opgnomen,
rechtens onder het hoogste staatsgezag staat. Het zelf-
bestuur maakt van dit hoogste staatsgezag geen deel uit, het-
geen blijken kan uit het feit, dat Nederland het, buiten zijn
medeweten zelfs, zou kunnen afstaan aan een anderen souve-
reinen staat.
De wijziging der politieke contracten, voornamelijk van
Siak en Asahan, riep een polemiek in het leven tusschen
Michielsen en Ballot, Van Deventer en J. C. Kielstra. üok
Jongeneel gaf daarover zijn meening.nbsp;t i ^
Van Deventer verklaarde dat het vertrouwen der Inland-
sche vorsten is vernietigd en beval „een eerlijke politiek
aan.i) Kielstra voerde daarentegen aan dat blijkens ver-
klaring der ambtenaren het vertrouwen niet geschokt was,
en dat het zelfbestuur verantwoordelijk is tegenover Neder-
land, doch dat Nederland, uit kracht van zijn souvereiniteit
ook verantwoordelijk is voor vreemdelingen in Indie, en
voor verbetering van toestanden van onveiligheid, en voor
het weren van onmenschelijke gebruiken, zoodat incidenteel
diep ingrijpen in de interne aangelegenheden der zelfbe-
sturende landschappen verantwoord is.
Meijer juicht eerst de conversie der lange contracten tot
de Korte Verklaring toe, „te meer waar de Korte Verklaring
blijkbaar niet wordt beschouwd als een overgang tot annexa-
tiequot;, doch erkent dat de laatstgenoemde vorm met gelijk
staat met een politiek contract tusschen gelyksoortige en
gelijkwaardige partijen, maar een voorwerp van intern staats-
recht is, dat door de Nederlandsche Souvereiniteit wordt
beheerscht. Hij beroept zich daarbij op Jongeneel. Intus-
Mr.C. Th. van Deventer „üe beste polkiekquot;. Land '^quot;Volk i i Mrt. en 30^
Mr. J. C. Kielstra „De herziening der politieke contracten ter Uostkust van
Sumatraquot; Tijdschr. v.h. D.B. Aug./Sept. 1911- . , ,nbsp;„ , ,
J. H. Meijer. De Indische zelfbesturende landschappen. Koloniaal Tijdschrift
1914 — I blz. 587 vlg.
-ocr page 106-sehen verwijst hij naar de proclamatie van 1857 in Britsch
Indië, waarbij door Engeland plechtig de politiek van annexa-
tie werd afgezworen, en citeert dan Chailley Bert, bij het
opsommen van de volgende voordeelen van deze houding:
1nbsp;. bij opstand heeft men niet overal tegelijk opstand;
2nbsp;. het Inlandsche bestuur is meer bemind. Het volk stelt
hooge geboorte op prijs, de wetten worden meer een spiegel
van het volkskarakter; 3 . de eigen medewerking van het volk
aan het bestuur; 4 . de handhaving is vooral zeer gewenscht,
waar weinig Europeanen zijn; 5 . de last van rechtstreeksch
bestuur wordt anders te zwaar.
Hij acht o.m. deze opmerkingen bijzondere aandacht
waard, en niemand zou met hem van meening verschillen,
indien tegenover deze uitstekende voordeelen geen nadeelen
stonden, b.v. despotische willekeur, tuchteloosheid, anar-
chistische toestanden of gebrek aan macht tot het op be-
hoorlijke wijze uitoefenen van het zelfbestuur. Waren er
alleen voordeelen en géén nadeelen dan zou er ook niets te
zeggen zijn vóór het eenzijdig ingrijpen van Regeeringswege
in den bestuursvorm van een zelfbesturend landschap. Aange-
zien echter niet in elk landschap ideale toestanden heerschten,
noch overal sprake was van een voorbeeldig zelfbestuur,
mogen voordeelen als hierboven geciteerd, geen maatstaf
vormen, noch voor Britsch Indië, noch voor de zelfbestuurs-
politiek der Nederlandsch Indische Regeering.
Van Asbeck acht de rechtsfiguur der Korte Verklaring
slechts een afschijnsel van internationaal recht, en verge-
lijkt het stelsel, dat daarbij toepassing vindt met de Engelsche
aanhechtingspolitiek, dateerend van het midden der vorige
eeuw. Intusschen beschouwt hij de Nederlandsch Indische
oplossing als een vooruitgang, waartoe Engeland nog
niet is gekomen. Hij acht evenwel het b e s t a a n van het
zelfbesturende landschap verzekerd, en is van meening, dat
opheffing van een landschap of wel samensmelting van 'twee
landschappen, een en ander zonder medewerking van het
JoniS'lnLSon'rx?^^^^^^nbsp;^^^^
-ocr page 107-landschapsbestuur, ons zonder uitdrukkelijk beding, zooals
art. 4 der Ternate-verklaringen, niet vrij staat. De twee
vormen van de verdragsbetrekking met zelfbesturen: politiek
contract of Korte Verklaring met aanneming daarvan — zie
bijblad 8122 — staan, volgens hem, te dezen aanzien gelijk.^)
M.i. laat hij zich in dit betoog evenwel te veel beïnvloeden
door het formeel karakter der Korte Verklaring.
Gobée^) vindt de slotsom van Spit geheel aannemelijk,
nl. dat men zich, in gevallen, waarin men meent dat het
Gouvernement moet ingrijpen, ondanks belemmerende be-
palingen van het contract, af dient te vragen, of het belang dat
tot ingrijpen leidt zwaarder weegt dan het belang van hand-
having der aangenomen rechtsorde, zoodat daarvan alleen
dan mag worden afgeweken, als hooger, als beter recht
dat eischt.
Feitelijk dus een fraaie inkleeding van het opportuni-
teitsbeginsel, want waar het hierbij op aankomt is, dat deze
opvatting eveneens de doelmatigheid als richtsnoer boven de
rechtmatigheid stelt. Gobée en Spit zien dus blijkbaar ook
in het stelsel der Korte Verklaring de rechtvaardigmg
voor eenzijdig ingrijpen door de Regeering en erkennen
de souvereiniteit van ons gezag als de rechtsgrond.
Verbeek^) betoogt, dat het vaststaat, dat wat de zelf-
besturende landschappen ook vroeger mogen geweest zijn,
zij in volkenrechtelijken zin geen souvereinen meer zijn.
„En, aangezien het even vaststaat, dat Nederland volkenrech-
telijk wèl souverein is, is het duidelijk, dat er ten aanzien
van de tusschen beiden gesloten contracten in elk geval
thans niet meer gesproken kan worden van contracten of ver-
dragen tusschen twee „gelijkwaardigequot; partijen, zooals ten
onrechte nog wel eens beweerd wordt. De erkentenis in het
Mr. F. M. van Asbcck „Onderzoek naar den juridischen wereldbouwquot; Proef-
schrift Leiden 1916 blz. 54 vlg. 63, 76......, , • i t ;^
-) E. Gobée „Politiek beleid ten aanzien der Buitenbezittingen Koloniaal 1 ijd-
schrift 1917 — I blz. 493-
H. J. Spit „De Indische zelfbesturende landschappen blz. 132. , . , _ ....
*) W. Verbeek. „De zelfbesturende landschappen buiten Java Koloniale btudien
1919 — I blz. 457.
contract zelf van te zijn een deel van het geheel en te staan
onder de opperheerschappij van het geheel, sluit de gelijk-
waardigheid uitdrukkelijk uit. Deze erkentenis in contract
en verklaring — daarin als eerste punt op den voor-
grond staande — is eene uiting van de algemeene noodzake-
lijkheid dat de Souvereine Staat voor zijn geheele gebied,
naar buiten en naar binnen, datgene doet, wat volgens zijne
verantwoordelijkheid en zijn plicht voor de wereld, geboden
is. Dit beheerscht de geheele verhouding, het geheele contract,
het staat er boven. Van waar anders bijvoorbeeld de n.f. niet
betwiste bevoegdheid om aan een zelfbestuur een eind te maken
als uiterste maatregel in het belang van de bevolking?quot;
Naast de theoretische beschouwingen van het vraagstuk
plaatst Damsté eenige feiten, en ontleent daaraan zijn oor-
deel, dat reorganisatie mogelijk, doch niet altijd gewenscht
is, en dat het Regeeringsingrijpen, hoewel gemotiveerd, prac-
tisch tot verergering van den toestand kan leiden. Overi-
gens beaamt hij, dat de omstandigheden in de meeste gevallen
tot ingrijpen noopten^).
Emerson^) laat eenig licht schijnen op de groote overeen-
komst, welke indirect bestuur met direct bestuur in Neder-
landsch Indië vertoont, vergeleken bij de protectoraten
en de Britsche koloniën op het Maleische schiereiland en
Voor Indië. ,,Under Dutch systemquot; zoo zegt hij, ,,the diffe-
rence between areas under direct and under indirect rule
is by no means as sharply marked as in comparable British
systems. It is, on one hand true that the regencies preserve
only the substance and not the form of indirect rule,
but it is equally true, on the other hand, that the Dutch
native States themselves fall far short of the formal require-
ments set up for the protectorates of India or Malaya.
Both in constitutional status and substance of government,
regency and native State fall far more closely together than
do colony and native State in the British regions. In Malaya
H. T. Damsté „Samentrekking van Inlandsche Bestuursrcssortenquot; Indische Gids
1910-II blz. 1585 vlg.
Idem „Atjeh Historiequot; Koloniaal Tijdschrift 1916 I.
Rupert Emerson „Malaysiaquot;, A study in direct and indirect rule. 1937 blz. 416/7.
-ocr page 109-the latter remain independent States under British protec-
tion with their own territories and their own subjects, enti-
rely beyond the jurisdiction of the British law, while the
native States of the Indies form an integral part of the Dutch
territories. Their subjects are as much subjects of the Dutch
crown as are their neighbors in the regencies or in other
directly ruled areas, and the Dutch law reaches them to
the extent that the colonial or home legislator chooses to
extend it to them. From a formal juristic standpoint the
British native States retain an independent sovereignty
which is exercised under British control, but no such sove-
reignty can be said to adhere to the parallel institutions of
the Archipelago.
The native States... stand in what may be termed a quasi-
treaty relationship to the Dutch government, all of them
having signed either the short declaration under which they sub-
mit themselves completely to the Dutch or a long treaty which
enumerates in detail the respective rights and duties. It is,
however, clear that these treaties require to be qualified by
the prefix „quasiquot; since the rulers who sign them are them-
selves Dutch subjects and their territories are Dutch territory.
As far as the native States are concerned it does not seem
possible to go further than to say that the Dutch have tole-
rated the continuance of certain established political institu-
tions within clearly defined boundaries and have at their
own unilateral discretion recognized the provisional right
of these territorial entities to an autonomous existence
under the manifold restrictions imposed from above. But,
with minor modifications, substantially the same could be
said of the regenciesquot;.
Dit eenigszins willekeurig samengesteld overzicht van
verschillende, ook tegenstrijdige meeningen, gebaseerd op
verschillende inzichten — dafc hoewel onvolledig, toch wel
een indruk vermag te geven, toont aan, dat het stelsel der
Korte Verklaring in het algemeen als de juiste oplossing
beschouwd wordt, en dat het standpunt der Regeering, die
aan dit stelsel het recht tot eenzijdige regeling, dus ook tot
ingrijpen in de interne zelfbestuursaangelegenheden en in
het landschaps-b e s t a a n ontleent, op doelmatigheids-
gronden gebillijkt wordt, zij het ook onder-zekere restricties.
Terloops moge, met verwijzing naar de ruimere opvattingen
die, zooals gezegd, in het algemeen worden voorgestaan, nog
worden opgemerkt, dat hierin juist de quintessence schuilt
van het probleem. Staatkunde is dynamisch, en kan, wanneer
de werkelijkheid nieuwe eischen aan haar wezen en ontwikke-
ling stelt niet gekneld blijven in het harnas van theoretische
stellingen en dogmatische rechtsopvattingen.
De rechtzinnigheid der leer zal ten slotte het veld moeten
ruimen voor de eischen van doelmatigheid en voor het alge-
meen belang. Rechtmatigheid is intusschen ook niet meer dan
een tijdelijk verschijnsel, omdat het recht gekneed en ver-
vormd wordt naar de voortdurend wisselende inzichten van
den wetgever, terwijl het slechts op volstrekt principieele en
moreele punten een blijkbaar permanenten maatstaf geeft,
doch alleen dan waar het de grondslagen der maatschappelijke
samenleving betreft.
,,De redelijkheidsgedachten, die in het volk opkomen, be-
palen op den langen duur de richting, waarin de officieele
rechtsproductie voortschrijdtquot;.
Het rechtsbesef moet de evolutie der werkelijkheid en
van de praktijk van het leven op den voet volgen, en doet
dat ook, anders ware het slechts huichelarij.
De leer past zich eveneens, doch langzamer aan, het gaat
gemeenlijk stroef, en met gering enthousiasme. Is er sprake
van geestdriftige en hartstochtelijke hervormingsdrang, dan
is die uiting er eerder een van revolutie, en vallen oude nor-
men als vergane plunje weg.
Maar in elk geval poogt de maatschappij steeds voordeel
te putten uit aanpassing van haar formeele regelen aan de
uitingen van het materieele rechtsbewustzijn.
Ware het niet aldus, het zou er treurig uitzien met de
geestelijke en verstandelijke ontwikkeling der beschaafde
Mr. J. P. H. Suyling. Burgerlijk recht 1927 I' pag. 20.
-ocr page 111-menschheid, de wereld verkeerde dan vermoedelijk nog in
het steentijdperk.
Daarom kan het zich-vast-klemmen aan vroegere leuzen
en principes slechts remmend werken, en kan het ophouden
van banieren met verstarde rechtsspreuken alleen maar het
uitzicht benemen op de ruimere opvattingen, die passen in
meer modern verband.
Critiek, welke het streven naar aanpassing en het zoekend
tasten naar den juisten weg als ontoelaatbaar uitkrijt, en (zoo-
als het heet) „in flagranten strijdquot; acht met de verschoten tek-
sten van reeds afgebrokkeld recht, kan nimmer constructief zijn.
Haar conservatief karakter doet den criticus de oogen
sluiten voor de mogelijkheden, die een onomfloerste blik
wellicht zou kunnen bespeuren.
Het academisch-dogmatisch koesteren en vereeren van
tropheeën, die vorige generaties van hervormers op hunne
Voorgangers, in hun tijd, hebben veroverd, kan ook juridisch
niet worden goed-gepraat.
Ik kan dan ook ten volle instemmen met Somer, wanneer
hij zegt: „mag het rechtskarakter der Korte Verklaring van
overwegende beteekenis zijn ? Nieuwe feiten scheppen nieuw
recht; de groote scheppende tijdperken in het leven der
volkeren geven herhaaldelijk te zien, dat zulk nieuw recht
— steeds éénzijdig vastgesteld — in zijn toepassing recht-
vaardiging vindt. En de Korte Verklaring had zich, reeds
vanaf haar geboorte, volkomen gerechtvaardigd. Afschaffing
zou niet in het belang van land en volk zijn geweest. De
Raad van Indië constateerde, dat onder die omstandigheden
de staatsrechtelijke zuiverheid der verklaring niet aan te
streng juridisch onderzoek mocht worden onderworpen. Een
dergelijke critiek zou zich moeten richten op rechtsver-
houdingen die onherroepelijk tot de historie waren komen
te behooren: een nieuwe aera was ingeluid en deze had de
toepassing van een juridisch niet in alle opzichten te ver-
dedigen staatsstuk ten volle gebillijktquot;.^)
Dr. J. M. Somer „De Zelfbestuurspolitiek in de Buitengewesten, enz.quot; Koloniaal
Tijdschrift 1936 blz. 377.
Intusschen verbood de wet de eenzijdige regeling der land-
schapsaangelegenheden door de Regeering niet bepaald. Zij
spreekt daar althans niet over. De gevolgde praktijk is daar-
door dan ook niet onwettig, zij is niet in tegenspraak met de
wet.
De tweede alinea van artikel 21 LS. (27 R.R.) noemt ter-
loops het recht van zelfbestuur, zonder te preciseeren wat daar-
onder moet worden verstaan, en welke de gebieden zijn,
waar dat recht aan de Inlandsche vorsten en volken is ge-
laten^). Het zou trouwens een heele toer zijn, daarvoor
definities te geven, die aan de te stellen eischen zouden vol-
doen, zonder te zeer in bijzonderheden af te dalen.
[ Grammaticaal geeft de term „gelatenquot; een aanknoopings-
punt. Dit duidt, behalve ook op iemand die ,,laatquot;, tevens op
'iets dat tevoren was.
Vroeger bezaten dus blijkbaar bepaalde gedeelten van
Nederlandsch Indië zekere rechten, welke rechten, hier aan-
geduid met de uitdrukking „zelfbestuurquot; niet werden toege-
kend, doch gelaten. Hieruit blijkt, dat de zelfbesturen
de regeermacht2), die zij bezitten, krachtens hun historisch
bestaan hebben, hoewel de geschiedenis van de wet geen
houvast biedt voor de historische rechten van het Korte Ver-
klaring-landschap, in tegenstelling tot de contractland-
schappen, de gouvernements-landschappen en de gebieds-
deelen, die wel rechtstreeksch gebied zijn, doch gebleven
zijn in het bezit van eigen inheemsch bestel: van hun politieke
en huishoudelijke rechten.®)
Krachtens hun historisch bestaan, van huis uit dus, zou
er geen bevoegdheid zijn — mits niet rakende aan de opper-
heerschappij — die de Korte Verklaringlandschappen in b e-
g ins el niet zouden kunnen bezitten — zoo hebben
1) Artikel 21-2 I.S. luidt: „De algemeene verordeningen zijn op die gedeelten van
Nederlandsch Indië, alwaar het recht van zelfbestuur aan de Inlandsche vorsten en
volken is gelaten, slechts in zooverre toepasselijk, als met dat recht bestaanbaar is .
Zooals door verschillende auteurs reeds werd opgemerkt, is de term „zelfbestuur
misleidend en verwarringwekkend. Volstaan moge worden met vewijzmg naar Spit
!?D7lndiihe zelfbesturende_ hnbsp;blz. XV en XVI en Mr. C. van Vollen-
hoven „Staatsrecht Overzeequot;.nbsp;, •nbsp;.. 1-J . P R
3) Keuchenius blz. 494-542. Wordmgsgeschiedenis van art. 27 hd 2 R.R.
-ocr page 113-zij bijvoorbeeld nog de rechtspraak - ; daardoor staan zij
op hooger plan dan de door de Regeenng »He ^
gLeenschappen en ressorten met eigen geldmiddelen, d^
L haar hunne, binnen bepaalde grenzen gehouden, be-
voegdheden hebben toebedeeld gekregen
Aan den anderen kant staan de zelfbesturen bij die
rechtsgemeenschappen ten achter, omdat zij voortdurend
onder den druk van den Gouvernementswil staan, hun vnje
wil beperkt is en in het algemeen slechts als fictie aanwezig ge-
acht kan worden. Zij staan nl. niet, zooals ^le —me
rechtsgemeenschappen en ook de Inlandsche rechtsgemeen-
schappen, als desa, kampong, nagari, marga, enz., op den
zuiveren grondslag van de Gouvernementswetgeving waar-
binnen voor hen een terrein van bemoeienis is afgebakend
waarop het Gouvernement rechtstreeks zich dan verder met
beweegt (het heeft als norm alleen toezicht en als uitóondenng
het recht van ingrijpen als de rechtsgemeenschap haar plicht
met doet). De zelfbesturen echter gaan als wetgevende en
uitvoerende macht, als „regeeringquot; over alle mogelijke onder-
werpen, zooals justitie en politie, onderwijs, agraria, bosch-
Tezen enz., waarvoor ook het Gouvernement, zoowel
voor geheel Nederlandsch Indië als binnen het zelfbesturend
landschap - in het laatste geval ten aanzien van de recht-
streeksche landsonderhoorigen - de wetgevende en ^^voequot;
rende macht heeft. Beider bevoegdheden loopen dan wat
gebied en onderwerp betreft dooreen en zijn dan alleen ge-
scheiden wat de personen aangaat.
Daar het uitgesloten is, dat de zelfbesturen een staat m
den staat zouden mogen vormen en dat binnen hun land-
schap groote verschillen zouden mogen bestaan, spreekt het
vanzelf, dat zij met de Gouvernementsbeginselen, in de Gou-
vernementsregelingen vervat, rekening hebben te houden bij
regeling van onderwerpen ten aanzien van hun onderhoorigen,
den landschapsgrond enzoovoorts; daarmede kan de Opper-
heer niet transigeeren, daarvoor is voor de zelfbesturen ais
deel van het geheel geen vrijheid mogelijk; vandaar de m de
contracten opgenomen eisch van voorafgaande toestemming
tot of goedkeuring van hun daden, welke eisch insluit dat
aan die toestemming of goedkeuring voorwaarden ver-
bonden kunnen worden, nl. aansluiting bij de Gouverne-
mentsregelingen; bij belangrijke afwijking wordt toestem-
sming of goedkeuring niet verleend; in de praktijk dus: na-
volging in hoofdzaken van, en concordantie met de Gouver-
nementsregelingen.
Ter beoordeeling van den omvang van het ,,gelatenquot; recht
van zelfbestuur, dat het al of niet van toepassing zijn van
de algemeene verordeningen beheerscht, heeft men de uit-
drukkelijke ^dingen in de politieke contracten te raadplegen,
doch deze vormen niet de eenige bron: nien heeft ook reke-
ning_te^c^den met de beperkingen van dat recht door de
rechten die het Land ontleent aan zijne Opperheerschappij '^JT
,,Dit is de sedert jaren door de Indische Regeering en
het Opperbestuur in Nederland aanvaarde uitlegging van
art. 27 lid 2 R.R., welke hierop neerkomt, dat de zelfbe-
sturen moeten geacht worden binnen het door hen bestuurde
gebied alle bevoegdheden te hebben behouden, voor zoover
Idie niet beperkt zijn door hetgeen in de contracten uitdrukke-
■\lijk is bedongen en hetgeen vanzelf voortvloeit uit de behoor-
lijke uitoefening door het Gouvernement van het Hem in
I de contracten mede verzekerd recht van opperheerschappijquot;.
Voor de landschappen spreekt dat eigenlijk vanzelf,
het is erkend , dat er voor deze gebieden niets zou veranderen
indien artikel 21 (2) I.S. werd ingetrokken.
De uitdrukking ,,recht van zelfbestuurquot; is immers een
andere zegswijze voor ,,genot van politieke en huishoudelijke
rechtenquot;, en artikel 27—2 R.R. (21-2 I.S.) is, tegelijk
met de aanvangswoorden van artikel 74 R.R. (130 I.S.)
ontstaan als afterthought bij het maken van het Regeerings
Reglement van 1854. Sedert dien heeft de Regeering het
begrip „recht van zelfbestuurquot; noodeloos vermengd met
Vgl. W. Verbeek, Nota over ,,de zelfbesturende landschappen buiten Javaquot; ten
behoeve van de Commissie tot Herziening van de Grondslagen der Staatsinrichting
van Nederlandsch Indië, opgenomen in Koloniale Studiën 1919-I. blz. 455 vlg.
2) Vgl. ook blz. 85—86 hiervóór.
Keuchenius II blz. 494, 542.
-ocr page 115-de gelding van het inheemsche recht in de landschappen.
„Het staat vast. dat LS. 21 lid 2 niet anders doen
(Keuchenius II, 494) en t.a.v. de landschappen met anders
mag doen, dan het constateeren van een feit. Er zijn m Neder-
landsch Indië twee (groepen van) wetgevers, die hun bestaan
en bevoegdheid niet van elkaar afleiden. Elks normen gelden
uiteraard alleen binnen de eigen bevoegdheidssfeer Hun
onderlinge verhouding, de afbakening der bevoegdheids-
sferen, wordt beheerscht door het politiek contract (waaronder
begrepen de korte verklaring).quot;
„Tijdens de introductie van het stelsel der Korte Verkla-
ring kwam men voor de vraag te staan, of de eenzijdig be-
voegdverklaring van het Gouvernement, daarin vervat, de
onbestaanbaarheid der gouvernementswetgeving ^^^ J^f
recht van zelfbestuur niet ophief, zoodat dus automatisch de
algemeene verordeningen in die landschappen gingen wérken.
Maar deze realiseering van de potentiëele alom-geldigheid
der algemeene verordeningen was nu juist niet bedoeld en
een tweede inzicht rijpte: I.S. 21 lid 2 houdt geen de Regee-j/
ring bindend bevel in, om de algemeene verordeningen in
te voeren, overal en zoodra Zij daartoe bevoegd is geworden.
Ware dit anders, landschappen onder Korte Verklaring
zouden onbestaanbaar zijn.quot;
Artikel 21—2 LS. heeft, als gevolg, een ruimer beteekenis
gekregen, dan oorspronkelijk bedoeld was. Laat ons e.e.a.
eens onder de oogen zien, speciaal in verband met artikel 3
van de Korte Verklaring.
De restrictie in alinea 2 van artikel 21 LS., inzake de
toepasselijkheid der algemeene verordeningen „voorzoover
met dat recht bestaanbaarquot; treft voor de Korte
Verklaring landschappen intusschen met die
algemeene verordeningen, doch wel het recht van zelfbestuur,
terwijl de wet geen waarborg stelt tegen inbreuk op dat
recht.
In hoeverre art. 21-2 LS. een waarborg biedt voor de
1)nbsp;Vgl. Logemann, „Direct gebied met zelfbestuurquot;, LT.R. 1932.
2)nbsp;Logemann, Naschrift, LT.R. 147 -I. 1938 afl. i, blz. 99/100.
-ocr page 116-I erkenning van het recht van zelfbestuur in contractland-
^schappen, kan door den rechter getoetst worden aan de
bepalingen der overeenkomst.
Is er sprake van een contract, in den werkelijken zin, dus
nieFslechts formeel zooals bif de Korte Verklaring, dan
wordt de toepasselijkheid der a^meene_yerordeningen
! beheerscht door de voorwaardeiTvan dat contract. In dat ge-
' val zijn de algemeene verofdëhingen niet toepasselijk, tenzij
bestaanbaar met het recht van zelfbestuur, hetgeen be-
teekent, dat het recht van zelfbestuur door deze verordenin-
gen dus niet bekort mag worden. Tasten de algemeene ver-
' ordeningen door hun wezen dit recht niet aan, en zijn zij
dus niet strijdig met de voorwaarden der overeenkomst en
het begrip van essentieel zelfbestuur, dan zijn zij ipso jure
op het zelfbestuurd gebied van toepassing. Zij kunnen dan
geacht worden uit de suzereiniteitsrechten voort te vloeien,
kunnen als gevolg het recht van zelfbestuur niet aantasten
en zijn uit dien hoofde zonder meer van toepassing krach-
tens art. 21-2 I.S.
De regel voor contractlandschappen is dus: niet toe-
passelijkheid der algemeene verordeningen, tenzij: i . met
het recht van zelfbestuur bestaanbaar (zie boven), en 2 . con-
tractueel overeengekomen.
Onderwerpen van wetgeving, die niet contractueel gere-
geld zijn en niet intrinsiek behooren tot het essentieele
recht van zelfbestuur, vallen dan n.h.v. implicite, krach-
tens stilzwijgende overeenkomst, onder het recht van opper-
heerschappij.
Het juridisch zwakke punt ligt hierbij in de vraag: jpt
moet onder het essentieele recht van ze^bestuur worquot;^^
^grepenr~De^ beantwoording hiervan terust op de staat-
quot;^lundige verhoudingen en hangt dus af van de rechtspositie
van het Land ten opzichte van het Landschap, welke positie
; n.h.v. weer afhankelijk is van de geldende staatsrechtelijke
I opvattingen en ook van de jurisprudentie.
Een speciale rechter voor staatsrechtelijke, administratief-
rechtelijke en privaatrechtelijke geschillen tusschen land-
schappen eenerzijds en de centrale rechtsgemeenschap ander- (/)
zijds ontbreekt echter in het algemeen.
De nota-Colijn haalt een geval aan, waarin een arrest
van het Hooggerechtshof van Ned. Indië de Regeermgsmter-
pretatie van de toepasselijkheid van algemeene verordemngen
in zelfbestuurd gebied — het voormalige sultanaat Lmgga-
Riouw en Onderhoorigheden — ondersteunde.
In zooverre als het voorgaande op contract-landschappen
van toepassing is, daar_stoat voor We VerklHiagiksd:!-
schappen de zaak heil ander^
quot;Xrtikell derlCorte Verklaring geeft ruimte voor de
vaststelling van bepaalde regelingen, speciaal bestemd voor
zelfbesturende landschappen onder dit regime, vordert
verder uitdrukkelijke toepasselijkverklaring van algemeene
verordeningen en grondvest de bevoegdheid daartoe op
de onderwerping van het zelfbestuur aan Nederland's Opper-
heerschappij.
Voor deze landschappen is dus wel toepasselijkheid
regel, tenzij het recht van zelfbestuur zoodanige erkenning ■
ondervindt, dat toepasselijkheid van algemeene verordenin-|
gen met dat recht onbestaanbaar geacht wordt.nbsp;J
De mate van erkenning van het recht van zelfbestuur is
nu echter niet afhankelijk van contractueele bepalingen,
maar wel van de inzichten der Regeering. Niet art. 21-2 I.S.
doch art. 3 der Korte Verklaring beheerscht dan de toepasse-
lijkheid van algemeene verordeningen, of, van den anderen
kant bezien, en zooals hiervóór reeds werd opgemerkt: de
restrictie in artikel 21-2 I.S. tr^^niet_de toepasselijkheid
der algemeene verordemngen, doch de erkenning van het
recht van zelfbestuur.
Door unilaterale regeling, waartoe het stelsel der Korte
Verklaring de bevoegdheid geeft quot;en de mogelijkheid biedt,
kan dus de omvang van het recht van zelfbestuur worden
uitgedijd of ingekrompen.
Aangezien de Regeering hierover te beslissen heeft en
1) Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 34/35- Arrest van het Hooggerechts-
hof van Ned. Indië van 25 April 1907 no. 39.
de jurisprudentie aan wisselende Regeerings-inzichten geen
j houvast heeft, komt artikel 21-2 I.S. voor zelfbesturende
i landschappen met Korte Verklaring op het secundaire
plan, en kan dus geen garantie bieden voor het recht van
'i zelfbestuur.nbsp;_
Artikel 22 I.S. 2b (28 R.R.)^) erkent het bestaan van staat-
kundige betrekkingen met Indische vorsten en volken,
doch behoort staatsrechtelijk f e i t e 1 ij k niet op de land-
schappen met Korte Verklaring betrekking te hebben, omdat
voor deze gebieden niet meer van staatkundige betrekkingen
sprake kan zijn, en alleen van overleg, waarbij de
term ,,overlegquot; voor de Regeering een bijzondere tech-
nische beteekenis heeft gekregen, zooals blijken kan uit een
brief van het Adviesbureau der Buitenbezittingen van
1914'). Daarin wordt namelijk uitdrukkelijk er op gewezen,
dat overleg met bestuurders over landschappen onder de
Korte Verklaring nooit moet voeren tot het zien bereiken
van overeenstemming; dit toch achtte men strijdig met den
plicht van de zelfbesturen om de bestuursbevelen op te
volgen, maar dat men moest streven naar instemming met
onze nieuwe regelingen. Het zou eenvoudiger zijn hier te
spreken van uitleggen der in te voeren maatregelen. „Wat
kan het voor nut hebben den schijn te bewaren?quot;
In elk geval: „staatkundige betrekkingenquot; worden met de
zelfbesturen der Korte Verklaring-landschappen practisch
zeker niet meer onderhouden. Theoretisch wordt de Korte
Verklaring desondanks nog als een contract beschouwd, en
daardoor valt zij formeel wel onder de termen van. de arti-
kelen 22-2b en 34 I.S.
1) Art. 22 I.S. (i) „De Gouverneur Generaal vraagt het advies van den Raad van
Nederlandsch Indië over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waar hij dit
noodig oordeelt.
(2) Tot die raadpleging is hij verplicht ten aanzien van
b. de toepassing van art. 34 van deze wet en in het algemeen van elke regeling der
staatkundige betrekkingen met Indische vorsten en volkenquot;.
2) Vgl. Nota Politiek Beleid deel IIB blz. 323.nbsp;, , • , t...,
*) E. Gobée „Politiek Beleid ten aanzien der Buitenbezittingen' Koloniaal Tijd-
schrift 1917-I blz. 486.
Artikel 34 LS. (44 -R.R.), dat aan den Gouverneur Gene-
raal de bevoegdheid toekent verdragen met Indische vorsten ,
en volken te sluiten maakt d a a r d o o r de vaststellmg ;
van den staatsrechtelijken status der landschappen nog met ,
tot een inwendige aangelegenheid van Nederlandsch Indië^)
maar wel tot een aangelegenheid van algemeen bestuur
volgens art. 60 G.W. en art. i I.S. („In naam des Komngsquot;)
Uit deze bevoegdheid kan worden geput de bevoegdheid
tot het stellen van nadere regelen betreffende de gesloten
verdragen. Wanneer de Korte Verklaring formeel een
verdrag is — en dat is zij immers opzettelijk gelaten — dan
valt het afbakenen der wederzijdsche bevoegdheden ten
aanzien van Korte Verklaring-landschappen onder de compe-
tentie van den Gouverneur Generaal krachtens genoemde
artikelen, en dan is het vaststellen van aanvullende en a.h.w. j
contractueele regelen terzake, bij Gouvernementsbesluit, de/
juiste en niet onwettige weg. De meeningen zijn hierover
echter verdeeld, er worden zekere argumenten opgeworpen
door de tegenstanders van deze opvatting. Het onderwerp
komt later ter sprake.
Verder heeft men het vage artikel 118 I.S. (67 R.R.) ) dat
slechts zijdelings in betrekking gebracht kan worden tot
de zelfbesturende landschappen, en dat alleen „zooveel de
omstandigheden het toelatenquot; (en wanneer is dat eigenlijk
het geval ? is dat niet ook een kwestie van opportuniteit ?)
de Inlandsche bevolking wil laten onder de onmiddellijke
leiding van haar eigene, van Regeeringswege aangestelde
of erkende hoofden, doch ook met een restrictie, name-
lijk met inachtneming van hooger toezicht, volgens regelen
door den Gouverneur Generaal te stellen.
En ten slotte artikel 130 LS. (74 R-R-) over de eigene
1) 34 I.S. (O „De Gouverneur Generaal sluit verdragen met Indische vorsten en
Mr C. van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. 41—42. ^ _ , ,
3 iis'l S (67 R R ) „Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de Inlandsche
bevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van haar eigene, van fnbsp;Sj:
aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht als b,j
algemeene of bijzondere voorschriften door den Gouverneur Generaal is of zal worden
bepaaldquot;.
rechtspleging der Inlandsche bevolking, waarover aan-
stonds meer.nbsp;___
Twee pogingen om de verandering in de staatkundige po-
sitie der zelfbesturende landschappen tot uitdrukking te
brengen, hadden geen succes. Noch de artikelen 131—136
van het rapport der Herzieningscommissie 1918 noch de
artikelen 131—134 der Proeve Oppenheim konden het
Staatsblad bereiken. Blijkbaar wenschte men geen preci-
seering.nbsp;_
Het behoeft geen betoog, dat zoowel door het willekeurig
optreden der Regeering — waartoe zij ongetwijfeld op poli-
tieke en moreele gronden gerechtigd was — als door het ont-
breken van een afdoende wettelijke omlijning der staatkun-
dige verhoudingen, de juridische status der Korte Verklaring-
landschappen op zichzelf hoogst onzeker moet geacht
worden.
Wanneer de betrekkingen met de Korte Verklaring-land-
schappen formeel als contractueel beschouwd, dus op twee-
zijdige rechtsvorming gebaseerd geacht worden, terwijl
feitelijk van eenzijdige wilsoplegging sprake is, dan is óf de
overeenkomst een anomalie, óf er mag geen sprake zijn van
unilaterale regeling der verhoudingen.
„Vieux jeu is dan ook de handhaving van den verdrags-
vorm voor de regeling van de betrekkingen tusschen Land
en zelfbestuurquot; zegt Schrieke^). Strijd met de wet is er
echter niet, in elk geval formeel niet. „Het dogma van erken-
ning door de wet als voorwaarde voor het bestaan van een
rechtsgemeenschap brokkelt af. De praktijk is ook in dit op-
zicht sterker dan de leerquot;, aldus Westra, in soortgelijk ver-
band.®)
1)nbsp;130 I.S. (74 R.R.) „Overal waar de Inlandsche bevolking niet is gelaten in het
genot harer eigene rechtspleging, wordt in Nederlandsch Indië recht gesproken m
naam des Koningsquot;.nbsp;, , , , .. • u- i ttt
2)nbsp;Rapport der Herzieningscommissie 1918 „Van de landschappen , zie bijlage UI.
Proeve Oppenheim 1922 „Van Landschappenquot; zie bijlage IV.
Mr. J. J. Schrieke „De Indische Politiekquot; blz. 100.
') Mr. Dr. H. Westra „Dualistisch Staatsrechtquot; blz. 15.
-ocr page 121-Alhoewel dus de rechtsfiguur der Korte Verklaring met de
daaraan verbonden erkenning en bevestiging, door de Regee-
ring gestempeld werd tot een overeenkomst i), - welke
vorm, zooals reeds meermalen werd opgenierkt, het kenmerk
moet dragen van tweezijdigheid, zoodat de verwachting ge-
wekt wordt, dat daarin een waarborg tegen een willekeurige
eenzijdige opheffing van het landschap is gelegen wenschte
de Regeering een dergelijke waarborg in de Korte Verklaring
niet op te nemen. Hoewel de troonrede van 1909 mededeelde,
dat de zelfbesturen zooveel mogelijk zouden worden m
stand gehouden, was de Minister van Koloniën, de Waal
Malefijt, geenszins van oordeel, dat de. zelfbesturen door
deze tirade een vrijbrief hadden gekregen voor hun voort-
bestaan. De Minister deelde den Gouverneur Generaal
mede^), dat naar zijn oordeel aan de betrokken woorden de
beteekenis moest worden toegekend, dat de zelfbesturen
„niet onder alle omstandigheden konden worden gehand-
haafdquot;; dit standpunt was dus een geheel ander, „agres-
sieverquot;^) dan op het eerste gezicht uit de troonrede te
lezen valt. Volgens den Minister had het Gouvernement
te allen tijde het recht om aan zelfbestuur een einde te
maken. Indien mocht blijken, dat bij de instandhouding van
eenig zelfbestuur niet voldaan kon worden aan de eischen
die aan een doelmatig bestuur in het belang van land en
volk moeten worden gesteld, „dan kan de Regeermg, ook
zonder een uitdrukkelijke bepaling in de Korte Verklaring -
en zij is daartoe zelfs verplicht - in het belang der bevol-
king aan het voortbestaan van zoodanig zelfbestuur een einde
makenquot;.nbsp;,nbsp;..... ,
Opheffing van landschappen, d.w.z. inlijving daarvan
bij het direct gebied, is mogelijk volgens de Indische Staats-
regeling De Regeering acht zich tot de inlijvmgshandehng
bevoegd op grond van artikel 21 (2) I.S. (afbakening van de
Gouvernements- en de landschapssfeer) en van artikel 34 I-S-
1)nbsp;Vcl Nota Politiek Beleid III blz. 28.
2)nbsp;Missive van 11 Juli 1913 Afd. A 3 No. 27/1609.
3)nbsp;Dr. J M. Somer „De Zelfbestuurs Politiek in de Buitengewesten, enz. kol.
Tijdschr. 1936 blz. 381.
(regeling der politieke verhouding tusschen het Land en de
landschappen). De vraag rijst echter, iüanneer.k_de Regee-
ring JegmaverJ^Har^c^p^ tot inlijving bevoegd?
Leidt men die bevoegdheid af uit de erkenning van Neder-
land's opperheerschappij, dan moet deze opvatting in strijd
komen met het contractueele karakter van den landschaps-
status. Bij de Korte Verklaring is alleen de erkeiming van
het zelfbestuur (als zich verbindende contfactspjitij) een
waarborg voor het voortbestaan van het landschap: deze
waarborg is zelfs het eenige element dat aan het eenzijdig
gezag van het Land is onttrokken.
Overigens kan opheffing van een Korte-Verklaring-land-
schap in vier gevallen rechtens plaats vind^: ten eerste waar
die bevoegdheid contractueel bedongen is, zooals bij Ternate,
Batjan en Tidore. Verder op verzoek, hetgeen vooral op
Sumatra nogal veelvuldig is voorgekomen bij landschappen,
die in structuur overeen kwamen met naburige Inlandsche
gemeenten.^) In de derde plaats als dwangmaatregel, na
contract-schending, en in de vierde plaats door intrekking
van een niet-erfelijk leen, bij overlijden van den zelfbe-
stuurder.
Gebiedsafstand door inlijving bij het direct gebied, mid-
dels gouvernementsbesluit, is meermalen voorgekomen.«)
Gebiedstoevoeging, bij gouvernementsbesluit, deed zich
minder frequent voor.
Tot samenvoeging en splitsing van landschappen onder
Korte Verklaring acht de Regeering zich ook eenzijdig be-
voegd, op dezelfde gronden als hierboven uiteengezet^).
' Duidelijk blijkt uit het voorgaande, en uit het hierboven
weergegeven standpunt, dat het voortbestaan van land-
schappen onder Korte Verklaring niet is gewaarborgd,
noch historisch, noch staatsrechtelijk, en dat zulks dus
evenmin het geval is met hun grondgebied.
1)nbsp;Vgl.nbsp;Stbl. 1913 No. 285.
2)nbsp;Vgl.nbsp;Stbl. 1913 No. 19, Riouw.
3)nbsp;Vgl.nbsp;Stbl. 1917 No. 188 jo. 1918 No. 749.
Vgl.nbsp;Stbl. 1917 No. 726 en Stbl. 1926 No. 256.
=) Vgl.nbsp;Stbl. 1917 No. 726.
-ocr page 123-Loze is een andere meening toegedaan en conc udeert
„dat het grondgebied door artikel i der Korte Verklarmg
voldoende gewaarborgd wordt, doch dat men blijkbaar ook
het gebied onder artikel 3 Het vallen en daardoor onzeker
maaamp;equot;,^) maar hij leest artikel i der Korte Verklarmg met,
zooals het daar staat. Dit artikel spreekt immers met over
grondgebied, doch laat den zelfbestuurder verklaren, dat
zijn iLdschap „een gedeelte uitmaakt van Nederlandsch
Indiëquot;. Het landschap moet dus beschouwd worden ais
een onderdeel van den Nederlandsch Indischen Staat, ot
wel als gebiedsdeel van het Koninkrijk, liggende binnen de
grenzen van het Staatsdeel Nederlandsch Indië, en krachtens
de opperheerschappij gesteld onder de Regeenngsrnacht
van dat Staatsdeel. En dan is de regelingsbevoegdheid van
artikel 3 der Korte Verklaring óók onbeperkt van kracht ten
aanzien van het voortbestaan van het landschap en eveneens
ten opzichte van het vaststellen der landschapsgrenzen, zoo-
dat een garantie inzake het territoor van het landschap ont-
breekt. Zij komt nergens voor in het s y s t e e m der Korte
Verklaring.nbsp;1 • 1 1 gt; ull
Eenigen waarborg voor het personengebied kan uit het
uniform-model Korte Verklaring evenmin gehaald worden:
artikel i dat gewaagt van het landschap als een gedeelte van
Nederlandsch Indië, staande onder de heerschappij van
Nederland, kan zoowel uitgelegd worden in den zm dat de
bewoners van dat gedeelte onder zelfbestuursgezag staan, als
onder het gezag van het Nederlandsch Indisch Gouverne-
ment, en evenzoo kan artikel 3 aanleiding geven tot de op-
vatting, dat alle regelingen - ook rechtsregelen -- door den
bevoegdenwetgever-inclusief den Landvoogd of diens ver-
tegenwoordiger - vastgesteld, van toepassing kunnen worden
1) Th H. M. Loze, Dc Indische zelfbesturende Landschappen in het nieuwe staats-
'TlnS-nfa;^^^^^^^^^^ Versfeit, Indische Gids 1933-a blz. 88x. Hij ziet het
zelfbïturenlirdschap-rechtsgemeenschap als deel van de totale rechtsgemeenschap
dat hiernbsp;ƒ
-ocr page 124-verklaard op het landschap en zijn bewoners, zoodat deze
laatsten in het tweede geval onder de jurisdictie van het
Nederlandsch quot;Indisch gezag zouden vallen, en aan het gezag
van den zelfbestuurder zouden zijn onttrokken. Indirect
houdt art. 130 I.S. (74 R.R.) voor het zelfbestuur wel de
geruststellende verzekering in (aannemende, dat de Indische
Staatsregeling van toepassing zoude zijn, of zijn verklaard op
het zelfbesturend landschap), dat de Gouvernementsrecht-
spraak niet geldt in streken waar de Inlandsche bevolking
is gelaten in het genot harer eigene rechtspleging, doch de
wet vermeldt niet uitdrukkelijk, dat de zelfbesturende land-
schappen tot deze streken behooren, terwijl artikel 21-2 I.S.
(27 R.R.), zooals reeds werd uiteengezet, de al of niet toepas-
selijkheid van algemeene verordeningen, dus ook van rechts-
regelen, in streken, waar het recht van zelfbestuur gelaten
is, afhankelijk stelt van de mate, waarin dat recht erkenning
heeft gevonden.
Beide artikelen zijn blijkens hun historische beteekenis
immers niet bepaald geschreven voor de zelfbesturende land-
schappen onder Korte Verklaring, en doelen onder meer op
direct gebied, waar de bevolking is gelaten in het volkomen
bezit van hare politieke en huishoudelijke rechten.
Afgezien van het genot van eigen rechtspleging voor de
Inlandsche bevolking, kan de Regeering aan art. 3 der
Korte Verklaring de bevoegdheid ontleenen, om bepaalde
categorieën aan de zelfbestuursrechtspraak te onttrekken,
en hoever zij kan gaan in het bepalen van exterritorialiteit
blijkt zeker niet uit dit artikel, noch uit de Staatsregeling.
Artikel 163 I.S. (3) zou, in dit verband, zelfs voor de
Regeering de mogelijkheid openstellen, alle bepalingen
en voorschriften voor Inlanders bestemd, zonder meer van
toepassing te brengen op de inheemsche bevolking der
Korte Verklaring-landschappen, aangezien die bevolking
1) Keuchenius II, blz. 494—542 Wordingsgeschiedenis van art. 27—2 R.R. (21-2
I S ) wijst erop dat bij het maken van dit voorschrift gedacht is aan i . de zelfbe-
sturende contractlandschappen, 2°. de gouvernementslandschappen, 3°. stukken gebied
die wel rechtstreeksch gebied zijn, doch gebleven in het bezit van een eigen inheemsch
bestel.
ongetwijfeld behoort tot de inheemsche bevolking van
Nederlandsch Indië, zijnde elk landschap, uiteraard krach-
tens de afgelegde verklaring, een deel van Nederlandsch
Indië 1), terwijl een dergelijk standpunt bovendien nog steun
zou vinden in de wet op het Nederlandsch Onderdaanschap
waarbij alle personen, behoorende tot de inheemsche be-
volking van Nederlandsch Indië (wanneer zij geboren zijn uit
aldaar gevestigde ouders) dus ook de inheemsche bevolking der
zelf-besturende landschappen (de zelfbestuurders incluis) tot
Nederlandsche onderdanen worden verklaard en dus onder de
jurisdictie van het Nederlandsch Indisch gezag zouden vallen.
Een merkwaardige uitzonderingstoestand treft men aan
in zelfbesturende landschappen, waar een uitheemsche groep
zich met de autochthonen heeft vermengd (zooals de Ara-
bieren in Koeboe en Pontianak) zoodat de afstammelingen
als zelfsbestuursonderhoorigen worden aangemerkt, terwijl
de Arabische radja's en hunne nazaten zich steeds als zuivere
Arabieren zijn blijven beschouwen, en dus in wezen ,,vreemde
oosterlingenquot; bleven. Toch worden deze „uitheemschequot; zelf-
bestuurders staatsrechtelijk niet als Vreemde Oosterlingen
beschouwd: zij behooren niet tot de gouvernements-justitia-
belen en zijn dus geen Landsonderhoorigen maar zelfbe-
stuursonderhoorigen.
Een omschrijving van de normen, welke de landschaps-
onderhoorigheid zouden bepalen, kan alleen verkregen wor-
den door het stellen van suppletoire regelen op dit punt. Het
maken van regelingen, waartoe dus ook deze aanvullende be-
palingen gerekend moeten worden, behoort krachtens artikel
3 der Korte Verklaring tot de bevoegdheid der Regeering.
Zoodat de beoordeeling, welke categorieën tot de zelf-
bestuursonderhoorigen en welke tot de Gouvernements-justi-
tiabelen gerekend moeten worden, uitsluitend onder de
Regeeringscompetentie valt.
Art. 163 I.S. (3). „Aan de bepalingen voor Inlanders zijn.....onder\vorpen allen,
die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch Indië,quot; enz.
2) Ned. Stbl. iQio no. 55.
Vgl. blz. 232 hierachter.
-ocr page 126-De conclusie, die hieruit mag worden getrokken is dan,
dat ook het personengebied, de landschapsonderhoorigheid,
door de Korte Verklaring niet gewaarborgd wordt.
Dat de Korte Verklaring in zichzelf evenmin waarborgen
biedt voor de bestuurs- en regelingssfeer van het zelfbestu-
rend landschap, kan voldoende blijken uit het derde artikel.
Op dit punt behoeft uiteraard niet dieper te worden ingegaan:
het zelfbestuur staat immers zijn bevoegdheid af, en erkent
de bevoegdheid der Regeering tot alzijdig ingrijpen.
De status van het zelf besturend-landschap, zooals die berust
op de combinatie Korte Verklaring plus acte van erkenning,
was an sich dus wel zeer labiel, en behoefde noodzakelijk
ondersteuning door een officiëele Regeerings-uitspraak.
Deze steun bestond dan in het feit, dat de Regeering en
het Opperbestuur op de Korte Verklaring formeel het zegel
drukten van-een overeenkomst, een politiek contract, en
door de verklaring, dat „handhaving van het zelfbestuur de
conditio sine qua nonquot; van de afgelegde verklaringen was, en
verder, in het beginsel, gelijk in de troonrede van 1909 tot
uiting was gebracht, dat de Inlandsche zelfbesturen zooveel
mogelijk zouden worden in standgehouden.
De onzekerheid omtrent den status van het zelfbestuur
bood Minister Idenburg in 1909 ten overvloede aanleiding,
nog eens de uitdrukkelijke verzekering te geven, dat de Korte
Verklaring het zelfbestuur niet opheft.
De klachten van den Sultan van Asahan, die ontstemd
was over het met hem gesloten nieuwe contract, waardoor hy
persoonlijk veeren had moeten laten als gevolg van besnoei-
ing op de civiele lijst, en het stof daardoor in parlement en
pers opgeworpen, drongen den Minister in een schrijven aan
Gouverneur Generaal Van Heutsz, zijn instemming te betonen
met het voornemen der Regeering om de tusschenkomst in
het inwendig beheer der landschappen te beperken door het
stellen van regelen. 1) Het gedeelte uit genoemd schrijven,
4
1) Missive van 8 Januari 1909 Kab. Litt. Y No. 3.
-ocr page 127-dat over dit onderwerp handelt moge hieronder worden weer-
gegeven.nbsp;,nbsp;1 j 1
Uit hetgeen ik hierboven aanteekende over de noodzake-
lijkheid om de strekking der bepalingen in de nieuwe con-
tracten, die tot misvatting van de bedoelingen der Regeering
aanleiding kunnen geven (en blijkbaar ook geven) met enkel
voor de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, maar ook voor de
zelfbesturen duidelijk te maken, volgt reeds, dat ik m zoo-
verre instem met het in deel III § 2 van de gedrukte Nota
nopens het politiek beleid en de bestuurszorg m de Buiten-
bezittingen voorkomend betoog van den Heer Colijn, over
de noodzakelijkheid van voorzieningen, en het gebruik van
§ 3 der Korte Verklaringen door onze ambtenaren, te regelen,
en dat ik het noodig oordeel, dat de bedoeling van het Gou-
vernement tot haar recht kome om de Korte Verklaringen
werkelijk te doen strekken om de zelfbesturen tot zoodanige
vervulling van hunne taak aan te sporen, dat een ingrijpend
optreden onzer ambtenaren al minder en minder noodzakelijk
wordt. Nog veel meer dan dit het geval is met de nieuwe con-
tracten van Sumatra's Oostkust moet door het ontbreken
eener uitdrukkelijke verklaring van het tegendeel, bij de zelf-
besturen, die de Korte Verklaring teekenden, de gedachte
ontstaan, dat het met hun zelfbestuur gedaan is.quot;
De bedoeling van dit schrijven was de zelfbesturen gerust
te stellen, de Minister wilde „ook bij de zelfbestuurders
allen twijfel weg nemen, dat de handhaving van het zelf-
bestuur aan de Korte Verklaring tot punt van uitgang
strektequot;. Doch naar het oordeel van den Minister was het
niet gewenscht den bedoelden waarborg in de Korte Verkla-
ring zelf op te nemen, omdat artikel 3 daardoor zou worden
verzwakt. Vv^el ware, als eenzijdige wilsuiting van het Gou-
vernement, de verzekering te geven in de goedkeuring en be-
krachtiging der Korte Verklaring, door daaraan toe te voegen
de woorden „onder aanteekening, dat zoolang het zelfbestuur
de bepalingen van deze verklaring naleeft, het de aange-
legenheden van het landschap zooveel mogelijk zelf zal
mogen regelen, na overleg met en overeenkomstig de bevelen
van den vertegenwoordiger van den Gouverneur Generaal.quot;
Voorloopig zou alleen aan de daarvoor in aanmerking
komende zelfbesturen deze geruststelling worden verstrekt,
terwijl aan die zelfbesturen waarvan „met eenigen grond mag
worden verwacht, dat zij voor de door ons beoogde opvoeding
tot hoogere ontwikkeling vatbaar zijn, door een mededeeling,
hetzij rechtstreeks van de Regeering, hetzij ingevolge haar
opdracht van de zijde van den Resident, duidelijk zoude
kunnen worden gemaakt, hoe de Regeering datgene verstaat,
wat door mindere duidelijkheid of onvolledigheid der contrac-
ten of verklaringen tot gerechtvaardigden twijfel aanleiding
zou kunnen geven.quot;
Deze, door Minister Idenburg beoogde verklaring, waaruit
de zeïfbestuurders, die haar zouden ontvangen, mochten
afleiden, dat zij in hun positie werden gehandhaafd, voldeed
echter niet aan de eischen eener doeltreffende zelfbestuurs-
politiek. Zij hield namelijk geen waarborg in voor de instand-
houding van het zelfbestuur in technischen zin, maar wel
van de positie van den zelfbestuurder. Als zoodanig had
zij alleen betrekkelijke beteekenis voor de bestuurspraktijk,
in den zin, dat daarin voor de zeïfbestuurders een stimulans
lag opgesloten, omdat het vooruitzicht daarop een bepaalden
opvoedenden invloed kon uitoefenen. Aan den anderen kant
bestond echter de mogelijkheid, dat een zelfbestuurder, die
reeds in het bezit van een zoodanige verklaring was gekomen,
de prikkel, die hem tot dan in de gewenschte richting had
gedreven, verder zou verliezen, en inplaats van actief werk-
i zaam te kjn in het belang en den vooruitgang van zijn Land-
I schap — overeenkomstig het vijfde punt van het beginsel-pro-
; gramma van Van Heutsz — in een toestand van lethargie zou
; terugzinken, in de geruststellende overtuiging dat, zoolang
de Regeering hem geen wanbestuur of grove nalatigheid kon
verwijten, zijn waardigheid als zelfbestuurder zou zijn veilig
i gesteld.nbsp;..11 1
Bestuurstechnisch hield deze methode eenerzijds dus wel
voordeelen in, maar anderzijds ging zij mank aan een niet
weg te cijferen praktisch nadeel.
-ocr page 129-Verder zou het geven van een ongevraagde verzekering
hunner zelfstandigheid door de zelfbestuurders verkeerd
kunnen worden opgevat, en beschouwd kunnen worden als
een terugtrekkende beweging van het Gouvernement. De
hoofden zouden onze inmenging als in strijd daarmede in
elk geval als iets onnoodigs kunnen gaan opvatten, waardoor
onze positie zou worden verzwakt.
„Dit laatste argument weegt vooral zwaar in een Inland-
sche samenleving; immers, de geschiedenis wijst uit, dat
onder de zelfbestuurders vele elementen huizen, die een
overmatig gevoel voor zelfstandigheid bezitten, en tegenover
zulke autocratische elementen ware een, hoe dan ook ge-
clausuleerde verklaring, dat hun gebied geen gevaar liep te
worden ingelijfd, wellicht tactloos geweestquot;.
Als staatkundige uiting had een dergelijke geruststelling
dan ook geen groote waarde; het wegnemen van twijfel aan
de continuïteit van het zelfbestuur diende op een andere wijze
te geschieden dan in den vorm van een soort tevredenheids-
betuiging aan het persoonlijk adres van den zelfbestuurder.
Overigens impliceerde ontevredenheid met de houding en ^
het beleid van een zelfbestuurder niet, dat het instituut
van zelfbestuur niet deugde: als een zelfbestuurder werd
onttroond en afgezet kon het zelfbestuur, het landschap als
indirect bestuurd gebied, toch blijven bestaan, eventueel
onder een nieuw aangesteld hoofd, eventueel ook samen-
gevoegd met een ander landschap onder een ander
hoofd.
Doordat het Opperbestuur het ongewenscht achtte een
waarborg inzake de handhaving van het zelfbestuur in de
Korte Verklaring zelve op te nemen — wijl men oordeelde,
dat daardoor artikel 3 zou worden verzwakt — en een gerust-
stelling in den zin door Minister Idenburg bedoeld voor het
instituut van zelfbestuur niet den waarborg inhield,
welke daarmede beoogd werd, bleef de status der zelfbe-
sturende landschappen, beschouwd uit den gezichtshoek der
Korte Verklaring, nog even onzeker.
1) J. M. Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 338.
-ocr page 130-Het recht van het Gouvernement om het zelfbestuur te
allen tijde op te heffen om redenen van opportuniteit, ontnam
aan dat zelfbestuur alle bestaanszekerheid zoolang er geen
beter steunpunt onder het recht van zelfregeering was ge-
schoven dan de goedbedoelde, doch zeker niet onaantastbare
beginselverklaring der Regeering „dat aan de Korte Verkla-
ring inderdaad de bedoeling ten grondslag lag om de zelf-
besturen te handhaven.quot;
§ 2. Waarborgen voor de handhaving van het zelfbestuur.
Het beginsel van Minister Idenburg, om de zelfbestuurders
een uitgesproken waarborg te geven, dat hunne zelfstandig-
heid gehandhaafd zou blijven, wanneer daarvan een voor het
betrokken landschap nuttig gebruik gemaakt zou worden, was
intusschen geenszins van politieke beteekenis ontbloot, om-
dat het uitging van de idee, dat de opvoeding der zelfbe-
stuurders ten grondslag moest liggen aan hun verdere ont-
wikkeling, die gericht moest zijn op aanpassing aan onze be-
stuursopvattingen, zoodat verwacht kon worden, dat zij op den
duur daadwerkelijk zouden medewerken aan den opbouw
en uitbouw der zelfbestuursorganisatie.
De decentralisatie-gedachte was hier niet vreemd aan.
Het Inlandsch vorstenbestuur was als een gebouw, dat
niet te herstellen viel, zoolang de fundamenten niet deug-
den. Dit bestuur werd meermalen vertegenwoordigd door
individuën, aan opium en vrouwen verslaafd, die zich om de
belangen van hun volk niet bekreunden, niettegenstaande zij
de behartiging daarvan ook in de oude politieke contracten
als een plicht op zich genomen hadden Handhaving van
vrede met de buren, van orde en rust binnen de eigen gren-
zen, bestuur in het belang der bevolking, bevordering van
handel en nijverheid, wering van zee- en menschenroof bleven
maar al te dikwijls tot de vrome wenschen behooren. De zelf-
1) Vgl. E. Gobée „Politiek beleid ten aanzien der Buitenbezittingenquot; Koloniaal Tijd-
^'^^quot;vgl.^Mr. D. J^jongeneel „De oude en de nieuwe koers in onze Koloniale Politiekquot;
1911, blz. 21.
besturen bezaten, zoo leerde de ondervinding in het algemeen,
noch den wil, noch de macht om contractueel gemaakte
bepalingen na te komen. „Verantwoordelijkheidsgevoel tegen-
over hun onderhoorigen, een streven naar bevordermg van
hun welvaart, het ontbrak hun volkomen
De zelfbestuurders beschouwden maar al te dikwijls de zaak
juist andersom; zij achtten land en volk te hunnen behoeve
daar En het Gouvernement van zijn kant moest steeds sterker
op nakoming van al die eischen staan, al ware het reeds
alleen omdat de Nederlandsch Indische Archipel, veel meer
dan voorheen in het wereldverkeer betrokken, overal zoodanig
moest worden bestuurd, dat de verantwoordelijkheid daar-
voor ten volle kon worden aanvaard. Maar afgescheiden
daarvan, ook het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover alle
geregeerden kwam er steeds krachtiger tegen m opstand, dat
in sommige streken van onze koloniën aan de uitoefemng van
het bestuur, zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak het
belang van een bestuurder met een hem omrmgende groep
ten grondslag zou liggen.quot;
De aanvaarde beginselen van handhaving en ontwikkelmg
van de Inlandsche zelfbesturen brachten nu mede, dat men
zooveel mogelijk actieve medewerking van de zelfbestuur-
ders moest zien te verkrijgen. Idenburg's inzichten, eerst als
Minister, en vanaf 1909 ook als Gouverneur Generaal,
sloten zich hierbij aan. Hij wenschte opvoedmg der zelt-
besturen, om hen „tot zoodanige vervulling van hun taak
aan te sporen, dat een ingrijpend optreden onzer ambte-
naren al minder en minder noodzakelijk wordt . )
Het was niet de bedoeling, dat de Regeermg de Korte Ver-
klaring aangreep om de zelfbestuurders tot figuranten te
maken en elk feitelijk gezag door of krachtens bevel van
hare organen te doen uitoefenen: „integendeel, actieve
medewerking door de zelfbestuurders, bestuur in den verlang-
den, noodzakelijken geest, doch dóór hen, onder het noodige
1) Mr. J. C. Kielstra „De zelfbesturende landschappen in Nederlandsch Indiëquot;
Onze Eeuw 1919-I blz. 55.
