-ocr page 1-

tM Ui**H - ■

ir ii -

f

ip!^ ■ .;■

S-'SÜlS I' • '

/ i

DOOK

KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK. KEUS EN KEUR.

¥^3 - - -

^v- -' V

De „Crisis van het Christendom.quot; Het Protestantisme en de Katholieke Kerk.

'M

' ï':: quot; 'i-'' i '■£'•'

!; '.' -7 ■' ,

8 r

\JE'

#

; t ^ ï '

ZWOLLE,

Uitgave der Thomas a Kempis Vereeaiging. 1881.

IU

/ T amp;

Vak^^)

mm

m

im ' I

m

■ -éÊsé

-ocr page 2-

fail M K h

zr n — -...........

KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK, KEUS EN KEUR'.

De „Crisis van het Christendom.quot; Het Protestantisme en de Katholieke Kerk.

DOOK

f TM . / '

ZWOLLE,

Uitgave der Thomas a. Kempis Verecalgiug. 1881.

LU

Vak 170

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

IMPRIMATUR.

Zwollae, OTTO ANT. SPITZEN,

hac 14 Nov. 1881. Libr. Gens,

-ocr page 8-

VOORREDE.

De bekende profeet van een beschaving zonder God heeft de verhouding van den godsdienst tot de' ontwikkeling van het verstand vergeleken met de bosschen der roodhuiden, welke jaar in jaar uit door hun blanke naburen meer en meer worden teruggedrongen. 1) Menigeen heeft hem gelijk gegeven en zich verbeeld, dat men den Godsdienst gerust onder de dooden mocht rekenen, om zich des te ijveriger met nuttiger dingen bezig te houden.

Dit is nu geheel anders geworden. Zelfs de meest verstoktste verachters van den godsdienst beginnen te begrijpen, dat de godsdienst nog wat te beteekeneu heeft, dat hij den vollen omvang van het leven der volkeren beslaat, dat hij niet alleen een zaak is, waarmede men rekening dient te houden, maar zelfs het beginsel en de wortel van onze geheele beschaving. En onze staatsmannen, in zooverre zij dien naam verdienen, zijn gedwongen te erkennen, dat zij bij het onderzoek der groote staatkundige vragen ten slotte altijd weer

!) D. F. Straass, Der alte und der neue Glaube. 1874. S. 142.

-ocr page 9-

op den godsdienst stooten. Omnia rerum magna-rum a diis immortalibus principia ducuniur.

Ook de wetenschap heeft zich weer met den godsdienst ingelaten. De geest toch blijft eeuwig arm bij alle kennis door de ervaring verworven, zoo hij bij deze blijft staan en het niet zoo ver brengt, dat hij een wereldbeschouwing bezit, die dit alles verbindt tot één geheel. En deze wereldbeschouwing is maar een andere naam voor den godsdienst, christelijken godsdienst, die alleen zulk eene geeft. Want de voor-christelijke wereld had reeds alle overige godsdienstvormen gekend en ze weer als ontoereikend verworpen. Daar is maar één godsdienst of er is er in het geheel geen.

In den titel van dit boek ligt dan de reden van zijn verschijning.

Dr. HETTINGER.

Wüezbueg, Mei 1881.

-ocr page 10-

I.

j N L E I D I N G.

Staatkundige, maatschappelijke en godsdienstige toestand. — »Crisis van het christendom.quot; — . Onze taak.

De laatste jaren waren zoo rampzalig als er ■wellicht nooit waren. Troonen werden omvergeworpen en nieuwe opgebouwd, de oude staten-vorming van Europa werd geschokt en grooten-deels vernieuwd, de betrekkingen der staten onderling ondergingen een diep ingrijpende verandering. En gelijk het uiterlijk aanzien der volken geheel anders werd, zoo nam ook het innerlijk leven onder veel opzichten een geheel anderen keer. Een algemeene ontevredenheid en een gevoel van groot gemis heerschen in alle standen der maatschappij. Sommigen werpen zich met de onstuimigheid van een krankzinnige op het genot. Anderen en het zijn zij, wier karakter beter is, gevoelen dat stoffelijk genot den dorst naar geluk niet stilt, al is dat genot nog zoo verfijnd en nog zoo hoog verheven op het gebied van het schoone ; want de mensch leeft niet van brood alleen. Zij zoeken dan ook naar ideale goederen, maar naar het woord, dat uit Gods mond komt, verlangen

-ocr page 11-

8

zij niet en zij kennen het nauwelijks. Alles verlangt naar nieuwe toestanden, en gedeeltelijk naar de lang verlatene grondslagen weer te keeren, waarop onze voorvaders hun instellingen hadden gebouwd.

Armoede en ellende spoken als booze geesten overal door alle landen. Dit is wel niets nieuws, armen hadden we altijd bij ons en ook de vroegere • eeuwen hebben slechte tijden gekend. Maar dit is het onderscheid tusschen den vroegeren tijd en den onzen, dat zij die door den rampspoed zijn getroffen nu niet meer om een aalmoes biddend de hand uitstrekken, maar deze dreigend opheffen om hun recht te vorderen. Dat zijn ziekteverschijnselen, die van ernstig gevaar der maatschappij getuigen. De geneesheeren staan om den zieke en houden raad. Vele heilmiddelen raden zij aan. Maar zij zijn niet in staat nieuw gezond bloed in de aderen te brengen, alle wetten en bepalingen kunnen den krater niet sluiten, waaruit vroeger of later de vuurstroomen uitbreken, welke zich vernielend op de landen werpen en alle hooger leven der maatschappij, zedelijkheid, beschaving, wetenschap en de maatschappij zelf vernietigen.

«Mijn volk moet zijn godsdienst bewaard blijvenquot;, zoo sprak de Duitsche keizer en met dit woord heeft hij onzen tijd geschetst.

De godsdienst is het middenpunt van het ge-heele leven des menschen. In den godsdienst vindt de mensen zijn einddoel gegeven, in den gods-

-ocr page 12-

9

dienst vindt hij den spoorslag tot allen arbeid, de godsdienst stelt den menscli op een veel hooger, verhevener standpunt, dan de wijsheid van wijzen vermag. Wetenschap is macht, 't kan waar zijn, maar voor alles is zij een geweldige macht, die vernielt en verwoest. Groote stichtingen, zegenrijke instellingen, hechte grondslagen, waarop het leven des volks zeker en eeuwen lang rust, worden alleen door het geloof geschapen. De bloeitijd van het godsdienstig leven bij de Grieken was ook de tijd, waarin bij hen hun volksbestaan, wetenschap en kunst in bloei waren. Als dit verviel, vervielen ook deze en de val van hun ge-meenebest volgde weldra. En als het Romeinsche rijk een »doodslucht,quot; geworden was, vond men den adel en de deugd der menschheid alleen nog in de pas ontstane christengemeenten, welke zich met geweld hadden losgerukt van de hen omringende beschaving en vervuld waren met een nieuw geloof, dat langzaam maar met onweder-staanbare kracht een geheel nieuwe wereld scheppen zou. Kan er grooter bewijs zijn, dat ongeloof in het leven der volkeren gelijk staat met stilstand en verval, geloof echter met den aanvang van een nieuwe wereld, met arbeid en scheppen, met martelaarschap en overwinning ? 1)

•Doch ook dit geloof is bedreigd, vandaar het

1

) Rössler. Das Deutsche Reich und die Kirchliche Frage. 1876.

-ocr page 13-

10

vermanend en waarschuwend woord des keizers. Het christendom — zoo wordt met woord en schrift verkondigd — is nu in den toestand van doodsgevaar, ja het is reeds lang gestorven en dood en het protestantisme is zijn doodgraver. Zooals het zich nog in de Katholieke Kerk vertoont, is het maar een mummie. Zoo schrijft v. Hartmann iu zijn laatste geschrift: Die Krisis des Christen-ihums in der moderne llieologie. 1880. Dit zal zijne reeds vroeger verschenen werken :»Die Selbst-zersetzung des Christenthums und die Religion der Zukunft,quot; 1874 en »Die Phanomenlogie des sittlichen Bewustseinsquot; 1879, aanvullen en besluiten.

Daar echter de menschen den godsdienst noodig hebhen, zonder godsdienst niet leven kunnen en vooral omdat van den kant der socialistische woelingen de maatschappij aan de grootste gevaren blootstaat en »het op den duur met de verwereldlijkte ongodsdienstigheid niet gaat,quot; zoo kan en mag men niet, zooals Strauss (Der alte und der neue Glaube, S. 142.) voorsloeg, op de vraag : Hebhen we nog godsdienst? met Neen! antwoorden. Zooals de Neoplatonici weleer om die reden beproefden het wegstervende heidendom nieuw leven in te blazen door wijsgeerige denkbeelden, zoo worden ook nu aan ons de eerste beginselen van een toekomstigen godsdienst voorgedragen, welke de godsdienstige behoefte der menschen veel volko-mener, grondiger en waarachtiger zal bevredigen

-ocr page 14-

11

dan het ziellooze Christendom. Deze zal een nieuwe en hooge ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn geven, waardoor de mensch de Godheid niet meer als een op zich zelf bestaand wezen beschouwt, dat van hem is onderscheiden, maar in de eenheid van wezen met God zijn hoogste doel heeft bereikt. (Krisis des Christenthums, S. 110.) Volgens Hartmann is het dus het werk van de enkelen, het verlossingsproces van God door de vervulling van het wereldplan en daardoor tevens het einde van het wereldproces nader tot voleinding te brengen. De enkele persoon toch, die slechts een verschijningsvorm is, is zeker van zijn verlossing van den plicht, die op hem rust mede te werken aan den algemeenen arbeid, door den natuurlijken dood. Doch het werkelijk bestaande wezen, waarvan hij slechts een verschijning is, is geen persoonlijk maar een absoluut wezen en kan derhalve niet door een verlossing van den enkele maar alleen door een algemeene verlossing gebaat worden. God kan dus mij niet verlossen; want in zooverre ik een verschijningsvorm ben, heb ik geen verlossing noodig. In zooverre ik echter wezen ben, ben ik God zelf. Wel kan ik echter God verlossen, dat wil zeggen, op stellige wijze medewerken aan het wereldproces, dat zijn verlossing nader zal brengen en ik ben dus gerechtigd te zeggen : God kan alleen door mij verlost worden.

Zoo wordt dan het volstrekte, algemeene wezen

-ocr page 15-

12

van zijn transcendente raöipzaliglieid verlost door de immanente smart van het wereldproces; het werkelijke bestaan is de menschwording der Godheid, het wereldproces is de lijdensgeschiedenis des vleesch-geworden Gods en tevens de weg der verlossing van den in het vleesch gekruisigde (Phaenomen-logie. S. 870).

De ontzaglijk groote beteekenis van het godsdienstig vraagstuk dwingt ons een blik te werpen op den tegenwoordigen toestand van het moderne protestantisme. De kennis er van is voor ons Katholieken in meer dan een opzicht van nut en tevens een bevestiging van ons geloof.

Dan moeten wij den grondslag van het Katholiek geloof aantconen, om eindelijk den nieuwen godsdienstigen bouw, dien men voornemens is op te richten om de plaats van het Christendom in te nemen, wat van naderbij te beschouwen.

-ocr page 16-

II.

J-lET EERSTE ^VORMENDJ BEGINSEL IN HET PROTESTANTISME.

Katholiek geloofsbeginsel: het geloof door het hooren. — Eerste beginsel van het protestantisme : de Bijbel alleen. — Onhoudbaarheid van dat beginsel; al verder en verder gaande ontbinding. — Onderscheiding tusschen wezen en vorm in het Christendom. — Luther beeld van de onoplosbare tegenspraak tusschen gezag en vrijheid; zijn bijbelcritiek.

't Is de leer der Katholieke Kerk, dat God wel in buitengewone gevallen en op buitengewone wijze den een of andere tot de genade des geloofs en daardoor tot de rechtvaardigmaking en eeuwige zaligheid roepen kan, doch dat in de gewone orde der Goddelijke Voorzienigheid door Christus is gewild, dat de mensch door de prediking der Kerk tot het geloof komen zou. De Kerk 1) geeft getuigenis van de geopenbaarde waarheid; zij leert

!) Joan. 20, 21. Matth. 28. 20.1 Joann. I, 2.1 Corinth. 15. 15. Hand. der Apost. 3. 5; 10. 42. Eom. 10. 14. Eph. 4. 11.

-ocr page 17-

14

de waarheid, «dat wij niet dwalen in de leerquot;1) en doet uitspraak bij ontstaan van geschil. »Door haar woord gelooven allen, die het gehoord hebben eu zullen allen gelooven, die het nog hooren zullen.quot; 2) Een ieder is verplicht zich tot de Kerk te wenden om van haar de woorden des levens te vernemen, want haar woord is het woord van Christus. 3) Dit is de wil van Gods Voorzienigheid, dit is Gods gebod volgens de standvastige overlevering van onze eerste Vaders tot op den huidigen dag1. En deze leer willen veranderen en

O O

vervangen door een vroeger geheel onbekende, is niets anders dan een gruwelijke heiligschennis. Niemand is bij machte tot den Godsdienst te komen, zoo hij den door God zelf aangewezen weg verlaat, om zelf zijn eigen weg te zoeken. Zoo een kan onmogelijk, ook al ware hij met den besten wil overigens bezield, aankomen waar hij voorgeeft te -willen komen. Want, zoo spreekt de H. Augustinus, «iemand mag nog zoo machtig zijn van geest, zonder den bijstand Gods kruipt hij op den grond.quot; 3)

Dit woord van den grooten Kei kvader is bij het protestantisme op verschrikkelijke wijze bewaarheid,

1

!) Angastln. De mcndacio. c. 17.

2

) Augustin. 1. c. ünde merito dictum est verbum eorum, quod est verbum fidei, per quod omnes in Christum, umlecunque id andierint, crediderunt, vel anditnri et creditnri suut.

3

) Augustin. De utilitato credondi.

-ocr page 18-

10

Daarin waren in het begin alle protestantsche sekten het onderling eens, dat de Bijbel en de Bijbel alleen regel en richtsnoer was des geloofs. 1) Zoo, heette het, werd de Kerk weder teruggebracht naar haar grondslag, Christus; zoo werd alle scheidsmuur van menschelijke instellingen, door het Pausdom opgebouwd tusschen den mensch en de openbaring Gods in den Heiland Jesus Christus, weder omvergeworpen en verwijderd. 2) Dit is dan ook het eigenlijke grondbeginsel van het protestantisme : Gods woord alleen heeft gezag en geen menschelijk gezag mag worden geduld ; de rechtvaardigmaking dankt men uitsluitend aan de genade alleen, enkel aan het geloof. Deze beide stellingen zijn terzelfder tijd geboren en hangen innig met elkander samen, ze rusten op een en dezelfde gedachte, terwijl dan ook alle sekten, hoe ook genaamd, van het protestantisme op dezen gemeenschappe-lijken grondslag steunen.

Het is volstrekt niet noodig hier het bewijs te leveren, hoe zwak deze protestantsche grondslag is. Van den aanvang af hebben de Katholieke godgeleerden op de meest overtuigende wijze bewezen, dat het de meest tastbare tegenspraak is, en door de Schrift zelf geloochend wordt. En een wederlegging van de door de Katholieken aange-

!) F. C. De compend. doctrin. forma p. 570. Artie. Smalcald. P. I. 2, 13, 15. Conf. Helv. II. 1. Conf. Ee-monstr. I. 10. Catech. Kacov. 9. 31.

3) A. Biedorman. Christliche Dogmatik. 1868. S. 150.

-ocr page 19-

16

voerde bewijzen is zoo weinig mogelijk gebleken, dat dit zelfs door geloovige protestanten gereede-lijk wordt erkend, 't Is immmers geheel onmogelijk, zonder te letten op de getuigenis der Kerk, het bewijs te leveren van de echtheid, van de ingeving-, van het gezag der H. Schrift, 't Is immers geheel en al onmogelijk te bewijzen, dat de H. Schrift Gods Woord is, dat zij alleen en uitsluitend geloofsregel is of zelfs zijn kan.

Maar zelfs al neemt men aan, dat dit alles kon bewezen worden, zoo is het bewijs nog niet geleverd, dat zij geloofsregel kan zijn, zonder dat er gezag bestaat, hetwelk ons den zin der Schriften verklaart. Beweren toch de protestanten dat de Bijbel overal duidelijk en voor iedereen verstaanbaar is, dan wordt deze bewering aanstonds weder-legd door de vele moeielijkheden op oudheidkundig gebied ; door de groote en moeielijke studie der oude talen, voor de Schriftuur-verklaring gevorderd ; door de duidelijke leer der Schrift zelf1) en vooral door hun eigen geschiedenis. Waar toch is meer de waarheid gebleken van de uitspraken der Vaders, als zij in de persoonlijke opvatting van sommige schriftuurplaatsen de oorzaak van alle sekten en ketterijen vonden, dan juist in het protestantisme ?

«Als de goede Schriftuur niet goed verstaan wordtquot;, zegt Augustinns, »dan worden de kette-

!) 2. Pctr. 3, 16. Hand. der Apost. 8. 30. Lnc. 24, 27.

-ocr page 20-

17

rijen geboren.quot; En zij kunnen volgens hem niet worden uitgeroeid dan door terugkeer «naar de éene overeenstemming van het Katholieke geloof.quot; *) Luther nam de Goddelijke ingeving 'der H. Schrift aan als iets dat van zelf sprak. 1) Hij dacht aan geen bewijs. Hij had het goddelijk gezag van den Bijbel met zich genomen als hij het vaderlijk huis verliet, zonder er in het minst aan te denken, dat 't hem gaan zou als den verloren zoon, wiens erfdeel zoo spoedig was verkwist en verloren. »De Hervormers,quot; zegt een modem schrijver, »hadden er volstrekt niet aan gedacht, dat hun geloof aan de onfeilbaarheid der Kanonieke Schriften, dat zij met de moedermelk hadden ingezogen, alleen rustte op het geloof aan de onfeilbaarheid der Kerk, die deze waarheid betuigde, en op de kerkelijke overlevering. Omdat het geloof aan de onfeilbaarheid der Schrift hun in merg en bloed was overgegaan, daarom vermoedden zij volstrekt niet, dat zij met hun protest tegen de onfeilbaarheid en tegen de overlevering ook den bodem der Schrift ondergraven hadden. Zij hadden niet het geringste vermoeden, dat zij met den eersten steen te rukken uit den vast ineengevoegden bouw der

1

) Die Selbstzersetzung dos Christonthums, 1874. S. 9.

-ocr page 21-

18

hierarchie, oorzaak waren, dat onder den invloed des tijds noodzakelijk steen voor steen moest afbrokkelen en wegvallen.quot;

En met dit woord van den ongeloovigen schrijver v. Hartmann is de verklaring gegeven, waar de kiem des bederfs, de oorzaak van het verval des hedendaagsche protestantisme gelegen is.

Midden tusschen het aannemen der H. Schrift op het getuigenis der Kerk en de geheele loochening van den Bijbel ligt het begrip van Gods woord, zooals dat door Luther en de reformatie, vooral in haar latere ontwikkeling, aan de geheele heilige Schrift werd toegeschreven en dat men in het belang van het stelsel van haar eenig leergezag door [overdreven opvoering van het begrip der ingeving zocht te verdedigen. Staan toch Gods woord en een menschelijk leergezag lijnrecht tegenover elkander, sluiten deze elkander geheel en al uit, dan moet ook elke menschelijke medewerking bij het tot stand komen der H. Schrift buitengesloten zijn. Dat kan men niet loochenen ; als men het door God gestelde leergezag der Kerk niet wil, dan komt men van zelf tot het zoo hoog mogelijk opgevoerde begrip der ingeving. Wellicht is dit de eenige uitweg (Vilmar. Dogmatik, 106) Meer nog. Zal de Schrift alleen en uitsluitend het richtsnoer des geloofs zijn, dan moet ook ieder woord, iedere letter der H. Schrift, zelfs de bijvoeging der Hebreeuwsche vocalen enkel en alleen het werk zijn des H. Geestes. (Quenstedt,

-ocr page 22-

19

Theologia didact.-polem. 1. 80. Rothe, Zur Dog-matik Art. 3.) De gewijde schrijvers worden ten onrechte zoo genoemd, zij zijn slechts, gelijk de Consensus Helvet. C. 2. 3. ze dan ook noemt, de pennen en handen des H. Geestes. Dit was een noodzakelijke gevolgtrekking, maar even noodzakelijk moest uit die te ver gedreven ingeving de geheele loochening van den Bijbel als Gods tcoord volgen. Het feit immers was te duidelijk, dat de stijl verschilt, dat de taal niet altijd even zuiver is en de duidelijkste teekenen draagt van den tijd, waarin geschreven werd, dat meermalen een verschil van lezing bestaat, die in het onzekere laat, wat Gods woord is. Zoo moest dus de geheele, schijnbaar zoo vast gelegde en stevig gebouwde grondslag instorten, waarop de bouw van het protestantsche geloof was opgetrokken.

