IP IR, O Z A. DSIST 2? O IE IZ IE.
EEN LEESBOEK
HE HOOGSTE KLASSE DÉR Y(
TWEEDE DRUK.
TI EL. — 1SS4. — D. MUS.
I. DE GEBROKEN BLOEMPOT.
Augustinus Caxton, een Engelscli geleerde, is op reeds eenigszins gevorderden leeftijd gehuwd met de nagelaten dochter van zijn onderwijzer en de vader geworden van een zoontje, dat, door een zonderling misverstand, den naam heeft gekregen van den tyran van Athene, Pisistratus. In de eerste jaren schijnt de vader zich niet veel te hekommeren over de opvoeding van zijn zoon, die hij geheel overlaat aan zijn vrouw en de weduwe Primmins, een oude meid, sinds jaren in de familie. Ziehier hoe Pisistratus Caxton, in later jaren, een verhaal geeft van het voorval, waaruit, toen hij omtrent zes jaar oud was, hleek, dat die onverschilligheid zijns vaders omtrent zijn opvoeding alleen schijnbaar was.
Vader zat op een zomermiddag op het grasperk voor ons huis met zijn stroohoed diep in de oogen en een boek op zijn knieën. Plotseling valt een blauwwitte bloempot van Delftsch aardewerk, die in de vensterbank van de bovenste verdieping stond, met een geweldigen slag op den grond, zoodat de scherven tusschen de voeten en onder den stoel van vader springen. Even kalm en verheven in zijn studiën als Archimedes tijdens het beleg van Syracuse, gaat mijn vader voort te lezen; »Impa-vidum ferient ruinae!quot;1)
'O Hemel,quot; riep moeder, die onder de veranda zat te borduren, »nujii arme bloempot, waaraan ik zoo gehecht was! Wie mag dat gedaan hebben? Primmins! Primmins!quot;
Jnffrouw Primmins slak het hoofd even uit het on-
Op tleu o nvers clir okk e ne zullen de pu i ne u nclt;1 er-storten, eeu versregel van den Romeinselicn dichter Horatius, Boek III, de 3c Ode.
4
geluksvensler, knikle en was in een oogwenk, bleek en ademloos, beneden.
»0,quot; zei moeder bedrukt, »ik wou liever, dat al mijn planten tn de broeikas doodgevroren waren; ik bad nog liever, dat mijn beste theeservies gebroken was! Die mooie geranium, dien ik zelf opkweekle, en die aller-liel'ste bloempot, dien mijn man mij op mijn laatsten verjaardag present gaf. Dil beeft zeker dat ondeugende kind gedaan!quot;
Juli'rouw Primmins was doodelijk bang voor vader, waarom, weet ik niet; misschien wel, omdat praatzieke, oppervlakkige menschen gewoonlijk eenigszins opzien tegen zwijgende denkers. Zij wierp een haastigen blik op haar lieer, die leekens van opmerkzaamheid begon te geven, en zeide zonder aarzelen: »Neen, Mevrouw, het was de lieve jongen niet, die engel; ik deed het!quot;
»Gij! Hoe kondt gij toch zoo onachtzaam zijn? Ge weel immers, hoeveel prijs ik op dien bloempot stelde. O Primmins, Primmins!quot;
Juffrouw Prinunins begon Ie snikken.
«Vertel maar geen jokken, Jullie,quot; zei een lijn stemmetje, en, zonder blikken of blozen, kwam ik het huis uit en ging voort: «Ivnor niet op Juf Primmins, Mama: il; heb den bloempot naar beneden gestooten.quot;
»Stil!quot; zei de Juf en keek, meer verschrikt dan ooit naar vader, die zeer bedaard zijn hoed had afgezet en bet tooneel met een opmerkzaam oog gadesloeg.
..Stil! En al heeft hij het dan ook gedaan. Mevrouw, bet was een ongeluk. Hij sliet er maar eventjes aan. Is bet niet zoo. Jongeheer Sisty 1)? Spreek tochquot; dit lluisterend legen mij «of Papa zal zoo bcos zijn.quot;
Sisty, verkorting van Pisisiratus.
5
»In Gods naam clan,quot; zei moedor, »ik wil aannemen, dat het een ongeluk is; maar wees dan in 'tvervolg voorzichtiger, kindlief. Ik zie nu, dat het u spijt, dat ge mij verdriet hebt aangedaan. Kom hier, laat me u een kus geven, en wees maar niet langer bedroefd.quot;
»Neen, Mama, ge moet me niet kussen, ik verdien liet niet. Ik heb den bloempot met opzet naar beneden gestooten.quot;
»Zoo, en waarom?quot; vroeg vader, die nu opstond en naar mij toekwam, terwijl Juffrouw Primmins beefde als een riet.
»Voor de grap. Papa, alleen om eens te zien, hoe gij u zoudt houden,quot; antwoordde ik boud, maar liet niettemin mijn hoofd hangen. »Zie zoo, nu is het eruit; sla me nu maar, toe maar, ik heb het verdiend.quot;
Vader gooide zijn boek tien meters ver weg, bukte zich, pakte mij op en drukte mij aan zijn hart. quot;Jongen,quot; zei hij, »ge hebt slecht gedaan, heel slecht, (lij zult dit weer goedmaken door u uw heele leven Ie herinneren, dat uw vader God dankl voor het bezit van een zoon, die de waarheid spreekt ten spijt van vrees.— Juffrouw Primmins, als gij weer eens probeert mijn jongen te leeren liegen, dan scheiden wij voor altijd, hoeveel mij dit ook kosten zou.quot;
A'an dat uur af voelde ik, dat ik van vader en dat hij van mij hield. Van dien tijd af begon hij ook met mij te praten. Als hij mij ia den tuin ontmoette, ging hij niet meer met een wenk en een glimlach voorbij; hij bleef staan en stak zijn boek in den zak. Hoewel nu zijn woorden vaak boven mijn begrip waren, voelde ik mij toch gelukkiger en beter en minder kind, als ik erover nadacht en mijn best deed de bedoeling te ontraadselen. Vader had een eigenaardige manier om mij op een idéé te brengen, niet te leeren — maar mij iets
G
te raden te geven, en dan het uitwerken van het vraagstuk aan mij zeiven over te laten. Ik herinner mij een bijzonder voorbeeld met betrekking tot dienzelfden pot met den geranium. De heer Squills, onze dokter en huisvriend, die ongetrouwd en een vermogend man was, gaf mij dikwijls kleine geschenken. iNiet lang na het voorval, dat ik daar zoo even verhaald heb, gaf hij mij iets, dat in waarde de gewone kinderpresentjes ver overtrof; het was een groole, beschilderde en vergulde doos met een ivoren dominospel. Die doos was mijn lust en leven; nooit wei'd ik moede met Juffrouw Primmins domino te spelen, en 's nachts sliep ik met de doos onder mijn kussen.
»Zoo,quot; zei vader eens, toen hij mij in de huiskamer bezig vond met het aan elkander zetten der ivoren rechthoeken, »zoo, gij schijnt daar meer van te houden dan van uw ander speelgoed, niet?quot;
«Zeker, Papa!quot;
»En misschien zou het u erg spijten, als mama die doos voor de grap uit het venster gooide en stuk brak?quot;
Ik keek vader smeekend aan en gaf geen antwoord.
«Maar wellicht zoudt ge ook zeer blij zijn,quot; ging hij voort, »als een van die goede toovergodinnen, waar gij van leest, uw dominospel kon veranderen in een mooien blauwwitten bloempot met een pracbtigen geranium erin, en als gij het pleizier kondt hebben dien op mama's vensterbank te zetten?quot;
»0, stellig zou ik dat!quot; zei ik half huilende.
»Ik geloof u, beste jongen, maar gofde wcusrhen maken geen slechte daden goed; dat doen alleen goede daden.''
Onder het zeggen van die woorden maakte hij de deur toe en ging naar buiten. Ik kan niet zeggen, hoezeer ik verlangde dit gezegde van vader te ontraadselen, maar wel weet ik, dat ik dien dag niet meer speelde. Den
ü
É
7
volgenden dag vond vader mij in den tuin onder een boom zitten; hij bleef staan en zag mij met zijn ernstige, heldere oogen strak aan. «Jongen,quot; zei hij op eens, »ik ga naar Hertford (een stadje een half uur van ons huis); ga je mee? Maar, d propos, neem uw dominodoos mee; ik wou die daar eens aan iemand laten zien.quot; ik liep weer naar binnen, haalde de doos en, trotsch dat ik met vader op den groeten weg zou gaan wandelen was ik in een oogenblik weer bij hem.
»Papa,quot; vroeg ik onderweg, «er zijn immers nu geen toovergodinnen meer ?quot;
«Waarom vraag je dat, kind?quot;
«Wel, hoe kan dan mijn domino-doos in een blauw-witten bloempot met een geranium veranderd worden?quot;
«Beste jongen,quot; zei vader, terwijl hij zijn hand op mijn schouder liet rusten, «ieder, wien het ernst is goed te zijn, heeft twee toovergodinnen bij zich, de eene hier-—en hij wees op mijn hart—«de andere daar— en hij raakte mijn voorhoofd aan.
«Dat begrijp ik niet. Papa!quot;
«Ik kan wachten, tot gij het begrijpt, Pisistratus.—• Pisistratus!quot; bromde hij in zich zeiven, «Pisistratus, wat naam!quot;
Vader hield zich een oogenblik op bij een bloemist en bleef, na de bloemen bekeken te hebben, stilstaan bij een grooten dubbelen geranium. «Kijk,quot; zei hij, «deze is nog mooier dan die, waarvan mama zooveel hield. Wat kost die, baas?quot;
«Maar 7 shilling 6 pence, 1) Mijnheer!quot; antwoordde de bloemist.
Een shilling, het 20e deel vau een pond sterling, heeft een waarde van ongeveer 60 cents en is verdeeld in 12 pence.
8
Vader knoople zijn jas toe. »Dal kan ik vandaag daar niet voor besteden,quot; sprak hij bedaard, en wij wandelden verder.
Bij bet binnenkomen der stad bleven we weer staan bij een porceleinwinkel. »Heb-je ook een bloempot, zooals ik er vóór eenige maanden een koebt? O, bier staat er een, gemerkt 3 sbilling (i pence. Ja, dat was de prijs. Wel,quot; ging bij voort, zicb tot. mij wendende, «als mama weer jarig is, dan moeten we baar een anderen koopen. Dat duurt nog eenige maanden. Maar we kunnen ook wacbten, Sisty, want de waarheid, die liet beele jaar door bloeit, is beter dan een geranium, en een woord, dat nooit verbroken wordt, is beter dan een porce-leinen pot.quot;
Nu begon ik te begrijpen. Ik riebtte mijn hoofd, dat ik had laten hangen, weer op; maar het plotselinge gevoel van vreugde in mijn hart deed mij bijna stikken.
Een oogenblik later gingen wij een galanterie-winkel binnen, waar allerlei speelgoed en snuisterijen verkocht werden. »Ik kom even aau om mijn rekening te betalen,quot; zei vader, en terwijl de winkelier zijn boek nazag( vervolgde bij: ».1 pyajios, ik geloof dat mijn kleine jongen u nog mooier Fransch werk kan laten zien dan die naaidoos, waarop gij mijn vrouw dezen winter een lol. hebt aan-gepreekt. Haal uw domino-doos eens voor den dag, Sisty.quot;
Ik liet mijn schat zien, en de winkelier bad geen woorden genoeg om dien te prijzen. «Het is altijd goed, Sisty,quot; zfi vader, »dat men weel, wat iels waard is, als men het eens wil verkoopen. Zeg eens, Mijnheer Williams, als mijn zoontje zijn doos eens moe wordt, hoeveel geeft gij er dan voor?quot;
»,Ia, Mijnbeer,quot; antwoordde de winkelier, »ik vees, dal wij er niet meer dan achttien shilling voor kunnen
9
geven; of tie jongeheer moest andere dingen in ruil nemen.quot;
»Zoo, achttien schilling,quot; zei vader, »dal valt me niet tegen. Wel, jongen, als je ooit de doos moe wordt, dan moogt ge ze verkoopen.quot;
Vader betaalde zijn rekening en ging de deur uit. Ik bleef nog eenige oogenblikken in den winkel achter en haalde hem aan het eind der straal weer in.
»Papa, Papa!quot; riep ik en klapte van blijdschap in de handen, »nu kunnen we den geranium, nu kunnen we den bloempot koopen!quot; En ik haalde een handvol geld-stukken uit mijn zak.
»Heb ik het niet gezegd,quot; zei vader, terwijl hij met zijn zakdoek langs zijn oogen wreef, »nu hebt ge de twee toovergodinnen gevonden.quot;
O. hoe trotsch, hoe gelukkig was ik, toen ik moeder bij de japon naar de plaats trok, waar ik den pol mei de bloem erin op de vensterbank had gezel.
«Dal heeft hij gedaan en met zijn eigen geld,quot; zei vader; «goede daden hebben de slechte uitgewischl.quot;
«Wat!quot; riep moeder, toen ze alles gehoord had, «en uw arme domino-doos, waar ge zooveel van hieldt! Morgen gaan we samen naar de stad, Sisty, en dan zullen we ze lerugkoopen, al kost ze ook bet dubbele.quot;
«Zullen we ze lerugkoopen, Pisislratus?quot; vroeg vader mij ernstig.
«O, neen, neen! dal zou alles bederven,quot; riep ik en verborg mijn gezicht aan de borst van mijn vader.
«Vrouw,quot; sprak vader plechtig, «dit is mijn eerste les aan ons kind, de heiligheid en het geluk der zelf-opoffering. Bederf die les niet, opdat hij zich die tot zijn sterfuur herinnere!quot;
10
2. DE DAGERAAD DER ZWITSERSGIIE TRIJIIEID.
In het eind der 13e eeuw maakte Zwitserland een deel uit van liet Duitsche llijk. Het getal der vrije grondbezitters was er niet gering; maar ook onderscheiden Abdijen en Heeren hadden er aanzienlijke bezittingen, en onder deze laatsten ook de Graaf van Uabsburg. Nadat nu Rudolf van Habsburg de Duitsche Koningskroon had verkregen, trachtte hij, en nog meer zijn zoon Albrecht van Oostenrijk, de drie kantons Uri, Schwyz en Unterwalden onder de onmiddellijke gehoorzaamheid van liet Huis Oostenrijk te brengen, en toen de bewoners dezer kantons tegenstand boden, onderdrukten de Keizerlijke Voogden hen op allerlei wijze. Onder andere liet, volgens de sage, de Voogd Landenbcrg van ünterwalden den ouden Heinrich. von Melchthal de oogen uitsteken, omdat deze zijn zoon Arnold, die zicli tegen den Voogd had verzet, niet konde of wilde uitleveren. De jonge Melchthal verbond zich daarop met Walter Fürst uit Uri en Werner Stauffaclier uit Schwyz om de drie landen te bevrijden. Zij kwamen overeen, dat zij, ieder door tien vertrouwde mannen vergezeld, in den nacht van den 7 November 1307 op de Rütli (eigenlijk Griitli), een bergweide aan het Vierwaldstiittermecr, zouden bijeenkomen om de middelenter uitvoering van hun plan te bespreken. Deze bijeenkomst is het onderwerp van het volgende tooneel, ontleend aan Schiller's quot;Wi Ih e lm T el l.quot;quot;
(Het tooneel stelt voor een weide, tusschen steile rotsen en wouden. Op de rotsen zijn trappen met leuningen en ladders, waarlangs men de landlieden ziet opklimmen. Op den achtergrond vertoont zich het Meer, waarboven een maanregenboog te zien is. Het vergezicht wordt afgebroken door hooge bergen, waarachter nog hoogere ijsbergen uitsteken. Het tooneel is geheel donker, alleen het meer en de zilveren gletschers worden door de Maan verlicht.)
Helehthai, Baunigarten, Winkclriecl, Meier von karnen, Burkhart am Bühel, Arnold von 8ewa, Nieolaas von fier Flüe en nog vier andere landlieden, allen gewapend.
11
Melclitlial.
Hier is het pad, volgt onbeschroomd mijn spoor!
Deez' rots herken ik met het kruis in top;
Wij zijn terecht, daar is de Rütli.
(Zij gaan voort en bereiken de Rütli). Wlnkelrled.
Hoort!
Se va.
Geen mensch!
Meier.
Nog geen der andren hier! Wij dus Zijn de eersten op de plaats, wij ünlerwaldners.
Melclitlial.
Hoe ver zijn we in den tijd?
Banmgarten.
De vuurwacht op Den Selisberg heeft juist daar twee geroepen.
(Men hoort klokgelui in de verte). Meier.
Stil! hoort!
Am Bilhel.
De metfenklok der Sneeuwkapel Verbreidt haar schellen toon langs berg en dal.
Von «Ier Fliie.
De zuivre lucht voert dien naar heinde en ver.
Melelithal.
Verzamelt hout en steekt het aan, gij mannen; Het brande helder, als de vrienden komen.
(Twee landlieden verwijderen zich).
12 Sewa.
Wal gotllijk schoonc nacht! ITet meer is kalm Eu glad en ellen als een spiegelglas.
Am Bühcl.
De vaart biedt geen bezwaar voor hen.
Winkclried (wijst naar liet meer).
Ha, ziet!
Ziet daarheen! Ziet gij niets?
Meier.
Wat dan? — Ja, waarlijk!
Een regenboog in 't midden van den nacht?
Melelithal.
Hij wordt gevormd door 'tschijnsel van de Maan.
Von der Fliie.
Dat is een zeldzaam, wonderbaar verschijnsel. Dat weinigen te beurt valt ooit te zien.
Sewa.
Een dubble! Ziet, een zwakkre staat erboven.
Baiimgartcn.
Juist vaart een Iioot er pijlsnel onderdoor.
Ml'I chili al.
Dat is de boot van Stauffaclier, den vriend.
Den eedlen man, die nooit op zich laat wachten.
(Gaat met Baumgarten naar den oever). Meier.
Wat duurt hel lang, eer ook onze Urners komen. Am Bühel.
Zij moeten achterom, den bergrug langs.
13
Om 't oog van 's Landvoogds spiën niet Ie (rekken.
(Inmiddels lieLben de twee landlieden in liet midden der weide een groot vuur aangelegd).
Melclltlial (aan den oever).
Wie daar? En welk parool?
Stailiracher (van beneden.)
Der Vrijheid vrienden!
(Allen gaan naar den oever om de Scliwyzers te verwelkomen. Stauffacher, Hél Reding, Hans auf der Mauer, Jörg in Hofe, Koenraad Humt, Ulric/i de Smid, JooU von Weiier en nog drie andere landlieden, allen gewapend, stappen uit de boot).
Allen.
Weest welkom! welkom!
Mclt'liiliaS (op Stauffacher toetredend).
Ach, quot;k heb hem gezien. Heer Slaullaclier, den armen eedlen liliude.
Die nooit zijn zoon zal mogen wederzien!
Mijn hand heb ik gelegd op hei zijn oogen.
En dorst naar hloedge wraak lieh ik gezogen Uit de uitgehluschle vlam van zijnen hlik.
Spreek niet van wraak! Niet wat geschied is wreken. Het dreigende onrecht weren, zij ons doel!
En daarom meld ons wat in Unlerwalden Voor de algemeene zaak bereid, gedaan is,
En wal het volk er zegt, en hoe gij zeil'
Den strikken van quot;I verraad ontkomen zijt.
Mclclithal.
Door ijs en sneeuw, op ongebaanden weg.
Van rots lol rots langs aaklig diepe kloven.
Waar slechls de lammergier krast in zijn nesl.