Vgl. blz. US hiervóór.
-ocr page 132-en onvermijdelijke toezicht, dat was het doel, waarnaar zij
streefdequot;.
Dus opvoeding als doel, en ook als middel.
Als basis voor dit systeem van opvoeding diende de Korte
Verklaring te worden benut, hetgeen tenslotte zou moeten
leiden tot den toestand, dat de verhouding, waaraan de Korte
Verklaring uitdrukking gaf, werd gerugsteund door de meer-
dere ontwikkeling der zelfbesturen, zoodat hierdoor een
Steviger grondslag kon worden verkregen ter waarborging
ivan het voortbestaan dier zelfbesturen.
' De onmisbare factor in dit opvoedingssysteem, het psy-
chologisch moment, werd hiermede ingeschakeld: opvoeding
tot bewustwording en door bewustwording tot eigenwerk-
zaamheid, en daardoor verzekerd van zelfstandigheid. Op-
voeding dus, en het zelf veroveren van de zekerheid, inplaats
van indommelen onder de schaduw van een concreten waar-
borg van handhaving, neergelegd-bij-voorbaat in het politiek
document.nbsp;_
De waarborg, die het programma-Idenburg wenschte,
diende zooals gezegd, te worden verwezenlijkt door de zelf-
besturen zelf, in dien zin, dat zij door opvoeding een dus-
danige vorming zouden verkrijgen, dat de bereikte ontwikke-
ling van de organisatie van het zelfbestuur het doorslag-
gevende motief zou leveren voor zijn handhaving.
Dit beginsel van opvoeding, dat bedoeld was als waarborg
voor het recht van zelfbestuur, had tevens de beteekenis van
een verdere schrede op den weg naar emancipatie der zelfbe-
sturen.
Het vormde een onderdeel van de gedragslijn, die de
basis legde voor het systeem, waarvan de zelf bestuursordon-
nantie-1914 en de latere zelfbestuursregelen-1919, -1927 en
-1938 het kenmerk waren.
Een directe en concrete waarborg voor het voortbestaan van
het zelfbestuur in Korte Verklaring-landschappen zou dus
niet worden gegeven; daarentegen zou de weg worden
1) Mr. J. C Kielstra t.a.p. blz. 58.
-ocr page 133-gebaand om de zelfbestuurders in de gelegenheid te stellen
dezen waarborg zelf te veroveren.
Principieel stelde de Regeering zich daardoor op het stand-
punt, dat de zelfbesturende landschappen dienden te bewijzen
in staat te zijn, hun taak van zelfstandige rechtsgemeenschap-
pen in het Nederlandsch Indisch staatsverband naar behooren
te vervullen, en waar het in haar bedoeHng lag de belemme-
ringen, die het voeren van zelfregeering volgens onze be-
ginselen, in den weg stonden, te elimineeren, hield dit stand-
punt een abstracten waarborg in voor de handhaving van het
zelfbestuur in d i e landschappen, alwaar de organisatie van
het Inlandsch bestuur voldoende krachtig zou blijken te
zijn om deze handhaving te motiveeren.
HOOFDSTUK IV.
DE POLITIEKE AANRAKING.
A. GEEN BEPERKING DER BEMOEIÏNGEN.
§ I. Invloed op de interne landschapsaangelegenheden.
Artikel 3 der Korte Verklaring houdt in de belofte dat het
zelfbestuur alle regelingen door den wetgever, het
Opperbestuur, de Indische Regeering of de Gewestelijke
Bestuurshoofden uitgevaardigd zal naleven en handhaven,
mits zij voor het betrokken landschap toepasselijk zijn
verklaard of speciaal vastgestèld, en voorts dat alle bevelen
door of namens den Gouverneur Generaal of het Gewestelijk
Bestuurshoofd gegeven, zullen worden opgevolgd.
Het eerste gedeelte, inzake de toepasselijkheid der alge-
meene verordeningen en gewestelijke regelingen betreft
dus de wetgeving, het tweede gedeelte slaat op de uitoefening
der dagelijksche bestuurstaak, en op de leiding van het
zelfbestuur.
Speciaal de bevoegdheid tot leiding verzekert aan ons
gezag een zeer grooten invloed op het inwendige beheer der
landschappen, en stelt zelfs de mogelijkheid van onbeperkte
tusschenkomst open.
Onbeperkte tusschenkomst nu, valt schijnbaar met te
rijmen met het recht van zelfbestuur, dat krachtens de be-
slissing van Minister Fock en de latere uitspraken van Opper-
bestuur en Indische Regeering, aan de landschappen onder
Korte Verklaring is gelaten, doch een restrictie in dien zm —
bij voorbeeld opgenomen in art. 3 der Korte Verklaring —
zou in strijd zijn geweest met den opzet van dat artikel, en
daaraan alle kracht ontnemen.
Desondanks blijkt èn uit de leidraad van Van Heutsz en
uit de beginselen door Idenburg voorgestaan, dat het der
Regeering ernst was de zelfbesturen een ruimer veld van
werkzaamheden over te laten, en hen, onder leiding te ont-
wikkelen tot plaatselijk besturende eenheden van beteekems,
tot organen, die actief medewerken aan de staatstaak, m onzen
geest en volgens onze regeeringsbeginselen.
De circulaire-Van Heutsz,^) waarbij instructies werden
voorgeschreven ter beperking van de bemoeiingen van be-
stuursambtenaren met interne landschaps-aangelegenheden,
nam de lange politieke contracten tot richtsnoer, en verwees
in het algemeen naar de daarin vastgestelde verhouding, doch
in de praktijk bleek deze leidraad steeds minder te voldoen
ook al. omdat het aantal Korte Verklaring-landschappen
sedertdien was toegenomen ten koste van de contractland-
schappen. terwijl zich nieuwe eischen voordeden waarin de
oude contracten niet voorzagen.
Genoemde circulaire, en het beginsel-programma dat
daarop volgde, waren ingegeven door de n o o d z a a k van
beperking der bemoeiingen.
Zooals gezegd was een dergelijke beperking met inhaerent
aan de Korte Verklaring zelve: artikel 3 daarvan wees zelts
alle beperking van de hand, maar de noodzaak daartoe vloeide
voort uit het stelsel en vormde de noodwendige reactie op
de bevoegdheid tot onbelemmerde tusschenkomst.
Het gevolg was, dat de Regeering moest overgaan tot
zelfbeperking, tot het z i c h z e 1 f regelen stellen,
welke in acht genomen moesten worden bij de aanrakingen
met de zelfbesturen.nbsp;. , 1 ^ rr
Die zelfbeperking kon tweeërlei bevoegdheid betretten:
ten eerste beperking van de bevoegdheid tot regelen en ten
tweede van die tot bevelen en leiden.
Uiteraard was beperking onzer bemoeiingen op het gebied
van bevelen en leiden onvereenigbaar met het karakter
van het systeem. Dit stelsel impliceert immers een doorloo-
pend toezicht op, en leiding van het zelfbestuur door onze
1) Zie blz. 76.
-ocr page 136-ambtenaren, en verzekert de doorvoering van onzen wil in
zijn beleid: „het is als het ware een ver-doorgevoerde bestuurs-
decentralisatie en heeft daar inderdaad de voordeelen vanquot;.
Beperking van de bevoegdheden tot bevelen en leiden zou
tevens afbreuk doen aan het beginsel van opvoeding, daartoe
was noodig daadwerkelijke bemoeiing met de interne aange-
legenheden van het zelfbesturend landschap, voortdurend
contact met zeïfbestuurders en rijksgrooten en toezicht en
controle op hunne handelingen en bestuursdaden.
Alleen langs dezen weg zou de verwezenlijking van het
reeds aanvaarde principe van opvoeding, als middel tot op-
heffing van het bestuurspeil der zelfbesturen, en het beoogde
doel: het scheppen van een waarborg voor de instandhouding
van die zelfbesturen — welke waarborg zou berusten op de
grootere moreele kracht hunner organisatie — bereikt kunnen
worden.
Het één hield verband met het ander; wanneer men uit-
ging van het beginsel van opvoeding, dan moest de conse-
quentie daarvan aanvaard worden, en de bevoegdheid tot
bevelen voorloopig onbeperkt gehandhaafd blijven.
Deze bevoegdheid verzekerde een onbegrensden invloed
aan de leiding door onze ambtenaren bij het dagelijksch be-
stuurswerk, en alleen daardoor kon de zekerheid verkregen
worden, dat de door de zeïfbestuurders zelve getroffen rege-
lingen uiting zouden geven aan onze bestuurs-inzichten.
Het streven der Regeering, de zelfbesturen te ontwik-
kelen tot actieve en ambitieuse bestuurders, die van hun groote
historische en op herediteit, hooge geboorte en adat gegrond-
veste machtspositie een voor hunne onderhoorigen zoo
nuttig mogelijk gebruik zouden maken, kon zij evenwel niet
scheiden van het beginsel, dat de autonomie der zelfbesturen
behouden moest blijven „zoolang dat eenigszins doenlijk
bleekquot;.
De landschappen waren a.h.w. erkend geworden als een
1) Vgl. A. W. F. Idenburg „De beteekenis van Van Heutszquot; Indische Gids 1929 I
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 43.
vorm van „oostersche decentralisatiequot; i) en een dergelijke
decentralisatie houdt autonomie in. Maar om tot autonomie
te geraken, was opvoeding der zelfbesturen onontbeerlijk en
zonder ingrijpende bestuursbemoeiïng was van opvoeding
weer geen sprake.
Een soortgelijke redeneering lag ten grondslag aan het
paradoxale standpunt: dat onze onbegrensde invloed „onmis-
baar was om het behoud der autonomie practisch uitvoer-
baar te makenquot;.nbsp;___
In zijn beantwoording van de vraag „moest de bemoeienis
met de zelfbesturen beperkt worden? Zoo ja, m hoeverre i'
wilde de toenmalige Regeeringsadviseur Frijhngdan ook
van geen beperking weten. Het Gouvernement diende zijn
streven niet in de eerste plaats te richten op beperking
van het optreden in de zelfbesturen, maar wel moesten de
richting en de oogmerken van onze onontbeerlijke bemoeie-
nissen met de zelfbesturen worden vastgelegd.
Nu ons bestuur door de Korte Verklaring „de handen vrij
had gekregenquot;, was het gevaar lang niet denkbeeldig, dat
de ijver en toewijding van voortvarende bestuursambtenaren
den verkeerden weg zouden opgaan, en vernietigend op
het initiatief en de activiteit der zelfbestuurders zouden m-
werken.
De eigenwerkzaamheid der zelfbestuurders moest opp-
voerd worden, en het Europeesch bestuur diende te handelen
in den geest van eerbiediging en versterking der inheemsche
instellingen, in de eerste plaats dus van het zelfbestuur m zijn
eigenlijke beteekenis.
Hoevèr de ambtenaren in hun optreden behoorden te gaan
kon echter moeilijk worden vastgelegd, omdat het met mogelijk
was de grens der bemoeiïenissen te bepalen, en te stipuleeren,
1) Mr. F. M. van Asbeck „Onderzoek naar den Juridischen wereldbouwquot; blz. 59-
21 Nota Politiek Beleid en Bestuurzorg III blz. 43.nbsp;.
») Srijven van den Adviseur voor de Bestuurszaken in de Buitenbezittmgen van
30 Maart 1911 No. 92.nbsp;,,.„,, o
Vel. J. M. Somer „De Korte Verklarmg blz. 33»..nbsp;. . ,
=) Vgl. W. J. M. Michielsen „Een en ander naar aanleidmg van de herzienmg der
politieke contracten ter Oostkust van Sumatraquot;, blz. 70.
-ocr page 138-wat in de toekomst aan de zelfbesturen moest worden over-
gelaten. De beoordeeling van deze kwestie zou geheel moeten
afhangen van de mate van en de vatbaarheid voor ontwikke-
ling der heterogene landschappen.
Wanneer in dezen zin naar beperking gestreefd zou
moeten worden, dan had, naar het oordeel van den Regee-
ringsadviseur, de Korte Verklaring wel achterwege kunnen
blijven.
De praktijk zou moeten uitwijzen hoever het optreden
der ambtenaren zich durfde uitstrekken, en dan konden o p
den duur vaste regels terzake worden vastgesteld.
De Raad van Indië was het met Frijling's inzichten eens, en
sloot zich bij diens meening aan, dat om voormelde redenen
onze bemoeiingen onmogelijk konden worden vastgelegd in
een soort enumeratieve tabel, terwijl het even ongewenscht
was een limitatieve opsomming te geven van die Gouverne-
menteele bemoeiingen.
§ 2. Bemoeienis met het bestuur.
De leiding van het Europeesch bestuur ter plaatse kwam
dan tot uiting in een vèrstrekkenden invloed op den gang van
zaken, ook ten aanzien van die aangelegenheden en die ingeze-
tenen, welker verzorging aan het zelfbestuur was overge-
laten.
Dat was noodig om onze bestuursbegrippen m de zelfbe-
sturende landschappen te kunnen doorvoeren.
Dit laatste was evenwel niet altijd even eenvoudig. De
aanvaarde beginselen van handhaving en ontwikkeling der
Inlandsche zelfbesturen brachten mede, dat men zooveel
mogelijk actieve medewerking van die hoofden moest zien
te verkrijgen. „Dit nu was voor de meesten hunner iets
geheel nieuws. Veel hadden zij zich meestal niet van den
gang van zaken aangetrokken; als onze ambtenaren binnen de
landschappen het noodige regelden, hadden de meesten
hunner dit langs zich laten gaan; dikwijls waren zij daarbij
niet slecht gevaren. Doch nu ging het niet meer alleen
1) Advies van den Raad van Ned. Indië van 12 Juli 1912 no. XVIII.
-ocr page 139-om toelating van optreden door ambtenaren: nu werd ook
in menig opzicht actieve medewerking van henzelf verlangd,
werden zij door verschillende, hun vreemde maatregelen ge-
prikkeld om deel te nemen aan het bestuur, belang te gaan
stellen in hun landschap en zijn ingezetenen.
Belangrijk was de invloed van het Gouvernement op de
bezetting van de bestuurdersplaats, doordat, evenals zulks
in de contractlandschappen plaats had, de door vorst en rijks-
grooten voorgestelde troonopvolger, door den Gouverneur
Generaal moest worden erkend, terwijl wanneer er redenen
toe bestonden, het Gouvernement den bestuurder kon ont-
slaan, en na raadpleging der rijksgrooten een plaatsvervanger
aanwijzen.nbsp;, , i , • •
In de Korte Verklaring-landschappen gold het prmcipe
van investituur, evenwel met in achtneming van de adat-
rechtelijke aanspraken der pretendenten, en overigens ook
met het systeem der lange contracten tot richtsnoer )
Het recht tot handhaving en dus tot afzetting, duidelijker
gezegd tot benoeming en ontslag van rijksgrooten lands-
grooten en hoogere zelfbestuursambtenaren werd door het
Gouvernement krachtens cokractueele bepalingen in ver-
schillende contractlandschappen meer of minder intensiet
uitgeoefend. Uiteraard had de Regeering dit recht ook m de
Korte Verklaring-landschappen.
De groote beteekenis van dit recht, waardoor het mogelijk
was het zelfbestuur daadwerkelijk in een bepaalde gewenschte
richting te dringen, behoeft niet nader te worden aangetoond.
Ook op het gebied der inheemsche rechtspraak kon door
deze bevoegdheid zoonoodig een diepgaanden invloed worden
uitgeoefend.nbsp;, i ,nbsp;i.
Vorst en rijksgrooten in contract-landschappen rnoesten
,met rechtvaardigheid regeeren, het welzijn des volks be-
vorderen, den landbouw, de nijverheid, den handel en de
scheepvaart en alle overige wettige en nuttige bronnen van
1)nbsp;Mr. J. C. Kielstra „De zelfbesturende landschappen in Nederlandsch Indiëquot;
Onze Eeuw. 1919-I blz. 177-
2)nbsp;Vgl. blz. 59—60.
-ocr page 140-volksbestaan beschermen en bevorderenquot;, hadden zich verder
verbonden „om met de middelen onder hun bereik of te
hunner beschikking gesteld of nog te stellen, het volksonder-
wijs in hun rijk krachtdadig te ondersteunen en te bevorderenquot;
en ,,de vaccine onder hunne onderdanen toe te laten en te
bevorderenquot;.
Het spreekt van zelf, dat deze verplichtingen in de Korte
Verklaring-landschappen zonder meer ook van kracht waren,
en met des te meer nadruk, naarmate de invloed van het
Gouvernement grooter en de bemoeiingen onzer ambtenaren
dientengevolge diepgaander werden.
§ 3. Bemoeienis met het jinancie-wezen.
Onthouding van de bemoeienis met de inwendige aange-
legenheden van een landschap had vanzelf meegebracht
onthouding van bemoeiing met de wijze, waarop een In-
landsch vorst aan zijn inkomsten kwam. Inmenging in de
landschapsaangelegenheden beteekende dus ook inmenging
in de financieele zaken van het zelfbestuur.
Deze inmenging werd plicht door het voorschrift, dat
scheiding moest worden gebracht tusschen de persoonlijke
geldmiddelen van den zelfbestuurder en zijn aanhang en
het landschapsvermogen.
Dit doel werd bereikt door alle inkomsten te storten in
een landschapskas, welke onder beheer en bewaring werd
gesteld van den vertegenwoordiger van het Gouvernement,
en uit welke kas aan bestuurder en landsgrooten bepaalde bij-
dragen werden uitgekeerd, verder de ambtenaren en be-
ambten van het zelfbestuur werden bezoldigd, terwijl het
overige, in overeenstemming met den vertegenwoordiger
van het Gouvernement, werd besteed in het belang van land
en volk.
De vorsten en hoofden hadden zich van ouds op het
standpunt gesteld, van „1 etat c'est moiquot;, zichzelf steeds
gerechtigd beschouwd de volle opbrengst der binnenkomende
Vgl. E. Gobée „Politiek Beleid ten aanzien der Buitenbezittingenquot; Koloniaal
Tijdschrift 1917-I blz. 488.
middelen ten eigen bate en die van hunne omgeving aan te
wenden en te genieten.
In de landschappen, waar alleen belasting-heffing werd
toegepast, ging de bevolking onder zware lasten gebukt,
doordat de bestuurders naar het trekken van zoo hoog moge-
lijke inkomsten uit het volk streefden; in de meer welva-
rende landschappen, waar b.v. Europeesche ondernemingen
voor hunne concessie-rechten veel geld inbrachten, betee-
kende dat weelde voor bestuurder en landsgrooten, doch
bleef het volk arm en genoot nagenoeg in geen enkel opzicht
van de groote inkomsten, die binnenkwamen.^)
Ter Oostkust van Sumatra waren de landschappen, wat
het aantal inwoners betreft, van zeer gering belang, terwijl
het cultuurpeil der bevolking zeer laag was, vergeleken bijvoor-
beeld met menige streek op Java. Het eenige wat de land-
schappen op de Oostkust in stede van absoluut onbeteeke-
nend, belangrijk maakte, waren de westersche landbouw-
industrie en de ruw-olie winning. Deze industrieën brachten
arbeiders in het land ten zoodanigen getale, dat deze
in verschillende landstreken de geheele inheemsche bevol-
king in getalsterkte overtroffen; zij waren het ook, die voor
de haar afgestane gronden hooge cijns opbrachten.
De zelfbesturen, die deze gronden afstonden en de hooge
opbrengsten genoten, deden niets voor het ontstaan of de be-
volking daarvan en evenmin voor de ontwikkeling of de bloei
der industrie.
De in de zelfbesturende landschappen aangelegde openbare
werken zijn voor een goed deel bekostigd door de onder-
nemers zelf en voor een ander deel door het Gouvernement.
De verdere belangen der Europeesche nijverheid, zooals
bestuur, politie, justitie, arbeids-inspectie, enz. werden
geheel door het Gouvernement bekostigd, ,,en het bestuur
van dit laatste was gaandeweg zoo overwegend geworden,
dat het Inlandsch zelfbestuur, voorzoover niet ornamenteel,
geheel naar den achtergrond werd gedrongen. Het Neder-
Vgl. Mr. J. C. Kielstra: „De zelfbesturende landschappen in Nederlandsch
Indiëquot;, Onze Eeuw 1919-! blz. 178.
landsch Indisch staatsbestuur nam steeds in omvang en
intensiteit toe, en het zelfbestuur kwam slechts hierop neer,
dat eenige duizenden Inlanders, wonende op hetzelfde terri-
toir met vele anderen, buiten bestuurszorg van het Gouverne-
ment stonden, overgelaten aan de dusgenaamde zorg hunner
eigen hoofden. Meer en meer overschaduwde overigens ons
bestuur tengevolge van de uitbreiding der Europeesche land-
bouwnijverheid en van de onmacht van de Inlandsche zelf-
besturen om zich aan de daarmede verbandhoudende eischen
aan te passen, het zelfbestuur, en geen gewest in de Buitenbe-
zittingen was dan ook beter van onze bestuursmiddelen
voorzien dan de in het genot van z e 1 fbestuur gelaten
residentie van Sumatra's Oostkustquot;.
Het aandeel, dat het zelfbestuur had in de verzorging
der algemeene belangen, was overal in den aanvang zoo niet
nihil, dan toch uiterst gering, en als de zelfbestuurders op
dit gebied al iets deden, dan was het hun door het Euro-
peesche bestuur als het ware afgebedeld.
Geleidelijk kwam hierin, in verschillende landschappen
verandering. Het begon in het klein en lang vóórdat de
Regeering algemeen in de zelfbesturende landschappen
met kracht de toestanden ordende. ,,Hier en daar was al eens
een ambtenaar, die een zelfbestuurder wist te bewegen een
deel van de binnenkomende gelden te besteden voor een
bepaald doel van openbaar belang, misschien zelf niet be-
wust, dat hij hier een nieuw beginsel deed aanvaarden.quot;
De instelling van landschapskassen valt samen met de
eerste opkomst van de goud-exploitatie in Noord Gelebes;
in deze kassen werd de helft van de door het Gouvernement
ontvangen cijns ten bate van de daarop rechthebbende
Mr. J. C. Kielstra. Wijziging in de Politieke Contracten ter Oostkust van Sumatra,
Tijdschrift v.h. B.B. igu-II, blz. 148.
Mr. J. C, Kielstra: De zelfbesturende Landschappen in Nederlandsch Indië.
Onze Eeuw 1919-I. blz. 178.
hoofden gestort. In de contracten met de 'zelfbesturende
landschappen van Noord Gelebes werd daartoe een nieuw
artikel genomen.^) Elders, zooals in Sambas, werden zij
buiten het contract om, met onderling goedvinden ingesteld.
De regeling van Sambas gaf aanleiding tot algemeene
doorvoering van het stelsel, en zoo verscheen een circulaire
welke de hoofdbeginselen aangaf, in acht te nemen bij de in-
stelling van landschapskassen.
Sedertdien kwamen de kassen — mede onder invloed van
de decentralisatie-idee — meer en meer op den voorgrond,
zoodat een nadere circulaire noodig was, die een „leidraad
voor de vaststelling van voorloopige regelen op het beheer
en de administratie der landschapskassen in zelfbesturend
gebiedquot; gaf^).
Het principe van scheiding van landschapsvermogen en
vermogen van den bestuurder werd niet volkomen doorge-
voerd, nog steeds omvatten de inkomsten van een aantal
landschapshoofden een relatief gedeelte van sommige midde-
len. Eenerzijds deed dat bij hen het belang ontstaan om de
middelen op te drijven, doch anderzijds maakte het hun
jaarlijksch inkomen onvast, hetgeen niet strookte met de
veranderde inzichten en omstandigheden. ,,Maar men kon
niet alles op eenmaal bereiken en stond voor historisch ge-
worden toestanden, waarin men wel kon ingrijpen, maar die
men niet op eenmaal zoo kon vervormen als op den duur
wel gewenscht zal zijnquot;.
In het ontstaan van landschapskassen kon men drie
phasen van wording onderscheiden: aanvankelijk stonden
de bestuurders een deel van hunne inkomsten af tot vor-
ming van een landschapskas, waaruit dan voor land en volk
iets kon worden gedaan, vervolgens werden alle inkomsten
Noord Celebes-contractcn, art. 14, lid 3. Bijlage Handelingen Staten Gene-
raal 1896/97.
Bijblad 5808.
Vgl. H. J. Spit, „De zelfbcsturende landschappenquot; blz. 76.
Circulaire van 18 Juni 1907, in bijblad 6672.
Mr. J. C. Kielstra, „Wijziging in de Politieke Contracten van de Oostkust van
Sumatraquot;, Tijdschrift v.h. B.B. igii-II blz. 153.
gestort in de landschapskas, doch erkende men nog een per-
soonlijk recht van de bestuurders op enkele inkomsten,
en tenslotte vond het principe ingang, dat alle inkomsten
in beginsel aan het landschap behooren, en dat de bestuurder
zich uit deze middelen zijn inkomsten ziet toegekend. ,,Hier-
mede was theoretisch de zaak nu zuiver gesteld; scheiding
tusschen de financiën van het landschap en den bestuurder
was tot stand gebracht; men stond op vasten bodem, en de
weg tot ontwikkeling was gebaandquot;
De baten, die de zeïfbestuurders door de opkomst van
Europeesche industrieën genoten, waren aanvankelijk gering,
doch waar b.v. de landbouwondernemingen ter Oostkust van
Sumatra met meer voordeel werkten en in aantal toenamen,
instede van na een kort bestaan spoorloos te verdwijnen,
zooals de meeste mijn-ontginningen uit de goudkoorts-
periode van Celebes, daar werden de baten zeer aanzienlijk.
In 1898 stelde Van Kol reeds voor, de helft der cijns
ter Oostkust van Sumatra ten bate eener gewestelijke kas
te doen bestemmen, om die gelden in het belang van het
land en de bevolking te kunnen besteden. De zelfbe-
sturen ontvingen namelijk de geheele cijns, aangezien niet
het Gouvernement, maar zij zelf het recht hadden — en nog
steeds hebben — tot uitgifte van landbouwconcessies (nu
gewijzigd in erfpacht).
Verdere inkomsten bereikten den zeïfbestuurders in den
vorm van heffingen op het gebied van handel en scheep-
vaart. Bevordering van deze belangen lag evenwel op den
weg van het Gouvernement, zoodat de inning van in- en uit-
voerrechten door het Land werd overgenomen, tegen schade-
loosstelling van de zeïfbestuurders. Als basis daarvoor nam
men de voordeelen door het zelfbestuur werkelijk genoten,
niet hetgeen het Gouvernement in eigen beheer ontving.
Dat de eerstgenoemde voordeelen ver beneden het laatst-
Mr. J. C. Kielstra, ,,De zelfbesturende landschappen in Ned. Indiëquot; Onze Eeuw
1919-I blz. 179.
Vgl. E. Gobée ,,Politiek beleid ten aanzien der Buitenbezittingenquot;, Kol. Tijd-
schrift 1917-1 blz- 489-
=') Handelingen Staten Generaal 1898/99 blz. 880—882.
bedoelde bedrag bleven, door de gebrekkige controle waar-
over een Inlandsch vorst kon beschikken, zal wel geen toe-
lichting behoeven.
De jaarlijksche uitkeering aan schadeloosstelling wegens
derving van deze voordeelen kwam meestal uitsluitend ten
goede aan de zelfbestuurders, als persoonlijk inkomen.
De leidraad van i8 Juni 1907, in bijblad 6672, stelde als
einddoel een toestand, waarbij alle inkomsten der zelf-
besturen — de schadeloosstellingen incluis — in de kas
zouden worden gestort en alle uitgaven daaruit bestreden.
Betreft het voorgaande de inwendige organisatie der
landschapskassen, ook de financiëele verhouding der land-
schappen tegenover het Gouvernement van Nederlandsch
Indië vroeg de aandacht. Op dit punt gaf de circulaire nog-
maals het beginsel weer, dat de zelfbesturen geen ,,quasi-
buitenlandquot; doch deelen van Nederlandsch Indië zijn.
Hierop werd gegrond de eisch om bij te dragen in de lands-
uitgaven, ten eerste voor centrale diensten, en ten tweede
voor locaal belang gedaan.
,,In de eerste plaats hebben de zelfbesturende land-
schappen een aandeel bij te dragen in de algemeene bestuurs-
kosten voor geheel Nederlandsch Indië (Regeering, Hooge
Colleges, leger, vloot, enz.quot;)^).
Als regel zou deze bijdrage gevonden worden in de voor-
deelen, die het Gouvernement trekt uit de heffing van be-
lastingen voor eigen rekening, als tol- en scheepvaartrechten,
voorts uit monopolies en uitgiften van concessies. Hoe
de vaststelling der ponds-pondsgewijze te verrekenen kosten
tot stand moest komen, is intusschen niet bepaald duidelijk;
het beginsel maakt een theoretischen indruk.
Het tweede principe daarentegen was zeker praktisch
uitvoerbaar: ,,waar de omstandigheden en de gesloten poli-
tieke contracten het toelaten, wordt voorts in beginsel ver-
langd restitutie van de in het rechtstreeksch belang van de
betrokken landschappen door het Gouvernement gedane
') E. Moresco: „Onze Politiek t.a.v. d. Inl. Zelfbesturenquot; Verslag. Ind. Gen. 1908
blz. 221.
Regeeringscirculaire van 18 Juni 1907, bijblad 6672.
-ocr page 146-uitgaven (Europeesch bestuur, politie, geneeskundige dienst,
Inlandsch onderwijs). Ingeval de inkomsten der landschappen
eene volledige toepassing van dit beginsel niet toelaten,
met het oog op de voorziening in andere behoeften, kan
voorloopig met restitutie van een fractie van het uitgaven-
cijfer worden genoegen genomen, en eerst geleidelijk het
geheele bedrag worden vergoed. Het bedrag wordt jaarlijks
op voorstel van het betrokken Hoofd van Gewestelijk bestuur
door de Regeering vastgesteldquot;.
Hetgeen overbleef — en voor de landschapsbehoeften
toereikend geacht werd, wat uit de bepaling, dat zoonoodig
slechts een fractie der locale uitgaven aan de schatkist be-
hoefde te worden gerestitueerd kan worden afgeleid, —
werd bestemd voor de uitkeering aan het zelfbestuur: voor
bezoldiging van hoofden, ambtenaren en beambten van het
zelfbestuur, voor onderwijs, geneeskundigen dienst, post-
dienst, openbare werken, credietwezen, bevordering van
landbouwbelangen, enz.
Het beheer der kassen werd gelaten in handen van den
vertegenwoordiger van het Gouvernement, doch aanbevolen
werd, zooveel mogelijk gebruik te maken van de medewerking
der Inlandsche hoofden voor beheer en administratie.
Het lag voor de hand, dat zoodra men tot de beschou-
wing kwam, dat de kassen de gelden van het landschap be-
vatten, het juister was het beheer in beginsel aan het zelf-
bestuur, als vertegenwoordiger van het landschap, op te
dragen, teneinde actieve medewerking in de behartiging
der openbare belangen te bevorderen; voorloopig evenwel
konden beheer en administratie nog niet aan de onvoldoende
ervaren hoofden worden overgelaten.
De begrootingen moesten worden opgemaakt in overleg
met het zelfbestuur, en jaarlijks door het Hoofd van Geweste-
lijk Bestuur worden vastgesteld.
De tenuitvoerlegging van de begrooting werd dus in handen
gegeven van onze ambtenaren — het zelfbestuur moest
daarbij worden geïnteresseerd. De Gouvernementeele be-
lt;
Regeeringscirculaire van i8 Juni 1907, bijblad 6672.
-ocr page 147-moeiïng was dan ook wel diepgaand: de financieele middelen
voor een rechtsgemeenschap zijn immers hetzelfde als de
brandstof voor een motor.
Het belastingrecht der zelfbesturen in contractland-
schappen was contractueel beperkt tot bepaaldelijk aange-
geven heffingen. In landschappen met Korte Verklaring was
belastingheffing zonder toestemming der Regeering uiteraard
onmogelijk en onbestaanbaar met de bevoegdheid in art. 3
aan haar toegekend.
Onderscheid werd gemaakt tusschen heffingen in geld,
in natura of in arbeid: tot de laatste categorie werden de
heerendiensten gerekend. Het lag in de bedoeling deze
heerendiensten hoe langer hoe meer te beperken.
Bovengenoemde heffingen waren alleen van toepassing
op zelfbestuursonderhoorigen en kwamen ten goede aan
de landschapskassen. Het Gouvernement hief zijn eigen be-
lastingen van Gouvernementsonderhoorigen en incidenteel
ook van zelfbestuursonderhoorigen, bij voorbeeld indirecte
belastingen in den vorm van heffingen op zout, gedistilleerd,
opium, van in- en uitvoer en doorvoerrechten, haven- en
ankerage gelden, e.d.
Het recht tot het verkenen van vergunningen tot het
doen van mijnbouwkundige opsporingen, alsmede tot het
verleenen van concessies tot mijn-ontginning, behield het
Gouvernement zich voor; het zelfbestuur, d.w.z. de land-
schapskas, kreeg in principe de helft van de cijns en het
vastrecht.
Uitgifte van gronden voor den landbouw en voor bosch-
exploitatie aan Gouvernementsonderhoorigen bleef in be-
ginsel het recht van het zelfbestuur, doch was onderworpen
aan de goedkeuring van den vertegenwoordiger van het
Gouvernement. De cijns, pacht of huurschat, vloeide in de
landschapskas.
' Het direct toezicht op de heffing, de inning en de be-
steding van alle landschapsbaten was opgedragen aan onze
ambtenaren. Hun invloed diende dus vérstrekkend en
diepgaand te zijn en kon vooreerst nog niet ontbeerd worden.
De bestuurders moesten, zooals reeds gezegd werd,
daarbij echter geïnteresseerd worden, zij waren genoodzaakt
mede te werken tot een behoorlijk georganiseerd
beheer van de in hun landschap ontvangen publieke mid-
delen. ,,Het behoeft toch wel geen betoogquot;, zegt Kielstra^)
„dat de zelfbesturen niet bij machte waren om, zonder
verdere hulp van Gouvernementswege, op eens een behoor-
lijk, aan alle te stellen eischen van nauwgezetheid voldoend
financieel beheer in het leven te roepen. Zij hadden uiter-
aard hunne landschappen weinig of niet bezien van uit het
standpunt van aan hunne zorg toevertrouwde gebiedsdeelen,
wier belangen hun in de eerste plaats ter harte dienden te
gaan; veeleer waren zij geneigd hunne particuliere belangen
op den voorgrond te brengen.
Maar dit nog daargelaten, de Inlandsche samenleving
der zelfbesturende landschappen leverde ook nog niet de
krachten op voor een behoorlijk financieel beheer, vooral
niet in die gedeelten van Indië, waar door de ontwikkeling
van de cultures met Westerschen ondernemingsgeest en
Westersch kapitaal meerdere en hoogere eischen aan het
bestuur werden gesteld dan de behartiging van de dagelij ksche
zaken in de Inlandsche maatschappij. Trouwens, ook in het
laatste geval was het geregelde financieele beheer op zich
zelf al iets geheel nieuws.
Het Gouvernement was dus wel verplicht om meer te
doen dan het beginsel van scheiding van Landschaps-
middelen en particuliere fondsen van den bestuurder te doen
aanvaarden met beding, dat een behoorlijk financieel beheer
zou worden gevoerd. Het kon zich niet hiertoe beperken,
maar was wel genoodzaakt daadwerkelijk de hand te doen
slaan aan deze reorganisatie, onder zijn onmiddellijke leiding
niet alleen, maar ook met zijne directe medewerkingquot;.
Beperking van deze Gouvernementeele bemoeiingen zou,
vooral in den aanvang, toen de politiek van onthouding
Mr. J. C. Kielstra „De rechtspositie der landschapskassenquot; Tijdschrift voor het
Binnenlandsch Bestuur 1913, blz. 437/8.
maar juist voor die van interventie had plaats gemaakt, een
stap terug hebben beteekend en een flinke stap ook, omdat
de toestanden in de landschappen zich reeds hadden aange-
past aan de tusschenkomst onzer ambtenaren, zoodat het in
meerdere of mindere mate weder vrijlaten van het zelfbe-
stuur een zooveel dieper of minder diepe terugval tot den
vroegeren toestand van chaotische verwarring en staatkundige
anarchie zou hebben veroorzaakt, tot groote schade van de
bevolking en van het landschap, en zeer ten nadeele van het
reeds gevestigd Nederlandsch Indisch gezag.
§ 4. Bemoeienis met politie en justitie.
Ten einde financieele decentralisatie (wat toch het doel
van de instelling van landschapskassen was) mogelijk te
maken, was economische opheffing en dus ontwikkeling der
hulpbronnen van het land en vergrooting der productie
noodzakelijk, opdat de draagkracht der bevolking verhoogd
werd, waardoor geleidelijk de middelen konden worden ver-
kregen om méér te doen.
Waar nu de grondslag van alle welvaart is gelegen in
vrede, rust en orde, was het de plicht der Regeering, in de
eerste plaats dezen toestand te scheppen en te handhaven,
en in de tweede plaats te streven naar ontwikkeling der hulp-
bronnen en vergrooting der productie.
Aan die eerste plicht, namelijk het scheppen van veilige
toestanden, was reeds een begin van uitvoering gegeven
door de onderwerping van tyrannieke en oorlogzuchtige
vorsten en door het met krachtige hand een einde maken aan
anarchistische toestanden, en het breken van volksverzet.
Hiertoe was de hulp van het leger ingeroepen.
De voltooiing, namelijk het handhaven van rust en orde, en
incidenteel van den vrede, vereischte in vele landschappen
nog geruimen tijd de aanwezigheid van een militaire macht,
doch in vele streken kon de hulp van het leger aldra gemist
worden, om plaats te maken voor gemilitairiseerde politie.
Vgl. Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III, blz. 62.
-ocr page 150-Deze z.g. gewapende politie, in 1902 ingesteld, bezit geen
bepaalde politiebevoegdheden, zooals het opsporen en onder-
zoeken van strafbare feiten, doch staat ter beschikking van
het binnenlandsch bestuur tot het verzekeren van de binnen-
landsche rust, orde en veiligheid, de handhaving van het
gezag in tijden van beroering totdat het leger die taak zoo-
noodig kan overnemen, en het vestigen van geregelde toe-
standen in pas onder daadwerkelijk bestuur gebrachte
streken^).
Op den duur werd de gewapende politie vervangen door
de veldpolitie, wier taak zich in hoofdzaak bepaalt tot het
opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, doch die door
haar organisatie tevens ingericht is voor machtsvertoon, en
dus voor de handhaving van het gezag.
Volgens de lange politieke contracten berust de zorg
voor de politie binnen het landschap bij het zelfbestuur,
hetwelk dientengevolge aansprakelijk is voor de handhaving
van orde en rust binnen het landschap, en zorg heeft te dragen
voor de opsporing der strafbare feiten. Deze politie-zorg
strekt zich enkel uit tot de zelfbestuursonderhoorigen.
Bij het ontbreken van contractueele bepalingen terzake,
en voordat een en ander in een suppletoire regeling werd
vastgelegd, hadden de zelfbesturen met Korte Verklaring
analoge plichten inzake de politie-zorg.
Evenals de zelfbesturen in contractlandschappen konden
zij, wanneer hun macht in dit opzicht te kort schoot, de
hulp der Gouvernementspolitie inroepen.
Omgekeerd was het zelfbestuur verplicht onze ambte-
naren bij te staan bij het opsporen van strafbare feiten,
en het moest misdadigers uitleveren, zoowel misdadige
zelfbestuursonderhoorigen als misdadige landsonderhoo-
rigen.
Het recht der zelfbesturen strekte zich niet uit tot de haven-
politie, aangezien het Gouvernement die taak op zich ge-
nomen had, wijl deze aangelegenheid voortvloeide uit de
Mr. Dr. H. Westra De Nederlandsch Indische Staatsregeling ze druk, blz. 120
-ocr page 151-overname van douane-, tol- en havenrechten en de daar-
mee verbandhoudende regelingen.
Menschenroof, slavenhandel en uitvoer van slaven was
• verboden, terwijl omzetting van slavernij in pandelingschap
reeds was geregeld en het pandelingenreglement van 1859
(Staatsblad no. 43), waarbij vermindering der schuld van
pandelingen was voorgeschreven, voor de zelfbesturende
landschappen van kracht was.
Uiteraard zijn slavernij en pandelingschap met den diep-
sten grond van rechtsveiligheid in strijd en behoorde dus
ook voor de zelfbesturen uitvoering te worden gegeven
aan art. 115 R.R. (169 I.S.), dat de slavernij in geheel Neder-
landsch Indië vanaf i Januari 1860 afgeschaft verklaart.^)
Verder hielden de politieke contracten — en dus ook het
stelsel der Korte Verklaring — de verplichting van het zelf-
bestuur in tot onderdrukking van zee- en rivierroof en van
het kliprecht.
De bevoegdheid van de Regeering en haar ambtenaren tot
inmenging in zelfbestuursaangelegenheden strekte zich uit
tot tusschenkomst in al deze zaken.
Wat de rechtsmacht van zelfbesturen betreft moet worden
uitgegaan van de mate, waarin eigen rechtspleging bestaan-
baar is met de contractueel overeengekomen rechten van
het zelfbestuur, overeenkomstig artikel 21 I.S. (27 R.R.).
Juridisch beschouwd kent art. 21 I.S. aan den inheem-
schen rechter in zelfbesturend gebied de bevoegdheid toe
tot berechting van alle zaken tegen alle inwoners van het
landschap, dus ook tegen niet autochthonen, tenzij bij con-
tractueele bepaling, dan wel krachtens vooropgestelde souve-
reiniteitsrechten, zekere categorieën aan de jurisdictie der
inheemsche rechtbanken zijn onttrokken.
Staatsrechtelijk daarentegen moet, krachtens de histo-
rische vorming en de heerschende opvattingen, het recht van
zelfbestuur worden teruggevoerd tot de mate, waarin dat
Vgl. Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 65.
-ocr page 152-recht erkenning ondervindt krachtens de uitoefening der
opperheerschappij, zoodat de rechtsmacht der zelfbesturen
zich slechts zoover kan uitstrekken als de contractueele be-
palingen dat toelaten.
Logisch vloeit hier uit voort, dat de normale toestand
dan zou zijn, dat de Gouvernementsrechtspraak in de zelf-
besturende landschappen van toepassing is, tenzij het tegen-
deel blijkt uit de contracten, en dat eigen rechtsmacht der
zelfbesturen uitzondering is.
Aan het begrip ,,zelf bestuurquot; in de usantieele staat-
kundige beteekenis die daaraan in Nederlandsch Indië ge-
hecht wordt, is evenwel het genot van eigen rechtspleging,
bedoeld bij art. 130 I.S. (74 R.R.) inhaerent, zoodat rechtens
de inheemsche bevolking is onderworpen aan de jurisdictie
van het zelfbestuur, in overeenstemming met genoemd artikel
130 I.S., hetwelk spreekt van het genot van eigen rechts-
pleging, aan de bevolking gelaten.
In contractlandschappen bestrijkt de rechtsmacht van
het zelfbestuur uit dien hoofde alleen de rechtspleging over
de zoogenaamde zelfbestuuronderhoorigen: de jurisdictie
ten aanzien van niet-zelfbestuursonderhoorigen valt daar-
door toe aan het Gouvernement, zoowel krachtens het recht
van opperheerschappij als op grond van contractueele be-
palingen, alsmede op grond van het ontbreken van bepalingen
die het tegendeel vaststellen.
In Korte Verklaringlandschappen, waar geen contrac-
tueele bepalingen de rechtsmacht van het Gouvernement be-
perken, strekt de toestand in contractlandschappen tot
richtsnoer.
De rechtsmacht van het zelfbestuur bepaalt zich dus tot
de zelfbestuursonderhoorigen, hetgeen inhoudt dat niet alle
personen, wonende binnen het landschap onder de juris-
dictie van het zelfbestuur vallen. Voor bepaalde catego-
rieën van personen bestaat dus exterritorialiteit; in de oude
lange contracten worden deze categorieën opgenoemd, waar-
onder Europeanen, Chineezen, andere Vreemde Ooster-
lingen, personen in dienst van het Gouvernement, personen
wonende op Gouvernementsetablissementen, personen in
dienst van ondernemers en wonende op de onderneming, zij
die zich tezamen met Gouvernementsonderhoorigen schuldig
maken aan misdrijven en overtredingen, en dergelijke.
In de Korte Verklaringlandschappen bestonden voor
deze uitzonderingen geen contractueele bepalingen, waardoor
het Gouvernement, vertegenwoordigd in den persoon van
het Hoofd van Gewestelijk bestuur, de vrijheid had behouden,
iedereen, die naar zijn oordeel aan de jurisdictie van het zelf-
bestuur diende te worden onttrokken, voor den Gouverne-
mentsrechter te doen terechtstaan.
In de landschappen van de V/estelijke afdeeling van
Borneo is de Regeering nog verder gegaan, daar was de recht-
spraak over landschapsonderhoorigen voor een deel in handen
van het Gouvernement, en in Pontianak berustte de rechts-
macht tot voor kort geheel bij het Gouvernement, en wel
sedert 1823, toen zij tegen schadevergoeding werd afgestaan. ^
Deze toestand gold evenwel als uitzondering op den regel,
dat in zelfbesturend gebied de inheemsche rechtsinstellingen
worden toegepast, wijl de bevolking in het genot van eigen recht-
spraak is gelaten. Bekend is, dat daarentegen inheemsche
rechtspraak ook in een groot gedeelte van het rechtstreeks be-
stuurd gebied bewaard is gebleven. 2) De uitzonderingsposi-
tie waarin bedoelde landschappen ter Westerafdeeling van
Borneo, en ook in Atjeh en Onderhoorigheden terzake van de
rechtsbedeeling geplaatst waren, is in 1938 opgeheven,
omdat daarvoor niet langer aanleiding bestond.
De bemoeienis der Gouvernements-ambtenaren strekt
zich in zelfbesturende landschappen uit tot toezicht op de
inheemsche rechtspleging, terwijl regel is, dat de hoogste
mheemsche rechtbanken staan onder leiding van een be-
stuursambtenaar.
Civiele zaken worden volgens landschapsgebruik, dus
geheel volgens de inheemsche rechtsinstellingen afgedaan,
Vgl. E. Gobée: Politiek Beleid ten aanzien der Buitenbezittingen. Koloniaal Tijd-
schrift 1917-1 blz. 487.
Vgl. blz. 37.
-ocr page 154-en in crimineele zaken wordt het beginsel gehuldigd, dat
elke misdadiger zal worden gestraft volgens de wetten van
het land, waar hij zijn misdaad of overtreding heeft gepleegd,
en in dat land, „met dien verstande dat verminkende of
martelende straffen — waaronder ook de straf van rotting-
slagen wordt begrepen — niet mogen worden toegepastquot;.
Zoowel verwijdering uit het landschap om politieke rede-
nen als verbanning bij wijze van straf was mogelijk mits de
goedkeuring daartoe van het Hoofd van Gewestelijk Be-
stuur was verkregen.
Ten aanzien van bepaalde misdrijven en overtredingen,
b.v. met betrekking tot telegraaflijnen en -kabels en ten
aanzien van de bepalingen omtrent de in- en uitvoer van
vuurwapenen, buskruit en ammunitie^), waren landschaps-
onderhoorigen aan de Gouvernementsrechtspraak onder-
worpen.
Volgt verder de verplichting van het zelfbestuur tot
het medewerken aan de uitvoering, c.q. het zelf uitvoeren
van alle rechterlijke bevelen, uitgaande van den Gouverne-
mentsrechter, aanzeggingen en oproepingen te doen, beslag
te leggen, in hechtenisnemingen te verrichten, enz., welke
verplichting niet uitdrukkelijk in de lange politieke con-
tracten was opgenomen, maar die krachtens artikel 3 der
Korte Verklaring ten volle op de zelfbesturen der Korte
Verklaring-landschappen rustte.
Reeds eerder werd opgemerkt dat het Europeesch
bestuur door het recht tot benoeming en ontslag der rijks-
grooten en zelfbestuurs-ambtenaren ook grooten invloed kon
uitoefenen op de samenstelling der inheemsche rechtbanken
en dus op de wijze van rechtspleging.
Noodeloos te zeggen, dat deze bevoegdheid, in combinatie
met het algemeen toezicht op de inheemsche rechtspraak,
het Gouvernement de mogelijkheid bood tot nagenoeg onbe-
perkte tusschenkomst. De met het bestuur belaste Gouverne-
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg IIB pag. loi.
2) Blz. 127.
-ocr page 155-mentsambtenaren ontleenden daaraan een machtspositie,
zooals nog nimmer te voren het Europeesche bestuur in zelf-
besturende landschappen had bezeten, terwijl zij daarbij
aan geen beperkende bepalingen krachtens overeenkomst,
nauwelijks aan algemeene verordeningen en verder alleen aan
instructies gebonden waren.
Het toezicht op de daden en bemoeiingen der Europeesche
ambtenaren door het betrokken Hoofd van Gewestelijk be-
stuur was in de meeste gevallen niet opvallend, de afstanden
waren groot en de middelen van communicatie gering, de
meeste ambtenaren hadden hun standplaats in het binnen-
land, in vele gevallen meerdere dagreizen verwijderd van de
gewestelijke of afdeelingshoofdplaats.
Een zeker tegenwicht mocht er zijn in meer persoonlijke
aanraking van den hoogs ten gewestelijken bestuurder met
al de radja's in zijn ressort, het valt niet te ontkennen, dat
de invoering der Korte Verklaring blijk gaf van een zeer
ruime mate van vertrouwen in de bekwaamheid, de bezadigd-
heid en het billijkheidsgevoel der ambtenaren, en dat het
ontbreken van beperkende voorschriften inzake inmenging
in de interne zelfbestuursaangelegenheden, de op hunne
schouders drukkende moreele verantwoordelijkheid nog ver-
zwaarde.
B. AFBAKENING VAN HET GEBRUIK VAN ARTIKEL 3 DER KORTE
VERKLARING.
Een der punten in de aanwijzingen van Minister
Idenburg in 1909 aan de Indische Regeering verstrekt^),
waarover zij tot een resultaat moest trachten te komen,
betrof het zoeken naar een oplossing, waarbij het van artikel
3 der Korte Verklaring te maken gebruik zou dienen te
worden omschreven, zoodat de in dat artikel vastgelegde
onbeperkte invloed zou worden afgebakend.
Het ontbreken van normen, waarnaar het Gouvernement
zich had te richten bij de toepassing van artikel 3 der Korte
Verklaring, (hetwelk potentiëel meer bevatte dan te rijmen
Zie J. M. Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 331.
-ocr page 156-was met het gelaten recht van zelfbestuur) werd als een
leemte aangevoeld.
De opdracht, door Gouverneur Generaal Van Heutsz aan
den toenmaligen kapitein der infanterie in commissie, H.
Colijn verstrekt, tot het samenstellen van een Nota inzake
het politiek beleid en de bestuurszorg in de Buitenbezit-
tingen, welke nota in 1907 verscheen, had Colijn reeds aan-
leiding gegeven, naast een historisch overzicht tevens een
omlijnd voorstel te geven tot afbakening van de aan art. 3
der Korte Verklaring te ontleenen bestuursbevoegdheden.
,,Colijn toont zich in deze Nota een krachtig voorvechter
van een wijze zelfbeperking in de uitoefening onzer bevoegd-
heden onder het stelsel der K.V.quot;
Na een beschouwing van de rechtsgeldigheid der Korte
Verklaring in verband met art. 43 der Instructie voor den
Gouverneur Generaal komt Colijn tot de conclusie, dat
art. 43 van genoemde Instructie in strijd was met art. 3 der
Korte Verklaring, omdat de redactie van laatstgenoemd artikel
onbeperkte tusschenkomst in de zelfbesturen toelaat, en
zulks ,,zoo geen rem wordt aangebracht, juist overmijdelijk
uitloopt op steeds grootere inmenging. Eerst zoo in de over-
eenkomst de voorwaarden van niet-inmenging vermeld waren,
zou dit in orde zijn, maar dan zou zij hebben opgehouden
een Korte Verklaring te zijnquot;.
,,Men bedenke toch welquot;, aldus de Nota, ,,dat die on-
beperkte tusschenkomst opzettelijk gewild
is, en daarom is het, n.h.v. niet twijfelachtig, dat de Korte
Verklaring strijdig is met art. 43 der Instructie voor den
Gouverneur Generaal.
In tweeërlei opzicht zelfs:
Vooreerst in wezen, omdat ze een onbegrens-
de tusschenkomst toelaat, terwijl artikel 43 juist — zij het
onder zekere voorwaarden — van die tusschenkomst
principieel wil afzien; en ten andere formeel
Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 316.
2) Zie blz. 41-
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 29.
-ocr page 157-wijl er geen uitdrukkelijke vermelding van de voorwaarden
plaats had, waarop werd afgezien van die tusschenkomst.
Dit laatste zou trouwens, om niet in strijd te komen met
het b e g i n s e 1 der Korte Verklaring niet mogelijk zijn,
tenzij dan als geheel e e n z ij d i g e maatregel onzerzijds,
waarbij het Gouvernement, schoon aanspraak kunnende
doen, gelden op onbeperkte, onbegrensde tusschenkomst om
redenen van opportuniteit daarvan geen gebruik wil maken,
veeleer zich zelf op voor ieder duidelijke wijze wil b e-
perken.
De eerste vraag, die nu rijst, is, of die strijdigheid met
artikel 43 der Instructie iets afdoet aan de rechtsgel-
digheid der Korte Verklaring.
En die vraag meent men ontkennend te mogen beant-
woorden, zoowel met het oog op het k a r a k t e r der In-
structie als op hetgeen na 1898 ter zake verhandeld is ge-
worden.
Ten eerste is de Instructie niet — gelijk een algemeene
verordening — onder alle omstandigheden voor het uit-
voerend gezag bindend.
En ten tweede kan hij, die de Instructie uitvaardigde,
haar te allen tijde wijzigen, of zelfs — indien hij dat wil —
afwijking toelaten. In dat geval verkeert men hier. Eerst
Minister Cremer, die zich in 1899, met de Korte Verklaring
vereenigde; toen Minister Idenburg; eindelijk Minister
Fock. Allen hebben de door de tijdsomstandigheden ge-
boden afwijking van artikel 43 der Instructie getolereerd
en de eenige consekwentie hiervan is, dat men nu t.g.t.
artikel 43 met de praktijk der laatste 10 jaren in overeen-
stemming moet brengen.
Inmiddels ware het practische bezwaar, dat uit de be-
staande leemte voortvloeit te ondervangen. Na de jongste be-
slissing van Minister Fock mag men thans als v a s t-
staand aannemen, dat landstreken met Korte Verklaring
in het genot van zelf bestuur zijn gebleven. Dit
begrip van zelfbestuur brengt echter mee, dat onze tusschen-
komst niet onbeperkt zij, al schept artikel 3 der Korte
Verklaring ook de mogelijkheid eener geheel onbe-
perkte inmenging.
Die beperkingen kunnen niet worden opgenomen in
de overeenkomst zelve, want dan zou de kracht van artikel 3
gebroken zijn. Daarom moet de beperking onzer inmenging
voortvloeien uit zelfbeperking, m.a. w. het Gouver-
nement moet zichzelf regelen stellen, die het bij in-
!menging in de zelfbesturen wil in achtnemenquot;.
Colijn was echter niet voor beperking onzer bevoegd-
heid inzake het geven van hevelen, omdat daardoor de
beteekenis der Korte Verklaring dan geheel te loor zou
gaan; hetzelfde standpunt dus, dat Frijling en ook de Raad
van Indië een vijftal jaren nadien nog steeds bleken in te
nemen.
,,Juist hierin toch schuilt de beteekenis, dat we door
die bevelen in staat zijn het zelfbestuur in elke richting die
w ij goed achten, in beweging te stellen.
Daarentegen was wel beperking geboden op het eerste
gedeelte van artikel 3 der Korte Verklaring, dat de belofte
van het zelfbestuur inhoudt van naleving en handhaving
van alle regelingen, die voor het landschap toepasselijk zijn
verklaard of speciaal zijn vastgesteld.
,,Zoo we onthouding hierin betrachtenquot; vervolgt de Nota,
,,dan wordt het zelfbestuur ook gespaard, onze inmenging
ook beperktquot;.
De bevoegdheid, voortvloeiende uit het recht tot bevelen
is wel schijnbaar grooter dan die van het recht tot regelen,
omdat dit laatste recht niet onvoorwaardelijk geldt, doch de
leiding, die met het recht van bevelen samenhangt, geeft
meer waarborg voor behoud van autonomie dan onze ,,uit
haren aard nivelleerende regelingenquot;.
,,Daarom moet de zelfbeperking blijken uit beperkte
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 30.
Vgl. blz. 126.
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 31.
-ocr page 159-gebruikmaking van het recht om bestaande regelingen toe-
passelijk te verklaren of nieuwe speciaal vast te stellenquot;
Ook uit practische overwegingen was het noodig meer
zekerheid te brengen, door nadere vastlegging van de ver-
houding van het Gouvernement ten opzichte van de Korte
Verklaringlandschappen.
,,Want men kan wel zeggen, dat de souvereiniteit van
het zelfbestuur grenzen stelt aan onze inmenging en dat
ons recht van Opperheerschappij de souvereiniteit der zelf-
besturen in boeien slaat, maar voor de praktijk heeft men be-
hoefte aan b e 1 ij n d e omschrijvingen. Nu is — en dit
is een onschatbaar voordeel — het Gouvernement bevoegd die
verhouding e e n z ij d i g vast te stellen en om die reden
doet het als men regelen gaat, practisch ook niets ter-
zake, welke interpretatie de Regeering aanvaardt.
Beslist noodig is echter — en hier ontmoet men de op-
lossing, die gevonden werd voor de opheffing der bezwaren,
ontleend aan artikel 43 der Instructie voor den Gouverneur
Generaal — dat zulk een nadere omschrijving onzer ver-
houding tot het zelfbestuur, welke eenerzijds onze
rechten en aan den anderen kant, die van het zelfbestuur be-
perkt, gegeven wordt; eene omschrijving, die de mogelijk-
heid voor verschil van opvattingen tot de kleinst mogelijke
afmetingen terugbrengt en waarbij het Gouvernement zich-
zelf grenzen stelt aan zijne inmengingquot;.
De vereischte nadere omschrijving der verhouding was
bovendien gewenscht met het oog op de interpretatie van
art. 27 van het Regeerings Reglement (21 I.S.). Bij een
rekenen toch naar den kant van het Gouvernement is onge-
wenschte inmenging, bij een rekenen naar den kant der
zelfbesturen onvoldoende invloed het onvermijdelijk ge-
volg. 3)
..Er moet dus gestreefd naar een oplossing, waarbij het
Gouvernement zichzelf een rem aanlegt om al te groote voort-
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 31.
-) Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 38.
=gt;) Vgl. blz. 105-106.
varendheid in de richting van inmenging te voorkomen,
en die aan den anderen kant onmiddellijk een invloed schept,
die met de eischen des tijds overeenstemtquot;.
De wijze, waarop, naar het oordeel van Colijn, de nadere
omschrijving tot stand moest komen, was in den vorm
van een aanvulling van de Korte Verklaring. Deze aanvul-
ling moest gelijke wettelijke macht bezitten als de Korte
Verklaring zelve, en waar dit document wordt goedgekeurd en
bekrachtigd bij Gouvernements-besluit, moest de aanvulling
ook insgelijks bij Gouvernementsbesluit worden vastgesteld.
Vaststelling bij besluit was dus voldoende, doch niet
alleen voldoende, maar ook noodig, omdat een eenvoudige
circulaire aan de Gewestelijke Bestuurshoofden, zooals die
van Van Heutsz, waarbij de lange contracten tot richtsnoer
gesteld werden^), alleen als noodhulp geoorloofd was, doch
geen belijnden rechtstoestand schiep.
§ I. Ontwerp eener aanvullende regeling.
Colijn legde, met het oog hierop een uit 25 artikelen be-
staand ontwerp-besluit over, dat op het bestaande Celebes-
contract gebaseerd was.
In artikel I daarvan werd een gebiedsaanduiding en een
grensomschrijving van het betrokken landschap gegeven,
en daarbij de bepaling, dat het zelfbestuur zich onvoorwaarde-
lijk onderwierp aan de beslissing van het Gouvernement
in alle gevallen van grensgeschil met de aangrenzende land-
schappen.
Deze omschrijving in de beoogde aanvulling der Korte
Verklaring gaf daaraan de beteekenis van een uitgesproken
erkenning van het landschapsgrondgebied; wijziging van het
grondgebied zou krachtens de Korte Verklaring en de aan-
vulling daarop een nieuwe Korte Verklaring en een met de
wijziging in overeenstemming gebrachte nieuwe gebieds-
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 41, vgl. ook blz. 12 hiervóór
2) Zie blz. 77.
Zie bijlage V.
-ocr page 161-omschrijving in het aanvullende besluit ten gevolge moeten
hebben, zoodat op dit punt f e i t e 1 ij k een vorm van twee-
zijdigheid aan de verhouding zou zijn gegeven.
Een beperking op de zekerstelling van het landschaps-
grondgebied maakte echter artikel VI, waarbij namelijk aan
het Gouvernement het recht werd voorbehouden, waar ook
in het landschap, kosteloos steeds over net zooveel grond
te beschikken als het noodig had voor het leggen van bezet-
ting, het opwerpen van versterkingen of het oprichten van
bestuursetablissementen. Gelijk ook in de politieke con-
tracten bepaald was.
Voor het eventueel derven van inkomsten uit die gronden
zou het zelfbestuur worden schadeloosgesteld.
Verder werd in artikel IX het recht op het beschikken
over den grond tot het doen van mijnbouwkundige op-
sporingen alsmede tot het verleenen van concessies tot mijn-
ontginning en tot ondernemingen van landbouw en bosch-
exploitatie in landschapsgebied, geheel aan het Gouvernement
getrokken. Het Gouvernement behield zich tevens het recht
voor deze zaken voor eigen rekening aan te vangen en voort
te zetten ,,behoudens billijke schadeloosstelling, wanneer
daartoe aanleiding bestaatquot;.
Artikel II van het ontwerp-besluit behandelt de bevoegd-
heid der Regeering tot ontslag van zelfbestuurders, die in
gebreke bleven ,,om uitvoering te geven aan de bepalingen
van dit besluitquot; of wanneer daartoe uit anderen hoofde rede-
nen mochten bestaan, terwijl zij, na raadpleging der landsgroo-
ten een vervanger zou kunnen benoemen. De landsgrooten
zouden door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur worden be-
noemd en ontslagen, in overleg met den zelfbestuurder en
de overige landsgrooten.