Het kon slechts een vraag des tijds zijn, hoe lang dat fundament den bouw zou dragen. Bij verdere ontwikkeling moest het stelsel, dat tevens vrij onderzoek aanbeval, voor het gezond verstand bezwijken.

Al spoedig begon dan ook het proces der ontbinding. Men liet de ingeving alleen gelden voor de waarheden des heils en nam ze niet meer aan voor de geheele Schrift. 1) Verder ging men dan door alleen de hoofdfeiten der openbaring zoowel van het Nieuwe als het Oude Testament als Gods

1

) Calixtus. Resp. c. Mogunt. I, 72.

-ocr page 23-

20

ivoord te eerbiedigen. Vervolgens gold alleen nog wat den persoon van Jesus Christus betrof. Docb ook dezen gaf men spoedig er aan om alleen zijn leer, en dan nog wel den geest zijner leer en niet de figuurlijke beeldspraak, waarmede Hij deze had voorgedragen, aan te nemen. Ten slotte was ook dit nog te veel en men hield nog maar den gods-dienstig-zedelijken inhoud over als de goddelijke kern, in de omhulling van het menschelijke verborgen.

Van zelf hield met deze ontwikkeling ook de leer der ingeving gelijken tred. Men liet de woordelijke ingeving vallen, om alleen die wat de zaak zelve betrof, aan te nemen. Doch weldra was de ingeving niets meer dan een bovennatuurlijke aansporing tot schrijven. En als men weldra het bovennatuurlijke geheel en al verwierp, werd de ingeving niets meer dan een hoogere drang des gewetens, een bewogen zijn door den oorspronkelij-ken godsdienstigen zin. 1)

Zoo stond nu toch het woord des menschen tusschen het Woord Gods en de geloovige ziel. 't Was nu de taak der protestantsche godgeleerden geworden, er naar te trachten het gezag der goddelijke waarheid in de omhulling van menschelijke toevoeging en op-

!) Kalmis, Luth. Dogmatik. I. 659 en volg. Schleier-maclier, Eed. ucber Eeligion, 2. Rede. Glaubenslehro. § 123. Sack, Apologetik. S. 131. Rothe, Ethik. § 406 en: Zur Dogmatik. 1862. Lange, Dogmatik I § 81 en vooral Henke, Lineamenta institution, fid. p. 39. Weg-sclineider, Institut. p. 44. Strauss, Glaubenslehro 1.172.

-ocr page 24-

21

vatting te vinden, dat wil zeggen, het gezag, waaraan de christen gelooven zou en moet, eerst te zoeken en na het gevonden te hebben ook als zoodamg te bewijzen. Hiermede was nu de weg geopend voor de verdere ontwikkeling der reformatie. »Als het protestantisme het woord Gods alleen als vaststaanden geloofsregel aannam, had het wel zijn beginsel goed uitgesproken, maar doordat het met dit leerstellig begrip tevens het geschiedkundige der H. Schrift vereenzelvigde en wat van het eene gold onmiddelbaar op het andere overdroeg, zoo bleef het in het doorzetten van zijn beginsel nog halverweg en met één voet op den bodem van het Katholiek gezagsbeginsel staan : want hier is juist datgene geschied, wat het Katholieke beginsel is ; »daar is een mensche-lijke geloofsbemiddeling opgesteld tot aanwijzing van de bron der Openbaring.quot; (Biederman 132.) Anderen (Lipsius, Dogmatik der evan.-protest. Kirche 1876. S. 123.) drukken zich hierover nog duidelijker uit. Volgens hen is het protestantisme naar zijn geestelijken inhoud het beginsel van onderscheiding tusschen het godsdienstig roezen des Christendoms en tusschen ieder van zijn verschijning in de geschiedenis.

Vandaar dat het protestantsch beginsel zich veel verder uitstrekt dan het zich aanvangs in de geschiedenis vertoonde, daar dezelfde hervormende strekking, welke het oudere protestantisme tegen de Katholieke Kerk deed gelden, nu ook

-ocr page 25-

22

gedurig moet vernieuwd worden tegen iedere ver-valsching van het wezen des Christendoms, welke in de geschiedenis voorkomt. Daarom mag geen enkele vorm, waarin de Christelijke gedachte gestoken werd, van goddelijken oorsprong worden geacht. De vorm toch is in den tijd geworden en moet dus aan de wetten van al wat geworden is onderworpen blijven : de zaligheid mag niet gedacht worden als gebonden aan een kunstmatig vast bepaald leerstuk. Het protestantisme immers heeft juist de taak, er naar te streven het ware wezen des Christendoms altijd zuiverder op te vatten, den godsdienst der verlossing altijd volmaakter te verstaan. Zoo is de onderscheiding tusschen wezen en vorm in het Christendom liet reddingsanker van het protestantisme, dat den dieperen inhoud buiten gevaar stelt en voor alle vervalsching bewaart.

Door deze noodzakelijk geworden breuk met de oud-orthodoxe voorstelling van de H. Schrift als éénige geloofsregel op grond van het boven aangegeven strenge begrip der ingeving was de ge-heele bouw des geloofs op zijn grondslagen gaan wankelen. En de vrucht van het opgeven van het onhoudbaar bevonden beginsel was niet alleen een algemeen verval van het protestantsch gezagsge-loof, maar ook een prijsgeven van den inhoud des Bijbels waarmede het wezen zelf des Christendoms werd verzaakt. (Tholuck, Rothe, Kahnis, Ludhardt hebben allen de leer der ingeving op-

-ocr page 26-

23

gegeven.) Gelooven wij de woordvoerders van het liberale protestantisme, dan is dit algemeen prijsgeven van de Christelijke grond- en hoofdwaarheden zoowel als de wijze, waarop het geschiedt een noodzakelijke ontwikkelingsvorm in het protestantisme, een overgangsvorm naar de volkomen ontwikkeling van het protestantsch grondbeginsel. (Biederman 133.)

Zooals we zagen, wordt een betere woning beloofd, als het oude bouwvallige huis tot op den grond toe is geslecht, welke afbraak noodzakelijk is, omdat het nieuwe geslacht gelooft in het oude gebouw niet zonder gevaar meer te kunnen blijven wonen. Totdat het nieuwe gebouw gereed is, moet men zich voorloopig maar met de loodsen behelpen, welke de kritiek des verstands uit de puinhoopen van de christelijke geloofsleer, zoo goed als het ging, heeft opgetimmerd. Daarvoor wordt in de toekomst een zooveel te sterker burg van het godsdienstig bewustzijn beloofd, waarin men veel beter wonen zal dan in het gothieke gebouw des ouden geloofs. Als het maar geen kaartenhuizen waren ! Op de slotsom, welke de ontwikkeling der geschiedenis uit de verschillende leerstelsels vergaart, moet een nieuwe geloofswetenschap worden gebouwd en zij zal dan ook aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd volkomen voldoen. En dit zal geschieden door dat de leerstellige voorstelling de wetenschappelijke uitdrukking vindt, passend voor den trap van kennis, welke tel-

-ocr page 27-

24

kens al hooger klimt en doordat men zorg draagt, dat » de leerstukken in overeenstemming zijn met de feitender godsdienstige ervaring en met alles, wat ook van andere zijde door de ervaring zeker is.quot; Die geloofswetenschap zal daarom nooit gebonden zijn aan de letter der schrift. Dit eischen zou niet anders zijn dan een verwisseling der vormen, welke in den Bijbel worden aangewend om de dingen voor te stellen, met den geloofsinhoud, welke door die vormen voor dien tijd werd uitgedrukt. Deze geloofswetenschap heeft integendeel juist het zich in de geschiedenis ontwikkelende godsdienstige bewustzijn wetenschappelijk te verstaan en uit te drukken.

De moderne, bespiegelende godgeleerdheid heeft hiermede een schrede voorwaarts gedaan en is nu Schleiermacher en de geheele bemiddelings-theologie heel wat vooruit. Zij wil niet alleen, zooak deze, de feiten van het godsdienstig bewustzijn beschrijven, zij is er ook niet mede tevreden deze als een geheel te ontwikkelen uit het godsdienstig beginsel, dat aan die feiten ten gronde ligt, maar zij wil die tevens rangschikken in den samenhang van een wereldbeschouwing, die in al haar enkele dee-len sluit, om daardoor zijdelings de niet alleen subjectieve, maar ook objectieve en algemeen geldende waarheid der vooropgestelde godsdienstige beschouwing te bewijzen. Het spreekt van zelf, dat de leerstellingen op deze wijze geheel en al worden omgeschapen, maar hun wezenlijk gods-

-ocr page 28-

25

dienstige inhoud moet daardoor slechts te zuiverder te voorschijn komen en men zal er het eigenlijke wezen des Christendoms grondiger en beter door opvatten dan het ten tijde der Apostelen en in de volgende eeuwen is geschied. Eerst dan en in die mate wordt de opbouwende zijde van het protestantisme ook genoeg in het oog gehouden, als men het christelijk-godsdienstig beginsel, dat met de persoonlijkheid van Jesus voor het eerst in de geschiedenis optreedt, bespiegelend terugbrengt op de zuivere uitdrukking van hetgeen er onder gedacht wordt.

Dat nu zeker heeft Luther niet gewild, hij heeft er zelfs niet het minste vermoeden van gehad. Maar zijn werk droeg van den eersten dag af den kiem der ontbinding in zich en hij zelf, die man van tegenspraak, koen in zijn ontkenningen, zwevend en onbepaald in zijn beweringen en stellingen, heftig in zijn polemiek, weifelend in zijn dogmatiek, nu eens een vrijheid uitroepend, die alle paal en perk te buiten gaat en spoedig tot het overdrevenste leergezag terug-keerend, gaf in zijn persoon het beeld van de onverzoenlijke tweedracht, aan welke het protestantisme noodzakelijk bezwijken moet. Juist waar het de heilige Schrift geldt, blijkt zijn grille tegenspraak overduidelijk. Niemand legt meer nadruk dan hij op de Schrift als het woord Gods, maar ook niemand springt vrijer om met dezelfde Schrift,

2

-ocr page 29-

26

verheft of verwerpt de verschillende boeken, al naar ze hem bevallen of niet. In zijn voorrede op den brief van den H. Apostel Jacobus schrijft hij : »Als het den Christus niet leert, dan is het ook niet Apostolisch, al mocht het ook door Sint Petrus of Paulus geleerd zijn. Predikt het echter den Christus, dan zou het Apostolisch zijn, al -ware het ook door Judas, Annas, Pilatus, en He-rodes gedaan.quot; Daarom stelt hij ook het Evangelie van Sint-Jan «dat eenige, liefelijke, echte hoofd-evangeliequot; ver boven de drie andere Evangeliën en evenzoo de brieven van Paulus en Petrus, bijzonderlijk die aan de Eomeinen, Gala-ters, Ephesers en den eersten brief van Petras.quot; Daarentegen is daarom die van Sint-Jacob een echt strooien brief, daar deze in het geheel niets Apostolisch aan zich heeft.quot; (Voorrede op bet Nieuwe Testament, vergelijk G. Frank, De Lu-thero, rationalismi praecursore. 1857. p. 28. sq.)

Volgens hem staan de drie eerste Evangeliën en de Handelingen der Apostelen slechts uiterlijk aan de spits van den eigenlijken kanon van de rechtvaardigheid door het geloof, welke bestaat uit het Evangelie van Joannes met den eersten brief van Joannes, de brieven van Paulus met uitzondering van den brief aan de Hebreen en dan den eersten brief van Petrus. Op de tweede plaats komen dan de tweede en derde brief' van Joannes. In deze geschriften vond Luther, maar ook nog met onderscheid, het echte Christendom

-ocr page 30-

21

terug van de gerechtigheid door het geloof alleen. Daarom hield hij den brief van den H. Jacobus voor geen geschrift van een Apostel, omdat deze »lijnrecht tegen Sinr,-Paulus leert.quot; »Derhalve deze fout doet besluiten, dat hij van geen Apostel is.quot; Deze brief behoort dus niet onder het getal «der echte hoofdboeken.quot; Lnther verwerpt dus den brief van den H. Jacobus niet orn historische gronden, als zijnde in de eerste Kerk niet algemeen aangenomen, maar enkel en alleen om den zuiver leerstellicjen grond, dat deze in tegenspraak was met de leer der rechtvaardigmaking door het geloof alleen. Ook bij de Openbaring van Joannes is het duidelijk, dat hij deze verwerpt om de leer er in vervat. «Op het recht, dat vroeger alleen de geheele Kerk bezat, van (op grond der overlevering) te beslissen bij ont-stanen twijfel over de goddelijke ingeving van sommige schriften, maakt de Duitsche hervormer hier in de kracht van zijn christelijk bewustzijn voor zich zeiven aanspraak.quot; (Hilgenfeld, Histor.-krit. Einleitung in das N. Test. 1875. S. 177.) Daarom wilde Luther dat boek niet voor Profetisch of Apostolisch houden, omdat hij niet vinden kon » dat het door den H. Geest geschreven was.quot; Onverholen spreekt hij het uitMijn geest kan zich in dit boek niet schikken en dit is mij reden qe-noep, om het niet hoog te achten, wijl Christus daarin niet geleerd en niet gekend wordt, wat toch een Apostel voor alles verplicht is te doen,

-ocr page 31-

2S

zooals hij zegt Hand. 1.: gij zalt mijn getuigen zijn, daarom blijf ik bij de boeken, die aan mij Christus helder en zuiver voorstellen.quot; (W. XIV. Vorr. S. 13. S. 151. volg.)

-ocr page 32-

III.

pE jViODEFUSIE BIJBELKRITIEK, p. ^TRAUSS.

Het Engelsch deïsme en het Duitsclie rationalisme. — De hypothese der mythe, de veronderstellingen er van. — Laatste gevolgen er van. — loochening des Christendoms.

't Was in het jaar 1835, toen uit het stift Tubingen, de moeder van het zuivere, rechtge-loovige protestantisme, uit den schoot eener staatskerk, in welke Bengel, Storr, Flatt, Steudel geleefd en gewerkt hadden, een boek aan het licht kwam, dat de godgeleerde en de geheele protes-tantsche wereld in geweldige beroering bracht.

De schrijver van dat boek heette David Fre-derik Strauss; hij was bijna nog een jongeling, maar uitgerust met al de wapenen, die de tot nog toe beoefende bijbelkritiek der mannen van de overgangstheologie en van het rationalisme tot op zijn tijd hem in grooten voorraad hadden aan de hand gedaan. Hij had de hoofdgedachte van Hegel, die het objekt met het subjekt, Spinoza met Fichte zocht te verzoenen, tot punt van uitgang genomen en vóór alles hield hij zich aan het alles ten gronde liggende denkbeeld van de

-ocr page 33-

30

inwoning Gods (immanentia), welke gedachte hij in Berlijn aan Hegels' voeten zittend als het schib-holeth van zijn godsdienstige wereldbeschouwing had aangenomen. Hij legde er zich nu op toe, het Christendom volgens deze richting bespiegelend op te vatten, wijl hij meende dat op deze wijze mogelijk was het verganlcelijlce er van te laten vallen en het blijvende vast te houden. (Le-ben Jesu. II. Bd. Schluszbetrachtung). Na zoo het beginsel op te hebben gezet, moest er een geheel andere voorstelling van de Evangelische geschiedenis volgen, om datgene wat zij zegt van den enkelen persoon, van Jesus van Nazareth, bespiegelend te kunnen verstaan als behoorende tot de soort. Nog in het jaar 1839 had een groot deel van het protestantsche Duitschland, hadden zelfs geheele synoden bij gelegenheid van het jubileum, dat de kerkeraad H. E. G. Paulus te Heidelberg vierde, dezen vertegenwoordiger van de oud-rationalistische schriftverklaring als »prae-ceptor Germaniaequot; geprezen. Nog had het koude rationalisme met zijn natuurlijke verklaring der wonderen, zijn veronderstelling dat Christus en diens leerlingen zich gevoegd hadden naar de toenmalige begrippen der menschen, en dat door tus-schenschuiving van middelbare oorzaken, door handige uitleggingen en verklaringen al het bovennatuurlijke uit des Heeren verschijning- had opgeruimd en zich gelukkig prees een natuurlijke geschiedenis te hebben opgesteld van den » grooten

-ocr page 34-

31

profeet van Nazareth, de verbevenste verschijning op deze ondermaansche wereldquot;, bijna overal het godgeleerd gebied in bezit. Men kon toch daarbij tegelijk zoo goed christelijk en toch zoo gemakkelijk denken en leven. Het naturalisme en het deïsme van de Engelsche vrijdenkers, die alleen bij den schrijver der Fragmenten van Wol-fenbüttel (1774-78) in Dm'tschland weerklank vonden, waren in scherpe tegenspraak gekomen met Kerk en Christendom. Volgens hen waren de Evangelisten bedriegers en het geheele plan van het voorgegeven leven van Jesus was alleen verzonnen, om door middel van leugen en bedrog tot heerschappij te komen. Zoo was het Duitsche rationalisme niet. Het wilde binnen de kerk blijven en schreef zich juist de verdienste toe van »den godsdienst des verstands te verbinden met het stellige protestantisme en van de zuivere leer van Jesus weer te herstellen.quot;

Men had de mythen der oude heidenen verklaard als zouden de goden van de Grieksche fabelleer goede en weldoende menschen uit den voortijd zijn geweest, wijze wetgevers en vorsten, die het dankbaar nageslacht met den heiligen schijn der Godheid had omkranst. Zou daarmede de ware weg niet gewezen zijn om ook den Bijbel te verstaan ? Moest men in Christus ook niet een door bijzondere wijsheid en edelmoedigheid uitstekenden mensch zien, dien de tot dankbaarheid verplichte wereld verkeerdelijk godde-

-ocr page 35-

32

lijke eer had bewezen ? En konden zijne daden, welke door de nog op veel lager trap van beschaving staande tijdgenooten en door de Evangelisten volgens den geest huns tijds als wonderen werden aangezien, verhaald en bewonderd, niet met veel meer recht beschouwd worden als het werk van zijn hoogbegaafde persoonlijkheid, misschien ook van bijzonder magnetische kracht in zijn wezen en van meer dan gewone kennis van de krachten der natuur ? Op deze vragen geeft het rationalisme een bevestigend antwoord. Het maakt onderscheid tusschen de feiten, welke verhaald worden en welke het als geschiedkundig geloofwaardig aanneemt, en tusschen het oordeel van de bij-belsche berichtgevers en hun opvatting van de wijze, waarop de feiten zijn geschied. Het is aan den criticus om deze beide bestanddeelen van het verhaal van elkander te 'scheiden en uit de omhulling der meeuing van personen en tijden de zuivere kern van hetgeen geschied is te voorschijn te brengen. Waar nu het bijbelverhaal geen gegevens biedt om zoowat uit te leggen op welke wijze het gebeurde den indruk maakte van een bovenmenschelijke, door goddelijke inwerking verrichte daad, daar begeeft de criticus zich in den geest op de schouwplaats van het verhaalde en zoekt vandaar uit de geschiedenis verder te leeren kennen door de bijvoeging van de nevenomstandigheden, welke er bij behooren verhaald te worden en de zaak verklaren en welke de berichtgever

-ocr page 36-

33

heeft over het hoofd gezien of wegens de bevangenheid van zijn oordeel door zijn geloof aan het bovennatuurlijke, niet de moeite waard achtte te vermelden. Op die wijze wordt dan Jesus van Nazareth een edele en wijze man, die, beschouwd in den geest van zijn tijd, verschenen is als Gods Zoon, en we noemen hem daarom ook zoo, omdat wij dat woord in wijderen zin verstaan. Hij wilde voor zijn overtuiging sterven als Socrates, maar schijndood werd hij van het kruis genomen, en keerde in het leven terug. Dit gaf aanleiding tot het geloof aan zijn opstanding en tegelijk toont zich de leiding der Goddelijke Voorzienigheid in het wederopleven van den schijndoode. »Ja wij bewonderen hier den zachten gang der Voorzienigheid Gods, die een geheele vernietiging van het levensbeginsel wist te verhinderen en daarna geheimzinnig, maar in oude overeenstemming met de natuur, zoo wondervol te bewerken, dat hij, die zijn hoofd neigde en stierf, het toch weder oprichten kon en leven.... De eerste kracht des levens, die als de edele deelen niet gewelddadig worden gewond, in een jeugdig sterk lichaam, dat door geen voorafgaande ziekte is uitgeteerd, niet zoo aanstonds wordt vernietigd, was als het ware teruggedrongen in de binnenste schuilhoeken en zou daar als een dor wordende kiem geheel zijn verdord, als een laatste vonkje zonder brandstof ten laatste geheel zijn uitgedoofd, als de Voorzienigheid niet voor haar lieveling op onbekenae

-ocr page 37-

34

wijze gewerkt had, wat zij bij anderen door bekende kunst en menschenhanden laat werken.... Zoo is de schijndood gewezen Jesus weer opgestaan.... En dan is hij met opgeheven handen of ten minste zóó, dat hij in hun oogen verhevener scheen, onder het spreken van een dankgebed en plechtige woorden van afscheid van hen weggegaan.quot; De leer van een ander leven geeft slechts met een opsiering van Oostersche beelden het geloof aan een voortduur en vergelding weer.