14
Bereikte ik door 'l gebergte der Surennen,
Dat vreeslijk woeste, de Alpendreef, waar steeds
Uit Uri en van Engelberg de herders
Elkander groeten en eendrachtig weiden;
Ik had tot laafnis niets dan 't. smeltend vocht
Der Gletschers, in den afgrond schuimend dropplend.
In 's herders leege hut, mijn eigen waard
En tevens gast, hield ik mij schuil, totdat
Ik kwam weer aan de woningen van menschen. —
Alom weerklonk in deze dalen reeds
De roep der snoodheid, weer opnieuw gepleegd;
Bewogen met het leed, mij aangedaan.
Ontsloot mij ieder 't huis, waar 'k wandlend klopte.
Verbitterd vond ik deze brave zielen
Om 't snood geweld van 't nieuwe landsbestuur;
Want evenals hun Alpen voor en na
Dezelfde kruiden voeden, en hun bronnen
Eenvormig vloeien, wolken zelfs en winden
Dezelfde streek onwankelbaar vervolgen.
Zoo heeft hel oud gebruik, van voorzaat hier
Tot naneef, onveranderd stand gehouden.
Kooit dulden zij vermeetle schending van
Hun eeuwenoude, hoog vereerde wetten. —
De harde handen slaken zij mij toe.
Zij grepen van den wand 't verroeste zwaard.
En uit hun oogen straalde bliksemvuur
Van moed en vreugd, toen ik de namen noemde.
Die iedren bergbewoner heilig zijn:
Uw naam en dien van Walter Fürst. — Wat aan
ü beiden goeddunkt, zweren zij le doen;
U zweren zij tot in den dood te volgen. —■
Zoo ijlde ik, zeker onder veilge schuts
Van quot;t heilig gastrecht, voort van huis tot hof.—
15
En toen ik kwam in mijn geboortedal.
Waar wijd en zijd mijn naastbestaanden wonen,
Toen ik mijn vader vond, beroofd en blind Op een bos stroo, aan de liefdadigheid Van vreemden prijs gegeven ....
Stauiracher.
Groote Hemel
Melchtlial.
Toen weende ik niet! Niet in een zee van tranen Goot ik de kracht der bittre zielsmart uit;
Diep in de borst, gelijk een dierbren schat Verkropte ik die en peinsde slechts op daden: Ik sloop door alle krochten van 'tgebergt';
Geen dal was zoo verscholen, of ik vond het.
Tot aan do grens van eeuwge sneeuw en ijs Ging ik omhoog en vond bewoonde hutten,
En overal, waarheen mijn voet mij droeg.
Gloeide al het volk van haat voor de tirannen,
Wier schraapzucht zelfs nog bloedgeld afperst daar. Waar de Natuur tot ijs den bodem stolde. —-De harten dezer brave. kloeke mannen Ontvlamde ik met den gloed van mijne woorden. En allen zijn zij ons met woord en daad.
StaufFaclicr.
In korten tijd hebt gij veel groots gewrocht.
Melclithal.
Ik deed nog meer. Rossberg en Sarnen zijn De sterke vesten, die de landman vreest:
Van hier, door rots en wal gedekt en veilig,
Bestookt de vijand 't openliggend land.
Met eigen oogen wilde ik gaan verkennen:
Ik was te Sarnen ca bezag den burcht.
1(1
SttanlTaoEier.
Gij waagdet n dus in het liol des tijgers?
Helchtlial.
Ik was vermomd loen in een pelgrimspij:
Ik zag den Landvoogd aan de tafel zwelgen.-—-Begrijp hoe ik mij zelf beheerschen kan; —
Hem daar te zien en hem het leven laten!
jStaiiffaclier.
(Ondertussclien komen dc andere landlieden naar voren en voege a zieli bij do sprekers )
Dan lieefl quot;t geluk uw koenheid wel gediend.
Doch zeg mij llians, wie al de vrienden zijn,
Al deze kloeke mannen, die u volgden.
Maak mij bekend met hen, opdat wij samen Met open hart hel heil des lands beraden.
Meier.
Wie in het gansehe land kent niet uw naam?
Dc mijne is Meier, 'k woon te Sarnen; en deezquot;.
Mijn zusterszoon, is Struth von Winkelried.
Sfaiiflachci*.
(lij noemt mij bier geen onbekende namen. Een Winkelried versloeg den vuurgen draak liij Weiier in 't moeras, waar bij bel leven Moest laten in dien strijd.
Winkelried.
Da( was mijn voorzaal! Melelithal. (Op twee landlieden wijzend.) Die wonen achler quot;I woud, 'I zijn kloosterlieden Van Engelberg-. — 'tZijn eigenhoorgen maar.
En niet als wij vrij in bun buis en erf;
17
Maar daarom zult gij lieu toch niet versmaden: Zij minnen 'tland en staan ook wel ter faam.
Stautfacher (tot die twee).
Reikt mij de hand! Hij prijze zich gelukkig, Die niemand toebehoort naar iijt' ot' ziel;
Maar trouw en deugd gedijt in eiken stand.
Hocnraad llunn.
Dat is Heer Reding hier, onze oud-Landamman. I Meier.
Ik ken hem wel. Hij is mijn weerpartij.
Die mij een oud verkregen recht betwist.
Heer Reding, voor de rechtbank zijn wij twee;
Hier zijn wij één!
(Hij scliudt hem de hand.) ^taufSaclier.
Dat is eerst mannentaal. Winkelrleil.
Hoort, hoort! zij komen. Dat is de stier 2) van üri.
(Rechts en links ziet men gewapende mannen van de rotsen dalen.)
Auf der Iflauer.
Ziet, daalt daar niet de vrome dienaar Gods, De eerwaarde priester zelf mede af? IJ ij vreest Noch steilen weg, noch 'tsomber nachtlijk uur; Als herder trouw, wil hij zijn volk bewaken.
1) Landamman, toen en nog in vele kantons de titel van het hoofd der Regeering.
2) Een ossenhoorn, waarop de bewoners van Uri bij optochten blazen. Plet kanton ontleent zijn naam aan een oeros en voert ook een paar horens in zijn wapen.
Bosman , Zoutkorreltjes. No. 4. 2
18
B aumgarten.
De koster volgt hem en Heer Waller Fürst;
Maar tevergeefs zoekt nog mijn blik naar Teil.
(Walter Fürst, pastoor TSiisselmann, koster Petermann, de herder Kuoni, de Jager Werni, de visseher Jtuodi en nog vijf andere landlieden treden op en voegen zich bij de vorigen. Allen te zamen, drieendertig in getal, scharen zich om het vuur.)
Walter Fürst.
Dus moeten wij op onzen eigen grond Eu vaderlijken bodem ons verbergen,
Ter sluiks verzaamlen als het moordgeboeft,
En in den nacht, die met zijn zwarten sluier Slechts misdaad en verraad bedekt, ons recht Ons halen, dat zoo helder en zoo klaar is.
Gelijk de Zon aan d' onbewolkten hemel.
Melchtlial.
Het zij zoo! AVat de donkre nacht thans weeft.
Zal vrij en vroolijk eens in 'tdaglicht schijnen!
Rüsselmann
Hoort, wat mij God in 'thart geeft, Eedgenooten!
AVij zijn hier uit verschillende gemeenten Eu kunnen gelden voor het gansche volk.
Laat ons vergaadren dus naar 'l oud gebruik Eu spreken recht zooals in tijd van vrede.
Wat niet strikt wettig is in deze handling,
Yergeve ons God en zal de nood verschoonen.
Waar 'trecht gehandhaafd wordt, is Hij nabij.
En met Zijn scliuts zijn wij vol moed en sterk.
Stauflaelier.
Spant dus de vierschaar naar aloude zeden;
Ofschoon het nacht is, fonkelt hel ons recht.
19
jHelchtlial.
Al is 't getal niet vol, hier klopt het hart
Van 'tgansche volk; de besten zijn hier samen.
Hocnraad Hunn.
Zijn hier ook de oude hoeken niet voorhanden. De wetten zijn in elks gemoed geschreven.
Rüsselmann.
Welaan, dan zij de kring terstond geschakeld. De zwaarden van 't gezag geplant in de aard'!
Auf der Maner.
Der landen Amman neme nu zijn plaats.
En naast hem zijne Raden en Gezwoornen!
Pctcrmann.
Wij zijn hier drie kantons. Welk van de drie Voegt het den Raad een opperhoofd te schenken?
Meier.
Dat punt moet Schwyz en Uri maar beslissen; Wij ünterwaldners slaan hier graag terug.
Mclclitlial.
AVij doen niet mee: wij zijn de smeekelingen. Die bijstand vragen van den arm der vrienden.
'Zoo voer' dan Uri 't zwaard. Ook zijn banier Gaat bij de Romertochten 1) ons vooruit.
1) Romertocliten noemde men de reizen, die ds Duitsche Koningen met groot gevolg naar Italië ondernamen om zich door den Paus tot Roomseli Keizer te laten kronen.
20
Walter Fürst.
Aan Schwyz zou 'kde eer het zwaard te voeren gunnen, Want allen zijn wij loten van dien stam.
lamp;ö*9selinann.
Laat mij den eedlen strijd als middlaar slechten: Den Raad zal Schwyz, de strijders üri leiden.
Walter Fürst (reikt stauffachei- de twee zwaarden over). Neem aan!
^taniraeher.
Niet mij, den oudste zij deze eer!
Si» iïofe.
De meeste jaren Icll Ulrich de smid.
Auf lt;ler Maner.
Een wakker man, maar onvrij van geboorte:
Geen eigenhoorge kan in Schwyz ooit rechten.
StaulTacIier.
Staal niet Heer Reding hier, onze oud-Landamman? Waarom een man nog waardiger te zoeken?
Walter Fürst.
Hij zij onze Amman en des Landdags Hoofd! Wie daartoe stemt, verheile nu zijn handen.
(Allen steken de recliterliand omhoog.) Relling (treedt naar liet midden.;
Ik kan de hand niet op de boeken leggen;
Dus zweer ik bij de sterren, die daar prijken, Dal nimmer ik één stap van 't recht zal wijken.
(Men richt de twee zwaarden voor hen op ; de kring vormt zich om hom. Schwyz plaatst zich in liet midden, Uri rechts en Uuter-w al den links. Beding staat op zijn zwaard geleund)
21
Wat voerde u hier, gij volken van 'tgebergt',
Hier aan Uit meer, dit onherbergzaam strand, In quot;tnachtlijk uur, wanneer de geesten spoken? En wat zal de inhoud zijn van 'tnieuw verbond. Dat wij hier bij hel stergellonker stichten?
StaufTaclier (treedt in den kring) Wij stichten geenen nieuwen bond. 't Is slechts 't Aloud verbond, nog uit der Vaadren lijd.
Dat wij vernieuwen. Weel dan, Eedgenooten! Of ons het meer, of ons de bergen scheiden. En ieder volk zijn eigen zaak bestuurt.
Toch zijn wij één van stam en één van bloed; Eenzelfde wieg was aller bakermat.
Winkelried Dus is 'tdan waar, wat ons de liedren melden. Dat wij van verre kwamen in dit land?
O, deel ons mee, wal gij daarvan moogl weten. Opdat hel nieuw verbond zich sterke aan 't oude.
StanfTaclier.
Hoort, wat onze oude herders daarvan zeggen: Naar 'lNoorden heen, ver achter gindsche bergen, Leefde eens een volk in bittren hongersnood. Tol mindring van die ramp bevalen de Oudsten, Dat elke tiende man, door 'Hot bestemd. Uit 'tVaderland moest wijken.—-Toen nu sloeg Een gansche schaar van mannen en van vrouwen Al jamrende den weg naar quot;tZuiden in.
Met 't zwaard een pad zich banend door Germanje, Tot aan hel hoogland van dit woudgebergte; Zij rustten niet, hoe moede en afgemat.
Voor dat zij kwamen in het wilde dal.
Waar de Muolta nog de beemd omspoelt.—
22
Geen menschensporen waren hier te vinden,
Slechts eenzaam aan den oever stond een hut.
Daar zat een veerman wachtend op een tocht;
Maar 't schuimend meer met hemelhooge golven
Boeit hen aan d' oever. Toen beschouwden zij
Het nieuwe land, ontdekten held re bronnen
En prachtig hout in groene, dichte bosschen.
En waanden zich in 't lieve Vaderland. —
Daarom besloten zij zich hier te vesten:
Zij bouwden er het oude dorpje Schwyz
En rooiden 't wilde bosch, beploegden tland
Om 't levensonderhoud het af te persen.
Maar toen de grond niet meer genoegzaam gaf
Voor 'taangegroeide volk, toen togen zij
De bergen over tot Itaaljes grenzen.
Waar, achter iioogen wal van eeuwig ijs.
Een ander volk in andre tongen spreekt.
Bij 'tKernwald rees toen de eerste hut van Stanz;
In 'tdal der Reuss verhief zich 'tvlek Altorf.
Maar steeds gedachten zij den ouden stam.
En allen, die sinds toen in Oost of West,
In Noord of Zuid des lands hun woning vestten.
Erkennen zich als echte Schwyzer mannen:
Het hart gevoelt, welk bloed door de aadren stroomt.
(Reikt rechts en links de hand.)
Ja, wij zijn één van hart en één van bloed!
Allen (elkaar een hand reikend.)
Wij zijn één volk en eensgezind in handlen.
Alle andere volken dragen 'svreemden juk; Den overwinnaar zijn zij onderworpen.
23
En velen zelfs nog binnen onze grenzen.
Zijn onvrij, zijn aan andren onderdanig.
En laten 't knechtschap na aan hunne kindren. Maar wij, der oude Zwitsers echte stam. Wij hebben steeds de vrijheid lier bewaard Eu nooit de knie gebogen voor een vorst:
Vrijwillig kozen wij de schuts des Keizers.
Kösselmann.
Wij kozen vrij èn schuts èn steun van '1 Rijk; Zoo luidt de lekst van Keizer Fredriks brief. Stanffaclier.
Want zonder heer is ook de vrijste niet.
Een hoofd toch rnoet er zijn, een hoogste rechter.
Waar men beslissing vindt bij eiken strijd.
Dies hebben onze Vaadren voor den bodem.
Dien zij der wilde woestenij onttrokken.
Den Keizer de eer gegund, die lieer zich noeml
Van alle Duitsche en alle Welsche landen.
En hem, als de andre vrijen in zijn rijk.
Beloofd door eedlen wapendienst te steunen;
Want dit alleen, dit is der vrijen plicht:
liet Rijk te schutten, dat hen-zelf beschut.
.Tleldit hal-Wie meer nog van her. eischt, vraagt slavendienst.
Stauffacher.
Zij volgden steeds, wanneer de heerban riep. De rijksbanier en streden dapper mede.
Gewapend trokken zij naar Welschland mee Om hem de Keizerskroon op 'thoofd te zetten; Maar nauw in 'teigen land gekeerd, of zij Bestuurden zicli naar eigen aard en wetten.
24
Dc hoogste redilspraak slechts was aan deu Keizer, Die ze overdroeg aan een van zijne Graven,
Niet wonend in de Marken dezer landen;
Hem riep men eerst. wanneer het bloedschuld gold. In de open lucht en zonder vrees voor menschen Sprak hij dan recht, eenvoudig, kort en klaar. — Waar zijn hier sporen, dat wij knechten zijn? Hij spreke, die den toestand heter kent!
lm Hofe.
Niet een! Juist zóu is alles als gij 'tzegt:
Nooit werd geweldnarij bij ons geduld.
SfatiJFaoher.
Den Keizer zelfs ontzeiden we onze trouw,
Toen hij het recht om priestren wille schond;
Want toen de lieden van den kloosterhof Einsiedeln aanspraak maakten op een Alp,
Dien wij beweidden sinds der Vaadren tijd.
En de Abt te voorschijn bracht een ouden brief. Die hem deze onbeheerde streken schonk —
Want ons bestaan had men den Aorst verzwegen Toen zeiden wij: »Yan onwaarde is die brief!
Hij is door list en sluw bedrog verkregen:
Geen Keizer kan, wat ons behoort, u schenken. En wordt ons recht gekrenkt door 't Rijk, zoo kunnen We in onze bergen ook het Rijk wel missen.quot; Zoo spraken onze Vaadren! Zullen wij De schande van een ander juk nu dragen En van een vreemden knecht verduren dat.
Wat in zijn macht, geen keizer ons dorst bieden? Wij hebben dezen bodem ons geschapen.
Door onzer handen vlijt het oude woud.
Dat eens der heren wilde schuilhoek was,
Veranderd in een veilig oord voor menschen; Den draak en zijn gebroed gedood, den poel Gedempt, waaruit het gift van 'tondier steeg; De nauw doordringbre nevelwolk gereten. Die, allijd grauw, dees wildernis omgaf;
De harde rots gekloofd, en voor den wandlaar Een brug gebouwd, die over d'afgrond leidt. Ons is dees grond sinds meer dan duizend jaar! En zou een slaaf nu van een vreemden heerscher Vermelen zich in keetnen ons te smeden. Ons durven smaan op onzen eigen grond?
Is dan geen redding voor zoo'n snood geweld?
(Groote beweging onder de landlieden.) Neen, ook baar grenzen beeft tirannenmaebt! Als een verdrukte nergens recht kan vinden. Als niet meer draagbaar is de last, slaat bij Met onbezweken moed den blik ten hemel En haalt zijn eeuwge rechten naar beneden. Die daar berusten, onveranderlijk En on verb reeklij k als de sterren zelf. —
De aloude toestand der Natuur keert weder.
Waar menschen tegenover menschen staan. — Als laalste middel, als geen ander meer Iets baten kan, is hem bel zwaard gegeven. De vrijheid tegen driest geweld beschermen Dat is ons recht! —• AVij strijden voor ons land, Voor erf en baard, voor vrouwen en voor kindren
Allen (lt;3e hand aan het zwaard.)
Voor erf en haard, voor vrouwen en voor kindren
Rössclniann (treedt in den lering) Bedenkt u wel, eer gij bet zwaard ontbloot! Gij kunt het vreedzaam met den Keizer eiïnen.
2(5
Het kost ii slechts één woord, en de tirannen. Die thans u knechten, kruipen aan uw voet. Neemt aan, wat men zoo menigmaal u bood: Scheidt u van 'tRijk, en huldigt Oostenrijk!
Auf der Mauer.
Pastoor! wat raadt gij ons? Aan Oostenrijk Zou 'tvrije land zich binden met een eed!
Am Buhel.
Hoort niet naar hem!
Winkelrled.
Dat raadt ons een verrader. Geen vriend van 'tland!
Rcdlng.
Bedaart toch, Eedgenooten 1 Scwa-
Wij Oostrijk huldigen, na zulk een smaad?
Van der Flue.
Wij ons afdwingen lalen door geweld,
Wat wij der zachtheid weigerden!
Meier.
Dan waren
AVc slaven en verdienden het te zijn.
Auf der Maucr.
Hij zij vervallen van het recht eens Zwitsers, Die onderwerping wil aan Oostenrijk!
Heer Landamman, ik sta er op, dat zoo Zal luiden de eerste wet, die wij hier geven.
27
Zoo zij 't! Wie onderwerping wil aan Oostrijk,
Is buiten 't recht en eereloos verklaard.
Geen landman geev' hem plaats aan zijnen haard.
Allen (heffeu de rechterliand op.)
Dat willen wij, zoo zij de wet!
Reding (na eenige pauze.)
Zoo Is ze?
Rosselmann.
Thans zijt gij vrij, zijt vrij door deze wet.
En door geweld zal Habshurg nooit verkrijgen.
Wat het door goede woorden niet verwierf.
•Foost YOn Weiier.
Tot de orde van den dag!
Reding.
Maar, Eedgenooten!