Door deze bepaling werd de praktijk bevestigd; de daarin
vastgestelde bevoegdheid betreft overigens niet de wet-
geving in het landschap, maar vloeit voort uit het systeem van
de Korte Verklaring. De investituur-theorie klinkt tusschen
de regels door, wijders spreekt het principe van leiding en
opvoeding daaruit.
In verband hiermede mag artikel XIX van het concept
genoemd worden, hetwelk meer het karakter draagt van een
instructie voor de plaatselijk besturende ambtenaren, onder
wier leiding ,,geregelde vergaderingen van het landschaps-
bestuur worden gehouden, waarin de rechtszaken of belang-
rijke bestuursaangelegenheden zullen worden behandeldquot;.
Hoe belangrijk deze bepaling ook is met het oog op de be-
stuurspraktijk in verband met de voorgestane zelfbestuurs-
politiek, in een besluit als het onderhavige was zij niet op
haar plaats.
Artikel III hield een belangrijke beperking der wetge-
vende bevoegdheid van het Gouvernement in, omdat het be-
paalde, dat de algemeene verordeningen in het landschap
slechts toepasselijk zijn ,,voor zoover zulks uit dit besluit
blijkt.quot;. Het principe van zelfbeperking op het gebied van
regeling komt hier ten duidelijkste tot uiting.
De bij het ontwerp-besluit op het landschap en zijn inge-
zetenen toepasselijk verklaarde Gouvernementsregelingen
komen voor in artikel IX ,,betreffende opsporing en ontgin-
ning van delfstoffen, alsmede die betreffende het visschen
naar parelschelpen, paarlemoerschelpen en tripangquot;; in
artikel XII betreffende 's Lands middelen en pachten ,,hoe
ook genaamdquot; aan het Gouvernement toekomende; indirect
in artikel XXI houdende tegengang van slavernij en pande-
lingschap en menschenroof, overeenkomstig artikel 115 R.R.
(169 I.S.) en in artikel XXIV betreffende a. den in-, uit- en
doorvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie en b. de
bescherming van telegraaflijnen en -kabels en het telegrafisch
verkeer.
Een gedeeltelijke toepasselijkverklaring van algemeene
verordeningen vindt men in artikel IV, inhoudende de be-
paling, dat de in direct gebied geldende regelingen van
kracht zijn voor de Gouvernements ,,onderdanenquot; in het
landschap, en artikel XV waarbij deze „onderdanenquot; aan de
Gouvernementsrechtspraak worden onderworpen.
De bepaling in artikel XVII, luidende dat civiele zaken
volgens ,,'s Lands gebruikquot; worden afgedaan, moet literaard
gelezen worden alsof er stond „landschapsgebruikquot;
De bepalingen inzake tegengang van zee- en rivierroof
in artikel XXII en de voorschriften betreffende schipbreuk,
strandvonderij en kliprecht in artikel XXIII vloeien voort
uit de staatsrechtelijke aansprakelijkheid van Nederland
tegenover het buitenland en kunnen dientengevolge ook
zijdelings ingepast worden onder de van toepassing zijnde
Gouvernementsregelingen.
De artikelen IV, XIV en XV van het concept-besluit
handelen over de exterritorialiteit van personen, niet be-
hoorende tot de zelfbestuurs-justiciabelen, waardoor het
personengebied van het zelfbestuur negatief wordt omlijnd
wegens opsomming van de categorieën die nimmer dan wel
in bepaalde gevallen niet, onder de jurisdictie van het zelf-
bestuur staan. Artikel XIII zegt in verband hiermede dan
ook, dat als ,,onderdanenquot; van het landschap worden be-
schouwd alle personen van welken landaard ook die in dat
landschap verblijf houden en niet behoorentot een
der in het volgende artikel omschreven categorieën.
De artikelen XV en XVII behandelen respectievelijk
de rechtsmacht van het Gouvernement en van het zelfbestuur
in overeenstemming met het dualisme in den status der onder-
scheiden ,,onderdanenquot;.
De financieele aangelegenheden worden geregeld in artikel
IX inzake cijns en vastrecht van concessies, artikel X be-
treffende de instelling van een landschapskas en artikel XI
inzake belastingheffing, waartoe zonder Gouvernementeele
toestemming niet mag worden overgegaan, terwijl de land-
schapsbelastingen niet op Gouvernementsonderhoorigen van
toepassing zijn.
Ten slotte hield het ontwerp-besluit, in overeenstemming
met de overeenkomstige bepalingen in de lange contracten
Vgl. art. 23 van het model Celebes-contract 1904, waaruit deze term is overge-
nomAi, en art. 18 lid i jo. art. 19 van het model-contract van 1875, alsmede art. 19 lid
I jo. art. 16 en 17 van het model-Contract Oostkust van Sumatra-1906; uit de beide
laatstgenoemde contracten blijkt duidelijk dat de inheemsche wijze van burgerlijke
rechtsbedeeling is bedoeld.
quot;) Vgl. art. II en 12 van het model contract 1875, art. 13 van het model Celebes-
contract 1904 en art. 13 van het model Oostkust van Sumatra-contract 1906.
nog in artikel VIII eenige voorschriften in, betreffende afstand
van grond aan vreemdelingen en het bevorderen van den
handel, in elk geval het opheffen van den handel belemmeren-
de gebruiken, een en ander in verband met de bepalingen in
het Londensch tractaat van 1824 met Engeland (Ind. Stbl.
1825 no. 19).
Deze voorgestelde eenzijdige aanvulling van de Korte
Verklaringen beoogde het potentieele van artikel 3 daarvan
gedeeltelijk actueel te maken en daardoor tevens het ,,zwe-
vende in den rechtstoestand dezer zelfbesturende landschap-
penquot; weg te nemen; het Gouvernementsbesluit, dat deze
aanvulling zou vaststellen bedoelde te zijn een integreerend
deel van de politieke overeenkomst en zou practisch
van evenveel beteekenis zijn als de eenzijdige verklaring
der hoofden.
„Wel vormt het juridisch met die eenzijdige verklaring
der hoofden geen bilaterale overeenkomst, maar voor de
practijk zal het gelijke werking uitoefenen, behalve dat het
Gouvernementsbesluit voor wijzigingen, in verband met
de eischen des tijds, vatbaar is.
Want het is tevoren reeds gezegd, maar wordt ten over-
vloede nog eens herhaald, dit besluit omschrijft p o 1 i t i e ke
rechten en verplichtingen en legt die yast voor zoolang dit
noodig is.
Geenszins dus met de bedoeling dit te beschouwen als een
onaantastbare eind regeling. Vooreerst zal men al dadelijk
méér in het besluit kunnen opnemen dan hiervoor ge-
schiedde, en ten andere zal men het naar gelang der b e h o e f-
te kunnen wijzigen en aanvullen door de toepasselijkheid
van eenige bestaande regeling er in op te nemen in den geest
als hiervoor in artikel IX voor de mijnwetgeving geschiedde.
Daarnaast zal men dan op grond van artikel 3 der
Korte Verklaring ook nog afzonderlijk nieuwe regelingen
kunnen vaststellen, b.v. eene tot r e g e 1 i n g der inheem-
sche rechtspraak.quot;
Tot zoover de Nota-Colijn.
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 54.nbsp;«
-ocr page 165-§ 2. Totstandkoming der deünitieve regeling.
In zijn directieve van 9 Januari 1909^) verwees Minister
Idenburg naar de hierboven ontwikkelde inzichten in de
Nota Colijn, en noemde het een bewijs van zijn instemming
daarmede, dat hij de Indische Regeering uitnoodigde inzake
de drie reeds eerder genoemde punten met concrete voor-
stellen te komen.
Uiteraard maakte dus het voorstel Colijn deel uit van de
materie, waarover het onderzoek zich uitstrekte, en het mag
veilig worden aangenomen, dat de beschouwingen in meer-
genoemde Nota den grondslag vormden voor de overwegingen,
die richting gaven aan het beginsel, dat de verhouding
tusschen het Land en de Korte Verklaringlandschappen tot
zuiverder uitdrukking moesten komen in een aanvullende
regeling in wettelijken vorm.
Het voorstel Colijn was tegelijk met een project tot toe-
passing van decentralisatie op sommige zelfbesturende
landschappen in Celebes, door de Regeering aangeboden
aan den Raad van Nederlandsch Indië met verzoek om
advies. De Algemeene Secretarie had daarbij een uitvoerig
onderschrift gevoegd, waarin beide onderwerpen werden
besproken.
In dit begeleidend schrijven voerde de Algemeene Secre-
tarie bepaalde bedenkingen tegen Colijn's denkbeelden aan,
welke feitelijk gericht waren tegen het stelsel der Korte Ver-
klaring. Zij las uit de Nota een ,,doorloopende aanklacht tegen
de Korte Verklaringquot; en oordeelde dat daaraan ontbreekt
,,een vaste in het recht wortelende basis, onze wetgeving
is daarop niet ingericht, haar kleeft aan een vitium originis
dat zich nu reeds wreekt, zich in de toekomst steeds wreken
zal en ten slotte zal worden een bron van moeilijkheden, waar-
voor geen oplossing zal zijn te vinden.quot; Men wilde terug naar
de lange contracten en zag in Colijn's voorstel en evenzoo-
vele Gouvernementsbesluiten als aanvulling op elke Korte
Verklaring feitelijk een streven in die richting.
Missive van 8 Jan. 1909. Kab. Litt. Y No. 3, vgl. blz. 115 hiervóór.
) Missive van den Gouvernementssecretaris van 21 Mei 1908 No. 1444.
De Korte Verklaring wenschte men slechts zoolang te
gebruiken tot er orde en rust heerschte in de onderworpen
streken, waarna dit document moest worden afgeschaft en
vervangen door een nadere regeling der verhouding op den
voet van een politiek contract, of anders moest tot inlijving
worden overgegaan.
Hoewel het in de Nota voorgestelde Gouvernementsbe-
sluit in wezen beteekende het uitbreiding geven aan de
Korte Verklaring door een reeks eenzijdig vastgestelde
bepalingen, waardoor aan artikel 3 der Korte Verklaring een
groot deel van zijn kracht werd ontnomen als gevolg van de
beperking van mogelijke inmenging, zoodat het samenstel
van Korte Verklaring, acte van erkenning en aanvullend
besluit een zekere overeenkomst zou vertoonen met een lang
politiek contract, was het zeker niet de bedoeling van den
voorsteller, het karakter der Korte Verklaring in dezen zin
aan te tasten.
De vorm van het geprojecteerde samenstel wekte nochtans
de gedachte aan een bilaterale overeenkomst weer op en de
geheele procedure, die het slaan van rond driehonderd
gouvernementsbesluiten zou inhouden, voerde het ,,parle-
menteerenquot; met ,,een groot aantal onbeduidende groothedenquot;
weder in, zoodat het aanvaarden van dit voorstel geen ver-
betering zou brengen: geen praktisch nut trekken uit de vele
mogelijkheden tot eenvoudiger regeling der verhouding,
waartoe het stelsel der Korte Verklaring de gelegenheid
bood; deze vorm zou feitelijk ,,een stap terugquot; betee-
kenen.
De Raad van Indië was het in zijn advies (dat op verzoek
van Van Heutsz het voorstel-Colijn los van de Celebes-
decentralisatie behandelde), met de beschouwing van de
Algemeene Secretarie in zooverre eens, dat de door Colijn
voorgestelde uitbreiding der Korte Verklaring niet logisch
paste in het stelsel daarvan, en oordeelde dat kon worden vol-
lt; «
1) Dr. J. M. Somer „De zelfbestuursregelen enz.quot; Kol. Tijdschrift 1936 blz. 261.
-ocr page 167-staan met een afbakening der bevoegdheden, die niet meer
dan het strikt noodige zou bevatten in een ,,aan de Geweste-
lijke Bestuurshoofden uit te reiken Instructie, nevens regeling
in een meer bindenden vorm van sommige puntenquot;, doch
wenschte ten aanzien hiervan zijn oordeel voor te behouden
tot die aangelegenheid in meer concreten vorm bij het
College zou zijn voorgebracht. Een bepaalde aanwijzing
inzake den vorm, waarin die nadere regeling gegoten zou
moeten worden, gaf de Raad dus niet.
Daarnaast wees de Raad den, door de Algemeene Secre-
tarie hernieuwden aanval op de Korte Verklaring van de
hand, want principieele beschouwingen over de al of niet
deugdelijkheid van het stelsel der Korte Verklaring als
blijvende instelling waren, naar het oordeel van het College,
in het stadium waarin men was gekomen, onpractisch ,,ver-
mits onder de tegenwoordige omstandigheden aan een dade-
lijke loslating van dat stelsel niet te denken valtquot;.
Over het voortbestaan van de Korte Verklaring werd dus
verder niet gedelibereerd, ,,kort maar resoluut werd aange-
geven, dat aan loslating van het aangenomen stelsel niet
te denken vielquot;.
Het voorstel tot aanvulling der Korte Verklaring middels
Gouvernementsbesluit op basis van het Celebes-contract had
dus geen genade gevonden in de oogen van 's Landvoogd's
voornaamste advies-lichaam, terwijl de practijk reeds be-
wezen had, dat het afbakenen der bevoegdheden, welke
art. 3 der Korte Verklaring bood, door middel van instructies
aan de gewestelijke bestuurshoofden minder doelmatig en
in elk geval niet afdoende was. Evenwel gaf de Raad niet aan
in welke richting dan een betere oplossing gezocht moest
worden.
Zoo was men dus medio 1908 in Indië weer op een dood
') Advies van den Raad van Nederlandsch Indië van 31 Juli 1908 No. XI.
J. M. Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 322.
-ocr page 168-punt aangeland bij het zoeken naar een bevredigende regeling
der verhouding.
Van ministerieele zijde kwam echter een half jaar later een
nieuwe stoot in de goede richting^), waarbij de denkbeelden,
neergelegd in § 2 van het le deel van de Nota Politiek Beleid
en Bestuurszorg in de Buitenbezittingen als richtsnoer werden
aangeduid.
Dit ministerieel optreden vloeide voort uit de minder
verkwikkelijke geschiedenis met den Sultan van Asahan,
die zich in zijn rechten te kort gedaan achtte toen zijn con-
tract vernieuwd werd^). De Minister desavoueerde de
Indische Regeering niet, doch gaf toch duidelijk te kennen,
dat hij zich met de ten aanzien van Asahan gevolgde ge-
dragslijn in Indië, niet kon vereenigen, en dat hij overigens
een andere opvatting huldigde omtrent de uitoefening van
tact en beleid ten aanzien van de zelfbesturen.
In hetzelfde schrijven werd uiting gegeven aan den wensch,
de zelfbesturen met lang politiek contract duidelijk te maken,
wat de bedoeling der Regeering was met de wijziging der con-
tracten; de Minister achtte geruststelling dier zelfbesturen
noodzakelijk. Tevens werd aangedrongen op een betere
regeling der verhouding met de Korte
Verklaring landschappen.
Met dit schrijven nam de Minister van Koloniën feitelijk
het onderwerp uit handen der Indische Regeering; hij nam de
leiding bij het voorbereiden van de aanvullende regeling,
die op den duur zou voeren tot vaststelling van de zelfbe-
stuursordonnantie-1914; ,,het zwaartepunt wordt van Buiten-
zorg naar het Plein verlegdquot;.
Minister Idenburg stelde zich voor, evenals de Raad
Dépêche van 8 Januari 1909 Kabinet Lett Y No. 3.
2) Vgl. blz. 115 hiervóór.
Vgl. W J. M. Michielsen, voordracht voor de vereeniging ,,Moederland en Kolo-
niënquot; 1911 „Een en ander naar aanleiding van de herziening van de politieke contracten
ter Oostkust van Sumatraquot; en J. Ballot ,,De nieuwe politiek ten opzichte van de zelf-
besturen in de bezittingen buiten,Java en Madoeraquot;. Ber. en Med. Ver. Ambt. B.B.
no. 16. '
Dr. J. M. Somer ,,De zelfbestuurspolitiek enz.quot; Kol. Tijdschrift 1936, blz. 263.
-ocr page 169-van Indië in zijn reeds besproken advies, dat deze aange-
legenheid zou worden vastgelegd in een instructie voor
de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, waarna aan die ambte-
naren een gedragslijn moest worden voorgeschreven inzake
hun veel omvattende taak ten opzichte van de zelfbesturen
en de beperking hunner regelende bemoeienis.
Het moet opvallen, dat noch Colijn, noch de Minister zich
stelden op het standpunt, dat de aanvullende bepalingen in
een legislatieven vorm dienden te worden gegoten; duidelijk
kenbaar is de bedoeling een Regeeringsuiting voort te brengen
met de strekking van een leidraad voor de met het bestuur
belaste Gouvernementsambtenaren, als rem tegen te diep-
gaande inmenging op regelend, wetgevend, gebied in de
Korte Verklaringlandschappen.
Omdat door deze leidraad of instructie aan zijn vertegen-
woordigende ambtenaren het Gouvernement zich zelve
tevens een breidel zou aanleggen en tot zelfbeperking nopen
moest, hadden de beoogde voorschriften bovendien de be-
teekenis van een waarborg voor de handhaving van het recht
van zelfregeering in de landschappen.
Met het politiek beginsel op den achtergrond, dat in het
vervolg zooveel mogelijk gestreefd moest worden naar
behoud van eigen regeermacht voor de zelfbesturen, zouden
de aanvullende bepalingen den rol dienen te vervullen van
een noodzakelijk geacht complement op de Korte Verklaring.
Tegenover artikel 3 daarvan — waarin het zelfbestuur zijn
staatsrechtelijke onafhankelijkheid volkomen prijs gaf, meende
de Regeering een garantie te moeten stellen, waardoor aan
genoemd artikel de angel zou worden ontnomen.
De eenzijdige onderwerping van het landschap wenschte
zij te beantwoorden met een eveneens eenzijdige verklaring
harerzijds, dat die onderwerping in normale omstandigheden
niet het tenietgaan van het genot van zelfbestuur zou mee-
brengen.
Op dit oogmerk moet m.i. den nadruk gelegd worden:
hierin ligt immers de historische grond der zelfbestuurs-
ordonnantie en van de latere zelfbestuursregelen, en daaruit
kan worden verklaard, hoe deze suppletoire voorschriften
moeten worden beschouwd in verband met het stelsel van
de Korte Verklaring.
Uitgaande van het bewustzijn, dat de Korte Verklaring
de bedoeling van een politieke overeenkomst herbergde, doch
dat zij daarvan alleen het formeele kenmerk droeg, en dus
zekere aanvulling behoefde, overwoog Colijn een comple-
teering middels een Gouvernementsbesluit, dat naar een
lang contract was gemodelleerd, en stelde Idenburg zich een
Gouvernementeele Instructie aan de Hoofden van gewestelijk
bestuur voor; geen van beiden zag in de auxiliaire aan-
wijzingen een w e 11 e 1 ij k e regeling van staatkundige
toestanden in de zelfbesturende landschappen, noch achtten
zij het ongeoorloofd dat de landvoogd zich belasten zou
met het regelen der staatkundige betrekkingen in dezen
zin, omdat zijn bevoegdheid daartoe kennelijk voortvloeide
uit de artikelen 44 en 28-2b van het Regeerings Reglement
(34 en 22-2b I.S.).
Als eerste resultaat van de behandeling van het in de Nota
Colijn opgemerkte, werd in beginsel beslist, dat voor de
wenschelijke voorzieningen, strekkende om het van artikel
3 der Korte Verklaringen te maken gebruik af te bakenen,
althans te beperken, volstaan zou kunnen worden met eene,
niet meer dan het strikt noodige bevattende, aan de be-
trokken Gewestelijke Bestuurshoofden uit te reiken Instructie,
nevens regeling in eenigen meer bin-
denden vorm van sommige nader aan te
geven speciale punten.^)
Hiermede was dus aangenomen, dat naast de Korte
Verklaring een nadere regeling van de verhouding
tusschen het Nederlandsch Indisch Gouvernement en
de zelfbesturen noodzakelijk was.
Als dan de Korte Verklaring op zichzelf niet voldoende
was — en het was gebleken, dat zij tekort schoot, — dan
kwam vanzelf de vraag aan de orde ,,waarin dan toch de
M.G.S. van 19 Mei 1909 no. 1270 n.a.v. het advies van den Raad van Indië van
31 Juli 1908.
voortreflfelijkheid van die Korte Verklaring schuilt, boven,
bijvoorbeeld het model-Celebes-contract ?quot; i)
Het antwoord, dat daarop in de Nota Colijn werd gegeven,
hield in, dat de Korte Verklaring de voorkeur verdiende:
vooreerst om de strekking van het tweede gedeelte van artikel
3, dat een opvolging van de bevelen onzer ambtenaren waar-
borgt, zoodat bij het dagelijksch bestuurswerk een onbe-
grensde invloed aan onze leiding is verzekerd en daar-
door ook zekerheid verkregen wordt, dat de door de zeïf-
bestuurders zelve getroffen regelingen uitdrukking zullen
geven aan onze bestuursinzichten; en ten andere wijl de
Regeering de bevoegdheid bezit, om, zoo de urgentie blijkt,
eenig onderwerp eenzijdig te regelen, zoowel door uitbreiding
van de aan de Korte Verklaring verbonden aanvullende
regelen, als door afzonderlijke regelingen of wel afzonderlijke
toepasselijk-verklaring eener bestaande verordening. Vooral
het eerstgenoemde werd onmisbaar geacht ,,om het behoud
der autonomie practisch uitvoerbaar te makenquot;.
„In artikel 3quot;, aldus Colijn „ligt potentieel vooreerst
besloten wat vroeger in de contracten was opgenomen en
voorts alles, wat men buitendien nog zou willen regelen.
Bij de vraag in h o e v e r r e dit potentieele nu actueel te
maken zij, beslist alleen de opportuniteit en dienaangaande
kwamen we hierover tot de conclusie, dat voorshands volstaan
moest worden met het uitvaardigen van de bepalingen der
oude contracten, voor zooveel noodig reeds dadelijk uitge-
breid met wat bepaald urgent te achten is. En aangaande
den vorm, waarin dit geschieden zou, werd geacht, dat —
wijl de contracten zelve bij Gouvernementsbesluit goed-
gekeurd en bekrachtigd werden — ook de aanvulling bij
zulk een besluit geschieden konquot;.
De genoemde voordeelen zouden evenwel ook in een
eigenlijk gezegd politiek contract, waar noodig, bedongen
kunnen worden — daarvoor had men de Korte Verklaring
niet speciaal noodig.
1)nbsp;Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B 1914 blz. 322.
2)nbsp;Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg III blz. 43 vlg. zie blz. 125 hiervóór.
-ocr page 172-Daartegenover stond echter het feit, dat de Regeering
zich op het standpunt had gesteld, dat zij éénzijdig de be-
voegdheid diende te hebben tot vaststelling van regelen voor
de zelfbesturende gebieden, die, naar haar oordeel, daarvoor
in aanmerking kwamen. Dat was namelijk inhaerent aan het
systeem der Korte Verklaring, ,,hetwelk medebrengt, dat het
oordeel omtrent een en ander uitsluitend bij het Gouverne-
ment berust, vormende juist die mogelijkheid van éénzijdige
beoordeeling het voordeel bij uitnemendheid dat bedoeld
systeem bezitquot;.
Over deze principieele kwestie werd evenwel niet in nadere
beschouwingen getreden, hetgeen geen praktisch nut zou
hebben, vermits, onder de geldende omstandigheden aan
eene loslating van het stelsel der Korte Verklaring niet te
denken viel.
De Adviseur voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen,
Frijling, adviseerde: het oorspronkelijk bedoelde karakter
van afbakening, beperking van de in art. 3 der Korte Ver-
klaring aan het Gouvernement gegeven onbeperkte bevoegd-
heden los te laten, en in de plaats daarvan vast te leggen de
richting, waarin onze onontbeerlijke bemoeienissen met de
zelfbesturen — onontbeerlijk omdat zonder haar aldaar geen
behoorlijke toestanden zijn te verkrijgen — zich hebben
te bewegen, en de beginselen, welke wij aan ons optreden ten
grondslag zullen hebben te leggen.
,,In tegenstelling met het denkbeeld van Minister Iden-
burg gaf hij echter de voorkeur aan een ordonnantie boven
een instructie omdat —terecht — een wettelijke regeling door
den rechter zou worden geëerbiedigd, waardoor de zelf-
besturen ,,in den Schutz des Rechtsquot; zouden worden ge-
plaatst. En behalve het naar voren brengen van dit hout
snijdende argument, werd betoogd, dat de zelfbesturen
daardoor meer verzekerd zouden zijn tegen varieerende in-
Toelichting van den Adviseur voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen op
het besluit van 19 Januari 1914 no. 16.
Advies v. d. Raad van Ned. Indië van 31 Juli 1908.
-ocr page 173-zichten van opvolgende Gewestelijke bestuurders en minder
juist optreden van plaatselijke ambtenaren, terwijl ten-
slotte een ordonnantie meer in overeenstemming zou zijn
met de staatsrechtelijke practijkquot;. O
Bij dit advies werd een concept-ordonnantie gevoegd,
waarin de betreffende materie werd geregeld op den voet
van de bepalingen der lange politieke contracten. Ver-
schillende redactioneele wijzigingen werden daarin aange-
bracht, waarna het stuk eindelijk het fiat verkreeg van Minister
de Waal Malefijt.
De definitieve regeling was daardoor tot stand gekomen
en gaf een omlijnd beeld van het te volgen beleid inzake
de zelfbestuurspolitiek. Het karakter van het systeem der
Korte Verklaring en van de daaraan verbonden aanvullende
regelen, neergelegd in de ontwerp-ordonnantie, werd ten
overvloede nogmaals op duidelijke wijze geformuleerd door
den Adviseur voor de Bestuurszaken in de Buitenbezittingen
in zijn Toelichting op het Besluit van den Gouverneur
Generaal van 17 Januari 1914 no. 16, waarbij de Land-
voogd last gaf tot uitvaardiging van de ordonnantie.
Het unilateraal karakter van de Korte Verklaring en de
op het beleid gebouwde eenzijdige politiek werden in be-
doelde toelichting gedemonstreerd met de volgende
woorden®):
„Bij de voorbereiding van de gewestgewijze in werking-
treding der ordonnantie zal met de betrokken zelfbesturen
plaatselijk wel overleg daarover dienen plaats te hebben
in dien zin, dat hun de beteekenis en de bedoeling der
nieuwe voorschriften duidelijk wordt gemaakt, doch die
besprekingen zullen nimmer het karakter mogen ver-
krijgen van een pogen om met die zelfbesturen tot over-
eenstemming nopens de strekking of uitvoering van de
bepalingen der ordonnantie of van de uitvoeringsvoor-
schriften te komen dan wel om hunne instemming voor
Dr. J. M. Somer „De zelfbestuurspolitiek in de Buitengewesten enz.quot; Kol.
Tijdschrift 1936, blz. 377; vgl. blz. 165 e.v. hierna (anders).
Advies van 30 Maart 1911 no. 92.
») Vgl. J. M. Somer „De Korte Verklaringquot; blz. 346.
-ocr page 174-de toepassing daarvan te verwerven. Dit zou in strijd zijn
met liet systeem van de Korte Verklaring, hetwelk mede-
brengt, dat het oordeel omtrent een en ander uitsluitend
bij het Gouvernement berust, vormende juist die mogelijk-
heid van éénzijdige beoordeeling het voordeel bij uitnemend-
heid dat bedoeld systeem bezitquot;
Vgl. Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B. 1914, blz. 323 en blz. 160 hiervóór.
-ocr page 175-HOOFDSTUK V.
DE ZELFBESTUÜRSORDONNANTIE I914.
A. DE FORMULEERING.
Bij besluit van 17 Januari 1914 no. 16 gaf Gouverneur
Generaal Idenburg last tot het uitvaardigen van de „regelen
aangaande de rechten, bevoegdheden en verplichtingen
van het Gouvernement van Nederlandsch Indië eenerzijds
en van de zelfbesturende landschappen, wier verhouding
tot dat Gouvernement wordt beheerscht door de z.g. Korte
Verklaring, of een der daarmede in strekking en hoofdzaken
overeenkomende documenten, anderzijdsquot;.
Deze regelen waren in den vorm eener ordonnantie ge-
goten: de Adviseur voor de Bestuurszaken der Buitenbe-
zittingen, Frijling, had in zijn advies reeds de voorkeur ge-
geven aan dezen vorm boven die eener instructie en wel
omdat eene wettelijke regeling, in tegenstelling met een
instructie, door den rechter zou worden geëerbiedigd. De
Gouverneur Generaal kon overigens, krachtens eigen be-
voegdheid, een legislatieven vorm aan bedoelde regelen geven:
de wetgever van 1854 had het noodzakelijk geoordeeld, dat
in Indië zelf een macht aanwezig zou zijn, bevoegd om in
de behoefte aan wettelijke regeling aldaar te voorzien, omdat
deze macht beter dan eenige andere van koloniale toestanden
en verhoudingen op de hoogte was; het snelst gebleken
leemten zou kunnen aanvullen, en het vlugst met veranderde
omstandigheden rekening zou kunnen houden. Het toenmalig
artikel 20 van het Regeeringsreglement bekleedde den Gou-
verneur Generaal in 1914 met die macht. De algemeene
Vgl. Mr. Ph. Kleintjes „Staatsinstellingen van Nederlandsch Indiëquot; 3 I. blz. 169.
-ocr page 176-verordeningen van hem afkomstig droegen den naam van
,,ordonnantiënquot; en waren zelfstandige uitingen van wet-
geving. Zij stonden als zoodanig tegenover de zoogenaamde
kroonordonnanties, welke het product waren van gemeen-
schappelijke wetgeving van de Kroon en den Gouverneur
Generaal: de ordonnanties met koninklijke medewerking,
hetgeen kon blijken uit de vermelding, dat gebruik werd
gemaakt van de koninklijke machtiging, of dat uitvoering
aan die machtiging werd gegeven.
Nu was voor het tot stand komen van de onderhavige
regeling wel de instemming van het Opperbestuur verkregen,
doch daarin werd geen aanleiding gevonden het samenstel
van bepalingen en regelen den vorm van een kroonordon-
nantie te geven, omdat de aangelegenhid in wezen ten nauwste
verband hield met de eigen bevoegdheid van den Gouverneur
Generaal tot het regelen der staatkundige betrekkingen met
Indische vorsten en volken, zooals deze voortvloeide uit
de bevoegdheid tot het sluiten van verdragen met deze
Indische vorsten en volken, neergelegd in artikel 44 R.R.
Inkleeding in een Gouvernementsbesluit ware uit dien
hoofde ook juister geweest, omdat aan de onderwerpelijke
regelen het karakter werd toegekend van een aanvullende
regeling.
De toelichting op de ordonnantie, in bijblad 8122, brengt
dit standpunt nogmaals duidelijk naar voren, door te ver-
klaren, dat die ordonnantie de verhouding tusschen het
Gouvernement en de zelfbesturen onder Korte Verklaring
beoogde te bepalen, ,,zooals die regeling elders is te vinden
in de lange politieke contractenquot;.
De Regeering koos echter de ordonnantie als gewaad voor
de aanvullende regelen, omdat zij het noodig achtte de om-
schrijving der verhouding „voor zooveel noodigquot;
zooals de considerans zegt, vast te leggen, door vast-
stelling en afkondiging in wettelijken vorm
Vgl. J. J. Schrieke „De ordonnantie met Koninklijke medewerkingquot;. Proefschrif
Leiden 1909.
quot;) Circulaire van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 10 October 1914
no. 7425, Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch Indië no. 8122.
lt;
op, voor ieder, met name ook voor den rechter, b i n-
d e n d e wi]ze. Zij legde zichzelf daarin een aantal beper-
kingen op door negatieve formuleering van de rechten en
bevoegdheden der zeljhesturen, namelijk door de aange-
legenheden op te sommen, waarvan deze zelfbesturen hunne
handen hadden af te houden; en, waar zij dus haar eigen
macht vrijwillig beknotte, was het rationeel, dat zij dit deed
in een vorm, die haar daartoe ter beschikking stond.
Er schuilde dan ook geen nevenopzet in het feit, dat de
Indische Regeering de regelen, waarbij zij de verhouding
tusschen haar en de Korte Verklaringlandschappen bepaalde,
in den vorm van een ordonnantie uitvaardigde,
omdat zulks normaal te achten was, en in overeenstemming
met de toenmalige staatsrechtelijke praktijk.
Dat die ordonnantie alleen' bestemd was voor de land-
schappen onder Korte Verklaring en dergelijke, doet niets
ter zake: zij bevatte niets meer dan de regeling ,,voorzooveel
noodigquot;, van rechten en verplichtingen, welke voor de
andere landschappen is te vinden in de lange contracten;
,,alleen de vorm, voortgevloeid uit art. 3 der Korte Ver-
klaring is anders, het wezen nietquot;.^)
Het feit, dat de toelichting op de ordonnantie opmerkt,
dat een product van wetgeving ook hierom aangewezen was,
omdat verschillende onderwerpen, welke de uitvoerende
macht niet zou kunnen ter hand nemen, regeling vroegen,
doet aan het principe niets af; de Gouverneur Generaal zelve
was bevoegd tot regelen, en hij koos daartoe de wettelijke
inkleeding van de koloniale ordonnantie.
En toch was die keuze naar mijn bescheiden meening fout.
De Regeering bezigde nl. de koloniale ordonnantie ook om
haar legislatieven vorm, maar juist daarom was de ordon-
nantie voor de zelfbesturende landschappen niet geschikt.
Ten eerste: omdat het regelen van de politieke verhouding
met de zelfbesturen, ingevolge artikel 44 R.R. de taak van
den Gouverneur Generaal was; de Landvoogd erkent en be-
W. Verbeek, „De zelfbesturende landschappen buiten Javaquot;, Koloniale Studiën
1919-! blz. 458 noot.
vestigt een Zelfbestuur dat de Korte Verklaring heeft afge-
legd, bij Gouvernementsbesluit: logisch en juist is dan dat
de regelen welke die Korte Verklaring aanvullen, óók bij
Gouvernementsbesluit worden gegeven,
In de tweede plaats: omdat het regelen van alle betrek-
kingen met de zelfbesturen onder artikel 44 R.R. viel, en
niet onder de rest van het Regeerings Reglement voorzoover
dat op het direct bestuurd gebied sloeg. De koloniale ordon-
nantie was uit hoofde van die andere voorschriften van het
R.R. alleen bestemd voor het direct bestuurd gebied en
niet voor de zelfbesturende landschappen. En aldus bleef
er dan voor het regelen van de betreldingen met de zelf-
besturen slechts het Gouvernementsbesluit over.
En in de derde plaats: omdat de koloniale ordonnantie
niet het aangewezen middel was om de zelfbestuursregelen in
te kleeden, aangezien die regelen door den Gouverneur
Generaal in zijn functie van plaatsvervanger van de Kroon
worden vastgesteld. Artikel 3 van de Korte Verklaring zegt
immers: ... „alle regelingen .... door oj namens de Koningin
der Nederlanden dan wel den Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië----vastgesteld,quot; en onder die rege-
lingen moeten toch ongetwijfeld ook de zelfbestuursregelen
worden begrepen, zoodat de Landvoogd dan uiteraard geen
gebruik mocht maken van den legislatieven vorm, welke voor
het wetgevend orgaan (ook de Gouverneur Generaal, maar nu
in een andere verhouding tot de Koningin) van het over-
zeesche gebied was bestemd; het bezigen van het Gouver-
nementsbesluit was dus de aangewezen weg geweest.
Door het kiezen van de koloniale ordonnantie, gaf de
Regeering feitelijk in 1914 het heft uit handen; dat is wel
gebleken: toen zij in 1927 de vergissing van 1914 (en 1919)
herstelde, lokte deze handeling, zeer begrijpelijk, protest
uit van de zijde van diegenen, die (ten onrechte) meenden
dat daardoor op de rechten van den Volksraad inbreuk werd
gemaakt.
Het regelen „voor zooveel noodigquot; betrof onder meer,
en feitelijk in de eerste plaats, zooals reeds mocht blijken,
het afbakenen van de bevoegdheden van het Gouvernement,
en daardoor het weder toekennen van rechten en bevoegd-
heden aan de zelfbesturen, met in achtneming van de beper-
kingen van het recht van zelfbestuur, welke gegrond waren
op Nederland's Opperheerschappij.
De toekenning of het laten van recht van zelfbestuur
vond niet plaats door de ordonnantie: het bestaan van het
recht van zelfbestuur vloeide voort uit het feit van de erken-
ning en de bevestiging van het zelfbestuur door de Regee-
ring en het goedkeuren en bekrachtigen van de door de zelf-
besturen afgelegde verklaringen; die ordonnantie was daarvan
de suppletoire regehng der verhouding, tot welke regeling
het Gouvernement éénzijdig kon overgaan op grond van
de ruime bevoegdheden, welke de verklaringen gaven.
Met verklaringen, welke worden beschouwd als in strek-
king en hoofdzaken overeenkomende met de Korte Verklaring
(uniform model) werden hier bedoeld: de korte verklaringen
volgens den grondvorm: de Atjeh-verklaring; verklaringen
volgens het Sigi-model van Midden Celebes en het Gouverne-
ment Gelebes; die volgens het Goenoeng Sahilan-model
van de Oostkust van Sumatra, en de Timorverklaring, welke
verklaringen nog voor verschillende landschappen golden,
hoewel het in de bedoeling lag, alle geleidelijk door de Korte
Verklaring volgens het uniform model te vervangen; zoomede
de Ternate-, Batjan- en Tidore-verklaringen, welke bestaan
uit het uniform model, uitgebreid om bijzondere redenen
met een vierde artikel betreffende het recht van het Gouver-
nement tot inlijving van het landschap bij het rechtstreeks
bestuurd gebied.nbsp;_
De afkondiging van de aanvullende regelen vond plaats
op den aSsten Januari 1914 in het Staatsblad van Neder-
landsch Indië no. 24, ,,In naam der Koninginquot;, en ,,den
Raad van Nederlandsch Indië gehoordquot;.
Vgl. Nota Pol. Bel. en Bestuurszorg II B 1914 blz. 300—305.
-ocr page 180-Het tijdstip van inwerkingtreding zou nader door den
Gouverneur Generaal, voor zooveel noodig gewestgewijze,
worden aangegeven.
De ordonnantie is evenwel nimmer in werking getreden,
zij werd bijna zes jaren later bij de ordonnantie van 1919
ingetrokken.
B. DE INTERPRETATIE.
§ I. Gebied.
De in de zelfbestuursordonnantie van 1914 neergelegde
regelen traden voor de Korte Verklaringlandschappen als het
ware in de plaats van de bepalingen der overeenkomsten,
welke voor de contractlandschappen golden. De ordonnantie
was daarnaar gemodelleerd en vertoonde tevens zekere
overeenkomst met het ontwerp-Gouvernementsbesluit van
Colijn. 1)
De eerste artikelen betroffen dan ook hier het gebied
der landschappen, en overeenkomstig de reeds eerder door
de Regeering genomen beslissing werd vastgesteld, dat dit
gebied generlgL zeegebied omvat. Mocht door dit algemeene
voorschrift te kort worden gedaan aan rechten, die het zelf-
besturend landschap of zijn bevolking volgens de volksin-
stellingen en gebruiken op voortbrengselen van de wateren
langs hunne kusten uitoefende, dan opende een volgende be-
paling de mogelijkheid daaraan tegemoet te komen door te
verklaren, dat de Gouverneur Generaal nochtans rekening
met deze rechten kon houden, hetgeen ook bij enkele speciale
ordonnanties is geschied®).
Van Vollenhoven hekelt deze onttrekking van de territo-
riale zeestrook aan het landschapsgebied. „De arealen van
Indonesische rechtsgemeenschappenquot; zegt hij „bestreken
Zie blz. 148 hiervóór en bijlage V.
De strekking van de gebiedsartikelen in de ordonnantie 1914 is dezelfde als die der
zelfbestuursregelen 1927. Vgl. Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg IIB 1914 blz. 34
en 199.
O.a. bij de Parelvisscherij-ordonnantie van 1916 Stbl. no. 157.
Mr. C. van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; 1934, blz. 65/66.
-ocr page 181-naar oud gewoonterecht, gemeenlijk evenzeer water als land.
Op de Ambonsche eilanden kent men een natuurlijke af-
grenzing van de territoriale zee der dorpsgemeenten: daar
waar het witte water zwart wordt, men den bodem niet meer
ziet doorschemeren. Ook de ornamentschappen van Zuid
Celebes hebben hun territoriale zeestrookquot;.
,,VoorMakassaarscheenBoegineesche rijken, uit ornament-
schappen opgebouwd en dus van een duidelijk areaal voorzien,
beduidde artikel i der zelfbestuursregelen dan ook de ont-
zegging op papier van een stuk gebied, welke alleen geoor-
loofd ware geweest, als die rijken de korte verklaring van vier
artikelen hadden geteekendquot;.
•,,Voor geen land misschien komt duidelijker dan voor
Nederlandsch Indië aan het licht, dat de omgrenzing van de
territoriale zee niet kan worden afgedaan met een tractaats-
formulequot;.
Het betoog van Van Vollenhoven doet in verband met
de politieke rechten en verplichtingen der zelfbesturende
landschappen te academisch aan. Politiek is praktische
staatkunde, en omvat ook de bepaling van de wederzijdsche
verantwoordelijkheid, en als men nu mocht meenen, dat de
Inlandsche zelfbesturen in staat zouden zijn de verantwoorde-
lijkheid op zich te nemen en te dragen voor het publiekrechte-
lijk toezicht op, en eventueel het beheer over een territoriale
zeestrook, dan geeft men óf blijk van gemis aan practischen
zin en van daadwerkelijk begrip van de verhoudingen, óf
wel men stelt zich tevreden met schrijftafel-theorieën en
hult zich in een onaantastbaar optimisme, dat droomt van
Inlandsche zelfbesturen, die volledig toe- en uitgerust zijn,
zoowel op staatkundig als op materieel gebied.
Welk Inlandsch zelfbestuur zou in staat zijn uit eigen
kracht en met eigen middelen de bebakening der territoriale
zeestrook te verzorgen ? Hoe zou het er uitzien met de zorg
voor de bevaarbaarheid der Indische wateren langs de
kusten, met de vaargeulen, de havens, de ingewikkelde kust-
verlichting? Zoolang de zelfbesturen zelfs nog niet in staat
zijn voor de bevaarbaarheid der rivieren, die wel tot hun
gebied behooren, het noodige te verrichten, en zij de zorg
daarvoor ook aan de Gouvernementeele diensten moeten
overlaten, heeft het geen zin, noch theoretisch, noch prak-
tisch, te strijden over gebiedsrechten op de territoriale zee.
De zelfbesturen zouden daarmede niet gebaat zijn, omdat
zij die rechten niet kunnen uitoefenen. Uit internationaal
oogpunt bezien kan daaraan zelfs niet gedacht worden.
Moet het publiekrechtelijk beheer over de territoriale
zee door de landschappen dus van alle beteekenis ontbloot
geacht worden, de mogelijkheid zou nog bestaan van privaat-
rechtelijke aanspraken op het zamelen van zeeproducten in
deze wateren. Deze aanspraken nu worden niet ontkend,
integendeel, zij worden uitdrukkelijk door het Gouvernement
erkend, waar en als zij bestaan, zoodat er van strijd met
recht of met billijkheid wel zeker geen sprake is.
Intusschen heeft Kleintjes toch bezwaar tegen de bepa-
ling, dat landschappen geen territoriale zeestrook bezitten,
omdat hij zulks in strijd acht met het adatrecht, d.w.z. met
het beschikkingsrecht
Hiertegen voert Westra terecht aan, dat hij in deze be-
perking van het landschapsgebied een duidelijke parallel met
het beschikkingsrecht op woesten grond ziet, alwaar ook het
zamelrecht van de bevolking toegelaten wordt waar grond in
overvloed is, of anders schadeloosstelling moet worden
gegeven.
Overigens kan men zich nog afvragen: hoever zou het be-
schikkingsrecht-op-zee van zelfbesturende landschappen zich
dan moeten uitstrekken? Zou het gebied, waarop dat be-
schikkingsrecht van toepassing gedacht is, zich moeten be-
palen tot de usantieele grens van drie zeemijlen vanaf de
laag-water-lijn, of heeft het adatrecht met deze internationale
afspraak niets te maken?
De Regeering breekt zich hierover intusschen terecht
het hoofd niet: bij het vaststellen van zelfbestuursgrenzen
houdt zij, tegenover het buitenland, alleen rekening met de
Vgl. Mn Ph. Kleintjes „Staatsinstellingen van Ned. Indië 116 blz. 208.
2) Vgl. Mr. Dr. H. Westra. „De N.J. Staatsregelingquot; 2, blz. 180.
-ocr page 183-grens van Nederlandsch Indië; een zelfbestuur dat uit meer-
dere eilanden of eilandengroepen bestaat, maakt deel uit van
Nederlandsch Indië, doch kan geen staatsrechtelijke aanspra-
ken op zeegebied doen gelden. In verband met de bepaling,
dat een landschap geen territoriale zeestrook bezit, behoort
dan niet de zee tusschen die eilanden zelf tot het gebied van
het zelfbestuur.
De vaststelling der landschapsgrenzen vereischte volgens
de letter der bepalingen niet de overeenstemming der betrok-
ken zelfbesturen: artikel 2 der ordonnantie schreef slechts
voor, dat die zelfbesturen zullen worden gehoord.
Loze maakt bezwaar tegen de uitwerking van dit voor-
schrift, wanneer, zooals de toelichting in bijblad 8122 aan-
geeft, de grensomschrijving uit vroegere overeenkomsten
wordt overgenomen. Waarom het vaststellen der land-
schapsgrenzen volgens vroegere, bilaterale, regeling, waarbij
dus wèl overleg met het zelfbestuur had plaats gevonden,
zijn afkeuring opwekt — omdat een dergelijke handelwijze
onrechtmatig en in strijd met het voorschrift zou zijn — is
niet duidelijk. Het argument komt mij gezocht voor, evenals
het bezwaar.
Brückel is dat blijkbaar ook opgevallen. ,,De grenzen van
landschappen worden bij (lang) contract, of door het hoofd
van gewestelijk bestuur in overeenstemming met het land-
schapsbestuur (ondanks artikel 2 van de zelfbestuursrege-
len-1927) bepaaLdquot;teekent hij aan.
Ten aanzien van de overname van gronden door he^
Gouvernement van een zelfbesturend landschap moest onder-
scheid gemaakt worden naar het doel, waarvoor die gronden
verlangd werden.
Voor de enkele occupatie, voor het leggen van een bezet-
Vgl. Th. H. M. Loze. „De Indische zelfbesturende landschappen in het nieuwe
staatsbestelquot;. Proefschrift Leiden 1929. blz. 32/33.
Cursiveering van mij.
A. J. W. Brückel „Indische Bestuurshervorming, de tekst der wetquot;. Proefschrift
Leiden 1930 blz. 32.
ting, het opwerpen van versterkingen, oprichten van etablisse-
menten, enz. zou principieel kunnen worden volstaan met
het verkrijgen van ,,eenvoudige gebruiksrechtenquot;; daaren-
tegen was volledige afstand en daarna inlijving van den
overgegeven grond bij het rechtstreeks bestuurd gebied
noodig, wanneer vestiging van zakelijke rechten daarop ten
behoeve van derden, beoogd werd.
Voor deze inlijving achtte men Koninklijke machtiging
noodig op grond van het voorschrift van artikel 63 R.R.
(52 I.S.), welk voorschrift stamt uit het tractaat van 1824 met
Engeland, in 1854 overgeplant in het R.R. Het bedoelde ,,het
eigenmachtig optreden van koloniale ambtenaren — met het
recente voorbeeld van Raffles bij de vestiging te Singapore
voor oogen — tegen te gaan en zegt dan ook dat er geen
nieuwe gouvernementsvestigingen mogen worden „daarge-
steldquot; zonder machtiging des konings. De geschiedkundige
achtergrond bewijst, dat er hier sprake is van vestiging op
nieuw gebied, dat nog niet tot onzen Archipel behoorde,
zooals evenzeer blijkt uit de regeeringstoelichting in 1854,
waar gesproken wordt van ,,overgang van souvereiniteitquot;. O
Waar thans de onderlinge gebieden geheel zijn afgebakend,
heeft art. 52 alle beteekenis verloren. Merkwaardiger wijze
wordt het thans nog toegepast bij overgang van zelfbestuurd
areaal tot direct bestuurd gebied, zooals o.a. bij onttrekking
van het stuk grond, waarop de gemeente Medan is gelegen,
aan het gezag van den sultan van Deliquot;.
Door het voorkomen van het voorschrift in de zelfbestuurs-
ordonnantie-1914 dat de landschapsgrenzen worden vast-
gesteld, meent Van Asbeck®), dat ,,in heel Indië, nu tegen-
woordig het zelfbesturend landschap zijn bestaan verzekerd
(ziet), behoeft het voor het oude dilemma ,,buigen of brekenquot;
niet meer bevreesd te zijnquot;; ,,doordat wij op ons nemen het
bestaan zelf van het landschap en zijn gebied te ontzien en
te waarborgen (ontstaan) wederlandschrechtelijke betrek-
Keuchenius II blz. 518.
Mr. Dr. H. Westra. De N.I. Staatsregeling blz. 12/13
Mr. F. M. van Asbeck „Onderzoek naar den Juridischen Wereldbouwquot;. Proef-
schrift Leiden 1916, blz. 59—60.
kingen tusschen die inlandsche rechtsgemeenschap en het
opperlandquot;.
Sprekende over het praeadvies van de Christelijk Ethi-
sche Partij in Indië O, citeert Hunger: „de ontwikkeling
der landschappen behoort overeen te komen met die der
landen onder rechtstreeksch bestuur. Daarin komt slechts
zijdelings tot uiting, dat hun zelfstandigheid wordt
gewaarborgdquot;. Hij vraagt dan wat met zelfstandigheid be-
doeld wordt ? ,,Zijn het de grenzen van het territoir, is het hun
bestaan als rechtsgemeenschap, of geldt het hun gansche
organisatie en bevoegdheid ? In ieder geval is men op den
weg van heldere onderscheiding indien men die zelfstandig-
heid wil waarborgenquot;.
Het antwoord op deze vraag moet m.i. luiden, dat de
zelfstandigheid van het zelfbesturend gebied als rechts-
geme enschap beoogd wordt. Want samenvoeging of
splitsing van landschappen en dus territoriale en organisa-
torische verandering was volgens de zelfbestuursordonnantie
nog steeds mogelijk, en is dat nog, en wordt noch door de
Korte Verklaring, noch door de aanvullende regelen belet.
De organisatie van het landschap kan wijzigingen onder-
gaan omdat artikel 5 der ordonnantie van 1914 aan de hoofden
van gewestelijk bestuur de bevoegdheid toekende, in de in-
richting van het bestuur over eenig landschap wijziging te
brengen; in de latere zelfbestuursregelen werd bovendien de
mogelijkheid geopend tot het opnemen van zelfbesturen in
grooter verband, b.v. als lid van een federatie, in welk geval
de organisatie ook een andere zou worden, terwijl onge-
twijfeld afstand of overdracht van bepaalde bevoegdheden
daarmee gepaard zou gaan.
Als rechtsgemeenschap zal het zelfbesturend landschap,
in het licht van de moderne staatkundige opvattingen, de
meeste zekerheid van voortbestaan bezitten, omdat zijn
structuur als zoodanig een waarborg voor zelfstandigheid
De J3anier van 26 April 1928.
F. W. T. Hunger Jr. „Federatieve staatsbouwquot;, Proefschrift Leiden 1928.
-ocr page 186-biedt, ook al komt het eventueel onder overkapping van
grooter verband.
Hoewel van Asbeck n.h.v. een tegenovergestelde
meening is toegedaan, blijkt wel dat de grenzen van het
landschap in 1914 nog steeds niet gewaarborgd waren; nog
steeds bestond geen garantie tegen wijziging van het gebied,
ook niet door artikel 2 der zelfbestuursordonnantie, dat
eenzijdige vaststelling der grenzen door het hoofd van ge-
westelijk bestuur kende.
,,Dat deze meening juist is, blijkt zoowel uit de wijze,
waarop Medan en Pematang Siantar uit het landschapsge-
bied werdeiT^knipt, al werd hierbij de norm van tweezijdig-
heid angstvallig bewaard, als uit de instelling van locale
ressorten, zooals de Gultuurraad ter Oostkust, dwars over
het landschapsgebied heenquot;,^) terwijl in de praktijk ook
opheffing van landschappen, door samenvoeging daarvan
met andere landschappen overwogen is geworden (o.m. Si
Lima Koeta in 1932, en Poerba in 1933, ter Oostkust van
Sumatra).
: Door het wegvallen van de territoriale zelfstandigheid,
I eerst bij de Korte Verklaring, en vervolgens nogmaals na-
drukkelijk krachtens de zelfbestuursordonnantie, hebben de
Korte Verklaringlandschappen in 1914 hun laatste buiten-
Jandsche kenmerken verloren^). In het handelstractaat met
Japan van 1896 werden nog van de voorrechten aan de meest-
begunstigde naties, waarop Japan aanspraak zou mogen
maken, uitgesloten: the special favours accorded or to be
accorded to the native states of the Eastern Archipelago
for their navigation and the importation of their products
into the Netherland East Indian Colonies. In het handels-
tractaat met Japan van 1912 — Indisch Staatsblad 1914
no. I — werd deze zinsnede echter weggelaten.
Mr. W. J. B. Versfelt. „De status der zelfbesturende landschappenquot;. Indische
Gids 1933 - II blz. 881.
Vgl. Mr. F. M. van Asbeck „Onderzoek naar den Juridischen wereldbouwquot; blz. 69.
') Art. 17 van het handelstractaat met Japan van 1896.
*) Vgl. E. Gobée. „Politiek beleid ten aanzien van de Buitenbezittingenquot;. Koloniaal
Tijdschrift 1917-I, blz. 497.
§ 2. Bestuur.
In beginsel bleef I^t ja;^£clmpsbestuur berusten op de
in elk landschap be,staande instellingen, gewoonten en ge-
bruiken; dit bracht de aard van het, historisch te beschouwen,
recht van zelfbestuur mede. Voortgekomen uit het eigen
gebied, dat gebied vertegenwoordigende in stede van op-
tredend als ambtelijke instellingen van de Indische Regeering,
werd het landschapsbestuur in de ordonnantie erkend als
in zijne inrichting principieel rustende op, samenhangende
met de, vóór de uitvaardiging van de ordonnantie en on-
afhankelijk van hare bepalingen, in het landschap bestaande
toestanden en verhoudingen.
Dit neemt niet weg, dat de bestaande inrichting kon blijl^
^ de praktijk^in^er doelmatig te zijn. Een zelfbestuur
kon zich bijvoorbeeld~Tcenmerken d^r zoovele onnutte
functionarissen, dat in verband vooral met de inkomsten van
het landschap en de lasten, die tengevolge daarvan op de be-
volking werden gelegd, de welvaart in het land gevaar liep
of belemmerd werd. De zelfbestuursordonnantie gaf daarom
in artikel g aan de hoofden van gewestelijk bestuur de be-
yoegdheid geleidelijk organisatie in het landschapsbestuur
te brengen en te streven naar doelmatige inrichting, verband
houdende met het eigen karakter van het zelfbestuur en met
de behoeften van het landschap.
Op zichzelf staande is het zelfbestuur naar binnen gecen-
traliseerd en autocratisch^). Dat is in overeenstemming
met de Oostersche mentaliteit, en dus met de behoeften van
het landschap en zijn inwoners.
De vorm van zelfregeering in de landschappen dient in
overeenstemming te zijn met de zeden en gewoonten van de
groote massa. Het bestuur zal dan blijvend moeten worden
uitgeoefend door radja's en hoofden, daarbij geholpen door
hunne landsgrooten en de lagere hoofden, en waar mogelijk
tevens door het Inlandsch intellect.
Circulaire van den Dir. van Binnenlandsch Bestuur van lo October 1914. no. 7425.
3) Vgl. W. Verbeek. „Dc zelfbesturende landschappen buiten Javaquot;. Kol. Stud.
1919-I blz. 436.
,,Wijs regeeringsbeleid brengt dus mede, dat aan de Inland-
sche bevolking die regeeringsvorm geschonken wordt, die
deel uitmaakt van de geheele Oostersche samenleving — dus
van de sultanaten. Heeft dit zijn beslag gekregen, wordt
de Inlander geregeerd door eigen vorsten en eigen grooten,
dan zal, dank zij het oppertoezicht, er voor gewaakt kunnen
worden, dat aan het Inlandsche intellect die plaats in de
Inlandsche samenleving wordt toegewezen, die broodnoodig
is voor de ontwikkeling van land en volkquot;.
De radja's en de landsgrooten behoorden intusschen even-
eens deel te hebben aan de intellectueele ontwikkeling: een
onderdeel van de taak, die het Gouvernement op zijn schou-
ders had genomen, was de opvoeding der zeïfbestuurders en
van de kinderen der zelfbesturende hoofden en grooten,
vooral van diegenen hunner, die later tot eenige functie
in het bestuur over het landschap konden worden geroepen.
Men heeft rekening te houden met den intellectueelen
vooruitgang van de Inlandsche samenleving, en het zou als
een gebrek aan bestuursinzicht zijn te beschouwen, wanneer
men niet al het mogelijke deed, de toekomstige zeïfbestuur-
ders intellectueel toe te rusten, opdat zij zich voldoende
zouden kunnen aanpassen aan de wenschen en de verlangens
van een ontwakende bevolking.
Ook de zelfwerkzaamheid der bestuurders lag in deze
lijn, verschillende Inlandsche vorsten en grooten hadden
reeds bewezen, onder leiding der Gouvernementsambtenaren,
dat zij bereid en in staat waren actief deel te nemen aan het
bestuur en aan den opbouw van de organisatie van hun land-
schap.
Doeff verhaalt over den Sultan van Bima, wien hij bij
toeval bij een belastingaanslag had aangetroffen, dat deze,
naar werd verklaard, zooveel mogelijk deze werkzaamheden
persoonlijk leidde, en zich daarvoor het maken van lange en
vermoeiende reizen getroostte.
,,Menschen, niet met Indische bestuurstoestanden ver-
Dr. D. J. Hulshoff Pol. „Het recht van den Inlander op zelfregeeren en zijn eco-
nomische ontwikkelingquot; 1922, blz. 25/26.
trouwd, die zich een fantastisch beeld vormen van een In-
dischen Sultan, moet het zonderling voorkomen, dat zulk
een vorst zelf een belastingaanslag zou volgen. En even
zonderling en onmogelijk zou zooiets vermoedelijk vroeger
onder het oude regime, den Sultan zelf en diens omgeving
zijn voorgekomen. Vroeger leefde men daar in een onreëele
wereld, dezelfde onreëele wereld van fantastische macht en
grootheid, waarvan de bloemrijke titulatuur der vorsten de
exponent is, de wereld van de_§_ahL-alam's_en dergelijke
fratserijen, de wereld van de grootwaardigheidsbekleeders
met fantastische ambten, van de ministers en legeraan-
voerders, van de met gouden bloemen bedrukte staatsie- .
uniformen — een wereld, waarin niet te heerschen viel, dan
over een klein stuk van een betrekkelijk klein eiland, waar
zelfs geen schijn van een legertje bestond — op het bespot-
telijke lijfwachtje na. Maar uit die onreëele wereld heeft de
Sultan weten te treden om te worden, wat hij worden
moest om werkelijke beteekenis in zijn samenleving te hebben,
het hoofd der bevolking, waarvan hij de belangen be-
hartigt door zijn onmiddellijke bemoeienis.quot;
„Het bleekquot;, zegt Haga®), „dat de macht van den vorst
behalve op Java, niet zoo despotisch en autocratisch was als
in den beginne leek, en dat de vorst bij de uitoefening van
zijn macht nog wel met de wenschen der bevolking of van
bepaalde bevolkingsgroepen had rekening te houden. Maarquot;,
gaat hij verder: ,,de periode van het streven naar efficiency
heeft in vele zelfbesturen de positie van den vorst nog meer
versterkt; in vele rijkjes is de collegiale regeermacht ver-
vangen door een eenhoofdig gezag en zijn de vroegere rijks-
grooten gemaakt tot districtshoofden. Waar nog een collegiaal
bestuur bestaat, is het van karakter veranderd; in werkelijk-
heid is de regeering eenhoofdig; zijn de landsgrooten ver-
worden tot adviseurs en — veelal tevens — ambtelijke dis-
trictshoofden; zij kunnen bijna nergens meer beschouwd
H. Docff „Nieuw Levenquot; Koloniaal Tijdschrift 1913-! blz. 34.
B. J. Haga. „Indonesische en Indische democratiequot;. Proefschrift Leiden 1924.
blz. 179—180.
worden als representanten van een bevolkingsgroep, doch
zijn meestal bloedverwanten van den vorstquot;.
Dat zou dan de schaduwzijde zijn van het ingrijpen van
ons gezag in de samenstelling en inrichting der zelfbestuurs-
organisaties, doch de toestand is niet zoo somber als hij lijkt.
Veel van die vroegere landsgrooten hielden staat op eigen
wijze, en hadden, evenals de radja's een soort stand op te
houden, en zij zorgden er wel voor, dat zulks mogelijk was,
zij, en de op hen parasiteerende familieleden. De bevolking
werd door meer of minder zachten ,,drangquot; genoopt tot het
geven van bijdragen in natura, en overigens kon die bevolking
ook niet nalaten de mindere goden, die zij in haar onmiddel-
lijke nabijheid had, welgevallig te stemmen — zij verzuimde
dan ook niet hen, naast den hoogsten bestuurder, geregeld te
voorzien van kleine en soms groote geschenken.
Het sociale aanzien van hem die dergelijke geschenken
kan aanbieden, stijgt met de kwantiteit der giften, en dit
aanzien speelt in de Inlandsche samenleving ook een rol.
Daarbij kwamen dan nog de half of geheel vrijwillig gepres-
teerde diensten, op de akkers van den groote, als begeleider
op zijn tochten, of als bewaker van zijn erven en woonhuizen
— waarbij één wachter niet voldoende scheen, maar tien-
tallen van niets uitvoerende lieden als ornament bleken
dienst te doen. Deze diensten vorderden zeker een groot ge-
deelte van den tijd der werkbare mannen, en beteekenden dus
óók een last.