Dit schijnbaar fijn gesponnen en met zooveel moeite tot stand gebrachte web greep nu de jonge Zwaab met ruwe vuist aan en scheurde het van heteene eind tot het andere stuk. Daar stak waarlijk niets groots in, deze onware, gekunstelde voorstelling, welke noch den waren geloovige noch den verklaarden ongeloovige voldeed, als onhoudbaar en onwetenschappelijk aan te toonen en aan de kaak te stellen. Maar wat nu ? Zou hij terugkeeren tot de bovennatuurlijke opvatting ? Maar dan moest hij in de verhaalde feiten en gebeurtenissen bovennatuurlijke zaken, ivonderen zien. En het wonder is nu eenmaal onmogelijk. Het aannemen er van zou den samenhang der natuur verscheuren. Het beginsel van het zijn der Godheid in alles (im-manentia) laat alleen een werking der Godheid toe, welke in de wereld inwoont, volgens bepaalde wetten plaats heeft en zich zelf altijd gelijk blijft. Het geloof aan een werking, die slechts in één bepaald geval voorkomt, een uitzondering

-ocr page 38-

35

maakt en dus in tegenspraak is met zich zelf, behoort te huis in den tijd van een kinderlijke wijze van voorstelling, welke lagere trap van ontwikkeling men nu reeds lang en geheel te boven is gekomen. Daarom kan hij met hem niet mede gaan, die aan het bovennatuurlijke hecht. Maar zijn gezond verstand, zijn kritisch geweten en zelfs zijn kunstgevoel verbieden hem met den rationalist mede te gaan.

Zoo bestreed dan Strauss de beide richtingen, door beider punt van uitgang, de geschiedkundige werkelijkheid der Evangelische gebeurtenissen kritisch te schiften. Wat er overbleef gebruikte hij als spiegelbeeld voor de mythische tooverlan-taarn, waarin ten slotte het leven van Jesus en de wording des Christendoms als schimmen werden vertoond. De Evangeliën waren niet datgene, waarvoor men ze zeventien honderd jaar had gehouden. Zij zijn geen geschiedenissen, noch natuurlijke noch bovennatuurlijke; zij zijn slechts de weerklank van mythe en verdichting, »de zonder opzet verdichtende sage1' verhalend. Iets nieuws bracht Strauss met deze bewering- niet. Zijn treurige verdienste bestond daarin, dat hij de hypothese van mythe streng doorvoerde, welke zijn voorloopers Kuinoel, Ammon, Gabler reeds hadden opgezet, maar die halverwege daarbij waren blijven staan. »Men reed door de prachtige poort der mythe de Evangelische geschiedenis binnen en door een dergelijke er weer uit en voor alles,

-ocr page 39-

36

■wat er tusschen lag, stelde men zich tevreden met de kromme en lastige paden der natuurlijke uitlegging.quot;

Zoo trad dan de »onbevooroordeeldequot; kritiek in den dienst der mythische schriftuuruitlegging. Doch zij werd geheel ten onrechte met den schoo-nen naam van onbevooroordeelde vereerd, want aan de kritiek, die zich bezig hield met het onderzoek der bewijzen der echtheid van buiten genomen en nog meer die den inhoud zelf onderzocht, lag de veronderstelling ten grondslag, dat wonderen niet mogelijk waren en bijgevolg ook niet waren geschied. De kritiek zocht te bewijzen voor alles uit innerlijke gronden, uit de onwaarschijnlijkheid, uit de onmogelijkheid der feiten van het Evangelie, welke gronden reeds vooraf door den criticus als zeker werden aangenomen, dat de gebeurtenissen niet hadden plaats gehad. Een tweede bewijsvoering tegen de waarheid van hetgeen de geschiedenis verhaalde werd dan beproefd door te wijzen op de tegenspraak, die zou bestaan tusschen de drie eerste Evangeliën, tusschen de Synoptici zelve en die nog veel grooter heette te zijn tusschen hen en het Evangelie volgens Joannes. Dan stelde hij zijn derde troepen in het gevecht, 't Waren de bewijzen, dat onze Evangeliën eerst in veel later tijd waren geschreven en hoogstens van de tweede helft der tweede eeuw dagteekenen, dus door geen oog- of oorgetuigen zijn opgetéekend, noch afkomstig zijn van de leerlingen des Heeren, welke lang ter ziele waren.

-ocr page 40-

37

Het resultaat van deze kritiek vernielde als een verteerend vuur bijna de geheele heilige Schrift. De poging zelfs, door Strauss in den beginne nog gedaan, om de woekerplant der sage, die den boom der geschiedenis geheel en al omslingerd had, weg te snijden, en na de scheiding van mythe en geschiedenis een ideaal Christendom op te bouwen als bespiegelend stelsel in symbolisch gewaad, moest meer en meer mislukken, naarmate zijn kritiek verder ging in de ontkenning. Daarom bekende hij zelf op het eind zijns levens : » Jesus kan daarom geen voorbeeld meer voor ons zijn, ook niet als werkelijk in de geschiedenis bestaande mensch, zoodat ons godsdienstig gevoel nog altijd genoodzaakt zou zijn hem te houden voor dengene, aan wien de menschheid tot voleinding van haar innerlijk leven meer dan aan eenig ander groot man gebonden zou zijn. Want we weten te weinig zekers van hem. De Evangelisten hebben de schildering van zijn leven zoo dik met bovennatuurlijke kleuren bestreken, het licht, dat zij met elkaar bestrijdende partijbedoelingen er op wierpen, zoo verward, dat de natuurlijke draden, het oorspronkelijke licht niet meer terug te vinden zijn. 't Is een ijdele waan, dat uit levensgeschiedenissen als onze Evangeliën, welke er op uit waren een bovenmenschelijk leven te scheppen en dan nog bovendien in alle opzichten in het belang van strijdende partijen en door partijvoor-oordeelen zijn misvormd, door welke behandeling

-ocr page 41-

38

ook een natuurlijk, samenhangend beeld van een mensch en van zijn leven zou kunnen worden ■weergevonden.... Het wordt ons in het geheel niet helder hoe Jesus geworden is, maar ook niet eens wat hij geworden is en ten slotte geweest is.... Een wezen, dat ik slechts in zwevende lijnen zie, kan mij belang inboezemen als een punt van wetenschappelijk onderzoek, maar mij praktisch niet verder in het leven helpen. Een wezen met bepaalde trekken, waaraan men zich houden kan, is echter alleen de Christus van het cjeloof (Der alte und der neue Glaube bl. 77.)

J. Huber heeft nu wegens deze laatste uitdrukkingen Strauss beschuldigd, dat hij in het genoemde laatste geschrift de vroegere hoogere opvatting van den persoon van Jesus en van het Christendom afvallig geworden is.

Met bitterheid antwoordt hierop de vergrijsde strijder: »Nu, afval, dat kan de rustelooze voorvechter van het oud-katholicisme uit ervaring in zijn naaste omgeving weten, heeft gewoonlijk bepaalde redenen. De grond van mijn afval zou alleen daarin gezocht kunnen worden, dat sommige omstandigheden, die mij dwongen vroeger het laatste woord niet te zeggen, nu niet meer bestonden. Doch van zoo iets kan geen spraak zijn... Gelijk ik in mijn laatste geschrift aantoon, worden we vooral door twee omstandigheden weerhouden Jesus ook nog verder te erkennen als het midden-en steunpunt van ons godsdienstig leven. Voor-

-ocr page 42-

39

eerst omdat we veel te weinig van hem weten, dat een geheel maakt, en ten andere, omdat we in datgene, wat we nog van hem weten, de trekken van een dweepzieken geestdrijver ontwaren — Hierin is blijkbaar geen afval gelegen, maar 't is niet anders dan het feit, wat bij de ontwikkeling van wetenschappelijke overtuiging altijd geregeld voorkomt, dat ik mij van zekere bedenkingen, welke ik vroeger niet meende te kunnen op zij zetten, nu geheel heb los gemaakt.quot; (Nachwort. bl. 34.)

Zien we nu de ontwikkeling van het protestantisme, van het rationalisme door Strauss gevoerd tot de leer der mythen en ten slotte tot nihilisme. Tholuck schildert ze, als hij in zijn gesprekken over de voornaamste geloofsvragen den jongsten vertegenwoordiger van den vooruitgang aldus den ouden rationalist laat toespreken: »Met het gezag der Kerk had de vrije, met verstand begaafde geest in Luther gebroken, hij was het ijzer losgewor-den, dat hem aan dien ouden muur had vastgeklonken, maar zijn handen en voeten waren nog geboeid, want het gezag van den Bijbel bleef. Daar zijt gij, rationalisten, gekomen, hebt die boeien van handen en voeten verbroken; gij hebt bewezen dat ingeving en Bijbel niets te beteekenenhadden, maar gij hadt geen moed genoeg, om de gebroken boeien van u te slingeren. De kern hebt gij uit den Bijbel zoo goed als geheel weggeexegeseerd, prachtig bewezen, dat er van wonderen en ver-

-ocr page 43-

40

zoening en van een drieeenigen God niets in den Bijbel staat, maar het omhulsel, het woord, hebt gij als heilig laten staan. Gij hadt recht in hetgeen gij verwierpt, maar geen recht in hetgeen gij behieldt.quot;

-ocr page 44-

IV.

j7. pHR. jSAUR EN DE yUBmGER,S.

Het Christendom het gevolg van twisten in den schoot der gemeente zelf; aanhangers van Petrus en partijgangers van Paulus. — De Evangeliën partij-schriften. — Verzachting van de scherpe beweringen der beide partijen. — Men neemt buitengewone gebeurtenissen in het leven van Jesus aan.

Op Strauss volgde F. Chr. Baur en zijn school. In deze traden Schweyler en Zeiler liet meest op den voorgrond en aan hen sloten zich de Heidel-'oergers Hausrath en Schenkel, Holtzman, Keim en anderen aan, de een met meer, de andere met minder eigen meeningen. Ze hadden zich tot taak gesteld den arbeid van Strauss te vervolmaken en naast de ontkennende resultaten van zijn kritiek ook stellige gegevens te stellen. De oorsprong, ouderdom, waarde, strekking van de Evangelische verhalen moesten opgespoord worden. De denkbeelden, die heerschende waren in de kringen, waarin de schriften waren ontstaan, het eigenaardige stempel, dat hun was ingedrukt, zoowel als de leerstellige kleur moesten worden verklaard door het zorgvuldigste onderzoek tot in de kleinste

-ocr page 45-

42

bijzonderheden, door vergelijking' en samenvoeging met de meeningen der tweede eeuw en met de twistvragen, die de oude Kerk in beweging brachten.

Deze critici nemen als bewezen aan, dat het Christendom en de oude Kerk het product zijn van een geleidelijke oniwihlceling. Eerst na lang-durigen en harden strijd zal het oorspronkelijke Christendom, dat op den bodem van het Jodendom was ontstaan, tot zijn zuivere gedachte kunnen gekomen zijn. Het eerste Christendom was Joden-christendom en de eerste inhoud van het Christelijke geloof bestond in de belijdenis, dat Jesus de Christus, de beloofde Messias was. Het Christendom, oorspronkelijk slechts een meer geestelijk Jodendom, werd eerst door Paulus tot zijn hooger volmaaktheid gebracht als nieuw levensbeginsel voor de geheele menschheid, voor joden en heidenen. Toen moest noodzakelijk een strijd ontstaan tusschen het op de jodenapostelen Petrus, Jacobus, Joannes steunende joden-christendom — partij van Petrus—^ en dat van den Apostel der heidenen, Paulus — partij van Paulus —. Deze twist duurt na den dood des Apostels tot de tweede helft der tweede eeuw voort en uit dit oogpunt zijn derhalve al de schriften van het Kieuwe Testament te beoordeelen. Hierin ligt de sleutel om ze te verstaan en hiermede is het antwoord gegeven op de vraag, hoe oud zij zijn en uit welke handen zij komen. In sommige is nog de heftigheid, waarmede van weerskanten de strijd gestreden

-ocr page 46-

43

werd, in alles zichtbaar, zooals in de vier eerste brieven van Paulus. In andere ziet men meer de strekking om beide meeningen met elkander te verzoenen. Zoo zijn de meeste kanonieke Schriften partijschriften, welke geschreven werden met de bedoeling de beide verschillende richtingen te vereenigen. Eerst in het midden der tweede eeuw smolten beide langzamerhand samen en kwam men vooral door den gemeenschappelijken strijd tegen het gnosticisme en onder den druk der vervolging tot het bewustzijn, dat men bijeen behoorde, tot de gedachte der éene Katholieke Kerk. Uit dezen tijd zijn derhalve de meeste kanonieke Schriften.

Als stellig gegeven heeft men dan nu : Onze Evangeliën zijn niets anders dan omwerkingen van een ouder Evangeliesoort, dat het karakter had van de strengste particularistisch-judaizeerende richting. Onzen Mattheus ging een oorspronkelijke Mattheus vooraf op het standpunt van Petrus partij geschreven, aan onzen Lucas een wat latere oorspronkelijke Lucas van Paulus partij standpunt. Beide zijn door verschillende toevoegsels gewijzigd en naar verschillende zijden en met verschillende bedoelingen omgewerkt. In de Handelingen der Apostelen, die geschreven zijn door den-gene, die den oorspronkelijken Lu ca;.; had omgewerkt, wordt beproefd de verzoening der partijen door de geschiedenis te bewerken, door Paulus als van de partij van Petrus en als ijveraar voor de wet, en Petrus als het universalisme van Pan-

-ocr page 47-

44

lus toegedaan te schilderen. Het Evangelie van Joannes eindelijk is een zuivere ideale samenstelling van joodsch-alexandrijnsche godsdienst-wijs-begeerte. De daar historisch optredende personen zijn alleen typen van denkbeelden, zijn dragers van partij-leeringen. Van de brieven gelden alleen de vier eerste, die aan de Romeinen, aan de Ga-laters en de twee aan de Korinthers voor echte geschriften van Paulus. Zij schilderen den harden strijd van den Apostel der Heidenen met het kleingeestige joden-christendom. De brieven aan de Ephesiërs, Kolossers, Philippensers, die aan de geloovigen van Thessalonica en aan Philemon hebben de gedachte van Paulus veel zwakker weergegeven omtrent de leer van de rechtvaar-digmaking door het geloof en prijzen de goede werken aan. Ze zijn daarom uit de tweede eeuw. De herderlijke brieven eindelijk komen den tijd zeer nabij, waarin de beide richtingen reeds waren samengesmolten en staan op één lijn met de brieven van Polycarpus en van den H. Ignatius. Dit is het resultaat der »hoogerequot; kritiek bij F. Chr. Baur, welke G. Volkmar nog zocht voorbij te streven. ^1)

Menigeen die later kwam heeft echter enkele beweringen weer verzacht. Köstlin en Hilgen-feld stellen het Evangelie van Mattheus voor het jaar 80, Holtzman en Keim zelfs nog vóór

!) Die Religion Jcsu. 1857. Dio gescbichtstreuo Theologie. 1858.

-ocr page 48-

45

de verwoesting van Jerusalem. Zoo laten zij ook het Evangelie van Marcus in het jaar 100, ja nog vroeger geschreven zijn. Holtzman wil eveneens, dat het Evangelie van Lucas op zijn laatst tien jaar na de verwoesting van Jerusalem vervaardigd is. (Die gnostischen Evangelien. S. 410.) Zoo gaf men van dezen kant ook veel toe wat het historisch karakter der feiten des Evangelie's betrof. Hausrath (Neutestamentliche Zeitgeschichte. 1876), Hase, Schenkel (Charakterbild Jesu. 1864.), Holtzman gaven toe, dat sommige wonderbare genezingen werkelijke gebeurtenissen waren, die door de beide eersten aan ons nog onbekende krachten, aan physieke schokken, door Schenkel aan de werking van Jesus' machtige persoonlijkheid toegeschreven werden. Ook Keim (Jesus von Nazara II Bd. S. 140) gelooft de waarheid van vele feiten in het leven des Heeren; het beginsel van den strijd tusschen de partij van Petrus en die van Paulus zal ook niet op zoo grove en ruwe wijze door zijn leerlingen zijn doorgevoerd en de kritiek, die zich grondt op het verschil der partijen, moet worden gematigd en aangevuld door de kritiek, welke de behandelde stof zelf beschouwt. Doch ondanks dat alles, of men ook al eenige gebeurtenissen van minder gewicht aanneemt of verwerpt, blijft het beeld van Jesus van Nazareth — men mag er eenige trekken meer of minder bij teekenen — enkel het beeld van een mensch, een meer of minder edelen, meer of minder wijzen

-ocr page 49-

46

menseh, maar toch altijd slechts een tnensch. Ea deze kritiek heeft de taak gemeen, dat zij niet anders te doen heeft »dan het ideale beeld des Heeren te bevrijden van zijn windsels en lijkwaden, in welke reeds de eerste Kerk hem gelegd heeft en het weder helder en waar in deszelfs hooge en zuivere lijnen voor oogen te stellen,quot; en zoo het wezen des Christendoms, dat is deu godsdienst van Christus, terug te vinden, dat geheel iets anders is dan de Christelijke godsdienst, dan het » officiëele Christendom.quot; Hilgenfeld roept in zijn Rist. Kr it. JEinleituny in das N. Test. 1875. S. 210 uit: »Het oude, van den beginne gescheurde gebouw kan men niet meer bewoonbaar maken, laten wij het met een nieuwen bouw beproeven.quot; En Scholten (Das alteste Evangelism. Deutsch, Elberfeld 1869 op het eind): «Al ontneemt ons ook de kritiek den doener van zichtbare wonderen, zij geeft ons toch den waren Jesus terug, den grooten wonderdoener in de zedelijke wereld, die tevens Gods Zoon was, wiens machtige geest de wereld vernieuwd en met God verzoend heeft en voor allen, die naar de gerechtigheid hongeren, het Brood des levens blijft.quot;

De kritiek kan zich hierbij tegen haar bestrijders gerust op het woord van Luther beroepen, die zegt, dat de door Christus verrichte lichamelijke wonderen met appelen en peren te vergelijken zijn, waarmede hij den onverstandigen hoop zijner tijdgenooten als kinderen tot zich lokken

-ocr page 50-

47

moest om zijn ygt;ware, liooge mirakelsquot;, de geestelijke aan hen te kunnen doen. (Bretschaeider, Luther an unsere Zeit. S. 197.)