Zijn alle zachte middlen wel beproefd?
Misschien weet het de Keizer niet; het is Wellicht zijn wil ook niet, dat wij zoo lijden.
Dus ook het laatste willen wij beproeven:
Eerst onze klachten brengen voor zijn troon,
Eer wij het zwaard ontblooten. Schriklijk toch. Ook bij het volste recht, is steeds geweld.
God helpt slechts dan, als menschen niet meer helpen.
Stauffacher (tot Koeuraad Hunn.)
Nu is 'taan u te zeggen, wat gij weet.
Hoenraad llunn.
Ik was te Rheinfeld aan des Keizers hof
28
Om over quot;s Landvoogils harden druk te klagen
En mee den ouden vrijheidsbrief le halen,
Dien elke nieuwe Keizer steeds bevestigt.
Ik vond daar boden van verscheiden sleden,
In Zwabenland en langs den Rijn gelegen;
Zij allen kregen hunne perkamenten
En keerden vroolijk weder naar hun land.
Mij, uwen bode wees men naar de Raden,
En deze gaven mij zeer schralen troost;
»De Keizer had op 'toogenblik geen tijd;
„Hij zoude later wel eens aan ons denken.quot;
En toen ik treurig door de zalen schreed
Van 'tKoningsslot, toen zag ik Hertog Hans 1)
Aan eenen zijwand weenend staan, cn naast
Hem ook de ridders Wart en Tegernfeld.
Zij riepen mij en spraken: «Helpt u zelf!
«Wacht geen gerechtigheid van dezen Keizer.
«Berooft hij niet zijn eigen broeders kind
«Van 'terfgoed, dat dien wettig toebehoort?
«De Hertog, meerderjarig, vraagt steeds vruchtloos
«Om 'terfdeel, door zijn moeder hem gelalen,
«En 't recht zijn landen zelf nu te besturen.
«Wat krijgt hij voor bescheid? Een kransje om't hoofd
«Met 'sKeizers bittren spot: «Dat siert de jeugd!quot;
Hebt gij 'tgehoord? Wacht geen gerechtigheid Van zoo'n heerschzuchtig keizer! Helpt u-zelf!
Hertog Joliann van Zwaben, die in liet volgende jaar, 1308, zijn oom Keizer Albrecht I vermoordde, in vereeniging met de Heeren Von Wart, Vou Tegernfeld en anderen.
2(.»
Reding.
Er blijft ons anders niets. Nu rijst de vraag, Hoe wij 'tmet wijs beleid ten einde brengen.
Walter Ftirst (treedt in deu kring.)
Afschudden willen we gehaten dwang.
Onze oude rechten als een lieilig erfgoed Der Vaderen steeds ongekrenkt bewaren Eu toomeloos naar geene nieuwe grijpen.
Den Keizer blijft, wat aan den Keizer hoort: Wie eenen heer heelt, dien' hem plichtgetrouw.
Meier.
Ik heb mijn goed van Oostenrijk als leen.
Walter Ftirst.
Dan gaat gij voort als leenman u te kwijten.
Joost von Weilcr.
Ik ben oen cijns aan Rapperswyl verschuldigd.
Walter Fiérst.
Dan gaat gij voort aan Rapperswyl Ie cijnsen.
Hösselmann.
Do Abdis van Zurich ben 'kdoor eed verbonden.
Walter Filrst.
Gij geeft het klooster, wat gij schuldig zijt.
§tauffaclier.
Ik heb van niemand leen dan van het Rijk.
Walter Filrst.
Dat elk dan geevquot; wat moet, maar ook niet meer. De Voogden en hun dienaars willen wij
30
Verdrijven en de sterke sloten slechten;
Doch, als het zijn kan, zonder bloed. Zoo moog' De Keizer zien, dat wij, door nood gedrongen, Den druk ons hebben van den hals geworpen;
Eu, ziet hij ons dan kalm en rustig blijven.
Misschien bedaart dan wel zijn felle toorn;
Want diep ontzag verwekt een dapper volk.
Dat met het zwaard ter hand zijn wrok bedwingt.
Reding.
Volkomen waar! Maar hoe nu aangevangen.
De vijand is van top tot teen gewapend
En zal, voorwaar, niet vreedzaam voor ons wijken.
ütaufraclicr.
Wèl zal hij 't, als hij ons gewapend ziet:
Wij overvallen hem, eer hij 'tvermoedt.
Meier.
Is gauw gezegd, maar niet zoo ras gedaan ?
Er blikken in het land twee sterke sloten.
Tot schuts den vijand, ons met wraak bedreigend. Wanneer de Keizer in het land mocht vallen.
Rossberg met Samen moet bedwongen zijn,
Eer zich één zwaard verheft in de drie landen.
^itauiraclicr.
Toeft men te lang, zoo riekt de vijand lont;
Te velen zijn betrokken in 't geheim.
Meier.
De drie Waldstatten 1) tellen geen verrader.
Met den naam H'aldstdtiea, woudstrel^en, woudkantons, war.rvan Vienvaldstattormeer is afgeleid, worden aangeduid de drie oudste ka itous Uri, Schwyz, Untenvalden, waarbij later als vierde Luceru gevoegd is.
31
Rösselmann.
Ook de ijver, zelfs ten goede, kan verraden.
Walter Fürst.
Slell men liet uit, dan is de burcht voltooid In Altorf, en de Voogd is vast genesteld.
Meier.
Gij denkt aan u.
Petermann.
Eu gij beschuldigt valsch Meier (in drift.)
Wij. valsch! En dit durft Uri ons verwijten!
Redlng.
Bedaard! Denkt om uw eed!
Meier.
Als Schwyz met Uri Te zamenspant, dan moeten wij wel zwijgen. Reding.
Ik moet tol de orde U roepen van den Landdag, Wijl gij zoo roekloos hier den vrede stoort.
Is niet 'tbelang van elk ons algemeen belang?
Wlnkelrled.
Als wij 't verschuiven tot het feest des Heeren, Dan eischt 'tgebruik, dat elke hoevenaar Den Landvoogd op het slot geschenken brengt. Dan kan een tiental kloeke, wakkre mannen Zich zonder argwaan in den burcht verzaamlen. Zij nemen heiinlijk puntige ijzers mee.
Die men daarna kan op de stokken steken.
32
Want niemand komI gewapend in den burcht. In 'tbijzijnd woud loeft sül een grooter schare. En hebben tie eersten dan de poort vermeesterde Dan wordt een sein met hoorngeschal gegeven,
En uit de hinderlaag schiet elk nu toe:
Zoo komt hel slot gemaklijk ons in handen.
ÏSelclitlial.
Ik neem op mij den llossherg te vermeeslren : Een dienstmaagd van het slol, mij welbekend.
Beweeg ik licht, omstreeks den middernacht. Een touwen ladder aan het raam te hechlen.
Ken ik in 'tslol, dan zijn quot;l de vrienden ook.
Kciling.
Is aller wil dus uilstel lot het Kerstfeest?
(De meerderheid steekt de handen op.) StanHVlfluT (telt de stemmen.)
Zoo is beslist mei twintig tegen twaalf.
Walter Fürst.
Als ten bestemden dag de burchten vallen,
Dan steken wij van d'eenen berg tot d'andreu Als sein de vuren aan; de landstorm komt Met allen spoed bijeen in elke hoofdplaats.
Zien dan de Voogden ons len strijd gerust.
Zoo leggen zij wel graag de wapens neder.
En nemen dankbaar aan een vrij geleide,
Dat hen lol buiten onze palen voert.
ütauiTaclier.
Alleen met Gessier ducht ik zwaren kamp:
Zijn slol is hecht en lot den nok gewapend;
Niet zonder bloed ruimt bij het veld, en zelfs
33
Yerdreven blijft geducht hij voor dil land.
Zoo lang hij leeft, is Zwitserland niet vrij.
Beiiimgartcn.
Waar 't grootst gevaar ons dreigt, daar zendt mij heen, Mijn leven dank ik d' eedlen moed van Teil:
Ik ollèr 'tgaarne voor het heil des lands;
Mijn eer heb ik beschermd, mijn hart bevredigd, ttcding.
Komt tijd, komt raad! Geduld dient nu beoefend! Men moet een weinig ook op 't toeval reeknen.
Maar ziet, daar daagt in onze nachtvergaadring,
Ginds op de hoogste bergen reeds de morgen;
Ik stel dus voor ten spoedigste te scheiden, Eer ongewenscht het daglicht ons verrast.
Walter Fürst.
Geen nood! De nacht wijkt langzaam uit de dalen.
(Allen hebben onwillekeurig liet hoofd ontbloot en beschouwen in stille bewondering het morgenrood.)
Rösseliiiaiin.
Bij 'themelsch licht, dat ons het eerst bestraalt Van alle volkren, die diep onder ons Nauw aadmen kunnen in den walm der steden,
Laat ons hier plechtig 'tnieuw verbond bezweren: »Wij willen zijn één eenig volk van broedren. Ons scheiden in geen nood en geen gevaar!quot;
(Allen zeggen het na met twee vingers omhoog.)
»Wij willen vrij zijn als de Vaadren waren:
Veeleer den dood dan ooit in keetnen leven!quot;quot; (Als boven.)
»Wij willen steunen op den hoogsten God Bosman, Zoutkorreltjes, No. 4. 3
34
En nimmer vreezen voor de macht der menschen!quot;
(De landlieden omarmen elkander.) Stautfaclier.
En nu ga ieder vreedzaam weer zijns weegs. En keere naar zijn vrienden en verwanten!
De herder weide rustig zijne kudde En werve in stilte vrienden voor den bond! — Wat nog voor pijnlijks moet geleden worden. Men lijde 't! Laat. de reekning der tirannen Oploopen, tot één dag, met de algemeene,
lielale tevens elks bijzondre schuld.
Zoo lang bedwinge een ieder zijne woede,
Betoom' zijn drift, verkroppe zijne wraak;
Want hij pleegt roof aan de algemeene hoede Die hooger stelt de hulp in eigen zaak!
(Tervijl zij zicli heel bedaard in drie versclii.lende richtingen verwijderen, speelt het orkest een krachtige fanfare; liet scherm blijft nog een poos opgehaald en vertoont het ledige tooneel met de opkomende zol. boven de ijsbergen )
3. HET ROODE LICHT.
«Janos, je lijkt wel gek Ie zijn, volslagen gek. Je hebt zelf nauwlijks te elen met je vier bloeden van kinderen en neemt er nog zoon vreemde zwerveling bij. Hel is een aardig wicht, dat moet gezegd worden, maar.... een mond meer in je schrale keuken. Hoe ben je toch zoo dwaas geweest?quot;
Aldus sprak de Inspecteur van een spoorweg in een afgelegen streek van Hongarije lot een baanwachter, bij gelegenheid zijner inspectie van den weg.
33
De eenvoudige baanwachter zag zijn chef zeer verwonderd aan en antwoordde: «Ja, Heer, dat kwam zoo: Ginds, aan de zijbaan die door het moeras loopt, werkten verleden jaar vreemde arbeiders uit Zevenbergen. Hun vrouwen woonden hier rondom, want daar in dien bagger konden ze geen hutten bouwen. Eiken dag nu zag ik hier een jonge vrouw voorbijkomen, die eten aan haar man bracht, steeds vergezeld door een meisje van een jaar of drie. Het arme bloedje trippelde dan blootsvoets naast haar moeder voort en rustle vaak, als het doodmoe, hijgend en bezweet terugkwam, eenigen tijd uit op de balken, die naast mijn woning liggen. Ik had innig medelijden met het wormpje. Op zekeren dag zag ik de moeder en hel kind niet meer voorbijkomen, den tweeden dag ook niet, de volgende dagen evenmin.
Wat was er gebeurd. Pane 1) Inspecteur? De moeras-koorst was uilgebroken onder de vreemde arbeiders, en de vader van het meisje stierf. De hutten rondom werden verbrand en do bewoners naar elders gezonden. Of de moeder van hel kind meegegaan of gestorven is,-weet ik niet; alles liep verward dooreen, elk zorgde alleen voor zich-zelf en vluchtte, als hij kon. Niemand bekommerde zich om de zieken, die achterbleven en meesl allen stierven. Ik heb dus van de moeder niets meer gehoord, maar zag op zekeren dag het kind ronddwalen tusschen de verbrande hutten. Toen zei ik tegen mijn vrouw: »Juscha, we hebben vier kinderen en we nemen dat vijfde erbij.quot;—quot;Goed, Janos,quot; antwoordde ze ea liep heen om het schaap te halen. Ongeveer een jaar is het nu al bij ons, en we hebben er niels minder om gehad en onze kinderen ook niet. We zouden hut voor nog zooveel niet meer missen en ik
Hongaarscli: Heer.
30
vooral niet. Onze vier kinderen wonen sedert een half jaar bij hun Grootmoeder in Lagos, twee uur vanhier. Daar gaan zij school, en Juscha gaat ze gedurig bezoeken. Nu is zij er ook heen en zou ik heel alleen zijn, als ik de kleine niet had, die mij door haar vroolijk gesnap den avond helpt korten.quot;
— «Alles goed en wel, maar ge hadt het niet moeten doen. Janos; ge hadt het kind als vondeling bij de spoorwegdirectie moeten aangeven; die zou het naar zijn land teruggezonden hebben. Ge weet niet welken last ge u op den hals gehaald hebt.quot;
—■ »ïocli niet, toch niet. Pane Inspecteur! Arm kind, zoo ver weg, Neen, het blijft bij ons; onze kinderen hebben het lief als hun eigen zusje.quot;
— »Nu, mij is het goed, maar je moet wel weten, dat je er levenslang voor zorgen kunt. Het zou waf moois worden, als we de kinderen van alle arbeiders, die aan moeraskoortsen sterven, zouden opnemen! Je bent een gek, Janos, en daarmee uit! Goeden nacht! — Apropos! vergeet niet morgen de kas mee te geven naar Temesvar; er zal wel niet veel zijn, maar het is Zaterdag; art. 17 van het Reglement schrijft dat voor. En bovendien is het goed ook hier niet veel in kas Ie hebben. De bandieten drijven hun handwerk weer heel stout indenlaatsten tijd; pas maar op, dat ze jou geen bezoek komen brengen. Nu, goeden nacht. Janos!quot;
De Inspecteur stapt in den waggon; dc stoomklepfluit, de locomotief hijgt, een zwarte rookzuil warrelt door de lucht, voort snelt de trein, en eenzaam en verlatei slaat daar de wachterswoning te midden der onafzienbare poesta (vlakte). Deze woning was tevens station of liever halt voor de twee treinen, die er dagelijks stoppen, en Janos bekleedde bij zijn betrekking als baanwachter ook die
37
van stationschef, kaartjesuitgever, ontvanger, telegrafist lt;311 wat al niet meer. Hij was er alles in alles. In weerwil zijner veelvuldige titels had hij het echter niet bijzonder volhandig, want de drukte was niet groot aan deze halt en dientengevolge de kas ook zelden wichtig. In de laatste dagen was er evenwel nog al vertier geweest van veehandelaars, varkenshoeders en houtkoopers en waren de ontvangsten grooter dan gewoonlijk. Des te grooter zorg droeg Janos nu ook voor de kas en verborg ze achter grendel en slot; want bij afwezigheid van zijn kloeke vrouw en van een kreupelen wisselwachter, die alleen dagdienst had, was hij 's nachts geheel alleen met het kleine meisje.
Geheel alleen in een onmetelijk maïsveld, in een koe-koeroeszee, zooals de Hongaren zeggen! Zoo ver het oog reikt, naar Noord en Zuid, naar Oost en West, niets anders dan deze meer dan manshooge plant. Daar komt de buffel der drassige oevers van de Theiss voedsel en schuilplaats zoeken, zooals de bison in de prairiën van Amerika; maar even als de prairie tevens den Rood-buid herbergt, zoo biedt ook de koekoeroeszee den roover een veilig toevluchtsoord aan.
In deze onmetelijke velden nu heeft de spoorweg een voor gegroefd; de telegraafdraad overspant de eindelooze ruimte, en tintelende lichtjes in de verte vermelden, dat hier menscben op menschen wachten. Ook aan de halte van Janos flikkerde het licht en de lijd naderde, waarop de laatste trein bier moest passeeren. De wachter draagt de kleine, die een poosje op zijn knie gespeeld en gedarteld heeft, naar haar bedje, dat in de wachtkamer staat, wier beide ramen rechts en links uitzicht hebben op den spoorweg, ontsteekt vervolgens zijn lamp op de tafel en maakt de signaallantaarn gereed voor den naderenden trein.
.38
De avondsignalen voor de spoorwegbeambten zijn de kleuren van het licht. Rood licht beteekent stoppen, groen lichl langzaam rijden, wit licht veiligheid.
Er is thans geen reden om den trein te doen stilhouden. Geen enkele passagier heeft zich aangemeld, en de weg binnen Janos' gebied is in orde. Hij heelt dus het gewone witte licht in de lantaarn te doen schijnen, dat den treinvoerder toeroept: »Rijd door, alles is veilig!quot; Dientengevolge neemt de wachter de gekleurde glazen uil de lantaarn, legt die op tafel en ontsteekt de pit, die naar vier zijden een helder wit licht verspreidt.
Keuvelend en vragend had het meisje uit haar bedje opmerkzaam deze bezigheid beschouwd en lag nog met geopende kijkertjes, toen Janos opstond om naar buiten te gaan. Hij zet de lantaarn om het hoekje van de deur en neemt zelf plaats op een houtblok voor zijn woning, in afwachting van den trein, die in aantocht is.
Nauwelijks een paar minuten heeft hij daar gezeten, of hij hoort achter zich een ritselen en kraken als van platgetrapt riet. In de meening, dat het een buffel is, die komt drinken in de sloot langs den spoorweg en zoodoende tusschen de rails kan loopen, bukt hij zich om een scherp gepunten naast hem liggenden slok te grijpen en den thans onwelkomen bezoeker te verdrijven. Maar op hetzelfde oogenblik wordt hem een zak overhel hoofd geworpen; krachtige armen omvatten hem, binden hem den zak om den hals tot stikkens toe, knevelen hem aan handen en voeten en werpen hem, als een bos hout, bezijden de woning, terwijl een bulderende stem hem toeroept: »Als je om hulp durft schreeuwen, ben je een man des doods!quot;
Ondanks het benarde van zijn toestand, kon de ongelukkige Janos toch elke beweging volgen, elk woord ver-
35)
staan van zijn aanranders. Hij hoort hen zijn woning binnengaan, hoort hen vloeken en tieren, hoort ook den klank der signaalklok: een, twee — pauze — een, twee — de electrische waarschuwing, dat de trein komt.
«Hel en Satan!quot; hoort hij roepen, «daar komt de trein; ik dacht, dat hij al lang voorbij was. Als hij stopt, zijn we verloren. Krijg de lantaarn, ze seint wit; de trein zal voorbij stoomen. Voor dien tijd kunnen we niets doen; de kas is gesloten.quot;
Janos hoort de deur toeslaan, hoort haastige voetstappen van mannen en een krachtig bevel; «Hier de lantaarn; ik zal seinen; gaat zoo lang achter het huis!quot;
Toen werd het stil, loofstil. Daar begint het in de verte
klapperend te dreunen.....de trein! daar is de trein!
liet dreunen wordt sterker; het geklapper luider. Een schril gefluit der locomotief trilt door de lucht.
»lIoog, omhoog het lichl! of de trein stopt,quot; roept een der bandieten. «Hoerab! hij stoomt door!quot;
Opnieuw fluit de stoomklep, scherp, krijschend als een angstkreet, één lange, gerekte gil; dan kort, afgebroken, nog eens, twee, drie, vijf, zesmaal.