De prestaties ten behoeve van de landsgrooten waren recht
evenredig met hun aantal, en vermindering van het aantal
bestuurders en quasi-bestuurders kon der bevolking alleen
maar ten voordeele zijn. Practisch nut van een meerhoofdig
landschapsbestuur ondervonden de onderhoorigen nauwe-
lijks, en opruiming van de bijloopers van het zelfbestuur kon
het volk feitelijk slechts ontlasten van vele en velerlei onnutte
verplichtingen.
Het aantal bestuurders en landsgrooten, dat meeknabbelde
aan de landschapsruif, drukte noodzakelijk minder op het
landschapsbudget, naarmate dat aantal kleiner werd. Boven-
dien was het juister, dat één bestuurder royaal zou kunnen
leven van zijn uitkeering, dan dat meerdere bestuurders
van een geringe toelage moesten rondkomen, omdat een
,,materieel onbeduidende positie der hoofden schadelijk
voor het prestige tegenover de bevolking kan worden ge-
oordeeld.quot;
Een euvel, dat met het meerhoofdige systeem samenhing
was het uitgeven van apanages aan leden der bestuurders-
familie, welke adat in sommige landschappen nog bestond.
Door de bepaling in de tweede alinea van artikel ii der
zelfbestuursordonnantie, dat de bestuurder verantwoordelijk
is voor den gang van zaken in zijn geheele gebied, werd be-
oogd den bestuurders de mogelijkheid te ontnemen, de ver-
antwoordelijkheid voor zoodanige gedeelten van hun gebied
van zich af te wentelen op de apanagehouders. Het voor-
schrift had tevens ten doel meer eenheid in het bestuur te
brengen en de slechte gevolgen van het Inlandsche apanage-
stelsel, dat met onze bestuursbeginselen onvereenigbaar is,
ook omdat het meestentijds op uitbuiting van de betrokken
bevolking ten bate van den apanage-houder uitloopt, te
bestrijden.
Ook op het punt van ingrijpen in de samenstelling en de
inrichting van het zelfbestuur behield dus de Indische
Regeering zich in de ordonnantie van 1914 nog vrijwel vol-
ledige vrijheid van handelen voor.
§ 3. Bevoegdheden; gelaten en ontnomen.
Artikel 13 legde het beginsel in de ordonnantie, dat de
zelfbesturen belast blijven met de regeling en het bestuur
der aangelegenheden van, alzoo met het volkdig bestuur
oyerjiet landschap^onder de onontbeerlijke leiding van de
Hoofden van Gewestelijk Bestuur en de aan hen onder-
geschikte ambtenaren. Dit zeer belangrijke beginsel bevatte
feitelijk de kern van de geheele ordonnantie, en gaf aan de
V. E. Korn. „Ervaringen uit 1'arc-pare cn Soppengquot;. Koloniaal Tijdschrift
1916-I, blz. 762.
') Art. 13 der Ordonnantie van 1914 komt overeen met art. 12 der Zelfbestuurs-
rcgclcn-1927, en met art. 10 van 1938.
Korte Verklaringlandschappen de ondubbelzinnige ver-
zekering van het voortbestaan van het recht tot zelfregeeren.
Om dit beginsel gegroepeerd staan dan de aanvullende regelen,
waardoor de bevoegdheid der zelfbesturen nader wordt om-
schreven en waarbij de Regeering zichzelf en hare ambtenaren
bepaalde beperkingen oplegt.
Het artikel houdt de erkenning in van de landschapsauto-
nomie — echter nog onder de leiding van onze ambtenaren.
De toelichting op de ordonnantie betoonde in dit verband,
dat, hoewel die leiding het Bestuur gelegenheid geeft sterken
invloed op de gestie der zelfbesturen uit te oefenen, niet
uit het oog verloren mocht worden, dat handhaving en be-
vordering van het eigen leven der zelfbesturen het streven
moet blijven, niet alleen in het belang van de zelfbesturen,
doch evenzeer in dat van den Lande.
,,Zelfregeeerende landschappen,quot; aldus Van Vollenhoven,
,,dienen zoo te blijven, dat een Indonesisch vorst met zijn
grooten en hoofden het bewind kan hanteeren. Men late
en gunne hem al die bevoegdheden — maar dan ook, be-
houdens toezicht ten volle — die dichtbij hun inlandsche
leven staan, bij wat zij willen en begrijpen en op waarde
schatten, bij dat waarin zij zich thuis voelenquot;. ,,Zegt iemand,
dat de meerderheid der landschapshoofden tot werkelijk
regeeren — in onzen zin — niet bij machte is, en dat dus het
bestuur wel ingrijpen, aldoor ingrijpen, moet ? De eerste
helft van den zin wordt toegegeven, de tweede helft bevestigt,
dat men hem dan ook niet meer moet opdragen dan het werk,
dat hij en zijn grooten aankunnen, en dat men de rest niet
in naam aan hem, maar — tot op beter tijden (onderwijs
en opvoeding) ook in naam aan controleur of assistent-
resident moet gevenquot;.
Het is echter voor velen moeilijk de juiste grens te weten
of aan te voelen: tot waar mag de bestuursambtenaar gaan,
en waar begint het terrein van zelfwerkzaamheid van het zelf-
bestuur ?
„Een fout van ons bestuur is, dat wij te intensief besturen.
Mr. C. van Vollenhoven. „Old gloryquot;. Koloniaal Tijdschrift 1933,012.240—242.
-ocr page 193-Wij bemoeien ons te veel met de meest minitieuse zaken
van het dagelij ksch leven van den Inlander. Hij kan geen
stap doen of hij stuit op bestuursbemoeienis. Hij kan practisch
niets entameeren of het bestuur of andere takken van dienst
komen hem vertellen, dat hij het verkeerd doet en anders te
werk moet gaanquot;.^)
De taak van de besturende ambtenaren moest zijn ,,door
een tactvol, strikt rechtvaardig optreden, door leering en
samenwerking de aan hun zorg toevertrouwde Inlandsche
zelfbesturen geleidelijk te doordringen van onze beginselen
van bestuur en hen aldus gaandeweg te ontwikkelen tot goede
bestuurders, in staat de belangen van hunne landschappen
en de ingezetenen daarvan te behartigen.quot;
Geen lichte taak, en ook geen opdracht, die veel speling
liet. Eerder gaf zij aanleiding tot een te intensieve bemoeienis,
wijl de verantwoordelijkheid zwaar moest wegen — dan tot
een zooveel mogelijk vrijlaten van het zelfbestuur.
Er moest bestuurd worden, niet in de plaats
V a n de zelfbesturen, maar wel met gebruikmaking
van hen, en daarom werd het wenschelijk geacht, in artikel
12 der zelfbestuursordonnantie van 1914 eenige zelfstandig-
heid van de bestuurders tegenover den afdeelingschef moge-
lijk te maken door hen de gelegenheid te openen, bepaalde
maatregelen, die zij met de belangen van hun ressort strijdig
oordeelden, steeds ter kennis van hoogere autoriteiten te
brengen.
Op de macht der bestuurders werd door artikel 14 een
dubbele uitzondering gemaakt: in de eerste plaats werd hun
gezag begrensd door de grenzen van het landschap; in de
tweede plaats waren ook daar binnen zekere categorieën van
personen niet onderworpen aan hun gezag. Uitdrukkelijke
vermelding van de eerste beperking, namelijk dat het gezag
van het zelfbestuur zich niet uitstrekt buiten de grenzen van
') A. G. Deelman: „Over afschaffing van dc domein-verklaringquot;, Kol. Tijdschrift
1930, blz. 61.
') Toelichting op de zeifbestuursordonnantie 1914 in bijblad 8122.
Vgl. Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B 1914, blz. 309.
-ocr page 194-het landschap, scheen, hoe natuurlijk die naar onze be-
grippen zij, noodzakelijk, omdat zij in de oogen van vele
zelfbestuurders niet vanzelf spreekt.
Op Celebes waren namelijk kwesties ontstaan doordat de
radja's en mantri's zich mengden in de aangelegenheden van
inboorlingen van hun landschap, die daarbuiten gevestigd
waren, of daarbuiten verblijf hielden. Het Sigi-ontwerp gaf
op dit punt nog een aanvulling ,,het in het algemeen strikt
onthouden van alle pogingen om buiten het landschap gezag
of invloed uit te oefenenquot;, hetwelk diende om paal en perk
te stellen aan alle aanspraken, die Sigi op landstreken aan de
Tominibocht maakte. Door de beperking van het zelfbe-
stuursgezag tot de landschapsgrenzen sneed de ordonnantie
verder den pas af aan het ontstaan van dergelijke kwesties.
De macht der zelfbestuurders over de inwoners van het
landschap werd, evenals in de lange contracten beperkt,
doordat bepaalde categorieën van personen aan hun gezag
werden onttrokken. De landschapsonderhoorigheid was daar-
door echter niet gewaarborgd: uitbreiding der categorieën
van niet-landschapsonderhoorigen behoorde blijvend tot de
bevoegdheid der Regeering, hetgeen bijvoorbeeld kon worden
afgeleid uit de bepaling dat de beslissing of iemand Gouverne-
ments- dan wel landschapsonderhoorige was, volgens de or-
donnantie ter competentie van den Landvoogd stond.
Het komt onnoodig voor op deze plaats de verschillende
categorieën van personen, die door exterritorialiteit aan het
gezag der zelfbesturen onttrokken werden of daaraan nog
konden worden onttrokken, afzonderlijk te behandelen, om-
dat bijvoorbeeld voor de categorie der Inlandsche Christenen,
al of niet behoorende tot de bevolking van het gewest of van
door den Gouverneur Generaal aangewezen landschappen,
de kwestie niet meer actueel is.
Het den landschappen en hunne bestuurders gelaten recht
Art. 14 der ordonnantie van 1914 week slechts op ondergeschikte punten af van
het bijna gelijkluidende artikel 13 der Zelfbestuursregelen 1927. In de Zelfbestuurs-
regelen 1938 werd de exterritorialiteit van niet-zelfbestuursonderhoorigen zeer belang-
rijk beperkt. (Hfst. VIII § 9 hierna).
van zelfbestuur, werd ter verzekering van de toepasselijkheid
van zekere verordeningen, en onverminderd de beperkingen
die het onderging als rechtstreeksch gevolg van de Neder-
landsche Opperheerschappij, beperkt, doordat het zich niet
mocht uitstrekken tot de in-artikel 15 der ordonnantie ge-
noemde onderwerpen.
Over de algemeene beteekenis van artikel 15 zegt de Nota
Buitenbezittingen, dat ,,deze vorm is gekozen in aansluiting
met art. 27 al. 2 R.R., dat die toepasselijkheid afhankelijk
maakt van de voorwaarde van bestaanbaarheid met het ge-
laten recht van zelfbestuur. Door uitdrukkelijke onttrek-
king van bepaalde onderwerpen aan het recht van zelfbestuur,
dus voor het niet laten van zelfbestuur ten aanzien van die
onderwerpen, worden de Gouvernements-verordeningen, wel-
ke die materie beheerschen, met het gelaten recht van zelf-
bestuur bestaanbaar, dus krachtens art. 27 R.R. van toepas-
sing, welke toepasselijkheid voorts duidelijkheidshalve uit-
drukkelijk is vermeld in de clausule van art. 15: ,,zullende
mitsdien de van Gouvernementswege uitgevaardigde
enz.quot; Deze constructie geeft het voordeel, dat de Indi-
sche Regeering, zij het langs indirecten weg, de geldig-
Art. IS der Zelfbcstuursordonnantie 1914 luidde:
Het den landschappen cn hunnen bestuurders gelaten recht van zelfbestuur strekt
zich, onverminderd de beperkingen, die het ondergaat als rechtstreeksch gevolg van
dc Nederlandsche Opperheerschappij, niet uit tot:
a.nbsp;vcrleening van zeebrieven, jaarpassen cn andere scheepspapieren;
b.nbsp;regelingen betreffende den in-, door- en uitvoer, alsmede het bezit cn vervoer
van vuurwapens, munitie cn ontplofbare stoffen cn den handel in die artikelen;
c.nbsp;regelingen inzake het inzamelen van zeeproducten;
d.nbsp;de havenpolitie cn het havenbeheer;
e.nbsp;de bescherming van telegraafkabels, telegraaflijnen cn van het telegrafisch
verkeer;
ƒ. het verleenen van vergunningen tot het onttrekken van water aan den bodem
middels buizen op een grootere diepte dan 15 meter, van vergunningen tot mijn-
bouwkundige opsporingen cn van concc.ssies voor ondernemingen van landbouw,
mijnbouw, nijverheid of boschexploitatic cn al hetgeen in verband daarmede
inzake toezicht, regeling van rechten en verplichtingen van werkgevers cn werk-
nemers, uitoefening van veiligheidspolitie of andere onderwerpen te regelen is;
g.nbsp;het regelen van openbare verkoopingen;
h.nbsp;de bevoegdheid tot belastingheffing van welken aard ook, Ijchoudcns in dc ge-
vallen, waarin dc Gouverneur-Generaal aan het zelfbestuur vergunning heeft
verleend om belastingen ten bate van het landschap te heffen;
zullende mitsdien dc van Gouvcrncmentswcgc uitgevaardigde, op die aangelegen-
heden betrekking hebbende of daamiede verband houdende algemeene cn andere
verordeningen, reglementen, keuren van politie cn administratieve voorschriften op de
landschappen van toepassing zijn.
heid van alle algemeene verordeningen (ook wetten en
Koninklijke besluiten: ,,van Gouvernementswegequot; ziet nl.
ook daarop; het staat hier in tegenstelling met zelfbestuur), te
welker aanzien zij dit gewenscht acht, in zelfbesturend ge-
bied onder Korte Verklaring kan proclameeren. Zoo is ook
de begrenzing van het recht van zelfbestuur en daarmede het
toepasselijk doen worden van sommige algemeene verorde-
ningen ten aanzien van zelfbesturen met lange contracten
steeds door de Indische Regeering geschied. Rechtstreeksche
toepasselijkverklaring krachtens art. 3 der Korte Verklaring
zou daarentegen, als zijnde een daad van wetgeving, alleen
kunnen geschieden door de autoriteit van welke de toepasselijk
te verklaren verordening is uitgegaan, of door een hoogeren
wetgever.quot;
Het onderhavige artikel moet dan, volgens de Nota Buiten-
bezittingen, worden ontleed in de volgende elementen:
I». de restrictie van art. 27- 2 R.R. betreft alleen de mate
van het gelaten recht van zelfbestuur;
2®. de Gouverneur Generaal kan krachtens art. 3 der Korte
Verklaring, bij aanvullende regelen bepalen, voor welke
onderwerpen het recht van zelfbestuur niet gelaten wordt;
3®. voor niet bij deze aanvullende regelen uitgesloten onder-
werpen is uitdrukkelijke toepasselijkverklaring door den
wetgever vereischt.
Ad primum: het gelaten recht van zelfbestuur, zooals dat
krachtens de bloote verklaring aanwezig bleef, wordt door
de aanvullende regelen der zelfbestuursordonnantie niet
verruimd; dit recht blijft evenzeer afhankelijk van de mate,
waarin het door de Indische Regeering wordt erkend. De
zelfbestuursordonnantie is dus geen absolute waarborg voor
het recht van zelfregeering, want het Gouvernement heeft
de bevoegdheid behouden, het zelfbestuur op regelend ge-
bied terug te dringen of ruimer sfeer toe te kennen.
Ad secundum: het afnemen van of toekennen van regelings-
voegdheid aan zelfbesturen staat ter competentie van de
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B 1914, blz. 320/321.
Vgl. blz. 103 hiervóór.
-ocr page 197-Indische Regeering. Zij kan van deze bevoegdheid gebruik
maken krachtens art. 44 R.R. („De Gouverneur Generaal
sluit verdragen met Indische vorsten en volkenquot;).
Bij aanvullende regelen — in casu de zelfbestuursordon-
nantie — kan de Regeering ook haar eigen bevoegdheden —
theoretisch naar willekeur — beperken of verruimen, het-
geen niet een legislatieve uiting doch een handeling, voort-
vloeiende uit de bevoegdheid tot regeling der staatkundige
betrekkingen beteekent. De potentie van deze bevoegdheid
wordt evenwel verzwakt door de interpretatie van het Opper-
bestuur (welks bevelen of aanwijzingen de Gouverneur
Generaal heeft op te volgen), dat de zelfbesturen moeten
worden geacht binnen het door hen bestuurd gebied alle
bevoegdheden te hebben behouden, voorzoover die niet
beperkt zijn door hetgeen in de contracten uitdrukkelijk is
bedongen en hetgeen vanzelf voortvloeit uit de behoorlijke
uitoefening door de Regeering van het haar in de contracten
mede verzekerd recht van Opperheerschappij.
Deze beslissing bevat nochtans de meest pertinente
erkenning, dat het Gouvernement, naast de rechten die de
poHtieke documenten toekennen, ook uit zijne opperheer-
schappij rechten tegenover de zelfbesturen ontleent. De be-
voegdheid van de Indische Regeering inzake het beperken of
verruimen van de regelingsbevoegdheid der zelfbesturen
onder Korte Verklaring is op dit principe gegrondvest.
Ad tertium: naast de onderwerpen, vallend onder het cri-
terium ,,bestaanbaar met het gelaten recht van zelfbestuurquot;,
en de onderwerpen waarvan de regeling en vaststelling bij
de aanvullende regelen is voorbehouden aan het Opper-
bestuur dan wel aan de Indische Regeering, staat nog de
materie, welke uitdrukkelijk moet worden toepasselijk ver-
klaard op het landschap en zijn onderhoorigen. De be-
voegdheid tot regeling en toepasselijkver-
klaring van deze materie zou, aldus de Nota Buitenbe-
zittingen van 1914, dan niet bij de Regeering, doch bij den
betrokken wetgever berusten, en wel, omdat het in dit geval
een daad van wetgeving zou betreffen.
Deze officieele toelichting van 1914 was m.i. evenwel fout:
zij ging blijkbaar uit van de verkeerde gevolgtrekking dat,
wijl de Regeering zelf het wetgevend orgaan van Nederlandsch
Indië was, zij deswege over de geheele linie, dus zoowel voor
direct- als voor indirect bestuurd gebied, als wetgever moest
optreden.
Bedoelde toelichting stamt immers uit den tijd, toen de Gou-
verneur Generaal zelf nog tot wetgeven bevoegd was, en in zijn
persoon dus twee soorten van gezag vereenigde: ten eerste
ten aanzien van het rechtstreeks bestuurd gebied (waarbij
hij zich te richten had naar het Regeerings Reglement) en
in de tweede plaats ten aanzien van de zelfbesturende land-
schappen (waarbij hij de instructies van het Opperbestuur
had in acht te nemen
De opvatting van 1914, dat rechtstreeksche toepasselijkver-
klaring van algemeene verordeningen betreffende onder-
werpen welke niet uitdrukkelijk aan het zelfbestuursgezag
onttrokken waren, alleen kon geschieden bij die algemeene
verordeningen zelve, — dus door den betrokken wetgever — is
met het oog op het bovenstaande verklaarbaar, maar daarom
nog niet juist.
Immers: als de Landvoogd-dictator wilde handelen buiten
de met de zelfbesturen gesloten overeenkomsten om (bij-
voorbeeld uit hoofde van ongeschreven noodrecht), dan kon
hij dat ook doen, er was in Indië geen andere instantie die
dat zou kunnen doen.
De Landvoogd kon altijd regelingen, door hem zelf ge-
maakt, op de zelfbesturende landschappen van toepassing
verklaren, mits daarbij voldaan werd, óf aan de voorwaarden
der overeenkomsten (onttrokken onderwerpen), óf aan de
voorwaarde, dat het onderwerp zich — afgescheiden van de
overeenkomsten — uiteraard niet leende tot regeling door de
zelfbesturen.
In het eerste geval werden de algemeene verordeningen
werktuigelijk van toepassing op de landschappen, en behoefde
de Gouverneur Generaal, op grond van de contractueele ont-
Instructie v. d. Gouverneur Generaal, art. 42, lid 2 en 3, zie blz. 42 hiervóór.
-ocr page 199-trekking der materie, zich verder niet meer in te laten met de
toepasselijkverklaring; in het tweede geval moest de Land-
voogd de regeling dan treffen als constitutioneel orgaan voor
Nederlandsch Indië, dus als wetgever. In die functie kon
hij meteen ook de regeling rechtstreeks toepasselijk ver-
klaren op de landschappen: hij vereenigde immers in zijn
persoon zoowel de kwaliteit van constitutioneel — als van
absoluut gezagsdrager!
De conclusie, dat de Gouverneur Generaal bij het recht-
streeks toepasselijkverklaren van regelingen inzake niet-
onttrokken onderwerpen, zulks alleen mocht doen als wet-
gever, was, zooals gezegd, wel begrijpelijk, maar toch fout:
de Landvoogd als constitutioneel orgaan behoorde niet te
treden op het terrein van den Landvoogd als vertegenwoor-
diger van het Opperbestuur bij de politieke aanrakingen
met de zelfbesturende landschappen.
De officieele toelichting van 1914 was er dus naast: later
is men van dit standpunt teruggekomen, indien men het ooit
werkelijk in de praktijk heeft gehuldigd.
Opgemerkt moet worden, dat, wanneer het andere wette-
lijke producten gold (wetten, algemeene maatregelen van
bestuur, kroonordonnanties), de rechtstreeksche toepasselijk-
verklaring door den betrokken wetgever wèl logisch was.
Zoowel de Moederlandsche wetgever als de Kroon stonden
boven den Gouverneur Generaal in zijn functie van a.
koloniale wetgever, en b. vertegenwoordiger van den Opper-
heer.
Sedert 1918—1925 moet men de verhouding natuurlijk
anders zien: de Indische constitutioneele wetgever staat nu
naast den absoluten gezagsdrager; deze wetgever is niet
bevoegd tot het rechtstreeks toepasselijkverklaren van zijn
eigen producten. Hij heeft daartoe de tusschenkomst noodig
van den Gouverneur Generaal, in diens functie van orgaan
van den Staat, belast met het regelen van de betrekkingen
met de zelfbesturende landschappen.
') Zie o.a. dc toepasselijkverklaring van de rubberrcstrictic-ortioruianties (Stbl. 1934
Nos. 342, 343, 344, 345 en 346) bij Gouvernementsbesluit (Stbl. 1934 No. 350.)
De bevoegdheid tot het toepasselijk verklaren van alge-
meene verordeningen berust, op grond van artikel 34 I.S.,
alleen bij den Landvoogd, hij alleen heeft het recht tot rege-
ling van de politieke verhouding tusschen den Staat en de
Landschappen.
Een onderwerp dat, in het algemeen belang van Neder-
landsch Indië, centraal geregeld behoort te worden, wordt
nu geregeld door den wetgever voor het rechtstreeks be-
stuurd gebied. Is het onderwerp uitdrukkelijk aan de rege-
lingsbevoegdheid van het zelfbestuur onttrokken, dan werkt die
regeling (ordonnantie) automatisch ook voor de landschappen
(tenzij, wat sedert 1938 mogelijk is geworden, de Gouverneur
Generaal de werking van de ordonnantie weer stuit, en de ma-
térie alsnog ter regeling aan de zelfbesturen opdraagt). In zoo-
verre bestaat er dus overeenkomst met den vroegeren toestand.
Maar als de materie niet uitdrukkelijk aan het zelfbestuurs-
gezag is onttrokken, dan kan de wetgever voor het direct
bestuurd gebied geen regeling treffen voor landschapsgebied,
tenzij de Gouverneur Generaal die regeling (op grond van
het recht van opperheerschappij) op landschapsgebied toe-
passelijk verklaart.
Zonder die uitdrukkelijke toepasselijkverklaring heeft zoo'n
regeling, mijns inziens, géén gelding voor de zelfbesturende
landschappen.
Dat is echter niet de opvatting van het Hooggerechtshof.
Een recent arrest dat een crisis-ordonnantie, welke niet
uitdrukkelijk door den Gouverneur Generaal op landschaps-
gebied van toepassing gebracht was, en een niet-onttrokken
onderwerp betrof, toch voor zelfbestuursonderhoorigen ver-
bindend verklaarde, omdat de betreffende materie — aldus
het Hof - - niet alleen de inwendige aangelegenheden van
een zelfbesturend gebied raakte, houdt dan ook, naar mijn
bescheiden meening, een jurisprudentie in, welke niet in
overeenstemming is met het staatsrecht zooals zich dat heeft
ontwikkeld.
I. T. R. Deel 145, blz. 666 e.v., Arrest in cassatie van 11 Mei 1937.
-ocr page 201-Daarentegen was de verbindendverklaring bij een vroeger
arrest in cassatie in het belang der wet van een Gouver-
nementsregeling inzake een contractueel onttrokken onder-
werp (radio-telefonie), zonder uitdrukkelijke toepasselijk-
verklaring van die regeling (door den Gouverneur Generaal)
op zelfbesturend gebied, uiteraard geheel in overeenstem-
ming met de geldende staatsrechtelijke opvattingen der
Regeering.
Logemann-) is het met laatst genoemde uitspraak intusschen
niet eens: hij stelt zich op het standpunt dat er geen plicht
bestaat om alle algemeene verordeningen (inzake onttrokken
onderwerpen) te doen gelden voor heel de bevoegdheids-
sfeer van het Gouvernement. ,,Talloze doen dat niet. Op-
heffing van de bevoegdheid van het landschap behoeft dus
ook uit dezen hoofde niet noodzakelijk te betekenen: uit-
breiding van de geldingssfeer der bestaande bepalingen. De
situatie is dus heel nuchter deze, dat er twee elkaar uit-
sluitende bevoegdheidssferen zijn; dat het Gouvernement
krachtens politiek contract eenzijdig bevoegd kan zijn om
de bevoegdheidsgrens te verleggen; dat het naar eigen inzicht
van zijn verruimde bevoegdheid kan gebruik maken of niet,
zodat de gelding van een gouvernementsvoorschrift voor
landschapsonderhorigen nergens automatisch uit voort-
vloeit, doch steeds stellig ergens uit blijken moetquot;.
Het gaat er, m.i., echter niet om of de algemeene verorde-
ningen over onttrokken onderwerpen daadwerkelijk tot gelding
zijn gebracht in zelfbesturend gebied, maar of zij volgens het
Indisch Staatsrecht die gelding bezitten. Er is bij Logemann
verwarring tusschen praktijk en leer, dat blijkt wel uit zijn
betoog.
Onttrekking van onderwerpen aan het gezag der zelf-
besturen houdt eo ipso in, dat de gouvernementsregelingen
voor het landschap van verbindende kracht zijn; het is dan
toch zeker overbodig nog eens nadrukkelijk een ,,plichtquot; te
zoeken om die regelingen te doen gelden. Dat ,,tallozequot;
1) I.T.R. 147 (1938).
') Prof. Dr. J. H. A. Logemann, „naschriftquot;, I.T.R. 147 deel I, (1938) blz. loo.
-ocr page 202-gouvernementsregelingen dat niet „doenquot; is op zichzelf een
kwestie van toepassing, van doelmatighgid; die regelingen
zijn voor landschapsgebied blijkbaar niet of nog niet noodig.
En dat het Gouvernement krachtens politiek contract een-
zijdig bevoegd „kanquot; zijn om de bevoegdheidsgrens te ver-
leggen, IS trouwens onjuist: het Gouvernement i s daartoe
bevoegd —er is absoluut geen sprake van faculteit. Iets anders
is, hoe het Gouvernement zijn bevoegdheid hanteeren wil.
Het is overigens wel duidelijk waar Logemann naar toe
wil: er moeten argumenten geproduceerd worden om te be-
wijzen dat algemeene verordeningen over contractueel ont-
trokken onderwerpen niet automatisch van toepassing zijn
op landschapsgebied. Volgens hem is afkondiging van die
regelingen noodig — speciaal nog eens voor de, onder de
werkingssfeer dier verordeningen gebrachte, zelfbestuurs-
onderhoorigen.
Nu is, aldus de Indische Staatsregeling, afkondiging van
een verordening de voorwaarde voor haar verbindbaarheid; zij
kan eerst werken vanaf een in de wet of de verordening zelf vast-
gesteld, dan wel nader vast te stellen tijdstip, en is eerst na
publicatie en vanaf dat tijdstip een bron van rechtsgevolgen.
De algemeene verordeningen zijn echter reeds alle afge-
kondigd, zij moeten om verbindend te zijn voldoen aan het
bepaalde van artikel 95 I.S.. Artikel 21 (2) I.S. regelt verder
niets over die afkondiging, en spreekt alleen van de werkings-
sfeer der verordeningen. Wordt die werkingssfeer ook tot
landschapsgebied uitgebreid, dan verandert er immers
niets aan de verordeningen, zij blijven even verbindbaar
als tevoren.
De geldigheid van politieke contracten (Korte Verklaringen
inbegrepen) hangt overigens ook niet af van vormvereischten
of afkondiging: wilsovereenstemming tusschen den Gouver-
neur Generaal en de landschapsoverheid is voldoende.
De opvatting dat algemeene verordeningen nogmaals ten
behoeve van zelfbestuursonderhoorigen moeten worden afge-
kondigd, sluit in, dat de landschapsoverheid tot die afkondi-
ging dient over te gaan.
Een ordonnantie welke uitdrukkelijk door den Gouverneur
Generaal toepasselijk verklaard is op landschapsgebied zou,
in dien gedachtengang, niet verbindend kunnen zijn, zoolang
afkondiging daarvan door het zelfbestuur niet had plaats ge-
vonden.
Een dergelijke opvatting kan uiteraard alleen juist zijn,
wanneer, ingevolge het gelaten recht van zelfbestuur, de
eisch geldt, dat de op de zelfbestuursonderhoorigen toepasse-
lijke gouvernementsverordeningen eerst dan voor hen ver-
bindend zullen zijn, nadat zij in een officieel zelfbestuurs-
orgaan zijn afgekondigd.
Zoodanig vereischte ontbreekt echter, waardoor elke grond-
slag ontvalt aan de overweging dat speciale afkondiging
vóór zelfbestuursonderhoorigen voorwaarde is voor de ver-
bindbaarheid van algemeene verordeningen en hare werking
ten aanzien van zelfbestuursonderhoorigen.
Ik vind hiervoor steun in de uitspraak van het Hoogge-
rechtshof luidende, dat algemeene verordeningen welke
haar verbindende kracht ten opzichte van gouvernements-
onderhoorigen ontleenen aan het 2e lid van artikel 95 I.S,,
voor landschapsonderhoorigen zonder nadere publicatie bin-
dend zijn, zoodra overeenkomstig het 2e lid van artikel 21
dier wet haar toepasselijkheid op deze onderhoorigen met
het gelaten recht van zelfbestuur bestaanbaar is.
,,Wat nu de wetgeving betreft, de algemeene verordeningen
kunnen in de zelfbesturende landschappen alleen gelden,
voorzoover daar niet aan ander recht verbindende kracht
is gelaten.
Uit de voormelde beperking van het zelfbestuur volgt,
dat voor degenen, die niet onderhoorigen zijn, de algemeene
verordeningen van Nederlandsch Indië gelden in gelijke
mate als het geval zou zijn, wanneer het gewest, waarin zij
zich bevinden, geheel onder ons rechtstreeksch bestuur stond;
want het gezag van het zelfbestuur strekt zich niet tot hen
') I.T.R. 147 - I (1938 afl. I.) zie hiervóór, blz. 189.
-ocr page 204-uit. De vraag is dus alleen, hoever overigens — d.i. voor het
zelfbestuur en zijn onderdanen — de toepasselijkheid der
algemeene verordeningen gaat. Het antwoord op deze vraag
geldt natuurlijk ook voor de andere niet door het zelfbestuur
uitgevaardigde verordeningen (gewestelijke, enz.).
Behoudens de bovenvermelde uitzondering zal over het
algemeen moeten worden aangenomen, dat de inheemsche
regelingen en gebruiken van het landschap blijven gelden,
voorzoover het tegendeel niet is bedongen bij —, of bepaald
krachtens het gesloten politiek kontrakt; en daar de „korte
verklaringquot; in dezen aan het Nederlandsch gezag volkomen
vrijheid geeft, kan — waar die verklaring geldt — ook voor
de zelfbestuursonderhoorigen elk onderwerp bij algemeene
verordening opzettelijk geregeld, of wel een reeds be-
staande verordening ook voor hen toepasselijk verklaard
wordenquot;. O
Naast de mogelijkheid, dat algemeene verordeningen van-
wege het Nederlandsch Indisch gezag op een zelfbesturend
landschap toepasselijk verklaard worden, bestaat ook de
mogelijkheid, dat een zelfbestuur op eigen gezag overgaat
tot het toepasselijk verklaren van algemeene verordeningen
op zijn onderhoorigen, in welk geval men dus niet te
maken heeft met de toepasselijkheid bedoeld bij artikel 21
lid 2 der Indische Staatsregeling, doch met het ,,aan de
landschappen en hunne bestuurders gelaten recht van zelf-
bestuurquot;.
Deze vorm van eigen-regeling, namelijk door het toepasse-
lijk verklaren van algemeene verordeningen, is evenwel
minder elegant en staatsrechtelijk ook feitelijk onjuist.
Hoewel zij in de practijk meermalen is voorgekomen,
geeft het Europeesch Bestuur dan ook in een dergelijk
geval de voorkeur aan het doen uitvaardigen van zelfbe-
stuursverordeningen, waarvan de tekst concordant is met de
betreffende algemeene verordening.
O Dr. (Mr.) I. A. Nederburgh. „De Nieuwe Staatsinrichting van Nederlandsch
Indiëquot; (Doorgetrokken Hoofdlijnen) blz. 223/4.
De bevoegdheid der Hoofden van gewestelijk bestuur
tot het maken van reglementen en keuren van politie, neer-
gelegd in artikel 72 R.R., kwam in artikel 16 der zelfbestuurs-
ordonnantie tot uiting. Laatstgenoemd voorschrift, luidende
dat de bestuurders ,,voortsquot; niet bevoegd zijn tot regeling
van onderwerpen, door het Hoofd van gewestelijk bestuur
krachtens zijn zooeven genoemde bevoegdheid ten aanzien
der landschappen geregeld, had tweeërlei strekking: aan den
eenen kant was het niet de bedoeling de zelfbestuursbe-
voegdheid ten deze uit te sluiten, aan den anderen kant
echter was het wenschelijk om althans de mogelijkheid te
openen, dat door de Hoofden van gewestelijk bestuur ook
ten aanzien van de zelfbestuurs-onderhoorigen in landschap-
pen onder Korte Verklaring, reglementen en keuren van politie
konden worden uitgevaardigd, hetgeen van nut kon zijn,
bijvoorbeeld wanneer zulke voorschriften voor alle ingezete-
nen van die landschappen zonder onderscheid gelijkelijk
moeten gelden, zooals die op orde en netheid en zindelijk-
heid. Daartoe was het, blijvende in den gedachtengang van
artikel 15, noodig, in zulk een geval de zelfbestuursbevoegd-
heid tot regeling van hetzelfde onderwerp uit te sluiten,
zoodat dan toepassing van artikel 72 R.R. vereenigbaar werd
met het recht van zelfbestuur van het betrokken landschap.
Uiteraard moest dan tevens alle kracht ontnomen
worden aan tevoren omtrent dat onderwerp uitgevaar-
digde zelfbestuursregelingen. Ten aanzien daarvan werd
in lid 2 van artikel 16 bepaald, dat regelingen door
zelfbestuurders uitgevaardigd ophouden van kracht te zijn
bij het inwerkingtreden van een gewestelijke keur of
reglement. O
Twijfel aangaande de geldigheid van een bepaalde keur
zou echter moeten worden weggenomen, door vermelding
in de keur zelve van de landschappen, waarop zij van toe-
passing zou zijn, dan wel door toepasselijkverklaring van de
keur voor die landschappen.
Toelichting op dc zeifbestuursordonnantie 1914 in bijblad 8122.
-ocr page 206-§ 4- Justitie.
Bij een vroegere gelegenheid waren door den Minister van
Koloniën bezwaren geuit tegen eene regeling bij ordonnantie
van de rechtspraak over de in het genot van hare eigen
rechtspleging gelaten inheemsche bevolking der onder
rechtstreeksch bestuur gebrachte gedeelten der af-
deeling Gorontalo.
Hierin werd aanvankelijk een principieele beslissing ge-
zien, dat een regeling door het Gouvernement van de in-
heemsche rechtspraak in rechtstreeksch bestuurd gebied
achterwege moest blijven. De regeling van de inheemsche
rechtspraak zou evenmin door het Hoofd van gewestelijk
bestuur mogen geschieden, maar aan de bevolking zelve
moeten worden overgelaten. Het gewestelijk bestuurshoofd
kon echter wel, door een instructie, uiteraard van meer alge-
meene strekking, de richting aangeven. Later sprak de
Regeering het beginsel uit, dat een bevolking, die in het
genot van eigen rechtspleging is gelaten, bevoegd geacht
moet worden — voor zoover het Gouvernement daarin niet
heeft ingegrepen — de wijze van uitoefening van die rechts-
pleging zelve te regelen, en dat uitdrukkelijke erkenning
door het Gouvernement van door haar in het leven geroepen
rechtscolleges in het algemeen geen vereischte is voor hunne
wettigheid.
Dezelfde beslissing zou gelden inzake inheemsche rechts-
pleging in zelfbesturende landschappen, die de Korte Ver-
klaring teekenden, waarbij dan inplaats van „de bevolkingquot;
ware te lezen „het zelfbestuurquot;, al houdt artikel 3 dier ver-
klaring ruimte in voor de bevoegdheid van het Gouverne-
ment om ook dit onderwerp te regelen.
In artikel 17 der regelen in de zelfbestuursordonnantie
werd u i t d r u k k e 1 ij k het beginsel voorop gesteld, dat
ten aanzien van de zelfbestuursonderhoorigen de inheemsche
rechtspleging gehandhaafd wordt — terwijl verder de uit-
J) Dé^che V. d. Minister van Koloniën van i6 December 1905, Afd. AI no. 15/3640
M.G.S. van 10 Februari 1907 no. 381.
M.G.S. van 24 April 1908 no. u8i.
-ocr page 207-zonderingen daarop volgen —, zulks teneinde met zekerheid
de mogelijkheid uit te sluiten, dat de gouvernements-rechter
de toepasselijkheid van onze geheele rechtspleging met de daar-
omtrent voor elk gewest bestaande bepalingen zou aannemen
voor landschappen onder Korte Verklaring. Deze bepaling
hield dus een welbewuste zelfbeperking voor het Gouverne-
ment in, en plaatste tevens de Korte Verklaringlandschappen
zonder verder voorbehoud buiten de werkingssfeer van
artikel 74 R.R. (130 I.S.) en de rechtspraak „in naam des
Koningsquot;, door ze te rangschikken onder de streken, waar de
Inlandsche bevolking is gelaten in het genot harer eigene
rechtspleging.
Versfeit had liever gezien, dat het principe, dat de bevol-
king dezer landschappen in het genot van eigen rechts-
pleging is gelaten, tezamen met het gelaten recht van
regeling en bestuur der landschapsaangelegenheden in het
desbetreffende artikel was neergelegd, waardoor een juister
beeld ware gegeven van de aan het landschap gelaten gezags-
sfeer, „die Van Vollenhoven zoo kernachtig met het woord
eigenmeesterschap heeft geteekendquot;.
Aan een voorstel om een voorschrift in het leven te roepen
teneinde de oplossing mogelijk te maken van jurisdictie-
geschillen tusschen de rechters van de zelfbesturen en die
van het Gouvernement, werd geen gevolg gegeven, aange-
zien aan zulk eene voorziening blijkens een advies van den
Directeur van Justitie voorshands geen behoefte bestond
In 1919 werd het recht tot regeling van dit punt aan het zelf-
bestuur onttrokken.
Evengoed ontbreekt een rechter voor strafzaken tegen de
zeïfbestuurders, omdat bij het niet-toepasselijk-verklaren der
algemeene wetgeving voor de landschappen, de materie niet
geregeld werd.
In de praktijk wordt wel is waar de regeling van het forum
') Mr. W. J. n. Vcrsfclt. „Dc status der zelfbesturende landschappenquot;. Indische
Gids 1932-II blz. 882.
Missive van den Directeur van Justitie van 21 April 1914 no. 5552, ad. aq.
'2767/14. vgl. Nota Pol. Ikleid enz. IIH, 1914 blz. 167.
Vgl. Mr. C. Van Vollcnhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. 309.
-ocr page 208-privilegiatum voor Inlandsche vorsten en hoofden van
Staatsblad 1867 no. 10, krachtens art. 140 I.S. (84 R.R.) toe-
gepast bij het instellen van burgerlijke rechtsvorderingen
en vervolging tot straf tegen „Inlandsche vorsten, rijksbe-
stierders, regenten en onderregentenquot;, doch waar deze rege-
ling niet van toepassing is verklaard op de zelfbesturende
landschappen, en de materie ook niet werd onttrokken aan
de zelfbestuursrechtspraak, bestaat op dit punt nog een lacune.
Een zelfbestuurder kan nl. niet tevens zelfbestuursonder-
hoorige of onderhoorige van zichzelf zijn, zoodat aan een
wettelijke regeling van het onderwerp behoefte bestaat.
De Regeering deed in bijblad 7106 hierop reeds licht
vallen, door te verklaren, dat bij de woorden ,,Inlandsche
vorstenquot; in Staatsblad 1867 no. 10, hierboven reeds aange-
haald — en in art. 84 R.R., waarvan het een uitvloeisel is —
in het algemeen niet moet worden gedacht aan zelfbestuur-
ders, die hun rechtsmacht hebben behouden, en dat die uit-
sluiting van toepasselijkheid in zelfbesturende landschappen
niet plaats had speciaal om het zelfbestuur, maar om het
daarin begrepen genot van eigen rechtspleging, zoodat die
uitsluiting ook geldt ten aanzien van rechtstreeks bestuurd
gebied, voor zoover de bevolking aldaar in het genot van
eigen rechtspleging is gelaten.
In een schrijven aan den Resident van de Oostkust van
Sumatra van 1906 had de Regeering evenwel een middel tot
oplossing van het probleem aan de hand gedaan, inzake
burgerlijke geschillen tusschen Sultan of landsgrooten eener-
zijds en Gouvernementsonderdanen anderzijds, door toe-
passing van het recht van overdaging, bedoeld in artikel 100
van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering,,,zijnde
toch in die gevallen, waarin tegen een Inlandsch zelfbestuur-
der, die geen afstand van zijn rechtsmacht heeft gedaan, door
een Gouvernementsonderdaan eene burgerlijke rechtsvor-
dering wordt ingesteld, voor onze rechters de eenig moge-
lijke opvatting deze, dat die zelfbestuurder juridisch als een
vreemdeling wordt beschouwd, waardoor hij, ingevolge het
aangehaald artikel van het Reglement op de Burgerlijke
Rechtsvordering, voor den Nederlandsch-Indischen rechter
kan worden gedaagd, en wel — met inachtneming van de
voorschriften in Staatsblad 1876 no. 10 — in eersten aanleg
voor den betrokken Raad van Justitiequot;
Want, wannéér zelfbestuurders, die hun rechtsmacht hebben
behouden, voor onze rechtbanken terechtstaan, moet te
hunnen aanzien het forum privilegiatum van Staatsblad
1867 no. 10 evenzeer toepassing vinden^).
Uit de door de Regeering aan de hand gedane oplossing,
hiervóór weergegeven, blijkt dat zelfbestuurders in burger-
lijke geschillen inderdaad voor onze rechtbanken justitiabel
kunnen zijn, doordat zij juridisch, dat wil zeggen ten aanzien
van de toepassing van onze verordeningen, als vreemdeling
zijn te beschouwen en hun landschap, in juridischen zin, als
buitenland.
Deze beschouwing en de daai^ it voortvloeiende analoge
toepassing van regels uit het internationaal privaatrecht
vond ten overvloede steun in een arrest van het Hoog
Gerechtshof.
In gevallen echter, dat een zelfbestuurs-onderhoorige een
actie tegen den zelfbestuurder zou willen instellen, is van
toepasselijkheid van Staatsblad 1867 no. 10 geen sprake, daar
die zelfbestuurder dan niet justitiabel is voor onzen rechter^).
Wat de door de zelfbestuursrechters op te leggen straffen
betrof, golden te dien aanzien dezelfde voorschriften als
voor contract-landschappen. Ingeval de landsinstellingen ver-
banning buiten het landschap bij wijze van straf kenden,
werd de strafplaats binnen het gewest door het
Hoofd van gewestelijk bestuur aangewezen, terwijl voor ver-
banning buiten het gewest de Gouverneur Generaal
de strafplaats bepaalde.
Dwangarbeid aan zelfbestuursonderhoorigen opgelegd als
M.G.S. van 7 December 1906 No. 3618.
Vgl. Bijblad No. 7'o6.
Indisch Weekblad van het Recht no. 129s, blz. 72.
Vgl. Nota Politiek Beleid en Be.stiiurszorg IIH 1914, blz. 136.
-ocr page 210-straf werd overeenkomstig de voorschriften voor Gouverne-
ments] ustitiabelen ten uitvoer gelegd.
Bij het opleggen van de doodstraf mocht het vonnis niet
ten uitvoer worden gelegd, voordat de Gouverneur Generaal
in de gelegenheid was gesteld van het recht van gratie gebruik
te maken. Deze beperking van de rechtsmacht der zelfbe-
sturen vloeit voort uit het recht van Opperheerschappij
de Regeering hanteert het gratie-recht, zoodat hier
het recht van zelfbestuur wordt uitgeschakeld.
De voltrekking van de doodstraf diende op de in het recht-
streeks bestuurd gebied gebruikelijke wijze te geschieden.
Door den zelfbestuursrechter opgelegde boeten en ver-
beurdverklaringen, berustende op adat- en zelfbestuursin-
stellingen moeten, wanneer zij hetzelfde karakter dragen als
de boeten in ons strafrecht, in de landschapskas worden
gestort. Opgelegd op grond van Gouvernementsregelingen,
gingen zij buiten den zelfbestuursrechter om, aangezien diens
bevoegdheid zich bepaalde tot rechtspraak over zelfbestuurs-
onderhoorigen, voor wie de Gouvernementsbepalingen over
het algemeen niet gelden, en berechting van overtredingen
van zulke regelingen, welke voor die onderhoorigen wel van
verbindende kracht zijn, aan den zelfbestuursrechter ont-
trokken was®). In 1938 is dat veranderd^).
Gestreefd moest worden naar het beëindigen van een
toestand, zooals die in verschillende landschappen nog werd
aangetroffen, waarbij de rechter een aandeel in de opgelegde
boeten als vergoeding voor de door hem bewezen diensten
genoot.
Niet aan de zelfbestuursrechtspraak onttrokken waren de
misdrijven en overtredingen tegen Gouvernementsonder-
hoorigen en hunne eigendommen, aangezien bij de ont-
trekking gestreefd was naar beperking, daar ,,dank zij ons
intensiever bestuur, verschillende vroeger aan den Gouver-
Vgl. Mr. Dr. H. Westra „De Nederlandsch Indische Staatsregelingquot; 2, blz.
16, 241.
Vgl. art. 11 van het Wetboek van Strafrecht v. Ned. Indië.
3) Bijblad 8717.
*) „Zelfbestuursregelen 1938quot; art. 12 (i).
-ocr page 211-nementsrechter voorbehouden aangelegenheden tegenwoor-
dig met meer vertrouwen dan voorheen aan de zelfbestuurs-
rechtspraak kunnen worden overgelatenquot;
,,Voor de rechtspraak doorkruist de grens tusschen Gou-
vernements- en inheemsche rechtspraak die van Gouverne-
ments- naast inheemsch gebied: inheemsche rechtspraak
komt immers in rechtstreeksch gebied voor naast uitzonde-
ringsgevallen van gouvernementsrechtspraak over zelfbe-
stuursonderhoorigen in indirect gebied. Bij de organisatie
van de inheemsche rechtspraak in zelfbesturend gebied wordt
wel rekening gehouden met de grenzen der zelfbesturende
landschappen, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de regelingen
staat, en dus aanleiding heeft gegeven tot jurisprudentie over
de vraag, wie een zelfbestuurs-onderhoorige berecht, als hij
handelt of delinqueert buiten zijn rijkje; die eerbiediging
van eigen landschapsrechtspraak doet in de verte nog denken
aan een internationale verhoudingquot;^).
Inzake de regeling van de toelating en vestiging van
vreemdelingen in zelfbesturend gebied werden de, gedeelte-
lijk op redenen van internationalen aard berustende, bepa-
lingen van de lange contracten nagevolgd, en wel in verband
met sommige bepalingen van het tractaat met Engeland van
1824, inzake het wegruimen van belemmeringen, in strijd
met dit tractaat, betreffende het verkeer van alle vreemde
schepen met havens in den Oost-Indischen Archipel, ,,die
geacht kunnen worden tot Nederlandsch Indië te behooren,
doch waar het Nederlandsch Indisch bestuur geen recht-
streeksch gezag uitoefentquot;^).
§ 5. Financiën.
De regeling der financieele aangelegenheden, onder lei-
ding en toezicht van onze ambtenaren, bracht geen nieuwe
O Nota Politiek Helcid en Bestuurszorg II B 1914, blz. 152.nbsp;__
Mr. F. M. van Asbeck „Onderzoek naar den Juridischen Wereldbouw . 1 roct-
schrift Leiden 1916, blz. 66.
•■') Londensch Tractaat van 17 Maart 1824. Indisch Staatsblad 1825, no. 19.
-ocr page 212-gezichtspunten in de aanvullende regelen, neergelegd in de
zelfbestuursordonnantie van 1914.
Van belang was echter, dat het bestaan van het vermogen
der landschappen nu wettelijk was vastgelegd, naast de
waarborgen, dat dit vermogen op behoorlijke wijze zou
worden beheerd.
Een hoofdtrek daarvan was de zekerheid, dat volgens een
tevoren vastgestelde begrooting zou worden gewerkt en dat
geregeld rekening en verantwoording van het gevoerd be-
heer zou worden gedaan.
De Regeering sprak zich over het budget-recht der zelf-
besturen als volgt uit:
„Het budget-recht van het zelfbestuur is een recht, door
dat zelfbestuur uitgeoefend onder preventief toezicht van
het Hoofd van gewestelijk bestuur, handelende namens het
Gouvernement, niet alleen waar dit als direct belanghebbende
ter zake van restitutie optreedt, doch ook, en in de eerste
plaats, waf de aanwending der gelden aangaat. Om die reden
zijn de landschapskassen opgericht, en is de aanwending der
landschapsgelden onder controle en leiding van het Euro-
peesch bestuur gebrachtquot;
Uitwerking van de voorschriften inzake het toezicht op
en het beheer van de landschapskassen was reeds in bij-
bladen opgenomen^).
De rechtspersoonlijkheid van het landschap werd buiten
twijfel gesteld door de bepaling, dat de bestuurder het land-
schap in en buiten rechten vertegenwoordigt. Het landschap
kon dus leeningen aangaan.
Dat de zelfbestuurder voor en namens het landschap op-
treedt, volgt overigens reeds uit het feit, dat hij de Korte
Verklaring teekent. „Hoewel de praktijk het afleggen van zulk
een verklaring voor eiken nieuw optredenden bestuurder kent,
neemt men toch algemeen aan, dat het landschap zelf ge-
bonden wordtquot;®).
M.G.S. van 2 Juni 1911 no. 204/geheim.
Vgl. Bijbladen no's 6968, 7250, 7327 en 7841.
Mr. Ph. Kleintjes „Herstel van Inheemsche Rijken in Ned. Indicquot; 1938, blz. 15.
-ocr page 213-§ 6. Algemeen Toezicht.
Onder onmiddellijke leiding van het Hoofd van gewestelijk
bestuur, die deze leiding niet dan overeenkomstig bijzondere
aanwijzingen kon overdragen op de hem ondergeschikte
ambtenaren, werden gesteld: daden van wetgeving door de
zelfbesturen; maatregelen, die geldelijke gevolgen voor het
landschap hebben; en de vaststelling van regelingen door
meerdere zelfbesturen gezamenlijk.
Belastingregelingen der zelfbesturen ten bate van de
landschapskas behoefden, alvorens van kracht te zijn, de
goedkeuring van het Hoofd van gewestelijk bestuur.
Afstaan, verhuren of ingebruikgeven van gronden aan
niet-zelfbestuursonderhoorigen niet-inlanders kon slechts
geschieden met schriftelijke toestemming van of vanwege
het Hoofd van gewestelijk bestuur, welke toestemming even-
eens vereischt werd voor het aangaan van overeenkomsten
van niet strikt persoonlijken aard, met wien ook, door het
landschap of het zelfbestuur aangegaan.
Van de door het Land uit vergunningen en concessiën
verkregen baten zou in het algemeen de helft worden afge-
staan ten behoeve van de betrokken landschapskas.
Het recht tot het verleenen van vergunningen en concessies
had het Gouvernement zich voorbehouden bij artikel 15, ten
aanzien van de onderwerpen, waartoe het recht van zelf-
bestuur zich niet uitstrekte. O
De toepasselijkheid der Gouvernementsbepalingen, onder
anderen inzake mijn-rechten en concessie-rechten, vloeide
dan ook voort uit de eenvoudige onttrekking van die rechten
aan het zelfbestuur, en behoefde niet meer speciaal en uit-
drukkelijk te worden geregeld.
Eveneens werd in genoemd artikel de bevoegdheid
tot belastingheffing, van welken aard ook, aan het zelfbestuur
onttrokken, behoudens toestemming van den Gouverneur
Generaal aan het zelfbestuur tot het heffen van belastingen
ten bate van het landschap. Van wijziging en afschaffing
sprak artikel 15 niet, doch dat de zelfbesturen terzake ook
Vide blz. 183 noot
-ocr page 214-aan zoodanige toestemming gebonden waren — hetgeen voor
een behoorlijk toezicht noodig was — kon indirect blijken
uit artikel 24, hetwelk overigens handelde over de voor
belasting-r e g e 1 i n g e n der zelfbesturen vereischte goed-
keuring van het Hoofd van gewestelijk bestuur.
C. DE TOEPASSING.
De slotbepaling in art. 28 gaf den Gouverneur Generaal
bevoegdheid tot het buiten toepassing laten van verschillende
daarin aangeduide bepalingen der regelen, voor door hem
aan te wijzen landschappen. Dit werd noodig geacht met het
oog op de omstandigheid, dat in de onderscheidene gedeelten
van Nederlandsch-Indië zeer verschillende plaatselijke toe-
standen niet zouden veroorloven die bepalingen overal dade-
lijk ten volle toe te passen.
De ordonnantie zou, voor zooveel noodig, gewestgewijze
in werking treden, op nader door den Gouverneur Generaal
aan te geven tijdstippen, hetgeen op grond van dezelfde over-
wegingen bepaald was geworden.
De Hoofden van gewestelijk bestuur hadden ten aanzien
van de mogelijkheid en wenschelijkheid van de inwerking-
treding der ordonnantie in overleg te treden met de zelfbe-
sturen in hun gewest, welk overleg echter geenszins het ka-
rakter mocht dragen of verkrijgen van een pogen om met de
bedoelde zelfbesturen tot overeenstemming nopens de strek-
king of uitvoering van deze bepalingen te komen, of om
hunne toestemming voor de toepassing daarvan te verwerven.
Overleg in eerstbedoelden zin achtte de Landvoogd noodzake-
lijk, ook in verband met het algemeen streven om de zelfbe-
sturen op te voeden en te ontwikkelen, doch het oordeel over de
toepassing der ordonnantie berustte, op grond van de, door de
onderwerpelijke verklaringen in het leven geroepen politieke
verhouding, in zijn vollen omvang bij de Regeering en moest bij
haar blijven; noch bij het Europeesch bestuur, noch bij de In-
landsche zelfbesturen mocht dienaangaande twijfel ontstaan.
Circulaire van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van lo October 1914,
no. 7425.
lt;
-ocr page 215-Dit standpunt sloot uiteraard overleg met, en overreding
van de zelfbesturen, om hen van de noodzakelijkheid en het
nut van dergelijke regelingen te overtuigen, niet uit; zoo-
danig overleg was niet alleen noodig, waar het gold invoering
van onze voorschriften, maar, zeker niet minder, ook bij
invoering van de door ons gewenschte regelingen door de
zelfbesturen. Met een schijnbaar of louter formeele
medewerking der zelfbesturen mochten de Europeesche
ambtenaren zich niet tevreden stellen, dat ware geheel in
strijd geweest met de bedoelingen der Regeering ten op-
zichte van de zelfbesturen.
Aan het algemeen beginsel, neergelegd in art. 13 der
regelen opgenomen in de zelfbestuursordonnantie, luidende
dat het zelfbestuur belast blijft met de regeling en het be-
stuur der landschapsaangelegenheden, was de voorwaarde
gekoppeld van leiding door het Hoofd van gewestelijk
bestuur en de hem ondergeschikte ambtenaren. Deze onont-
beerlijke leiding maakte dus een integreerend deel uit van
dat beginsel, en zij werd zóó belangrijk geacht, dat daarop
in art. 25 nogmaals den nadruk gelegd werd: waar het
gewichtige aangelegenheden betrof, diende die leiding u i t
te gaan van het Hoofd van gewestelijk bestuur zelf;
hetgeen intusschen niet zeggen wilde, dat alsdan de over-
leggingen met de zelfbesturen door dien hoofdambtenaar
persoonlijk moesten worden gehouden, doch dat de ambte-
naren daarin niet zonder diens voorkennis of machtiging
mochten handelen.
De Regeering stelde als norm, dat de Gouvernements-
ambtenaren, waar zij ook optraden, in zelfbesturend gebied
onder Korte Verklaring of in rechtstreeks bestuurd gebied,
organen van het staatsgezag blijven, en als zoodanig onder-
worpen zijn aan de algemeene wettelijke bepalingen, die
hun bevoegdheden en verplichtingen regelen. Hierin werd
niets veranderd door de positie van leider der zelfbesturen,
welke het Hoofd van gewestelijk bestuur inneemt. Van die
positie mocht nimmer zoodanig gebruik worden gemaakt,
M.G.S. van 29 December 1909 no. 3379.
-ocr page 216-dat hij zich geheel stelde in de plaats van het zelfbestuur,
en diens, als bestuurder in eigen gebied toekomende bevoegd-
heden, bij delegatie uitoefende: daardoor zou toch van het
Inlandsche zelfbestuur feitelijk niets overblijven. Het was
nimmer de bedoeling geweest, dat den zelfbesturen een-
voudig zonder meer gelast zou worden, door het Europeesch
bestuur onderworpen regelingen, te onderteekenen.
Bestuurd moest niet worden in de plaats van
de zelfbesturen, maar wel met gebruikemaking
van hen^); daarom werd het wenschelijk geacht in art. 12
der ordonnantie eenige zelfstandigheid tegenover 's Gouver-
nements ambtenaren mogelijk te maken door de bestuurders
in de gelegenheid te stellen hun eventueele bezwaren hoogerop
voor te brengen.
Hoewel een beding van zoo algemeene strekking als
in artikel 3 der Korte Verklaring was belichaamd — de be-
lofte van het zelfbestuur tot stipte en trouwe nakoming van
de nader door of vanwege het Gouvernement op te leggen
verplichtingen — niet in de politieke contracten kon
worden opgenomen, omdat het onlogisch zou zijn in het-
zelfde stuk een gedetailleerde afbakening van rechten en ver-
plichtingen en tevens een zoo algemeene formule van onder-
worpenheid op te nemen, mocht toch de houding der ambte-
naren nimmer aanleiding geven tot de opvatting, als zou
een zelfbestuur dat de Korte Verklaring had afgelegd, daar-
door in een minder gunstige positie tot het Gouvernement
zijn komen te verkeeren.
De gedragslijn der Regeering jegens de zelfbesturen werd
beheerscht door de wensch om de hoofden en landsgrooten
meer en meer met onze bestuursbeginselen vertrouwd te
maken — het werd hiervóór reeds bij herhaling opgemerkt —
en ook hun de geschiktheid bij te brengen om onder toezicht
en leiding der Gouvernementsambtenaren het daadwerkelijk
1)nbsp;Vgl. blz. 181.
2)nbsp;Vgl. M.G.S. 7 Februari 1912, no. 287.
-ocr page 217-bestuur over hunne onderhoorigen te voeren op een wijze, die
met deze beginselen strookte.
Daartoe was in de allereerste plaats noodig dat dè leden
der zelfbesturen geregeld en actief deelnamen aan de behande-
ling van alle aangelegenheden waarbij de belangen van
hun land of hunne onderhoorigen betrokken waren; bleef
die deelneming achterwege of bepaalde zij zich tot een bloot
vormelijke raadpleging, dan kon van een werkelijk zelfbestuur
niet worden gesproken en diende de instelling ten slotte
enkel tot het geven van een wettigen vorm aan een in wezen
onwettige gezagsuitoefening der Europeesche bestuurs-
ambtenaren.
De behandeling der zelfbestuursbegrooting was uiteraard
een middel, bij uitstek geschikt om de belangstelling der
radja's en grooten gaande te maken en hen tot het uitspreken
hunner meeningen te bewegen. In zijn ontwerp-besluit had
Colijn een bepaling opgenomen willen zien, dat geregeld
vergaderingen van het landschapsbestuur zouden worden
gehouden, onder leiding van de plaatselijk besturende
ambtenaren, op welke vergaderingen de rechtszaken of
belangrijke bestuursaangelegenheden moesten worden be-
handeld. Hoewel een dergelijke bepaling kenbaar niet in de
regelen der zelfbestuursordonnantie zou thuisbehooren, om-
dat zij het karakter van een instructie zou dragen, werd de
belangrijkheid van dit middel tot direct contact met de zelf-
bestuurders zeker niet onderschat, doordat die ordonnantie
daarover het stilzwijgen bewaarde.
De zelfbestuurders moesten gedwongen worden een
actief aandeel in de bestuursgestie te nemen door hen voor
de bestuursaangelegenheden te interesseeren, en door een
rationeele verdeeling van de bestuurstaak onder hen. In vele
zelfbesturen vond zulks trouwens in mindere of meerdere
mate plaats, doordat de leden van het zelfbestuur aan het
hoofd waren gesteld, ieder van een bepaalden tak van dienst:
bestuur in engeren zin, justitie en politie, financieele aange-
legenheden, openbare werken enzoovoorts, en gedwongen
Artikel XIX van Bijlage V, zic ook blz. 150.
-ocr page 218-werden aan de hen toegewezen taak daadwerkelijk mede te
arbeiden.