-ocr page 51-

V.

pe JIeactie van het geloovige

protestantisme,

Onderscheiding van het goddelijke en van het menschelijke in de Schrift. Het getuigenis des heiligen Geestes, beginsel van het subjectivisme, fanatisme en rationalisme. — Leasings j breede gracht.quot;

Deze beweringen der afbrekende kritiek bleven echter niet onbeantwoord. H. Thiersch (Versuch zur Herstellung des historischen Standpunktas fur die Kritiek des N. Test. 1845), Dorner (Entwick-lungsgeschichte der Lehre von der Person Christi. 1845.); Luthardt (Das Johanneische Evangelium. 1853.), Wieseler (Chronologische Synopse der vier Evangelisten. 1843.), Bunsen (Ignatius von Antiochien. 1847. Geschichte der heiligen Schriften des N. Test. 1853. 2 Aufl.), Ewald (Geschichte Christi und seiner Zeit. 1855.) Ebrard (Wissenschaftliche Kritik der evang. Geschichte. 1850.) en voor dezen reeds bij het verschijnen van het eerste leven van Jesus door Strauss Tholuck (Glaubwürdigkeit der evang. Geschichte. 1837.), Stendel (Vorlaüfig zu Beherzigendes

-ocr page 52-

49

des zur Beruhigung der Gemüther. 1836), Nean-der (Leben Jesu. 1837.) Ullmatm (Historisch oder Mythisch? 1837), ia den laatsten tijd B. Weiss (Das Marcus-Evangelium. 1872.) en v. Hofmann (Weissagung und Erfüllung. 1841. Schriftbeweis. 2 Aufl. I860,) Beyschlag (Zur Johanneischen Frage Stud, u Kritik. 1874. 4. Heft.) en anderen deden met een waarlijk verbazingv/ekkende geleerdheid, scherpzinnigheid en gevatheid hun best om de aangevallen stellingen te verdedigen, de verlorene weder te veroveren en hebben zoo ook voor de Katholieke schriftuurverklaring groote verdiensten verworven. Toch waren zij gelukkiger in het wederleggen van gewaagde en ongegronde beweringen van hun tegenstanders dan wel in het bewijzen van hun eigen stellingen. Want daarvan afgezien, dat hun meeningen onder dit opzicht meestal verschillen, vinden we bij hen veel gezochte veronderstellingen en geven zij telkens veel toe aan hun tegenstanders, zoowel aan de rationalisten als aan de voorstanders der mythe. Bij allen, ook bij de geloovigsten van hen, blijkt duidelijk het gemis aan een op goddelijk gezag steunende zekerheid van het getal, den inhoud en de waarde der heilige Schriften. De heilige Schrift, deze eigenlijke burg van het protestantisme, zooals het bij het begin der hervorming heette, is nu zelfs in de oogen van geloovige godgeleerden een gebouw door verschillende handen en in ver-

3

-ocr page 53-

50

schillenden geest opgetrokken, waar (Luthers Voor. zu Linkers Annot. uber Moses) «naast zilver, goud en edelgesteente ook hooi, stroo en stoppels gevonden wordenquot;, dat in plaats van een onoverwinlijk bolwerk slechts een ruine is. Zoo zegt men zelfs van geloovige zijde : (Luthardt, Compendium der Dogmatik, 1. 233. Teichmann in zijn »Be-weis des Glaubensquot; VIII, bladz. 75) «Wij moeten voorzeker de Schriftuur in zijn geheel nemen.quot; Maar wat behoort tot het geheel en wat is men-schelijk bijvoegsel? « De Openbaring kan geen punt zijn van menschelijke kritiek, maar wel de men-schelijke wijze van voorstelling.quot; Doch zonder die menschelijke wijze van voorstelling — het woord — heb ik ook geen openbaring. »De kritiek heeft op de Schriftuur geen vat dan wal; haar menschelijke zijde betreft.quot; Maar wat is het menschelijke, wat het goddelijke, welke is de toetssteen om het te onderscheiden ? Wie geeft het onderscheid aan tusschen de dorre takken, welke de kritiek heeft weg te snoeien, en de levende twijgen, tusschen het hooi en de stoppels en het goud en de edelsteenen ? Men zegt ons, dat die rechtge-loovigen, welke de Schrift slechts werktuigelijk en niet als een levend geheel opvatten, hun «canon van den boekbinder bekomen.quot; (Prof. Grau in zijn Beweis des Glaubens VII. bladz. 411). Maar hier is de hoogleeraar toch geen grooter gezag dan de boekbinder. En als Heinrich Lang (Das Leben Jesu und die Kirche der Zukunft. 1872.

-ocr page 54-

51

Deutsche Zeitfragen) tegen de orthodoxen zegt: »Daar is een vesting, welke als het werk van een bovennatuurlijke hand op bijzondere wijze en als een geest op deze aardsche wereld hoog verheven stond en vroeger slechts voor het geloof geopend was, voet voor voet veroverd en ontsloten voor het begrip ; door de wetenschap is ons het Christendom van Christus teruggeschonken, zooals dat door onzen tijd verlangd wordt, dat wil zeggen, een Christendom zonder wonderenquot; — dan staat nu wetenschap tegen wetenschap, onderzoek tegen onderzoek, de »echt protestantsche geest van Lutherquot; (Hilgenfeld VI) tegen den »prophe-tisch zienden Luther.quot; (Beweis des Glaubens). En wie bezit Ariadne's draad om den weg te vinden uit dit doolhof ?

» Wij — zoo spreken de geloovige oud-lutheranen — bezitten hem, want wij zijn zeker van het bezit van Gods Woord door het getuigenis des heiliqen Geestes in ons (Quenstedt L 94. 97. Hollaz, Examen theol. de Script, p. 83). En xdat de Geest, dien wij in ons voelen, geen booze maar een goede geest is, wordt bewezen door zijn goddelijke en heilrijke werkingen.quot; (Hollaz) Gelijk de zinnelijke waarnemingen van zoet en bitter, zwart en wit geen bewijs noodig hebben van hun bestaan, maar wij daarvan onmiddelbaar zeker zijn, zoo ook spreekt de heilige Geest onmiddelbaar uit de Schrift tot onzen geest en betuigt zich aldus zelf. (Calv. Instit. I. 7, 2.) Als

-ocr page 55-

52

Hij ons van quot;binnen onderwijst, dan hebben wij geen andere bewijzen meer van noode, we ge-looven niet aan het oordeel van anderen en laten ons ook niet door het oordeel van ons verstand tot die overtuio-ino- overreden.

O O

» Hoog boven alle menschelijk oordeel, verheven als schouwden we Gods macht zelve, hebben wij de wetenschap, dat de Schrift uit zijn mond voortkomt en worden zoo met een bovenmenschelijke macht, daar we de kracht Gods gevoelen, tot gelooven opgevoerd. De wetenschappelijke bewijzen op menschelijke getuigenissen gebouwd kunnen op de tweede plaats bewijzen zijn, die als hulpmiddelen aan onze zwakheid te gemoet komen. quot;

In later tijd heeft men deze getuigenis des heiligen Geestes aldus uitgedrukt: » Die een waar, wetenschappelijk criticus van het Christendom zijn wil, moet Christus, de volheid des Christendoms, reeds hennen (I. Corinth. 2, 2), moet een waar begrip van Christus hebben, moet geloovig zijn. Het door Christus, die de gewetens zuivert, goed geworden geweten, het pneuma is het onderscheidingsvermogen, dat voor de wetenschappelijke kritiek des Christendoms noodig is en den zaakkundige vormt. Geestelijk (pneumatisch) wil al het Christelijke beoordeeld worden. (I Corinth. 2, 14.) Alleen hij die Christen is of het Chrisma heeft, bezit het ware middel om het ware van het valsche te onderscheiden. (I Joan. 2. 27.) Allen die van geen vooraf vastgesteld beginsel

-ocr page 56-

53

uitgaan, dat wil zeggen de critici des Christen-doms, die deze volheid niet kennen, zijn in den Christelijken zin van het woord geestlooze critici, wier kritiek, hoe schoon zij ook van buiten lijkt, in zich niets beteekent en tot schande wordt. Eerst een hind Gods en dan een Godgeleerde ; eerst een geloovige, dan een leeraar en rechter des geloofs, een criticus des Christendoms. Dit is de vaste orde in Gods rijk, welke echter niet naar den zin is van hen, die zich in hun theologie in alles naar deze wereld richten. »Zij zijn van de wereld, daarom spreken zij wat van de wereld is, en de wereld hoort hen.quot; (I Joan. 4, 5.) Overigens maken de » radicalenquot; niet bet jammerlijkste figuur, maar wel de «gematigden,quot; die critici, welke zich in het juiste midden tusschen geloof en ongeloof goed bevinden en er groot opgaan, dat zij den historischen Christus niet gevonden hebben, maar zoelcen en van wat soort de waardigheid van Jesus is onder de nog open vragen van de gzloohwetenschap stellen. Deze kunnen zoeken tot den jongsten dag. Daar zijn anderen, aan wie het gebod en de belofte gedaan worden : »Zoekt en gij zult vinden.quot; (Dr. Peip. Beweis des Grlaubens. V. bladz. 154.) — 't Is duidelijk, dat dit alles van het standpunt des Protestantisme onhoudbare wartaal is, en toch is het niet onwaar, wat men er mede bedoelt, maar alleen waar, als men zich stelt op het standpunt van het Katholiek geloof. Daar ontvangt ieder geloovige het

-ocr page 57-

54

geloof door de Kerk en met het geloof tevens de Schrift. Juist het tegenovergestelde hiervan is hetgeen Holtzman (Allgem. Kirchl. Zeitschr. 1860. Heft 5. bladz, 273) zegt: » De ware uitlegging der Schrift is die volgens de spraakkunst en volgens de geschiedenis.quot;

De bekende woorden van Michaelis (gestorven in 1791) in zijn inleiding op de Schriften van het Nieuwe Testament (Voorrede van de laatste uitgaaf) zijn het besluit van de oude protestantsche zienswijze en wijden een nieuw tijdperk in. » Wij, dat is het geheele publiek in Europa, wisten nog niet wat wij nu weten en waren tegen 1787 gerekend nog in de kindsheid.quot; En zich nu tegen het tot nu gegolden hebbende beginsel des Bijbels keerend, zegt hij :

» Een inwendig gevoeld getuigenis des heiligen Geestes of een gewaarwording of ervaring van het nut der Schriften kan de zaak (ingeving) evenmin beslissen. Ik voor mij heb het nooit van mijn leven gevoeld en ik geloof ook niet, dat hij, die het gevoeld heeft, gelukkiger of zekerder is, want het Mahomedanisme voelt het even goed en inderdaad het inwendige gevoel van God is het geheele bev/ijs, waarop Mahomed zijn godsdienst heeft gebouwd en waarom zoo vele dezen gelooven. 't Moet dus wel een zelf gemaakt gevoel, zelfbedrog zijn geweest.quot;

't Is duidelijk dat met het boven aangevoerde de klove tusschen het geloovige subject en het

-ocr page 58-

55

goddelijk woord niet gedempt is. Wordt toch de Schrift eerst door een inwendige openbaring van den goddelijken Geest als goddelijk gekend, dan is niet de Schriftuur, maar juist die inwendige openbaring des H. Geestes de hoogste en beslissende instantie, op welke ook de Kwakers (Bar-claii Apol. theol. vere Christ, t. II Apol. | 16) en alle dweepers van oudsher zich beriepen en op die wijze het woord der Schrift krachteloos maakten, dat Luther als bolwerk tegen hen opwierp. Doch nog meer. Wie verzekert mij dan, dat dit getuigenis, dat ik gevoel, van den heiligen Geest komt. Ik zelf, mijn eigen gevoel en gedachte. »Hier is de Achilleshiel van het pro-testantsche stelsel;quot; (ü. F. Strauss, Glaubenslehre. S. 136) het rationalisme, de kritiek met al haar gevolgen is het noodzakelijk gevolg er van. Het onderzoek in de Schrift werd een onderzoek naar de Schrift, de laatste regel voor de godsdienstige kennis is niet meer de Schrift als bron van godsdienstige kennis, maar het eigen ik — het gevoel, zooals Schleiermacher het verstond, of het verstand van het »rationalismus vagus,quot; of de absolute idee of het geweten — maar altijd toch het ik. Daarom moest zelfs Luthardt bekennen (232); »De nieuwere ontwikkeling der leer over de Schrift is een vernietiging van het oude leerstuk, dat in dien vorm ootc niet houdbaar was, ook zoo dit proces der vernietiging niet reeds tot een einde en gemeenschappelijk resultaat gekomen

-ocr page 59-

56

ware.quot; Al wil de bemiddelings-theologie en de moderne geloovigheid het niet gezegd hebben, is het toch helder als de dag, dat hierdoor gebroken is met het beginsel der hervorming en deze breuk nog grooter gewicht en gevolgen heeft als die indertijd met de Katholieke Kerk heeft plaats gehad.

Gess, (Christi Person und quot;Werk. 1870. B. I. S. 246) zegt dan ook: » Men zal niet licht onder de gezegden, welke voor de leer van Jesus van de meeste beteekenis zijn, er één vinden in de Evangeliën der Synoptici, waarover de critici, die nu voor de vrijzinnigsten gelden, het eens zijn of het onecht is. De canon, volgens welken ieder oordeelt, is eigenlijk deze, dat onecht is wat niet past met het beeld dat hij zich heeft 'gevormd. Dat beeld nu van het geheel vormt zich ieder naar zijn meer diepzinnige of oppervlakkige, geestvoller of platter, godsdienstige of ongodsdienstige levensopvatting.quot;

Daar Luther zelf zoo menig gedeelte van het Nieuwe Testament voor lapwerk en hroddelarij verklaarde, (Protestanten-Bibel Neuen Testaments. Allgemeine Einleitung: Luthers Stellung zur Bibel) zoo kan men niet zeggen, dat zij die verder gaan en dit oordeel ook over andere Schriften uitspreken, buiten de grenzen gaan der gereformeerde beginselen, terwijl juist de oud-orthodoxe meening teruggaat achter die grenzen. Zoo moest dan ook Kaftan (Die Predigt des Evangeliums in modernen Geistesleben. 1879) bekennen, »dat

-ocr page 60-

57

de orthodoxe leer der ingeving in tegenspraak is met de historische werkelijkheid en met de uit de geschiedenis bekende wording der heilige Schrift....; dubbel boekhouden, zoo gaat hij voort, kan men niet volhouden. En toch wil men dat nu van een ieder vorderen, die eerst de Schrift leert kennen en verstaan als een verzameling van historische oorkonden, dan weder geleerd wordt haar door middel van de oude leer der ingeving als een verzameling van godsspraken (!) te gebruiken.quot; Daar is volstrekt »geen rede, waarom men de door de Apostelen beproefde theologische uitleggingen (van de volmaakte openbaring Gods in Christus) om de personen, die ze gedaan hebben, voor wezenlijke bestanddeelen van de Christelijke geloofsbelijdenis zou houden.quot;

Een uit den laatsten tijd heeft onverholen gezegd wat het noodzakelijk gevolg hiervan is. De referent der 7. Bondsvergadering had twee feiten der verlossing onveranderlijke grondslagen van het Apostolisch Evangelie genoemd, den Zoendood en de Verrijzenis van Jesus. Daartegen had professor P. W. Smidt uit Basel («Was treunt die beiden Richtune'en in de evang:. Kirche? 1880.

O O

Zeit-und Streitfragen IX. S. 119quot;) deze aanmerking : »Waarom onveranderlijk ? Omdat het zoo in den Bijbel staat.quot; Zoo kan de geloovigheid van thans geen godgeleerde bewijsvoering meer geven. Of omdat Paulus of de andere Apostelen het zeggen? Ook dit is voor deze geloovigheid

-ocr page 61-

58

geen steekhoudende bewijsgrond. Reeds de Duitsche hervormer, die den Bijbel heeft teruggevonden, stelde de gansche H. Schrift beneden het inwendige woord, dat zich aan onze ziel als het »woord Godsquot; betuigde. «Godquot; — zoo sprak hij — «heeft bevolen, dat wij in geloofszaken ook op geen Apostel zelfs, ook op geen Profeet of wien dan ook zouden zien... Geven zij Gods Woord, zoo zeggen wij: Goddank. Indien het echter Gods Woord niet is, zoo laten wij hen varen.quot; Een ander lid verlangde de gemeenschappelijke belijdenis van het Symbolum der Apostelen, van hetwelk de schrijver der Kerkelijke geschiedenis, Niedner, eenmaal zeide: wat daarin staat heeft men niet noodig, en wat men noodig heeft, namelijk het Christendom, staat er niet in.... »'tls de vraag,quot; zoo zegt nu Smidt, »of de heilige geschiedenissen ons heilig en zalig maken, of dat wij heilig en zalig worden door de godsdienstige yedachten, welke in die geschiedenissen zijn belichaamd. Zoo lang men het eerste geloofde, moest de Evangelische geschiedenis buiten geschiedkundige kritische discussie zijn. Maar toen men het waagde deze geschiedenis geschiedkundig te onderzoeken, moest men ze dan ook onderzoeken in haar geheel en kon men er niet meer eenige hoofdstukken uitnemen en die voor » eeuwig waarquot; en onaantastbaar verklaren. Als de protestant tegenwoordig den weg naar deze hoogste goederen [verzoening met God en een nieuw leven in hem)

-ocr page 62-

59

niet meer op dezelfde straat zoekt als de Apostel Paulus, dan is hij daarom nog niet van het Evangelisch geloof afgevallen. De geheele orthodoxie denkt, in zooverre zij feitelijk aan een kerkgeloof vasthoudt, over den persoon van Jesns Christus geheel anders dan Paulus.quot;

't Is een onloochenbaar feit, dat het protes-tantsch grondbeginsel, zooals het tot nu was opgezet, in den toestand is van een met den dag toenemend verval van krachten. (Resch, DasFor-malprincip des Protestantismus. 1876. VII.) Dat nu het valsche mystieke of rationalistische subjectivisme het laatste lid in de ontwikkeling van het oud-protestantsche grondbeginsel is, kan bij den stand van het tegenwoordige onderzoek niet meer worden geloochend. «Men heeft recht,quot; zegt F. Frank, (System der christlichen Gewissheit I. B. 1870 bladz. 7.) zoo men met de hervorming een tijdperk van subjectivisme ziet aanvangen. De verwijtingen der Koomsche tegenstanders zijn wel in staat de evangelischen tot dat bewustzijn te brengen, hoe weinig deze laatste ook geneigd en verstandig genoeg zijn, om het te erkennen. En de feitelijke gang, welke de hervorming in zoo'n menigen kring nam, die er door beroerd werd, de scheuringen, sekten en ketterijen, welke ten gevolge van haar ontstonden, moesten wel den waan helpen verstoren, als zou de zekerheid des geloofs op een objectief gezag steunen.... De verdediging trof geen doel, als zij den subjectieven

-ocr page 63-

60

factor wat toedekkend of verloochenend, het opperste gezag der H. Schrift eenvoudig weg hier op deed steunen, dat deze Gods Woord of dat zij ingegeven is. 't Is duidelijk een ontwijking van de gestelde vraag, welke het antwoord verlangt, hoe die aldus gestelde Schrift mij, den geloovende, een gezag wordt, of ook, wat de waarheid meer na bij kwam, zoo men op het getuigenis des heiligen Geestes terugging, dan komt toch weer de vraag, hoe ik, de geloovende, er toe kom, om deze getuigenis als een gezag voor mij te beschouwen.quot; Dat is de »nare, breede gracht,quot; van welke Lessing spreekt, over welke hij niet komen kon, hoe dikwijls en hoe ernstig hij ook (op protestantsch standpunt) den sprong beproefd had. (Werken VI. S. 348.) Daarom wijst hij tegen den predikant Göze (Werken VI. S. 348.) op die Hecjula fidei, welke vóór de Schrift geloofsregel was en volgens welke zelfs de Schrift beoordeeld werd.