«Satansch, hij stopt!quot; brult een ruwe stem. «Smijt de lantaarn stuk en vlucht in de koekoeroes.quot;
— «Zullen we Janos eerst stom maken?quot;
— «Waarvoor? Hij kent ons toch niet. — Gauw, daar zijn ze!quot; —
De vaneengerukte halmen der koekoeroes buigen zich weer naar elkaar en verbergen de gevluchte roovers, zooals de toegestroomde golven den drenkeling op den bodem der zee. De trein is genaderd. Vonken spatten tusschen zijn geremde raderen; de grond dreunt; nog een stamp, een dikke zwarte rookzuil, en hij slaat. De conducteurs springen van de loopplank, met hen de hoofdconducteur,
40
die haastig on schijnbaar toornig naar het wachthuis loopt,
«Waarom hier stoppen — en geen mensch te zien? Wat moet dat heteekenen? Wie heeft rood geseind?quot;
— «Hier, hier ligt de signaallantaarn verbrijzeld, maar zonder rood,quot; roept een der conducteurs.
— »Dal is hier niet in orde; doorzoekt het huis!quot; beveelt de chef en gaat zelf voor. »Waar is het volk? Geen schepsel in huis als dit kleine kind?quot; —
Ondertusschen meent een der conducteurs een gekerm en geroep bezijden het huis te hooren. Men gaat daarheen en komt met den geknevelde terug.
»Goede Hemel, dat is Janos, baanwachter No, 128,quot; roept de hoofdconducteur. »Maakt hem los! Wat is er gebeurd, man ?quot;
Janos verhaalt daarop het voorgevallene en meent, dat de bandieten er lucht van gehad hebben, dat de kas ditmaal rijker dan gewoonlijk voorzien was.
— »Wel mogelijk!quot; herneemt de chef; maar dat verklaart nog niet waarom er rood geseind is. De bandieten zullen toch zelf het teeken voor stoppen niet gegeven hebben?quot;
•—- »Ik begrijp het ook niet, daar ik zelf het roode glas uit de lantaarn genomen heb,quot; antwoordt Janos en staart nadenkend op den grond. Maar eensklaps het hoofd verheffend, roep( hij uit: »Kon toch mogelijk zijn. Pane Hoofdconducteur! Wie weet!quot; —
De baanwachter snelt daarop naar binnen, gevolgd dooide anderen en vindt daar aan tafel het kleine meisje f spelende met de glazen uit de lantaarn. Het kind was na zijn vertrek uit haar bedje opgestaan en had zich vermaakt met het schijnsel der lamp op de gekleurde glazen. Ze meende zeker wel heel stout te zijn geweest, wint toen ze Janos zoo verbaasd zag binnenkomen, begon ze te builen
41
eu riep: »Niet boos zijn. Vadertje! zoo mooi, o, zoo mooi, kijk eens!quot;
En het onnoozele wicht hield opnieuw de glazen tegen het schijnsel der lamp, waardoor de roode gloed doorliet geheele vertrek en door het raam ver op den spoorweg terugkaatste.
»Dat is het signaal geweest!quot; riepen allen uit éénen mond. »Ge moogt het de kleine danken, dat ge niet in den zak gesmoord zijl,quot; sprak de chef. »Ik zal u vannacht eenige gewapende mannen hier laten en der Directie rapport doen. Goeden nacht!quot;
De trein rolt voort. Janos beurt het kind op en drukt het, weenend van dankbaarheid, in zijn armen.
Den volgenden morgen komt de Lijninspecteur terug en houdt even slil aan het wachthuis No. 128.
«Goeden morgen. Janos; ik feliciteer je dat gij nog onder de levenden behoort. Aan het hoofdstation waren ze allen getroflën door het voorval; hier is een en ander voor den schrik. Ge zijl, toch nog zoo gek niet geweest om het kind op te nemen. Vaarwel!quot;
4. DE AKKER DER WEEZEN. (1 3 -1 4.)
De torenklok klepte in het holst van den nacht
En dreunde langs de Egmonder velden. De Ridders ontsprongen en grepen het zwaard En streden met machte, te voet en te paard. En streden als wakkere helden.
42
Maar talloos, als vorschcn in 'theete seizoen Vergaderd uit zudden en weelen,
Zoo drongen de wilde West-Friezen vooruit,
Nu hongrende wolven, belust op den buit.
Om de Egtnonder schatten te deelen.
De kampstrijd werd zwaar in den donkeren naclit Die 'toog sloot voor 'tbloedig vernielen;
De roofhorden vochten, als geesten des kwaads.
En stormden bij tienen voor één in de plaats. Bij honderd voor tien, die er vielen.
De roofhorden vochten als geesten des kwaads „ En tierden op heuvlen van dooden.
Ze korven de pezen van man en van paard;
Ze sloegen de Ridders als honden (er aard — En de Egmonder Edelen vloden.
De knettrende vlam sloeg de burchtramen uit: Een vreeslijke baak in den donker!
In gloeiende puinhoop zonk huizing en stulp.
De kermende dorpzaat zwierf om zonder hulp, Bij 'tweemlende vlammengeflonker.
De morgen brak aan over 'trookende puin En lichtte over bloedige lijken.
De raven doorlladderden straten en steeg.
Waar vijand naast vriend op de doodspeluw zeeg En de arme aan den boezen der rijken.
43
Toen kwamen de broedren van Aelbrechts-Abdy, En brachten de dooden ter aarde.
Heer Jan van Renesse, met stervende hand,
Bediedde nog: »'k Laat aan Sint-Aelbrecht mijn land. Mijn land en mijn have van waarde.quot;
Men legde de dorpers in groeve en in kuil. En wijdde den grond, die hen dekte.
Heer Jan van Renesse lag neer voor 'taltaar,
En wierook en waslicht omgaven de baar.
Waarop men , in 't stiftkleed, hem strekte.
Men groef hem een graf in de noorderkapel. De rustplaats van Eedlen en Grooten.
Maar huivring doortrilde den Broer-gardiaan,
Wanneer hij het uur van de metten zou slaan. En 't graf van Heer Jan zag ontsloten.
De Vrijheer van Cranebroec loog langs hel meer. Om middernacht was het getijde.
Daar reed hem Heer Jan van Renesse nabij ....
Koolzwart was zijn vos, was zijn valk, en was hij; Koolzwart was de dog aan zijn zijde.
— »Neen, Vrijheer van Cranebroec! wijk mij niet uit, »Maar vrij mijne ziel van den kwade:
»Ik gaf aan Sinl-Aelbrecht mijn erf en mijn land;
«Maar 'k had er een akker van weezen in pand: »'tls de akker van Vennewegs-made.
44
«Geen lijkmis baat hem, om wiens euvele hand «Klacht van weduwe of wees is gerezen.
«Geen offerhand, vonniste de eeuwige Heer;
«Barmhartigheid wil Ik, en weldoen veel meer, «En weldoen aan weduwe en weezen.
«Hebt ge een Christelijk hart —wend den (engel en keer: «Bid den Abt, dat hij 'tonrecht herstelle.
«Zeg: zoo lang niel mijn zerk zich te middernacht sluit,
«Dwaal ik om op den akker, den vijand ten buit, »En bevaan met de smarten der helle.
«Zeg hem aan: die het recht van zijn naaste verkort, «Boel zijn wandaad met bidden noch loven;
Zeg quot;t hem aan, als een stemme uit hel rijk van den dood:
«Die zijn hart hier voor weezen en weduwen sloot, «Vindt den hemel gesloten daar boven.quot;—•
De Vrijheer van Cranebroec wendde den loom. En belde den Abt van zijn sponde.
quot;ij riep in 'tKapittel de Broedren bijeen.
En meldde, wal geest in den nacht hem verscheen. Aan d' Abt en de Broedren in 't ronde.
Ze togen verslagen ter noorderkapel —
En vonden den zerksteen ontsloten.
Ze legden in ootmoed de hand op het hart;
En menige traan van berouwvolle smart Werd daar aan de groeve vergoten. —
45
Abt Barthoiit van Oyen kweet ijlings de schuld.
En de akker ging over op de erven.
De zerk bleef gesloten, nog d'eigenen naclit;
Maar wie hem nabij kwam sinds, fluisterde zacht; «Schenk, Heere! ons de rust na ons sterven!quot;
5. EEN LUCHTREIS.
Natuurlijk heb ik ook een reis met een luchtballon gemaakt. Wie dat niet doet, is tegenwoordig niet op de hoogte van den tijd. Ik had er maar een klein bezwaar tegen: ik ben zeer duizelig, gelijk men het noemt, en... zeer bang. Deze laatste eigenschap zou ik misschien voor mij zeiven kunnen houden; maar uit de verhalen, door andere landgenooten van bun luchtreizen meegedeeld, blijkt duidelijk, dat ook zij bang waren, en ik schaam mij dus mijner zwakheid niet.
Had ik mijzelven moeten aanbieden, zeker zou ik er nooit den moed toe gehad hebben; maar de heer De Salnt-Evans, die met de Globe den tocht ondernemen zou, had mij onder het schillen van een peertje aan een table d' hole te Brussel uitgenoodigd om de reis mee te maken.
Het ging mij toen, zooals het mij zoo dikwijls gegaan is, wanneer men me een bijdrage vroeg voor almanak of tijdschrift, zonder bepaling van tijd. Ik dacht: het is nog verre af, eer de Globe de aarde verlaten zal, en ik nam dus de uitnoodiging aan, met groot genoegen zelfs.
Daar deelden de dagbladen mee, dat De Saim-Eva.ns met zijn Globe in aantocht was. Telkens rees hij op, en elke olaats, waar hij oprees, was iets dichter bij mijn
40
woonplaats, 't Is zeer slecht van me, maar ondanks mij-aelven maakte een zekere teleurstelling zich van mij meester, zoo dikwijls ik las, dat de ballon alweer behouden omlaag-was gekomen.
Eindelijk las ik het bericht, dat de volgende week de beroemde luchtreiziger ook de stad mijner inwoning bezoeken zou, en dal bereids zich een paar heeren hadden verbonden om de reis mee te maken. Een zweem van hoop bleef mij nu nog over: onder de twee heeren, die zich hadden verbonden mee te reizen, was ik misschien niet, en als de ballon vol was met twee personen, kon er geen sprake meer wezen van een derde.
Die illusie duurde maar kort. Daags vóórdat,de Globe zou opstijgen kreeg ik een bezoek van den heeamp;DE Saint-Evans, een allervriendelijkst bezoek, waarin hij mij meedeelde, dat hij den volgenden dag den tocht zou aanvaarden en op mij gerekend had. «Gij moogt van geluk spreken,quot; zei hij; »wel twintig aanzoeken heb ik va.i de hand gewezen, eu er waren erbij, die mij een schat van geld boden; maar ik heb u mijn woord gegeven, en dat doe ik gestand.quot; — Yalsche schaamte weerhield mij den luchtreiziger le zeggen, dat hij mijn plaats gerust aaneen ander mocht overdoen, ofschoon ik wel eenig bezwaar maakte, dal hij le veel voor mij opofferde; maar dat bezwaar wilde hij niet doen gelden, en toen hij wegging, was ik vast en zeker aangemonsterd voor de luchtreis.
Dien nacht sliep ik niet. Vóór dag eu dauw ging ik naar hel terrein, waar de ballon lag: hel terrein mijner executie. Hij lag daar in zijn volle uitgestrektheid. Een onbestemde lusl ontwaakte in me om met mijn ines een duchtige snee door hel taaie omhulsel te geven en de reis te verijdelen. Tol de uitvoering van dal plan kwam hel evenwel niet; maar loen ik hel terrein verlaten had.
47
berouwde hel mij aan dal voornemen geen gevolg le hebben gegeven.
Naarmate de dag vorderde, gevoelde ik mij minder op mijn gemak; elen smaakte mij niel, maar ik had een onleschbaren dorst, en toch durfde ik niet drinken, mei hel oog op de eigenaardigheid der reis. Het ergste was, dat ik mij goed moest houden tegenover mijn vrienden en bekenden, die mij allen vroegen: »En gij gaat vanmiddag zoo mee?quot; De een benijdde me; de ander begreep niet, hoe ik het durfde ondernemen; een derde hoopte, dat hij mij behouden zou weerzien; een vierde vroeg mij, of ik er niet tegen opzag; en voor allen had ik mijn antwoord gereed. Ik huichelde als een farizeër en troostte mij nog altijd met de hoop, dat er hel laatste oogenblik nog iets lusschenbeide zou komen om de reis te verhinderen. Maar alles bleef gunstig, en toen ik te vier uren op hel terrein verscheen, lag de ballon nagenoeg geheel gevuld en spande zich een heldere, onbewolkte hemel boven ons, terwijl zich bijna geen blaadje bewoog.
Het volk juichte mij, den koenen luchtreiziger, toe; mijn vrienden drukten mij met zeer veel warmte de hand; ieder wilde gaarn weten, dal hij zeer goed bekend was met een van hen, die de reis zouden maken. De heer De Saimt-Evans, anders zeer vroolijk en luchthartig, was nu hoogernstig en ontzagverwekkend kalm. Ik verbeeldde mij, dal hij even bang was als ik, en ik kwam zelfs in verzoeking om hem, onder vier oogen, voor te stellen van de reis af le zien; maar ik durfde hel niet uil vrees voor hel malle figuur, dal ik maken zou.
Om vijf uur nam ik plaats in de waschmand. Ik moet doodsbleek gezien hebben, want De Saint-Evass/vroeg me, of ik mij niet op mijn gemak gevoelde. »0, zeker, zeker,quot; zei ik; «alleen ongewoonte en misschien de kou.quot;
48
Het was nota bene snik-warm. De Saint-Evans had intusschen wel wat anders te doen dan op zijn medereizigers te letten, die thans kennis met elkander maakten. Ik kan niet zeggen, dat mijn ballonmakker mij meeviel. Het was een dikke Engelschman met een zeer onbeduidend voorkomen, die ten eenemale ongevoelig scheen voor al, wat er met en om hem heen gebeurde. Hij had, ondanks de hitte, twee dikke jassen over elkander aan, een parachute (valscherm) hing achter hem, en een gansche zak met levensbehoeften lag aan zijn voeten. Wij zaten tegenover elkander, aangegaapt door duizenden. Dat hield mij „hij elkanderquot;, als ik het zoo noemen mag; maar I was, of er onophoudelijk stukken van mijn lichaam vielen. Waarschijnlijk ondervond ik datgene, waarvan de dichters zoo vaak gewagen, dal het bloed mij in de aderen stolde,
zoodat ik ongevoelig werd.
Daar sprong De Saint-Evans in do waschmand. Ik zag hem niet; ik zag slechts, dat een zwarte figuur zich vóór mij plaatste, zoodal ik mijn medereiziger met meer onderscheidde. Eigenlijk onderscheidde ik mets meer. Als een donkere, onheilspellende massa hing boven ons de reusachtige Globe, die de hoogte en breedte had van
een burgerhuis, en, naar ik gelezen had, ruim een millioen
liters gas bevatte. Om mij eenige afleiding te verschailen,
trachtte ik te berekenen, hoeveel gaslichten daarvan zouden
kunnen branden, en hoeveel uren lang de dansende paren op een bal daarbij schitteren konden. Een bal! Ochheve hemel, was ik maar op een bal in plaats van in die schuit, zooals men zeer dichterlijk onze waschmand noemde.
„Alles los!quot; sprak Saint-Evans. Een rilling voer mij door de leden. Hel woord „laat me eruit! bestierf mij op de lippen, maar het was ook reeds te laat. Helbeve was uitgevoerd.....
49
Hoe nu? Pviet wij stegen; de wereld verdween in den afgrond. Daar ging zij, daar zweefde zij weg, met al wat haar droeg. Zachtkens, zuchlkens verwijderde zij zich van ons; de menschen en de huizen en de hoornen werden hoe langer hoe kleiner, het gedruisch en gejoel verzwakte; maar toch juichte en schreeuwde en wuifde men met hoeden en handen, en niemand scheen zich eenigszins te bekommeren ol angstig te maken over dat wegzinken in de peillooze diepte.
Daar hesefle ik op eens, dal niet de wereld ons verliet, maar wij do wereld. Doch mijn angst was verdwenen. Ik herinnerde mij Jean Paul s gezegde: de voorzichtige vreest ^ór het gevaar, de lafhartige in het gevaar, de dappere na het gevaar, en ik begon mij zeiven reeds als een voor-zichtigen held te beschouwen, toen op eenmaal mij een koude rilling door de leden voer. De Saint-Evaks sprak op een toon, zoo ernstig en norsch als ik nog niet van hem gehoord had, en richtte het woord tot een onzichtbaar wezen, dat blijkbaar zich onder aan de mand moest bevinden.
Het was Julio, de kunstenmaker. In den laatsten tijd en vooral in de laatste oogenblikken had ik zoo uitsluitend aan mij zeiven gedacht, dat ik vergeten had, dat onder aan de mand een trapezium was bevestigd, waarop deze acrobaat eenige toeren zou uitvoeren, ten genoege van het publiek, dat de oplating van den ballon bijwoonde, en nu zag ik in mijn verbeelding eensklaps dien man vóór mij, hangende tusschen hemel en aarde, misschien wel met het hoofd naar beneden aan zijn éénen voet.... Tiet koude zweet brak mij uit, en het zou mij een verlossing geweest zijn, als de kerel maar gevallen ware: dun was hij dood en uit zijn lijden.
Maar neen, Julio hing er nog, toen wij op aarde geen Bosman, Zoutkorreltjes, mo. 4. 4
30
schepsel meer herkenden. Daar kregen wij een ruk. — «Duizend bommen en kanonnen!quot; krijschte De S.unt-Evans. «Begrijpt ge niet, dat we kantelen!quot;----
Kantelen. Barmhartigheid! dan vallen wij uit de mand van een hoogte van vijf honderd el misschien. Tien is genoeg om zijn armen en heenen te breken. Als moes zouden we op de aarde terecht komen.
Het scheen, dat de kunstenmaker op een andere wijs in de mand moest komen, of hij zou onderaan blijven hangen. Dat denkbeeld deed mijn hart bijna stilstaan. Goddank, daar zag ik een kop, den doodsbleeken kop van Julio, waarop dikke droppels zweet parelden, entoen een in wit tricot gekleed lichaam.
— »0 hé, vriend, je hand!quot; sprak hij met schorre stem.
De dikke Engelschman zag half om, en langzaam, alsof hij nog aarzelde aan het verzoek te voldoen, stak liij den arm uit, vatte Julio bij de borst en tilde hem in de mand, waar de man een poos lang bijna bewusteloos bleef liggen. De Saim-Evans wierp terstond een deken over hem, en ik meende, dat ik eenige oogenblikken later den damp van het dekkleed zag opstijgen.
Julio had zijn tweehonderd gulden verdiend.
Hoe hij de menschen op de wereld had doen ijzen, weet ik niet; maar als hun angst gelijk heeft gestaan met den mijnen, dan hebben zij waarde voor hun geld gehad. Nu liij echter gered was en in onze mand lag, was ik te moede, of ik zelf aan het gevaar was ontkomen en niet de geringste vrees meer behoefde te hebben.