De Regeering erkende, dat een zoodanige regeling van
werkzaamheden aanleiding zou geven — vooral in den be-
ginne — tot vertraging, wellicht stremming in de afdoening
van zaken, en dat zij zelfs in vele landschappen voorshands
onmogelijk zou zijn door te voeren wegens onbekwaamheid
der leden van het zelfbestuur, maar dat had zij voor de goede
zaak over, omdat het haars inziens onafwijsbaar noodig was,
dat steeds naar schepping van den aangegeven toestand
gestreefd werd, opdat het in de benaming „zelfbestuurquot; op-
gesloten denkbeeld, behoorlijk tot zijn recht zou komen.
De actieve politiek tegenover de zelfbesturen in deze
jaren gaf ook aanleiding tot waarschuwende woorden van
Regeeringszijde, in het bijzonder nopens de aan de zelfbe-
sturen gelaten taak. Deze was in de laatste jaren in
vele opzichten beperkt geworden, doordat de Regeering de
behartiging van verschillende onderwerpen van bestuurs-
zorg aan zich had getrokken, onder andere inde zelfbestuurs-
ordonnantie 1914, hoewel deze nog niet in werking was
getreden.
Op dien weg diende verder niet dan in gevallen van be-
paalde noodzaak te worden voortgegaan ,,opdat het woord
„zelfbestuurquot; niet worde tot een hollen klank, de taak der
zelfbesturen niet meer en meer alleen zal bestaan in het res-
titueeren van de kosten van door de Regeering genomen
maatregelen, terwijl daarentegen een eerlijke en op den duur
ook alleen houdbare zelfbestuurspolitiek gebiedt de zelf-
besturen op te voeden tot meer zelfstandigheid, tot de ver-
vulling van een zoo groot mogelijk aandeel in de bestuurstaak
van het landschap.
Wanneer er in den vervolge sprake is van de overneming
van eenige landschapszorg door het Gouvernement, dan
moet het beslissend criterium niet zijn: is er iets voor te
zeggen, dat het Gouvernement de zaak overneemt? maar
Vgl. Circulaire van den Gouvernements Secretaris van 20 Januari 1914 No.
197, bijblad 7960.
t
-ocr page 219-wél: of er bepaalde noodzaak is dat den zelf-
besturen opnieuw een onderdeel hunner bestuurstaak wordt
ontnomenquot;.
Van de maatregelen, waarbij het bedoelde streven praktisch
tot uiting is gekomen, mogen hier worden genoemd:
beperking van de uitgestrektheid der aan het Land afge-
stane of ter beschikking van het Land gestelde gronden
(de zoogenaamde vierkante paal) tot hetgeen werkelijk noodig
bleek, en teruggave van de rest aan het landschap (Wester-
afdeehng van Borneo en Menado, 1912);
het teruggeven van het belastingrecht over hun onder-
hoorigen aan de Zelfbesturen in Atjeh door intrekking van
de Gouvernementsbelastingregeling van Staatsblad 1907 no.
184, bij Staatsblad 1914 no. 130;
het terugtreden van het Land in zake bouw van pasang-
grahans, voor zoover niet in hoofdzaak alleen voor 's Lands
dienst bestemd, 1914;
het terugtreden van het Land ten aanzien van subsidieering
van hulpziekenhuizen, bijblad 8420, 1915;
het mogelijk maken van uitgifte van zakelijke rechten als
in het Burgerlijk Wetboek bedoeld, door de zelfbesturen,
bij Staatsblad 1915 no. 474, waardoor de door dezen verleende
rechten meer zekerheid krijgen en beter verhandelbaar worden;
een gevolg hiervan is tevens, dat, waar vroeger inlijving
bij het rechtstreeks bestuurd gebied van stukken zelfbe-
stuursgebied plaats moest hebben, wanneer de behoefte
aan het verkrijgen van zakelijke rechten bleek, die inlijving
thans ontgaan kan worden;
de in verband met evengenoemde regelingen genomen be-
slissing, dat de uitgifte van landschapsgrond aan derden
dient uit te gaan van de zelfbesturen en niet van het Land,
zoodat dit zich bepaalt tot vaststelling van de verschillende
w ij z e n waarop die uitgifte dient plaats te hebben, op-
dat ten deze regelmaat en zekerheid heersche in aansluiting
met de beginselen in geheel Nederlandsch Indië (Bijbladen
Regecringsomslagvel van 30 Mei 1914 no. 14612.
Vgl. W. Verbeek „De zelfbesturende landschappen buiten Javaquot; Koloniale Studiën,
1919 - I, blz. 462 e.V.
nos. 8571, 8641, 9025, 9026 en 9027, de erfpachtsordon-
nantie voor de zelfbesturende landschappen in de Buiten-
gewesten, Staatsblad 1919 no. 61 en de ordonnantie in Staats-
blad 1923 no. 475, betreffende de beschikking over gronden
of daarop staande overjarige beplantingen door niet-Inlan-
ders in zelfbesturende landschappen in de gewesten buiten
Java en Madoera);
het prijsgeven door het Land van het recht tot verleening
van landbouwconcéssies, in de landschappen, waar dit recht
aan het Land was voorbehouden;
terugbrenging van de in 1906 zeer uitgebreide groepen
van landsonderhoorigen ter Oostkust van Sumatra tot de
normale, in andere landschappen aangenomen groepen, in
1916, waardoor de belastingopbrengst der landschappen dus
steeg, die van het Land verminderde;
het niet meer onttrekken aan de zelfbestuursrechtspraak
van strafbare handelingen tegen landsonderhoorigen en
hunne eigendommen (zelfbestuursordonnantie in Staatsblad
1914 no. 24 artikel 17; Siak-contract 1916, Bima-con-
tract 1920), aangezien tengevolge van meer intensief
bestuurstoezicht, de inheemsche rechtspraak meer waar-
borgen bood dan vroeger voor een behoorlijke rechtsbedeeling,
en de bedoelde zaken met meer vertrouwen aan de eigen
rechtspleging der zelfbesturen konden worden overgelaten^);
prijsgeving door het Land in 1918 van zijn recht op de
ontginning van bosschen in het landschap Boeton (eiland
Moena), waarmede een eerste stap werd gedaan tot decen-
traliseering van het boschbeheer in de Buitengewesten, zoodat
niet alles meer van Buitenzorg uit wordt geregeld.
Ook de principieele vraag, of het Gouvernement gebonden
was aan de Gouvernementeele bepalingen, wanneer de Regee-
ring, met gebruikmaking van een aan haar, bij een politiek
document verleend recht, op zeker gebied iets wilde ver-
richten ten aanzien van het betrokken zelfbesturend land-
Vgl. Bijblad 8122.
«
-ocr page 221-schap, kwam in het geding voor de Korte Verklaring-land-
schappen.
Wel spreekt art. 3 der Korte Verklaring van de regelings-
bevoegdheid van den Gouverneur Generaal en van diens ver-
tegenwoordiger, doch de opvatting was, dat bij regelingen
van Gouvernementswege steeds voor het Gouvernement gel-
dende bepalingen behoorden te worden nageleefd, óók
waar die regelingen betrekking hadden op zelfbesturend
gebied.
Naar het oordeel der Regeering moest derhalve, wanneer
krachtens de bij artikel 3 der Korte Verklaring aan het Gou-
vernement verleende bevoegdheid, van Gouvernementsiuege
tot vaststelling van eenige regeling ten aanzien van een zelf-
besturend landschap wordt overgegaan, de vraag, welke
autoriteit die regeling moet vaststellen, afhankelijk gesteld
worden van hetgeen de bestaande verordeningen nopens de
bevoegdheid der verschillende organen van het staatsgezag
bepalen. ,,Elk Regeeringsorgaan ontleent toch zijne be-
voegdheden aan onze algemeene verordeningen en kan geen
andere of ruimere bevoegdheden hebben dan aan dat orgaan
bij die verordeningen toegekend, en aangezien een Hoofd
van gewestelijk bestuur, ook wanneer die autoriteit regelend
optreedt uit krachte van artikel 3 eener Korte Verklaring,
geene andere qualiteit bezit dan die van Regeeringsorgaan,
is zij als zoodanig onbevoegd om b.v. een heerendienstregeling
vast te stellen, zijnde de bevoegdheid tot vaststelling van
zulk eene regeling bij onze algemeene verordeningen toege-
kend aan een ander Regeeringsorgaan (artikel 57 van het
Regeerings-Reglement)quot;.
De aanvaarding van deze opvatting brengt mede, dat rege-
lingen, welke met overschrijding van ziji)e normale bevoegd-
heden door een Hoofd van gewestelijk bestuur zijn vast-
gesteld, onwettig moeten worden geacht en derhalve niet
kunnen worden gehandhaafd, en moeten worden vervangen
Indische brief van 9 April 1908 no. 415/20. Vgl. Nota Politiek Beleid en Bestuurs-
zorg II B 1914 blz. 306.
2) Circulaire van den Gouvernementssecretaris van 9 April 1908, no. 1056, Bijblad
no. 6801.
door regelingen, vastgesteld, hetzij door den bevoegden
Gouvernementswetgever, hetzij door het zelfbestuur.
Ingeval de materie bij de aanvullende regelen onttrokken
is aan het zelfbestuur, zijn de voor het Gouvernements-
gebied geldende algemeene verordeningen implicite van toe-
passing op de betrokken landschappen, terwijl de b e v o e g-
d e wetgever overigens nog onbepaalde regelingen kan
treffen ten aanzien van de zelfbesturende landschappen
krachtens art. 3 der Korte Verklaring. De rest der regelings-
bevoegdheid valt dan echter uitsluitend toe aan de zelf-
besturen, en niet aan de Hoofden van gewestelijk bestuur.
HOOFDSTUK VI
DE ZELFBESTUURSREGELEN I919; BIT ORDONNANTIE.
De Regelen vervat in de zelfbestuursordonnantie van
17 Januari 1914, Staatsblad no. 24 zijn niet van kracht ge-
worden. De aan het slot daarvan gestelde bepaling, dat de
ordonnantie, voor zooveel mogelijk gewestgewijze in werking
zou treden op nader door den Gouverneur Generaal aan
te geven tijdstippen, had de uniforme toepassing dezer
regelen op alle Korte Verklaringlandschappen belet, omdat
die toepassing afhankelijk bleek te zijn van verschillende
voorwaarden, zooals de praktische noodzaak, de wenschelijk-
heid en de mogelijkheid van die toepassing.
,,Gewestgewijze zijn daarop nopens deze inwerkingtreding
gegevens verzameld en van de Hoofden van gewestelijk be-
stuur zijn beschouwingen terzake ontvangen van zoodanige
verscheidenheid, dat er een onverteerbaren bundel van
gevormd werd, welke jarenlang onverwerkt bleef liggen.
De zelfbesturende landschappen op de buitenbezittingen
konden het voorloopig blijkbaar nog wel zonder een wette-
lijke regeling van dezen aard stellenquot;.
Intusschen had deze slapende ordonnantie toch de kracht
van een leidraad voor den actieven bestuursdienst, en wel
hoofdzakelijk als gevolg van de uitdrukkelijke Regeerings-
aanwijzingen, neergelegd in verschillende circulaires, onder
meer in de toelichting op de zelfbestuursordonnantie 1914
in bijblad 8122. De ,,regelenquot; hadden zoodoende in de
praktijk wel toepassing gevonden, al steunden zij, wegens het
Aldus werden deze voorschriften semi-officieel aangeduid door den Adviseur
voor de Bestuurszaken der Buitenbezittingen in de hernieuwde uitgave van de Nota
Politiek Beleid en Bestuurszorg in dc Buitenbezittingen deel II B 1914.
„De zelfbestuursordonnantiequot;, Koloniale Studiën 1920 I, blz. 363.
-ocr page 224-niet inwerkingtreden der ordonnantie, nog niet op wettelijken
grondslag.
Ruim vijf jaren later vond toen, bij ordonnantie van 24
December 1919, Staatsblad 822, intrekking plaats van deze
nooit in werking getreden bepalingen van 1914, en werden
opnieuw regelen afgekondigd, welke principieel van de vorige
niet afweken, en alleen op enkele punten van ondergeschikt
belang wijziging of aanvulling gaven.
,,Ook deze ordonnantie eindigt weer met de weinig goeds-
voorspellende mededeeling, dat zij, voorzooveel noodig ge-
westgewijze in werking treedt op nader door den Gouverneur
Generaal aan te geven tijdstippen! Is men reeds geneigd
zijne schouders op te halen over het werk van ,,bureau-
heerenquot;, die er blijkbaar behagen in scheppen om eene
nimmer in werking getreden ordonnantie te vervangen door
eene wederom niet in werking tredende dito, te grooter is
de verrassing, wanneer men bij verdere doorbladering van
het staatsblad reeds in het volgende nummer een besluit
van den Gouverneur Generaal aantreft, waarin bepaald is
dat de zelfbestuursordonnantie — inmiddels omgedoopt in
,,zelfbestuursregelen 1919quot; — met speciale regeling voor
eenige aangegeven landschappen op enkele ondergeschikte
punten — in werking treedt op i April 1920.
Men heeft dus den knoop weten door te hakken en er van
afgezien om voor de zoo talrijke groepen van landschappen
onderling afwijkende regelen vast te stellen, naar het voor-
komt terecht, waar zoodanige afwijkingen toch slechts als
regel gebaseerd zouden zijn op toevallige inzichten van toch
spoedig weer voor andere plaats makende gewestelijke be-
stuurshoofden, en niet op in de landschappen aanwezige
verhoudingen en instellingen, welke immers — voorzoover
zij in de ordonnantie, die aan bestaande landschappen, in-
stellingen, gewoonten en gebruiken zooveel mogelijk volle
recht laat wedervaren, regeling vinden — onder leiding van
ons bestuur in den loop der jaren op vrijwel uniforme wijze
gevormd en ontwikkeld zijn.quot;
,,De zelfbestuursofdonnantiequot; Kol. Studiën 1920 I blz. 363/4.
-ocr page 225-§ I. De vorm der regeling.
De meer uitvoerige beschouwing van den vorm, waarin
de zelfbestuursregelen werden gekleed, behoort, naar het
voorkomt, samen te vallen met de bespreking van het moment,
waarop die aanvullende regelen, waardoor de politieke ver-
houding tot de Korte Verklaring-landschappen werd omlijnd,
voor het eerst in wettelijken zin van kracht werden.
Ook deze ordonnantie bedoelde namelijk te zijn ,,eene
wettelijke regeling van de politieke verhouding tusschen het
Land en de Zelfbesturen onder Korte Verklaringquot; en derge-
lijke, zooals die regeling elders is te vinden in de politieke
overeenkomsten, en wel eene regeling ,,voor zooveel noodigquot;,
nl. ,,buiten en behalve de beperkingen van het recht van
zelfbestuur, welke voortvloeien uit Nederland's Opper-
heerschappijquot;
Aan deze opperheerschappij èn de bevoegdheid haar ver-
strekt bij artikel 3 der Korte Verklaring, ontleende de Regee-
ring, zooals reeds eerder met nadruk is betoogd, het recht tot
bepaling van de onderwerpen, welke zij in de zelfbestuurs-
regelen aan de regeermacht en de rechtsmacht der zelfbe-
sturen wilde onttrekken, onder gelijktijdige beperking harer
eigene bevoegdheden.
Het recht der Indische Regeering tot het, naar eigen
inzicht, nader regelen van haar verhouding tot de zelfbe-
sturende landschappen (uiteraard met eerbiediging van de
inzichten van het Opperbestuur) werd niet betwist, totdat zij
er toe overging dit te doen in den vorm eener wettel ij ke
regeling.
De Kroniekschrijver J. in Koloniale Studiën van 1920,
de nieuwe zelfbestuursregelen besprekende, erkent, dat
ongetwijfeld uit de Korte Verklaring volgt, dat de Lands-
wetgever eenzijdig tot vaststelling van de noodige regelen kan
overgaan, maar welke onzer wetgevers de daartoe bevoegde is,
valt, naar zijne meening, daaruit niet te lezen.
Toelichting op de zelfbestuursregelen 1919 in Hijblad no. 9385.
-) Mr. D. J. Jongeneel „De zelfbestuursordonnantiequot; Koloniale Studiën 1920 - I,
blz. 367.
Nu is m.i. deze opmerking niet steekhoudend; want artikel
3 der Korte Verklaringi) geeft immers duidelijk te kennen:
a. dat de Koningin en de Landvoogd en diens vertegen-
woordiger bevoegd zijn regehngen vast te stellen voor het
landschap, en dus zelfstandig mogen handelen, uiteraard
binnen de grenzen hunner competentie, en b. dat zij andere
regelingen op het landschap toepasselijk kunnen verklaren.
Alleen ten aanzien van deze laatstbedoelde regelingen laat
de Korte Verklaring in het midden, door welken wetgever
zij behooren te worden vastgesteld. Duister schijnt mij dat
echter niet: het zal de bevoegde wetgever moeten zijn
voor elke legislatieve uiting op zichzelf beschouwd.
In aansluiting daarop bevat de zelfbestuursordonnantie
dan ook geen regelingen door de Regeering vastge-
steld, maar bepaalt zich tot de opsomming van een aantal
onderwerpen, waarvoor de regeling reeds plaats vond of
nog zal plaats hebben door den bevoegden wetgever.
De in de ordonnantie gegeven regelen preciseeren dit
punt al evenmin als de Korte Verklaring, en laten eveneens
in het midden van wie de legislatieve producten behooren uit
te gaan. De aan het slot van het iste lid van art, 15 daarvan
gestelde aanwijzing betreffende ,,van Landswegequot; uitge-
vaardigde of nog uit te vaardigen verordeningen enz., duidt
echter op „den bevoegden wetgeverquot;.
In dit artikel 15 wordt overigens duidelijk onder-
scheid gemaakt tusschen de materie, waartoe de regelings-
bevoegdheid van het zelfbestuur zich niet uitstrekt (een
aantal met name aangeduide onderwerpen), en de formeele
regelingen: de verordeningen, bepalingen en voorschriften,
die ,,van Landswegequot; uitgevaardigd zijn, of zullen worden,
en op genoemde onttrokken aangelegenheden betrekking
De inhoud van de Korte Verklaring reageert op de in de artikelen 34 jo
22-2 I.S. neergelegde bevoegdheid van den Gouverneur Generaal tot het vast-
leggen van de staatkundige verhouding tusschen het land en de landschappen.
Vgl. art. 14 der ,,Zelfbestuursregelen 1927quot;. Het tweede lid van de bepaling sub
p vanart. 15, (sub s van art. 14 der ,,Zelfbestuursregelen 1927quot;) luidde: zullende mits-
dien de van Landswege uitgevaardigde of nog uit te vaardigen, op de genoemde aan-
gelegenheden betrekking hebbende of daarmede verband houdende verordeningen,
bepalingen en voorschriften voor het Zelfbestuur en zijne onderhoorigen van verbin-
dende kracht zijn en blijven.
hebben of daarmede verband houden; en uit dien
hoofde voor het zelfbestuur (lees : landschap) en zijne
onderhoorigen van verbindende kracht zijn of blijven.
De term „van Landswegequot; is hier uiteraard op zijn plaats,
omdat voor „van Landswegequot; in dit verband, met het oog
op de in artikel i der Korte Verklaring erkende souvereini-
teit van Nederland, dus van het Koninkrijk, zeker niet ge-
lezen moet worden ,,van Gouvernementswegequot; of ,,van
Regeeringswegequot;, waar het betreft de vaststelling van de voor
het staatsdeel Nederlandsch Indië uitgevaardigde „verorde-
ningen, bepalingen en voorschriftenquot;, welke op het land-
schap toepasselijk verklaard zijn of zullen worden.
Daarentegen kan de uitdrukking ,,van Landswegequot; niet
gebezigd worden, waar het betreft de bevoegdheid tot het
regelen der staatkundige betrekkingen met zelfbesturende
landschappen en het toepasselijk verklaren van de boven-
bedoelde wettelijke regelingen: deze bevoegdheden zijn
namelijk opgedragen aan den Gouverneur Generaal, en op
hem, als orgaan, past de omschrijving ,,van Regeerings-
wegequot;. (Aldus ook art 9 (4) der ,,Zelfbestuursregelen 1938quot;.)
In aansluiting op het voorgaande zij opgemerkt, dat de
Maleische vertaling van de Korte Verklaring het onder-
scheid tusschen vaststelling en toepasselijkverklaring van
regelingen in het geheel niet weergeeft: zij is verre van feil-
loos en spreekt eenvoudig niet van regelingen die t o e-
p a s s e 1 ij k zijn of zullen worden verklaard, maar heeft
het alleen over ,,regelingen, die reeds zijn geregeld of nog
zullen worden geregeldquot;, door of namens de Koningin en
den Landvoogd of Diens vertegenwoordiger.
(Hoewel het ongetwijfeld juister zou zijn ook de staats-
rechtelijke beteekenis van artikel 3 der Korte Verklaring
in het Maleisch klaar en zuiver weer te geven, valt het
te betwijfelen of de niet politiek geschoolde Inlandsche lezer
beseffen zou, wat met het gebruik van andere woorden dan
de in de usantieele vertaling gebezigde beoogd werd, omdat
men in de Maleische taal, naar het voorkomt, het j u r i-
Vide bijlage I, hierachter.
-ocr page 228-disch onderscheid tusschen „vaststellen voorquot; en „toe-
passelijk verklaren opquot; niet scherp tot uitdrukking kan bren-
gen, wegens het niet voorkomen van staatsrechtelijke modu-
leering der vereischte Maleische taalvormen. De beteekenis
der Nederlandsche termen zou echter wel benaderd kunnen
worden).
Wat de vorm betreft, waarin de zelfbestuursregelen 1919
werden gegoten, merkt eerdergenoemde Kroniekschrijver
verder op, dat „denkelijk zonder veel beraad maar aange-
nomen (is), dat de aangelegenheden, welke in de lange politieke
contracten door den Gouverneur Generaal, in samenwerking
met de zelfbesturen geregeld werden, zonder bezwaar door
den Gouverneur Generaal bij (koloniale) ordonnantie konden
worden geregeld, nadat de zelfbesturen bij de Korte Ver-
klaring reeds bij voorbaat met eenzijdige regeling van lands-
wege^) hunne instemming hadden betuigd. Feitelijk werken
ook hierbij, evenals bij de totstandkoming der lange politieke
contracten, immers de Gouverneur Generaal en de zelf-
besturen samen!quot;
„Deze redeneering, indien zij al gevolgd mocht zijn, is
evenwel foutiefquot;.
,,De politieke contracten vormen eigenaardige producten
van wetgeving, welker formeele totstandkoming is geregeld
in het wat zijn terminologie betreft zeer verouderde artikel 44
van het regeeringsreglement, waarin zij nog met de bena-
ming van ,,verdragenquot; worden aangeduid, en waaruit blijkt,
dat zij in het leven geroepen worden door den Gouverneur
Generaal in samenwerking met de zelfbesturen; de inwerking-
treding ervan is nergens afzonderlijk bepaald doch aange-
nomen is, dat zij van kracht worden op den dag van de
goedkeuring en bekrachtiging door den Gouverneur Gene-
raal. Hun werkingssfeer wordt aangegeven door artikel 27
lid 2 van het regeeringsreglement, dat doet zien, dat hunne
voorschriften de werking van onze algemeene verordeningen
tegenhouden, voorzoover zij, hetgeen zij in werkelijkheid
Zie vóór blz. 215; voor „van landswegequot; ware te lezen: van „Regeeringswegequot;, en
wel krachtens artikel 44 R.R. 28.2 R.R. thans 34 I.S. j° 22-2 I.S.
voor het voornaamste deel ook doen, vorm en omvang van
het aan de betrokken landschappen gelaten recht van zelf-
bestuur regelen. Kwalitatief zijn de politieke contracten dus
producten van wetgeving van de hoogste orde. Voor de zelf-
bestuursaangelegenheden kan daarin toch alles worden ge-
regeld, wat voor het rechtstreeks bestuurd gebied is neerge-
legd in algemeene verordeningen, niet alleen in gewestelijke
keuren en ordonnanties, doch ook in koninklijke besluiten
en wetten, maar daaruit volgt geenszins, dat daarbij wijziging
zou kunnen worden gebracht, waartoe bovendien nergens een
poging wordt gedaan^), in de aan onze verschillende wet-
gevers krachtens de op dit stuk bestaande voorschriften
van den Lande toekomende regelingsbevoegdheid. Dit laatste
betreft natuurlijk eene aangelegenheid, welke de zelfbesturen
niet rega rdeert ^)quot;.
Ook Kleintjes noemt de regeling der verhouding tot de
zelfbesturende landschappen m.i. ten onrechte, ,,een stuk
organieke wetgevingquot; en zegt verder: ,,Immers de zelfbe-
stuursregelen dienen als breidel voor het ongelimiteerd
gezag van den Gouverneur Generaal tegenover de zelfbe-
sturen met Korte Verklaring, terwijl nu de Gouverneur
Generaal te dien aanzien niet meer gebonden is, daar hij
elk oogenblik van den door hem zelf gestelden regel kan af-
wijken. Juist hier, waar het regelen betreft, die als een soort
grondwet voor deze landschappen moeten worden aange-
merkt, moet de regeling komen van een macht hooger dan
die van den G. G.quot;
Hij verwijst dan in dit verband naar de Regeeringsuit-
spraak, dat elk regeeringsorgaan zijn bevoegdheden aan
onze algemeene verordeningen ontleent en geen ruimere be-
voegdheden kan hebben dan aan dat orgaan bij die verorde-
ningen werd toegekend en vindt dat de Regeering haar
eigen beginselen niet consequent op zichzelve toepast. Hij
oordeelt verder, dat uit de verklaring, dat de zelf-
bestuurder alle regelingen door den Gouverneur Generaal
Cursiveering door mij.
2) Mr. Ph. Kleintjes. „Staatsinstellingen van Ned. Indiëquot; 6e uitgave II blz. 206/207.
Bijblad 6081, vgl. blz. 209 hiervóór.
-ocr page 230-voor het landschap vast te stellen zal nakomen, geenszins
de conclusie getrokken mag worden, dat het nu ook on-
verschillig is, in welken vorm die regelingen worden gegoten.
Het komt mij voor, dat deze beschouwingen vatbaar zijn
voor gedeeltelijke weerlegging, wanneer zij in hun uitgangs-
punt worden aangegrepen, namelijk däär, waar de praemisse
gemaakt wordt, dat de Indische Regeering, bij het stellen
van regelen, waardoor de verhouding tot de zelfbesturen
bepaald wordt, zoowel ten aanzien van contract-landschappen
als van Korte Verklaring-landschappen, zich formeel begeeft
op wetgevend terrein.
Naast de stelling van J(ongeneel), dat de poHtieke con-
tracten kwalitatief producten van wetgeving van de hoogste
orde zijn, en het oordeel van Kleintjes, dat de zelfbestuurs-
regelen een stuk organieke wetgeving inhouden, zou men
telkens een vraagteeken kunnen plaatsen.
Wanneer de politieke contracten in werkelijkheid nog
„tractatenquot; van internationale strekking waren, gesloten
tusschen gelijkwaardige partijen, dan zouden dergelijke ver-
dragen inderdaad aan de typeering door Jongeneel gegeven
voldoen, maar waar zij sedert lang niet meer met ,,het buiten-
landquot;, en evenmin met een gelijkwaardige partij worden
gesloten, daar kunnen deze lange politieke contracten ook
niet meer als legislatieve producten in bovenbedoelden
zin worden aangemerkt.
Bij het totstandkomen van het Regeerings-Reglement in
1854 beschouwde men de streken in Nederlandsch Indië
gelegen buiten het gebied, waar ons gezag daadwerkelijk
was gevestigd, blijkbaar nog wèl als een ,,soort buitenlandquot;,
waarmee men de verhouding moest regelen middels ,,trac-
tatenquot;. Het voorschrift der artikelen 44 en 28 R.R. nl.
dat de Gouverneur Generaal de verdragen zou sluiten, na
den Raad van Indië geraadpleegd te hebben, moet dan ge-
lezen worden in aansluiting aan het toenmalige artikel 57
der Grondwet: „De Koning maakt en bekrachtigt vredes-
en alle andere verdragen met vreemde mogendheden, enz.quot;
en art. 6i, le lid: „De Koning heeft het opperbestuur der
koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelenquot;,
juncto art. i R.R.: volgens hetwelk de regeering in Neder-
landsch Indië werd uitgeoefend door den Gouverneur Gene-
raal, in naam des Konings.
In latere jaren echter hebben de met de Indische vorsten en
volken gesloten verdragen de beteekenis van ,,tractatenquot;
verloren.
De gewijzigde opvatting, en het loslaten der onthoudings-
politiek, de onderwerping van vijandig gezinde landschappen
en het stellen van het geheele indirect gebied onder onzen
daadwerkelijken invloed, brachten „de vorsten en volken,
aan welke geheel of gedeeltelijk het recht van zelfbestuur is
gelatenquot;^) langzamerhand in een andere staatkundige ver-
houding tot ons gezag. ,,Deze landschappen toch, eerst
internationaal onze gelijken, in den compagniestijd vaak
bondgenootschappelijke landen der compagnie, worden
gaandeweg ,,leenroerigquot;, dat wil zeggen: komen onder opper-
heerschappij van de republiek, straks van het koninkrijkquot;.
De zelfbesturende landschappen kwamen dus als lagere
rijkjes of staatjes onder de opperheerschappij van den hooge-
ren staat, het Koninkrijk der Nederlanden.
„Waar de lange contracten en de Korte Verklaringen
spreken van erkenning van Zijne Majesteit den Koning der
Nederlanden als wettig opperheer, van het feit, dat het land-
schap onder de heerschappij van Nederland staat, van de
trouw aan Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden,
waar ook ardkel 14 der zelfbestuursregelen 1927 (art. 15
in 1919) spreekt van de ,,Nederlandsche Opperheerschappijquot;,
daar ligt het voor de hand aan te nemen, dat de indische zelf-
besturende landschappen gesteld zijn onder het Koninkrijk
der Nederlanden, onder den Staat, niet onder het Rijk in
Europa. Al hetgeen Nederlandsch Indië, een der staats-
Vgl. art. 42, alinea 3 van de bij K.B. van 5 Juni 1855 No. 65 vastgestelde Instructie
voor den Gouverneur Generaal, te vinden bij Somer „Dc Korte Verklaringquot; bijlage I.
blz. 353.
Mr. C. van Vollcnhoven. „Staatsrecht Overzeequot;, blz. 346.
j Mr. C. van Vollenhoven, ,,Staatsrecht Overzeequot; t.a.p.
hoofddeelen ten aanzien van de zelfbesturende landschappen
verricht, is dus te beschouwen als medewerking aan de uit-
voering van de Staatstaak, niet als een onderdeel van de
huishouding van Nederlandsch Indiëquot; In algemeenen zin
spreekt Bordewijk^) van ,,het medebewind van de staats-
hoofddeelen aan de staatstaakquot;. ,,Zooisook de bemoeienis van
de Nederlandsch Indische organen met de zelfbesturende. land-
schappen te rekenen tot het medebewind aan de staatstaakquot;.®)
De door den Gouverneur Generaal in de lange con-
tracten neergelegde bepalingen geven slechts eene opsom-
ming van aangelegenheden, die aan het gezag van het zelf-
bestuur worden onttrokken, gedeeltelijk krachtens de Neder-
landsche Opperheerschappij en verder uithoofde van wils-
overeenstemming tusschen de contractueerende partijen.
Van de daarbij onttrokken onderwerpen is de materie reeds
geregeld of zal nog geregeld worden door een andere macht,
de bevoegde wetgever, zoodat de regeling zich slechts op
de grens van de legislatieye^^er beweegt — ook is dat het geval,
waar het betreft de bevoegdheid van den Gouverneur Gene-
raal zelve, wanneer hij het recht, hem krachtens de Korte
Verklaring toekomend, hanteert tot het toepasselijk
verklaren van wettelijke producten, die reeds door den
bevoegden wetgever voor het direct gebied werden gemaakt
(en die niet bij uitsluiting daarvoor gelden).
Elke in die politieke contracten voorkomende beperking
van het recht van zelfbestuur opent immers wel onmiddellijk,
krachtens artikel 21.2 I.S. (27.2 R.R.) de deur voor het
binnentreden van de, met het betreffende onderwerp verband
houdende, algemeene verordeningen, doch laat zich niet
in met de regeling van dat onderwerp.
Jongeneel geeft dit overigens zelf toe, vide de door mij
gecursiveerde passages.
Mr. C. van Vollenhoven, ,,Staatsrecht Overzeequot; blz. 41.
H. W. C. Bordewijk ,,Rechtspersoonlijkheid der Ned. Koloniënquot; Proefschrift
Leiden 1905, blz. i6i—168.
B. F. Roskott ,,De Lagere Nederlandsch Indische rechtsgemeenschappen en haar
verhouding tot de centrale rechtsgemeenschapquot; Proefschrift Leiden 1931 blz. 126—127.
Vgl. blz. 217.
Krachtens hetzelfde principe, doch op andere wijze,
vindt de regeling der verhouding tusschen de Indische
Regeering en de Korte Verklaring-landschappen plaats. Ook
hier waren de artikelen 44 jo 28-2 R.R. van toepassing, en
zijn de artikelen 34 jo 22-2 I.S. dat nog.
Van een overeenkomst tusschen gelijkwaardige partijen is
in dit geval heelemaal geen sprake meer, hetgeen uit den
inhoud der Korte Verklaring ten overvloede kan blijken,
doch het systeem der Korte Verklaring draagt formeel
nog wèl het karakter van een overeenkomst.
Daardoor bestaat er tusschen de verhouding van de Regee-
ring tot de lang-contract-landschappen en die tot de Korte
Verklaring-landschappen ook formeel geen verschil.
De vraag of een, door een zelfbestuur afgelegde ver-
klaring, aan de Staten Generaal en de Engelsche Regeering
moet worden overgelegd, — en dus als een verdrag moet worden
beschouwd, hangt volgens een beslissing van het Opperbe-
stuur af: ,,niet van de mate van de belangrijkheid der afge-
legde verklaring, maar van het antwoord op deze andere
vraag: of zij al dan niet door de Indische Regeering behoort
te worden goedgekeurd en bekrachtigd.
Door zoodanige goedkeuring en bekrachtiging toch, ver-
krijgt eene, tot dusverre éénzijdige verklaring een bilateraal
karakter, waardoor zij gelijk te stellen is met een verdrag,
en daardoor gerekend moet worden te vallen onder art. 44 R.R.
Bedoelde verklaringen, beoogende wijziging te brengen in een
opgaaf, welke een uitvloeisel is van de met de zelfbesturen
gesloten politieke contracten, worden terecht goedgekeurd
en bekrachtigd, en zij behooren derhalve evenzeer aan de
Staten Generaal en het cabinet van St. James te worden
medegedeeldquot;
De pertinente erkenning door het Opperbestuur, dat de
Korte Verklaring formeel een verdrag is, en daardoor binnen
de competentie-kring van 's Landvoogds bevoegdheden
Voortvloeiende uit artikel 3 van het Londensch Tractaat van 17 Maart 1824.
Indisch Staatsblad 1825, no. 19.
-) Ministerieele dépêche van 2 Januari 1914. Afd. A3 no. 61/20.
-ocr page 234-ligt, krachtens het toenmalige artikel 44 R.R., levert het af-
doende motief voor de daaraan verbonden bevoegdheid tot
het regelen der staatkundige betrekkingen met de zelfbe-
sturen, ingevolge artikel 28-2 R.R. (22-2 I.S.).
De Regeering noemde dus ook alle betrekkingen met de
zelfbesturende landschappen „verdragenquot;, en baseerde op
deze interpretatie haar bevoegdheid tot het nader uitwerken
van de Korte Verklaring, in de Zelfbestuursregelen.
Wel beschouwd komt deze uitlegging echter neer op blinde-
mannetje spelen met de werkelijkheid, terwijl theoretisch
evenmin vol te houden is dat de politieke contracten en de
Korte Verklaring „tractatenquot; of,,verdragenquot; zijn, omdat de
zelfbesturende landschappen nu eenmaal geen souvereine
staten meer zijn.
Wij zullen dan ook zien, dat de Regeering, die in 1925 van
dit (internationaal-rechtelijk onjuist) inzicht nog geen af-
stand wil doen^) bij het totstandkomen van de ,,zelfbestuurs-
regelen 1938quot;, het over een anderen boeg gooit, en zich,
zoowel ten aanzien van de contractlandschappen als de Korte
Verklaringlandschappen op het zuiverder standpunt stelt van
Nederland's souvereiniteit over de zelfbesturende land-
schappen.
In overeenstemming daarmede beschouwt zij dan het
regelen van de staatkundige betrekkingen met de zelfbesturen
niet als behoorende tot de eigenlijke Indische huishouding,
maar als een zaak welke den Landvoogd, als 's Konings ver-
tegenwoordiger aangaat.
Voor dit laatste standpunt is, naar het mij toeschijnt, inder-
daad ook meer te zeggen.
De positie van den Gouverneur Generaal tegenover de
zelfbesturende landschappen was toch zoowel historisch als
staatkundig een geheel andere dan ten opzichte van het recht-
streeks bestuurd gebied.
Volksraad. Afdeelingsverslag-ad art. I9°-I92S. Memorie van antwoord op ibidem.
Dr. A. J. R. Heinsius en Mr. W. W. Brouwer. Handelingen over de grondwetsher-
ziening van 1922 betreffende de artikelen, welke op de overzeesche gebiedsdeelen be-
trekking hebben en over de wet op de staatsinrichting van Nederlandsch Indië van
1925 deel III. blz. 99 en 129.
2) Zie Hoofdstuk VIII.
„Merkwaardig duidelijk komt het verschil van den aard
van ons gezag in de onderscheiden deelen van Indië uit
in art. 42 lid 2 en 3 der Instructie (van den Gouverneur
Generaal), waar het luidt: „Ten aanzien der plichten, door
„hem te vervullen met betrekking tot vorsten en volken,
,,welke in den volstrekten zin onderdanen zijn der Neder-
,,landsche Regeering en onder haar rechtstreeksch bestuur
„zijn geplaatst, regelt hij zich naar het Reglement op het
,,beleid der Regeering van Nederlandsch Indië en de in
,,overeenstemming daarmede ontvangen bevelen en aan-
„schrijvingenquot;. Maar dan volgt: ,,Ten opzichte van vorsten
„en volken, aan welke geheel of gedeeltelijk het recht van
,,zelf bestuur is gelaten, of die meer als contractueele bond-
,,genooten dan als eigenlijke onderdanen kunnen worden
„aangemerkt, worden de beginselen in de vier volgende
„artikelen vervat, door hem naar gelang der omstandigheden
,, toegepast.quot;
Officieel wordt hier het dualisme in de positie van den
Gouverneur Generaal uiteengezet. In het rechtstreeks be-
stuurd gebied regeert hij volgens de constitutie, in het overige
gebied ,,zonder constitutiequot;; ,,constitutioneelquot; en ,,absoluutquot;
staan hier duidelijk tegenover elkaar.quot;
Het richtsnoer van het beleid van den Gouverneur
Generaal werd dan ook gevormd: eenerzijds door het
Regeerings Reglement, anderzijds door de bevelen des
Konings.
Door het afleggen van de Korte Verklaring hadden in-
tusschen de betrokken zelfbesturen theoretisch alle macht
en alle bevoegdheden over hun landschappen, overgedragen
aan den Landvoogd. Het ten volste gebruikmaken van deze
rechten strookte evenwel niet met de beginselen der zelfbe-
stuurspolitiek, en „wilde men de zelfbesturen inderdaad
zelfbesturen laten, dan moesten noodzakelijkerwijze de
wederzijdsche bevoegdheden worden afgebakend; dan moest
duidelijk worden aangegeven, welke inhoud de zelfbesturen
H. T. Lanting „De vaststelling der Zelfbestuursregelen 1927, Ordonnantie of
Gouvernementsbesluit?quot; Kol. Tijdschrift 1937 bladz. 239.
zouden hebben, en dit zou moeten geschieden middels een
regeling, die dezelfde kracht had en dus van dezelfde autori-
teit uitging als, die, welke de Korte Verklaring had geaccep-
teerd. De Korte Verklaring was nog slechts de eene helft
van de overeenkomst, die Gouvernement en zelfbestuurder
bond. Laatstgenoemde had daarbij alle macht en bevoegd-
heden in handen van het Gouvernement gelegd. Hier-diende
een andere verklaring tegenover te staan, waarin het Gouver-
nement van zijn zijde verklaarde, wat het van al die gaven
voor zich zou behouden, en welken inhoud het aan het zelf-
bestuur laten of liever teruggeven zou. Dit geschiedde
bij de zelfbestuursregelen, die aangaven, wat het Gouverne-
ment behield ten aanzien van het grondgebied, de bestuurs-
inrichting, de regeling der Justitie, welke onderwerpen aan
de regelingsbevoegdheid van het zelfbestuur zouden ont-
trokken blijven, enz., en ook welke bevoegdheden zijn
ambtenaren zouden bezitten.quot;
Lanting wil de zelfbestuursregelen noemen ,,de andere
helft of de keerzijde der Korte Verklaring. Tezamen vor-
men zij één geheel; zonder de zelfbestuursregelen bestaan
er geen zelfbesturen; hebben zij geen inhoud; is het recht-
streeksch gebied. En hoe zou men, waar beide stukken te-
zamen één geheel vormen, de Korte Verklaring onder de
,,verdragenquot; kunnen rangschikken en tegelijkertijd de zelf-
bestuursregelen een ,,brok organieke wetgevingquot; kunnen
noemen ? Zeker, men had de zelfbestuursregelen in het
lichaam der Korte Verklaring kunnen opnemen en er, zooals
de Algemeene Secretarie het destijds wilde ,,politieke con-
tractenquot; van kunnen maken: maar dan zou de kracht van
art. 3 der Korte Verklaring gebroken zijn, en dan zou er
zooals Van Heutsz het uitdrukte ,,telkens wanneer verandering
of aanvulling noodig wordt geacht, met tientallen hoofden
moeten worden geparlementeerdquot;.
Doch had men dit wel gedaan, zou er dan van ,,organieke
wetgevingquot; gesproken zijn; kan daarvan gesproken worden
bij het politieke contract van Bima van 4 Nov. 1920, dat
H. T. Lanting, T.a.p. blz. 242—243.
-ocr page 237-vrijwel eensluidend is met de zelfbestuursregelen 1919 ? Ik
meen van niet; hoogstens zou men het kunnen doen in den
zin van: ,,de wet stellenquot; quot;.
Hoewel ik het in het algemeen wel met Lanting eens ben,
kan ik mij toch niet vereenigen met de opvatting dat de
Gouverneur Generaal, bij het uitmaken welke wetgever
voor het landschap zal functionneeren (het Zelfbestuur of
de Landswetgever) en bij het vaststellen van de zelfbestuurs-
regelen, zich in het geheel niet op wetgevend terrein be-
vindt.
Materieel vallen deze handelingen van den Gouverneur
Generaal ongetwijfeld onder wetgeving.^)
Formeel komen desondanks de staatkundige betrekkingen
tot de Korte Verklaring-landschappen als gezegd^), volgens
ons staatsrecht, op wettige, en in het geheel niet op onregel-
matige wijze, tot stand —een andere vraag zou zijn, of deze
regeling staatkundig nog steeds de meest logische is, doch
daarover gaat het in dit geval niet.®)
Als weerlegging van de aanteekening van Kleintjes, dat
het niet onverschillig mag zijn, in welken vorm de regelingen
worden gegoten moge het voorgaande dienen; verder
kan terzake nog worden opgemerkt, dat de Regeering (d.w.z.
de Gouverneur Generaal, in het algemeen: den Raad van
Indië gehoord), voor de regeling van de staatkundige be-
trekkingen den vorm van het Gouvernementsbesluit had
kunnen kiezen, doch den krachtiger vorm van de destijds
beschikbare koloniale ordonnantie koos, niet omdat het
niet anders kon, maar omdat de Gouverneur Generaal zich
') Vgl. blz. 227/8 verderop.
Vgl. blz. 221 hiervóór.
') Zie nader blz. 265 en 266.
Mr. Ph. Kleintjes „Staatsinstellingen van Nederlandsch Indiëquot; II 6e uitgave,
blz. 207 noot; vgl. blz. 166 hiervóór.
vrijwillig bond aan overeenstemming met den
Raad van Indië, hoewel alleen raadpleging van dit College
was voorgeschreven (art. 28 R.R.). Hiertegen bestond geen
enkel bezwaar; immers, de positie van den Raad van Indië
was een geheel andere dan die van den huidigen Volksraad,
dit College was geen volksvertegenwoordiging, maar ,,voort-
gekomen uit den Scheepsraad, toegevoegd aan den land-
voogd als waarborg tegen te autocratisch optreden en belast
om met den landvoogd in rade vereenigd, de voornaamste
regeeringsdaden te verrichtenquot;
,,Alhoewel vrees voor willekeur door de veranderde tijds-
omstandigheden, door publiciteit in staatszaken en door het
via den Minister door de Staten Generaal uitgeoefend toe-
zicht, geheel uitgesloten moet worden geacht, was het binden
der zelfbestuursregelen aan het inzicht van een onafhankelijk
van den Gouverneur Generaal staand college zeker aanbe-
velenswaardig; en zulks te meer, daar de verhouding Gou-
vernement-Korte Verklaringzelfbesturen nog geen vasten
vorm had aangenomen; de grondslagen moesten toen nog
worden gelegd. Sindsdien heeft die verhouding zich in
het algemeen rechtsbewustzijn een vaste plaats veroverd en
kan er maar niet zonder meer grove inbreuk op gemaakt
worden, ook niet bij Gouvernementsbesluitquot;
In 1914 gaf de Regeering om de beschreven redenen de
voorkeur aan de koloniale ordonnantie. In 1919 deed zij het-
zelfde weer, en was zij daartoe bevoegd: ten eerste omdat zij
het recht had de regeling der staatkundige betrekkingen met
Indische vorsten en volken te verzorgen, en ten tweede, omdat
zij, wat de vorm betreft, ook toen nog de keuze had tus-
schen de koloniale ordonnantie en het Gouvernementsbesluit.
Er stak dus niets bijzonders achter deze handelwijze, en feite-
lijk was het ook niet anders dan een eenigszins ondoordachte
Regeeringsuiting, zooals ik op blz. 166 mocht aantoonen.
Evenals ten aanzien van de lange contracten, zag de
Mr. Dr. H. Westra „De Nederl. Indische Staatsregelingquot; 2e druk blz. 97, vgl.
Lanting t.a.p. blz. 247. *
iS) H. T. Lanting t.a.p. blz. 247.
Regeering zich gesteld voor de opgaaf, doch nu uit eigen
wil, en niet krachtens wilsovereenstemming, tot het stellen
van eenige regelen, waardoor de positie der zelfbesturen
onder de Korte Verklaring zuiverder zou worden bepaald.
Kleintjes geeft hiervan een m.i. verkeerde voorstelling,
waar hij verklaart: ,,0m de vrijwel ongebreidelde macht te
omlijnen, die de regeering kreeg door de verklaring van
den zelfbestuurder, dat hij alle regelingen en bevelen door
of vanwege het gouvernement ten aanzien van het landschap
gegeven of te geven zal nakomen, werd in 1914 de zelf-
bestuursordonnantie vastgesteldquot; omdat de woorden ,,werd
vastgesteldquot; een vaststelling van hoogerhand suggereeren,
dus een van bovenaf opgelegde rem op de zgn.
door niets geremde macht der Indische Regeering, het-
geen juist niet het geval was. De onjuistheid van deze voor-
stelling, zooals o.m. Kleintjes die geeft, en die de werkelijke
toedracht niet afspiegelt, mocht ik reeds in vorige bladzijden
omstandig aantoonen.
Met het op eigen gezag vrijwillig begrenzen harer eigene
bevoegdheden in de regelen neergelegd in de zelfbestuurs-
ordonnantie 1914, en feitelijk eerst daadwerkelijk en daardoor
geldend, in de ,,zelfbestuursregelen 1919quot;, bepaalde de Regee-
ring dus in wezen de mate, waarin het recht van zelfbestuur
aan de betrokken landschappen gelaten werd, en daarmede
tevens ook de bestaanbaarheid der toepasselijkheid van de
algemeene verordeningen met dat gelaten recht van zelf-
bestuur, waardoor artikel 27.2 R.R. (21-2 1. S.), en zoo-
doende het Regeeringsreglement als gehéél ook, vat kreeg
op de Korte Verklaringlandschappen.
Nu kan het openstellen van een bepaalde werkingssfeer voor
wetten en verordeningen toch zeker niet op één lijn gesteld
worden met het uitvaardigen van diezelfde wetten en ver-
ordeningen; eerder mag men spreken van een daad van uit-
voering, doch zeker niet van formeele wetgeving. Catego-
risch behoort deze bevoegdheid tot dezelfde groep als het
Mr. Ph. Kleintjes,,,Staatsinstellingen van Nederlandsch Indiëquot;, 6cuitgave, II blz.
206; cursiveering van mij.
recht van den Gouverneur Generaal tot het buitenwerking
stellen van bepalingen van algemeene verordeningen in de
buitengewone omstandigheden van Staatsblad 1904 no. 372
jo art. 33 I.S., en het dispensatierecht van art. 43 I.S.
De rechtspositie van de Regeering ten aanzien van de
zelfbesturen was, waar het de regeling der politieke ver-
houding betrof, dan ook niet die van wetgever; wel werden be-
paalde, voor het rechtstreeks bestuurd gebied geldende
wetten enz., ook van kracht voor het indirect bestuurd ge-
bied, doch dat geschiedde niet krachtens een legislatieve daad
van de Regeering, maar krachtens een bepaling van de
Indische grondwet (art. 27, 2 R.R.). De Regeering trad
hierbij als het ware als uitvoerend orgaan op, doordat zij
hare ambtenaren inschakelde en de zelfbesturen daarbij
betrok.
Dit laatste weerlegt, naar het voorkomt, de opmerking
door Kleintjes gedaan^), dat de Regeering niet consequent
is gebleven inzake de toepassing van haar eigen beginselen op
haar rechtspositie tegenover de zelfbesturen, nl. dat geen
Regeeringsorgaan ruimere bevoegdheden kan hebben dan
aan dat orgaan bij algemeene verordeningen werd toegekend.
M.i. sluit bovenstaande weerlegging aan bij de opvatting
van Westra, waar hij zegt: ,,de landschappen zijn zelfstandige
onderdeden van Indië en de regeeringsvorm een der nuances
— doch niet meer dan dat — van de wijze, waarop geregeerd
wordt. Hiermede volkomen in overeenstemming is de be-
paling, dat de Gouverneur Generaal politieke contracten sluit,
alsmede het niet vermelden van landschapsaangelegenheden
in art. 82.quot;
§ 2. Wijziging van den omvang van het gelaten recht.
Uit hoofde van haar bevoegdheid tot het bepalen der
staatkundige betrekkingen met de zelfbesturen, was de Regee-
ring mede krachtens de macht haar toekomende volgens
artikel 3 der Korte Verklaring, éénzijdig in staat in de aan-
lt;
1) Mr. Ph. Kleintjes t.a.p. blz. 206/7, vgl. blz. 217 hiervóór.
Mr. Dr. H. Westra. ,,De Ned. Ind. Staatsregelingquot; 2e dr. blz. 18.
-ocr page 241-vullende regelen voor de betrokken landschappen, het recht
van zelfbestuur in mindere of meerdere mate te laten.
In de nieuwe zelfbestuursregelen van 1919 onttrok zij
dan ook nog eenige onderwerpen aan de regelingsbevoegd-
heid en de rechtsmacht van de zelfbesturen, boven die, welke
reeds in de zelfbestuursordonnantie van 1914 buiten het
gezag dier zelfbesturen waren gesteld, en gaf zij ook nadere
beperkende bepalingen.
Intusschen dient echter ook te worden opgemerkt, dat op
sommige punten de Regeering het gelaten recht van zelfbe-
stuur in zekere mate verruimde of weder toekende.
In aansluiting aan de toelichtingen terzake reeds in Hoofd-
stuk V sub B gegeven, moge nu worden volstaan met de op-
somming van die onderwerpen, waardoor de omvang van
het gelaten recht van zelfbestuur nader werd ingekrompen,
respectievelijk uitgebreid.
In de gewone volgorde der artikelen komen dan eerst de
aangelegenheden ter sprake, waarbij dat recht werd beperkt:
Artikel 11 (1914 artikel 12). Oorspronkelijk was be-
paald, dat het zelfbestuur het recht bezat, de belangen van
het landschap en zijn ingezetenen bij hoogere gezaghebben-
den voor te staan. In 1919 werd dit recht gehandhaafd, doch
tevens onderworpen aan de voorwaarde, dat eerst gedachten-
wisseling terzake met den plaatselijken Europeeschen bestuurs-
ambtenaar plaats zou vinden. De toelichting in bijblad 9385
spreekt ten aanzien hiervan verder over ,,verlofquot; terzake aan
den zelfbestuurder te verleenen, en dat het in zijn belang zal
zijn hem erop te wijzen, dat hij verstandig zal doen, eerst
een mededeeling af te wachten, of de hoogere autoriteiten
hem in verband met de aangelegenheden, die hij wenscht te
bespreken, kunnen ontvangen. O
De positie van den plaatselijken Europeeschen bestuurs-
ambtenaar onderging door deze aanvulling dus versterking —
die van den zelfbestuurder werd eenigszins verzwakt.
Artikel 13 betreffende bijstand, te verleenen aan vaar-
') Hijblad 9385. Vgl. ook de critiek door Loze hierop uitgeoefend op blz. 94—95
van zijn proefschrift „De Indische zelfbesturende landschappen in het nieuwe Staats-
be.stelquot; Leiden 1929.
tuigen in nood verkeerende langs de kusten van het landschap,
kwam in de ordonnantie van 1914 niet voor. Deze bepa-
ling was in vereenvoudigde bewoordingen uit de lange con-
tracten overgenomen, en betrof o.m. de uitdrukkelijke af-
schaffing van het kliprecht (tawang karang).
Artikel 14 (1914-art. 14). De categorieën van personen,
die aan het gezag en de rechtsmacht van het zelfbestuur ont-
trokken waren, werden uitgebreid met personen, die met
Europeanen waren gelijkgesteld, terwijl in plaats van ,,In-
landersquot; gevestigd binnen de grenzen der aan het Land
afgestane of ter beschikking gestelde stukken grond, kwam te
staan: ,,alle personenquot; aldaar gevestigd. Bij twijfel. inzake
onderhoorigheid werd de beslissing aan het Hoofd van ge-
westelijk bestuur opgedragen, in plaats van aan den Gou-
verneur Generaal, zooals in 1914.
Versfeit had liever gezien dat deze bevoegdheid bij den
Gouverneur Generaal ware gebleven: ,,veeleer dan een
arbitrale uitspraak ligt een beslissing van den Gouverneur
Generaal, vertegenwoordiger der Koningin, in den lijn van
ons staatsrecht Men kan met deze zienswijze instemmen op
principieele gronden.
Artikel 15 (1914 - art. 15). De beperking van het gelaten
recht van zelfbestuur strekte zich nader uit tot agrarische rege-
lingen betreffende de beschikbaarstelling van landschaps-
grond aan niet-zelfbestuursonderhoorigen niet-Inlanders; tot
regelingen inzake het reizen; regelingen inzake het beslissen
van juridische geschillen tusschen rechters van het Land en
van het zelfbestuur; waterschappen; de politiebevoegdheid
samenhangende met de onttrokken onderwerpen in het alge-
meen, en voorts alle andere aangelegenheden, die ten aan-
zien van het landschap door de Regeering in het bijzonder
reeds mochten zijn geregeld.
Artikel 17 (1914 - art. 17). Dit artikel, dat de inheemsche
rechtspraak bond aan de bepalingen der ordonnantie, stelde
de zelfbestuurs-rechtspleging nu nadrukkelijk onder leiding
«
Mr. W. J. B. Versfeit, „De status der zelfbesturende landschappenquot;. Indische
Gids 1933 - II blz. 881.
en toezicht van het Europeesch bestuur. In 1914 was dit stil-
zwijgend aangenomen. Nader onttrokken aan de zelfbe-
stuursrechtspraak werden strafvorderingen tegen zelfbe-
stuursonderhoorigen wegens misdrijven en overtredingen,
welke krachtens algemeene verordeningen aan de recht-
banken en de rechters van het Land ,,zijn of zullen wordenquot;
voorbehouden. De invloed van het Hoofd van gewestelijk
bestuur op de zelfbestuursrechtspraak werd vergroot en
omlijnd door hem o.m. een soort revisie-recht te verleenen ten
aanzien van vonnissen van den zelfbestuursrechter, hetgeen
in het belang van een billijke en rechtvaardige afdoening
van rechtszaken praktisch noodig was gebleken.
Verder werd bepaald, dat de strafplaatsaanwijzing door
den Lande zou geschieden, terwijl het recht van gratie, door
den Gouverneur Generaal uitgeoefend ten aanzien van dood-
vonnissen, vermelding kreeg.
Ook het recht om personen, gevaarlijk voor de openbare
rust en orde, het verblijf binnen het landschap te ontzeggen
of een bepaalde plaats daarbuiten tot verblijf aan te wijzen,
werd aan het zelfbestuur onttrokken, terwijl dit laatste werd
verplicht tot uitlevering van misdadigers, deserteurs, contra-
bande en smokkelwaar, een en ander in overeenstemming
met de bepalingen, die terzake reeds in de politieke contracten
voorkwamen.
Artikel 26. Het beheer der geldmiddelen van het land-
schap zou gevoerd en ingericht worden overeenkomstig
door den Gouverneur Generaal, of van zijnentwege, vast
te stellen regelen. In 1914 werd dit stilzwijgend aange-
nomen.
Verruiming in zekeren zin van den omvang van het gelaten
recht van zelfbestuur vond plaats bij de volgende be-
j^alingen:
Artikel 7 van 1914 inzake het afleggen van den eed van
trouw aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement en
') Vgl. P. S. J. Ablij „Toezicht op de zelfbestuursrechtspraakquot;. Koloniaal Tijd-
schrift 1935, blz. 108—109.
daarenboven van een eed betreffende de uitoefening der
functiën van den zelfbestuurder, kwam te vervallen. De Korte
Verklaring wordt namelijk reeds door het zelfbestuur be-
eedigd.
Hiertegenover werd in 1919 in artikel 12 opgenomen de
algemeene verplichting tot rechtvaardig besturen -en het
bevorderen van het welzijn van land en volk.
Artikel 8 (1914 art. 9). De vereeniging van de waardig-
heid van zelfbestuurder of landsgroote met het onbezoldigd
lidmaatschap van een landraad werd om praktische reden
(Gouvernement Celebes, Westerafdeeling van Borneo, Gou-
vernement Oostkust van Sumatra) toegelaten; overigens be-
stond reeds krachtens de slotbepaling der zelfbestuursordon-
nantie 1914 de mogelijkheid, bepaalde incompatibiliteiten
op te heffen; de daarbij aan den Gouverneur Generaal voor-
behouden bevoegdheid werd gehandhaafd.
Artikel 13 (1914 art. 13). Van de aan het zelfbestuurs-
gezag onttrokken Vreemde Oosterlingen werden uitgezon-
derd de afstammelingen van dezen, die zich zoozeer met de
inheemsche bevolking hadden vermengd, dat zij geacht
konden worden daarin geheel te zijn opgegaan, benevens af-
stammelingen van het zelfbestuur, wanneer dat van vreemden
oorsprong was.
De ten aanzien van Vreemde Oosterlingen gemaakte uit-
zondering sloeg op bijzondere toestanden als in Koeboe,
waar de Arabieren, die zich met de inheemschen geheel
hadden vermengd — evenals in Pontianak — zelfbestuurs-
onderhoorigen moesten blijven, terwijl de Arabische radja's
en hun afstammelingen, die zich steeds als zuivere Ara-
bieren waren blijven beschouwen, ook niet als Landsonder-
hoorigen konden worden aangemerkt.
Artikel 15 (i) c (1914 art. 15 (i) c). Overeenkomstig de
reeds vroeger door de Regeering genomen beslissing
werd in artikel i der ordonnantie bepaald, dat het ge-
bied der landschappen geenerlei zeegebied omvat, doch
dat met eventueele bevolkingsrechten op zee-voortbreng-
») Bijblad no. 9385.
-ocr page 245-seien rekening zou worden gehouden. Een onderzoek naar
die rechten werd reeds ingesteld, waarvan de uitkomsten
o.m. in de Staatsbladen 1916 nos. 157 en 628 tot uiting
waren gekomen. In deze staatsbladen werden bepalingen
opgenomen op het visschen naar parelschelpen, paarlemoer-
schelpen, tripang en sponsen (vroeger Staatsblad 1902 no. 4).
De streken nl., waar zulke rechten niet werden uitgeoefend,
werden opgenomen in art. 3 lid i onder a der genoemde
bepalingen van 1916 en vielen dus onder verpachting door
het L a n d, zoo ook de zelfbestuursgebieden, bedoeld in
art. 3 lid i onder b (Noord- en West Nieuw Guinea, Staats-
blad 1903 no. 318, Banggai, Boengkoe en Mori, Staatsblad
1908 no. 126, Loewoe, Bone, afdeeling Para-Pare, Mamoed-
joe, Staatsblad 1909, no. 206, afdeeling Halmaheira en de
Soela eilanden. Staatsblad 1911 no. 615). Alle andere zelf-
bestuursgebieden vielen onder art. 7 van de bepalingen van
1916: däär was aan het zelfbestuur de bevoegdheid
gelaten de vischrechten bij overeenkomst uit te geven —
behoudens eenige beperkingen. Voorts was zonder regeling
gebleven het recht op het visschen naar andere zee-voort-
brengselen dan de vier genoemde; dat recht was stilzwijgend
aan elk zelfbestuur gelaten. Uiteraard diende dan ook de
bevoegdheid tot regeling daarvan bij het zelfbestuur te
blijven.