Zoo staat het vast, dat de Schrift alleen geen zekere grond is, waarop men een godsdienstig stelsel kan opbouwen. De geloovige zal in haar de overgeleverde meeningen terug vinden, maar ook een tegen de borst stootende vromigheid en een valsch mystieke dweepzucht zullen voedsel in haar vinden. Schleiermacher en zijn school zal haar houden voor den toetssteen van zijn geloof, dat hij niet uit haar maar uit inwendige waarneming heeft. De mannen van het liberale pro-

-ocr page 64-

61

testantisme eindelijk en van het oude en moderne rationalisme zullen met de stelling van Lessing instemmen: » De godsdienst is niet waar, omdat de Evangelisten en Apostelen dezen leerden, maar zij leerden dien, omdat hij waar is.quot; (Werken VI. S. 541.) En hun godsdienst zal daarom maar in zooverre Christelijk zijn, als hij dien naam draagt en zij nog tot de Christelijke gemeente behooren. Met recht? Dat willen wij nu onderzoeken.

-ocr page 65-

VL

pE ytFVAL VAN HET pHRISTENDOM EN HET LIBERALE PROTESTANTISME.

De vraag van Stranss: »Zijn wij nog Christenen?quot;

— De verbittering in het kamp van het liberale protestantisme. — Het heeft er geen recht op zich Christelijk te noemen. — Het liberale protestantisme en de geloofsbelijdenis der Apostelen.

— De Apostolische Geloofsbelijdenis in der. eere-dienst. — Het Christendom van Christus. — Christus als enkel mensch geen absoluut voorbeeld. — Christus inhoud, niet alleen Stichter des Christendoms. — Tastbare tegenspraak van het rationalisme. — Geen leven van Jesus zonder wonderen. — IJdele uitvluchten. — Jodendom en liberaal Christendom. — De Goddelijke Voorzienigheid en het Christendom. — Jesus van Nazareth en de Wijzen vóór hem.

't Is nog geen tien jaar geleden, dat het boek van Strauss: »Het oude en het nieuwe geloofquot; verscheen. Op de vraag: »Zijn wij nog Christenen?quot; had hij volmondig Neen! gezegd. Dat konden hem de mannen vau het liberale protestantisme, die toch zijn vernielingswerk van den beginne af hadden toegejuicht, die den levensbeschrijver en lofredenaar van Hutten, den strijder

-ocr page 66-

63

tegen de Katholieke Kerk, niet genoeg konden danken en in hem het staatkundig-godsdienstig program van alle bestrijders van het geestelijk juk begroet hadden, niet vergeven, dat hij ook hun naaktheid zoo onbarmhartig had bloot gelegd, hun leegte van hart en hoofd aangetoond en hen als valsche munters op letterkundig en godsdienstig gebied openlijk had aangeklaagd en onwederlegbaar bewees, dat zij geen recht meer hadden aanspraak te maken op een plaats binnen de protestantsche kerk, 't deed er niet toe, welken naam deze droeg. Hooren we een der woordvoerders van den protestantenbond over de verdienste van Strauss vóór en na de verschijning van zijn »testament.quot;

K. Schwarz (Zur Geschichte der neuesten Theologie. 1856. S. 102) zegt; «Vóór Strauss was in de kritiek overal halfheid, onzekerheid en een streven om te schipperen, 't Was een gevaarlijk wijfelen tusschen echtheid en onechtheid der enkele Schriften, tusschen geschiedenis en mythe. De leer der ingeving ondermijnd, de geheele verhouding tusschen het goddelijke en menschelijke wezenlijk verdorven. Daar brak het onweder los van een kant, waar niemand het verwacht had. Een man, die met den vollen ernst van zijn Zwabennatuur godgeleerdheid en wijsbegeerte had gestudeerd, zich naar Hegel en Schleiermacher gevormd had, slino-erde de brandende fakkel der kritiek midden

D

in de vesting des geloofs.... Men heeft van ver

-ocr page 67-

64

scliillende zijden aan zijn Leven van Jesus het verwijt toegevoegd, dat er eigenlijk niets nieuws in stond, dat het maar een nauwkeurige bijeenvoeging was van alles, wat de geschiedkundige kritiek in den laatsten tijd had gearbeid. Maar men dacht er volstrekt niet aan, dat men daardoor juist de grootste lofspraak zeide, wrant dit juist is het kenmerk van alle werken, die époque maken, dat zij als een rijpe vracht van den boom der kennis vallen, dat het geheele verleden er aan heeft medegewerkt. Zoo is het ook met het Leven van Jesus door Strauss. Het is evenzeer een produkt van het verledene, als het dit hoog verheft, daar het dit tot volkomenheid brengt. Hier loopen alle tot dusverre ingestelde kritische onderzoekingen over het leven van Jesus samen,

O '

maar worden tevens vervolledigd, gescherpt, gespitst, in elkander gepast, tot één hoofdgedachte teruggebracht. In deze noodzakelijkheid van de geheele behandeling, die als een natuurlijk proces tot stand komt, in deze ongeaffecteerde objectiviteit, waarmede de schrijver als het ware terugtreedt voor zijn werk en alleen de rekenmeester is, die de enkele posten opteekent en optelt, ligt het ontzagwekkende of wellicht beter gezegd het verschrikkelijke van het boek. Het stond daar met de harde onverschilligheid van het noodlot, het was de slotsom der rekening, in de kritiek van de Evangelische geschiedenis getrokken en de uitkomst luidde: Bankroet.

-ocr page 68-

65

De kritiek had reeds van alle kanten aan de Evangelische geschiedenis geknaagd, hier bleek, dat zij tot in het binnenste was uitgevreten. De uitwerking van dit werk was een ongemeene.... 't Was een zedelijke macht, 't was de onverschrokken moed der waarheid, de onomkoopbare waarheidszin, de moed om de waarheid geheel en recht in het aangezicht te zien, zonder zich af te vragen, wat voor gevolgen zij voor de toekomst heeft; 't is het verlangen, ze rein en geheel te begrijpen en te verkondigen, zonder bedekken, zonder zelfbedrog, zonder laffe tegemoetkoming en om voor haar te strijden met altijd blanke wapenen en in ridderlijken kamp. Wij zeiden het reeds: de indruk van het werk was in het eerste oogenblik waarlijk geweldig. Toorn en verbazing bij het groot aantal godgeleerden, die uit alle streken van Duitscbland van universiteiten en landpasto-riën aan kwamen gesneld met hun wateremmers om den brand te blusschen en die uit hun gedroomde zekerheid door het plotseling luiden der stormklok zoo geweldig waren opgeschrikt. Verbazing en bewondering bij de onpartijdige leeken en ook wel bij nog menigen jongen godgeleerde, bij menige jonge, strevende, waarheidbehoevende ziel, welke zich nu op eens bevrijd voelde van onbeschrijfelijken gewetensstrijd en kwelling.quot; (D. F. Strauss und sein letzstes Werk. 187C. S. G.)

Doch op eens, bij het verschijnen van de »belijdenisquot; is de gevierde held een geheel andere

-ocr page 69-

66

geworden; »mat, afgeleefd, kleurloos en oud-manachtig is hier alles, wat anders nog de frisch-heid en den glans der jeugd had.quot; (3. 16.) We begrijpen de reden van deze scherpe veroordeeling, door hem en den grooten hoop der »halvenquot; met hem over Strauss uitgesproken. Hij had daarjuist slechts de laatste gevolgtrekkingen gemaakt uit de stellingen, die zij met hem gemeen hebben, en bewijst hun nu, dat zij geen Christenen meer zijn en dat zij bijgevolg ook geen recht meer hebben zich Christenen te noemen.

't Is slechts zelfbedrog, als deze zich nog Christenen noemen, en zij bedriegen willens en wetens de geloovigen hunner gemeente, zoo zij hun best doen zich voor te doen als een van denk- en meeningswijze met hen. Hij heeft hun bewezen, dat zij, die al dien ouden rommel van openbaringen en wonderen weggeworpen hebben, toch nog zoo veel om den naam van Christen geven, omdat zij de verbinding met diegenen hunner broeders, welke aan dien ouden rommel nog kleingeestig als aan iets werkelijks hangen, in het geheel niet verliezen willen, niet wijl zij in hen om, maar ondanks dien rommel nog Christenen zien, alleen door zich te voegen, door bewimpelen en verdraaien, in één woord niet zonder onwaarheid tot de Kerk kunnen behooren, terwijl juist bij godsdienstvragen slechts oprechtheid en waarheidszin moeten heerschen. En even als hij, spreken ook de mannen der tegenovergestelde ge-

-ocr page 70-

67

loovige richting: «Wij kennen de klemmende vraag der ongeloovigen, of dan ook maar twee het bij ons met elkander eens zijn. De vraag en beschuldiging is oud. Het formulier van eenigheid heeft haar een plaats gegund in de uitlegging van het artikel: » Over de andere rotten en sekten.quot; Maar het antwoord is ook reeds oud en wordt telkens op nieuw gegeven; tegen u zijn wij allen het eens, geheel eens. Het goochelspel van de zestiende eeuw met het woord Kerh wordt in de negentiende eeuw op nieuw vertoond. Toenmaals zeiden de Roomschen : Wij zijn de Kerk, en zij hadden het grootste getal der menschen, die zich Christenen noemden, op hun zijde. Door den nood gedwongen nam Luther met de zijnen afscheid van hen, ia het bewustzijn de Kerk met zich te nemen. Komt het nu zoover, en het kan zoover komen, dan is het te hopen, dat allen, die 't met Luther van harte meenen, als een man hun plicht vervullen en zijn naam geen schande aandoen, opdat vervuld worde, wat geschreven staat: » Weinigen op den smallen weg.quot; (Dr. Peip. Be-weis des Glaubens. V. S. 158.) — Beiden hebben recht.

Het Christendom van alle gezindten rust op de Apostolische geloofsbelijdenis, 't Is niet noodig de verschillende artikelen er van te verklaren om het bewijs te leveren dat het voor het grootste gedeelte der protestantsche godgeleerden, en bij name voor hen, die door het vuur der afbrekende kritiek

-ocr page 71-

68

zijn doorgegaan, geen recht van bestaan meer heeft, niet meer de uitdrukking is van hun godsdienstig denken en streven. Strauss begon indertijd met de Geloofsbelijdenis om zijn ontkennend antwoord voor te bereiden op de vraag: Zijn wij nog Christenen? Een volle zes en twintig bladzijden van zijn boek had hij besteed om uitvoerig, natuurlijk op een zoo plat mogelijke wijze, het Christelijk geloof voor te stellen, gelijk dit is volgens de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een nuttelooze arbeid, daar niet alleen zijn Wij, in wier naam hij schrijft, maar ook zij, tegen welken hij schrijft, het geheel met hem eens zijm »Hij stelde,quot; zoo zegt een uit het kamp van het liberale protestantisme, »in het begin van zijn boek het beeld van een Christendom voorop, dat niemand ter wereld meer voor dat van het zijne erkent. «Deze kritiek,quot; zoo heet het dan verder, »welke tevens tot een tal van spottende aanmerkingen gelegenheid biedt, zou zeer doeltreffend zijn in een polemiek tegen een rechtzinnige partij, welke nu nog de oude kerkleer onveranderd zou behouden willen hebben, maar heeft volstrekt geen zin voor het tegenwoordig geslacht. Ja men ziet in deze wijze van de vraag op te zetten, een gebrek aan eerlijkheid, daar hij aldus een bepaalden tegenzin wekt jegens een geloof, dat met zulke ongerijvid-Jiede7i begon en hij zich schuldig maakt aan een verzuim, dat zelfs de oude verlichting niet deed, en de wijze van voorstellen in de vroegere eeuwen

-ocr page 72-

69

van ons tegenwoordig standpunt beschouwt in plaats van ze te zien in het licht der tijden, in welke zij volgens de geschiedenis te huis be-hooren.quot; (Rauwenhoff, D. F. Strauss. 1873. S. 14.) »De Apostolische GeloofsbelijdeDis,quot; zegt een ander, »kan daarom geen maatstaf of regel des geloofs zijn, omdat zij van de eene zijde te veel, van den anderen kant te weinig bevat. Zoo wordt immers de oude Mozaïsche Scheppingsgeschiedenis welke toch, gelijk bekend is, noch van Moses noch geschiedenis is, maar tot een overoude reeks van sagen der semitische stammen behoort, zeer uitvoerig en grondig gekritiseerd, dan ook de leer der ingeving en het volstrekte gezag des Bijbels, de geschiedenis van den zondeval, duivel enz., verder de leerstukken van de Drieëenheid, de beide naturen in Christus, in één woord, de geheele dogmatiek met al haar tastbare tegenspraak en de haar door de verlichten, deïsten en rationalisten geslagen wonden voorgesteld, om eindelijk tot het besluit te komen: daar is van alles niets overgebleven, alles is ten gronde gegaan en het verdiende ook niet anders dan ten gronde te gaan.... De Apostolische Geloofsbelijdenis, die evenmin Apostolisch is als de Mozaïsche Scheppingsgeschiedenis van Mozes en wier tegenwoordige vorm uit de derde of vierde eeuw der Christelijke Kerk stamt, en die niets minder verdient dan een zuivere en volle uitdrukking van het Christendom en van zijn innerlijk wezen ge-

-ocr page 73-

68

zijn doorgegaan, geen recht van bestaan meer heeft, niet meer de uitdrukking is van hun godsdienstig denken en streven. Strauss begon indertijd met de Geloofsbelijdenis om zijn ontkennend antwoord voor te bereiden op de vraag; Zijn wij nog Christenen? Een volle zes en twintig bladzijden van zijn boek had hij besteed om uitvoerig, natuurlijk op een zoo plat mogelijke wijze, het Christelijk geloof voor te stellen, gelijk dit is volgens de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een nuttelooze arbeid, daar niet alleen zijn Wj, in wier naam hij schrijft, maar ook zij, tegen welken hij schrijft, het geheel met hem eens zijn. »Hij stelde,quot; zoo zegt een uit het kamp van het liberale protestantisme, »in het begin van zijn boek het beeld van een Christendom voorop, dat niemand ter wereld meer voor dat van het zijne erkent. «Deze kritiek,quot; zoo heet het dan verder, «welke tevens tot een tal van spottende aanmerkingen gelegenheid biedt, zou zeer doeltreffend zijn in een polemiek tegen een rechtzinnige partij, welke nu nog de oude kerkleer onveranderd zou behouden willen hebben, maar heeft volstrekt geen zin voor het tegenwoordig geslacht. Ja men ziet in deze wijze van de vraag op te zetten, een gebrek aan eerlijkheid, daar hij aldus een bepaalden tegenzin wekt jegens een geloof, dat met zulke ongeremdheden begon en hij zich schuldig maakt aan een verzuim, dat zelfs de oude verlichting niet deed, en de wijze van voorstellen in de vroegere eeuwen

-ocr page 74-

69

van ons tegenwoordig standpunt beschouwt in plaats van ze te zien in het licht der tijden, in welke zij volgens de geschiedenis te huis be-hooren.quot; (Rauwenhoff', D. F. Strauss. 1873. S. 14.) »De Apostolische Geloofsbelijdenis,quot; zegt een ander, «kan daarom geen maatstaf of regel des geloofs zijn, omdat zij van de eene zijde te veel, van den anderen kant te weinig bevat. Zoo wordt immers de oude Mozaische Scheppingsgeschiedenis welke toch, gelijk bekend is, noch van Mosea noch geschiedenis is, maar tot een overoude reeks van sagen der semitische stammen behoort, zeer uitvoerig en grondig gekritiseerd, dan ook de leer der ingeving en het volstrekte gezag des Bijbels, de geschiedenis van den zondeval, duivel enz., verder de leerstukken van de ürieëenheid, de beide naturen in Christus, in één woord, de geheele dogmatiek met al haar tastbare tegenspraak en de haar door de verlichten, deïsten en rationalisten geslagen wonden voorgesteld, om eindelijk tot het besluit te komen: daar is van alles niets overgebleven, alles is ten gronde gegaan en het verdiende ook niet anders dan ten gronde te gaan.... De Apostolische Geloofsbelijdenis, die evenmin Apostolisch is als de Mozaïsche Scheppingsgeschiedenis van Mozes en wier tegenwoordige vorm uit de derde of vierde eeuw der Christelijke Kerk stamt, en die niets minder verdient dan een zuivere en volle uitdrukking van hei Christendom en van zijn innerlijk wezen ge-

-ocr page 75-

70

noemd te worden. Neen! Ik schroom niet het hier zoo open mogelijk te zeggen: Deze geloofsbelijdenis bevat de kern des Christendoms niet maar enkel zijn schaal. Al het geestelijke is hier zinnelijk, al het innerlijke uiterlijk voorgesteld.

»Het »ontvangen zijn van den heiligen Geest, het nedergedaald zijn ter helle, het opgeklommen zijn ten hemel, het zitten aan de rechterhand Gods en eindelijk de verrijzenis des vleesches — is dit alles niet een geheele verzinlijking en ondergang van den godsdienst des geestes in zinnebeelden? En hoe veel wordt er niet gezegd, dat toch tot het wezenlijke des Christendoms behoort? We hooren zelfs in het geheel niets van het boven al het andere gewichtige, de beteekenis van Christus als hoofd der gemeente! Slechts een rijk met wonderen beslikte mantel is den Heer om de schouders gelegd, maar wij zien hem niet in het gelaat, dringen niet door tot zijn hart. Ja, zoo weinig is er van het eigenlijke wezen des Christendoms in deze geloofsbelijdenis uitgedrukt, dat wij zeggen moeten, dat het Christendom, indien het niet meer was dan de Apostolische geloofsbelijdenis, reeds lang ten gronde zou zijn gegaan en ook verdiend had ten gronde te gaan....

»Wij moeten het bekennen en doen het dan ook zonder dralen en open, dat het wonder overal in het Christendom op den voorgrond treedt. Het is de treurige erfenis van het Jodendom^ dien godsdienst van den bovennatuurlijken en buiten

-ocr page 76-

71

de wereld staanden Jehovah, wiens almacht grooter is dan zijn wijsheid en regeling, dien godsdienst, voor welken de natuur maar een onsamenhangende massa is zonder verband, welke door het spel, door de goddelijke almacht met haar gedreven, op iedere plaats en ten allen tijde is verbroken en verscheurd. Ja, deze geheel uiterlijke verhouding van God tot de wereld en zijn uiterlijke ingrijpen in haar orde spiegelt zich weer in de Christelijke leerstellingen, vooral in de leer over de wonderen, over de ingeving, die geheel werktuigelijk plaats zou gevonden hebben en bij welke alle krachten van den geest des mensche-lijken schrijvers terug traden en geheel vernietigd werden; over de openbaring, die op een kleinen kring, op het Joodsche volk, op Christus en zijn Apostelen beperkt wordt. Maar — en hierop wil ik den meesten nadruk leggen, alleen de werelden natuurbeschouwing is nog zoo joodsch gekleurd, maar niet het eigenlijke midden- en brandpunt van den nieuwen godsdienst, 't Is slechts de lijst, waarin de schilderij is gevat, maar niet de schilderij zelf. Het middenpunt des Christen-doms is de nieuwe, innige en geheel innerlijke verhouding van 's menschen geest tot den Geest. Gods, gelijk zij zich in den persoon van Christus het zuiverst en volmaaktst heeft geopenbaard en zich weerspiegelt in de ziel van iederen geloovige; deze Geest Gods, die getuigenis geeft aan onzen geest.quot; (K. Schwarz, Ü. F. Strauss. S. 25.)