Ik was nu zoo gerust, alsof ik op mijn kamer in een leunstoel zat en begon meer en meer te letten op hetgeen er plaats had. Lang behield ik wel den indruk, dut de wereld was weggezonken en wij op onze plaats waren gebleven, doch langzamerhand wijzigde zich dit
al
gevoel; ik bemerkte, dat wij ons verplaatsten, maar —-op de zonderlingste wijze. Wat ik zooëven rechts zag, lag op het volgende oogenblik links. De zon, die mij in het gelaat had geschenen, verlichtte nu ten volle mijn overbuurman, en die breede blauwe vlakte, de zee, die ik vóór mij gehad had, lag achter mij. Ik maakte mijn medereiziger daarop opmerkzaam. «Altijd zoo,quot; antwoordde hij kortaf en bukte zich voorover. Uit zijn zak met proviand haalde hij een flesch te voorschijn en een glas. Met een onbekend werktuig had hij de flesch in een oogenblik ontkurkt; toen vulde hij een bierglas en zei »in eens!quot; waarop hij het tot den bodem ledigde. Daarop vulde hij het weer en reikte het mij toe, niet als iemand die een ander wat presenteert, maar alsof hij iets doorgaf, 's Lands wijs, 's lands eer. In de lucht schijnen er andere regelen van welvoegelijkheid te bestaan dan op de aarde. Ik nam het glas eu, tot mijn eigen verbazing, ledigde ik het ook tot op den bodem. Toen proefde ik, dat het champagne was. Na mij kreeg De Saint-Evans de beurt; deze weigerde. »IIij gebruikte nooits iets op reis.quot; Deze onthouding van den man, dien ik te Brussel een stevig glas wijn had zien drinken, verhoogde mijn vertrouwen op onzen luchtschipper. Hij vergat zijn betrekking geen oogenblik; hij praatte wel met ons, zeer gezellig zelfs, maar hij bleef in de touwen, die de schuit aan den ballon bevestigden; zijn blikken waren overal heen gericht en zijn doordringende, lichtblauwe oogen schitterden en flikkerden als ... . als die van den krankzinnige, dien ik eens in een spoorwagen in Duitschland ontmoette en die
mij verhaalde, dat hij de schepping had bijgewoond.....
Als De Sai.nt-Evan's ook eens krankzinnig was geworden! Wij stegen zoo hoog, wij zwierven zoo zonderling, en hij deed niets dan rondzien. Maar misschien was het
52
de koorts.... als hij eens een ijlende koorts had, oi' als hij ziek werd, of als hem een ongeluk overkwam.... Goede hemel! als De Saint-Evans het evenwicht eens verloor of toegaf aan dezelfde neiging, welke ik zelf zoo dikwerf in mij voelde oprijzen, wanneer ik op een hoog punt stond, en zich naar beneden wierp, wat dan? Zou ik dan den ballon opensnijden? Dan vielen wij te pletter; maar wij kwamen ten minste weer op de bekende aarde, terwijl anders ons lot niet was te voorzien. In al die touwen en kleppen wist ik geen raad, en die Engelsch-man zag er ook niet naar uit om er iets van Ie begrijpen.
Daar rees Julio op, langzaam, moeilijk, met een pijnlijke uildrukking op liet gelaat, alsof hij zoo straks weder de mand moest verlaten om zich aan zijn trapezium vast te klemmen en zijn halsbrekende toeren te verrichten. De Daliaan staarde om zich heen. Blijkbaar begreep bij nog niet, waar hij was, maar geleidelijk keerde het bewustzijn in hem terug. Hij richtte het woord tot De Saint-Eva.ns en vroeg hem — iets te eten.
Iets te eten! Dat herinnerde mij, dat ik zelf eigenlijk niet gegeten bad, en dat de honger mij kwelde. Ik zocht naar mijn proviand, maar de Engelschman voorkwam ons. Hij gaf eerst aan Julio een glas champagne, dat de arme drommel in één teug ledigde, en in dien tus-schentijd had hij een hall brood en een karbonade voor hem te voorschijn gehaald. Ook mij reikte bij brood en vleesch toe, en terwijl ik bezig was dit te snijden, daalde De Saint-Evans met de behendigheid van een kat uit zijn touwen, slingerde zich vlug tusschen ons door en sprak: »Thans, mijne heeren, gaan wij voor goed de wereld verlaten. Attentie!quot; — A'oor ik hem nog had begrepen, had hij een zak ballast gegrepen en dien uitgestort; een tweede volgde; toen een derde en eindelijk een vierde.
Wat er met ons gebeurde weet ik niet; ik begreep slechts, — maar al had mijn gezond versland het mij niet gezegd, dan ondervond ik toch weldra de gevolgen. De aarde week — zou ik zeggen —- eensklaps zoover uit ons gezicht, dat wij niets meer onderscheiden konden dan de natuur van den bodem. Hier zagen wij blauwe strepen, ginds een donkere blauwe vlakte; het waren do rivieren en de zee; groene, gele en witte plekken vertegenwoordigden bouwland of heide; de donkere lijnen en plekken waren de bosschen, de roodachtig bruine grillige figuren, de steden. Maar men moest aardbewoner zijn om te weten, wat zij waren.
Allengs echter verdween dit alles; de blauwe tint van tien dampkring werd donkerder en grauwer — weldra werd zij zwart. — Ik wist niet, dat men in hoogere kringen de aardsche dingen zoo zwart zag, en deze ervaring strookte zeer slecht met hetgeen ik meende te weten omtrent het ijler worden van den dampkring, waarvan, naar ik dacht, het gevolg moest zijn, dat men hem beter doorzien kan. Dat hij ijler was, ondervond ik intusschen maar al te goed. Ook de Engelschman zelte do kraag van zijn jas op. Ik wilde mijn plaid omslaan, die op den bodem naast mij lag.... AVat zat erin, dat ik hem ternauwernood kon optillen? Was hij nat geworden, dat hij zó'o zwaar woog?
Op dat oogenblik reikte De Saint-Evans mij een met leder omkleede Ilesch toe en zeide mij, dat ik het gas moest inademen. Ik ademde een paar teugen, en oogen-blikkelijk werd de zwarte dampkring weer doorschijnend j lichtblauw, en mijn plaid had zijn gewoon gewicht herkregen.
— «Zonder dit,quot; zei De Saint-Evans, »zou ik geen kracht hebben om last uit te werpen.quot; — Hij zei dit op
54
zeer luiden toon, zoodat ik in den waan verkeerde, dat hij mij voor half bezwijmd hield. Ik antwoordde, dat de zuurstof — want dat was het gas — mij goed gedaan had, en nu klonk ook mijn eigen stem zóó luid en duidelijk, als ik haar nog nooit gehoord had, zonder dat ik me daartoe eenige moeite had gegeven.
— «Gaan wij nog hooger?quot; vroeg ik om het genot te hebben nogmaals mijn slem te hooien, maar mede in de hoop een ontkennend antwoord te ontvangen.
— »Wij zijn 2000 el,quot; antwoordde Dn Saint-Evans.
— »Ik wenschte tot 4000 el te stijgen,quot; sprak de Engelschman.
-— «Waarom?quot;
— «Omdat ik dan 2000 el hooger zou wezen.quot;
De Sai.nt-Evans gaf geen antwoord, maar ik zag hem aan een koord trekken en ik had den moed niet om te zeggen, dat ik hoog genoeg was naar mijn zin. Vierduizend el in een waschmand aan eenige touwen boven de aarde te hangen! Als eens één dier koorden brak! Ik verwenschte mijn angst, en toch kon ik hem niet,overwinnen. Op een reisje langs- den Rijn had ik uit een der ruïnes een ijzeren kooi aan een stok uit den toren zien hangen, en de legende verhaalde, dat de slotheer daarin zijne ontrouwe gade had gesloten. De gedachte in die kooi te zitten had mij, die op een stoomboot voorbijvoer, reeds duizelig gemaakt, — en het verhaal van een knaap, die aan een touw was gaan hangen, dat over een katrol liep om naar de bovenste verdieping van een Ara-sterdamsch pakhuis vrachten op te hijsclien, had ik niet ten einde kunnen lezen. En honderdmaal hooger dan die ijzeren kooi of die bovenste verdieping slingerde ik nu aan een ballon, die....
Goede God, daar begon hij al le klapperen. De wind
85
ruischte en suisde tusschen de plooien van het gevaarte. Blijkbaar was er gas ontsnapt! Was er een scheur?....
— «Stel u gerust.quot; sprak De Saint-Evans, »wij dalen; ik heb gas uitgelaten, maar ik denk wel, dat de ballon het houden zal.quot;
— «Ik denk w e 1, i k d e n k w e 1,quot; herhaalde ik bij mij zeiven. »Zou hij er niet zeker van zijn? —Kan de ballon scheuren?quot; vroeg ik.
— «Zeker kan hij, maar ik geloof wel, dat hij het zal uithouden. De wind is wel wat sterk geworden, zie maar eens.quot;
Ik keek over den rand van ons schuitje en schrikte. We waren geen driehonderd ellen meer boven den grond, en met een ontzagwekkende vaart doorkliefden wij de lucht. Torens, die wij op een afstand vóór ons zagen, lagen in een oogenblik achter ons en bouwlanden volgden elkander met duizelingwekkende snelheid op.
Wij vergaan!
Dit was mijn vaste overtuiging, en ik hoopte nu maar, dat ik op mijn hoofd zou neerkomen, zoodat ik in eens dood was en niet eerst met gebroken armen en beenen, en wie weet welke ongeneeslijke verminkingen, dagen lang onder allerlei smarten mijn einde tegemoet moest gaan. Was het maar niet het beste den val van den ballon te voorkomen en mij uit het schuitje Ie werpen? Ik boog mij iets verder over don rand: de aarde trok mij met een schier onweerstaanbare kracht aan. Als ik . ..
— «Blijf toch meer naar binnen!quot; riep De Saint-Evans, »die leeken kennen geen gevaar!quot; en tegelijkertijd duwde hij mij met een stevige hand naar onder.
— «Het gaat uitstekend,quot; zei hij, terwijl hij een paar zakken zand van 25 pond over boord wierp, zoodat wij plotseling weer op C00 el boven den grond waren. »Hier hebben wij een beteren luchtstroom, dien kunnen we een poos lang houden.quot;
56
Zonderling, zoo straks op 300 el wilde Ik mij naar omlaag werpen; liians was alle neiging daartoe geweken. Met betrekkelijke gerustheid zag ik naar beneden en trachtte te onderscheiden, wal zich onder mij bevond.
De avond begon te vallen, het Westen was in een purperen gloed gehuld, waarop wij het onbelemmerd uil-zicht hadden. Nu eens zag ik mijn overbuurman door een rooskleurig waas overtogen; dan weer kon ik zeil' de oogen niet open houden door den feilen glans. Nochtans gevoelden wij niet, dat do ballon draaide, waardoor die wisseling van belichting veroorzaakt werd. Do aarde was doorsneden door zilverachtig blauwe lijnen in den vorm van strak gespannen linten, en door een gezichtsbedrog scheen hot,, alsof die rivieren, beken en kanalen in den dampkring vloeiden, op halverweg den afstand, die de aarde van den ballon scheidde. Duidelijk vertoonden zich ook de rechte als langs een lineaal getrokken strepen, die hel spoorwegnet vormden. Nu en dan zagen wij een locomotief met een trein daaroverheen kruipen. Hot fluiten en stampen kJonk ons duidelijk in de ooren, en aanvankelijk meenden wij, naar hun langzaamheid te oordeelen, dat het zwaarbeladen goederentreinen waren. Maar toen wij aan de wolken. die wij voorbijstoven, bespeurden met welk een vaart wij voortjoegen door het luchtgewelf, begrepen wij, dat do langzaamheid slechts in onze verbeelding bestond en een gevolg was van onze eigen snelheid en den verren afstand, waarop de treinen van ons verwijderd waren.
— »Wij naderen do zee,quot; zei De Sai.nt-Evans; »ik vrees, dat wij geen gas genoog hebben om aan de overzijde te komen.quot;
— «Als wij nog wat ballast uitwierpen,quot; zei do En-gelschman.
57
»Wij hebben bijna geen ballast meer, uw jassen zullen er (och aan moeten.quot;
»Zoo, zei de Brit doodkalm, en bij legde zijn zwa-ren mantel af. «Alsjeblieft!quot;
De Saint-Evans nam de jas aan, en zij verdween in de ijle ruimte. Ik zag baar vallen: bet was alsof er een rnenscb naar beneden geworpen werd; maar vóór zij den grond bereikte, was zij reeds door den grooten afstand en een boscb aan mijn oog onttrokken.
— »Jnlio!quot; riep De Saint-Evans.
De acrobaat keek op als een bond, die door zijn meester geroepen wordt.
— «Gooi die deken weg, waarop gij ligt.quot;
Julio vouwde de deken samen en wierp haar over boord, zonder een woord te spreken. De deken ontrouwde zich van zelf, en een breede lap, die in een oogwenk lot een grooten zakdoek scheen saam Ie krimpen, daalde dwarrelend naar de aarde.
«Hebt gij meer de reis in een ballon gemaakt?quot; ■vroeg ik aan Julio, die tot hiertoe bijna onbewegelijk en sprakeloos op den bodem had gelegen, zoo zelfs, dat ik gemeend bad dal, bij sliep.
— «Ja,quot; was het bescheid.
— »En zijt gij op uw gemak?quot;
Julio zweeg. Zulk een vraag was hem blijkbaar geen antwoord waard.
De Engelschman trok weer een flescb champagne open en leegde weer zijn glas in één teug, welk voorbeeld door mij en daarop ook door den kunstenmaker werd gevolgd. Toen deze bet glas had uitgedronken, v/reef hij zich over zijn tricot gewaad, alsof hij nog stram was en zei toen, zonder dal hem iets gevraagd werd, maar vermoedelijk in antwoord op mijn vraag:
58
— «Ik zat op den rug van Blond in, toen deze geblinddoekt op een koord de Niagara overstak.quot;
— «Blondin zal wel opgepast hebben, dat de kerel zich toen niet eerst bedronken had,quot; zei De Saint-Evans in het Engelsch.
— »Was hij dan nu .... ?quot;
— »Als een snip,quot; sprak de luchtschipper. »Ik wilde hem eerst zelfs niet meenemen, maar de vent stond op het programma.quot;
Die man, die straks aan het trapezium onder de mand zijn levensgevaarlijke kunsten had verricht, was smoordronken geweest. Nu was het mij nog duidelijker, waarom hij zoo hijgend en afgemat was neergezonken en terstond ingesluimerd.
Julio scheen iets van het gesprek verstaan te hebben, want terwijl hij weer plat op den bodem ging zitten , zei hij, strak vóór zich uitziende; »Ik ben een arme drommel.quot; —■ Naar mijn opvatting wilde dit zeggen; »Als ik die halsbrekende toeren niet maakte, zou ik van honger omkomen; maar om ze te maken, moet ik mij eerst zóó bedwelmen, dat ik het gevaar niet meer tel, doch toch niet in die mate, dat het instinct van lijfsbehoud geheel bij mij geweken is.quot; — Zoo althans verklaarde ik de uitdrukking van zijn gelaal, toen hij tot zich zeiven zeide, dat hij een arme drommel was.
Terwijl ik daarover nog nadacht, was Julio weer ingeslapen. Het glas champagne had het ontbrekende aan zijn half verdreven roes nogmaals aangevuld.
De Saint-Eva.ns maakte opnieuw louwen los of liever lange linten, die ons bij het afstijgen behulpzaam moesten zijn en die nu tevens de richting van den wind aanduidden. Als die linten eens vastraakten aan de takken van een boom! Die vrees bleek ijdel; zij zweefden ver boven de boomen en huizen, maar de ballon daalde al meer en
59
meer, en eensklaps zag ik een zwart voorwerp vallen, maar zoo pijlsnel, dat ik het niet volgen kon. Toen ik opkeek, bespeurde ik dat het ons anker moest zijn ge» weest, want het hing niet meer op zijn plaats. Weinige oogenblikken later gevoelde ik een schok — maar de ballon dreef voort; onder ons sleepten wij een boompje mee, dat door het anker was gevat, maar niet stevig genoeg was geworteld om weerstand te bieden aan den ruk. Toen ontvingen wij bij een volgende rij hoornen weer een schok, en nu kon ik mij niet anders voorstellen, dan dat wij langs den grond zouden voortgesleept worden, tot ballon en schuit verbrijzeld zouden zijn.
— »IIet houdt!quot; riep De Saint-Eva.ms op eens. — «Julio! voor den drommel, slaapje al weer?''
De luchtreiziger gaf den kunstenmaker een stoot, die den meest beschonken man nuchter moest maken.
—■ «Aan 'twerk!quot;
De arme sukkel sprong overeind, greep een touw en verdween in de duisternis. — »Hij is er,quot; sprak de luchtschipper na eenige oogenblikken. »Als hij nu maar niet te dronken is om op zijn beenen te staan.quot;
Ik trachtte Julio te zien, die langs het touw naar beneden was gegleden; maar het was reeds bijna geheel donker geworden. Slechts zijn licht tricot pakje stelde mij in staat te ontdekken, dat hij zich bewoog. Spoedig daarop onderscheidde ik hem beter, en vijf minuten later klom ook ik uit de schuit. liet was of ik wedergeboren was. De Engelschman bleef nog een poos zitten; hij had blijkbaar geen lust om de reis reeds te eindigen.
Toen ik op den grond was, bemerkte ik, dat wij omringd waren door een aantal personen. Het geluk had gewild, dat wij in de nabijheid van een brouwerij waren terecht gekomen, waar men ons had opgemerkt. De ge-
60
zeilen waren toegesneld om ons bij hel uilstijgen en vastmaken van den ballon de behulpzame band te bieden. De patroon werd gewaarscbuwd. Ook deze verscheen spoedig en noodigde ons bij zich in huis om daar den nacht door te brengen, wal wij natuurlijk niet afsloegen. Den anderen morgen zouden wij terugkeeren.
Terwijl wij des avonds met den bierbrouwer en eenige zijner vrienden gezellig samenzaten en er een stevig glas wijn werd gedronken, zei De Saint-Evaks op mij wijzende: »Zoo'n onverschrokken reisgezel heb ik nog nooit gehad. Geen woord van angst of vrees kwam over zijn lippen, en hij boog zich zelfs zoover uit de schuit, dat ik soms bang voor hom was.quot;
De heeren complimenteerden mij om strijd; zij zouden zich niet zoo op hun gemak hebben gevoeld; de woorden van De Saint-Evans werden herhaald, en iedereen houdt mij nu voor een onverschrokken luchlreiziger.
Toen ik mij weder met De Saint-Evans alleen bevond, vroeg ik hem, wie toch die Engelschman was. Hij had mij gezegd, dat een vriend van hem met ons zou opstijgen,
— »Die Engelschman? Een man, die hel spleen heeft en op een buitengewone manier aan zijn einde wil komen. Hij geeft nu honderd pond aan eiken luchtreiziger, die hem mee wil nemen, in de hoop dat hem toch eenmaal het geluk zal treffen, dat hij verongeluktquot;.
6. WOORDSPEL.
Flip heeft er, voor grof geld, den rechter vleugel slaan:
Nu moet er links een dito aan;
Thans vleugels aan zijn Huis—laatst vleugels aan zijn Stal! Hoe schoon dat alles vliegen 1) zal.
Voor scliuld.
61
7. HOLLANDSCHE DUINZANG.
Kan het zijn, dat eon ,?prank van don vorigen gloed.
Die in jeugdige stonden mij blaakte,
Dat een vonk, in 'tgeheim nog bewaard en gevoed. Nu zoo snel weer tot dichtvuur ontwaakte?
Ja, gewekt van een adem, een liellijke lucht.
Op uw duinen, zoet Holland! gerezen.
Werd de geest mij weer vaardig tot hoogere vlucht. En in zanglust ontvlamd als voor dezen.
'tWas een adem des levens, zoo koel en zoo blij!
kMocht op tliijm en bloemengeur treden!
k Had het woud met zijn toppen en wildzang nabij. En zoet Holland lag voor mij beneden.
Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt.
Bij den vreemdling met eerbied le naadren.