Onttrokken aan het zelfbestuur behoefde dus alleen te
worden — zie artikel 15 (i) c — de regelingsbevoegdheid
voor zoover het geen recht had op de voortbrengselen, of het
Land regelend optreedt; de toepasselijkheid van 's Lands
regelingen ten deze, (Staatsbladen 1916 nos. 157 en 628)
was dan mede verzekerd, en daarmede tevens de in artikel
7 daarvan belichaamde erkenning voorzoover noodig, van
rechten der zelfbesturen op de vier genoemde zeevoort-
brengselen. O
Artikel 15 (i) f (1914 i5 (O O- Het oude punt f onttrok
aan het recht van zelfbestuur vrijwel het geheele concessie-
Vgl. de toelichting op de zelfbestuursregelen igig van 5 Maart 1920 no. zóisBtg;
bijblad no. 9385.
wezen. Hierin werd verandering gebracht in de eerste
plaats door „landbouwquot; niet meer te noemen, omdat het
rationeel was dat niet het Land, maar de landschappen
zelf ten behoeve van derden over hun grond beschikten,
nu voor orde en regelmaat in het belang van het algemeen
door het Land was gezorgd door ook op grond van Staats-
blad 1915 no. 4741) omtrent de wijze, waarop de zelfbe-
sturen dat recht zullen uitoefenen, regelingen vast te stellen,
terwijl verder aanwijzingen waren gegeven inzake de vesti-
ging van zakelijke rechten, uitgezonderd erfpacht, in Bij-
bladen nos. 8571, 9154 en 9242, zoomede no. 8711. De erf-
pachtsuitgifte werd geregeld bij de erfpachtsordonnantie
voor de zelfbesturende landschappen buiten Java en Madoera
in Staatsblad 1919 no. 61; de verhuur in Bijbladen nos. 9025,
9026 en 9027. Voor veeteelt-ondernemingen in eenige ge-
westen gaf Bijblad no. 8641 aanwijzingen.
Landbouwconcessiën, waarvoor in de plaats traden de
verhuur van grond en het meer zekerheid gevende erf-
pachtsrecht, zullen niet meer worden uitgegeven; daar waar
het Land het recht daartoe reeds had (Timor, Celebes, Atjeh)
werd dit recht nu prijsgegeven.
Verder werd het recht tot behartiging van de nijverheid
aan het zelfbestuur gelaten.
Beschikking over burgerlijke rechten, meer speciaal over
rechten op grond, in het algemeen belang, is in het Euro-
peesche recht een zeer normale figuur. Het beginsel kan dus
eigenlijk ook van toepassing geacht worden op het inheemsche
recht. en het is heel goed denkbaar, dat ook verordeningen
van zelfbesturende landschappen het genot van burgerlijke
rechten mogen aantasten.
Het onderwerp wordt niet uitdrukkelijk aan het gezag der
zelfbesturen onttrokken, maar daar staat tegenover, dat ont-
eigening aan waarborgen gebonden moet zijn, ter voor-
1) Staatsblad 1915 no. 474; Vestiging op binnen zelfbesturend gebied gelegen gron-
den,'van zakelijke rechten, op den voet van het Burgerlijk Wetboek voor Ned. Indië,
K.B. van 5 Mei 1915 no. 23.
Vgl. de Toelichting op de zelfbestuursregelen 1919 in Bijblad no. 9385.
-ocr page 247-koming van zóó ver gaande aantasting van het genot van
burgerlijk recht, dat feitelijk onteigening optreedt.
Ten aanzien hiervan blijft de Indische rechter (de Regee-
ring in elk geval) waakzaam, met een beroep op het onteige-
ningsvoorschrift van artikel 133 I.S., of op artikel 570 B.W.
Men kan nu van meening verschillen over de vraag, of
de landschapsrechter al of niet in staat geacht mag worden,
dezelfde normen als de gouvernementsrechter te kunnen aan-
leggen.
Met het oog hierop zou de kwestie beschouwd kunnen
worden er een te zijn van ruimer belang, uitgaande boven
het locale landschapsbelang.
Tot onteigening ten algemeenen nutte van zelfbestuurs-
grond, krachtens de onteigeningsordonnantie (in 1920 werd
bij Staatsblad 574 de daarvóór geldende verordening van
1864 Staatsblad no. 6 jo no. 185 vervangen) is de Regeering
echter niet bevoegd, zoolang geen toepasselijkverklaring van
deze ordonnantie op zelfbestuursonderhoorigen in zelfbe-
stuursgebied heeft plaats gevonden.
Wel spreekt art. i van de onteigeningsordonnantie van
de mogelijkheid tot onteigening ten algemeenen nutte in
het publiek belang van Nederlandsch Indië of van eenig
daartoe behoorend zelfstandig gebiedsdeel, doch dat ook de
zelfbesturende landschappen onder die zelfstandige gebieds-
deelen gerekend moeten worden, mag worden tegengesproken.
De lange politieke contracten zwijgen over toepasselijkheid
der onteigeningsordonnantie, en de Korte Verklaring-land-
schappen, welke krachtens de Regeeringsuitspraak van 1912
geacht worden niet in een minder gunstige verhouding tot
het Land te staan, verkeeren dus in dezelfde positie waar
het onteigening t.a.n. betreft.
,,Ook uit artikel 15 van de ,,zelfbestuursregelen 1919quot;
blijkt niet, dat aan die toepasselijkverklaring moet worden
gedacht en evenmin kan zulks worden gelezen uit de toe-
lichting op de zelfbestuursregelen in bijblad 9385. Men moet
nu aannemen, dat die toepasselijkheid voortvloeit uit den
overschietenden uitweg, uit de behoorlijke uitoefening van
het aan het Gouvernement verzekerd recht van opperheer-
schappij, waarbij blijkens „Politiek beleid en bestuurszorg
m de Buitenbezittingenquot; 1) gedacht is aan de geldigheid van
al die verordeningen, die met de volkenrechtelijke positie
van den Nederlandschen Staat verband houden, b.v. uit-
levering van vreemdelingen, staat van oorlog en beleg. N.m.m.
bestaat er geen vrijheid op deze geforceerde wijze te
komen tot een toepasselijkverklaring van de onteigenings-
ordonnantie op de zelfbesturende landschappen en kunnen
wij slechts besluiten tot het niet-toepasselijk zijn op dit
moment dier ordonnantie op genoemde landschappenquot;.
In verband hiermede mag worden opgemerkt, dat Neder-
burgh wèl van oordeel is, dat onteigening ten algemeenen
nutte een aangelegenheid van algemeene staatszorg is; een
aangelegenheid „die de grenzen van het privaatrecht over-
schrijdt en tot het algemeene recht van Indië behoortquot; 3),
en die dus niet gerekend mag worden thuis te behooren bij
de eigen rechtspleging.
Van Vollenhoven komt langs anderen weg tot dezelfde
conclusie: omdat art. 133 I.S. (over onteigening ten alge-
meenen nutte) in het hoofdstuk „Van de Justitiequot; staat, het-
welk (met een enkele uitzondering) alleen betrekking heeft
op „de sfeer der 'Gouvernementsrechtspraakquot;, geldt dit
artikel niet voor „de sfeer der eigen rechtsplegingquot; ipso
jure dus evenmin voor de zelfbesturende landschappen.
Nederburgh is van meening, dat de niet toepasselijkheid
van onteigening ten algemeenen nutte op de eigen rechts-
pleging wettelijk had behooren te zijn vastgelegd.
Uiteraard zou daardoor de mogelijkheid van verschil
van inzicht ten aanzien van de toepasselijkheid van de ont-
eigeningsordonnantie op zelfbesturende landschappen tevens
uitgesloten zijn.
„Van onttrekking van onteigeningszaken aan de inheemsche
Deel II B. 1914, blz. 327.
''nbsp;Onteigeningsverordeningquot;, Proef-
2 ?/■ Nederburgh „Hoofdstukken over Adat rechtquot; I 1933 blz 79
) Mr. C. v. Vollenhoven „Het Adatrecht v. Nederl. Indiëquot; deel II blz. 690.
rechtspraak over zelfbestuursonderhoorigen binnen zelf-
bestuursgebied, is,quot; aldus Beek, ,,geen sprake, immers het
geval zelf van onteigening op den voet van de ordonnantie
van 1920 kan zich daar niet voordoenquot; (zie boven). ,,De
onteigeningsordonnantie is — voorzoover geen toepasselijk-
verklaring plaats vindt — niet toepasselijk te achten op zelf-
besturende landschappenquot;^).
Beek teekent hierbij nog aan^'): ,,Professor Logemann gaat
hiermede accoord (LT.R. deel 123 blz. 228) mits toegegeven
worde — hetgeen ik toegeef — dat de scheiding niet is een
territoriale doch zuiver loopt tusschen personen-landsonder-
hoorigen en landschapsonderhoorigenquot;
Gold het voorgaande krachtens de Zelfbestuursregelen
1919 en -1927, in 1938 geldt het nog, omdat de regeling van
onteigening ten algemeenen nutte ook in de meest recente
opsomming van onttrokken onderwerpen niet wordt ge-
noemd.
Uitbreiding van de lijst is echter op ieder gewenscht moment
mogelijk, hoewel deze materie mij toeschijnt niet boven
de capaciteiten van de zelfbesturen uit te gaan, temeer
zoo, omdat toezicht van Regeeringswege niet zal ontbreken.
Artikel 15 (2). In 1893 werd ten aanzien van den
mijnbouw in zelfbesturend gebied eene beslissing genomen,
welke ten doel had het zelfbestuursrecht ten deze geheel uit
te sluiten, met uitkeering van zekere inkomsten uit dien
hoofde aan het landschap Sedert werd dit ook tot bosch-
ontginning uitgebreid. Daar destijds nog geen sprake was
van ontginning door het landschap zelf, vond de bedoeling
aldus uiting, dat het recht tot het verleenen van concessiën
tot ondernemingen van boschexploitatie geheel bij het
Land werd gebracht, dat zich ook het recht voorbehield
om voor eigen rekening ondernemingen van boschexploitatie
gt;) W. J. Beek, t.a.p. blz. 89.
Dr. W. J. Beek ,,Eenige aanteekeningen over onteigening in Nederl. Indiëquot;,
Koloniaal Tijdschrift 1933, blz. 384.
Ibidem noot 22 op blz. 384.
■•) Vgl. blz. 279 hierna.
Vgl. Nota Politiek Beleid enz. II. B 1914 blz. 104—108—iii.
-ocr page 250-in het landschap te doen aanvangen en voort te zetten, een
en ander behoudens zekere uitkeeringen.
Het landschap had derhalve geen recht meer om zelf con-
cessiën uit te geven, noch ook om zelf te ontginnen, waar-
door immers het „geheelquot; bij het Land gebracht recht
illusoir zou kunnen worden gemaakt; als er ontgonnen werd,
zou het Land dat doen of laten doen, niet het zelfbestuur,'
dat alleen zekere geldelijke voordeelen zou genieten. Wel
zou het zelfbestuur voor zooveel noodig kunnen zorgen voor in-
standhouding, bescherming enz., van de nog niet ontgonnen
bosschen, zooals zijn eigen belang trouwens meebracht.
In het eerste lid van artikel 15, onder punt h, was nu over-
eenkomstig de bedoeling die steeds had voorgezeten, het
geheele onderwerp „ondernemingen van boschbedrijfquot;' aan
het zelfbestuursrecht onttrokken geworden.
Aangezien echter het streven was, de eigen werkzaam-
heden der zelfbesturen meer tot haar recht te doen komen,
en het niet raadzaam geacht werd de ontginning der land-
schapsbosschen te doen wachten tot het Land daaraan toe
zou zijn, werd, ook met het oog op de betere waarborgen,
die ons meer intensief geworden bestuurstoezicht gaf, in het
tweede lid van artikel 15 de mogelijkheid geopend, aan het
zelfbestuur te vergunnen de boschontginning zelf ter hand
te nemen of te doen plaats hebben, mits onder deskundig
toezicht, en „op door den Gouverneur Generaal te bepalen
voorwaardenquot;. Het deskundig toezicht zou dan berusten
bij den Gouvernementsdienst van het Boschwezen, en
uitgeoefend worden door houtvesters en opperhoutvesters.
In 1938 is de Regeering nog verder gegaan: zij heeft toen
een einde gemaakt aan den tweeslachtigen toestand, dat
behalve de zelfbesturen ook het Land een zekere zeggen-
schap had over de landschapsbosschen.
In het vervolg zal het Land zich bepalen tot het geven van
regelen inzake beheer en beschikking over de bosschen door
het Zelfbestuur.
O ^^nbsp;Toelichting op de zelfbestuursregelen 1919, van 5 Maart 1920 no 261
Btg, Bijblad no. 9385, blz. 252.nbsp;' ^
Artikel 17 van He „Zelfbestuursregelen 1938quot; Stbl. 1938 - 529.
-ocr page 251-Uit dit overzicht van ontnomen en gelaten bevoegd-
heden en rechten, kan blijken, dat de Regeering zich niet
gebonden achtte aan de eenmaal (bij de regelen der zelf-
bestuursordonnantie 1914) gestelde beperkingen harer eigen
regelingsbevoegdheid en invloedssfeer in de Korte Ver-
klaring-landschappen, en dat zij er dus in 1914 niet toe was
overgegaan ,,de bevoegdheden voortvloeiende uit artikel 3
der Korte Verklaring uitputtend neer te leggen in de zelf-
bestuursordonnantie 1914quot;, zooals Loze ten onrechte aan-
teekent.
Haga erkent ook de Regeeringsbevoegdheid tot het af-
wijken van de door haar zelfgestelde normen op dit punt,
blijkens de toelichting, die hij daarover gaf in zijn bijdrage
aan „The Effect of Western Influence on Native Civilisations
in the Malay Archipelagoquot; 2): „the extent of the household
of the native states with long contracts is statutorily guaran-
teed by the fact that only a number of subjects, mentioned
by name in the contract, have been withdrawn therefrom; as
regards the native states with short declarations, the Govern-
ment is at liberty to limit this household, but in the native
state-regulation of 1927 it has placed limits upon itself in
this connection.
However, possibility does exist to transfer a subject of
the task of the native states to the Government task, but this
is an exception, and must remain soquot;.
In de „Zelfbestuursregelen 1938quot; werd, evenals in de
nieuwe politieke contracten op i Juli 1938 gesloten met de
groote Zelfbesturen ter Oostkust van Sumatra, de bevoegd-
heid der Regeering tot het éénzijdig en incidenteel uitbreiden
of inkrimpen van het gelaten recht van zelfbestuur, terecht,
uitdrukkelijk vastgelegd.
Th. H. M. Loze, ,,De Indische zelfbesturende landschappen in het nieuwe
staatsbestelquot;. Proefschrift Leiden 1929, blz. 14 (cursiveering door mij).
Dr. B. J. Haga „Influence of the Western Administration on the Native Commu-
nity in the Outer Provincesquot; in ,,The Effect etc.quot; edited by Dr. B. Schrieke, 1929.
pag. 172.
HOOFDSTUK VH.
de ZELFBESTUURSREGELEN 1927; BIT GOUVERNEMENTSBESLUIT.
Waar de „Zelfbestuursregelen 1927quot;, opgenomen m het
Gouvernementsbesluit van 10 Mei 1927 no 2x, Staatsblad
1927 no. 190 m werking getreden op i Juli 1927, een nage-
nóeg letterlijke copie zijn van de oude zelfbestuursregelen
van 1919 — de minder effectieve aanvullingen van de artikelen
4 en 26 inzake de mogelijkheid van instelling van een rijksraad
voor den zelfbestuurder, en van artikel 5a, inzake de eigen
huishouding van inlandsche rechtsgemeenschappen binnen
het landschapsgebied, kwamen pas respectievelijk in 1928
en 1930 - behoeft bij den inhoud van die regelen, zooals
ZIJ opnieuw werden vastgesteld, niet te worden stilgestaan
en kan worden overgegaan tot het in beschouwing nemen
van het commentaar, waartoe de vorm, waarin de nieuwe
zelfbestuursregelen werden afgekondingd, aanleiding heeft
gegeven.
„Aan den vooravondquot; aldus Loze „van de nieuwe rege-
hng betreffende de vaststelling van de ordonnantie door den
Gouverneur Generaal in overeenstemming met den Volks-
raad 2), werden deze regelen (van 1927) vastgesteld bij Gou-
vernementsbesluit; blijkbaar met de bedoeling om mede-
zeggenschap van dien Volksraad ten aanzien van deze regelen
buiten te sluiten.quot;
De positie van den Gouverneur Generaal, op wetgevend
gebied, had door de wet op de Indische Staatsinrichting van
belr Lddti' 'bïnbsp;-Ifbesturendelandschappeninhetnieuwe Staats-
Art. 82 I.S.nbsp;■
Zie Mr. Ph. Kleintjes „Staatsinstellingen van Ned. Indiëquot; II je druk. blz. 215.
-ocr page 253-23 Juni 1925^), een aanzienlijke wijziging ondergaan; de
ordonnantie-wetgeving werd namelijk instede van aan den
Raad van Indië, gebonden aan overeenstemming met den
Volksraad.
Het zij mij toegestaan over deze kwestie eenigszins uit-
gebreid te leenen bij Lanting:
,,Deze nieuwe regeling der wetgevende bevoegdheid van
den Gouverneur Generaal zou echter ingevolge art. 2 onder
V der Wet van 23 Juni 1925 (I.S. 1925 no. 415) eerst dan in
werking treden, wanneer het College van Gedelegeerden
door den, volgens de nieuwe voorschriften samengestelden
Volksraad, zou zijn gekozen. Tot zoolang zouden op wet-
gevend gebied de oude voorschriften van het Regeerings-
reglement blijven gelden.quot;
,,En ziet, gebruikmakende van genoemd art. 2 onder V,
ongeveer een week vóór de nieuwe Volksraad bijeenkomt,
wordt de Ordonnantie van Stbl. 1919, no. 822, waarbij
de zelfbestuursregelen 1919 waren vastgesteld, ingetrokken
en bij het er op volgende Staatsblad 1927, no. 190, een Gou-
vernementsbesluit gepubliceerd, dat de oude zelf-
bestuursregelen vrijwel ongewijzigd weder vaststelt. De
bedoeling, een ordonnantie te vervangen door een
besluit, is duidelijk, en terecht schrijft Prof. Nederburgh
in een noot op pag. 221 van zijn werk ,,De nieuwe Staats-
inrichting van Ned. Indië, doorgetrokken hoofdlijnenquot;: ,,In
,,art. 4 noemt deze regeling (die van Stbl. 1927 no 190), zich-
,,zelve een ordonnantie, hoewel zij niet als zoodanig is afge-
„kondigd; maar die uitdrukking is een vergissing;®) want
,,blijkens Stbl. 1927 no. 189 was de bedoeling, dit onderwerp
,,te regelen nu niet bij ordonnantie, maar bij besluitquot;. De
koerswijziging zelf, die in deze beide Staatsbladen tot
uiting komt, ontlokt aan Nederburgh echter geen verder
commentaarquot;.
,,Niet alzoo Prof. Kleintjes. Op den nieuw ontdekten slak
Indisch Staatsblad 1925 no. 415 577.
H. T. Lanting „De vaststelling der zelfbestuursregelen 1927. Ordonnantie of
Gouvernementsbesluit?quot; Kol. Tijdschr. 1937, blz. 233—235.
Deze vergissing werd bij Stbl. 1928 no. 420 hersteld.
-ocr page 254-m den Staatsrechtelijken tuin, wordt flink zout gelegd als
hij schrijft: „De juistheid van deze handeling (vaststelling
„der zelfbestuursregelen bij besluit) is moeilijk in te zien.
„Immers, de zelfbestuursregelen dienen als een breidel voor
„het ongelimiteerd gezag van den Gouverneur Generaal
„tegenover de zelfbesturen met Korte Verklaring, terwijl nu
„de G.G. te dien aanzien niet meer gebonden is, daar hij
„elk oogenblik van den door hemzelf gestelden regel kan
„afwijken.quot; quot;
„Ook andere schrijvers staan bij deze stoutigheid der
Indische Regeering stil. Prof. Westra behandelt in dit ver-
I band de vraag of een zel^ndig. Gouvernements-Besluit als
' regeling van_wetgevenden aard onderquot; viguquot;ëïïrquot;~der Indische
Staatsregeling nog mogelijk'is, enquot;kómt tot di^onclusie dat
zij onmogelijk is % omdat de quot; G.G., op wetgevend terrein
„iets regelend, zonder daartoe opdracht te hebben gekregen,
„noodwendig op het gebied van de ordonnantie moet komen,'
„aan wie de inwendige Indische aangelegenheden zijn op-
„gedragenquot; quot;
„Voorts ziet hij in de vaststelling der zelfbestuursregelen
bij G.B. de bedoeling om ze te onttrekken aan de bemoeienis
van den Volksraad.quot;
„Prof. van Vollenhoven gaat terloops op de kwestie in.
Hij acht vaststelling der zelfbestuursregelen geen inwendige
Indische aangelegenheid want „zij (de zelfregeerende
landschappen) staan, als lagere rijkjes of staten (hetzij
„monarchie of republiek), onder de heerschappij of suzereini-
„teit van een hoogeren Staat, het koninkrijk der Nederlanden;
„niet onder die van een staatshoofddeel, Nederlandsch Indië!
„Alles wat Indië ten hunnen aanzien doet, moet dus vol-
„voering zijn van een taak, die niet de eigen taak van Indië
„is, maar in eersten aanleg de taak van het koninkrijk zou
„wezen. Zorg voor en betrekking met zelfregeerende land-
u Tr^j^®' quot;Staatsinstellingen van N.I.quot; II 6e druk blz. 206.
3nbsp;f-nbsp;Staatsregelingquot; 2e druk blz. 78.
ProlIrhr^ÏtSch'J'tsf ^nbsp;Indiëquot;.
Mr. C. v. Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. 41/42.
-ocr page 255-Mschappen kan derhalve moeilijk worden gezegd een „inwen-
,,dige aangelegenheidquot; van Indië te zijn; en art. 82 Indische
,,Staatsregeling had niet mogen verzuimen voor centrale
„wetgeving van zulke rijkjes de ordonnantie bevoegd te
„verklaren.quot;
,,Mr. Versfeit (Ind. Gids 1933 pag. 868 e.v.) daarentegen
acht de regeling der verhouding met de zelfbesturen wel te
behooren tot de „inwendige aangelegenhedenquot; van Neder-
landsch-Indië, wat zou moeten blijken uit art. 34 I.S., en
de bewoordingen van K.V. en politieke contracten. Hier
wordt dus de ordonnantie wel de aangewezen vorm geacht,
al vindt Mr. Versfeit het zelfstandig legislatief G. B. op
zichzelf niet door de I.S. afgeschaftquot;.
De voorkeur spreekt zich in bovenstaand overzicht in het
algemeen uit voor de regeling der verhouding van het Neder-
landsch Indisch Gouvernement tot de Korte Verklaring-land-
schappen bij ordonnantie, en niet, zooals geschiedde, bij Gou-
vernementsbesluit.
Met Lanting ben ik echter van meening, dat de door de
Indische Regeering gevolgde praktijk met de staatsrechtelijke
theorie zeer goed is overeen te brengen, een en ander in
verband met hetgeen terzake reeds werd uiteengezet in
vorige hoofdstukken.
In staatkundige betrekking staan de landschappen immers
niet tot het staats deel Nederlandsch Indië, doch tot den
Staat zelve, tot het Koninkrijk der Nederlanden.
De zelfbesturende landschappen nemen daardoor, binnen
de grenzen van Nederlandsch Indië — waarvan zij dus terecht
deel uitmaken—en naast het rechtstreeks bestuurd gebied,
de positie in van zelfstandige rechtsgemeenschappen, onder
de overkapping van het Koninkrijk, of zoo men wil, het
Imperium.
,,Een opperheerschappij over Indonesische staten (na-
tive states, Indian states) kan slechts gevestigd wezen bij een
Vgl. blz. 166, 219, cn 226 e.V. hiervóór.
Vgl. Mr. C. van Vollenhoven, ,,Staatsrecht Overzeequot; blz. 346.
-ocr page 256-hoogeren staat: dus noch bij Nederlandsch Indië, dat geen
staat is, noch bij het rijk in Europa, dat geen staat is. Indien
dan ook artikel 14 der zelfbestuursregelen spreekt van de
„Nederlandsche Opperheerschappijquot; — legt iemand dat uit
alsof deze landschappen onder het rijk in Europa zouden
ressorteeren, gelijk onze provincies, gemeenten en water-
schappen onder het rijk in Europa staan ? Niemand,____
maar bij de verhouding van deze Indische staatjes tot den
Nederlandschen staat als geheel, voegt alleen de stelling, dat
het grondgebied, waarover de Koningin gesteld is, ' een
territoor is van het koninkrijk als zoodanig.quot; 1)
Het algemeen bestuur over deze aparte rechtsgemeen-
schappen wordt, in overeenstemming hiermede, evenals
voor het direct gebied, in artikel i van de Indische Staats-
regeling opgedragen aan den Gouverneur Generaal, als 's Ko-
nings vertegenwoordiger.
Uit dezen aanhef zou men kunnen afleiden, dat de Indische
Staatsregeling op den geheelen Archipel van toepassing is,
doch dan maakt artikel 21-2 I.S. deze meening weer ongedaan
door te verklaren, dat de algemeene verordeningen niet toe-
passelijk zijn op zelfbesturend gebied, wanneer hun werking
met het gelaten recht van zelfbestuur onbestaanbaar is.
Onder deze algemeene verordeningen vah ook de Indische
Staatsregeling zelve — de Nederlandsche wetgever had bij
het ontwerpen van haar voorganger, het R.R. van 1854, reeds
ingezien, dat dit Reglement op het beleid der Regeering van
Nederlandsch Indië, hoe algemeen ook gesteld, in de prak-
tijk alleen bedoelen moest: het beleid in rechtstreeks be-
stuurd gebied.
..Trouwens, wat had men in het zelf bestuursgebied te
zeggen; in Boni; in Atjeh; in Timor, waar men in de tweede
helft der 19e eeuw nog een Resident gevangen nam en alleen
tegen losgeld vrijliet. Van Hoëvell, die dit zeer goed inzag,
weesop de algemeenheid van de verplichtingen, aan den Gou-
verneur Generaal voorgeschreven; nimmer zou de G.G. deze
na kunnen komen in de gebieden, waarmede wij „tractatenquot;
1) Mr. C. van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. 346/7.
-ocr page 257-gesloten hadden; hij wilde het onderscheid in den aard van
ons gezag in de onderscheiden deelen van Nederlandsch
Indië tot uitdrukking gebracht zien in het Reglement. De
minister verwees daartoe uitdrukkelijk naar het latere art. 27
R.R. (21 I.S.); dit artikel sloot immers de geldigheid van
het R.R. voor de streken ,,in het recht van zelfbestuur gelatenquot;
uitquot;.
Intusschen kwam de bevoegdheid van den Gouverneur
Generaal tot het voeren van het algemeen bestuur over alle
deelen van Nederlandsch Indië nog niet voor de zelfbestu-
rende landschappen op losse schroeven te staan, doordat het
Regeerings Reglement (later de Indische Staatsregeling)
voor die landschappen niet bestemd was.
Artikel 60 lid 2 (sedert 1938 art. 62 lid 2) van de Grondwet
had deze bevoegdheid bij voorbaat reeds veilig gesteld.
Wanneer echter de zelfbesturende landschappen tóch deel
uitmaken van het „staatshoofddeelquot; Nederlandsch Indië,
zooals onder meer door de zelfbestuurders, die de Korte
Verklaring afleggen, in artikel i daarvan wordt erkend, be-
hooren dan de landschapsaangelegenheden tot de inwendige
aangelegenheden van Nederlandsch Indië, waarover artikel
82 I.S. spreekt, of vallen zij naast artikel 62 bijvoorbeeld
onder artikel 58 van de Grondwet (bij welk laatstgenoemd
artikel het opperbestuur over de buitenlandsche betrek-
kingen tot 's Konings bevoegdheid wordt verklaard, terwijl
het eerstgenoemd artikel den Koning het opperbestuur onder
meer over Nederlandsch Indië toekent) ?
Of met andere woorden: vallen de Indische zelfbesturende
landschappen feitelijk buiten het Indische staatsverband en
zijn de artikelen 22-2 I.S., dat het over de regeling der staat-
kundige betrekkingen met Indische vorsten en volken heeft
en 34 I.S., dat den Gouverneur Generaal machtigt tot het slui-
ten van verdragen met deze vorsten en volken, een uitvloeisel
daarvan, of liggen die zelfstandige rechtsgemeen-
1) Zie volledig citaat bij H, J. Spit; „De Indische zelfbesturende landschappen'quot;
blz. 108—109.
H. T. Lanting, ,,De vaststelling der zelfbestuursregelen 1927. Ordonnantie of
Gouvernementsbesluit?quot; Kol. Tijdschrift 1937. blz. 237.
schappen, waarmede nog steeds verdragen moeten
worden gesloten, toch binnen de regelingssfeer van de
grootere en beter uitgeruste rechtsgemeenschap Nederlandsch
Indië, en mag de Indische wetgever, en mèt hem tegenwoordig
ook de Indische kiezer, die nog steeds uitsluitend voorkomt
m die grootere rechtsgemeenschap 1), als gevolg daarvan dan
ook een duit in het zakje doen ?
Het antwoord ligt m.i. in de vraag zelve opgesloten. Van
Vollenhoven spreekt zich, het moge nog eens herhaald wor-
den 2), in dit verband over de plaats, die de landschappen in
het staatsrecht innemen, aldus uit: „Zij staan, als lagere
rijkjes of s t a t e n (hetzij monarchie of republiek) onder de
opperheerschappij of suzereiniteit van een hoogeren staat het
komnkrijk der Nederlanden. Alles wat Indië te hunnen aan-
zien doet, moet dus volvoering zijn van een taak, die niet de
eigen taak van Indië is, maar in eersten aanleg de taak van
het koninkrijk zou wezen. Zorg voor en betrekking met zelf-
regeerende landschappen kan derhalve moeilijk worden ge-
zegd een „inwendige aangelegenheidquot; van Indië te zijn.quot;»)
. / Als dan blijkbaar de aangelegenheden der Indische zelf-
/ besturende landschappen niet behooren tot de inwendige
aangelegenheden, bedoeld bij artikel 82 I.S., dan is, volgens
het geldende staatsrecht, de ordonnantie met medewerking
van den Volksraad ook niet de vorm, waarin de staatkundige
betrekkingen tot die landschappen geregeld dienen te worden
en dan blijft er voor de Indische Regeering alleen het Gou-
vernementsbesluit over.
De Regeeringsverordening komt daarvoor, wegens haar
apart karakter van in hoofdzaak uitvoerend voorschrift te zijn
in opdracht van den wetgever, blijkbaar niet in aanmerking.^)
De aanteekening van Van Vollenhoven, dat de wetgever
K^i® invloed van de Javasche Vorstenlanden niet meetellen, waar
Javanbsp;behartigmg van de belangen der Korte Verklaring-landschappen buiten
Vgl. blz. 242 hiervóór.
Mr. C. van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz 41
.lt;) Vgl. Mr. C. van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz 327
• Yf jnbsp;Y't'quot; j-^fnbsp;Gouverneur Generaal t.a.v.d. wetcevine
in Nederlandsch Indiëquot; Proefschrift Utrecht 1933, blz. 63.nbsp;wetgeving
-ocr page 259-niet had mogen verzuimen de ordonnantie voor de centrale
wetgeving der zelfbesturende landschappen bevoegd te ver-
klaren, versta ik dan aldus, dat artikel 82 LS. de mogelijkheid
had moeten bieden tot vaststelling van speciale ordonnanties
voor het indirect gebied, waarbij de niet geoorloofde en
dus ongewenschte overeenstemming met den Volksraad
uitgesloten had moeten worden.
Eventueel had echter ook het uitstippelen der richtlijnen
voor het te volgen zelfbestuursbeleid bij Algemeene Maat-
regel van Bestuur kunnen geschieden, wanneer het noodig
ware geacht meerderen waarborg te scheppen tot handhaving
van de zelfstandigheid en tot het bepalen der rechten van
de zelfbesturende landschappen, omdat de Kroon uithoofde
van Haar recht tot Opperbestuur daartoe de bevoegdheid
bezit; men kan zelfs verder gaan en het nog juister oordeelen,
dat de wetgever van het Koninkrijk de verhouding regele,
wanneer daar behoefte aan bestaat.
Maar de wetgever voor en het vertegenwoordigend lichaam
van.de rechtsgemeenschap Nederlandsch Indië staan tot de
zelfbesturende landschappen in den Archipel niet in orga-
niek verband, en kunnen dan ook niet bevoegd geacht worden
voor die landschappen zelfstandige regelingen te treffen.
Intusschen heeft de Indische Regeering, onderworpen als
zij is aan het voorschrift, dat zij 's Konings aanwijzingen
heeft op te volgen, blijkbaar met instemming van het Opper-
bestuur het Gouvernementsbesluit benut voor het vaststellen
der zelfbestuursregelen, en tenslotte verzet de Indische
Staatsregeling zich niet tegen het gebruik van dezen vorm
voor het onderhavige doel.
Zie Hoofdstuk VIII § i hierna.
-ocr page 260-HOOFDSTUK VIH.
DE ZELFBESTUURSREGELEN I938, BIJ GOUVERNEMENTS-
BESLUIT.
§ I. Nogmaals: de vorm der regeling.
De Regeering bleef consequent, en deed de „Zelfbestuurs-
regelen 1938quot; het licht zien in denzelfden vorm als in 1927.
De juistheid van het standpunt, dat niet de Nederlandsch-
Indische wetgever, maar wel de Gouverneur Generaal be-
voegd is de zelfbestuursregelen vast te stellen, werd in vorige
hoofdstukken reeds verdedigd het schijnt echter van
belang te overwegen waarom, volgens het systeem van de
Grondwet en van de Indische Staatsregeling, het maken van
regelingen die de Korte Verklaring aanvullen wèl in den
vorm van een regeeringsbesluit en niet in den vorm van een
algemeenen maatregel van bestuur of een wet moest ge-
schieden.
Vaststelling van de zelfbestuursregelen bij de wet zal
altijd mogelijk zijn, omdat de wetgevende macht bij artikel
63 van de Grondwet uitdrukkelijk bevoegd is verklaard alle
Indische onderwerpen te regelen, zoodra de behoefte daaraan
blijkt te bestaan, en waar het hier géén specifiek inwendige
aangelegenheid van de rechtsgemeenschap Nederlandsch
Indië betreft zou de moederlandsche wetgever zich nog
eerder met deze materie kunnen inlaten.
De opdracht aan den Gouverneur Generaal in artikel 34
I.S. staat daaraan niet in den weg, omdat de wetgever alles
^ ') Besluit van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië van 14 September
1938 No. 29, Staatsblad 1938 No. 529, in werking getreden op i Januari 1939.
Zie o.m. blz. 165/166; 218 t.m. 228; 243 e.v.
*) Vgl. Van Vollenhoven: „Staatsrecht Overzeequot; blz. 41; en blz. 245 e.v. hiervóór.
aan zich Ican trekken, hij kan zichzelf door een dergelijke op-
dracht immers niet binden.
Regeling bij de wet moet echter als niet opportuun be-
schouwd worden, in hoofdzaak omdat de zelfbestuursregelen
als een uiting van zelfbeperking van de Indische Regeering
dienen te worden opgevat, en als zoodanig door haar zelf be-
hooren te worden vastgesteld.
Inkleeding van de zelfbestuursregelen in een algemeenen
maatregel van bestuur schijnt op het eerste gezicht met
mogelijk, wijl ongrondwettig, en wel omdat artikel 57 Grond-
wet alleen op de bevoegdheid van den Koning ten aanzien
van het Rijk slaat, en daardoor maatregelen die bijvoorbeeld
de Indische zelfbesturen betreffen, uitsluit, terwijl de
A.M.V.B. tot regeling van Indische inwendige aangelegen-
heden, ingevolge artikel 63 Grondwet op een wet moet ^
steunen.
Er zijn echter nog andere algemeene maatregelen van be-
stuur mogelijk en deze „die noch het rijk betreffen — .art.
57 grondwet — noch de huishouding (de „inwendige aange-
legenhedenquot;) van Indië, van Suriname of van Curagao be-
treffen — art. 63 grondwet — hebben geen grondwetsartikel
waarop zij steunenquot;.
Huart^) meent voor deze A.M.V.B. steun te vinden in de
artikelen 58 en 61 van de Grondwet, doch geeft daarmede,
volgens Westra, aan den term „Opperbestuurquot; een oneigen-
lijk ruime beteekenis.
„Heeft de kroonquot; aldus Westra®) „op dit terrein zelfstan-
dige wetgevende bevoegdheid en behoeven haar A.M.V.B.'s
niet te steunen op de wet, Jansen aanvaardt wel dat zij
evenmin op art. 57 en ^Sberusten, maar heeft daarmede
geen vrede. Hij wil het vacuum dicht redeneeren en neemt
aan dat een dergelijke A.M.V.B., wil hij gelding hebben voor
het Indische gebied, dan ook moet voldoen aan de voorwaar-
') Van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. i6i.
Huart „Grondswetsherziening 1917 en 1922quot; blz. 105.
Westra „Nederlandsch Indische Staatsregelingquot; 2e druk blz. s6.
Mr. A. Jansen, „Problemen van algemeene wetgeving in Nederlandsch Indie
sinds 1926quot; Proefschrift Batavia 1931, blz. 33.
den voor een Indische A.M.V.B. in art. 6i G.W. en dus
moet steunen op een wet. De praktijk schijnt deze interregio-
nale wets-interpretatie niet te aanvaarden. Zij lijkt mij ook
niet gewettigd.quot;
In de praktijk heeft de Koning dus de beschikking over
een A.M.V.B. om ook de aangelegenheden te behartigen
welke niet behooren tot de „inwendige aangelegenhedenquot; van
Indië, zooals de verhouding tusschen het „Landquot; en de
zelfbesturende landschappen, zoodat uit dezen gezichtshoek
bezien het vaststellen van de zelfbestuursregelen bij alge-
meenen maatregel van bestuur wèl mogelijk zou zijn.
Volgens de opvatting van de Indische Regeering, welke
bij deze materie uiteraard een afspiegeling dient te zijn van de
opvattingen van het Opperbestuur, laat de beteekenis van
artikel 34 I.S. evenwel géén zóódanigen uitleg toe, alsof de
opdracht aan den Gouverneur Generaal tot het sluiten van
verdragen met Indische vorsten en volken, ook opgevat zou
mogen worden als een aangelegenheid welker behartiging de
Koning aan Zich zou kunnen trekken.
,,In de zelfbestuursregelen moet namelijk niet anders
worden gezien dan een zelfbeperking welke de Regeering
zichzelf heeft opgelegd bij de uitoefening van haar bevoegd-
heden op grond van art. 3 der korte verklaring, welk stuk,
stoelende op de bij art. 34 van de Indische Staatsregeling aan
den Gouverneur Generaal verleende bevoegdheid, de ver-
houding regelt van de betrokken landschappen tot den Gou-
verneur Generaal.quot;
,,0p grond van genoemd art. 3 kan alleen de autoriteit die
daarin genoemd wordt — i.c. de| Gouverneur Generaal —
zich deze zelfbeperking opleggen.quot;
Hiermede is de bevoegdheid van de Indische Regeering
ten aanzien van het gebruikmaken van het regeeringsbesluit
voor de „Zelfbestuursregelen 1938quot; dus zuiver gesteld.
i
Antwoord van de Directeur van Binnenlandsch Bestuur in den Volksraad, Hande-
lingen 1938—1939 blz. 918.
§ 2. Een zelfde systeem voor de zelfbestuursregelen als voor
het nieuwe politiek contract.
In de tweede gewone zitting van den Volksraad in 1938
deelde de Directeur van Binnenlandsche Bestuur mede, dat
in de nieuwe politieke contracten, die met de zelfbesturen in
de Buitengewesten zijn of worden gesloten de verhouding
tusschen het Land en de zelfbesturen nader wordt geregeld,
terwijl het verder in de bedoeling lag „om ook de „Zelf-
bestuursregelen 1927quot; te herzien in dien zin, dat nauwe aan-
sluiting verkregen wordt bij de nieuwe overeenkomsten.quot;
Legt men het nieuwe contract naast de nieuwe zelfbe-
stuursregelen, dan valt ook dadelijk een groote overeenkomst
tusschen beide stukken op, een overeenkomst welke tevoren
niet bestond.
De aangekondigde nauwe aansluiting spreekt zoowel uit
de overeenstemmende artikelsgewijze nummering en de tekst,
als uit den inhoud.
Afgezien van artikel i van het contract, dat in strekking
overeenkomt met de artikelen i en 2 van de Korte Verklaring,
en van eenige afwijkingen op betrekkelijk ondergeschikt ge-
bied in het contract, verbandhoudende met de hoogere waar-
digheid of den meerderen luister der Zelfbestuurders („ka-
moeliaanquot; noemen de Sultans dat), en met de eenigszins
superieure positie welke de contract-landschappen innemen
vergeleken bij de Korte Verklaring landschappen (o.a.
blijkende uit vager en soepeler omschrijving en uit regeling
achteraf van sommige onderwerpen, in overleg met of na
raadpleging van het zelfbestuur), afgezien dus van niet bij-
zonder belangrijke afwijkingen, loopen contract en zelf-
bestuursregelen op het oogenblik nagenoeg parallel.
In beide stukken wordt voorts melding gemaakt van de
zelfde mogelijkheid tot eenzijdige aanvulling of wijziging door
den Gouverneur Generaal van het aantal der aan het recht van
zelfbestuur onttrokken onderwerpen, van de aangelegen-
') Op I Juni 1938 gesloten met de Zelfbesturen van Siak Sri Indrapoera, Deli,
Langkat, Serdang, Asahan, en Koealoe en Ledong.
-) Handelingen Volksraad 13 Augustus 1938, blz. 918.
-ocr page 264-heden waarvan regehng en uitvoering aan het zelfbestuur
kan worden opgedragen in medebewind en van de niet tot het
personengebied van het landschap behoorende bevolkings-
groepen.
Voor deze (negatieve) enumeratie is gebruik gemaakt van
een stelsel van afzonderlijke staten; de nieuwe contracten en
regelen zijn daardoor niet alleen overzichtelijker maar, wat
meer zegt, veel soepeler geworden.
De Regeering heeft zich nu, zooals reeds werd opgemerkt,
uitdrukkelijk het recht van éénzijdig ingrijpen voorbehouden
en daarvoor een systeem van elastische bijlagen gekozen.
Uit dit systeem blijkt ten overvloede, dat de Regeering zich
de handen niet bindt, en dat zij zich niet op het standpunt
plaatst, dat de zelfbestuursregelen beschouwd moeten worden
als een stuk, waarin hare bevoegdheden „uitputtendquot; zijn
neergelegd.
De beteekenis der nauwere aansluiting tusschen
contract en zelfbestuursregelen wordt nader in beschouwing
genomen in § 4 van dit hoofdstuk.
§ 3. Beginselvastheid.
Zoo het systeem der zelfbestuursregelen een wijziging on-
derging, het b e g i n s e 1 der zelfbestuurspolitiek werd niet
aangetast, integendeel, het werd met nog meer nadruk vast-
gelegd.
De „Zelfbestuursregelen 1938quot; danken, evenals de tege-
lijkertijd tot stand gekomen nieuwe politieke contracten
hun ontstaan aan de behoefte om de geschreven verhouding
tusschen de Regeering en de zelfbesturende landschappen
onder Korte Verklaring buiten Java, voor zoover noodig,
wederom in overeenstemming te brengen met de verhouding,
zooals die zich inmiddels in de werkelijkheid heeft ontwikkeld
en om de mogelijkheid te openen van verdere ontwikkeling
,quot;9fnbsp;Zelfbesturende Landschappen in het nieuwe
Staatsbestel blz. 14 vgl. blz. 2 en 239 hiervóór.
-ocr page 265-der zelfbestuurspolitiek in de richting welke de Regeering
wenschelijk voorkomt.
Daarbij staat op den voorgrond, dat het eigen, met de
historie verbonden karakter dezer gemeenschappen dient
te worden geëerbiedigd en dat van de plaats die de zelfbe-
sturende landschappen in het Nederlandsch Indische staats-
bestel innemen, zooveel mogelijk moet worden profijt ge-
trokken om de Nederlandsche beginselen van bestuur ook in
deze gebieden tot hun recht te doen komen.
Het beginsel der zelfbestuurspolitiek, zooals dat reeds in de
ordonnantie van 1914 was neergelegd, bestaat hierin, dat
eenerzijds het Land, d.w.z. de Regeering namens het Opper-
bestuur, volledige zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft
in aangelegenheden, welke Nederlandsch Indië als geheel
raken of die uit anderen hoofde naar haar aard behartiging
van Landswege vereischen, maar dat alle overige zaken aan de
zelfwerkzaamheid der zelfbesturen worden overgelaten onder
hooger toezicht van Regeeringswege, en onder leiding van
Regeeringsambtenaren.
Deze beginselvastheid door de Regeering gedemonstreerd,
mag dan ook gelden als bewijs (indien noodig) dat de Regee-
ring overtuigd is een juiste politiek te volgen ten opzichte
van de zelfbesturende landschappen onder Korte Verklaring
en onder politiek contract, hetgeen niet anders dan in het
voordeel kan zijn van deze gebieden en van de staatkundige
en economische ontwikkeling van geheel Nederlandsch Indië,
al zal het den voorstanders van verdergaande en meerom-
vattende decentralisatie en deconcentratie kunnen toeschijnen,
dat de zelfbesturen steeds sterker gebonden zijn geworden dan
vereenigbaar zou zijn met hun historisch rechtskarakter.
„Stelt men zich tegenover de toekomst met de vraag, wat
deze wel voor de landschappen in haren schoot mag houden,
dan dringt vanzelf de gedachte zich op, dat de houding der
Regeering in dezen van beslissend gewicht moet worden
geacht. En wij worden dan herinnerd aan Mr. Spit's grief in-
') Rondschrijven van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 5 October 1938
No. Bg. 8-6-22, opgenomen in Bijblad 14099.
zake een te ver gaande opeisching van recht tot bemoeienis
door het Gouvernement. Het openen van de gelegenheid om
waar noodig den invloed van het Nederlandsche leiderschap
óók in de landschappen te doen gelden schijnt echter geen
aanleiding te mogen geven tot pessimisme op dit stuk. Dit
streven was geenszins een uitvloeisel van zelfzoekend of auto-
cratisch imperialisme. Ware dit wel het geval geweest, men
zou die 300 landschappen zonder veel moeite hebben
kunnen inlijven. SteUig zouden de zelfbestuursregelen een
gansch anderen inhoud hebben gehad, indien het daarom te
doen ware geweest. Het doel was gericht op het benutten der
protectoraatsgedachte, welke het inheemsch bestel langs eigen
lijnèrTwil'ontwikkelen. Wie deze gedachte echter zou willen
vereenzelvigen met een bestuursvoering, welke die land-
schappen behoort te laten in de buitenste duisternis van
achterlijkheid, onwetendheid, ja wantoestanden, die inter-
preteert het protectoraat anders dan de Indische Regeering.
In het zelfde licht heeft men eveneens haar ingrijpen buiten
regeling met onderling goedvinden om, soms zelfs in strijd
met de wenschen van sommige zelfregeeringen, te zien.quot;
„Mr. Spit kon het niet goed heeteh, dat dergelijke uit-
zonderingsgevallen werden gemotiveerd met het ook in
Engelsch-Indië weieens gebezigd beroep op het „recht van
■ opperheerschappijquot; Hij wenschte stipte eerbiediging van
den tekst der lange contracten, doch achtte (in 1911) het
wenschelijk in het Regeeringsreglement tevens een bepaling
op te nemen, volgens welke die rechten en plichten uitbrei-
ding ondergaan, indien, naar het oordeel van Koning en
Gouverneur Generaal, zoodanige uitbreiding beslist geboden
wordt door de verdediging of de handhaving van Groot-
Indische belangen (Stelling VI). In wezen is, ook zonder
zulk een bepaling, het algemeen belang, de eisch der eenheid,
uiteraard het criterium der Regeering.quot;
Het loont de moeite dit „criterium der Regeeringquot; waarbij
het algemeen belang in nauw verband wordt gebracht met
Mr. H. J. Spit, blz. 130 e.v.nbsp;• xt j 1 j u
2) 'A. D. A. de Kat Angelino, „Staatkundig Beleid en Bestuurszorg in Nederlandsch
Indiëquot;, lie deel blz. 113—114-
-ocr page 267-de uitoefening van het recht van opperheerschappij, nader
onder de oogen te zien, aangezien juist de meer concrete af-
bakening tusschen de bevoegdheden (inclusief de taak) van
het Land en van de zelfbesturen, en het tenvolle de poten-
tialiteit van het recht van opperheerschappij benutten, de
kern is, waarom de geheele Indische zelfbestuurspolitiek is
opgebouwd.
§ 4. Het recht van opperheerschappij de grondslag der
verhouding.
De toelichting op de ,,Zelfbestuursregelen 1938quot; spreekt
niet met zooveel woorden over bevoegdheidsafbakening, en
van het recht van opperheerschappij van het Koninkrijk
der Nederlanden over de Indische zelfbesturende landschap-
pen, doch behoeft dat ook niet te doen, omdat de Regeering
uithoofde van artikel 3 der Korte Verklaring reeds volledig
vrij is in haar doen en laten: ,,zij zou de zelfstandigheid dier
kleine regeeringen hebben kunnen uithollen tot alleen de
leege schaal (het niet formeel ingelijfde grondgebied) zou zijn
overgebleven.quot;
Daarentegen wordt in de Nota van Toelichting aan de
Staten Generaal inzake de in 1938 met de zelfbesturen ter
Oostkunst van Sumatra gesloten nieuwe overeenkomsten
speciaal de aandacht gevestigd op de nadere afbakening
van bevoegdheden, welke afbakening ,,tot de belangrijkste
herzieningen, welke het nieuwe contract brengtquot; gerekend
wordt.
In dit nieuwe contract is een opsomming gegeven van de
onderwerpen, waarvan de regeling aan het Land is voorbe-
houden, terwijl thans bovendien daarin uitdrukkelijk is vast-
gelegd dat deze opsomming krachtens de door Hare Majesteit
de Koningin der Nederlanden uitgeoefende Opperheerschappij
kan worden aangevuld en gewijzigd zoo dikwijls het algemeen
belang van Nederlandsch Indië zulks naar het oordeel van den
Gouverneur Generaal vereischt.
Bijblad 14099.
quot;) De Kat Angelino II blz. 109.
Gedrukte stukken Ile Kamer 1938/9, Bijlage 276 No. 10.
-ocr page 268-Waar nu, bij vergelijking van artikel 9 van het nieuwe
contract met artikel 9 van de nieuwe zelfbestuursregelen
blijkt dat de tekst van beide bepalingen nagenoeg letterlijk
overeenstemt O, is de conclusie m.i. ten volle gewettigd,
dat men in dit artikel een der zwaartepunten, zoo niet hèt
zwaartepunt heeft te zien van een vastberaamde zelfbestuurs-
politiek, die op een stelselmatige uitoefening der Opperheer-
schappij is gebaseerd.
Een nadere beschouwing van de in genoemde artikelen om-
lijnde afbakening der wederzijdsche bevoegdheden, zoowel
juridisch als feitelijk bezien, schijnt, met het oog hierop,
wel gemotiveerd.
Om te beginnen dient dan onder de oogen te worden
gezien, welke beteekenis aan artikel 9 voornoemd gehecht
moet worden in juridischen zin, en daarvoor moeten de ge-
dachten dan even teruggaan naar de eertij dsche suzereini-
teits-verhouding tusschen de Bataafsche Republiek, later
het Koninkrijk der Nederlanden, en de toenmaals nog onaf-
hankelijke landschappen.
De aanknoopingspunten daartoe mogen dan in dit ge-
schrift zelf gezocht worden, om al te wijdloopige beschou-
wingen te voorkomen.
Op bladzijde 11 hiervóór vindt men een eerste voorbeeld
van de opvatting door het Opperbestuur gehuldigd inzake
de uitoefening der opperheerschappij over een contractueel
gebonden inlandschen staat, namelijk een schrijven van den
Minister van Koloniën Mr. C. Pijnacker Hordijk in 1894,
luidende: ,,De vraag is namelijk bij mij gerezen, of wellicht
Uwe Excellentie aan artikel 7 van het contract met Lombok
niet eene voor ons souverein gezag te belemmerende betee-
kenis hecht, die zich met art. i van dat contract bezwaarlijk
zou laten vereenigen. Onze souvereiniteit over eenen in-
landschen staat legt ons ten aanzien van hetgeen daar gebeurt
eene zekere verantwoordelijkheid op, die wij niet van ons
kunnen afschudden door een beroep op eene contractueele
') Voor de contract-landschappen is in normale omstandigheden raadpleging van
het zelfbestuur voorgeschreven, voor de K.V. landschappen is raadpleging van de zelf-
besturen niet vereischt.
bepaling, waarbij wij ons verbonden hebben ons niet met het
inwendig bestuur van dien staat te zullen bemoeien.quot;
Uit dit citaat blijkt reeds, dat aan ,,ons souverein gezagquot;
tweeërlei beteekenis moest worden toegekend: in de eerste
plaats de beteekenis dat het Koninkrijk der Nederlanden met
uitsluiting van andere mogendheden i^zitsrechten uitoefent
over een inlandschen staat, en in de tweede plaats dat wij
krachtens die bezitsrechten ook invloed kunnen uitoefenen
op den gang van zaken binnen dien inlandschen staat.
De in 1925 ingetrokken Instructie aan den Gouverneur
Generaal bevat ook een soortgelijke onderscheiding in
de punten i tot en met 3 van het 5e lid van art. 43 daarvan,
op blz. 42 hiervóór te vinden. Hierin geldt iquot; ,,de vooruit-
zetting van het beginsel van het Nederlandsche oppergezagquot;
als aanduiding van onze bezitsrechten tegenover het buiten-
land, terwijl 2quot; „de verklaring dat het inwendig bestuur
zonder de dadelijke tusschenkomst van dat oppergezag zal
kunnen worden gevoerdquot; en 3° „de bepaling der voor-
waarden, waarop het oppergezag van zijne tusschenkomst
afzietquot;, uitdrukking geven aan ons recht tot ingrijpen in
het inwendig bestuur.
Op bladzijde 62 hiervóór werd een in 1906 door den Raad
van Nederlandsch Indië gegeven uitspraak afgedrukt: ,,Het
landschap is derhalve niet een souvereine staat onder de suze-
reiniteit van Nederland, zelfs niet een leenrijk, maar maakt
een deel uit van de onder de rechtstreeksche bevelen van
de Regeering of van Haren vertegenwoordiger bestuurde
koloniën, slechts daarin verschillende van het overige deel
dier koloniën, dat het bestuur van het landschap op eene
andere wijze wordt gevoerd dan in den regel geschiedt.quot;
Ook daar wordt eenerzijds de verhouding van Nederland
tot een inlandschen staat gesteld, zooals die verhouding in
internationaal verband wordt gezien, tegenover de nadere
verhouding — hier zeer ver doorgevoerd — van Nederland
als overheerschende staat, die ingrijpt in de inwendige aange-
legenheden van het inlandsche rijkje.
In 1901 treedt, als samenvattende formuleering van de
-ocr page 270-begrippen suzereiniteits- en souvereiniteitsrechten, de voor
de staatkundige aanduiding der verhouding bruikbaren
term „opperheerschappijquot; op in de uitspraak van minister
Cremer (zie bladzijden 85 en 1.02 hiervóór): de sedert jaren
door de Indische Regeering en het Opperbestuur aanvaarde
uitlegging van artikel 27 lid 2 R.R. komt hierop neer „dat
de zelfbesturen moeten geacht worden binnen het door hen
bestuurde gebied alle bevoegdheden te hebben behouden,
voorzoover die niet beperkt zijn door hetgeen in de con-
tracten uitdrukkelijk is bedongen en hetgeen vanzelf
voortvloeit uit de behoorlijke uitoefening door het Gouverne-
ment van het hem in de contracten medeverzekerd recht van
opperheerschappijquot;.
De term ,,opperheerschappijquot; blijkt dus zoowel het naar
buiten geldende rechtskarakter als de intern toegepaste
machtsuitoefening te omvatten.
Ook de Korte Verklaring kent deze onderscheiding, echter
zonder haar duidelijk te omschrijven.
In artikel i der Korte Verklaring erkent het zelfbestuur
de Nederlandsche opperheerschappij; artikel 2 van die ver-
klaring toont aan dat onder dit begrip moet worden verstaan:
de naar buiten blijkende rechtsverhouding, want staat-
kundige' aanrakingen met vreemde mogendheden zullen
niet (meer) geoorloofd zijn; terwijl in artikel 3 het zelfbestuur
onvoorwaardelijk afstand doet van alle eigen bevoegdheden
binnen eigen sfeer, hetgeen feitelijk beteekent dat de Neder-
landsche souvereiniteit — d.i. het recht tot regelen van de
interne aangelegenheden van het landschap — in de plaats
treedt van de landschaps-souvereiniteit.
Aangezien het echter niet de bedoeling was ,,de zelf-
standigheid dier kleine regeeringen uit te hollen tot alleen
de leege schaal zou zijn overgeblevenquot; oordeelde Colijn
(vergelijk blz. 147 hiervóór) dat men wel kon zeggen dat
de souvereiniteit van het zelfbestuur grenzen stelt aan onze
inmenging, en dat ons recht van opperheerschappij de sou-
vereiniteit der zelfbesturen in boeien slaat, maar dat men
gt;) De Kat Angelino II blz. 109.
-ocr page 271-voor de praktijk behoefte heeft aan belijnde omschrijvingen.
Het lag in den opzet om zoodanige belijnde omschrijvingen
neer te leggen in de zelfbestuursregelen, want, aldus de toe-
lichting daarop in 1919 (vergelijk blz. 213 hiervóór): ook
deze (zelfbestuurs-) ordonnantie bedoelde te zijn ,,eene
wettelijke regeling van de politieke verhouding tusschen het
Land en de zelfbesturen onder Korte Verklaring, voor zoo-
veel noodig, namelijk buiten en behalve de beperkingen van
het recht van zelfbestuur, welke voortvloeien uit Neder-
land's Opperheerschappij.quot;
Artikel 14 (i) van de ,,Zelfbestuursregelen 1927quot; zegt
hetzelfde, en stelt ook het recht van Opperheerschappij tegen-
over de beperkingen welke het recht van zelfbestuur onder-
gaat als rechtstreeksch gevolg van deze Opperheerschappij.
Maar helder en duidelijk is het beeld nog niet, de be-
grippen opperheerschappij, suzereiniteit en souvereini-
teit blijken nog dooreen te loopen en elkander te ,,over-
lappenquot;.
Van Vollenhoven brengt ons evenmin uit de impasse,
waar hij opmerkt (vergelijk bladzijde 242 hiervóór) dat de
zelfregeerende landschappen ,,als lagere rijkjes of staten,
onder de opperheerschappij of suzereiniteit ^ van een hoogeren
staat, het Koninkrijk der Nederlanden staan;quot; 'O het begrip
opperheerschappij wordt hier vereenzelvigd met het begrip
suzereiniteit.
,,Is nu de verhouding van den Staat tot de landschappen
niet als eene suzereiniteits-verhouding te kenmerken ?quot;
vraagt Versvelt, waarna hij vervolgt: „Met dit woord wordt
de verhouding gekarakteriseerd tusschen den beschermenden
en den beschermden Staat, de protectoraatsverhouding, be-
rustend op een volkenrechtelijk verdrag, het tractaat.quot;
,,Hoe de verhouding tusschen den beschermden en den
beschermenden Staat ook zij, zij steunt op een verdrag van
O Anders Carpentier Alting, ,,Grondslagen der Rechtsbedeeling in Nederlandsch
Indiequot; 1926, blz. 74.
Van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. 41.
Mr. W. J. B. Versvelt, „De Status der Zelfbesturende landschappenquot; Indische
Gids 1933 blz. 876/7.
volkenrechtelijken aard en hiertoe behooren de politieke con-
tracten en^de korte verklaringen niet: zij worden door het
Staatshoofd evenmin gesloten als geratificeerd en niet door
het Parlement goedgekeurd. Zij zijn een Nederlandsche in-
wendige aangelegenheid ... en dus is het onjuist de verhou-
ding van de landschappen tot den Staat met het woord suze-
reiniteit te kenmerken.quot;
Bij een suzereiniteitsverhouding tusschen twee staten is
er overigens in wezen ook geen sprake van een verdrag tusschen
twee gelijkwaardige partijen, maar wel heeft men hierbij te
maken met een vorm van interne organisatie van een gebied
dat autonoom is gebleven, zooals bijvoorbeeld de z.g. kolo-
niale protectoraten.
Volkenrechtelijk dient deze rechtsverhouding te worden
waargemaakt door daadwerkelijke gezagsvestiging en machts-
uitoefening, omdat immers de verplichtingen tegenover het
buitenland, (welke, met betrekking tot zijn territoir op
den staat rusten) behooren te worden nagekomen.
Als gevolg daarvan blijkt dan ook dat suzereiniteit over
een staat leidt tot territoriale souvereiniteit over dien staat,
gezien van volkenrechtelijk standpunt.
,,Is zoo dus eenerzijds het vraagstuk van den status der zelf-
besturende landschappen van den volkenrechtelijken kant
nader omlijnd, ook van den zuiver Indisch-staatsrechtelijken
kant dient het nader te worden beschouwd.quot;
,,De rechtsverhouding immers van den Staat tot zijn ter-
ritoir is van twee zijden te bezien, n.1. van volkenrechtelijke
en van staatsrechtelijke zijde.quot;
Dat staatsrechtelijk het geheele territoir van Neder-
landsch Indië gebracht is onder de souvereiniteit van den
Nederlandschen Staat, zal door niemand, ook niet door
vreemde mogendheden, worden betwist. Sedert het begin
van deze eeuw werd met geweld van wapenen aangevangen
ons gezag in geheel Nederlandsch Indië, ook in de zelfbe-
sturende landschappen, daadwerkelijk te vestigen; deze krach-
tige g^zagsuitbreiding leidde omstreeks 1910 tot een volledige
1) Mr. W. J. B. Versvelt, t.a.p. blz. 872.
-ocr page 273-pacificatie van alle bekende gebieden; met de pacificatie van
Nieuw Guinea wordt nog voortgegaan.
Daarom zal, als resultaat van deze beschouwingen, moeten
worden aangenomen, dat de term ,,Opperheerschappijquot; voor
de zelfbesturende landschappen de beteekenis heeft gekregen
van de souvereiniteit van den Nederlandschen Staat over
deze gebieden.
De beteekenis die de Exterritorialiteits Commissie aan
het begrip ,,Opperheerschappijquot; toekent omvat blijkbaar,
in overeenstemming met het souvereiniteits-standpunt dat
hiervóór ontwikkeld werd, zoowel het begrip met internatio-
naal gevolg, als de intern werkende bevoegdheid van Neder-
land ten opzichte van de zelfbesturende landschappen.
Daarnaast onderscheidt de Commissie nog drieërlei toe-
passing van het recht van opperheerschappij als s t a a t s-
rechtelijk begrip, doch bezigt dan voor deze inwendige
werking, de vrij onbegrijpelijke aanduiding ,,wezenlijk be-
standdeel der opperheerschappijquot;.