-ocr page 77-

72

Afgezien van alle onware en valsche voorstellingen der Kerkelijke leer op iederen regel, kan men op zulke wijze van Christendom en Godsdienst te bespreken het woord van den dichter toepassen : »Als men 't zoo hoort, dan mag 't geloofwaardig schijnen, toch staat het altijd verkeerd er mee, want het is toch geen Christendom.quot;

Op gelijke wijze laten zich ook anderen uit over de Geloofsbelijdenis. Zarncke's Lit. Centralbl. 1873. S. 97 beweert: «Dat het een historischen criticus nooit te vergeven is, dat hij (Strauss) een toch in allen gevalle machtige, groote verschijning in de geschiedenis, gelijk het Christendom is, slechts beoordeelt naar eenige willekeurig gekozene verschijniiujsvormen, die van den tijd afhankelijk rvaren, in plaats van te vragen naar het wezen, dat bij de wisseling der verschijningen stand houdt.... Bij historische personen is men toch anders gewoon niet alleen naar hun verschijning te vragen, zooals deze door invloeden van tijd en volksaard is ieheerscht, maar voor alles naar de ideale kern van hun wezen, naar de scheppingsdaad, die op rekening komt van den persoon, en die ons alleen hun eigenaardige waarde te kennen geeft.quot;

Volgens de meening van een »vrijzinnig godgeleerde bevat de Apostolische Geloofsbelijdenis niet eens de leerstukken, welke het liberale protestantisme verwerpt.quot; (Protestantische Kirchen-zeitung. 1872. Nr. 50.) »Jammer maar, dat onze

-ocr page 78-

73

schrijver om het oude geloof omver te stooten, vooreerst gebruik maakt van de Drievuldigheid, van welke de Apostolische Geloofsbelijdenis niet spreekt, dan van den zondeval, van welken zij ook niet spreekt, van den duivel en de heksen, van welke zij ook niet spreekt, van de voldoening door zoendood en van de Verlossing, waarvan zij ook niet spreekt, van de genademiddelen der Kerk, van welke zij ook niet spreekt, van de leer der rechtvaardigmaking, van welke zij ook niet spreekf enz.

Open spreekt daarom een uit hetzelfde kamp (National-Zeitung. 30. Oct. 1872): »In dien zin als Strauss verlangt, dat wij namelijk de leerstellingen en dogma's des Christendoms letterlijk zouden moeten gelooven, de wonderen der Evan-gelie's als wonderen beschouwen en de zedelessen woordelijk zouden moeten nakomen, zijn wij reeds lany geen Christenen meerP

«Geen Kerkelijk Credo,quot; dus doet zich uit Frankrijk Réville hooren in de Jievue des Deux-Mondes. 1873. p. 257., »mag een godg-eleerde vereenzelvigen met het Christendom. Het Christendom heeft vele en verschillende vormen, die zich in de toekomst nog licht kunnen vermeerderen; een leerstellige geloofsbelijdenis van lateren tijd is niet een en hetzelfde als het Christendom. Zoo men het Christendom van den tegenwoordigen tijd gelijk stelt met de Apostolische Geloofsbelijdenis,

4

-ocr page 79-

74

handelt men als een arts, die een geneeskundige vraag zou willen oplossen volgens de in Molière's tijd gebruikelijke methode.quot;

En de ultra-vrijzinnige Leidsche hoogleeraar Scholten zegt: »Evenmin als men Plato naar de latere Neoplatonici en Aristoteles naar de midden-eeuwsche Scholastieken kan teekenen, kan men het Christendom naar de Apostolische Geloofsbelijdenis bepalen.quot;

Maar het is genoeg, meer dan genoeg om het bewijs te geven, dat verreweg de meeste protestanten, in de belijdenis van een gezuiverd Christendom en een vrijzinnig protestantisme, het Christendom der eerste eeuwen niet meer voor het hunne erkennen. Wie er nog aan twijfelen mocht, hem wijzen we op de in den jongsten tijd in de protestantsche Staatskerk van Pruisen gehouden besprekingen over de waarde en de beteekenis van de Apostolische Geloofsbelijdenis, waarin men zocht te bewijzen, dat het met de beginselen van de Evangelische kerk niet strookte het gebruik van de Geloofsbelijdenis bij den eeredienst nog langer verplichtend te stellen. (Dr. E. Schwarz.) Nog een woord over de zoogenaamde Crisis binnen de protestantsche Staatskerk van Pruisen. E. Zittel, Ons recht en onze plicht in onze Kerk. Wittichen. De Apostolische Geloofsbelijdenis in haar verhouding tot het Evangelisch Christendom. Graf. Tegen de laatste bestrijding van de Apostolische Geloofsbelijdenis. Zie: Bewijs des Geloofs

-ocr page 80-

75

XIV, 307.) En van kerkelijke zijde is men reeds zoover gegaan van toe te geven, dat men middelen beramen moest en een weg trachten te vinden om de ledan van de verschillende gods-diensdge richtingen toch in de Kerk bijeen te houden volgens den regel des Apostels; Velerlei gaven en één Geest. Om de feitelijke ontwikkeling der godgeleerde wetenschap en de ook nu onder het volk gedrongen meeningen, zoo heet het, heeft men gepoogd in den nood te voorzien door bij het Kerkelijk gebruik van de Apostolische Geloofsbelijdenis de aanspraak, die tot inleiding dient, volgens het standpunt der betreffenden bf als belijdenisvorm of in den eenvoudig verbalenden vorm op te vatten. Een nieuwe geloofsbelijdenis toch, die aan alle verschillende eischen en richtingen zou voldoen, kan men nu nog niet vaststellen en zonder zulk een banier, rondom welke zich allen scharen, moest de Kerk te gronde gaan. De laatste agenda van Baden heeft werkelijk reeds dit middel te baat genomen. De gronden, die de vrijzinnige godgeleerden, afgezien van hun tegenzin in de wonderbare feiten, welke in de Apostolische Geloofsbelijdenis verhaald worden, er tegen in brengen, zijn: dat zij toch niet van de Apostelen ver vaardigd, maar uit het Katholieke beginsel der overlevering ontstaan is en vooral dat de hervormers zelve den ten hunnen tijde gebruikelijken vorm niet onveranderd hebben bijbehouden en haar in verschillende punten geheel anders dan de oude

-ocr page 81-

76

......... .......

Kerk hebben uitgelegd, moeten dan ook voor de strenggeloovigen redenen zijn om zich niet te ergeren, als de liberalen over eenige punten anders oordeelen dan zij en een waarschuwing zijn om geen onevangelischen geloofsdwang te willen uitoefenen.

Doch, zoo wordt hiertegen ingebracht, het Christendom der wonderen, der legende, der grove uiterlijkheid wordt alleen verworpen, daarentegen vastgehouden aan het oorspronkelijk Christendom, aan het » Christendom van Christusquot; De Christenheid van onze dagen kan slechts aan een ondog-matischen Christus gelooven, schreef zelfs Rothe in het jaar 1855 aan Bunsen. Wie met bewondering tot Jesus opziet, is geen niet-Christen, staat in zijn schrijven aan den Duitsch-katholieken predikant Scholl van het jaar 1864. Zeker daar blijft, als men de gevolgtrekkingen van de kritiek van Baur en zijn school als onomstootelijke waarheid heeft aangenomen, van Christus zelf, wat hij geweest is en wat hij gewild heeft, weinig zekers meer over. Dit is alleen maar zeker, dat de Jesus der Evangeliën een beeld is der sage, een product is van partijschriften en niet de Jesus der geschiedenis. «Alleen de meest algemeene trekken zijns levens blijven onbestreden: zijn wonen te Nazareth in het huis eens handwerkers, zijn talrijke familie van broeders en zusters, zijn openbaar optreden tengevolge van des Doopers werkzaamheid, Capharnaum als middenpunt van zijn werk-

-ocr page 82-

77

kring, het aan zich verhinden van leerlingen, het opzien, dat hij maakte, de reis naar Jerusalem, de dood, dien hij aan het Kruis geleden heeft. Zijn taak was de uitbreiding van het rijk des Messias, dat van Israël uitgaande bij alle volkeren een toestand van reine Gods- en menschenliefde scheppen zou. In het bezit van een godsdienstige gave, die haar weerga niet heeft en met de innigheid van zijn Godsbewustzijn, vol vertrouwen op den «Vader,quot; en een edele zelfopoffering, alge-meene menschenliefde en onbevlekte reinheid heeft hij zijn volgelingen tot een gemeente der heiligen beroepen.quot; (EL Lang.)

Niet heel veel meer weet de opper-hofpredikant en opper-consistoriaalraad Dr. K. Schwarz van Jesus te verhalen, als wij het weinige wat duidelijk en bepaald is in zijn woorden losmaken van de versierselen zijner onbepaalde en kakelbonte phrasen, die hij in een soort schriftuurtaai en echten hof-predikerstoon er bijvoegt. «Godinnigheid, het gevoel van het diepste en binnenste een-zijn met God, het daardoor gedragen worden, deze nooit gestoorde harmonie, was de grondstemming van zijn wezen, zooals hij dat in het zware strijdens-uur heeft uitgesproken: »Toch ben ik niet alleen, want de Vader is bij mij.quot; En uit dezen grond-aanleg van zijn natuur ontsproot die vondst des geestes, welke, de ontdekking eener nieuwe wereld gelijk, het landschap Gods van den mensch verkondigde. Het hoogste Wezen, dat boven de wereld

-ocr page 83-

78

troonde, de God der majesteit, voor wiens almacht het schepsel in het stof lag, een Vader der men-schen; de mensch een kind van God, van goddelijk geslacht. Dat is de godsdienst, in welken na duizendjarig zoeken en rondtasten in donker voorgevoel de menschheid haar waardigheid, haar vrede, haar hoop en ieder bijzondere mensch de oneindige waarde van zijn persoonlijkheid gewonnen heeft.... 'Hier is de godsdienst, bevrijd van haar uiterlijke omhulsels, ceremoniêndienst en doode vormelijkheden, terugverplaatst in het heiligdom des harten, en eveneens de zedelijkheid in haar reinsten vorm, in het eene, al het andere omvattende gebod der liefde en in haar diepste innerlijk wezen als gezindheid erkend en persoonlijk voorgesteld en beleefd.... En vooral de lijdensgeschiedenis, welke waarschijnlijk (!) het eerste is wat over het leven van Jesus is opgeteekeud en met zeldzame overeenstemming door alle Evangelisten wordt betuigd, is zoo rijk aan trekken, die ons diep in de ziel grijpen en vol leven zijn, stelt ons een zoo zacht en toch zoo heldhaftig, geestverheffend beeld voor oogen, dat wij daaraan een voorbeeld ter navolging hebben voor alle tijden op de donkerste wegen der aarde.... Hij is het voorwerp van het geloof der menschheid, omdat hij menschelijk gestreden, omdat hij zelf midden in den heeten strijd des levens gestaan en zijn adeldom daar verworven heeft. Hij is een voorwerp harer liefde, omdat hij het eerst haar

-ocr page 84-

79

heeft liefgehad en haar op het onverdeelde -warme hart gedragen heeftquot; enz.

Is dat alles? Ja, dat is alles. En dat weinige nog dikwijls dubbelzinnig; algemeene wijsgeerige denkbeelden in het kleed van bijbelsche opvattingen en bewoordingen. (Men vergelijke hier de door H. Lang uitgegeven »Zeitstimmen.quot;) Men beweert het oorspronkelijke Christendom uit het vuil der grof-zinnelijke leeringen, voorstellingen en instellingen weer te hebben opgedolven en tot het palladium der menschheid verheven te hebben, die alleen zulk een Christendom duldt. Zonderlinge tegenspraak. Achttien eeuwen hebben zulk een gezuiverd Christendom niet gekend; de edelsten en besten van alle tijden hebben aan den Christus, den Zoon van God in den zin van de Apostolische Geloofsbelijdenis geloofd en hebben in het minst niet gedacht, dat het slechts een bedorven Christendom was, met hetwelk zij leefden, met hetwelk zij stierven.

Het grootste en zegenrijkste, wat de wereld ooit in den loop der eeuwen op ieder gebied heeft gezien, is gegroeid op den bodem van het positieve Christelijk geloof en had daarin zijn wortel — en nu moeten wij, om de reine gestalten van den Christus en van het Christendom te aanschouwen, de »harde leerstukken omsmelten, om daardoor hun godsdienstige kern des te eerder te gewinnen.quot; Wij moeten dat achttien honderd jaren oude geloof er aan geven als »misvorming

-ocr page 85-

80

en ontstélling',quot; om als schadeloosstelling — want iets anders is het niet — een beeld te ontvangen van eigen gebakken zedeleer, wat gekruid met verschaald deïsme, en dat men dan wat zoekt op te flikken met geleende lappen van bewoordingen, die blijkbaar alleen als beeldspraak zijn gemeend. De goede smaak reeds, die volgens Göthe een doodsvijand is van zinlooze woordenpraal, moest zich er tegen verzetten, als er ook geen hoogere beweegredenen bestonden, die ons tegen zulk een wijze van doen deden opkomen.

Onderzoeken we nu eens, of het wetenschappelijk van het standpunt van het rationalisme, door Kohr in zijn Brieven over het rationalisme, p. 404 zeer juist uiteengezet, en van het liberale protestantisme te verdedigen is, zoo men van het Christendom der Apostolische Geloofsbelijdenis tot de «oorspronkelijke, echte en reine leer van Jesusquot; terugkeert om in hem een voorbeeld te hebben voor allen tijd. Vooreerst reeds is het een tegenspraak, Christus zijn goddelijke natuur- en waardigheid te rooven om in hem een mensen te zien. Al is het dan ook een mensch, die nog zoo hoogstaat, nog zoo volmaakt en zoo godsdienstig-ge-niaal, het is toch altijd maar een mensch en hoe zou men dan in hem een voorbeeld willen bezitten voor alle tijden. Ook Mozes is als godsdienstig genie in de geschiedenis opgetreden, een machtige stoot is door hem gegeven. Met zijn naam is de heerlijkste overwinning op het heiden-

-ocr page 86-

81

dom, het geloof aan den éenen God, verbonden. Door zijn wetgeving werd het Israëlitische volk op zedelijk en godsdienstig gebied hoog verheven boven alle naburige volken van denzelfden stam. En toch, hoe machtig en duurzaam ook zijn werk was — daar kwam een tijd, dat het de godsdienstige behoefte der jeugdige Christelijke gemeente niet meer bevredigde. Want een hoogere was gekomen en daarom moest hij voor dezen wijken. Als deze hoogere nu ook niet anders dan een mensch is, dan vermag hij evenmin den altijd tot hooger ontwikkeling stijgenden loop der wereldgeschiedenis aan zich te kluisteren. Nieuwe behoeften zullen zich doen gevoelen, die hij, de Galileesche jonkman, niet kende en voor welke hij ons dus ook geen middelen geven kan. Nieuwe vragen zullen aan de menschheid worden voorgelegd, waarop hij geen antwoord geeft. En als zijn zedelijke volmaaktheid maar een zuiver men-schelijke is, dan staat hij slechts toevallig en in graad, maar niet in wezen en in soort boven de heiligen van het Oude Verbond, en daarom is hij als voorbeeld dan ook maar betrekkelijk, voor een bepaalden tijd, voor een bepaalden trap van beschaving en ontwikkeling, maar geen volstrekt voorbeeld, dat voor de menschheid algemeen geldig is. De mogelijkheid van een vooruitqancj boven het Christendom uit, ja de noodzakelijkheid er van volgt van zelf uit de veronderstelling van den vooruitgang en van het vermogen der mensche-

-ocr page 87-

82

lijke natuur om zich hooger te ontwikkelen. En dan heeft men ook geen recht meer om hun een verwijt te maken, die in de plaats van het »bedelaarsbeginsel des Christendomsquot; (Lange. Ge-schichte des Materialismus. 2. Aufl. Schluss) en van zijn »egoïstische zedeleerquot; ^ willen stellen een hoo-gere zelfstandige zedeleer des verstands en zich geroepen voelen, om iedere wetgeving, die van buiten gegeven wordt in de zedelijkheid, als onzedelijk te verwerpen.

Alleen het Eeuwü/e en Goddelijke kan er aanspraak op maken onoverireffelijk voorbeeld te zijn voor ieder schepsel en ten allen tijde, daar het

') Volgens v. Hartmann (Phiinornenlogie des sittlichen Bewnsstseins. 1879. 24.) is de Christelijke zedeleer slechts een Bgoistische of individueel-eudaemonistische moraal met transcendente richting, dio belooning en straf naar de eeuwigheid verplaatst. Hierop stennt haar zedelijkheid. Alleen om de hemelsche belooning niet te verliezen, moet men zijn goede daden verbergen (Lnc. 6, 1) niet omdat het schooner is . .. het geloof, de boetvaardigheid (Matth. 25, 25) zijn maar een »speculatie op de hemelsche belooning.quot; De aanklacht door Hartmann hier tegen de Christelijke zedeleer ingebracht werd reeds vóór drie honderd jaar door de Kerkvergadering van Trente (De poenit. can. 5 en Sess. VI. can. 8) voor ongerecht verklaard en later tegen de Jansenisten (Unigenitus. Prop. 60.61. 62. 67. Alex. VIII. pr. 15. 16. Innoc. XI. pr. 57) ; het zedelijk karakter van de hoop en de vrees wordt door de godgeleerden bewezen. Van een ander standpunt vorderen weer anderen, dat do moraal zich boven die van het Christendom verheflb (Kradolfer, Die altchristliche Moral und der moderne Zeitgeist. 1876. Vergelijk ook Schuricht, Dagboek van een materialist en de domme beweringen van vereerders en vereerderessen van Mole-sehott en Darwin bij Ilubcr, Die ethische Frage).

-ocr page 88-

83

met ieder punt in den omtrek van de menschelijke ontwikkeling tegelijk bestaat en er hoog boven verheven blijft.

Doch gaan wij wat dieper op de zaak in. De oude rationalisten beschouwden Jesus als «een bijzonderen lieveling en pleegzoon der Godheid,quot; die door voeging der Goddelijke Voorzienigheid met hooge gaven was voorzien, door buitengewonen samenloop van omstandigheden als schijndood begraven en weer tot het leven teruggeroepen, zijn werk nu met goed gevolg kou tot stand brengen en ons zoo de verhevenste godsdienstleer bracht. Zooals vroeger gezegd is, namen zij het historisch karakter van het Evangelieverhaal aan en zochten alleen maar eeu natuurlijke verklaring te geven van de daar als wonderen voorgestelde gebeurtenissen. Zij die meer consequent waren, schroomden niet open te bekennen, dat de leer over den persoon van Christus in het geheel geen wezenlijk bestanddeel der rationalistische dogmatiek uitmaakte, daar deze wel een stelsel was van hetgeen Christus geleerd had, maar geen leerstukken bevatte, die den persoon van Jesus van Nazareth betroffen. Wat wij van hem weten, kan als zedelijk voorbeeld op ons werken en ons aansporen tot navolging, maar zijn lotgevallen behooren niet te huis in een godsdienstig stelsel, dat algemeene waarheden verkondigt, evenmin als het leven en de lotgevallen van Kant of Fichte te maken hebben met de uiteenzetting van hun

-ocr page 89-

84

a

wijsgeerige stelsels. Röhr zegt, dat het leven, de daden en lotgevallen van den stichter van een godsdienst niet in de godsdienstleer maar in de geschiedenis van dien godsdienst te huis hehooren en bijgevolg als een historische inleiding voorop . moeten gezet worden of wel als een verklarend aanhangsel er hij moeten gevoegd worden.