Uit bet braambosch en lisch van den vroegeren tijd, Dus gewrocht door de deugd onzer vaadren.
Hoe bekoorlijk en bloeiend vertoont gij u thans,
Hoe zoo anders gesteld dan te voren,
loen de zwierende lok, met den goudgelen glans. Uwen duinheer van 'thoofd werd geschoren!
Want ook hij hield getrouw met Civilis den eed ,
Als de jachtspriet ten krijg werd geheven.
Als de pijl, voor konijnen en hinden gesmeed.
Homes keurling in 't hart werd gedreven!
Dies weergalmde zijn lof door het heilige bosch,
Dat met vreugd hem de schuld zag betalen;
En de jacht ging weêr blij over 't krakende mos. En door t wilde van duinen en dalen.
62
Nog is jacht hier genoeglijk en 'tweispel in eer,
Bij wie rustig de leden wil reppen,
En met ijver geklonterd duin op en duin neer.
Zich uit moeite vermaak weet te scheppen :
Als de haas, hoe ook snel, door het snellere lood
Wordt gestuit in zijn vaardige sprongen,
Of het veldhoen, verrast van een haastigen dood,
In zijn snorrende vlucht is bedwongen.
Nog is lust en vermaak hier, bij 'svogelaars net,
Aan den houtrijken heuvel te zoeken.
Als de baan is gespreid en de roerstok gezet.
En hij vink weer met vink gaat verkloeken.
Als bij 'twanken en 'twenken van 'tjaar, dat verschiet.
Alles leeft en zich spoedt aan den hemel,
Als in heg en in struik, en bij beek en bij vliet,
Alles tiert van gekwink en gewemel.
Als in toppen, nu prijkend met rood en met goud.
Elke twijg van 'tgewoel wordt bewogen.
En, niet min dan in bloeitijd, het Hollandsche woud Mag op vroolijke wildzangen bogen.
Maar wie thans aan den duinweg bij 'tvinketouw wacht.
Of den lijsterboog hangt in 'tgebladert.
Of er omdoolt, met weitasch en vuurroer bevracht, ïot hij wildbuit en zweel zich vergadert.
Hem verkwikt van omlaag liet zoo streelend gezicht
Van die weiden en hoeven en dreven.
Die de kunst voor natuur tot een hof hier gesticht, En aan vrijheid ter woon heeft gegeven.
63
Beur dan blijder, o Haarlem! uw torens omhoog,
En roep uit over beemden en velden.
Wat al heils, toen het land voor uw zetel zich boog. Werd gekweekt door uw vorsten en helden.
Prijs den roem uwer graven van 't Hollandsche huis,
Niet, hoe braaf ze in het steekspel zich droegen.
Niet, hoe vroom ze aan den Nijlvloed zich weerden voor
('t kruis
Of de Moor van bij Lisbon verjoegen.
Maar hoe talrijk in 'toord, aan hun heerstaf betrouwd.
Zich verhieven de dorpen en steden,
Hoe de klei werd bedijkt en de heigrond bebouwd, i Ew 't moeras van den kouter doorsneden.
Hoe, in schut van hun heerbijl, zeeghaftig gezwaaid.
Tot ontzag van wie Holland wou moeien.
Steeds de nijverheid juichte om het loon hier gemaaid. En het volk zijn vermogen zag groeien.
Was het vreemd, zoo, na't zinken van't achtbaar geslacht.
Toen, vervallen aan 't Henegouwsch wapen,
'tLand met Vlaandren in strijd, nu verloren zich dacht. En der landzaten deugd scheen te slapen;
Was hel vreemd, zoo, bij 't zien van den Hollandschen Leeuw,
Dien de Blinkert verhief van zijn kruinen.
Jong en oud, met triomfen en jubelgescbreeuw.
Kwam uit Haarlem gestroomd naar de duinen?
Waar hun Witte verscheen, als een gift van omhoog.
Hij, de zoon van dien Eloris zoo goedig.
Hij, liet beeld vau dien vader in houding en oog, En niet min dan zijn vader kloekmoedig.
-----' -- ..... , - ■ ...... , -......—------
64
Toen riep alles: »te wapen, bij de oude banier!
Fluks te wapen, gij dappren en vromen!
Ziet, uw helper, uw heerhoofd, uw redder is hier.
Ziet, liet Ilollandsche bloed is gekomen!quot;
En om Haamstede drong zich de landzaat bijeen,
En de bloedige strijd werd gestreden.
En der Vlamingen hoogmoed verging en verdween.
Bij hel Manpad met voeten getreden.
Is 'tgeheugen aan Torsten, den voorzaat zoo waard. Ook nog steeds bij het nageslachl heilig?
Bleef de plek, die hun lijken en asschen bewaart,
Nog in eer, en voor smaadheden veilig?
Vraagt, o vraagt het aan Egmonds verlatene steê,
Waar hun asch nu ten prooi is der winden.
Waar van 't huis, daar eens Diederik stortte zijn beè. Zelfs geen bouwvallen meer zijn te vinden.
Ach, de praal dier gewelven verzonk in den brand Van de toortsen, door moedwil geheven;
En de baatzucht vernielde, met schenzieke hand. Het geringe nog overgebleven.
Sprak voor Oudheids bescherming noch stem noch gevoel? Zweeg èn overheid hier èn gemeente?
Zat men stil bij des mokers onstuimig gewoel.
Op der voorzaten heiligst gebeente?
O! verzoend zij de misdaad, geboet zij de schuld.
Dus te lang door verzuim nog aan 'tgroeien,
Zij de plicht weer van achting aan 'tstamhuis vervuld. Dat dc grond heeft gelegd tot ons bloeien!
6S
Zij de grafplaats dier vorsten van oneer bevrijd.
Voor verguizing en schennis beveiligd,
En door vorst en door volk haar de hulde gewijd.
Die 't ontzag van de dooden weer heiligt !
Zoo wint Holland in luister en mogendheid aan.
Niet door schaamte gedrukt en veroordeeld;
Maar gerust bij het staren, in nijverheidsbaan,
Op der ouderen voetstap en voorbeeld.
Ja, geluk zij u, Holland! bij vroomheid en (rouw Voere deugil u ten top van vermogen!
Dat de vreemdling verbaasd uwen voorspoed aanschouw. En den zegen verknocht aan uw pogen!
Breng alom, als van ouds, hier dan wondren tot stand. Doe de stroomen hun landroof vergoeden;
Sprei den grond van uw tuin over zeeduin en zand.
Over zeenat en dreigende vloeden.
Wreek u. Holland! op Biesbosch en Haarlemmermeer, Nu verplicht weder dorpen te dragen.
En nog 'tjongste geslacht moog van Willems beheer En den Nassauschen schepter gewagen.
8. EEN OUDE SCHULD VEBEFFEND.
Sinds onheuglijke tijden is het gebruikelijk, dat de Ministers in Engeland na de jaarlijksche sluiting der Par-lementszitting er een vrijen dag van nemen en te Greenwich (Grien-itsj) ') samenkomen aan een vischmaal. Zoo was ook op een mooien zomerdag van 1848 het geheele
*) Wereldbekend om zijn observatorium eu Hospitaal voor invalide zeelieden.
Bosman , Zoutkorreltjes. No. 4. 5
06
ministerie daar bijeen en wandelde de toenmalige Minister van Buitenlandsche zaken. Lord Palmerston, (1784—1863) aan den arm van zijn vriend Gladstone tusschen het liotel en het beroemde invalidenhospitaal heen en weer. Op een der banken aan den oever van den Theems zaten verscheidene invaliden, die telkenmale, zoo vaakde»oude Pamquot; hen voorbijging, opstonden en eerbiedig groetten. Spoedig viel het den Premier in het oog dat een der oude soldaten, die toch gezonde beenen scheen te hebben, steeds bleef zitten en hem niet alleen niet groette, maar opzettelijk het gezicht afwendde om hem vervolgens met woedende blikken na te zien. »Die man heeft iets tegen mij, zei Palmerston tot zijn vriend; »we zullen eens onderzoeken wat dat is.quot; Hij bleef daarop plotseling voor den onbe-leefden zeerob staan en sprak hem op den hartelijksten toon aldus aan: «Ouwe teerbus, wat heb ik je toch gedaan dat ge zulke vurige blikken naar mij schiet, alsof ik een Fransch fregat was.quot; De oude matroos was echter niet in het minst getroffen door de vriendelijkheid van den machtigen lord; verontwaardigd stond hij op, keerde hem den rug toe en stapte met haastige schreden de poort van het hospitaal binnen. De Premier stond verbluft; alle oppositie in het Lager- en Iloogerhuis had hem nog nooit zoo verlegen gemaakt als de onbeschoftheid van dezen grijsaard.
.Wat scheelt den ouwe; heb ik hem iets misdaan?quot; vroeg hij eindelijk aan de achtergebleven makkers van den vertoornde.
— »Ja,quot; antwoordde een der invaliden, «hij heeft een gloeienden wrok tegen uwe lordschap; hij kan den naam van uwe lordschap niet hooren, of hij wordt woedend, want gij hebt hem eens groot onrecht gedaan.quot;
— »lk! en wanneer?quot;
— «Nu, dat zal ongeveer vijftig jaar geleden zijn.quot;
67
— «Vijftig jaar!quot; riep Palmerston; »nu, dat moet dan wel een zeer groot onrecht zijn, als de man het zoo lang onthoudt.quot;
— »üwe lordschap waart destijds jongste lord der admiraliteit en getuige hoe de man zich te Tessel met nog vijf andere vrijwilligers in een sloep door de Fransch-Nederlandsche vloot heensloeg; het was een ware heldendaad, waardoor een driedekker van de koninklijke vloot gered werd, die anders afgesneden en in 's vijands handen gevallen ware. Op uw voorstel werden drie van deze dapperen met levenslang pensioen beloond; de drie anderen ontvingen niets, omdat het voor de Admiraliteit te veel was er zes te heloonen.quot;
— »En de oude daar binnen behoorde tot hen, die niet niets afgescheept werden?quot;
— »Zoo is het, Mylord.quot;
— «Groote Hemel!quot; riep Palmerston uit, »heeft men nog niet genoeg aan de zonden, die men kent; moet men ook nog onbekende gedurende een halve eeuw meesleepen?quot;
Hij liet zich daarop nauwkeurig inlichten omtrent den naam, den staat van dienst, enz. van den misdeelde en ging toen in druk gesprek met zijn vriend naar de eetzaal.
Den volgenden morgen reeds ontving de oude zeerob een recht hartelijk schrijven, waarin de machtigste man van Engeland ronduit zijn schuld bekende: «Vadertje, ik heb gezondigd,quot; schreef hij, »maar ik bid u, vergeef hel mij, wij zijn beiden te oud om haat te dragen.quot;
Een groote geldsom begeleidde den brief, als vergoeding voor het pensioen met vijftigjarige rente.
De invaliden te Greenwich hadden het dien dag goed en vele grogstemmen hieven een herhaald «vivat!quot; aan ter eere van den «ouden Pam.quot;
68
Hoe zal ik u beschrijven, machtige stortvloed van '( gebergte! Waarmee zal ik u vergelijken, reus van water, die wegvoert, wat u tegenstaat, die boomen ombuigt als halmen en geheele wouden gladstrijkt! O, hoe natuurlijk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervloeden uit de kindsheid hunner geschiedenis!
Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst samen; het ademhalen wordt moeilijk; de ooren suizen, alsof alle geluid zich oploste in één klank, dien men zou beschrijven als een reusachtige R, zoo er beschrijving van dien klank mogelijk was.
Het water rijst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, met ziet er tegen, alsof het een muur ware, die zich voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, maar naar uren nabijheid. En men meene niet, dat eenige uren afstands de veiligheid verzekeren: in weinige minuten zijn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van kollieboomen, die daar, zoo kort geleden nog, de hoogte kroondet en in schijnbare veiligheid neerzaagt op bet zilveren beekje in de diepte: dat beekje is sterk en woedend geworden. Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelijk uitstaaktboven het omringend plantsoen; de hoogte uwer ligging baat
u niet..... de banjir springt en schuift over vallei en
kloof, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoeg over om hooger en sterker te blijven dan gij. Weg, dorpje op den heuvel.... zie, wat beneden lag is reeds verslonden .... maar de banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van het water, doch slechts een oneffenheid zal
69
wezen als de zandbank op den bodem eener zee. Weg, alles wat weerstand biedt.... weg, alles wat vlucht. Tegen die kracht bestaat geen kracht; tegen die snelheid bestaat geen snelheid!.... Weg, rund en paard en mensch !.... Weg, plant, boom, tuin, woud.... alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!
Maar lang duurt die woede niet, daartoe is ze te hevig. Weldra zal men in het achtergelaten slijk de brokken vinden van het verwoeste en de lijken van al, wat gedood is.
Men zat trachten op te bouwen, wat vernield werd. De landman zoekt de plaats, waar hij gezaaid heeft. Helaas, de banjir heeft oogst en land te gelijk meegevoerd. De heuvel, die den akker bepaalde, is een meer geworden, dat in zijn schoot de vruchten verbergt van jaren arbeids, en er is valschheid in de vriendelijke rimpeling van het water als in den glimlach van een booze.
Wèl.... is er water, waar land was; maar ginds daarentegen is een strook gronds bloot geraakt, die vroeger niet bestond. O, hoe schijnbaar braaf is de vijand, die zich houdt, als wilde liij daar teruggeven, wat hij hier ontnam. En die nieuwe grond is vruchtbaar!
Aan deu arbeid, aan den arbeid! Er moet rijst zijn voor den honger.... er moet koffie wezen voor dien anderen honger, die handel heet, in Europa. Er moet gewerkt worden, opdat de kinderen....
Gewerkt.... waarmee? Waar is de patjol? 1).... Weggespoeld. Gewerkt voor vrouw en kind? Zijn die niet meegevoerd als tiet gereedschap, weggesleurd als de tuinen, verzwolgen als de huizen, als de oogst?
O, gelukkige arbeider, die niet gespaard bleef om te arbeiden in de slibbe, diezoo vruchtbaar zal wezen, omdat...
1) Spade.
70
Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten.......
En als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan zijn hand.... Hij zal het lijk herkennen, hij zal vele lijken herkennen!
Maar wenden wij den blik af van die verwoesting, want wij hooren die laatste zuchten, wij voelen die laatste trekking der spieren, wij verstaan die laatste beden ... en het wordt ons eng om het hart.
Want die Javanen waren menschen! De lijken, die daar liggen en dreigen met pest, zijn de lijken van menschen! Zij voelden, hoopten, vreesden als wij, hadden aanspraak op levensgeluk als wij, want die Javanen
En de overblijvende, die treurig staart op de verwoeste landstreek en vruchteloos rondschouwt naar de plaats, waar hij gezaaid heeft, is een mensch. En waar hij het lijk zoekt van zijn moeder, van zijn vrouw, van zijn kind, krimpt hem het hart ineen, zoowel door de vree^ van niet te vinden, wat hij zocht, als uit angst, dat hij het vinden zal. En waar hij slaagt in zijn droevig nasporen, snijdt hem de wanhoop door de ziel, want hij heeft de ervaring gekregen, dat hij alles verloren heeft, wat hem dierbaar was op de wereld.
U volgen op uw levenspaan Twee Englen, die u gadeslaan. Ter rechte en linke; beiden schoon En goed, twee milde hemelboon. En als ge een eedle daad verricht.
71
Den zwakke steunt, den arme geeft,
Den lijder troost — dan aanstonds zweeft Omhoog naar 'trijk van Vrede en Licht, Die wachter aan uw rechte en grift,
In heilig schrift,
Het werk uwer liefde, met dankend genot,
In 'tBoek des Gerichts voor den troon van zijn God.
Doch als gij haatlijk onrecht pleegt.
Als hooze drift uw hart beweegt.
Dan weent, van rouw en medelij,
Die Engel aan uw linkerzij En teekent op de hooze daad.
Het bitter woord; doch hij verlaat Uw zij nog niet en vaart daarheen —
Maar blijft! Hij teekent op alléén,
Wat gij misdeedt.... en toeft.... en wacht Tot middernacht Met stille gebeden, met Engelentrouw,
Of ge ook uwe schuld nog erkent met berouw.
En — zoo uw hart nog eindlijk breekt.
En gij voor 't kwaad vergeving smeekt. Dan wischt hij de aanklacht uit, terstond. En hij blijft waken aan uw spondl Maar sluit gij onboetvaardig 'toog.
Dan buigt hij 't blonde hoofd en staart ü somber aan een poos — en vaart Op matte vleuglen naar omhoog.
Als die eeu harden, harden plicht Maar noó verricht.
En dan eerst, de ziele van weemoed vervuld, In 'tBoek van de Toekomst vermeldt hij uw schuld.
72
»Wie rust wil vinden na zijn dood, bezoeke minstens eenmaal in zijn leven de Heilige Stad!quot;
Zoo luidt een der voorschriften van den Koran, waaraan geen Muzelman zich, zonder geldige reden, mag onttrekken, hoe moeilijk de reis, hoe ver de afstand ook moge zijn.
Uit alle windstreken trekken dan ook dag aan dag ge-loovigen ter beevaart naar de geboorteplaats van den Profeet, hetzij alleen, hetzij in kleine groepen, hetzij in groote karavanen: de Moskee te Mecca toch staat altijd open. en de toegang tot de Kaaha is nooit gesloten. Het mee-rendeel der pelgrims echter sluit zich aan bij den plechti-gen tocht, die jaarlijks tusschen den 12 en 17 December van Kairo uitgaat en de prachtige versierselen overbrengt, bestemd voor do Kaaba en het graf van Abraham. Op dezen tocht nu willen wij de vrome schaar vergezellen.
Duizenden en duizenden zijn sinds dagen en weken hier bijeen en verbeiden met ongeduld de tentoonstelling en vereering der prachtgewaden, die op last en vooi rekening van den Sultan vervaardigd zijn. Eindelijk donderen de kanonnen; de groote zaal van het paleis wordt geopend, en het kostbare kleed van zwart brocaat met gouden arabesken, de Kisua, die straks de Kaaba zal omhullen, hangt daar voor de oogen der opgetogen menigte. Honderd kunstenaars in hun vak hebben er gedurende zeven maanden aan gewerkt en het beslikt met veelkleurige bloemkransen en spreuken uit den Koran. Voor de Kisua staat een soort van katafalk, bestemd voor Abrahams graf en gedekt door een even prachtig met gouddraad doorweven tapijt, waarop het schijnsel van vier reuzenkaarsen mat teruggloort. Tal van priesters zijn in een wijden
73
kring om deze kostbaarheden geschaard en in stille aandacht verzonken. Eensklaps heft een hunner een klagend gezang aan en beweegt daarbij voortdurend hoofd en lichaam; is hij met zijn spreuk ten einde, dan begint op de rij af een ander telkens op klagender toon en met levendiger gebaarden, als wilden zij de steenen vermurwen.
Ondertusschen treden de genoodigden in geregelde orde de zaal binnen en beschouwen met eerbied de heiligdommen, terwijl hun, naar landsgebruik, geurige mokka in kleine schalen wordt aangeboden. De overgroote meerderheid blijf echter op het plein voor de zaal en neemt deel aan den Zikr, een gobed, waarin, op bevel van een sjeik, de derwischen voorgaan en de geloovigen volgen. Men ziet nu die duizenden achter elkaar loopen, springen, dansen, allerlei bewegingen maken met hoofd, armen en handen, steeds sneller, steeds woester, en eindelijk in dolle vaart voorthollen onder het roepen, schreeuwen, brullen van «Allah! Allah!quot; tot zij eindelijk doodmoe, uitgeput, steunend, hoestend, kuchend, met schuim op de lippen neerzijgen.