Wat, in tegenstelling met de eerste beteekenis, als inwen-
dige aangelegenheid kan worden gekenmerkt, kan naar het
oordeel der Commissie niet als opperheerschappij worden
aangeduid. Zij wil daarvoor de term ,,algemeen belangquot;
bezigen, en daaronder rekenen:
a.nbsp;enumeratieve, namelijk onderwerpsgewijze opsomming,
wat aan het zelfbestuur is onttrokken;
b.nbsp;het recht in buitengewone gevallen (als ongeschreven
noodrecht) in de zaken van het zelfbestuur in te grijpen;
c.nbsp;het recht in te grijpen ten aanzien van onderwerpen die
buiten de regeermacht van het landschap vallen omdat
') Vgl. Jhr. A. Th. Baud, ,,Het vraagstuk der Buitengewestenquot; Koloniale Studiën
1937 I blz. 91.
■) Ingesteld bij Gouvernementsbesluit van 22April 1926 No. ix; zij bracht haar
advies uit in April 1929, en wel over: i. de zelfbestuurspolitiek in het algemeen, 2. het
exterritorialiteits-vraagstuk en 3. de zelfbesturen der Buitengewesten in provinciaal
verband.
zij als van „supra-locaalquot; belang, geheel Indië be-
treffen.
Indien het bovenstaande het stelsel van de Exterritoriali-
teits Commissie juist weergeeft — hetgeen, met het oog
op haar terminologie niet met zekerheid te zeggen is — dan
klopt dat stelsel niet met de op blz. 256 e.v. hiervóór ontwik-
kelde stelling, dat Nederland van staatsrechtelijk standpunt
bezien, géén suzereiniteits-verhouding meer kent ten aanzien
van de zelfbesturende landschappen, en dat de afbakening
van de bevoegdheden tusschen het ,,Landquot; en de landschappen
dus een afbakening bedoelt te zijn van de uitoefening der
Nederlandsche opperheerschappij, uithoofde van Nederland's
souvereiniteit over de landschappen.
Ik kom dan, in afwijking van het standpunt der Commissie,
tot de volgende conclusie:
iquot; De term ,,Opperheerschappijquot; opgevat als suzerei-
niteit, behoort niet meer te worden gebezigd, omdat
dit begrip de interne verhouding Land-landschappen
niet weergeeft. Het volkenrechtelijk karakter der ver-
houding behoeft niet uitdrukkelijk in de contracten, de
korte verklaringen en de zelfbestuursregelen te worden
aangeduid, die verhouding blijkt reeds uit de formaliteit
der contracten enz., en kan voorts worden afgeleid uit
de erkenning dat „het landschap behoort tot het grond-
gebied van Nederlandsch Indiëquot; (politiek contract); ,,dat
het landschap een gedeelte uitmaakt van Nederlandsch
Indiëquot; (Korte Verklaring).
2quot; Het woord ,,Opperheerschappijquot; is dus vrijgekomen, en
het is juist, deze term te bezigen als rechtsgrond voor
het ingrijpen in de inwendige aangelegenheden van het
landschap.
Verslag Exterritorialiteits Commissie blz. 151/2.
-ocr page 275-De Exterritorialiteits Commissie heeft echter bezwaar
tegen het woord , .opperheerschappij'', zij vindt het begrip
vaag, niet omlijnd en niet vaststaand, het zou een ,,versleten
termquot; zijn, en daarom adviseert zij dit woord bij de omschrij-
ving der onttrokken onderwerpen (in de lange politieke
contracten) geheel te schrappen, en daarvoor in de plaats
te stellen de uitdrukking ,,dg^een„helangquot;
Misschien heeft de Commissie hier het Britsch-Indische
systeem voor oogen gehad. Ook daar moest een rechtsgrond ge-
vonden worden voor de z.g. ,,paramountcyquot;, een begrip
dat nauwe overeenkomst vertoont met onze ,,opperheer-
schappijquot;. In Britsch-Indië hield die term in: de passieve
gehoorzaamheid aan den opperheer, door de, tot dezen in
verdragsverhouding staande Indische rijken; ook daar formu-
leerde men den nieuwen rechtsgrond voor inmenging in
de inwendige aangelegenheden, sedert 1876 aldus: ,,naar-
mate het centrale beheer der welvaartsdiensten ging vorderen,
dat de Indische Regeering hun het werk over heel India
mogelijk zou maken, intervenieerde zij in de vorstenstaten
in het belang van ,,India as wholequot;quot;. 2)
Naar mijn bescheiden meening is ,,algemeen belangquot;
echter een term, die evenmin iets zegt, en voor alles te ge-
bruiken is, maar gewoonlijk wordt gebruikt voor het belang
van het geheel en dat van een onderdeel tevens; het begrip
definieert nog minder dan ,,opperheerschappijquot;. En voorts
schijnt mij een beroep op het algemeen belang een veel
onvaster basis te zijn, zoowel voor de landschappen, die
door een beroep op het algemeen belang zich veel meer be-
dreigd zouden moeten gevoelen dan door het recht van opper-
heerschappij, als voor de Regeering, die zich aan het verwijt
van subjectieve beoordeeling blootstelt, wanneer zij het alge-
meen belang, zonder meer, als maatstaf (en dus niet als
rechtsgrond) aanneemt bij het opleggen van haar wil.
De vraag rijst verder, of het noodig is een splitsing in te
') Verslag Exterritorialiteits Commissie blz. 153.
Mr. F. M. Baron van Asbcck, „De „incorporatiequot; van de zelfregeerende land-
schappen in Engelsch Indiëquot;, Verslag Indisch Genootschap, 5 April 193S. blz. 91.
voeren, en wat feitelijk het praktisch nut is van een splitsing,
die blijkbaar uitgaat van het streven om te zoeken naar
termen voor de bevoegdheden van Nederland en van de
Indische Regeering ?
Bij het ontwerpen van het nieuwe politieke contract en
van de nieuwe zelfbestuursregelen is de Regeering, ver-
moedelijk naar aanleiding van soortgelijke overwegingen,
en ongetwijfeld mede op grond van aanwijzingen door het
Opperbestuur gegeven, niet ingegaan op de suggestie van
de Exterritorialiteits Commissie; de term ,,Opperheer-
schappijquot; werd zoowel in de ,,Zelfbestuursregelen 1938quot; als
in het nieuwe politieke contract behouden.
Het derde lid van artikel 9 der ,,Zelfbestuursregelen 1938quot;,
overeenkomende met artikel 14 der „Zelfbestuursregelen
1927quot; luidt nu:
,,Krachtens de door Hare Majesteit de Koningin der
,,Nederlanden uitgeoefende opperheerschappij wordt de
,,in lid (2) van dit artikel bedoelde opgave gewijzigd of
,,aangevuld, zoo dikwijls het algemeen belang van Neder-
,,landsch Indië zulks naar het oordeel van den Gouver-
,,neur Generaal vereischt.quot;
De constructie van deze bepaling verdient, gelet op het
voorgaande, zeker waardeering: zoowel de opperheerschappij
van Nederland als de bevoegdheid der Indische Regeering
vinden een logisch op elkander afgestemde plaats, terwijl het
,,algemeen belang van Nederlandsch Indiëquot; ook in één adem
vermeld wordt, waardoor het begrip opperheerschappij —
zooals dat hiervóór werd ontwikkeld — meteen in nauw ver-
band gebracht wordt met het algemeen belang: de poten-
tialiteit van de opperheerschappij wordt nu als het ware be-
heerscht door de strekking van het algemeen belang.
Opmerking verdient nog, dat de uitdrukking ,,algemeen
belangquot; terecht als generaliseerend begrip is gebezigd,
namelijk'voor geheel Nederlandsch Indië, waardoor de be-
teekenis van het ,,locaalquot; algemeen belang — dat van het
landschap — op het tweede plan wordt gedrongen.
In verband met de vraag hiervóór gesteld, naar het nut
van termen ter aanduiding van de specifieke bevoegdheden
van Nederland en van de Indische Regeering, kan ik niet
nalaten op te merken, dat de formuleering ,,krachtens de door
Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden uitgeoefende
opperheerschappijquot;, gedachten-associaties wekt aan den term
,,Opperbestuurquot;, en dat dus, al of niet opzettelijk, de functie
van de Kroon op logische wijze in de beteekenis van deze
bepaling werd betrokken.
,,Opperheerschappijquot; in dit verband schakelt dan de
Nederlandsch Indische rechtsgemee.nschap uit.
In § I van dit hoofdstuk werd reeds gedoeld op de be-
teekenis van de gelijkluidende regeling der politieke ver-
houding voor de contract-landschappen en voor de land-
schappen onder Korte Verklaring.
Het beginsel dat het recht van opperheerschappij den
rechtsgrond levert tot het éénzijdig ingrijpen in zelfbestuurs-
aangelegenheden blijkt op het oogenblik immers uitdrukkelijk
zoowel in de politieke contracten als in de zelfbestuursregelen
te zijn opgenomen, zoodat de gevolgtrekking voor de hand
ligt, dat de contract-landschappen afgedaald zijn tot het
niveau van de Korte Verklaring-landschappen.
Met andere woorden: het standpunt dat tweezijdige rechts-
vorming vereischt is voor de dertien landschappen waarmede
politieke overeenkomsten worden gesloten, heeft feitelijk
het veld moeten ruimen voor de opvatting dat alle zelfbe-
sturende landschappen in Nederlandsch Indië onderworpen
zijn aan Nederland's opperheerschappij, en dat daarin uit-
sluitend de rechtsgrond gezien moet worden voor éénzijdige
wilsoplegging. Deze rechtsgrond wordt thans, met weder-
zijdsch goedvinden, ook aanvaard in het nieuwe contract.
Rationeel ware het, indien de Indische constitutie dit feit
eveneens openlijk erkende.
Tractaten of verdragen waren de politieke contracten.
Zie blz. 80 hiervóór.
-ocr page 278-zooals wij gezien hebben^), al lang niet meer, en de_con-
tracten met de zelfbesturen^ worden dan ook niet meer zoo
genoemd, maar met een, aan het burgerlijk recht ontleenden
term als ,,Qvereenkomsten^ aangeduid.
Desondanks spreekt artikel 34 I.S. nog steeds over het
sluiten van verdragen met Indische vorsten en volken, en
worden politieke contracten en Korte Verklaringen plus
acten van erkenning en bevestiging formeel nog als ver-
dragen beschouwd.
Met het oog op den inhoud en de strekking der nieuwe
contracten, en op de beteekenis van de Korte Verklaring,
de acte van erkenning en bevestiging en de aanvullende zelf-
bestuursregelen, zou het dan ook mijns inziens juister zijn,
artikel 34 I.S. in dien zin te wijzigen, dat daaruit de werkelijke
toestand kan blijken, bijvoorbeeld door te bepalen, dat de
Gouverneur Generaal de verhouding tusschen de zelfbe-
sturende landschappen en den Staat regelt, krachtens de
door H.M. de Koningin der Nederlanden uitgeoefende opper-
heerschappij.
De Exterritorialiteits Commissie stelde in een door haar
ontworpen wet tot aanvulling en wijziging van de Indische
Staatsregelingquot;) wel voor, artikel 34 I.S. te schrappen,
maar gaf daarvoor een oplossing in de plaats welke, naar mijn
bescheiden meening, niet voldoende in overeenstemming
is met den feitelijken toestand, noch met den daarop geba-
seerden rechtsgrond. Zij wilde het irreëele verdragsbegrip
blijven handhaven, door de bepaling, dat de Gouverneur
Generaal met alle zelfbesturende landschappen politieke con-
tracten zou sluiten, welke contracten dan door den Koning
(den Volksraad gehoord) zouden worden bekrachtigd, en aan
de Staten Generaal medegedeeld.
§ 5. Toezicht en leiding.
,,De vanaf omstreeks 1900 gevolgde zelfbestuurspolitiek
Blz. 260 hiervóór.
Zie blz. 251 hiervóór: de Dir. B.B. in den Volksraad. Vgl. verder art. 60 vierde
lid van de Grondwet.
Vgl. blz. 221 hiervóór.
*) Bijlage van het verslag der Exterritorialiteits Commissie.
-ocr page 279-is in den aanvang vooral ingegeven door den wensch naar
decentralisatie. De praktijk vroeg zich niet af: wat kunnen
de individueele zelfbesturen nu of in de toekomst aan, maar:
wat kan praktisch gedecentraliseerd worden of blijven. Het
antwoord was: zóóveel als de zelfbesturen met behulp van
het gewestelijk en plaatselijk europeesch bestuur maar eenigs-
zins kunnen overzien.quot;
In die omstandigheid ligt o.a. de historische verklaring
waarom voor de zelfbesturende landschappen een taak en
bevoegdheid gereserveerd werden die niet in overeenstem-
ming zijn met de bekwaamheden der zelfbestuurders en
andere zelfbestuursorganen, noch met de beteekenis der land-
schappen, met het gevolg dat de zelfbesturen onder het toe-
zicht en de leiding werden gesteld van landsorganen en het
Europeesch bestuur.
In de ,,Zelfbestuursregelen 1927quot; was het toezicht geregeld
in de artikelen 4 (2), 12 (i), 17 (4) (5) (6) (7), 22 (i), 28 (i)
en 29, terwijl de artikelen 12 (i) en 17 (i) respectievelijk de
regeling en het bestuur der landschapsaangelegenheden en
de rechtspraak over zelfbestuursonderhoorigen onder leiding
van het Europeesch bestuur stelden.
De handelingen van zelfbestuurs-organen waren blijkens
de aangehaalde artikelen onderworpen aan een goedkeurend of
vernietigend toezicht van lands-organen; een deel van dat toe-
zicht strekte zich uit tot goedkeuring of vernietiging van
regelingen en kon daarom vergeleken worden met het toezicht
op gedecentraliseerde ressorten en zelfstandige gemeen-
schappen, zooals dat bestaat in goedkeuring en vernietiging
van besluiten en verordeningen.
„Dit toezicht is dat van den Opperheer, verpersoonlijkt
in den plaatsvervanger in Indië, en gewestelijk vertegen-
woordigdquot; door den Resident. ,,Het is beslissend en beve-
lend van aardquot;; het is steeds noodig en moet dus onver-
minderd blijven bestaan.
Maar daarnaast is er de leiding van het Europeesch be-
stuur, ,,een verrichting van vertrouwelijken aard, van raad-
Verslag Exterr. Commissie, blz. 169.
-ocr page 280-gevenden zedelijken steun.quot; Zij dient een opvoedend karak-
ter te hebben, en naarmate de capaciteit der zelfbesturen
stijgt, kan die leiding afnemen en plaats maken voor eigen-
werkzaamheid dier zelfbesturen.
Met het oog hierop adviseerde de Exterritorialiteits Com-
missie, deze kwestie in haar verslag behandelend^), tot het
vervangen van het woord ,,leidingquot; bijvoorbeeld door de
uitdrukking ,,in overleg metquot;.
Bij het ontwerpen van de nieuwe zelfbestuursregelen is
op deze suggestie ingegaan: in artikel lo (i) staat nu dat
de overheidstaak van het zelfbestuur verricht wordt in overleg
met den Resident en de aan hem ondergeschikte . . . ambte-
naren. De toelichting^) zegt hierover: ,,met opzet is het
woord ,,leidingquot; hier niet gebezigd, om geen voet te geven
aan de opvatting dat het Europeesch bestuur zelf de taak der
zelfbesturen ter hand zou hebben te nemen.quot;
Ook in art. 13 (2) nieuw wordt, om dezelfde reden, ge-
sproken over bijstand van de zelfbestuursrechters door een
,,raadsmanquot;, en niet meer van ,,leidingquot;, zooals artikel 17 (i)
oud dat deed.
§ 6. Onttrekken en overlaten; samenwerking en medebewind.
Vóór de totstandkoming van de ,,Zelfbestuursregelen
1938quot; werd een aangelegenheid van overheidszorg in de land-
schappen óf uitsluitend door het Gouvernement, óf uitslui-
tend door het zelfbestuur geregeld. Een tusschenvorm be-
stond niet.
De nieuwe bepalingen openen echter de mogelijkheid, dat
voor een bepaald onderwerp, waarvan de regeling aan het
Gouvernement is voorbehouden, van Landswege de hoofd-
lijnen worden vastgesteld, doch waarvan de uitwerking geheel
of gedeeltelijk aan de Zelfbesturen wordt overgedragen,
uiteraard alleen met betrekking tot de eigen onderhoorigen.
Aan den eenen kant dus onttrekking van onderwerpen aan
Verslag Exterr. Comm. blz. 176—182.
Bijblad 14099.
-ocr page 281-het recht van zelfbestuur door den Gouverneur Generaal
en gelijktijdige reserveering van de regelingsbevoegdheid
terzake voor den Landswetgever of lagere wetgevers, en aan
den anderen kant, ook door den Gouverneur Generaal, weer
teruggave van die regelingsbevoegdheid aan de zelfbesturen.
Hiermede is een nieuw element gebracht in de staatsrechte-
lijke combinatie: Gouverneur Generaal — landschappen
eenerzijds en de Landswetgever anderzijds.
Dat nieuwe element schijnt dan neer te komen op een
bevoegdheid tot het delegeeren van wetgeving aan de zelf-
besturen en het onttrekken van wetgeving aan den Landswet-
gever, waarbij die bevoegdheid gehanteerd wordt door den
Gouverneur Generaal.
Deze kwestie verdient nadere beschouwing.
Volgens artikel 14 oud en artikel 9 (i) nieuw strekt het
recht van zelfbestuur zich niet uit tot bepaalde aangelegen-
heden, welke, krachtens de staatkundige verhouding van
Nederland tot de landschappen, (verbandhoudend met het
volkenrecht in het algemeen) niet bestaanbaar zijn met het
recht van zelfbestuur, en daardoor bij uitsluiting behooren
tot het terrein van den Opperheer. In de regeling en uit-
voering van deze onderwerpen kunnen de zelfbesturen, dat
is duidelijk, uiteraard niet gekend worden.
Artikel 9 (2) nieuw bepaalt echter (tevoren deed artikel
14 zulks bij opsomming) dat er nog een tweede categorie
van onderwerpen is, waarvan de behartiging door den Gouver-
neur Generaal aan het recht van zelfbestuur incidenteel
kan worden onttrokken, omdat het belang van deze onder-
werpen boven het locaal belang der zelfbesturende land-
schappen uitgaat, maar dat de Gouverneur Generaal, ook
incidenteel -), zal mogen uitmaken of, in welke gevallen en in
hoeverre aan de zelfbesturen, naast den Landswetgever, een
aandeel kan worden gegeven in de regeling en uitvoering
van die onderwerpen.
Deze bevoegdheid van den Gouverneur Generaal tot het
') Ingevolge het derde lid van artikel 9 van 1938.
Krachtens de slotzin van het tweede lid van artikel 9 van 1938.
-ocr page 282-verdeelen van de werkzaamheden tusschen den Landswet-
gever en de zelfbesturen, vloeit naar het voorkomt niet voort
uit artikel 3 van de Korte Verklaring, omdat dit artikel immers
alleen spreekt van
iquot; regelingen door . . . den Gouverneur Generaal vastge-
steld, waaronder wel de zelfbestuursregelen gerekend
kunnen worden krachtens artikel 34 I.S., maar geen
andere zelfstandige uitingen van wetgeving, omdat de
Gouverneur Generaal daartoe sedert 1925 de bevoegd-
heid niet meer bezit, en
2° regelingen door... den Gouverneur Generaal toepasselijk
verklaard, en onder deze regelingen kunnen alleen de alge-
meene verordeningen (inclusief de regeeringsverorde-
ningen) verstaan worden, ook weer omdat het den Land-
voogd aan zelfstandige wetgevende bevoegdheid ont-
breekt.
Daarentegen biedt artikel 21.2 I.S. mijns inziens wèl ruimte
voor bovenbedoelde differentiatie van regelingsbevoegd-
heid, en wel uithoofde van de clausule: best aanhaar met het
recht van zelfbestuur, terwijl artikel 34 I.S., gelezen in ver-
band met artikel 22.2-b. I.S., den Gouverneur Generaal
in staat stelt op eigen gezag te bepalen of in welke gevallen
en in hoeverre aan de zelfbesturen, naast den Landswetgever,
een aandeel kan worden gegeven in de regeling en uitvoering
van in beginsel aan het gezag der zelfbesturen onttrokken
onderwerpen.
Op bladzijde 105 van dit geschrift wees ik reeds op de
mogelijkheid welke artikel 21.2 I.S. op dit punt biedt: de
restrictie in dit artikel treft niet de toepasselijkheid der alge-
meene verordeningen, doch de erkenning van het recht van
zelfbestuur, en aangezien de Regeering hierover te beslissen
heeft, hangt de rechtspositie van het Land ten opzichte van
het landschap af van de geldende staatsrechtelijke opvattingen.
De huidige staatsrechtelijke opvattingen richten zich niet
meer op volstrekte scheiding tusschen de taak en bevoegd-
heden van het Land en de landschappen, maar op samen-
werking. De mogelijkheid van geheele of gedeeltelijke over-
dracht aan het zelfbestuur van regeling en uitvoering van in
beginsel onttrokken onderwerpen, is daarvan één der uitingen.
Een andere uiting is de opdracht tot medebewind, vervat
in het vierde lid van artikel g nieuw.
Artikel 15 oud kende dezen vorm van samenwerking ook,
daarbij werd bepaald dat aan het zelfbestuur opdrachten in
medebewind konden gegeven worden tot uitvoering van
algemeene en andere verordeningen en gewestelijke keuren.
Onder ,,algemeene verordeningenquot; worden ook verstaan
wetten en algemeene maatregelen van bestuur^), de opdracht
tot medebewind kon dus gegeven worden zoowel door de
Nederlandsche als de Indische wetgevers.
De nieuwe zelfbestuursregelen — artikel 9 (4) — spreken
echter alleen over uitvoering van ,,van Landswege gegeven
voorschriftenquot; en doelen dus op het staatsdeel Indië.
Ze zijn dus beperkter dan de vorige: het vervangen van
,,algemeene verordeningen enz.,quot; door ,,van Landswege
gegeven voorschriftenquot; sluit immers een opdracht tot mede-
bewind door anderen dan de Landswetgevers uit, hetgeen
beteekent dat de band tusschen de zelfbesturende land-
schappen en Nederland losser is gemaakt, en dat de zelfbe-
sturen naar nauwere aanraking met het Indische wetgevend
apparaat worden toegedreven.
Deze interpretatie, die volgens de letter ongetwijfeld
juist is, past evenwel (nog) niet in het systeem van Regeering
en Opperbestuur, en zal vermoedelijk ook niet in de bedoe-
ling gelegen hebben. Zij klopt niet met de opvatting dat
de zelfbesturende landschappen staan buiten de sfeer der in-
wendige aangelegenheden, buiten de Indische huishouding.
Zoowel de mogelijkheid van samenwerking op het gebied
') Artikel 95 I.S.
Vgl. blz. 215 hiervóór.
Tot de „Landswetgeversquot; behooren uiteraard ook de lagere wetgevers in het direct
bestuurd gebied en die van artikel 129 I.S.
De toelichting in bijblad 14099 verklaart terzake niets; zij zegt alleen dat „deel-
neming van de zelfbesturen aan de uitvoering van van Landswege gegeven voorschriften
welke voor het landschap van verbindende kracht zijn, ingevolge lid 4 van artikel 9
(wordt) verleend ,,indien de voorschriften zulks bepalenquot; en dus niet langer „desge-
vraagdquot; quot;, en dat dus de aandacht der zelfbesturen daarop gevestigd dient te worden,
telkens wanneer de voorschriften van het Land de Zelfbesturen in hare uitvoering
betrekken.
van regeling en uitvoering — artikel 9 (2) — als de aan den
Indischen wetgever bij uitsluiting toegekende directe be-
moeienis met de zelfbesturen inzake opdracht tot mede-
bewind — artikel 9 (4) — wekken den indruk, dat een
symptoom te onderkennen valt, wijzende op een geleidelijke
gezagsverschuiving van den Staat naar het staatsdeel Ne-
derlandsch Indië, en dus op het assimileeren van de
landschapshuishouding aan die van de Nederlandsch In-
dische rechtsgemeenschap.
Men stuwt — opzettelijk of niet — naar de symbiose
van direct en indirect gebied.
Met al de consequenties daaraan verbonden.
§ 7, De organisatie der zelfbesturen.
De plaats welke de zelfbesturende landschappen in het
Nederlandsch Indische staatsverband innemen, zal zoowel
voor het heden als voor de toekomst in hoofdzaak gebaseerd
moeten blijven op hun historisch rechtskarakter en op hun
eigen organisatie.
Hoewel de oude toestand, dat het Land en de landschappen
buitenland voor elkaar zijn niet meer bestaat, en een voorstel-
ling die van deze verouderde veronderstelling uitgaat ver-
worpen moet worden, is het toch niet mogelijk alle reminis-
centies aan die voormalige rechtsverhouding uit te bannen bij
het bepalen van de politieke richtlijnen voor de land-
schappen.
Ofschoon de zelfbesturende gebieden deelen zijn geworden
van Nederlandsch Indië, zijn het toch deelen met een duide-
lijk gescheiden eigen sfeer, met eigen bevoegdheden en
eigen onderhoorigen.
Staatsrechtelijk staan de landschappen niet op één lijn
met de gedecentraliseerde rechtsgemeenschappen in het
rechtstreeks bestuurd gebied: ten aanzien van de landschap-
pen zou men kunnen spreken van een deconcentratie op
autocratisch volkshoofdenbestuur, terwijl bij de laatstge-
noemde categorie een streven tot uiting komt naar
Mr. J. J. Schrieke „De Indische Politiekquot; blz. 99.
-ocr page 285-decentralisatie op Westersch democratischen grondslag.
Deconcentratie op volkshoofdenbestuur komt hierop neer,
dat men de in het volksgemoed voortlevende gebiedseen-
heden als zoodanig in den een of anderen vorm erkent, daar-
aan eigen middelen toestaat, en de door de bevolking geëer-
biedigde vorstenafstammehngen, hoofden of organen be-
kleedt met een zoo groote regeermacht (bestuur, politie,
rechtspraak, regeling) als men onder algemeene bestuurs-
leiding en toezicht meent overeen te kunnen brengen met
den allereersten plicht der Regeering: de bescherming der
bevolking tegen wie ook.
In autonome gemeenschappen volgens het representa-
tieve democratische systeem kan het nuttige en beproefde
medium van het volkshoofdengezag evenwel niet gebruikt
worden: een dergelijk gezag is nu eenmaal met dat systeem
in strijd.
De differentiatie volgens autocratisch of democratisch
systeem berust trouwens niet alleen op de al of niet intact-
gebleven volksinstellingen der Oostersch geörienteerde
huishouding, maar vloeit ook voort uit het ontwikkelings-
proces der Westersche cultuurinvloeden, waardoor de Oos-
tersche samenleving werd beroerd.
In de zelfbesturende landschappen kunnen de staatkun-
dige verhoudingen en de economische toestanden alleen tot
juister en rijper ontwikkeling worden gebracht onder direct
toezicht van de Regeering en onder leiding van haar ambte-
naren, hetgeen zeggen wil, dat het volkshoofdenbestuur be-
schermd moet worden tegen daarmede strijdige en voor dat
bestuur dus verwerpelijke democratische invloeden.
Slechts dit inzicht is bestaanbaar bij, en in overeenstem-
ming met het politiek beginsel, dat de eigen gegroeide organi-
satie van het zelfbestuur zooveel mogelijk behoort te worden
ontzien, naast het reserveeren voor de landschappen van een
ruime, veelsoortige en in zichzelf volledige overheidstaak.
Tornt men hieraan, dan tornt men aan het bestaan van
De Kat Angelino II blz. 115.
-ocr page 286-het zelfbestuur en dan stelt men de resultaten van onze zelf-
bestuurspolitiek in de waagschaal.
In de „Zelfbestuursregelen 1927quot; zooals zij in 1928 en
1930 zijn aangevuld geworden, waren twee tendenzen waar-
neembaar, waardoor de eigen gegroeide organisaties van zelf-
besturende landschappen vervormd zouden kunnen worden:
1° nauwer samenwerking tusschen zelfbesturende land-
schappen, (vergelijk de artikelen 26 en 27 oud),
2° invoering van Westersch democratische instellingen, (ver-
gelijk artikel 4 lid 2 en 3, en artikel 5a oud).
Wij zagen hierboven dat omvorming van de eigen ge-
groeide organisatie als ondoelmatig beschouwd moet worden:
een waarborg daartegen is dan ook gelegen in de ,,zooveel
mogelijk onverzwakte handhaving van de onder het recht
van zelfbestuur vallende bevoegdheid om eigen organisatie
vast te stellen, een bevoegdheid welke de zelfbesturen in
onderscheiding van andere deelen van Nederlandsch Indië
uitoefenen.quot;
Voor de zelfbesturen werd dus opgeëischt het recht van
eigen constitutie in de gevallen dat zulks eenigzins mogelijk
zou zijn, en dan zoowel wat betreft het bestuur over een
landschap, als de inwendige bestuursorganisatie.
In de ,,Zelfbestuursregelen 1938quot; werd met een en ander
rekening gehouden:
iquot; nauwere samenwerking tusschen zelfbesturende land-
schappen wordt weliswaar nog gesuggereerd in artikel 22
nieuw, omdat samenwerking op het gebied van wetgeving,
uitvoering en gemeenschappelijke middelen tusschen
bijeenliggende zelfbesturen in stijgende mate bleek
plaats te hebben, doch waar het instituut van raden van
zelfbestuurders in de praktijk geen levensvatbaarheid
heeft getoond, werd in 1938 het instellen van dergelijke
jaden overgelaten aan het initiatief van de belangheb-
bende zelfbesturen, terwijl een redactie is gekozen die
Vgl. „Samenvattingquot; der Exterr. Commissie, blz. 28/29.
Ibidem blz. 29.
past bij de vormen van samenwerking, die de praktijk
te zien geeft.
2° invoering van Westersch democratische instellingen werd
in 1938 beperkt tot het in 1927 geïntroduceerde instituut
van adviseerende raden. Aangezien dit instituut tot nog
toe slechts sporadisch^toepassing heeft gevonden, is het
voor de toekomst ^dêquot; bedoeling dat dergelijke raden
alleen daar worden ingesteld, waar en wanneer daaraan,
naar het gevoelen van het zelfbestuur behoefte bestaat,
zooals artikel 3 lid 3 nieuw nog steeds bepaalt.
Het in 1930^) in de „Zelfbestuursregelen 1927quot; inge-
voegde artikel 5a, hetwelk voorschriften gaf inzake
binnen het landschap gelegen Inlandsche rechtsgemeen-
schappen, werd in 1938 niet meer opgenomen. De toe-
lichting teekent hierbij echter aan, dat uit het schrap-
pen van de mogelijkheid tot instelling van dergelijke, op
democratische leest geschoeide rechtsgemeenschappen,
geenszins de conclusie magquot;^orden getrokken, dat het
bestaan van zulke gemeenschappen, daar waar zij in het
bewustzijn der bevolking leven, niet geëerbiedigd zou
behooren te worden, maar dat het geven van regelen
betreffende taak en positie dezer gemeenschappen een
zaak is van de Zelfbesturen, waarmede regeling van
Regeeringswege zich kwalijk verdraagt.
Dit inzicht strookt geheel met het desideratum hiervóór
gesteld.
§ 8. De inpassing der zelfbesturen in provinciaal verband. •
Tegenover de interne staatkundige organisatie der zelf-
besturen staat echter ook de verhouding van deze landschap-
pen tot het grooter verband.
„De snelle ontwikkeling der Buitengewesten en dus ook
der zelfbesturen stelt nieuwe eischen, ook op staatkundig
gebied. Vooral in verband met de bestuurshervorming is
') Bijblad 14099.
Besluit van den Gouverneur Generaal van 12 Februari 1930 Staatsblad No. 25.
Bijblad 14099.
-ocr page 288-deze urgentie aan het licht getreden. Deze kan niet worden
voltrokken buiten de 300 grootere en kleinere zelfbe-
sturen om . . . De vraag moet worden opgelost hoe deze
waardevolle gemeenschappen in ons staatsgebouw hun plaats
zullen vinden.quot;
De bestuurshervorming heeft evenwel „een beperkte,
technische beteekenis en met die bestuurshervorming van.
1922 en later, zoowel als met de herziene staatsregeling van
1925, hebben de landschappen niets uitstaande.quot;
„Men heeft ook bij de ,,bestuurshervormingquot; van Java op
den voet van artikel 119 en artikel 121 I.S. met de vier vor-
stenrijken geen weg geweten. Ze zijn dan ook buiten de
provincie-organisatie gelaten.quot;
„Bij het ontwerpen van de nieuwe Zelfbestuursregelen is
uiteraard rekening gehouden met de doorvoering van de be-
stuurshervorming in de Buitengewesten,quot; aldus de toelich-
ting.
„Hierbij wordt niet slechts gedoeld op de wijzigingen, in
de hiërarchische indeeling van het Europeesche bestuurs-
corps, maar ook op de positie welke de Zelfbesturen in
de nieuwe staatkundige constructie zullen innemen.quot;
„Er is daarbij gewaakt tegen aantasting van de positie der
Zelfbesturen. Met het oog daarop werd aan de gewesten
nieuwe stijl een grooteren omvang gegeven, zoodat ook
na provincievorming voor de Zelfbesturen voldoende ruimte
overblijft om zich overeenkomstig de geldende zelfbestuurs-
politiek, individueel en in samenwerking met andere Zelf-
besturen te ontwikkelen. De omstandigheid dat aan groeps-
gemeenschappen, die alleen gesticht zullen worden in rechts-
streeks bestuurd gebied, een taak wordt gegeven, welke zoo-
veel mogelijk analoog is aan die van groepsgewijs samen-
werkende zelfbesturen op het gebied van wegen, bruggen,
irrigatie, landbouwvoorlichting, veeartsenijkundigen dienst,
H.'Colijn (bijgew. door C. F. Staargaard): Onze Staatkunde ten aanzien van de
Buitengewesten, in „Neerlands Indiëquot;, 1929 Deel II blz. 23.
Loze, „De Indische Zelfbesturende Landschappen in het nieuwe Staatsbestelquot;
blz. 102—103.
Bijblad 14099.
*) Doorgevoerd op i Juli 1938, ingevolge Staatsblad 1938 No. 264.
-ocr page 289-onderwijs en volksgezondheidszorg, waarborgt dat de pro-
vincie ook in rechtstreeks bestuurd gebied grenzen aan haar
bemoeiingen vindt gesteld, hetgeen indirect ook aan hand-
having van de zelfbestuurspositie ten goede komt.quot;
De groepsgemeenschappen zijn in rechtstreeksch gebied
dus gedacht als een pendant van de zelfbestuurscomplexen.
Van de mogelijkheid die de Indische Staatsregeling bood
tot het vormen van provincies geheel bestaande uit daarvoor
aangewezen zelfbesturen, werd geen gebruik gemaakt — de
wijze van toepassing der bestuurshervorming op de Buiten-
gewesten in 1938 heeft daartoe den pas afgesneden — zoodat
de grootere provincies voor een deel uit zelfbesturende land-
schappen zullen moeten bestaan, of gaten vertoonen.
Van Vollenhoven gaf de voorkeur aan ,,eilandquot;-provincies,
en nam speciaal Sumatra als voorbeeld.
In 1931 zag de Regeering in een Sumatraansche provincie
,,een passend sluitstuk op de constructie der groepsgemeen-
schappen en complexen van zelfbesturende landschappen.quot;
De in 1938 geconsolideerde zelfbestuurspolitiek vereischt
bovendien het conserveeren en versterken der zelfbesturen:
alle overheidszorg, waarbij de overheid direct in aanraking
komt met de inheemsche sfeer, moet voor de zelfbesturen
gereserveerd worden, o.m. landbouwvoorlichting, veeartsenij-
kundige dienst, volksgezondheid, inlandsch onderwijs e.d.
,,Bij die overheidszorg komt de staatkundige beteekenis van
het tusschen de westersche overheid en de bevolking inge-
schoven zelfbestuur immers goed te stade.quot;
Bedoelde versterking kan alleen doorgevoerd worden
wanneer de zelfbesturen worden opgenomen in provincies
van groot formaat, om te voorkomen dat de westersch demo-
cratische werkzaamheid en critiek op het beleid der zelf-
besturen, dus ,,provincialequot; bemoeizucht, een destructieve
uitwerking zullen hebben op het instituut van zelfbestuur.
Voorts moet de bestaande exterritorialiteit van landsonder-
') J. J. Mcndelaar, Koloniaal Tijdschrift 1935 blz. 332.
Van Vollenhoven ,,Staatsrecht Overzeequot; blz. 137, 140 en 149.
Memorie van Toelichting, Volksraadsstukken 25 Februari 1931, punt 106.
*} „Samenvattingquot; Exterr. Commissie blz. 65.
hoorigen in het oog gehouden worden: deze kan niet zoomaar
worden opgeheven.
De oplossing door de Herzieningscommissie gesuggereerd,
namelijk onvoorwaardelijke opheffing van de exterritorialiteit
van landsonderhoorigen in de zelfbesturende landschappen,
gepaard aan medezeggenschap van deze categorie in de zelf-
bestuurszaken,^) komt uiteraard, met het oog op de nu met
nadruk erkende bijzondere positie der zelfbesturen, en het
streven naar handhaving en versterking van hun gezag,
„nicht in Fragequot;.
De overheidszorg ten aanzien van de exterritorialen, waar-
over tot nog toe het Land te zeggen had, gaat bij provincievor-
ming over op de provinciale organen, waardoor deze laatsten
zeggenschap over een deel der inwoners van, en daarmede
houvast krijgen op de zelfbesturende landschappen.
De behartiging van onderwerpen van overheidszorg kan
namelijk niet plaats vinden, gescheiden langs den lijn lands-
onderhoorigen — zelfbestuursonderhoorigen: men denke bij-
voorbeeld aan zorg voor volksgezondheid.
Hoe kleiner dus de provincie, hoe schadelijker, hoe grooter,
hoe minder intensief haar invloed zal zijn.
Intusschen laat het zich niet verwachten dat de provincie
nu of in de nabije toekomst een politieke beteekenis zal ver-
krijgen, welke die der zelfbesturen zal kunnen vervangen,»)
terwijl tenslotte de oplossing van het probleem ten nauwste
samenhangt met de oplossing van het exterritorialiteits-
vraagstuk.
§ 9. Het exterritorialiteits-vraagstuk.
Vóór 1875 was het probleem officieel niet bekend met be-
trekking tot de zelfbesturende landschappen. Het model-
contract van dat jaar onttrok voor het eerst niet-inlanders aan
het gezag der zelfbesturen, als gevolg. van de toestanden
Verslag Herzieningscommissie 1918, blz. 119.
Vgl. Verslag der Exterr. Commissie blz. 330.
„Samenvattingquot; Exterr. Commissie blz. 65.
Haga, „Erkenning van hoogere Inlandsche verbandenquot;, Koloniale Studiën 1928
blz. 357.
binnen de landschappen, welke geen behoorlijke belangen-
verzorging der binnen hun grenzen niet-inheemsche ele-
menten waarborgden.^)
Wat de administratieve en justitieele exterritorialiteit van
niet-landschapsgenooten betreft, was in het personengebied
langzamerhand een duidelijke scheiding ontstaan: een onmis-
kenbaar rechtsonderscheid ,,om de gelding van bepaalde
normen tot bepaalde personen-groepen te beperken.quot;
„Er is reden,quot; aldus Logemann, ,,uit een oogpunt van
systematiek, om van de intrede der volledige exterritoriali-
teit in een landschap af, van onderhoorigheid te gaan spreken,
ook al beginnen de contracten daarmede pas na 1910
Immers, de onderscheiding beteekent voortaan, dat het
landschap alle territoriaal gezag over deze exterritorialen
heeft verloren. Het beteekent derhalve, dat er binnen het
landschaps-territoir voortaan een volledig dubbel stel over-
heden zal zijn, één over de landschaps- en één over de gou-
vernementsonderhoorigen.quot; (administré's).
Verder is er een klaar onderscheid tusschen l^dschaps-
onderdaanschap (de territoriale competentie valt niet samen,
rechtspraakoefening en politie-oefening over onderdanen
op vreemd territoir is verboden) en landsèhap^nderhoo- ? 1 ^
rigen (onderhoorigheid impliceert samenvallen van grond-
gebied; volledige gelding der wetgeving en volledige gezags-
oefening; uitsluiting van de bevoegdheid der andere rechts-
gemeenschap).
Maar het heeft geen zin te spreken van de aanwezigheid
van landschapsonderhoorigen op gouvernements gebied.
Het territoriaal karakter van het gouvernementsgezag binnen
zijn gebied, is nimmer aangetast; elk en een ieder is daar
administré van de gouvernementsoverheid, en op gouver-
nementsgebied is nooit van exterritorialiteit sprake ge-
weest.
Mendelaar, Koloniaal Tijdschrift 1935 blz. 330—331.
Prof. Dr. J. H. A. Logemann „De afbakening van de rechtsmacht tusschen
Gouvernementsrechter en Landschapsrechterquot; LT.R. deel 147, afl. 3, 1938, blz.
400/407.
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg II B 1914 blz. 131.
Logemann t.a.p. blz. 407.
-ocr page 292-Het dualisme in den rechtstoestand van administré's van het
Gouvernement en van de zelfbesturen vordert het instand-
houden van een kostbare dubbel-organisatie, waarbij moei-
lijkheden ontstaan door het niet gelijkmatig functionneeren
daarvan ten aanzien van dezelfde belangen. „Aard en omvang
van die moeilijkheden hangen af van den aard en intensiteit,
waarin de, aan de regeermacht van de oorspronkelijke organi-
satie onttrokken groep binnen het gebied daarvan voorkomt.
Opheffing der exterritorialiteit heft de moeilijkheden
theoretisch op, doch is practisch niet altijd mogelijk of
wenschelijk.quot;^)
Opheffing van de exterritorialiteit van landsonderhoorigen
ineens, zonder gelijktijdige neerhaling van de bevoegdheid
van het zelfbestuur ten aanzien van verschillende onder-
werpen van overheidszorg zooals rechtspraak, politie, be-
lastingheffing e.d., zou Europeanen en Vreemde Ooster-
lingen in een fundamenteel verschillenden rechtstoestand
brengen, vergeleken bij het rechtstreeks bestuurd gebied.
Er moet nu eenmaal nog een onderscheid gemaakt worden
tusschen de verschillende bevolkingsgroepen, omdat de ver-
schillen en tegenstellingen in het algemeen samenvallen met
de onderscheidingen tusschen rassen.
De bestaande staatsrechtelijke verhouding waarbij de
Inlandsche hoofden niets of zoo goed als niets te zeggen
hebben over Europeanen en Vreemde Oosterlingen, is geheel
in overeenstemming met de verhoudingen en de groote ver-
schillen welke de werkelijkheid van het sociale leven tusschen
de verschillende bevolkingsklassen te zien geeft. Als men dat
staatsrecht verandert en aan de weinig ontwikkelde platte-
landshoofden en gemeenschappen rechtens gezag verleent
over Europeanen en Vreemde Oosterlingen, al is zoo'n ver-
andering in hoofdzaak een schijnvertooning, dan zullen hoof-
den en bevolking, de schijn voor het wezen nemende, zich
losmaken van het onbe^ste^ traditioneele besef dat zij van
die werkelijkheid hebben. Dit zou bedenkelijk zijn omdat op
dat besef juist de verzekerde positie van Europeanen en Vreem-
Mendelaar t.a.p. blz. 331.
-ocr page 293-de Oosterlingen in de binnenlanden voornamelijk steunt.
Bij het makên'vaïTëen onderscheiding tusschen verschil-
lende bevolkingsgroepen mag echter, dat spreekt vanzelf,
niet verder gegaan worden dan noodig is om de aparte be-
langen dier groepen te behartigen. Gemeenschappelijke be-
langen zullen en kunnen daarentegen ook gemeenschappelijk,
tenminste op dezelfde wijze en zooveel mogelijk door hetzelfde
overheidsorgaan behartigd worden.
Daarin nu, zoo meent de Exterritorialiteits Commissie,
schoot het instituut van exterritorialiteit van landsonder-
hoorigen tot nog toe te kort.
Een ander bezwaar tegen deze exterritorialiteit ligt in
de omstandigheid dat dit instituut in de hooger ontwikkelde
zelfbesturende landschappen aanstoot geeft; dat daarin klei-
neering van inheemsche bestuurders, en wantrouwen gezien
wordt, terwijl de landsonderhoorigen toch wel genieten van
allerlei overheidszorg welke van de zelfbesturen uitgaat,
zooals zorg voor rust, veiligheid, wegen enzoovoorts.
Er bestaan dus redenen genoeg om te streven naar oplos-
sing van het vraagstuk, en niet in de laatste plaats naar op-
heffing van de juridische oorzaak daarvan.
In het instituut van exterritorialiteit van landsonder-
hoorigen is een rechtsverscheidenheid belichaamd, welke
in het rechtstreeks bestuurde gebied opgetrokken is op het
zoogenaamde ras-criterium. Het onderscheid van exterrito-
rialiteit in zelfbesturend gebied generaliseert, terwijl het
onderscheid van ras-criterium in direct bestuurd gebied
specificeert. Het vraagstuk schijnt dus veel meer een staat-
kundig dan een staatsrechtelijk probleem te zijn.
De Herzieningscommissie wenschte ook voor indirect
bestuurd gebied een toestand gelijk aan die in het recht-
streeks bestuurd gebied en Van Vollenhoven stelt de vraag:
„of niet, evengoed als bij het nieuw geschapen autonome
regentschap ook het zelfregeerend landschap om een doel-
Verslag Exterr. Commissie blz. 272.
„Samêiï^^CTTing'' Exterr. Commissie blz. 45.
Ibidem blz. 52.
*) Verslag der Herzieningscommissie 1918 blz. 119.
treffend organisme in het Groot-indisch rijk te kunnen wezen
zijn leden (genooten, onderhoorigen) moet vinden onder
alle landaarden ?quot;
^f Opheffing van de exterritoriahteit schijnt op den duur
[niet te keeren, doch deze opheffing zal gelijken tred moeten
houden met de maatschappelijke ontwikkeling in de zelfbe-
sturende landschappen.
Intusschen omvat de bevoegdheid van het zelfbestuur
onderwerpen van overheidszorg welke niet van localen aard
zijn, zooals rechtspraak en veiligheidspolitie zorg voor
beschikking en beheer van grond, ondergrond, bosschen en
water en regeling van arbeidsverhoudingen, en verder omvat
die bevoegdheid allerlei overheidszorg, waarbij ook in het
rechtstreeks bestuurd gebied onderscheid gemaakt wordt
tusschen verschillende bevolkingsgroepen, zonder dat men
het daar, waar men al geruimen tijd streeft naar opheffing van
alle rechtsverscheidenheid, mogelijk acht dat onderscheid
weg te nemen, terwijl tenslotte gezagsverleening aan de zelf-
besturen zal moeten uitblijven als de engere belangen van
Europeanen en Vreemde Oosterlingen strijden met de
engere belangen van de inheemsche bevolking, bijvoorbeeld
inzake beschikking over grond en water, heffing van progres-
sieve inkomstenbelastingen, vermogensbelasting e.d.
Gezagsverleening aan de zelfbesturen over Europeanen en
Vreemde Oosterlingen zal aanleiding geven tot aanspraak op
medezeggenschap in zelfbestuurszaken door genoemde be-
volkingsgroepen, hetgeen tot voor de zelfbesturen onge-
wenschte verhoudingen kan leiden. Het verdient in dit ver-
band de aandacht, dat exterritorialiteit van landsonder-
hoorigen in staat stelt om de nadeelige gevolgen van demo-
cratie af te leiden in vertegenwoordigende colleges van lands-
onderhoorigen, zooals de Gultuurraad ter Oostkust van
Sumatra.
Het onderwerpen van Europeanen en Vreemde Ooster-
Van Vollenhoven „Staatsrecht Overzeequot; blz. 78.
quot;) Vgl. Logemann, I.T.R. deel 147 afl. 3 1938 blz. 400 e.v.
„Samenvattingquot; Exterr. Commissie blz. 55.
*) Ibidem t.a.p.
lingen aan het volle gezag der zelfbesturen schijnt dus voors-
hands onmogelijk — daarentegen vormt de maatschappelijke
positie van de Inlandsche landsonderhoorigen in het alge-
meen geen bezwaar, om voor hen den toestand van exterri-
torialiteit op te heffen.
De praktijk heeft daarvan reeds voorbeelden gegeven,
het zelfbestuursgezag over personen werd oorspronkelijk
voortdurend ingekrompen en beperkt tot de eigenlijke land-
schaps-genooten, en vervolgens weer uitgebreid over inheem-
schen, in het bijzonder sinds de contracts-wijzigingen ter
Oostkust van Sumatra in 1916, terwijl in de „Zelfbestuurs-
regelen 1919quot;, artikel 14 onder g, eerst de categorie Inland-
sche Christenen exterritoriaal was, doch later weer onder
het zelfbestuursgezag werd gebracht.
De ,,Zelfbestuursregelen 1938quot; doen hetzelfde: daarin be-
perkt artikel 7 lid 3 sub c het aantal categorieën van inheem-
schen die exterritoriaal zijn, tot een minimum, waardoor het
personengezag der zelfbesturen een belangrijke uitbreiding
heeft ondergaan, (,,ten aanzien van Inlandsche landsdienaren,
met uitzondering van de groepen, genoemd in bijlage i van
deze regelen, wordt de overheidstaak, welke het Zelfbestuur
verzorgt, uitdrukkelijk omschreven in bijlage 2 van deze
regelenquot;).
Ook ten aanzien van Inlandsche landsdienaren (in de
regelen van 1927, artikel 13 (2) sub c nog geheel aan het
gezag der Zelfbesturen onttrokken) is dus thans de mogelijk-
heid geopend tot opheffing van exterritorialiteit, hoewel
voor deze categorie, evenals voor die der vrije arbeiders op
ondernemingen, in een aantal landschappen (artikel drie
sub c van het Gouvernementsbesluit van Staatsblad 1938
no. 529) voorloopig nog uitzondering gemaakt wordt uit
utiliteitsoverwegingen, namelijk vanwege de, uit de op-
heffing voor het Land voortvloeiende inkomstenderving,
welke onder de huidige omstandigheden onaanvaardbaar ge-
oordeeld wordt.
Vgl. de intrekking van art. 2 sub b van het besluit in Staatsblad 1919 No. 823,
bij Staatsblad 1926 No. 53.
Van meer principieele beteekenis is echter de mogelijk-
heid van gedeeltelijke opheffing van de exterritorialiteit —
met betrekking tot enkele onderwerpen — van personen,
die in beginsel onder het gezag van het Land blijven. In de
bij artikel 7 behoorende bijlage 2 zullen de betreffende onder-
werpen worden opgesomd, waarbij gedacht is aan onder-
werpen van localen aard, welke tot nog toe veelal bij geweste-
lijke keur werden geregeld terwijl daarnaast de mogelijk-
heid bestaat dat een onderwerp wel door het zelfbestuur
verzorgd kan worden, maar niet voor elke bevolkings-
groep.
Vindt uitbreiding van de werkzaamheid der zelfbesturen
plaats ook ten aanzien van de in beginsel aan hun gezag ont-
trokken onderwerpen (artikel 9 lid 2) dan beperkt zich de be-
moeienis der zelfbesturen tot de eigen onderhoorigen, tenzij
die werkzaamheid zich ingevolge aanvulling in de bijlage 2
van artikel 7, ook tot andere groepen mag uit-
strekken.
In de nieuwe zelfbestuursregelen werd niet overgenomen
artikel 16 lid (i) van de ,,Zelfbestuursregelen 1927quot;, hetwelk
handelde over de verbindende kracht van door het Hoofd
van gewestelijk bestuur vastgestelde reglementen en keuren
van politie; een gedeelte dezer onderwerpen zal in de toe-
komst zelfs, met gebruikmaking van de bij artikel 7 geopende
mogelijkheid, door de zelfbesturen zoowel voor lands- als
voor zelfbestuursonderhoorigen verzorgd kunnen worden.
Regelt evenwel een keur een, ingevolge artikel 9 ont-
trokken onderwerp, op den voet van artikel 129 I.S., dan is
zij naar haar aard zoowel op landsonderhoorigen als op zelf-
bestuursonderhoorigen van toepassing.
Door samenwerking tusschen het Land en de Zelfbesturen
is het voorts mogelijk, dat, naar aanleiding van primaire zelf-
bestuur sregelingen, het Land overeenkomstige voorschriften
geeft voor de exterritorialen in zelfbestuursgebied.
Koloniaal Tijdschrift 1938 blz. 704.
Bijblad 14099.
Betreft het voorgaande de administratieve exterritorialiteit,
ook de justitieele werd nader geregeld, door strenger attri-
butie van rechtsmacht.
Het hoofdbeginsel in artikel 12 lid i neergelegd, is nu
(anders dan in het oude artikel 17): dat zelfbestuursonder-
hoorigen justitiabel zijn voor den eigen zelfbestuursrechter,
ook voor zoover gouvernementsrecht moet worden toegepast,
behoudens enkele uitzonderingen.
Landsonderhoorigen daarentegen staan in beginsel steeds
voor den Gouvernementsrechter terecht, de justitieele exter-
ritorialiteit van landsonderhoorigen of groepen van lands-
onderhoorigen wordt niet opgeheven bij opheffing van de
administratieve exterritorialiteit (artikel 7 nieuw, verzorging
van onderwerpen door het Zelfbestuur zoowel voor lands- als
voor zelfbestuursonderhoorigen).
De nieuwe regel beoogt dus als stelsel, dat gedeeltelijke
(administratieve) opheffing van exterritorialiteit opzichzelf
géén inbreuk maakt op de landsonderhoorigheid, voorzoover
de rechtspraak betreft (justitieele exterritorialiteit); op dit
stelsel kan slechts na uitdrukkelijke, afzonderlijke bepaling
uitzondering worden gemaakt (artikel 12 lid 2).
,,De Europeaan en de Vreemde Oosterling zal vandaag of
morgen — vermoedelijk tot zijn starre verbazing — ervaren,
dat hij verplicht is een regeling na te komen van een autori-
teit, welke hij weliswaar steeds gerespecteerd heeft, doch
waaraan hij nimmer eenige zeggenschap over zichzelf heeft
toegekend.quot;
Die Europeaan of Vreemde Oosterling zal echter nóg ver-
baasder zijn als hij bemerkt dat hij ook voor den zelfbestuurs-
rechter terecht zal kunnen staan (zie boven).
§10. Samenvatting.
Na de grootendeels theoretische beschouwingen in dit
hoofdstuk zou nog een plaats kunnen worden ingeruimd aan
een categorische behandeling van de ,,Zelfbestuursregelen
1) Zie de toelichting in Bijblad 14099.
„De Telegraafquot; 4 Februari 1939.
-ocr page 298-1938quot;, indien zulks niet overbodig ware, met het oog op de
uitvoerige artikelsgewijze toelichting daarop, welke toe-
lichting aan overzichtelijkheid, naar mijn bescheiden mee-
ning, niets te wenschen overlaat.
Ik meen dan tot zoover voldaan te hebben aan de in den
aanvang van dit geschrift gestelde opgaaf: het onderzoeken
van de beweegredenen die geleid hebben tot het totstand-
komen van de „Zelfbestuursordonnantie 1914quot; en van haar
opvolgers, en het belichten van de zelfbestuurspolitiek welke
de Regeering van den aanvang af tot richtsnoer is geweest.
De draad, die over een periode van meer dan dertig jaren
terug werd opgevat, was, naar het mij voorkomt, zonder
onderbreking te volgen, omdat het eenmaal beleden beginsel
geen fundamenteele herziening heeft vereischt, wijl het op
een stevigen staatkundigen grondslag (voortdurend aan de
praktijk getoetst), was opgebouwd.
In het kort kan dit beginsel der Indische zelfbestuurs-
politiek als volgt worden geformuleerd: volledige zeggen-
schap en verantwoordelijkheid voor den Staat in die aange-
legenheden welke Nederland en Nederlandsch Indië als
geheel raken of uit anderen hoofde naar haren aard beharti-
ging van ,,Landsquot;-wege eischen, maar aan den anderen kant
een zooveel mogelijk overlaten aan de zelfwerkzaamheid van
de Zelfbesturen van zaken van localen aard.
Dat de zelfbestuurspolitiek zich op den duur zal moeten
aanpassen aan nieuwe en aan andere verhoudingen, lijdt geen
twijfel. Voor het heden en de nabije toekomst zijn de richt-
lijnen echter — ik mocht dat reeds eerder opmerken — naar
een vastberaamd plan uitgestippeld. De tijd zal leeren welke
positie de zelfbesturende landschappen zullen innemen in
een Nederlandsch Indischen staat met een zelfstandige
positie in het imperium. „Zelfstandigheid van Neder-
landsch Indië binnen het rijksverband is immers het erkende
einddoel van Nederlands koloniale politiek.quot; 2)
Rondschrijven van den Dir. B.B. van 5 October 1938 No Bg/6/22, bijblad 14099.
2) Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende de Indische begroo-
ting, 7 Februari 1939.
Zelfstandigheid moet echter verworven worden, zij moet
groeien uit waarlijk geestelijk eigendom van het volk, en
die groei kan slechts het natuurlijk resultaat zijn van inner-
lijken groei in sociaal, economisch en intellectueel opzicht.
„Wie de situatie helder ziet, zal daarin geen reden vinden
om te pleiten voor terugtreden op den afgelegden weg,
doch wel voor het betrachten van omzichtigheid bij het doen
van verdere schreden voorwaarts. Aan Indië en zijn be-
volking moet de tijd gegund worden, het verworvene te
verwerken.quot;
Samenvattend kan, in verband met de bestuurshervor-
ming en de voortschrijdende ontwikkeling der Buitenge-
westen op staatkundig gebied, van de nieuwe zelfbestuurs-
regelen en de nieuwe contracten gezegd worden: „dat zij
een forsche poging zijn om nieuwe wegen te openen voor een
eigen ontwikkelingquot; der zelfbesturende landschappen.
M.V.A. aan de Ile Kamer inzake de Indische begrooting, 7 Febr. 1939.
Koloniaal Tijdschrift 1938 blz. 705.
HOOFDSTUK IX.
HERSTEL VAN DEN ZELFBESTUURSSTATUS.
Wat betreft de wederinstelling van den status van zelf-
besturend landschap voor een gebied, dat reeds werd inge-
lijfd, stelt de Regeering zich op het standpunt, dat zij daartoe
bevoegd is uit hoofde van het feit, dat zij kan terugvallen op
het vroeger bestaan hebben van zelfbestuur, en dat zij, door
het enkele feit van intrekking van den maatregel, waarbij een
zelfbesturend landschap werd ingelijfd bij het rechtstreeks
bestuurd gebied, de betrokken landstreek in zijn voormaligen
zelfbestuursstatus kan doen terugkeeren.
Desalniettemin schijnt de staatsrechtelijke reconstructie
van het zelfbesturend landschap, dat tijdelijk van den zelf-
bestuursstatus verstoken is geweest, nog niet in den haak
te zijn.
De beide constitutioneele voorzieningen, die betrekking
hebben op de zelfbesturende landschappen, schrijven voor
(art. 34 I.S.), dat de Gouverneur Generaal verdragen sluit
met Indische vorsten en volken, en (art. 21 I.S.), dat de
algemeene verordeningen op die gedeelten van Nederlandsch
Indië, alwaar het recht van zelfbestuur aan de Inlandsche
vorsten en volken is gelaten, slechts in zoover toepasselijk
zijn, als met dat recht bestaanbaar is. In beide gevallen treft
men de veronderstelling aan, dat het zelfbestuur reeds be-
staat: een bijzondere voorziening, waaraan de bevoegdheid
tot het wederinstellen van een zelfbestuur ontleend kan
worden, komt niet voor.
Speciaal in verband met het eerstgenoemde artikel doet
Memorie van Antwoord op het Volksraadsverslag, zitting 1937—1938, ond.
144, blz. 3.
zich de in het oogspringende moeihjkheid voor bij het
sluiten van een verdrag met een Indisch vorst, dat deze
vorst als zoodanig bij een beoogde wederinstelling van een
zelfbestuur nog niet bestaat vóórdat het verdrag is tot stand
gekomen, en dat hij eerst gecreëerd wordt door het ver-
drag zelf.
„Thisquot;, zegt Emerson, ,,is an obstacle which may cause
the lawyers heart to falter, but to the simple mind of the
non-jurist it seems not too difficult to surmount it, especially
under the Dutch scheme of things, if there is any serious
desire tot extend the system of native statesquot;.^)
Inderdaad, over de staatsrechtelijke vraag of rechtstreeks
bestuurd gebied kan worden omgezet in indirect bestuurd
gebied, heeft de Indische regeering zich niet erg druk ge-
maakt. De sneer is dus verdiend.
Deze vraag is, blijkens de Memorie van Antwoord op het
Volksraadsverslag bij de ontwerp-ordonnantie, welke enkele
wettelijke beletselen tegen wederinvoering van zelfbestuur
op Bali moest opruimen, ,,het eerst gesteld in 1927 en
haastiglijk ontkennend beantwoord. De omzetting zou in
strijd zijn met het geldend staatsrecht. Twee maanden
later zegt dezelfde regeering, dat ze aanvankelijk fout zag:
indien een goed beleid de hergeving van den zelfbestuurs-
status aan een bepaald gebied eischt, dienen bestaande be-
lemmerende bepalingen of inzichten uit den weg te worden
geruimd. Hierbij is het gebleven en juridische puzzelarij
aan de theoretici overgelaten; sedert 1927 neemt de Indische
regeering als gedragslijn aan, dat ze niet bij eenig wettelijk
voorschrift of bij eenige daad van het uitvoerend gezag
rechtstreeks een zelfbesturend landschap kan instellen. Daar-
voor ontbreekt een grondslag in de Indische constitutiequot;.®)
Daarentegen wordt herstel van zelfbestuur wel in overeen-
stemming met de Indische Staatsregeling geacht, blijkens de
Rupert Emerson „Malaysiaquot;, blz. 438.
Volksraadszitting 1937—1938, ond. 144: herziening van een ordonnantie van
1882 betreffende de inlijving van Boeleleng en Djembrana, en opheffing van het
locaal ressort Karangasem.
®) P. J. Gerke „Bali, herstel van de oude zelfbesturenquot; De Telegraaf 8 Juni 1938.