Hier staan wij bij den overgang van het rationalisme uit een soort verlicht Christendom tot algeheelen afval. Want in het Christendom is Christus grond- en hoeksteen, begin en einde. De Christelijke leer is niet enkel een leer van Christus, maar een leer over hem, een belijdenis van zijn godmenschelijk leven, lijden, van zijn opstanding en heerlijkheid. «Wat zeggen de men-schen van den Zoon des menschen?quot; (Matth. 16, 16.) — Deze vraag is de toetssteen voor allen die den naam van Christus voeren. Zelfs Schelling zegt (2. Abth. 4. B. 35): »De eigenlijke inhoud van het Christendom is niet anders dan de persoon van Christus.... Christus is niet de leeraar, niet de stichter, maar de inhoud des Christendoms.quot; Hiervan ook gaan Strauss en v. Hartmann uit, als zij het rationalistische en liberale protestantisme in hun gansche naaktheid bloot leggen en de onwaarheid en de tastbare tegenspraak er van aantoonen. Zoo zegt Strauss in zijn: L'er alte und der neue Gïauhe: » De vraag naar de waarheid van het Christendom is ten slotte die naar de persoonlijkheid van zijn Stichter, en de strijd

-ocr page 90-

85

moet op het veld van Jesus' leven worden beslist. Het kan op het-eerste gezicht vreemd schijnen, maar het is toch geheel in den haak. De waarde van een wetenschappelijke!! arbeid of van een kunstwerk is wel geheel onafhankelijk van hetgeen wij weten van het leven van zijn maker. De dichter van Hamlet staat er wel even hoog om, al weten we van zijn leven zoo weinig af en de verdienste van zijn tijdgenoot, den lord-kanselier, voor de wetenschap wordt niet in twijfel getrokken, omdat we van zijn karakter zooveel ongunstigs weten. Wel is het op het gebied van godsdienstgeschiedenis van belang als het Mozes en Mahomed betreft, dat wij zeker zijn dat zij geen bedriegers waren, maar voor het overige moet de godsdienst, dien zij gesticht hebben, zijn waarde zelf bewijzen en het doet er niet toe of we veel of weinig van het leven der stichters weten. De reden hiervan is, dat zij alleen stichters en niet te gelijk ook geloofspunten zijn van den door hen gestichten godsdienst. Terwijl zij het doek der nieuwe openbaring wegschuiven, blijven zij zelf op zijde staan. Zij worden wel vereerd maar niet aanbeden.

u Geheel anders is het, zooals iedereen weet, in het Christendom. Daar is de stichter tevens het voornaamste punt van den godsdienst. Het op hem gevestigde geloof verliest zijn grondslag, zoodra het vast staat, dat aan zijn persoon die eigenschappen niet toekomen, die een wezen heb-

-ocr page 91-

86

ben moet, dat voorwerp van godsdienst zal zijn. En dit staat eigenlijk reeds lang vast, want voorwerp van godsdienst, van aanbidding kan alleen een Goddelijk Wezen zijn en het denkend deel heeft reeds lang opgehouden den Stichter des Christendoms als zoodanig te beschouwen. Nu zegt men echter, dat hij dit zelf nooit verlangd heeft, dat zijn vergoding eerst later in de Kerk is opgekomen, en als we hem als een mensch beschouwen, dan stellen we ons op hetzelfde standpunt, dat hij heeft ingenomen. Maar gesteld ook, dat dit zoo ware, dan nog is de geheele inrichting van onze Kerken, zoowel van de protestantsche als de katholieke, nu eenmaal op een geheel ander standpunt berekend. De Christelijke eeredienst, dat kleed, voor een Godmensch geknipt, wordt slordig en verliest alle fatsoen, zoo er een gewonen mensch mede omkleed wordt.quot;

Nog duidelijker spreekt v. Hartmann (Die Selbstzersetzung des Christenthums. bl. 64): «Vragen we nu eens, welk recht dan eigenlijk de liberale protestanten hebben op den naam van Christen, daarvan afgezien, dat hun ouders hen hebben laten laten doopen en aannemen. Het geloof aan Christus is ten allen tijde een kenteeken geweest, dat de belijders van den Christelijken godsdienst met elkander gemeen hadden. Aan den God van Christus gelooven de Joden en Maho-medanen ook, en aan Christus als een wijzen, deugdzamen, en bij uitstek door God beminden

-ocr page 92-

87

profeet gelooven ook de Mahomedanen. Was het genoeg aan Christus te gelooven als aan een verstandigen. godsdieustigen volksredenaar, dan hadden de Mahomedanen even goed, ja nog meer recht op den naam van Christus dan wij. Het geloof aan Christus moet dus in een strengeren en volleren zin genomen worden, wil het tot Christen maken. Nu hebben we echter gezien, dat de liberale protestanten niet aan Christus kunnen gelooven, zooals Luther, Thomas van Aquinen, Joannes, Paulus of Petrus aan hem geloofd hebben, noch veel minder zooals Jesus aan zich zeiven als den Christus (Gezalfde, Messias) geloofd heeft, Hoe gelooven zij dan aan hem? Zij gelooven aan hem als den Stichter van den Christelijken Godsdienst.

»Men kan toch niet zeggen dat het geloof, dat hij inderdaad de Stichter van een godsdienst was, genoeg is om tot zijn godsdienst te behooren. Want vooreerst gelooven ook alle niet-Christenen, die van Christus gehoord hebben, dat hij de Stichter van den Christelijken Godsdienst is. En vervolgens zou het een nietszeggende, holle cirkel-redeneering zijn, als het bepaalde Christelijke geloof daarin moest bestaan, dat men aan den Stichter des geloofs geloofde, dat hij de Stichter van dit geloof was. Het noodzakelijk gevolg van dit verdunnen des geloofs aan Christus is, dat men het voor niet nondig verklaart om tot den Christelijken godsdienst te behooren en het kenteeken,

-ocr page 93-

88

waaraan men weet of iemand tot dien godsdienst behoort, ergens anders in zoekt dan in het geloof aan Christus, dat wil zeggen, ergens anders in zoekt dan waar de tweeduizendjarige geschiedenis des Christendoms het in gezocht heeft. Reeds hierin ligt reeds de losscheuring van den voortdu-renden samenhang met het historische Christendom.quot;

Hij gaat dan verder bewijzen, dat het vlakaf onmogelijk is ergens anders een kenteeken te vinden, dat zal uitwijzen wie nog tot den Chris-telijken godsdienst behoort. Waar zou de protestant, die het gezag der overlevering geheel en al verworpen heeft, het nog anders kunnen vinden dan in het geloof aan den persoon van Christus of (op zijn minst) aan den inhoud van zijn leer? Doch het eene zoowel als het andere is van het standpunt van het liberale protestantisme onmogelijk, en dus heeft dit blijkbaar den historischen band met den wezenlijken inhoud des Christendom afgebroken en is boven den trap van het Christe-lijk-godsdienstig bewustzijn uitgegaan.

Juist daarom beschuldigt v. Hartmann de mannen van het liberale protestantisme, dat zij niet oprecht te werk gaan, als zij er zoo sterk op aandringen, om in de evangelische Staatskerk van Pruisen te blijven, waarin zij evenmin te huis behooren als de musch in het zwaluwnest. Hun onliberale onverdraagzaamheid tegen meer liberaal-gezinden schrijft hij daaraan toe, dat zij zich zoo onzeker gevoelen op hun plaats en de smalle

-ocr page 94-

89

grenzen moeten bewaken, welke ben in bun eigen oogen van het bepaalde niet-Cbristen zijn scbeidt.

Maar geven we eens toe, dat bet moderne protestantisme en rationalisme nog recbt beeft zich voor een Christelijk kerkgenootschap te houden, al is ook voor ben de persoon des Verlossers niets meer dan een godsdienststichter, «de ver-bevenste verschijning op deze ondermaansche wereld.quot; Zij geven voor bet sinds twee duizend jaar misvormde Christendom weer terug te brengen tot zijn ware gedachte en wezen en het »karakterbeeld van Jesusquot; uit de bronnen zelf geput te hebben. Maar juist het liberale protestantisme en de rationalistische kritiek hebben er om strijd voor gezorgd, dat de bronnen, waaruit de Christenheid schepte, ophielden te vloeien. En al stroomden zij nog zoo zuiver en zoo overvloedig, goed water geven zij toch niet en kunnen zij niet geven, omdat zij wonderen verhalen. Wonderen zijn onmogelijk, zoo luidt de onverbiddelijke wet van deze kritiek en daarmede staat de deur open voor alle willekeurige en persoonlijke opvatting. Zij kan bet beeld van Jesus van Nazareth, ontdaan van de slingerplanten van sage en partijdige geschiedschrijving , slechts met weinige , zwakke trekken weergeven, en ook dan nog enkel met een «Misschienquot; of «Waarschijnlijk.quot; Wellicht brengt de kritiek der toekomst betere resultaten voor den dag, maar tot nu toe is zij juist over betgeen van bet meeste belang en het wezenlijkste

-ocr page 95-

90

is in het onzekere, en bij hoofdvragen, als de oorsproDg van de verschillende Evangelien en brieven, staan de meeningen van de aanhangers dezer school lijnrecht tegen elkander over. Het moet zoo zijn en het kan volstrekt niet anders, daar Christus zelf geloochend wordt, als het wonderbare in zijn leven wordt geloochend. Dan wordt de wortel weggegraven, waaruit zijn leven opwies, dan is het licht weggenomen, dat over de gebeurtenissen lag en alleen in staat stelde de harmonische orde van het groote, goed in één passende geheel te zien. Dan kan Hij ook geen leeraar meer voor ons zijn, want wij weten immers niet meer met zekerheid te zeggen, wat hij geleerd heeft. Wij kunnen Hem ook niet meer als ons voorbeeld beschouwen, want zulks kan slechts een persoon zijn, die in bepaalde trekken duidelijk, zeker en scherp geteekend voor ons staat. De rationalistische kritiek heeft alle trekken van leven en persoonlijkheid in haar Christusbeeld weggevaagd en het met phrasen overgewit. Men behoeft het slechts één oogenblik meer van nabij te zien om aanstonds onder dien vloed van woorden het gebrek aan werkelijkheid te gevoelen en bij al die Christelijk klinkende volzinnen zich te ergeren aan een volslagen gemis van gedachte. Eeeds Augustinus heeft het gezegd (Confess. III. 4.) »Tenus sono et strepitu linguae ceterum cor inane veri.quot; Uiterlijk veel klank en gerammel met de tong, maar het hart der waarheid ledig.

-ocr page 96-

91

Of wat is het anders, als Lang in het bovengenoemde geschrift na de lofprijzing van zijn school, welke eindelijk het Christendom nieuw heeft ontdekt, hen, die den afgrond schilderen, die er ligt tusschen de feestgedachte van het Christelijk Kerkelijk jaar en de wereldbeschouwing van het liberale protestantisme, zegevierend vraagt: »Waarom zouden wij ons nu niet weer verheugen Christenen te heeten? Wie belet ons met de eerste Christenen te zeggen: Gij zijt de Christus Gods, de Zoon van God, aan Wien verbonden wij willen opgroeien, om zonen van God, kinderen van God te worden ? Kunnen wij geen Kerstmis meer vieren? Wellicht omdat we tot de wetenschap gekomen zijn, dat de evangelische Kerstvertellingen geurige bloesems zijn vau het door Christus opgewekte vrome gemoed, het feit omslingerend van het verlangen der wereld in druk en angst naar de verlossing, welke haar in den godsdienst van Gods Kindschap ten deel werd? Kunnen wij geen Goeden Vrijdag meer vieren, omdat wij niet meer gelooven aan den dood van een God, die zijn eigen toorn door zijn eigen bloed op aarde kwam verzoenen? Maar Jesüs heeft nooit zoo iets geleerd en de persoonlijke zelfopoffering voor het Godsrijk, zooals zij bij den dood van Jesus zoo schitterend aan den aanvang van de Christelijke wereldgeschiedenis staat, als het heil der wereld en als de hoogste wet van de menschelijke maatschappij, verdient wel een eeuwige herinne-

-ocr page 97-

92

ring. Kunnen wij geen Paschen vieren? Omdat wij niet meer gelooven, dat een dood lichaam nog eens op aarde is wedergekeerd ? Maar Paulus en de eerste Christenen geloofden het ook niet. (!) Wij staan in het geloof, dat ons het wetenschappelijk onderzoek van het Nieuwe Testament gegeven heeft, dat Jesus, nadat hij vleesch en bloed, hetwelk in het Eijk Gods niet kunnen ingaan, had afgelegd, uit den nacht des doods het heeft opgevoerd naar den helderen hemel des geestes en uit deze geesteswereld aan de zijnen verschenen is en op hen werkt tot aan het einde der dagen — wij staan in dit geloof oneindig dichter bij de waarheid en bij de oorspronkelijke Christelijke overtuiging, dan de Kerk met het wonder der verrijzenis des vleesches. Zoo wij ook al de zinnelijke schaal hebben weggeworpen, in welke dit geloof bij de eerste Christenen nog verschijnen moest wegens de oude wereldbeschouwing (de zinnelijke onderwereld en de zinnelijke hemel als bepaalde plaatsen), zoo zijn we het toch wezenlijk met hen eens en vieren nu eerst recht het Paschen des geestes.quot;

En H. Bassermann (Der Glaube an Jesus Christus. 1881. p. 22), die arm aan gedachte de door Holtzmann en K. Schwarz reeds gebruikte gelijkenis van een »heiligenbeeld op goudgrond,quot; dat wij niet meer vereeren kunnen, weer nazegt, spreekt dan aldus: » De belijdenis, de voorstelling is veranderd en moest veranderen, terwijl datgene,

-ocr page 98-

93

wat er door uitgedrukt moest worden, hetzelfde was en bleef van het eene geslacht tot het andere. En zoo mag dan ook aan ons nu levend geslacht het recht niet ontnomen worden, de plicht niet kwijtgescholden worden, om van zijn kant de zuivere en juiste uitdrukking te vinden en te vormen, en zoo den indruk weer te geven, dien het ook van Christus als den Verlosser heeft. Zijn ons begrip en voorstelling anders geworden dan zij in de eerste eeuwen des Christendoms waren — en wie kan dat in ernst betwijfelen ? — denken we anders over de natuur, over den mensch en over God dan deze gedacht hebben, dan is het ook volstrekt noodig, dat ons geslacht zich ook van Christus een geheel andere voorstelling maakt en een andere belijdenis over hem aflegt. Hetgeen echter in die belijdenis wordt uitgesproken, zal geheel en dl hetzelfde zijn als de Christelijke belijdenissen van den beginne beleden hebben, dat deze stelling een stelling der ervaring is, omdat zij op den persoonlijken indruk van Christus berust: Christus is mijn Verlosser.quot;

Waarin nu deze verlossing bestaat, wordt ons nu zoo wat op deze wijze uiteengezet: »Men neme nu slechts in zich op zijn wereldbeschouwing van het onbeperkt vertrouwen op God, met het oog des Vaders in den Hemel, dat trouw over alles waakt, met het verborgen, maar altijd door toenemende Godsrijk op aarde, hetwelk de men-schen van alle volkeren en tijden in de verschil-

-ocr page 99-

94

lende uiterlijke vormen te zamen brengt tot één groote gemeenschap des geestes, die samen wordt gehouden door den band der liefde alleen en slechts strijdt met de wapenen des geestes, allengs de wereld overwint, vergeestelijkt, verheft, vergoddelijkt. Zal nu zoo de twijfel des verstands niet worden weggenomen, zullen nu zoo de dissonanten in natuur, geschiedenis en leven niet opgaan in een even eenvoudige als machtige harmonie, in welke God de grondtoon is en alle stemmen in den hemel en op aarde, ieder naar de mate van haar gave, samenvloeien in zuivere accoorden met hem ?

Men neme slechts in zich die openbaring op van den Vader in den Hemel, die zijn kinderen in onuitsprekelijke liefde vergiffenis schenkt van hetgeen zij hebben misdreven, zoo zij maar ootmoedig en arm van geest tot hem komen, hem om zijn genade bidden en hartelijk en in eenvoud op dezelve vertrouwen. Wordt dan de last der zonde niet weggenomen ook van het meest nauwgezette geweten, maakt dan de foltering geen plaats voor vrede en de vertwijfeling voor verzoening ? Men neme slechts in zich op dien geest van een zijn met God, die reine, zuivere macht van het goede en goddelijke, gelijk deze ia hem zelf waren, welke altijd weer van den indruk zijns persoons uitstralen en zich voortplanten in hen, die met liefhebbend gemoed en vertrouwvolle overgeving zulk een indruk in zich willen ontvangen:

-ocr page 100-

95

zal dan de zwakke kracht niet -worden versterkt, de gezonken moed niet weer worden opgebeurd, zal dan de zonde niet vluchten en haar heerschappij dag en dag grooter nederlagen lijden en voorgoed wijken?quot; enz. enz.

Woorden met lucht gevuld! zou Shakespeare uitroepen bij zulke holle phrasen. En voor hem, die zulke preeken gaat hooren, of om de orthodoxen te ergeren, of om met zijn onafhankelijke, van leerstellige vooroordeelen geheel vrije gezinning te koop te loopen, of om zich in de gunst te dringen van regeeringen, die een dergelijke richting gaarne zien, hebben ze dan ook, zooals we weten, zoo weinig aantrekkelijks, dat de kerken leeger worden naarmate de predikanten vrijzinniger worden.