Daarmee is de plfichtigheid voor dien dag besloten. Den volgenden morgen worden de sieraden in alle stilte naar de citadel en vandaar met groote staatsie en onder kanongebulder overgebracht naar de Moskee Hassadin, de grootste en fraaiste van Egypte. De vensters en daken der huizen, waarlangs de stoet trekt, zijn opgepropt met menschen; een onafzienbare rij soldaten en ruiters gaan voorop, dan volgen de baren, waarop de kostbare kleeden liggen, omringd door huilende derwischen met hun banieren en vaandels, en eindelijk een opgewonden menigte, waarvan de dweepzucht, blijkens haar schreeuwen en brullen, tot razernij schijnt opgevoerd.
Gedurende veertien dagen berusten de heiligdommen in
74
de Moskee Ilassadin, waar het hoofd bewaard wordt vaa Mohameds kleinzoon Hussein, die op bevel van KalifJezid in het dal van Kerbela gedood werd en als martelaar door de Mohamedanen vereerd wordt. Hier worden dekleeden ingepakt, op kameelen geladen en naar een vlakte gevoerd, even buiten de stad, waar de Sjeik el Gentel (de sjeik der kameelen) reeds bevracht is met het heiligdom, dat hij alleen naar Mecca mag dragen. Dit heiligdom is een soort troonhemel van zeer kostbare slof, aan de vier zijden en aan de koepelvormige spits met gouden halve manen versierd, en dient als dak over den rijk metjuweelen versierden koran, die eronder op lluweelen kussens rust. Dit heiligdom is het vereenigingspunt, waarom zich allen moeten scharen in tijd van gevaar, waarschijnlijk wel in navolging van bet gebruik bij sommige Bedoeïnenstammen. Deze namelijk plaatsen in hun gevechten bet schoonste en moedigste meisje van hun stam op een kameel en leiden bet dier in het heetst van den strijd. Terwijl de vijand den kostbaren buit tracht te vermeesteren, woult de schoone heldin door de haren stoutmoedig verdedigd. Zij zelf vuurt haar verdedigers aan, prijst bun heldendaden en wekt hun strijdlust op door den dapperste dei-dapperen haar band te beloven. Zoo ook is de troonhemel het middelpunt, waarom de karavaan, indien zij aangevallen wordt, zich schaart om het heiligste te beschermen.
Drie dagen vertoeft men in de vlakte, en dan begint de tocht. Vóór den dageraad geeft een kanonschot hef teeken, en de karavaan zet zich in beweging. Vooraan het geschut, gevolgd door een lange rij ruiters, twee aan twee rijdend, onder aanvoering van een hoofdofficier, dan de kameelen, beladen met de heiligdommen, en eindelijk een onafzienbare drom schreeuwende, biddende, joelende menschen, ordeloos door elkander geslingerd.
75
Alle standen, alle beroepen, alle bedrijven zijn vertegenwoordigd. Men ziet derwischen met levende slangen aan bonte vaandels gebonden, visschers met netten, potsenmakers in hansworstenpak, kramers met snuisterijen, voorvechters met strijdbijl en schild, handwerkslieden met hun gereedschap, geleerden met hun boeken, muzikanten met instrumenten, kortom, men vindt in de karavaan de ge-heele bevolking terug, in de meest verscheiden kleederdracht, met witte, roode of groene tulbans, in witte, zwarte, blauwe, groene, gele, bruine of gestreepte kaftans met veelkeurige gordels, op bout uitgedoste kameelen of te voet, steunende op den pelgrimsstaf.
Achter de pelgrims rijdt de staf van den bevelhebber, en dan volgen een troep kameelen, uitsluitend beladen met pauken, waarop gedurende de reis herhaaldelijk geslagen wordt om den verdwaalden, die zich van de karavaan verwijderd hebben, de richting te doen kennen.
Zoo trekken de geloovige volgelingen van den Profeet voort ouder de gloeiende stralen der Egyptische en Arabische zon, over een brandenden, zandigen bodem. Eiken dag voegen zich nieuwe scharen bij hen uit alle deelen van het Turksche rijk, uit Kaukasië en Rusland, uit Perzië en Boekhara, en brengen de kostbare geschenken over, die Constantinopel, Smirna, Damaskus, Teheran en tallooze andere steden aan de heilige stad vereeren. De duizenden, die Kairo verlieten, zijn eerlang tot tienduizenden aangegroeid, en eindelijk vertoont zich een leger van meer dan honderdduizend meerendeels vermoeide, hongerige en vermagerde Muzelmannen voor de poorten van Mecca.
Terwijl de vrome schaar op de bergen rondom de stad gelegerd is, betreden wij het enge dal, waarin de onregelmatig gebouwde heilige stad ligt. In de zuidelijke
76
helft, waar het dal het breedst is, verheft zich het Beit-AUah (huis Gods) met de wereldberoemde Kaaba, die aan de moskee van Mecca den voorrang verleent boven alle andere.
Deze moskee beslaat een langwerpig vierkant van 250 bij 200 schreden. De noordzijde wordt door een vierdubbele zuilenreeks gevormd; de drie andere zijden bestaan uit driedubbele kolonnaden, boven door gewelven verbonden, waarvan elke vier een kleinen koepel dragen. Die koepels zijn 452 in getal. Langs de gansche lengte hangen van het hooge gewelf overal lampen neer, waarvan sommige iederen avond, doch alle gezamenlijk slechts gedurende den Ramadan (de vastenmaand) ontstoken worden. De zuilen zijn ruim zes meter boog en een halven meter dik, de meeste van gewonen bouwsteen, zooals die bij Mecca gevonden wordt, de overige van marmer, graniet of porfier. Ook de vorm en bewerking dier zuilen is zeer uiteenloopend. Zoowel bij den eersten bouw als bij de herhaalde vergrooting der moskee werden de zui'en van verschillende plaatsen aangevoerd , uit de puinhoopen van Romeinsche of Grieksche tempels in Egypte, Syriii , Turkije enz. De moskee is met de Kabaa in den loop der eeuwei\ zoo dikwijls beschadigd, vernield, weer opgebouwd en opgelapt, dat men zich niet behoeft te verwonderen over de ongelijkheid en onregelmatigheid van den bouwtrant.
Van de buiten omloopende zuilengangen leiden zeven bevloerde wegen naar het midden, naar de Kaaba. Deze wegen zijn een paar decimeters hooger dan de begane grond, met fijn zand bestrooid en zoo breed, dat zes personen er naast elkander kunnen gaan.
De ruimte, die de moskee met de zuilengangen beslaat, kan ongeveer 35Ü00 personen bevatten; maar de Muzel-
77
man verkeert in het vrome geloof, op oude overleveringen gegrond, dat elk mogelijk getal pelgrims er plaats kan vinden, en dat zelfs, zoo al de belijders van den Islam, wier aantal ongeveer 130 millioen bedraagt, eens te gelijk ter beevaart naar Mecca wilden gaan, de ruimte voor hen niet te klein zou zijn. De beschermengelen, meenen zij, zouden alsdan het gebouw onmerkbaar ver-grooten en hef lichaam van iederen pelgrim verkleinen.
De Kaaba of het heilig huis zelf is een klein, massief gebouw, ongeveer acht meter lang, zes breed en twaalf hoog, en staat genoegzaam in het midden der moskee. Volgens de Mohamedanen zou Abraham de bouwmeester zijn der Kaaba en zijn zoon Ismaêl hem daarbij de steenen hebben aangereikt, die door een wonder dadelijk vierkant gehouwen uit den grond te voorschijn kwamen. Van dien bouw is echter niets meer te zien ten gevolge eener overstrooming in het begin der I7e eeuw na Chr., die geheel Mecca onder water zette en drie zijden van den Kaaba deed instorten. Ook de vierde zijde had zooveel geleden, dat zij bij den herbouw moest afgebroken en vernieuwd worden, maar men durfde geen schendige hand slaan aan het heilig huis, zonder vooraf de oelema's (priesters) geraadpleegd te hebben. Hun antwoord was toestemmend, en zoo ontstond in 1627 de tegenwoordige Kaaba. gedeeltelijk opgetrokken van het onde materiaal, waaronder als een bijzonder voorwerp van vereering gerekend wordt een groote zwarte steen, die uil den hemel gevallen en door den engel Gabriël aan Abraham geschonken zou zijn.
Eeze Kaaba nu is voor eiken Muzelman de heiligste plek der aarde; daarheen richt hij zijn gelaat bij het gebed; daarheen wendt hij zijne schreden om den zwarten steen te kussen, de graven van den Aartsvader, van Ismaël
78
en zijn moeder Hagar te bezoeken, uit de heilige bron Zemzem te drinken, te bidden bij den marmeren kalkbak, waarin Abraham het cement bereidde, den steen te vereeren, die den bouwmeester tot steiger diende en door een wonder oprees, naarmate de muren hooger werden, en eindelijk als talisman een lapje der kisua mee huiswaarts te voeren.
Keeren wij thans terug tot de vrome schaar, die met ongeduld het leeken verbeidt om de heilige stad binnen te treden. Onder jubelen, juichen en tieren dalen zij langs de berghellingen af en scharen zich bij den ingang der stad processiesgewijze achter elkaar om, naar het voorschrift van den Koran, zevenmaal om de Kaaba te trekken, alvorens een woning te zoeken of hun tenten op te slaan. Den volgenden dag wordt de Kaaba van haar omhulsel ontdaan en blijft gedurende veertien dagen zonder bekleeding. «El Kaaba yehremquot; (de Kaaba is in rouw). Bij die afneming gaat het zeer wild en woest toe. Inboorlingen en vreemden, ouden en jongen vechten en plukharen om slechts een snipper ervan machtig te worden, die ze later als iets heiligs verkoopen. Tijdens dezen roaw-tijd vervullen de pelgrims de vrome plichten, door den Koran voorgeschreven, bestijgen de houten trap met zilveren treden, die naar den omgang der Kaaba leidt om den zwarten steen te kussen, bezoeken het dal van Mina om er drie dagen te bidden, beklimmen den heiligenberg Arafat en snellen er in wedloop af onder een vervaarlijk schreeuwen en tieren.
Weldra is de rouwtijd verstreken, en nu wordt te Kaaba met veel plechtigheid in haar nieuw gewaad gelooid. Daar de bekleeding los langs de vier zijden afhangt en nergens vast aansluit, is het geringste koeltje voldoende om er een golvende beweging aan te geven. De vrome pelgrims
79
houden dit voor een teeken van de tegenwoordigheid der zeventig duizend engelen, die klapwiekend de Kaaba bewaken en haar in het Paradijs zullen dragen, wanneer de bazuin van het laatste oordeel zich laat hooren.
Achtereenvolgens worden nu nog een reeks gewijde plaatsen in den omtrek der Moskee bezocht, en sommige pelgrims doen op den terugtocht ook Medina aan om het graf van den Profeet te vereeren. Eindelijk zijn alle vrome werken verricht; vóór en na sluiten de afzonderlijke groepen zich weer aaneen, en ongeveer vier maanden na den uittocht houdt de karavaan haar feestelijken intocht in Kairo.
Angst en ongeduld, vrees en hoop is dan te lezen op het gelaat der duizenden, die toegesneld zijn om hun verwanten te verwelkomen. Dan hoort men moeders, vrouwen , kinderen jammeren, snikken en weenen om het verlies van hun zonen, mannen en vaders, die gezond heengegaan en uiet teruggekeerd zijn; dan worden onder klagend misbaar de laatste groeten overgebracht van honderden, soms duizenden, die, uitgeput van honger en vermoeidheid, bezweken zijn in het gloeiende zand der woestijn en misschien bij hun leven nog een prooi werden van gieren en adelaars, van hyena's en jakhalzen.
En niettemin wordt hetzelfde bedrijf elk jaar vertoond , ondanks zooveel menschenlevens, ondanks de epidemieën, als een gevolg der ophooping van zooveel behoeftigen, die meermalen zelfs naar Europa zijn overgeslagen, ondanks den raad der verstandigen onder de Mohamedanen zelf. Toen de laatste Onderkoning van Egypte bijv. voorstelde «m al de kostbaarheden, jaarlijks bestemd voor Mecca, voor zijne rekening per stoomboot naar Dschedda over Ie doen brengen en daardoor de bezwaren der reis wilde opheffen v.oor de duizenden, die juist om de Kisua, enz.
80
te begeleiden, zich bij de karavaan van Kaïro aansluiten, vond hij bij zijn dweepzieke geloofsgenooten zooveel tegenstand, dat hij van zijn plan moest afzien. De onverstoorbare kalmte van den echten Muzelman doet hein berusten in elk lot, dat hem treft. Allah heeft het zoo gewild, meent hij, en de Profeet heeft het Paradijs beloofd aan allen, die in den strijd voor het geloof zouden sterven. Welnu, ook hij wil, naar het voorbeeld zijner vaderen, liever sterven in de woestijn dan met zoo'n nieuwerwetsche stoomboot zijn kans op levensbehoud vermeerderen. Allah is Allah, en Mohamed is zijn profeet!
12. HET KAMELEON.
Een vreemdling wandelde aan de kust. Waar de asch van 't groot Carthago rust; Daar kwam een tweede hem te moet. Als landsman kenlijk, bij zijn groet.
Men zet zich neer, en 'tduurt niet lang. Of 'treisverhaal is druk in gang: Elk brengt welwillend voor den dag. Wat raars of schoons hij zwervend zag, Tot A. begint; »IIet koddigst dier,
Mij ooit bejegend, huisvest hier; Van maaksel schier een hagedis;
Zijn staart — lang tien duim, naar ik gis; De tong voor mug en vlieg te gauw; En nu de kleur? — denk! hemelsblauw!quot;
I
81
rf. M-.f-Hj.
— «Blauw, blauw!quot; smuill B., »'k Herken uw beest; Maar, vriend! dat is nooit blauw geweest.
Men noemt het een Kameleon.
Ik vond het, schuilend voor de zon
In 'tlommer van een dadelbosch;
Daar kroop het, net zoo groen als 'tmos!quot;
— »Noch boom, noch struik, een mijl in 'trond.
Waar ik het mijne kruipen vond;
Ginds; aan dien naakten puinhooptop.
Het volle daglicht scheen er op;
Geen mooglijkheid tot oogbedrog;
En quot;t beest was blauw; dat zeg ik nóg!quot;
— «Groen! groen! gelool' mij!quot; — »En ik zeg blauw!quot;
— «Groen!quot;— «Blauw!quot;—Zoo gaat het snauw op snauw. Men stampvoet, blikoogt, vloekt en zweert;
De vriendschap was in grim verkeerd!
Doch, zie, een derde wandlaar kwam.
Die reeds van ver hun twist vernam.
Zijn woord is: »Hoeren, kiest in mij Uw scheidsman! quot;k Hoor tot geen partij.
Bij 't lamplicht ving ik heden nacht Het dier, dat u aan 'tkijven bracht.
En draag 't, in dit servet geknoopt,
Naar Tunis, of quot;ter iemand koopt.
Ik weet nauwkeurig wat ik ving:
Zwart, gitzwart is het leelijk ding!
Is 't blauw of groen, dan sta ik klaar.
En eet het op met huid en haar!quot;
Hier toont hij 't, en, voor zwart als git.
Blijkt nu het dier als sneeuw zoo wit! —
Bosman, Zoutkorreltjes, No. 4. 6
82
Gèèn sprak er dan 't Kameleon,
Juist van een ras, dat spreken kon: »Goe Luidjes,quot; zei het, »lioort hoe 'tis. Elk had gelijk, en elk had mis!
])e kleur, bij dieren van mijn slag. Verwisselt zes maal op een dag.
Doch laat mij nu in vrede gaan!
'k Bied u een raad. als losgeld, aan ;
Schijnt anderen, wat u krom scheen, recht, Heet niemand daadlijk dom of slecht.
13. DE REDDENDE ENGEL.
In een coupé eerste klasse van een nachttrein, die dooi een olielampje slechts spaarzaam verlicht werd, hadden twee reizigers plaats genomen, beiden tot over de ooren in een dikke pelsjas gehuld, want de thermometer stond beneden nul. Na hun handkollérljes geborgen te hsbben, zetten zij zich wederzijds in een hoek, schuins tegenovei elkaar eu maakten het zich recht gemakkelijk, in afwachting dat de trein zou vertrekken. Deiden zagen intusschen verlangend naar het portier, of er ten minste nog niet één reiziger in deze coupé zou stappen, want ieder hunner huiverde bij het denkbeeld den heelen langen nacht alleen te moeten zijn met een onbekende, die misschien wel een roover of moordenaar kon zijn: in den laatsten tijd immers had men gedurig gehoord van aanrandingen in spoorwagens. Beider wensch bleef echter onvervuld, en de trein snelde heen, zonder dat er iemand bij was gekomen.
Thans, geheel aan zich zeiven overgelaten, in de onmogelijkheid om hulp te vragen of te erlangen, nam beider angst nog toe, daar niemand het gelaat van den
83
andere kon ontdekken om daaruit misschien eenig bewijs van vertrouwen te lezen, terwijl het doodsche zwijgen dien weerzijdschen angst nog verhoogde. Alles aan den onbekenden reiziger kwam den anderen verdacht voor: zijn dichte omhulling, die echter een natuurlijk gevolg was van de kou; zijn rustige houding, die al even begrijpelijk was uit de zucht lot slapen; maar vooral dat hij geen sigaar ontstak. Beiden intusschen lieten dit met voordacht na om zich te beter rustig en schijnbaar slapend te kunnen houden, maar waakten heimelijk des te scherper om elke beweging der tegenpartij nauwkeurig te volgen en in het hachelijk oogenblik op hun hoede te zijn. Elk had vast besloten met alle inspanning wakker te blijven, want in den slaap kon de andere hem overvallen en den snooden aanslag volvoeren.
Met half geloken oogen lag elk in zijn hoek. De eerste uren kropen voorbij in angstige gejaagdheid en toch schijnbare rust; maar alllengs konden ze niet kalm meer blijven ; de natuur deed meer en meer haar rechten gelden, en toch gebood de voorzichtigheid elk hunner: «Blijf wakker, of ge zijt een man des doods.quot;
Ze streden dan ook een reuzenstrijd met den slaap; hun toestand werd elk oogenblik pijnlijker, naarmate de eenige hoop, die hun restte, dat er op eenig tusschensta-lion iemand zou instappen, bleek telkens ijdel te zijn.
Ze beloofden, bezwoeren zich zelf in 't vervolg zoo min mogelijk 'snachts te reizen en, wanneer ze ooit weer in dergelijke omstandigheden verkeerden, terstond hun reismakker aan te spreken en zich aldus te vergewissen om. trent zijn persoon en zijn bedoelingen. Zoo, peizensmoe en doodelijk beangst voor het monster van hun eigen schepping, hadden ze tot drie uur in den morgen tegenover elkander gezeten en waren afgemat naar lichaam en
84
geest, toen de trein opnieuw stopte. In zenuwachtige spanning luisteren beiden naar de beweging op het perron en slaan heimelijk een blik op de dik bevroren ruiten om er een menschclijk wezen door te ontdekken. Tevergeefs! Eindelijk, terwijl het sein tot vertrekken reeds gegeven wordt, naderen nog haastige voetstappen; het portier gaat open en luide klinkt de stem van den conducteur; «Hierin, Mijnheer, gauw alsjeblieft!quot;
Daar trad de reddende Engel binnen in de gedaante van een reiziger, die beleefd groette en zich vervolgens in een der ledige hoeken nederzette. De twee anderen herademden; een centenaars!ast viel hun van het hart, nu er eindelijk een derde bij hen plaats nam. Waren ze niet zoo doodmoe geweest van angst en slaap, dan hadden ze den man wel om den hals gevallen van blijdschap; nu bepaalden ze zich bij het beantwoorden van zijn groet met een paar half verstaanbare woorden, maar waren niettemin volkomen gerust en dankten in stilte hun reddenden Enge'.