-ocr page 302-hiervóór reeds geciteerde Regeeringsverklaring en hoewel
dit de duidelijke toelichting van een praktische politiek is,
ware het toch juister geweest, indien de Indische Staats-
regeling tijdig was aangevuld geworden op zoodanige wijze,
dat de hergeving van den zelfbestuursstatus de wettelijke
bepalingen géén geweld aandeed.
Wat is hier namelijk gebeurd ?
De terugbrenging van voormalig zelfbesturend gebied,
waarvan de inlijving bij ordonnantie geschiedde vond ook
bij ordonnantie plaats; aan de overige landschappen (op Bali)
werd echter het recht van zelfbestuur hergeven bij Gouver-
nementsbesluit, en niet bij ordonnantie. Ook hier werd echter
gebied, dat rechtstreeks bestuurd werd, gebracht in een
status, waarbij dat niet meer het geval is. Kleintjes ») stelt
de vraag: ,,kan zulk een verandering van rechtstoestand van
Nederlandsch Indisch territoir op deze eenvoudige wijze,
met uitsluiting van den Volksraad op wettige wijze ge-
schieden ?quot;
Immers bij transformatie van gouvernementsgebied tot
zelfbestuursgebied, worden de op dat territoir wonende onder-
danen automatisch gesplitst in zelfbestuursonderhoorigen
en gouvernementsonderhoorigen; ,,dan komen er landschaps-
naast landsverordeningen, zelfbestuursrechtspraak niet in
naam der Koningin naast gouvernementsrechtspraak in naam
der Koningin dan komt er een bijzonder begrootings-
recht voor het nieuw gecreëerde landschap; dan houdt het
domein op landsdomein te zijn en wordt het zelfbestuurs-
domein waarbij de uitgifte van grond niet meer door of
namens het gouvernement, maar door het zelfbestuur zal
geschieden onder leiding en toezicht van landsambtenaren.quot;
Bali wordt dus eigenlijk veranderd van constitutioneelen
rechtsstaat in een autocratischen rechtsstaat.
1) Zie bladzijde 288 hiervóór.
De inlijving van de voormalige landschappen Boeleleng en Djembrana geschiedde
in 1882 bij ordonnantie.
Mr. Ph. Kleintjes, Herstel van Inheemsche Rijken in Ned. Indië, blz. 9—10.
In de rechtspraak op Bali komt t.a.v. de zelfbestuursonderhoorigen geen ver-
andering; de inheemsche bevolking was reeds in het genot van hare eigene rechts-
pleging: Stbl. 1882—143 jo 1921—760.
Kleintjes stelt dan een nog principieeler vraag: ,,is zulk een
transformatie van rechtstoestand op zichzelve. wel wettig
bestaanbaar?quot; en acht deze wijze van optreden onwettig,
al zwijgen grondwet en wet op de Staatsinrichting van Neder-
landsch Indië op dit stuk.
Overigens vond deze praktische politiek van het ongedaan
maken van een maatregel gericht op inlijving van zelfbe-
sturend gebied, reeds eerder toepassing, en wel voor Bone,
waar in 1931 een zelfbestuurder werd geïnstalleerd in het
sedert de Bone-expeditie van 1905 praktisch rechtstreeks
bestuurde landschap. De aangestelde bestuurder teekende
toen de Korte Verklaring.
Hetzelfde geschiedde in 1936 met het landschap Gowa: dit
landschap was in 1911 bij het gouvernementsgebied getrokken.
Het herstel der Balische zelfbesturen op i JuH 1938 O
vormt echter een staatkundig novum: hier immers hadden de
landschappen reeds de stadia: gouvernements-landschap en
direct bestuurd gebied doorloopen, terwijl Karangasem zelfs
tot locaal ressort gepromoveerd was geworden.
De Exterritorialiteits Commissie meende in haar verslag
,,een juridisch betoog ter beantwoording van de vraag of
de Indische Staatsregeling, hoewel zij niet uitdrukkelijk
gewaagt van het herstel van zelfbestuur, toch toelaat dat
zoodanig herstel geschiedt door in Indië zetelende organen,
achterwege te mogen laten. Mocht het herstel van een bepaald
ingelijfd zelfbestuur wenschelijk geoordeeld worden, en
mocht de Regeering dan van oordeel zijn dat zij daartoe de
bevoegdheid niet heeft omdat de Indische Staatsregeling
haar zoodanige bevoegdheid niet uitdrukkelijk toekent, dan
geschiede dat herstel bij wetquot;. -)
De Directeur van Binnenlandsch Bestuur, dit onderwerp
in den Volksraad behandelende^) verklaarde, dat naar de op-
vatting van de Regeering, herstel van zelfbestuur bij ordon-
Bij ordonnantie van 9 April 1938, Stbl. 1938/165 voor Bocleleng en Djembrana;
bij Gouvernementsbesluit van 7 Juni 1938 No. 21, Stbl, 1938/281 voor Badoeng,
Tabanan, Kloengkoeng, Gianjar, Bangli en Karang Asem.
Verslag Exterr. Commissie, blz. 194.
Handelingen Volksraad 1938/1939 blz. 918.
-ocr page 304-nantie niet juist zou zijn ,,omdat de inlijving van zelfbe-
sturende landschappen bij het direct bestuurd territoir een
onderwerp is, dat gelet op artikel 52 I.S. — specifiek be-
hoort tot het terrein van den Gouverneur Generaal.
Met de opvatting dat herstel van zelfbestuur niet bij ordon-
nantie behoort te geschieden, kan ik mij vereenigen, omdat
het uitsluiten van den ordonnantie-wetgever ten aanzien van
zelfbestuursaangelegenheden, geheel in den lijn van de huidige,
en in dit geschrift geschetste, zelfbestuurspolitiek ligt.
Het herstellen van den zelfbestuursstatus voor Boeleleng
en Djembrana bij ordonnantie, moet, in dit licht gezien, dan
ook onjuist geacht worden.
Men zou mij kunnen tegenwerpen dat die ordonnantie
niet het zelfbestuur in genoemde landschappen herstelde,
omdat bij dezen maatregel alleen buiten werking gesteld
werd de in 1882 voltrokken inlijving van die gebieden en de
invoering van rechtstreeksch bestuur daarvoor. Historisch
bezien zouden Boeleleng en Djembrana dus weer in den,
vóór 1882 bestaan hebbenden toestand van gouvemements-
landschap zijn gebracht.
Staatkundig bezien gaat het in dit geval echter om de
vraag of hier een gouvernementsvestiging in den archipel
werd ongedaan gemaakt, zooals de Directeur van Binnen-
landsch Bestuur het in den Volksraad deed voorkomen, (zie
boven) of anders gesteld: of hier direct gebied werd ver-
anderd in indirect gebied.
Voor de overige Balische landschappen bezigde het Gou-
vernementsbesluit immers dezelfde terminologie: het buiten
werking stellen van het bepaalde . . . waarbij het . . . land-
schap . . . onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouverne-
ment van Nederlandsch Indië (werd) gebracht; en daarmede
bedoelde de Regeering zonder eenigen twijfel het herstellen
van den zelfbestuursstatus.
Ten aanzien van Karang Asem staat de zaak eenigszins anders: hier moest een
„locaal-ressortquot; worden opgeheven; dit geschiedde bij dezelfde ordonnantie als voor
Boeleleng en Djembrana, maar de terugbrenging tot indirect gebied vond voor Karang-
Asem plaats bij gouvernementsbesluit, tegelijk met de overige landschappen op Bali.
(Stbl. 1938 No. 281).
Bij het voorgenomen herstel der zelfbesturen, waarvan
het gebied bij ordonnantie ingelijfd was geworden en die
daardoor onder rechtstreeksch bestuur waren gebracht, kan
men zich indenken, dat de Regeering zich niet bevoegd achtte
een ordonnantie ongedaan te maken bij gouvernementsbesluit,
maar men kan zich tevens afvragen, waarom zij dat, in dit
geval, eigenlijk niet had mogen doen ? De voor de inlijving
van Boeleleng en Djembrana in 1882 gebruikte ordonnantie
was een ordonnantie welke door den Landvoogd-dictator
werd gehanteerd — in overeenstemming met den Raad van
Indië wel is waar, doch in elk geval door de Regeering zelve,
en niet door een specialen ordonnantie-wetgever met mede-
werking van het vertegenwoordigend lichaam, zooals na
1925 voorschrift is geworden. Deze koloniale ordonnantie
van 1882 had ongeveer dezelfde kracht als het tegenwoordige
gouvernementsbesluit voor zelfbestuursaangelegenheden, (om
dat in deze zaken, ingevolge artikel 22 (2) b, I.S., de Raad van
Indië ook gehoord moet worden).
De Volksraad staat overigens kennelijk buiten deze aan-
gelegenheid.
,,Onder de vigueur van de huidige staatsregeling zouden
toch, zelfs indien herstel van zelfbestuur bij ordonnantie
plaats vond, van dit moment van herstel af alle betrekkingen
met het herboren landschap buiten den Volksraad omgaan.
Herstel of instelling van Zelfbesturen bij ordonnantie of
„landswetquot; heeft derhalve bij het thans geldend staats-
recht geen zin.quot;
Neemt men nu aan dat de Regeering niet bevoegd is
een inlijving die bij ordonnantie plaats vond, bij gouverne-
mentsbesluit ongedaan te maken: de Indische wetgever kan
daartoe blijkbaar, aan de hand van de beleden staatsrechte-
lijke theorieën, evenmin bevoegd geacht worden; daarentegen
wel de wetgever van het Koninkrijk, aangezien het hier —
volgens het standpunt van Regeering en Opperbestuur —
Staatsblad 1882 No. 123.
C. Nagtegaal, „De voormalige zelfbcsturende en gouvernementslandschappen
in Zuid-Oost Bomeoquot;. Proefschrift Utrecht 1939, blz. n8.
géén inwendige aangelegenheid van Nederlandsch Indië
betreft.
Het beroep van de Regeering op' een omgekeerde toepas-
sing van artikel 52 I.S., is bovendien voor deze kwestie,
naar het mij voorkomt, ook niet gemotiveerd. Bij de inlijving
van Boeleleng en Djembrana, van Karang Asem, Kloeng-
koeng en de overige Balische landschappen, had nog gedacht
kunnen worden aan nieuwe Gouvernementsvestigingen in den
archipel, omdat deze landschappen, voordat zij zich (gedeelte-
lijk vrijwillig, voor de rest gedwongen) aan ons gezag onder-
wierpen, nog onafhankelijk waren (de toestand van gouver-
nementslandschap door enkele landschappen tusschentijds
ingenomen laten wij dan buiten beschouwing); de tegenover-
gestelde manipulatie: het hergeven van den status van zelf-
bestuur, maakt echter die Gouvernementsvestigingen niet
weer tot onafhankelijk gebied. Zoodat het beroep op artikel
52 I.S. feitelijk geen steek houdt.
Beter lijkt dan nog een beroep op artikel 34 I.S., omdat
de Regeering zich baseert op het standpunt, dat alle be-
trekkingen met de zelfbesturen tot het terrein van den Land-
voogd behooren, maar dan doet zich de moeilijkheid weer
voor, dat er een zelfbestuur moet zijn, waarmede de Gouver-
neur Generaal betrekkingen regelt.
Zoo draait men tusschen artikel 52 I.S. en artikel 34 I.S.
in een kringetje rond en komt er niet behoorlijk uit; de juiste
oplossing van juridisch standpunt bezien, schijnt mij dan
ook te zijn: herstel van den zelfbestuursstatus bij wet.
De herstelde zelfbesturen zijn er intusschen gekomen, en
praktisch gaat het daarom tenslotte; aldus heeft de Regeering
zooals gebleken is, de kwestie ook beschouwd. Zij bezigde
voor de zes andere Balische landschappen eenvoudig den
vorm van het gouvernementsbesluit.
Wederinstelling van zelfbestuur bij gouvernements-
besluit is intusschen ongetwijfeld in overeenstemming
met het sedert 1927 ingenomen staatsrechteHjk standpunt
van de Indische Regeering. Dat dit standpunt steunt op de
terzake geldende opvattingen van het Opperbestuur in Neder-
land, is natuurlijk buiten kijf.
Herstel tot zelfbestuur van andere oud-inheemsche orga-
nisaties, evenals op Bali geschiedde, schijnt door dit prece-
dent nog mogelijk voor vele streken van den archipel;^
Java hiervoor nog in aanmerking kan komen nadat de be-
stuurshervorming op dit eiland de staatkundige toestanden
reeds zoozeer heeft gewijzigd, is nog de vraag. In de Buiten-
gewesten doet zich de mogelijkheid zeker nog wel voor, in
het bijzonder wanneer men het criterium, dat de Indische
Regeering zichzelf stelt bij de beantwoording van de herstel-
vraag, in aanmerking neemt.
Het zelfbestuurs-instituut dankt immers aan artikel 21 (2)
van de Indische Staatsregeling een bewindsvorm en een zoo
omvangrijke taak, dat het instituut bij uitstek geschikt is
om daarop de geheele overheidszorg, voorzoover die niet
centraal behartigd moet worden, over te dragen.
De soepele samenwerking en arbeidsverdeling tusschen
Europeesch bestuur en Inlandsch Zelfbestuur, waartoe deze
bestuursvorm in staat stelt, komen ten goede aan de ont-
wikkeling van het — voor ons uitgestrekte overzeesche gebied
onmisbare — volkshoofdenbestuur.
Zóó ziet de Regeering het: indien de hergeving van den
zelfbestuursstatus aan een bepaald gebied winst beteekent
voor land en volk in dien zin, dat met vrucht kan worden
aangesloten op bestaande oud-inheemsche organisatie-vor-
men en daarin wortelend hoofdengezag, waaraan de bevol-
king nog levendige herinneringen behouden heeft, dan is het
juist, dat tot herstel van zelfbestuur wordt overgegaan.
1) Vgl. M. V. A. op het Volksraadsverslag 1937/1938. ond. 114.
-ocr page 308-SLOTSOM.
De drievoudige conclusie, waartoe de in dit geschrift
ontwikkelde en gemotiveerde inzichten tenslotte moeten
leiden, is dan de volgende:
iquot;. De Nederlandsch Indische Regeering heeft haar vrijheid
van handelen behouden tot het éénzijdig bepalen van
den omvang van het gelaten recht van zelfbestuur in de
Korte Verklaring-landschappen;
2°. Zij handeh in dezen niet als orgaan van de rechtsge-
meenschap Nederlandsch Indië, maar als orgaan van den
Staat.
3°. Zij kan bij de regeling der staatkundige betrekkingen
met de zelfbesturende landschappen niet gebonden worden
aan medezeggenschap van den Volksraad, en haar rest
dus bij de huidige staatsregeling alleen het Gouverne-
mentsbesluit als vorm, waarin zij de aanvullende regelen
voor de Korte Verklaring-landschappen moet neerleggen;
de bevoegdheid tot wederinstelling van zelfbesturen
middels Gouvernementsbesluit, inplaats van bij ordon-
nantie met medewerking van den Volksraad, kan op het
voorgaande worden gebaseerd.
UNIFORM MODEL KORTE VERKLARING
afgedrukt in Bijblad 6801; vergelijk Nota Politiek Beleid
en Bestuurszorg in de Buitenbezittingen II B, bijlage.
Soerat ikrarnbsp;Verklaring
Bahwa inilah ikrar saja......menga-nbsp;Ik ondergeteekende......
koe tiga perkara jangterseboetdiba-nbsp;bestuurder van........
wah ini ia-itoe:nbsp;verklaar:
«
Fatsal jang pertama:nbsp;Ten eerste:
bermoela ikrar saja bahwa sesoeng-nbsp;dat het landschap......... een ge-
goehnja......... djadi soeatoe ba-nbsp;deelte uitmaakt van Nederlandsch
hagian daripada Hindia Neder-nbsp;Indië en derhalv_e staat onder de
land, maka ta'loeklah........................heerschappij van Nederland; dat
itoe kepada keradjaan Belanda,nbsp;iFmitsdien steeds getrouw zal
maka wadjiblah atas saja selamala-nbsp;zijn aan Hare Majesteit de Konm-
manja bersetia kepada Baginda Srinbsp;gin der Nederlanden en aan Zijne
Maharadja Belanda, dan kepadanbsp;Excellentie den Gouverneur-Gene-
wakil Baginda, ia itoe Sri Padoekanbsp;raai als Hoogstderzelver vertegen-
jang dipertoean besar Goebernoernbsp;woordiger, uit wiens handen ik
Djenderal Hindia Nederland, ma-nbsp;het bestuur over......... aan^rd.
ka oleh Sri Padoeka jang dipertoe-
an besar Goebernoer Djenderal
dikaroeniakan^^kepada saja djaba-
tan pemerintaan di dalam .........
Fatsal jang kedoea:nbsp;ten tweede:
bahwa mengakoelah dan berdjan-nbsp;dat ik mij in geenerlei s^kundige
djilah saja bahwa saja tiada akannbsp;aanrakingen zal stellen met vreem-
membitjarakan soeatoe/j^apa dari-nbsp;de mogendheden, zullende de
pada hal ichwal saja dengannbsp;vijanden van Nederland ook mijne
. Radja radja jang asing, melainkannbsp;vijanden, de vrienden van Neder-
moesoeh Baginda Sri Maharadjanbsp;land ook mijne vrienden zijn.
Belanda itoe moesoeh saja, begitoe
djoega sahabat Sri Maharadja
Belanda itoe sahabat saja adanja.
Fatsal jang ketiga:nbsp;ten derde:
bahwa mengakoelah dan berdjan-nbsp;dat ik zal nakomen en handhaven
djilah saja bahwa sesoenggoehnjanbsp;alle regelingen, die met betrek-
segala pengatoeran hal ichwal............king tot.......... door of namens
-ocr page 310-fo*^..':-
baik' jang telah diatoerkan baik
jang akan diatoerkan!lt;bleh atau den-
I gan nama Bagin^ Sri Padoeka
jang dipertoean besarquot;Goebernoer
Djenderal Hindia Nederland atau
wakilnja, semoea pengatoeran itoe
tahkan kepada saja oleh Sri Pa-
doeka jang dipertoean besar Goe-
bernoer Djenderal baik oleh wa-
kilnja, semoea perintah itoe saja
hendak menoeroetkan djoega
danja..
Demikianlah ikrar jang telah saja
mengakoe dengan bersoempah
di......... pada......... boalan...
...... tahoen hidjrat......... dan
tersoerat tiga helai jang sama
boenjinja.
k
de Koningin der Nederlanden dan
wel den Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië of Diens ver-
tegenwoordiger zijn of zullen wor-
den vastgesteld of toepasselijk ver-
klaard en dat ik irThet aïgSneen
Deze verklaring is goedgekeurd en
bekrachtigd door den ............
zijnde daarmede tevens......... er-
kend en bevestigd als......... van
het landschap ........................
De Gouverneur-Generaal van Ne-
derlandsch Indië,
saja hendak mendjalankan, lagi^alle bevelen zal opvolgen, die mij
segala perintah jangquot;~akan diperin- door of namens den Gouverneur
Generaal of Diens vertegenwoor-
diger zijn of zullen worden ge-
geven.
Aldus gedaan en beëedigd te
a- ......... den......... of den.........
der maand......... van het Mo-
hammedaansche jaar......... en
opgemaakt in drievoud.
In tegenwoordigheid van.........
Ter ordonnantie van den Gouver-
neur-Generaal
De Algemeene Secretaris
-ocr page 311-IL
leidraad voor het burgerlijk bestuur.
Uittreksel uit het Beginselprogramma van Van Heutsz, 1907.
Landschappen met zelfbestuur.
Oordeelkundige uitbreiding van Nederland's invloed in streken,
waar de bestaande toestanden belemmeringen in den weg leggen
aan de maatschappelijke vrijheid, welvaart, beschaving en ont-
wikkeling van land en volk, worde als plicht der regeering aan-
gemerkt.
23nbsp;In verband met dien eisch worde de politiek van onthoudmg
met de inwendige aangelegenheden der in mindere of meerdere
mate in het genot van zelfbestuur gelaten landschappen verlaten.
24nbsp;Langs vredelievenden weg worde getracht, in de staatkundige
verhouding tot de zelfbesturen zoodanige wijziging te brengen,
als noodig mocht blijken om bevredigende waarborgen te erlangen
voor een geleidelijke verbetering van bestuur en rechtspraak.
25nbsp;Inzonderheid worde, waar zulks noodig mocht blijken, het
financieel beheer op doelmatige wijze onder controle gesteld,
opdat de landsinkomsten in ruime mate ten bate kunnen strekken
van de ontwikkeling van land en volk.
26nbsp;Met vermijding onzerzijds van elke aanleiding tot gewelddadig
optreden, worde nochtans met beslistheid het standpunt ingenomen,
dat ook in de landschappen, welke in het genot van zelfbestuur ge-
laten zijn, het streven der bestuurders gericht zal moeten zijn op
het ontwikkelen van de natuurlijke bronnen van welvaart des lands,
en het verbeteren van den economischen en socialen toestand der
inheemsche bevolking.
27nbsp;Inlijving van in het bezit van het recht vaa zelfbestuur gelaten
landschappen bij het gouvernementsgebied geschiede met anders
dan op verzoek van de betrokken hoofden en bevolkmg, dan wel
wanneer het in het belang der bevolking onvermijdelijk blijkt.
28nbsp;In de Vorstenlanden op Java worde met voortvarendheid, doch
op tactvolle wijze, gestreefd naar zoodanige organisatie van het
bestuur, dat een geleidelijke ontwikkeling van de maatschappelijke
en economische verhoudingen, in aansluiting bij den toestand in de
gouvernementslanden, binnen redelijken tijd kunne worden tege-
moet gezien.
22
VERSLAG VAN DE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN DE
STAATSINRICHTING VAN NEDERLANDSCH INDIË VAN
1918, UITGEBRACHT IN 1920.
hoofdstuk x.
Van de landschappen.
Artikel 131.
De landswet stelt de grenzen vast binnen welke elk landschap eigen
gezag uitoefent.
Artikel 132.
1.nbsp;De landswet stelt regelen vast, die bij het toezicht op het beheer
en de verantwoording van de geldmiddelen der landschappen moeten
worden in acht genomen.
2.nbsp;Zij regelt voor zoover noodig de geldelijke verhouding tusschen
de landschappen en het Land, de gouvernementen, de steden en de ge-
meenten.
Artikel 133.
Andere wettelijke regelen met uitzondering van die vermeld in artikel
4 onder nummers I en II zijn in de landschappen slechts in zooverre
van toepassing als met hun eigen gezag bestaanbaar is.
Artikel 134.
Ten aanzien van het bezit en de uitoefening van staatkundige rechten,
betrekking hebbende op een stad, gemeente of gouvernement, wordt
geen onderscheid gemaakt tusschen onderhoorigen van een landschap
en andere Nederlandsche onderdanen.
Artikel 135.
De Gouverneur-Generaal in Rade bevordert, waar de omstandig-
heden het toelaten de instelling voor een landschap, dan wel voor meer-
dere landschappen tezamen, van vertegenwoordigende lichamen, in
welke de ingezetenen geroepen worden tot deelneming aan het bestuur
over die gebiedsdeelen.
Artikel 136.
De besturen der landschappen verleenen zoodanige medewerking
aan de uitvoering van aldaar toepasselijke wettelijke regelen als bedoeld
in artikel 4, als deze zullen vorderen.
PROEVE-OPPENHEIM.
hoofdstuk 6, afd. 3.
Van landschappen.
Artikel 131.
1.nbsp;De aanwijzing van het gebied en van den omvang van het gezag der
landschappen geschiedt bij of krachtens politiek contract.
2 Bij landswet kunnen voormalige landschappen worden hersteld
in den bij landswet te bepalen omvang en kunnen het gebied en de
omvang van het gezag der landschappen worden uitgebreid.
Artikel 132.
1nbsp;Politieke contracten met landschappen worden gesloten door of
in opdracht van den Gouverneur-Generaal, bijgestaan door den Raad
van Indië.nbsp;, .
2.nbsp;Zij verkrijgen kracht van wettelijke regeling door de onderteekemng
van eene daaronder te stellen goedkeurings- en bekrachtigingsverklanng
door den Gouverneur-Generaal. De verklaring geschiedt zonder voor-
behoud of voorwaarde.
3.nbsp;Zij treden, voorzoover niet bij of krachtens het contract zeit een
ander quot;tijdstip is bepaald in werking met ingang van den dag na dien
der onderteekening bedoeld in het tweede hd.
4.nbsp;Zij worden door den Gouveneur-Generaal medegedeeld aan den
Koning en aan den Volksraad. De 'Koning brengt de medegedeelde
contracten ter kennis van de Staten-Generaal.
Artikel 133.
I. De instellingen der landschappen worden zooveel mogelijk ontzien
en aan hunne besturen wordt eene zoo groot mogelijke zelfjandigheid
gelaten. De maatregelen der regeering en der zelfstandige gebiedsdeelen
eerbiedigen de aan landschappen verbleven rechten.
2nbsp;De Vegeering bevordert den invloed van de bevolking van land-
schappen op het' over hen uitgeoefend bestuur en de over hen uitge-
oefende regeling.nbsp;, , , ,11
3.nbsp;De regeering bevordert de openbaarheid der door landschappen
vastgestelde regelingen.
4.nbsp;Aan de landschappen kan rechtspraak verblijven op den voet van
artikel 121.
Artikel 134.
Het recht der landschapsbesturen om aan den Gouverneur-Generaal
vrijelijk datgene voor te leggen, waardoor zij zich voor zichzelf of voor
hunne onderhoorigen bezwaard gevoelen wordt erkend.
I.
ONTWERP EENER AANVULLENDE REGELING voor de
KORTE VERKLARING, gebaseerd op het Model Celebes contract
1904, in den vorm van een Gouvernementsbesluit, ontleend aan de Nota
Politiek Beleid en Bestuurszorg in de Buitenbezittingen, derde gedeelte,
§ 2, 1907.
Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken, voorzoover daaraan
thans behoefte bestaat, de verhouding tusschen het Gouvernement van
Nederlandsch Indië en het zelfbestuur van het landschap X nader te om-
schrijven; de voor het Gouvernementsgrondgebied geldende regelingen
voor zoover noodig voor gemeld landschap toepasselijk te verklaren,
zoomede eiken twijfel op te heffen omtrent de vraag in hoeverre som-
mige dier regelingen in gemeld landschap reeds van toepassing zijn;
Gebruik makende van de bevoegdheid tot eenzijdige regeling dezer
aangelegenheid, wortelende in artikel 3 der door voormeld zelfbestuur
afgelegde Korte Verklaring, goedgekeurd en bekrachtigd bij besluit
van .........
De Raad van Nederlandsch Indië gehoord (advies van ...............
Is goedgevonden en verstaan:
Te bepalen als volgt:
Artikel I.
Het gebied van het landschap......... wordt begrensd...............
en wordt verstaan te zijn samengesteld uit de landen en eilanden om-
schreven bij de aan dit besluit gehechte opgave letter A.
De Radja en de mantri's zullen zich onvoorwaardelijk onderwerpen
aan de beslissing van het Gouvernement in alle gevallen van grensver-
schil met de aangrenzende landschappen.
Artikel II.
Indien de Radja van ......... in gebreke blijft om uitvoering te geven
aan de bepalingen van dit besluit of uit anderen hoofde daartoe redenen
mochten bestaan, zal hij door het Gouvernement van Nederlandsch
Indië kunnen worden ontslagen en, na raadpleging der mantri's, een
vervanger worden benoemd. De landsgrooten (mantri's) worden be-
noemd en ontslagen door den Gouverneur van Celebes en Onderhoorig-
heden in overleg met den Radja en de mantri's.
In geval van overlijden van den Radja geven de landsgrooten daarvan
onverwijld kennis aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorig-
heden en wordt het bestuur des lands voorloopig gevoerd door den.........
in afwachting dat door het Gouvernement een vervanger zal zijn aan-
gesteld.
Artikel III.
In het landschap............ zijn de binnen het grondgebied van het
Gouvernement geldende regelingen slechts toepasselijk voor zoover
zulks uit dit besluit blijkt.
Artikel IV.
In het landschap ............... zijn de binnen het Gouvernements
grondgebied geldende regelingen van kracht voor de onderdanen van
het Gouvernement.
Artikel V.
De Radja en de mantri's van ............ zoornede hunne onderdanen
zullen zoo te land als ter zee de Nederlandsche vlag voeren en met
toelaten, dat in plaats van deze of nevens deze een andere gevoerd wordt^
Het is den bestuurder echter toegelaten om persoonlijk zijn s andaard
of herkenningsvlag gelijktijdig met. doch onder de Nederlandsche
te voeren.
Artikel VI.nbsp;.
Indien het Gouvernement op welke plaats ook in het landschap in
het vervolg mocht wenschen bezetting te leggen, versterkingen op te
werpen of bestuursetablissementen op te richten, zullen de Kadja en ^
de mantri's daartoe tegen billijke betaling en vergoeding voor eventueel
daaruit voort te vloeien derving van inkomsten, alle mogelijke hulp
en bijstand verleenen, terwijl zij voor elk van zoodanige bezettingen
versterkingen of etablissementen kosteloos ter beschikking van he
Gouvernement zullen stellen zooveel grond als noodig ^^ dijken ter
plaatse naar de keuze van het Gouvernement, behoudens billijke schade-
loosstelling aan rechthebbenden.
Artikel VIL
De Radja en de mantri's zullen geen concessies verleenen of andere
overeenkomsten van niet strikt privaten aard sluiten zondj vooraf-
gaande toestemming van den Gouverneur van Celebes en Onderhoorig-
heden of diens vertegenwoordiger.
De in het landschap thuis behoorende schepen moeten voorzien
zijn van een door den Radja uit te reiken zeebrief of van
opgemaakt volgens de betrekkelijke voorschriften, welke «tukken echter
niet zullen worden uitgereikt dan in overeenstemming met den Gou-
verneur van Celebes en Onderhoorigheden of diens vertegenwoordiger,
die ze daartoe mede onderteekenen zal.
Artikel VIIL
De Radja en de mantri's zullen aan Europeanen en andere Ooster-
sche of Westersche vreemdelingen geene gronden afstaan en hunne
toelating of vestiging buiten de havens van dat landschap met vergunnen,
zonder voorkennis en vooraf verkregen toestemming van den naastbij
geplaatsten gezagvoerenden Nederlandschen ambtenaar.
Handelaren echter zullen in de havens van dat landschap worden
toegelaten en aldaar verblijf mogen houden zonder die voorkennis en
toestemming, zoolang zij de orde en rust niet verstoren; zullende
van hun meer dan drie maanden voortgezet verblijf in die havens
door den Radja en de mantri's kennis moeten worden gegeven aan den
naastbij geplaatsten gezagvoerenden Nederlandschen ambtenaar.
Personen, die zonder verlof zich hebben verwijderd uit 's Gouverne-
ments militairen of maritiemen dienst, voortvluchtige veroordeelden of
misdadigers en dergelijken zullen door den Radja in geen geval binnen
dat landschap geduld, maar onverwijld aan het Gouvernement uitge-
leverd worden, indien zij zich daar vertoonen, en zulks ook zonder dat
hunne uitlevering in elk voorkomend geval geëischt wordt.
Artikel IX.
Het recht tot het verleenen van vergunningen tot het doen van mijn-
bouwkundige opsporingen, alsmede tot het verleenen van concessiën
tot mijnontginning en tot ondernemingen van landbouw en boschexploi-
tatie in het gebied van het landschap berust geheel bij het Gouverne-
ment, dat echter steeds vooraf het Inlandsch zelfbestuur ter zake zal
raadplegen en daarenboven vooraf een onderzoek zal doen instellen
naar de rechten van derden op de gronden, benoodigd voor mijnbouw-
kundige opsporing, mijnontginning, landbouw of bosch-exploitatie,
terwijl het bij eventueele beschikking over zoodanige gronden voor
billijke schadeloosstelling door den concessionaris zal zorgdragen.
Van de voor concessiën tot mijnontginning door het Gouvernement
te heffen cijns en vastrecht en van den door ondernemingen van land-
bouw of boschexploitatie op te brengen pacht- of huurschat zal steeds
de helft ten behoeve van het zelfbestuur worden afgestaan.
Het Gouvernement behoudt zich wijders het recht voor om voor eigen
rekening mijnbouwkundige opsporingen, mijnontginningen en onder-
nemingen van landbouw of boschexploitatie in het gebied van het land-
schap te doen aanvangen en voortzetten, behoudens billijke schadeloos-
stelling, wanneer daartoe aanleiding bestaat.
De Radja en de mantri's zullen zoodanige ondernemingen steeds
zooveel mogelijk bevorderen.
De door den wetgever van Nederlandsch Indië vastgestelde of nader
uit te vaardigen verordeningen en bepalingen betreffende opsporing
en ontginning van delfstoffen alsmede die betreffende het visschen naar
parelschelpen, paarlemoerschelpen en tripang zijn voor het landschap en
zijne ingezetenen van verbindende kracht.
•
Artikel X.
In het landschap............ zal een landschapskas worden opgericht,
waarin — behalve de aan het zelfbestuur toekomende gelden wegens
-ocr page 317-concessiën tot mijn-, land- en boschexploitatie — ook alle andere
inkomsten zullen moeten worden gestort.
Indien zulks de Regeering goeddunkt kunnen meerdere kassen tot
één vereenigd worden of wel andere bijzondere voorschriften omtrent
bestemming en beheer der gelden worden gegeven.
Zoodra op eenige bijzondere wijze beschikt zal worden over de gelden
der landschapskassen, zullen de den Radja's en grooten toegekende per-
soonlijke uitkeeringen afzonderlijk moeten worden beheerd.
Het beheer der kassen wordt voorloopig door den Gouverneur van
Celebes geregeld.
Artikel XI.
De Radja en de mantri's zullen geene belastingen heffen zonder
's Gouvernements toestemming en mitsdien zullen zonder die toestem-
ming die belastingen, hetzij die in geld, in natura of in arbeid opge-
bracht worden, ook in geen geval verhoogd of verzwaard worden.
De Radja en de mantri's verbinden zich in het algemeen te zorgen
en te doen zorgen, dat in het Landschap geen bovenmatige of onwettige
heffingen, hoe ook genaamd en door wien ook, van de bevolking geëischt
worden.
De bovenomschreven belastingen zullen, behalve de in- en uitvoer-
rechten en pachten, zoo die bestaan, niet van toepassing zijn op 's Gou-
vernements directe onderdanen.
Artikel XII.
Alle door het Gouvernement vastgestelde of nader uit te vaardigen
verordeningen en bepalingen, betreffende rechten, belastingen en ver-
pachtingen en in het algemeen alle inkomsten van het Gouvernement
hoe ook genaamd, zijn ook van verbindende kracht voor de onderdanen
van den Radja van die plaatsen in het landschap, waar zoodanige inkom-
sten aan het Gouvernement toekomen.
Artikel XIII.
Als onderdanen van ............ worden beschouwd alle personen
van welken landaard ook die in dat landschap verblijf houden en niet
behooren tot een der in het volgende artikel omschreven categorieën.
Artikel XIV.
Als rechtstreeksche onderdanen van het Gouvernement worden in
het landschap ............ beschouwd:
le. alle Europeanen en daarmede gelijkgestelden;
2e. alle bedienden van Europeanen en met deze gelijkgestelden, met
uitzondering van hen, die behooren tot de inheemsche bevolking
van het Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden, doch met
inbegrip van deze laatsten voor zoover zij zijn Inlandsche Christe-
nen, niet behoorende tot de eigenlijke bevolking van het land-
schap;
3e. alle personen, onverschillig van welken landaard, gevestigd binnen
de grenzen der Gouvernements etablissementen;
4e. alle personen in dienst van het Gouvernement onverschillig van
welken landaard;
5e. alle gewezen dienaren van het Gouvernement met uitzondering
van hen, die behooren tot de inheemsche bevolking van het Gou-
vernement Celebes en Onderhoorigheden, doch met inbegrip van
deze laatsten, voorzoover zij zijn Inlandsche Christenen, niet be-
hoorende tot de eigenlijke bevolking van het landschap;
6e. alle Chineezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen;
7e. alle niet tot de inheemsche bevolking van het Gouvernement
Celebes en Onderhoorigheden behoorende personen, gevestigd
op ondernemingen, die gedreven worden door onderdanen van
het Gouvernement, benevens alle andere personen, zonder onder-
scheid van landaard, die op zulke ondernemingen werkzaam zijn
krachtens door hen met hunne werkgevers op den voet der ter zake
bestaande bepalingen gesloten overeenkomsten.
Wanneer Gouvernements onderdanen verdacht van eenig misdrijf
of eenige overtreding binnen ............ zijn opgevat, worden zij door
den Radja en de mantri's aan de Gouvernements-vertegenwoordigers
uitgeleverd.
Artikel XV.
Van de onderdanen van den Radja zijn aan de rechtspraak der recht-
banken en rechters van het Gouvernement onderworpen al diegenen,
welke tezamen met onderdanen van het Gouvernement aan misdrijven
of overtredingen zich schuldig maken, misdrijven plegen tegen het
Gouvernement, zijn ambtenaren, militairen of andere onderdanen
ofwel ten aanzien zijner eigendommen of die zijner onderdanen proce-
deeren in zaken van handel en nijverheid of andere civiele gedingen,
waarin onderdanen van het Gouvernement betrokken zijn en zij, die
zich schuldig maken aan misdrijven en overtredingen ten aanzien der
door het Gouvernement uitgevaardigde, op de onderdanen van den
Radja toepasselijke verordeningen en bepalingen.
De ambtenaren van het Gouvernement zijn bevoegd tot opsporing
van bovenbedoelde misdrijven en overtredingen en zullen daarin door
den Radja en de mantri's steeds zooveel mogelijk worden bijgestaan.
De Radja en de mantri's zullen de vonnissen in de bovenbedoelde ge-
vallen over hunne onderdanen uitgesproken steeds eerbiedigen en aan
de uitvoering daarvan bevorderlijk zijn.
Artikel XVI.
In de gevallen, waarin volgens het bepaalde bij het voorgaande artikel
onderdanen van den Radja voor de rechtbanken van het Nederlandsch
Indisch Gouvernement terechtstaan, zal hij bevoegd zijn in persoon of
bij gemachtigde zitting te nemen in de rechtbank voor welke de zaak
van zijn onderdanen wordt behandeld, ten einde daarover zijn ge-
voelen uit te spreken.
Artikel XVII.
De rechtsmacht van den bestuurder en de mantri's bepaalt zich tot
de bevolking van......niet behoorende tot 's Gouvernements
onderdanen en behoudens het reeds bepaalde in artikel vijftien.
Civiele zaken worden volgens 's Lands gebruik afgedaan. In crimi-
neele zaken wordt het beginsel gehuldigd, dat elke misdadiger zal worden
gestraft volgens de wetten van — en op het land, waar hij zijne misdaad
of overtreding gepleegd heeft, met dien verstande, dat verminkende of
martelende straffen, waaronder ook de straf van rottan slagen
wordt begrepen, niet mogen worden toegepast.
De bestuurder van het landschap is bevoegd tot het doen van voor-
stellen aan den Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden tot
het om politieke redenen verwijderen van personen uit zijn gebied.
De bestuurder en de mantri's hebben verder de bevoegdheid om op
personen behoorende tot hunne onderdanen, verwijdering uit het
landschap als straf, wegens misdrijven begaan in het landschap, toe
te passen.
In die gevallen wordt, nadat de schuldige behoorlijk in zijne verde-
diging gehoord is, de verbanning gelast bij een door den bestuurder en
de mantri's uit te vaardigen vormelijk bevelschrift, dat echter voor de
tenuitvoerlegging door den Gouverneur van Celebes moet zijn ped-
gekeurd, die ook de plaats aanwijst, waar de banneling verblijf zal
houden: een en ander zoo de aan te wijzen verblijfplaats binnen het
gewest gelegen is. Zoo het bevelschrift een plaats buiten het gewest
aanwijst, wordt de goedkeuring door den Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch Indië vereischt, die in dat geval ook de verblijfplaats
aanwijst.
Vonnissen, waarbij de beklaagde door den bestuurder en de mantri's
veroordeeld is tot dwangarbeid en verbanning buiten het landschap
gedurende den tijd, welken die dwangarbeid duren zal, zijn met
onderworpen aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal,
maar worden door tusschenkomst van den Gouverneur van Celebes en
Onderhoorigheden, den Directeur van Justitie ter strafplaatsaanwijzing
aangeboden.
Van de door of namens den bestuurder opgelegde straffen kan de
Gouverneur Generaal gratie verleenen.
Artikel XVIII.
De zorg voor de politie binnen het landschap berust bij den Radja en
de mantri's, die dientengevolge aansprakelijk zijn voor de orde en rust
binnen hun land en zorg dragen voor de opsporing der misdrijven en
overtredingen, uitgezonderd voor zooveel betreft de uitgestrektheid
grond voor etablissementen of versterkingen afgestaan.
Voor zooveel betreft de binnen het landschap onder hunne eigene
door of vanwege het Gouvernement aangestelde of eventueel aan te
stellen hoofden gevestigde Chineezen, is de Radja bevoegd met opzicht
tot die politiezorg de hulp en tusschenkomst van gezegde hoofden in
te roepen.
Artikel XIX.
Onder leiding van den over het landschap geplaatsten besturenden
ambtenaar zullen geregelde vergaderingen van het landsbestuur worden
gehouden, waarin de rechtszaken of belangrijke bestuursaangelegen-
heden zullen worden behandeld.
Artikel XX.
De Radja en de mantri's zullen de in hun land bestaande wegen steeds
in goeden staat houden en wanneer het Bestuur zulks mocht verlangen
nieuwe wegen door hun land aanleggen.
Artikel XXI.
In het landschap ............ zijn slavernij, menschenroof en in- en
uitvoer van slaven, alsmede pandelingschap verboden en zullen die
misdadige bedrijven, door den Radja en de mantri's binnen hun land
niet geduld, maar met alle in hun bereik zijnde middelen krachtdadig
tegengegaan worden.
Artikel XXII.
De Radja en de mantri's zullen den zee- en rivierroof met alle in
hun bereik zijnde middelen krachtdadig tegengaan en doen tegengaan en
geen schuilplaats noch eenige andere hulp of medewerking hoegenaamd
verleenen, noch toelaten, dat die verleend worden aan zee- of rivier-
roovers, noch aan personen, die hun bekend zijn of aangewezen worden
als zoodanig bedrijf uit te oefenen of daarin betrokken te zijn.
Artikel XXIII.
De Radja en de mantri's zullen aan alle schepen en vaartuigen, welke
langs de kusten of langs de boorden der rivieren binnen het gebied
van............ in nood mochten vervallen, allen bijstand verleenen, de
schipbreukelingen verzorgen en zich geen hunner goederen toeëigenen,
noch gedoogen, dat iemand, wie ook, zich die toeëigene.
Zij zullen de schepen en vaartuigen of goederen, welke aan het
strand of langs de rivieren binnen het gebied van hun land mochten
stranden of komen aandrijven of worden aangebracht en welker eige-
naren onbekend zijn, bergen, dan wel ten voordeele van belanghebben-
den in het openbaar verkoopen, indien die niet kunnen worden bewaard.
Van het stranden van schepen en vaartuigen of aanbrengen van aan
het strand of uit de rivieren opgevischte goederen zullen de Kadja en
de mantri's onverwijld kennis geven aan den meest nabij zijnden amb-
tenaar van het Gouvernement.
De Radja en de mantri's kunnen hulp en bergloon vorderen, waarvan
het bedrag door hen zeiven, naarmate van de moeite, wordt ^groot.
Van die begrooting geven zij onverwijld kennis aan den Gouverneur
van Celebes en Onderhoorigheden. die na den bestuurder de mantn s
en andere belanghebbenden te hebben gehoord, bevoegd is haar te
wijzigen, zooals hem billijk zal voorkomen.
Daarna kunnen de daarbij betrokkenen, indien zij zich door
de bedoelde begrooting. al dan niet door den Gouverneur van Celebes
en Onderhoorigheden gewijzigd, bezwaard gevoelen, door tusschenkoms
van dien Gouverneur, de beslissing van den Gouverneur-Generaal
inroepen, aan welke beslissing de bestuurder en de mantn s zich zullen
onderwerpen.
Artikel XXIV.
Op de onderdanen van den Radja zijn van toepassing de door het
Gouvernement uitgevaardigde verordeningen en bepalingen betreffende:
a.nbsp;den in-, uit- en doorvoer van vuurwapenen, buskruit en ammunitie;
b.nbsp;de bescherming van telegraaflijnen en -kabels en het telegrafisch
verkeer.
Artikel XXV.
Het zelfbestuur zal geen regelingen omtrent onderwerpen, welker
regeling overigens tot zijne bevoegdheden behoort, vaststellen alvorens
daarop goedkeuring van den Gouverneur van Celebes verkregen is.
LITERATUUROPGAVE.
Ablij, P. S. J. — „Toezicht op de zelfbestuursrechtspraak in de land-
schappen met lang politiek contract ter Oostkust van Sumatraquot;.
Kol. Tijdschrift 1935.
Asbeck, Mr. F. M. van ~ „Onderzoek naar den Juridischen Wereld-
bouw.quot; Proefschrift Leiden 1916.
Asbeck, Mr. F. M. van — „De „incorporatiequot; van de zelfregeerende
/ landschappen in Engelsch Indië.quot; Voordracht Indisch Genootschap
s April 1935.
^ Ballot, J. — ,,De nieuwe politiek ten opzichte van de zelfbesturen in
de Bezittingen buiten Java en Madoera.quot; Ber. en Mededeelingen
der Ver. v. Ambt. bij het B.B. No. 16.
Bataviaasch Genootschap, Notulen 1909, 47.
Baud, Jhr. A. Th. — „Het vraagstuk der Buitengewesten.quot; Kol. Stud.
1937-
Beck, Dr-W. J. — ,,Commentaar op de Indische Onteigeningsverorde-
ning.quot; Proefschrift Leiden 1925.
Beck, Dr.W. J. -- „Eenige aanteekeningen over onteigening in Neder-
landsch Indië.quot; Kol. Tijdschr. 1933.
Beginselprogramma van den G.G. van Heutsz, — Kol. Tijdschr.
1913—1.
/Bordewijk, Mr. H.W. C. — „Rechtspersoonlijkheid der Nederlandsche
/ Koloniën.quot; Proefschrift Leiden 1905.
Bruyn Kops, G. F. de — „Uit de rechtspraak van een B.B. ambtenaar.quot;
Koloniaal Tijdschrift 1934.
^ Brückel, Dr. A. J. W. --- „Indische Bestuurshervorming, de tekst
der wet.quot; Proefschrift Leiden 1930.
Bijbladen op het Staatsblad van Nederlandsch indie.
Bijlagen van de Handelingen der Staten Generaal.
^ CarpentierAlting — „Grondslagen der Rechtsbedeeling in N. I.quot; 1926.
Chailley Bert — „Les Protectorats de ITnde Brittanniquequot;, Compte
rendu. Institut Colonial International 1899.
Colijn, H. (bijgewerkt door C. F. Staargaard) — „Neerlands Indië.quot;
1929.
Contrôle op de landschapskassen. Indische Gids 1912.
CoxrvREUR, A. — ,,Aanteekeningen nopens de samenstelling van het
zelfbestuur van Bima.quot; Tijdschr. v. h. B.B. 1917 No. 52.
Couvreur, A. — „Aard en wezen van de Inlandsche zelfbesturen op
Soemba.quot; Tijdschrift voor het B.B. 1917.
Damste, H. T. — „Samentrekking van Inlandsche Bestuursressorten'.quot;
Indische Gids 19lo.
Damste, H. T. — ,,Atjeh Historie.quot; Koloniaal Tijdschr. 1916—I.
Deelman, A. G. — „Over afschaffing van de domeinverklaring.quot;
Koloniaal Tijdschrift 1930.
Deventer, Mr. C. Th. van — „De beste Koloniale Politiek.quot; Land en
Volk van 11 Maart en 30 Mei 1911.
Dijk, L. J. van — ,,De zelfbesturende landschappen in de residentie
Timor en Onderhoorigheden.quot; Ind. Gids 1925 I en II.
Doeff, H. — ,,De tegenwoordige politiek tegenover de Buitenbezit-
tingen.quot; Voordr. Ind. Genootschap, 15 Jan. 1907.
Doeff, H. — „Nieuw Leven.quot; Koloniaal Tijdschrift 1913—I.
Effect „the, of Western Influence on native civilisations in the Malay
Archipelago,quot; geredigeerd door Dr. B. Schrieke. Batavia 1929.
Emerson, Rupert — „Malaysia.quot; A study in direct and indirect rule.
New York 1937.
Encyclopaedie van Nederlandsch Indië.
Exterritorialiteits-Commissie, Verslag en Samenvatting, 1926/29.
Gerke, p. j. — „Bali, herstel van de oude zelfbesturen.quot; Telegraaf
'8-6-1938.
Gobee, e. — ,,Politiek beleid ten aanzien van de Buitenbezittingen.quot;
Koloniaal Tijdschrift 1917—I.
Grijzen, H. J. — ,,Een praatje over de zelfbesturende landschappen in
de Buitengewesten.quot; Koloniaal Tijdschrift 1923-
Haga, Dr. B. J. — „Indonesische en Indische democratie.quot; Proefschrift
Leiden .1924.
Haga, Dr. B. J. — ,,De uitvoering der Bestuurshervormingswet in
de Buitengewesten, en in het bijzonder voor Sumatraquot;, Koloniale
Studiën 1927—I.
Haga, Dr. B. J. — ,.Erkenning van hoogere Inlandsche verbandenquot;
Koloniale Studiën, 1928—I.
Haga, Dr. B. J. — ..Influence of the Western Administration on the
native community in the Outer Provincesquot; in ..The Effect of Western
Influence on Native Civilisations in the Malay Archipelagoquot;. 1929-
Handelingen van den Staten Generaal.
Handelingen van den Volksraad.
Heinsius. Dr. A. J. R. en Mr. W.W. Brouwer — Handelingen over de
grondwetsherziening van 1922 betreffende de artikelen, welke op de
overzeesche gebiedsdeelen betrekking hebben en over de wet op de
staatsinrichting van Ned. Indië van 1925. 's-Gravenhage 1927.
Heutsz. J. B. van — ,.Leidraad voor het Burgerlijk Bestuur.quot; Kolo-
niaal Tijdschrift 1913—I.
Huart, Dr. F. J. A. — ..Grondwetsherziening 1917 en 1922.quot; Proef-
schrift Leiden 1925.
Hulshoff Pol, D. J. — ,,Het recht van den Iniander op zelfregeeren
^ en zijn economische ontwikkeling.quot; 1922.
Hulstijn, Dr. P. van — „Van Heutsz en de Buitengewesten.quot; Proef-
schrift Leiden 1928.
Hunger Jr., Dr. F. W. T. — „Federatieve Staatsbouw.quot; Proefschrift
Leiden 1928.
Idema, Mr. H. A. — ,,Parlementaire Geschiedenis van Nederlandsch
Indië.quot; 1891—1918.
Idenburg, A. W. F. — „De beteekenis van Van Heutszquot;. Indische
Gids 1929—1.
Indische Gids 1909 — „De Practijk der Landschapskassen.quot; Blz. 1064.
Indische Gids 1912 — ,,Landschapskassen.quot; Blz. 525.
Jansen, Mr. A. — ,,Problemen van Algemeene Wetgeving in N.I.
sedert 1926.quot; Proefschrift Batavia 1931.
Jongeneel, Mr. D. J. — ,,De oude en nieuwe koers in onze koloniale
politiek.quot; Weltevreden 1911.
Jongeneel, Mr. D. J. — ,,Onze Politiek tegenover de Buitenbezittingen.quot;
1908.
^ J(ongeneel), Mr. D. J. — „De zelfbestuursordonnantie.quot; Koloniale
Studiën 1920—I.
Kat Angelino, A. D. A. de, ,, Staatkundig Beleid en Bestuurszorg.quot;
2 deelen 1929—1930. Buitenzorg.
Keuchenius, L.W. C. — ,,Handelingen der Regeering en der Staten
Generaal betreffende het Reglement op het Beleid der Regeering van
Nederlandsch Indië.quot; Utrecht 1857, 3 deelen.
y^CiELSTRA, Dr. E. B. — ,,De vestiging van het Nederlandsch gezag in
/ den Archipel.quot;
Kielstra, Dr. E. B. — „Indisch Nederland.quot;
Kielstra, Dr. E. B. — „De Indische Archipel.quot;
Kielstra, Dr. E. B. — „Zuidwest Celebes.quot; Onze Eeuw 1910—II.
Kielstra, Mr. J. C. — ,,De herziening der politieke contracten ter
Sumatra's Oostkust.quot; Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur 1911.
Kielstra, Mr. J. C. —,,Wijziging in de politieke contracten ter Oostkust
van Sumatra.quot; Tijdschrift voor het B.B. 1911.
Kielstra, Mr. J. G. — ,,De rechtspositie der landschapskassen.quot;
Tijdschrift voor het B.B. 1913.
y Kielstra, Mr. J. G. — ,,De zelfbesturende landschappen in Neder-
^^ landsch Indië. Onze Eeuw 1919—I.
Kleintjes, Mr. Ph. — „Staatsinstellingen van Nederlandsch Indië.quot;
6e druk, 2 deelen.
Kleintjes, Mr. Ph. — „Herstel van Inheemsche Rijken in Ned.
''' Indi?.quot; Afscheidscollege van 23 Mei 1938.
Kol, H. van — Nederlandsch Indië in de Staten Generaal van 1897-1909.
I Koloniale Studiën 1920—I — ,,De zelfbestuursordonnantie.quot;
Koloniale Verslagen.
Korn, V. E. — „Ervaringen uit Paré Paré en Soppeng.' Koloniaal
Tijdschrift 1916—I.
Land en Volk van 11 Maart en 30 Mei 1911, Mr. C. Th. van Deventer —
„De beste Koloniale Politiek.quot;
Landschapskassen,quot; „De praktijk der — Indische Gids 1909, blz. 1064.
Landschapskassen, Indische Gids 1912, blz. 525.
Lanting, H. T. — „De vaststelling der zelfbestuursregelen 1927.
Ordonnantie of Gouvernementsbesluit ?quot; Koloniaal Tijdschrift 1937-
Leidraad voor het Burgerlijk Bestuur. Beginselprogramma van den
Gouverneur Generaal Van Heutsz. Koloniaal Tijdschrift 1913-
^Logemann, Dr. J. H. A. — „Direct gebied met zelfbestuur.quot; Indisch
^ Tijdschrift voor het Recht 1932.
Logemann, Dr. J. H. A. — „De afbakening van de rechtsmacht tussen
^ Gouvernementsrechter en Landschapsrechter.quot; Indisch Tijdschrift
v. h. Recht deel 147 afl. 3 (1938).
Loze, Dr. Th. H. M. — „De Indische zelfbesturende landschappen in
^ het nieuwe staatsbestel.quot; Proefschrift Leiden 1929.
Mededeelingen van de Afdeeling Bestuurszaken in de Buitengewesten
van het Departement van Binnenlandsch Bestuur.
Mededeelingen van Staatkundigen en Algemeenen Aard betreffende
Nederlandsch Indië, gedurende 1915—1917.
Mendelaar, J. J. - „De zelfbestuurspolitiek in de Buitengewesten.
Koloniaal Tijdschrift 1935.nbsp;, j u quot;
^ Meyer, Mr. J. H. — „De Inlandsche zelfbesturende landschappen.
Koloniaal Tijdschrift 1914—I.nbsp;.
Michielsen,U/. J. H. - „Een en ander naar aanleiding van de herzie-
ning van de politieke contracten ter Oostkust van Sumatra. Voordracht
voor de Vereeniging „Moederland en Koloniën,quot; 1911. Uitgave III.
Middendorp.W. — „The administration of the Outer Provinces of the
X Netherlands Indiesquot; in „The Effect of Western Influence on Native
Civilisations in the Malay Archipelago.quot; geredigeerd door Dr. B.
Schrieke, Batavia 1929-nbsp;, t i u ir
Moresco E — „Onze politiek ten aanzien van de Inheemsche zelt-
^ besturen quot; Voordracht voor het Indisch Genootschap Verslag 1908.
Nagtegaal Dr. C. — „De voormalige zelfbesturende en gouverne-
mentslandschappen in Zuid-Oost Borneo.quot; Proefschrift Utrecht 1939 .
Nederburgh. Mr. I. A. — „Eenige Hoofdlijnen van het Nederlandsch
Indisch Staatsrecht.quot; 1924-nbsp;. , .nbsp;^^ ,
Nederburgh, Mr. I. A. - „De nieuwe Staatsinrichting van Neder-
landsch Indië (doorgetrokken hoofdlijnen).quot; 1927.
Nederburgh, Mr. I. A. - „Hoofdstukken over Adatrecht. I, 1933.
Nota Politiek Beleid en Bestuurszorg in de Buitenbezittingen. 5 deelen
1907—1909—1914-
Proeve van een Staatsregeling voor Nederlandsch Indië met Memorie
ter aanvulling, 1922, Mr. J. Oppenheim, Mr. J. H. CarpentierAlting,
Mr. Ph. Kleintjes, Dr. C. Snouck Hurgronje, Mr. C. van Vollenhoven,
en Raden Mr. Oerip Kartodirdjo.
Rapport van 1920, uitgebracht door de Commissie tot Herziening van
de Staatsinrichting van Nederlandsch Indië van 1918.
Rookmaker, H. R. — „Oude en nieuwe toestanden in het voormalig
vorstendom Bone.quot; Indische Gids 1924—I.
Roskott, Dr. B. F. — „De lagere Nederlandsch Indische rechtsgemeen-
lt;I schappen en haar verhouding tot de centrale rechtsgemeenschap quot;
Proefschrift Leiden, 1931.
Schrieke, Dr. B. —„The Effect of V/estern Influence on Native Civili-
sations in the Malay Archipelago.quot; Batavia 1929.
Schrieke, Mr. J. J. — „De Indische Politiek.quot; 1929.
Schrieke, Mr. J. J. — ,,De ordonnantie met Koninklijke medewerking.quot;
Proefschrift Leiden 1909.
^SoMER, Dr. J. M. — „De Korte Verklaring.quot; Proefschrift Utrecht 1934.
Somer, Dr. J. M. — „De zelfbestuurspolitiek in de Buitengewesten,
^ bezien van het standpunt der beperking van art. 3 der Korte Verkla-
ring en de daaruit voortgekomen zelfbestuursordonnantie 1914.quot;
Koloniaal Tijdschrift 1936.
1/nbsp;H. J. — „De Indische zelfbesturende landschappen, hun mate
^ van zelfstandigheid.quot; Proefschrift Leiden 1911.
Staatsbladen van Nederlandsch Indië.
Tideman, J. —,,Zuid West Celebes voorheen en thans.quot; Verslag Indisch
Genootschap 18 Januari 1910.
. Verbeek, W. — „De zelfbesturende landschappen buiten Java.quot; Kolo-
^ niale Studiën 1919—^I.
^ Verspelt, Mr. J. B. — „De status der zelfbesturende landschappen.quot;
Indische Gids 1933—I.
^ ViSMÄN, Dr. F. H. — „Herstel van zelfbesturen.quot; Koloniale Studiën
/ 1928—11.
ViSMAN, Dr. F. H. — ,,Instelling van Gouvernementslandschappen.quot;
Koloniale Studiën 1929—IL
Vlak, Dr. C. — „De bevoegdheid van den Gouverneur Generaal ten
/ aanzien van de wetgeving in Indië.quot; Proefschrift Utrecht 1933.
Vollenhoven, Mr. C. van — „Staatsrecht Overzee.quot; 1934.
Vollenhoven, Mr. C. van — „Old glory.quot; Koloniaal Tijdschrift 1933.
Vollenhoven, Mr. C. van — „Het Adatrecht van Nederlandsch Indië.quot;
Deel II.
Westra, Mr. Dr. H. — „Dualistisch Staatsrecht.quot; Utrecht 1932.
Westra, Mr. Dr. H. — ,,De Nederlandsch Indische Staatsregeling.quot;
2e druk 1934.
Zelfbestuursordonnantie, De — Kroniek in Koloniale Studiën van 1920-I.
/^it
-ocr page 327- -ocr page 328-■ ■ ■■•gt;■
iw
y-!':
•nbsp;.-v .
■. ! -rt;.
/ ' :
STELLINGEN
I
Zoolang de Staten Generaal zoowel orgaan van het Rijk
in Europa als orgaan van het Koninkrijk der Nederlanden,
en dus ook van Nederlandsch Indië, Suriname en Cura9ao
zijn, blijven de overzeesche gewesten gesubordineerd aan
het Rijk in Europa, ondanks de schijnbare coördinatie in
artikel i der Grondwet.
II
De verordenende bevoegdheid welke een resident krach-
tens artikel 129 der Indische Staatsregeling uitoefent inzake
onderwerpen welke aan het zelfbestuursgezag zijn onttrok-
ken, kan, ten aanzien van een zelfbesturend landschap, dat
opgenomen is in provinciaal verband, niet op de provinciale
organen overgaan.
III
De herbenoeming tot Volksraadslid in 1939 van een
Inlandsch bestuursambtenaar op Bali, sedert i Juli 1938
ondergeschikt aan zelfbestuursgezag, is niet in overeenstem-
ming met het zelfbestuursrecht.
IV
De Inlandsche boer wordt beschermd tegen deposse-
deering van zijn grond:
1nbsp;. door het vervreemdingsverbod van Staatsblad 1875
No. 179;
2nbsp;. door de beperkte mogelijkheid tot vestiging van cre-
dietverband;
3nbsp;. door het ontbreken van een Inlandsch kadaster.
-ocr page 330-I :quot;'■■
m
Uli-
Cf.!?«
In de primitieve Inlandsche dorpshuishouding is geld
eerder een handelswaar dan een werktuig van het verkeer.
Het wordt gekocht met extra arbeidsinspanning, om aan
onontkoombare verplichtingen te kunnen voldoen.
VI
Wil kolonisatie slagen, dan is het in het algemeen gewenscht
dat de kolonisten zich aanpassen aan het gewoonterecht der
autochthonen.
VII
De Maleisché redactie van artikel 3 der Korte Verklaring
is van beperkter strekking dan de Nederlandsche.
VIII
Het gebruik van het woord imperium als aanduiding van
een rijk, bestaande uit verschillende gebiedsdeelen, houdt geen
verband met imperialisme in den zin van expansie-politiek.
■ gt;■ | |
' 1. ! |
fi/fitCj^i'-quot;'-,
■■i'^^.-V'WfV- ' y^-r^-.
1 quot;
gt;\ H
m