Zelfs Holtzmann (Die synoptischen Evangeliën. 1863. bladz. 508) bekent dan ook; »Zoo de wonderen mogen worden weggenomen uit de verbalen welke voor de geschiedenis dienstig zijn, worden ook tevens de meeste Meuren weggewischt, door welke het zoo eigenaardige en levende beeld van de persoonlijkheid en van het profetisch werken van Christus kon worden geteekend. De wonderverhalen zijn namelijk zoozeer het eirjenlyke toezen van het bericht der synoptici, dat de geheele mozaikarbeid geen te erkennen plan, geen te vatten teekening meer heeft, zoo men de wonderen er uitbreekt.... De geschiedschrijver, die de verhalen der wonderen meent te mogen verwerpen,

-ocr page 101-

96

en de onuitwischbaar geteekende trekken van Jesus' aangezicht als historische werkelijkheid aanneemt, is gelijk aan iemand, die rijpe vruchten geplukt en gegeten heeft van struiken en hoornen wier bestaan hij ontleent. Zulk een resultaat zal dus altijd een bewijs zijn van gebrek aan overtuiging en een achterblijven moeten geheeten worden bij hen vergeleken, die consequent loochenen en zoo goed de appels als de tuinen der Hesperiden als gelegen in het land der fabelen bevonden bebben. Zonder dacjelijJcs gebeurde wonderbare qenezinqen is er volstrekt geen evangelische geschiedenis. Die deze verwijdert, draagt van de tafel, aan welke hij verzocht, reeds te voren het dagelijksche brood weg en zal er niet licht iets meer op laten, 'waarmede men zich eenigszins vergenoegen Dit is nu eens verstandige taal,

die we kunnen verstaan. Wij zien den Christus niet, zoo wij in hem den Christus der wonderen niet zien. Maar zijn het dan ook werkelijk wonderen ? Daar geeft men ons geen antwoord op. Dezelfde criticus zegt ons met Eitschl (Jahrbücher für deutsche Theologie. 1861. bladz. 442), dat deze gebeurtenissen «geschiedkundig buiten ons bereikquot; liggen. Het zijn » zeldzame verschijnselenquot;, «troostgevende hulpbrengingenquot;, en we worden op de kritiek der toekomst verwezen, die wel bet »met de praedicaten van onzondigheid, Godgelijkheid, innerlijke en uiterlijke harmonie en zoo verder te beschrijven heiligenbeeld op gouden

-ocr page 102-

97

achtergrond, zooals dat tot de vereischten van een vromigheid, welke meer de warmte dan het licht behoefde, heeft behoord, vernield,quot; maar zal toch een Christusbeeld in de plaats stellen, dat in waarachtige grootheid van geest hoog boven dat heiligenbeeld zal uitstaan. Maar hoe zal het mogelijk zijn een concreet beeld van Jesus' karakter te geven, voor hetwelk wij kunnen leven en sterven, zoo datgene verworpen wordt en in een anderen zin onverklaarbaar blijft, wat het wezenlijke en gewichtigste is in het leven van Christus ? Zelfs Schenkel (Voordrachten over het wezen van het Christelijk geloof. En daarmede in tegenspraak: Grundlehren des Christenthums, 1877. Vooral bladz. 324 en volg.) heeft in den tijd, dat hij meer geloovig was, verklaard: »Wij bekennen het open, als Chrijtus Gods Zoon niet is geweest, maar slechts een mensch, al is het dan een nog zoo wijze en edele man geweest, dan hebben wij volstrekt geen reden om hem als onzen Heiland te vereeren en onze knieën voor zijn kruis te buigen, maar dan komt veeleer zijn zedelijk karakter in dat geval in zulk een dubbelzinnig licht te staan, dat we ons meer van hem moesten afgestooten dan aangetrokken gevoelen.quot;

Een anderen uitweg zocht daarom de Leidsche hoogleeraar der Godgeleerdheid, Dr. L. W. E. Eauwenhoff (D. F. Strauss. 1873. bladz. 35). «In hoeverrequot;, zoo vraagt hij, «is overeenstem-

5

-ocr page 103-

98

ming met Jesus noodig?quot; En zijn antwoord is: Natuurlijk niet in hetgeen de Apostolische Geloofsbelijdenis, in hetgeen de middeneeuwen of de hervorming over zijn persoon en zijn werk zeggen. »Men moet bij hem die beginselen van het godsdienstig leven vinden, toelke nog de onze hunnen zijn.quot; Zoo is dan zijn persoon geen voorwerp en zijn leer geen regel van ons geloof. »Wij, die ons nog Christenen noemen, wij verklaren dat wij dit uit innerlijke vrije aandrift doen: niet daarom, omdat onze wereldbeschouwing dezelfde is als die van Jesus; ook niet, omdat Jesus in onze oogen nog het voorwerp van godsdienstige vereering zijn kan; ook niet, omdat wij in zijn leer een onfeilbaren leiddraad voor onze persoonlijke of maatschappelijke plichten vinden — maar omdat wij in zijn godsdienst de beginselen erkennen van het vrije, van het geestelijke, van het liefdevolle, godsdienstige leven, die naar onze overtuiging de kenteekenen van den waren godsdienst zijn. Op grond van de overeenstemming in de beginselen noemen wij ons zijn aanhangers.quot; En om zijn meening recht duidelijk te maken verklaart hij, dat gelijk wij nog Germanen zijn, al denken en leven wij niet meer als ten tijde van Tacitus, wij ook zoo nog Christenen zijn, omdat wij, gelijk we de onderscheidende trekken van het Germaansch karakter hebben bewaard, zoo het Christelijk beginsel mede in onze ontwikkeling hebben opgenomen. Alsof het Christen-

-ocr page 104-

99

dom een natuur-voortbrengsel ware, zooals de eigenaardigheid van volk en stam. En even als hij schaamt zich ook W. Lang niet (Dr. Strauss, eine Characteristik. 1873.) te zeggen, dat wij het recht den naam eens Christens te dragen daardoor hebben verkregen, dat wij op den bodem des Christendoms zijn opgegroeid tot een denkwijze, die zich sterk genoeg voelt om over alle positieve godsdiensten heen te zien. »Het Christendom is met den algemeenen stroom der beschaving zoo samengevloeid, dat geen scheikundige die samensmelting kan oplossen. Roe veel daarvan op rckeiiing van Jesus en zijn eerste aanhangers komt, is tegenwoordig een nuttelooze vraag. Genoeg dat niemand meer in staat is aan te geven : Zoo ver reiken de werkingen van het Christelijk geloof en hier begint de heerschappij van een ander beginsel.quot;

We behoeven dan ook eigenlijk over den persoon van Jesus niet veel te weten, meent L'Ange Huet in de Gids, April, bladz. 81 en volgende. »De moderne theologie voelt, dat het recht van een godsdienst met afhankelijk kan toorden gemaakt van den grooteren of geringeren omvang van de wetenschap over iemand, die honderde jaren vroeger geleefd heeft.... Het gebied van het historisch onderzoek is een ander, dan dat der godsdienstige stichting. Dit is de grond, waarom de moderne theologie zoo goed als onverschillig kon blijven bij het bewijs, dat wij geschiedkundig

-ocr page 105-

100

weinig van Jesus weten. En zij kon dat des te gemakkelijker, wijl het ontbreken van een men-schelijk te vatten beeld van Jesus zoo oud is als het Christendom zelf.... Het praktische Christendom, dat ten allen tijde naast het dogmatische bestaan heeft, welks streven gericht is op de subjective zijde van het geloof, de navolging van Jesus, de gelijkvormigheid met hem, heeft, waar het tegenstrijdige berichten over hem gold, zich in vroegere dagen zoo goed als nu met een a pen pres moeten behelpen.quot; Hij tracht vervolgens te bewijzen, dat de stichting, die door een verhaal wordt opgewekt, geheel onafhankelijk van haar geschiedkundige waarheid zijn kan en als bewijzen worden dan de verdichtingen van Joseph en Hamlet aangehaald! «In deze vrije ontvankelijkheid voor de overoude kunstwerken, waarin de mensch-heid haar godsdienst heeft nedergelegd, vindt de moderne zijn vergoeding voor de steeds meer of minder exclusive Kerk.quot;

Het bewijs is geleverd dat zij allen, wier stemmen wij zooeven hoorden, geen Christenen meer zijn. Zij zijn het niet in den zin, door de Katholieke Kerk of door het geloovige protestantisme aan dit woord gehecht, noch in den zin van het oudere rationalisme. En nog minder kunnen zij op dezen naam aanspraak maken door te beweren, dat achttien eeuwen lang een misvormd Christendom de wereld heeft bedrogen en zij het echte, oorspronkelijke Christendom aan het licht hebben

-ocr page 106-

101

gebracht. Met hetzelfde, ja met veel meer recht honden de belijders van den Mozaiscken godsdienst zich zoo noemen, 't Zijn toch immers juist de tien geboden, die ten gronde liggen aan onze geheele Europeesche beschaving en zeden en deze zullen altijd afhankelijk zijn van die voorschriften, welke uit een zuiver Godsbegrip en edele menschenliefde zijn ontsproten. Door de tien geboden reikt de invloed van den Mozaischen godsdienst tot in onzen tijd en bepaalt zijn zedelijke waarde en zal bij alle wisseling van tijden en volkeren en alle meeningen, bij alle verschillende trappen van beschaving ten grondslag blijven liggen. Juist deze twee voornaamste leeringen van de liefde tot God en den naaste, om welke als om haar middenpunt de overige geboden gegroepeerd zijn, heeft Jesus uitdrukkelijk op nieuw ingescherpt (Luc. X, 25-28. Marc. XII, 30, 32. vergelijk Deuteron. VI, 4-5. Levit. 19, 18). Ze zijn het caput mortuum der nieuwe theologie. — Wat voor onderscheid is er dus tusschen haar en het jodendom, nadat zij den Christus alles heeft ontnomen, waardoor hij hoog boven de wetgeleerden en verheven boven alle menschen voor en na Hem uitstaat? En als deze modernen, die alle onderscheid tusschen Christendom en liberaal jodendom hebben weggemaakt en een bijna niet meer te vinden grenslijn hebben getrokken, op eenige » spreuken en gezegdenquot; van Jesus wijzen, heeft dan het jodendom daartegenover niet zijn Rabbi Hillel, Akiba, Ben Soma,

-ocr page 107-

102

op welke het groot gaat en van welke vooral de eerste, een waarlijk historische persoonlijkheid, tot op den huidigen dag geprezen wordt als hervormer des jodendoms en voortleeft in zijn wijze spreuken? Inderdaad, als de eigenaardigheid van natie en de overgeërfde karaktertrekken buiten spel blijven, wat hebben dan de mannen van het liberale protestantisme met hun »Christendom van Christusquot; voor boven het liberale jodendom, dat immers ook volstrekt niet weigert zich uit te geven voor »de vrucht van een voortdurende historische ontwikkelingquot; en even goed als het liberale protestantisme beweert zich »van de letter tot den geestquot;, uit de banden der wet altijd meer tot den godsdienst der vrijheid en humaniteit, tot den wereldgodsdienst te ontwikkelen.

En zelfs de protestantsche kerkelijke courant, het orgaan van den protestantenbond verklaarde tegenover een schrijven van den opper-kerkeraad te Berlijn in zake den overgang van evangelische Christenen tot het jodendom: »Daar is in den tegenwoordigen tijd menig joodsch huisgezin, dat niet alleen hooger ontwikkeld is in kunst en wetenschap, niet alleen edeler levensvonken bezit, niet alleen van hoogen ernst, maar ook van den geest des Evangelie's doordrongen is, dewijl het geloof aan Gods verzoenende genade vrede, eenvoud, liefde in de gemoederen verwekt.quot;

Zooals deze joden in den geest Christenen zijn, zoo zijn deze Christenen eigenlijk joden. Want

-ocr page 108-

103

tot de Mahomedanen kunnen we hen niet rekenen, daar deze behalve aan de wonderen, voorzeggingen en zedelijke voortreffelijkheid van Jesus, ook nog aan zijn bovennatuurlijke geboorte ge-looven. (Sayous, Jésus-Christ d'après Mahomet. 1881). Maar met de joden hebben de verschillende richtingen der verlichte godgeleerdheid, als men de uiterste linkerzijde van Hegel's school met haar leer over de inwoning Gods (immanentia) uitzondert, het geloof aan het bestaan van één God gemeen. Dat nu is volgens den Talmoed voldoende om als jood te worden beschouwd (Philippsohn, Weltbewegende Fragen, 1869. II. bladz. 199) en het blijft hun na de verwerping van alle Christelijke leerstukken alleen nog overig. De jood immers is ook niet ongeneigd in het ontstaan des Christendoms een »beteekenisvolle wereldgebeurtenis te zien, welke op haar volle waarde verdient geschat te worden.quot; (A. Geiger, Das Ju-denthum una seine Geschichte 1865. bladz. 147). En een der voornaamste woordvoerders der modern-christelijke theologie, die van een vernieuwing der joodsche ideeën-wereld door den modern-christelij-ken geest allerlei dingen gepraat had en toen zeide, dat de protestantenbond geen gemeenschappelijke verklaring kon afleggen over den persoon en de beteekenis van den historischen Christus (De tweede Duitsche protestantendag, 27. Sept. Ie Stelling van Prof. Dr. Holtzmann) moest van een rabbijn dit antwoord vernemen; »Open gezegd, het mo-

-ocr page 109-

104

derne is niet Christelijk en het Christelijke is niet modern. Het Christendom is vóór achttienhonderd jaren afgesloten, iedere verdere beweging (wezenlijke verandering) heeft het verre gehouden, ten allen tijde bestreden en het bestrijdt deze nog, niet enkel in het voornaamste deel, het Catholi-cisme, maar ook in het kleiner deel der Christenheid, dat de geschiedkundige ontwikkeling nog eenige speelruimte gegeven heeft, het protestantisme, waar de in theologische kringen weer meer veldwinnende rechtgeloovigheid het moderne als haar ergsten vijand bestrijdt. De moderne ont-wikkeling heeft op godsdienstig gebied haar grond in het joodsche monoiheisme, op wetenschappelijk gebied en dat der kunst in de Grieksche beschaving en het bepaald Christelijke heeft het of geïgnoreerd of vlakaf afgewezen.

De moderne ontwikkeling des geestes is een op het Christendom uitgeoefende werking, maar niet door dit veroorzaakt. Aan deze aljremeene ontwikkeling van beschaving heeft zich ook het jodendom niet onttrokken, integendeel met groote bereidwilligheid zich er bij aangesloten en met krachten er aan medegewerkt.... Omdat sinds drie honderd jaar de volkeren, wier officieele Staatsgodsdienst de Christelijke was, aan het hoofd der beschaving staan, zooals in vorige eeuwen de volkeren, die den Islam beleden, daarom houdt zich het Christendom voor gerechtigd alle moderne beschaving als baar werk uit te geven

-ocr page 110-

105

.... pocht op hetgeen hem afgedwongen is en ondanks zijn verzet wordt tot stand gebracht, als op zijn werk.quot; (A. Geiger, 11. 190).

't Is hard zoo iets te moeten slikken, maar zij verdienen het, die na achttien eeuwen den Chris-telijken godsdienst door den godsdienst van Christus willen vervangen en de gansche ontwikkeling van het Christendom als een ongezonde en ongeregelde voorstellen. En de zooeven aangehaalde getuigen, die hun volkomen onverschilligheid te kennen geven omtrent het geschiedkundig beeld van Jesus, mogen den rabbijn de hand reiken, als hij zegt: »Dit behoort mede tot de punten van wezenlijk onderscheid tusschen jodendom en Christendom, dat het eerste op geen persoonlijkheid steunt, maar zijn grond in zich zelf heeft.... Wij gronden onze waarheid niet op personen en stellen haar geen grenzen van een bepaalaen tijd.quot;

Ook het jodendom, zoo wordt ons verzekerd, legt groot gewicht in de schaal der wereldgeschiedenis en is van invloed op den gang der geestelijke ontwikkeling van de menschheid. Want het jodendom is »de historische ontwikkeling van het Mozaisme, en het jodendom der negentiende eeuw is het jodendom, dat zich ontwikkelt in en tot het kuituurleven van menschengeslachtenquot;, daartoe heeft het in het idee van den Messias een machtige drijfveer. Waarlijk als het Christendom geen anderen invloed had uitgeoefend, dan dat het »met den algemeenen stroom van beschaving

-ocr page 111-

106

IJ-W.

samenvloeidequot;, daa had de jood gelijk. Maar juist

datgene, waarop de tegenwoordige tijd nog teert, de zedelijke ideeën, die bij het Westen in vleesch en bloed zijn overgegaan, de geestesstrooming, welke alles heeft omgeschapen, wat de voortijd aan schatten van beschaving bood, alles, Staat en maatschappij, zeden en recht, het geweten van den enkele en de openbare moraal, wetenschap en kunst, zelfs onze taal heeft doordrongen en vernieuwd, was niet die bleek e, door de kritiek geworpen schim van een tot onkenbaarheid toe misvormd »Characterbeeld van Jesusquot;, maar het was het scheppend beginsel, dat ons verschenen is in onzen God en Heiland Jesus Christus.

Verder, het echte, reine, oorspronkelijke Christendom, zeggen zij ons, hebben zij eindelijk gevonden. Gevonden? Maar de kritiek heeft het immers nog altijd als een vraagstuk voor zich liggen. Maar laat het eens zoo zijn. Wie kan echter nog aan God, aan zijn Voorzienigheid en zijn Bestuur der menschheid gelooven en tevens deze stelling onderschrijven ? Juist het rationalisme, dat in Jesus van Nazareth den lieveling en het pleegkind der Godheid zag en zich de moeite gegeven heeft in diens lotgevallen de bijzondere voeging van God aan te toonen, is met zich zelf in tegenspraak. De Voorzienigheid had alzoo de naar waarheid dorstende menschheid door het doolhof van tweeduizendjarige dwalingen g-eleid. En welke dwalingen, zoo het eenmaal dwalingen ziju !

E of

VS

va

sc

ui

hi

mi

be

ste

da

zir

Of

rm

sto

nie

del

scl

mii

eer

en

leg

licl

er

voi

ovt

zed

var

-ocr page 112-

107

En zeggen we het toch rondweg-. Wat de mensch of in het rationalismus vulgaris of naar Kant's moralische amp;chriftuuruitlegging, of in het gewaad van sentimenteele phrasen of op de hooge broos van diepzinnige bespiegeling ten slotte als overschot van godsdienstige leer en zedelijk voorbeeld uit de oorkonden der openbaring put, dat heeft hij dan toch aan deze zelf zoo goed als niet, maar aan de tijdsbeschaving, de populaire wijsbegeerte, aan de kritiek of aan de pantheïstische stelsels van den laatsten tijd te danken. In plaats dat een zoodanige openbaring, ook in ruimeren zin genomen, zooals eens Fichte (Kritik aller Offenbarung. bladz. 104 volg. 134.) vorderde, de menschheid uit haar diep verval opgeheven en den stoot gegeven heeft tot zedelij k-godsdienstige vernieuwing, was zij, omdat zij den zuiver verstandelijken godsdienst en de zedewet in de dikke schalen van zinnelijke voorstelling verborg en misvormde, veel meer er op ingericht den mensch eerst goed op een laag standpunt te houden en zoo de grootste hindernissen in den weg- te leggen aan de verspreiding van waarachtige verlichting.

't Laat zich dan ook gemakkelijk begrijpen, dat er in den laatsten tijd waren, die op een eenvoudige en minder moeielijke wijze het zwakke overschot zochten te verkrijgen der godsdienstig-zedelijke leer, die liuu nog restte na de schifting van al het mythische en van alles, wat aan over-

-ocr page 113-

108

spannen verbeelding ia de Evangeliën moest toegeschreven worden. Zij gaan naar de groote wijzen, die vóór Christus reeds geleefd hebben en gelijke, volgens het gevoelen van velen nog zniverder beginselen, ten minste zonder de bijvoeging van zelfzuchtig eigenbelang, hebben geleerd. Daar rijst voor alle anderen Socrates op, dien het rationalisme van de vorige eeuw zoo gaarne naast Christus stelde. Daar is Rabbi Hillel, die reeds een menschenleven vóór Christus de liefde tot den naaste als de slotsom van de geheele wet aanduidde. Daar staat de kluizenaar van Capilavastu, Sacya, die reeds vijfhonderd jaren vroeger de algemeene liefde tot den natuurgenoot leerde. Daar komt eindelijk Epictetus, de wijsgeer in het kleed eens slaafs, die een menschenleven na Christus alle menschen broeders genoemd heeft. Daar verschijnt de eclectische wijsgeer uit Plato's school Celsus, die in zijn waar woord reeds voor zestien honderd jaren de hoofdzaak van het moderne protestantisme heeft geleerd. Zoo lezen we bij Origenes: «De vertelling van het Oude Verbond over de schepping der wereld, den zondeval, zondvloed enz. enz. zijn sagen zonder historische waarde; 't is belachelijk aan wonderen te gelooven; Jesus was Gods Zoon in zedelijken zin, gelijk het alle menschen zijn.... De verzoening door Christus is een waan; het streven naar volmaaktheid de eenige verstandige godsdienst; het Christendom is alleen goed voor domme, eenvoudige menschen;

-ocr page 114-

109

de Christenen verachten den eeuwigen God en aanbidden een mensch.quot;

Zelfs Lactantius erkende, dat vele verhevene waarheden bij de wijsgeeren gevonden worden, welke de Christelijke leer nabij zouden komen, zoo zij in één stelsel konden vereenigd worden. Toch bewijst hij echter de noodzakelijkheid van het geloof aan Christus. Want de wereld wil niet alleen een leer, niet alleen een voorbeeld, dat hoe hoog ook verheven altijd toch maar een menschelijk voorbeeld is, zij verlangt naar Verlos-sing, naar bevrijding van zonde en dood, zij wil niet enkel een Jesus van Nazareth, maar den Heiland Christus. Dit voert ons tot verder onderzoek van het wezen van het moderne protestantisme en van zijn verhouding tot het geloof van de hervormers, tot toetsing van het tweede (ma-terie)-beginsel.

-ocr page 115-
-ocr page 116-
-ocr page 117-

TWAALFDE JAARGANG.

11 de AFLEVERING.

WIJZE VAN UITGAVE.

Deze bibliotheek versclujnt geregeld in het begin van elke maand, in afleveringen van 5 vel druks of 80 bladzijden, eebter zoo, dat men minstens 1000 bladzijden per jaar ontvangt. De inteekenpnjs voor don geheelen jaargang is ƒ2.50, (franco per post /3.-) Voor België G franken 50 centimes. Men teekent in bij alle boeklmnde-laren, postdirecteuren en bij den uitgever.