«Nu zal hij zijn aanslag toch niet durven wagen,quot; dacht elk der beide reizigers, strekte zich gemakkelijk uit op de bank en trachtte in een genisten en verkwikkenden slaap den doorgestanen angst en de vermoeienis te vergeten. Weldra dan ook bewees een duo-gesnork, hoe stevig beiden onder zeil waren.
De dag was reeds aan den hemel, toen ons (weetal bijna gelijktijdig ontwaakte. Ze wreven zich de oogen en.... slaakten plotseling een kreet van verrassing en vreugde: twee handelsvrienden hadden elkander herkend. Na weerzijdsche hartelijke betuiging over deze onverwachte ontmoeting, verhaalden zij elkaar het doel hunner reis en tevens de dwaze vrees, die zij voor elkaar gehad hadden. Elk op zijn beurt schilderde den angst, dien hij had uit-
85
gestaan, en de blijdschap, toen eindelijk een reddende Engel in de gedaante van een medereiziger was binnengetreden. Zij lachten en schaterden ten slotte over hun dwaasheid en waren recht blijde, dat de reddende Engel reeds uitgestapt was, want in zijn tegenwoordigheid zouden zij zich geschaamd hebben over hun kinderachtigheid. Nog lachten en schertsten ze, toen de trein stilhield en de conducteur den naam hunner bestemmingsplaats uitriep. Ze stonden haastig op, knoopten hun jas dicht en wilden hun handkoiïertjes krijgen, maar.... zagen ze niet meer.
De koffertjes waren weg en bleven weg; alle nasporing was vergeefsch. Met onthutsten vragenden blik zagen de vrienden elkander aan, en beider antwoord was: »De reddende Engel!quot;
14. BIJ DE ONTHULLING VAN THORBECKE'S STANDBEELD.
18 Mei 187().
Geen reeks van geslachten plaveiden zijn pad, Hij steunde op quot;tgeloof van geen Kerk;
'tWas zelf zich verworven al, wat hij bezat. Hij, vader en zoon van zijn werk.
Beminnelijk niet, en toch vurig bemind;
Stug dikwijls, maar 'tstugst in zijn buiging;
Verbitterend vaak, toch vergevingsgezind,
Waar 'tniet gold zijn heiige overtuiging;
Een ijskorst, verbergend 'tweldadigste vuur; Verdraagzaam, toch 'thoofd van zeloten ;
Der Kroon en den Volke een onwrikbare muur.
Een hoekige, magere en steile figuur.
Een man, als uit ijzer gegoten!
86
\o. EEN STOUT ANTWOORD.
In den jarenlangen strijd tusschen het Parlement en de Kroon was Karei T bezweken, en hel hoofd van den schu 1-digen, maar altijd onschendbaren Koning viel op het schavot (1649). Engeland werd lot een Republiek verklaard, waar alle macht berustle bij hel leger of liever bij het hoofd daarvan, den geduchlen Olivier Cromwell, die, als Lord Protector, gedurende tien jaren machtiger was dan ooit een Koning. Iloe weinig echter de Republiek geworteld was in het Engelsche volk bleek, toen reeds een paar jaren na Cromwells dood deze regeeringsvorm afgeschaft en het Koningschap hersteld werd: Karei Stuart, de zoon van den onthoofden Karei I, werd als Karei II tot Koning van Engeland uitgeroepen.
Voor de Stuarts geldt dezelfde spreuk als voor de Bourbons: «Zij hebben niets geleerd en kunnen niets vergeten,quot; dat is: zij trekken geen nut uit de ervaring hunner voorzaten en kunnen het onrecht niet vergeten, dat, naar hunne nieening, hun stamhuis is aangedaan.
Ook Karei II had de namen niet vergeten der tegen-standers van zijn huis. en zijn eerste werk na zijn troonsbestijging (1660) was wraak te nemen op hen, die zijn vader op het schavot gebracht hadden. Velen dezer waren intusschen reeds gestorven, anderen hadden zich buitenslands begeven, en nog slechts enkelen woonden verscholen in het land. Onder dezen behooide ook John Milton, de latijnsche Secretaris van den Staatsraad onder Cromwell, en een van diens vurigste aanhangers, wiens geschriften tegen het koningschap, na het herstel der Stuarts, door beulshanden verbrand werden. Men wist, dat de man
zich in het land bevond, maar had hem sinds jaren Ee vergeefs gezocht. Daar verschijnt eindelijk in het jaar 1667 een dichtstuk; «het verloren Paradijsquot;, dat geheel Engeland in verrukking bracht, en de naam van den blinden dichter, van John Milton, vloeide met eerbied en ontzag over elks lippen: Milton was in weinige dagen de populairste man van het geheele Koninkrijk geworden, en velen kwamen van heinde en ver naar het eenvoudige landhuis in de nabijheid van Londen, om den gevierden grijsaard hunne hulde aan te bieden. Nu eerst vernam Koning Karei, dat de man, dien hij zoo lang gezocht had, jaren lang onder den rook zijner residentie gewoond had. Hem nu te vatten, zou weinig moeite gekost hebben; maar wie zou het wagen de hand te slaan aan den dichter, dien een geheel volk vereerde? Karei was derhalve verstandig genoeg zijn wraak te bedwingen en den gevierden bard ongemoeid te laten.
Op zekeren dag reed de Koning eens, vergezeld door een schitterenden stoet, buiten Londen, toen iemand van zijn gevolg hem opmerkzaam maakte op een grijsaard , die met gevouwen handen in een armstoel zat voor de deur van een nabijgelegen landhuis.
«Ziet gij dien man, Sire?quot;
— «Ja, wat zou dat?quot;
— «Dat is John Milton, de dichter van «het verloren Paradijs.quot;
— «En de moordenaar van mijn vader!quot; bulderde Karei, terwijl hij de hand aan het gevest van den degen sloeg.
— «De arme man is al sinds jaren blind,quot; vergoelijkte de andere.
— «Ik weet het,quot; zei de Koning, «dat heeft hij aan ons verdiend. Het genot hem dit, te verwijten kan ik mij ten minste nog verschalfen, al ben ik ook gedwongen zijn
88
leven te sparen. Laat het gevolg wachten, we stappen hier even af.quot;
Karei steeg daarop van het paard en trad, vergezeld van den graaf van Rochester, het openstaande hek binnen, dat door den tuin naar het landhuis voerde.
De graaf ijlde vooruit en waarschuwde Milton met de woorden: »Sta op, de Koning komt u bezoeken.quot;
Milton stond op en boog met waardigheid.
Karei beschouwde eenigeu tijd met een bitteren glimlach het eerwaardig gelaat van den blinden zanger en zei hem toen op schamperen toon; »God heeft u zwaar bezocht voor het kwaad, dat gij mijn vader gedaan hebt.quot;
Daar verhief zich de grijsaard in zijn volle lengte en antwoordde met krachtige stem: »Als God de Heer de misdaden der menschen werkelijk reeds bij hun leven straft, dan vrees ik, dat uw vader, Sire, noggrooterzondaar was dan ik; want ik verloor slechts mijn oogen, Koning Karei I echter liet hoofd.quot;
Bleek van toorn wendde de Koning zich om en verliet haastig den tuin, terwijl hij met gebalde vuist tot Rochester sprak: Nu heet men Koning van Engeland en han zoo'u ellendeling niet eens straffen!quot;
•U». EEN SOBER MIDDAGMAAL EN ZIJN GEVOLGEN.
De lakenfabrikant Keiler te Duren vierde zijn Tosten verjaardag. Kinderen, kleinkinderen, verdere verwanten en vrienden, te zamen 83 personen, waren genoodigd en bevonden zich op een vroeg morgenuur aan het station van den Aken—Keulener spoorweg om met een extra-trein naar Leipzig vervoerd te worden. De weg liep over Cassel, waar men een uurtje stopte om het gereedstaande middag-
89
maal te gebruiken, en nog was de zon niet ter westerkimme gedaald, toen de locomotief het station Leipzig binnen stoomde, waar tal van rijtuigen gereed stonden om de gasten naar een der eerste hotels te voeren. Met een «goeden nacht! tof morgenmiddag 12 uur in het Rozendal!quot; nam de gastheer afscheid van zijn gezelschap en voor en na begaf ieder zich ter ruste.
Het Rozendal (e Leipzig is een uitgestrekt park met statig geboomte, lachende weiden, lommerrijke lanen, omzoomd door keur van bloemen en schilderachtig gelegen landhuizen. Het is de meest geliefde wandelplaats der Leipzigers, die daar op een zomerdag bij duizenden drentelen of plaats nemen voor een der bierhuizen om te luisteren naar de heerlijke muziek, wier tonen dag aan dag in dit lustoord weerklinken.
In een der bierhuizen van dil Rozendal zijn den volgenden dag onze reizigers bijeengekomen. De groote zaal is in een bloemtuin herschapen en N3 stoelen met een gefesto-neerden armstoel omscharen tie smaakvol versierde tafel.
De gastheer noodigt tot plaats nemen, en eerlang doen allen zich te goed aan keur van spijzen en dranken. Allengs echter worden de hoofdschotels afgenomen; het dessert wordt rondgediend; de ilesschcn worden verwisseld tegen fijnere merken, hel gesprek wordt levendiger, toen de gastheer te kennen geeft, dat hij iets te zeggen heeft.
Onmiddellijk heerscht diepe stille; aller oogen zijn op den nog krachtigen grijsaard gevestigd, aller ooren hangen aan zijn lippen.
«Dierbare verwanten en vrienden!quot; zoo vangt de spreker aan, »ik dank u recht hartelijk, dat ge u den tijd en de moeite wel hebt willen getroosten om hier, zoo ver van huis, mijn 753ten verjaardag te komen vieren, en ge hebt ii zelf misschien wel afgevraagd of we dil niel evengoed
!)0
in Duren hadden kunnen doen. Daarom wil ik u een voorval uit mijn leven mededeelen. Het is dit jaar juist een halve eeuw geleden, dat ik voor het eerst de Mis alhier bezocht, Ik was toen pas begonnen mijn eigen zaken te doen en kon slechts over een heel klein kapitaal beschikken. Met veel moeile en grootendeels nog met geleend geld bracht ik 4000 thaler bijeen, kocht daarvoor een credietbrief en vertoonde dien aan den bankier Wertheim alhier ter incasseering. In vergelijking met de verbazende sommen, waarover andere kooplui konden beschikken, was mijn credielbrief slechts een droppel in een emmer, maar niettemin ontving de heer Wertheim mij zeer voorkomend en noodigde mij zelfs uit den volgenden dag bij hem Ie komen dineeren, zooals dat gebruikelijk was tegenover groole handelslieden.
Verrast en onthutst door deze eer nam ik de uitnoodiging aan, maar toen ik liet huis verlaten had, gevoelde ik dat ik het niet had moeten doen, want minstens moest ik toch een thaler fooi geven aan den knecht, en al zou het diné nu ook wel een thaler waard zijn, ik kon voor veel minder dineeren, al was het ook niet zoo keurig; elke bespaarde pfennig toch had ik hoognoodig voor mijn zaak. Ik schreef dus dienzelfden namiddag nog in een beleefd brielje aan den bankier mijn komst voor den volgenden dag af. Nadat ik dien volgenden dag eenige inkoopen gedaan had, wandelde ik eens rond en kwam in het Rozendal, voor hetzelfde bierhuis, waar wij mi zitten. Ik bestelde een glas bier, brood en een stuk worst, samen voor 18 kreuzer (30 ct . Dat is een ander diné dan bij den bankier, zei ik tot mij zelf, maar ik zal maar denken daar aan tafel te zitten. Daarop sneed ik mijn brood en worst in zes stukken en noemde N0 1 de soep, N0 2 het rund-vleesch, N0 3 de groenten, N0 4 het wild, N0 a de pudding.
91
N0 6 het dessert en at daarbij zoo smakelijk alsof ik een koningsmaal deed.
Terwijl ik met N0 o bezig ben, voel ik mij eensklaps op den schouder tikken. Ik zie om en in het lachende gelaat van den heer Wertheim, die mij vriendelijk vraagt ; «Smaakt het?quot; Ik was een oogenblik verlegen, maar herstelde mij echter spoedig en antwoordde: »o Heerlijk, Mijnheer 1quot; — »En hebt ge al zaken gedaan?quot; — «Ja, zeer goede, de markt is willig, en ik zou gaarne meer koopen, als ik kou.quot; —
De bankier zag mij een paar seconden vorschend aan: »Ge zijl een eerlijk man,quot; sprak hij, gt;gt;en daarbij doodzuinig; dat bewijst uw huidig middagmaal. Uw crediet-brief bedraagt 4000 thaler: ge kunt echter voor 20000 thaler koopen, als u dit past en bij mij over dat geld beschikken.quot; — Daarop reikle hij mij de hand en wandelde verder.
Ik stond als aan den grond genageld. Toen ik tot bezinning kwam, wilde ik den bankier naloopen, hem vragen of hij het werkelijk gemeend had, maar.... ik zag hem niet meer. Dien geheelen namiddag peinsde ik over dit onverwachte geluk. Zou de bankier het werkelijk gemeend hebben? Maar anders had hij het immers niet gezegd. Zou ik het hem nog eens aan huis vragen? Maar dan zou het zijn alsof ik hem niet op zijn woord geloofde. Ik wist niet wat Ie doen. Do nacht bracht inmiddels beslissing, en den volgenden morgen ging ik naar de markt, vast besloten Ie koopen, wat mij geleek. De wol stond bijzonder laag. Ik kocht voor ruim 18000 thaler en gaf mijn aanwijzing op het bankiershuis Wertheim amp; Co. Met zekeren angst verbeidde ik den uitslag; al mijne aanwijzingen werden echter bij vertoon gehonoreerd. Voor mijn vertrek bracht ik mijn weldoener nog een bezoek, dankte voor
92
liel geschonken vertrouwen en regelde met hem de teruggaaf van het verschot, dat hij mij zoo gemakkelijk mogelijk maakte.
Door mijn grooten voorraad wol kon ik mijn zaak nu merkelijk uitbreiden; de fabriek werd jaar op jaar vergroot ■en wat ik nu ben, weet gij allen, weet geheel Duren. Ziet, mijne lieve kinderen en vrienden, dit alles dank ik aan mijn sober middagmaal, aan den edelen Wertheim en aan den zegen van God, die mij bovendien vergund heeft u allen om mij te vereenigen op de plaats, waar de grondslag gelegd is van mijn fortuin.quot;
In ademlooze stilte hadden de gasten deze mededeeling aangehoord, en nog staarden ze zwijgend den spreker aan, nadat hij geëindigd had. Maar op eens raakten alk; tongen los: «Leve de Jubilaris! Lang leve nog onze beste vader! Hoog, hoog, hoog, onze lieve Grootvader! Hoog, hoog, driewerf hoog, de brave Keiler!quot; klonken daverend dooide zaal, en het was een juichen en jubelen, een lachen en weenen, een handen drukken en omarmen, waaraan geen einde scheen te komen.
Het was lang na middernacht, toen de gasten huiswaarts keerden van een feest, dat geen der feestgenooten ooit zou vergeten. Den volgenden dag werd bestemd om uit te rusten of de stad en hare omstreken te bezichtigen , en den vierden dag keerden de reizigers naar hunne woonplaats terug, waar zij weken en maanden nieuwsgierige ooren vonden, als zij van hun reis en het zeldzame feest spraken.
«Weetje, hoeveel dat uitstapje naar Leipzig den ouden heer Keiler gekost heeft ?quot; vroeg iemand, die toevallig het bedrag vernomen had, aan een zijner bekenden.
«Een paar duizend thaler misschien, denk ikquot;' was het antwoord.
93
»Wat! een paar duizend ! Neen, zes duizend, zegge zes duizend thaler!quot; vervolgde de eerste met klimmenden toon.
»En wat zou dal dan nog?quot; hernam de andere bedaard. »Zes duizend thaler voor iemand, die zes maal millionnair is!quot;
17. HET VADERLAND.
Het Vaderland! — wat leeft er in die klanken. Wat gloeit er in die letteren een gloed.
Die in de ziel een wolk van levensspranken Ontwaken en ondoofbaar tintien doet.
Het Vaderland! — de hoogste ziele weelde Trilt bij dien toon des grijsaards harte door.
Als zag hij weer het plekje, waar hij speelde. Als zong haar leed de moeder hem weer voor.
Geen zoeter zang ruischt immer door de luchten,
Geen schooner beeld rijst immer voor het oog; Het schoonste lied der hoogste zielsgenuchten Vindt daar alleen den klank, die niet bedroog. Het Vaderland! —- wal maakt het, of we er leden';' Die traan hecht ons te vaster aan den grond,
En iedre smart, op deze plek doorstreden,
Werd lot een pand van heilgen eenheidsbond. Wal maakt het ons, of de afstand gaat verdwijnen, Of iedre grens voor tmachtig stoomtuig wijkt. Of zelfs de zee geen scheiding meer kan schijnen, Nu ook haar macht voor 's menschen macht bezwijkt Wat maakt het ons? —• Het Vaderland blijft leven In 't hart van 'tvolk, zoolang dal harte slaat.
Zoolang de kracht tot sterven is gebleven,
En nog één man bij 'toude vaandel staat.
94
18. EEN GOEDE DAAD VINDT STEEDS HAAR LOON.
Napoleon I bevond zicli uoy op hel toppunt van zijn macht ea grootheid. Waar hij zich vertoonde, werd liij gevierd en gehuldigd als een godheid; niemand waagde het om hem te weerspreken, en elkeen beijverde zich om den grooten Keizer te eeren en.... te vleien.
Hoe ijdel en zelfzuchtig Napoleon ook was, toch hinderden die overdreven vleierijen hem dikwerf, en meermalen onttrok hij zich aan zijn schitterende omgeving om als een gewoon burger menschen en zaken te leeren kennen.
Zoo vinden we hem op een vroegen zomermorgen van het jaar 1805 in den tuin der Tuileriën. Als we niet wisten, dat die wandelaar de Keizer was, zouden we hem niet herkennen. In plaats van den gewonen driekanten hoed, de bekende grijze overjas, de witte broek en de booge kaplaarzen, draagt hij een eenvoudige blauwe jas; de rijzweep is vervangen door een wandelstok, en de oogen zijn gewapend met een groenen bril. »Ha! zijt gij daar eindelijk, Duroe!quot; roept bij zijn hofmaarschalk loe, die zijn slap verhaast, toen hij zijn meester reeds wachtende vindt.
ȟwe Majesteit had bevolen om 4 uur, en bet is er nu nog kwartier voor,quot; luidde bet bescheiden antwoord.
»uoed, goed!quot; herneemt de Keizer kortaf; »laat ons nu maar dadelijk opstappen; we nemen de achterstraten; gij kent er den weg, ik verlaat me dus op u.quot;
Daar treden ze naast elkaar heen: de machtige Keizer en zijn hooggeplaatste dienaar, die thans ook zijn schitterende uniform voor een gelijke kleeding als zijn meester heeft verwisseld. Door een zijdeur verlaten zij den tuin en be-
9a
vinden zich weldra te midden der Parijsche bevolking. Tallooze wagens met groenten rijden naar de markt; de voddenrapers keeren huiswaarts; de melkboerinnen voorzien hunne kalanten, de bloemenmeisjes rangschikken hun geurige ruikertjes in bevallige schakeering; de werklieden begeven zich naar hun karwei; de winkelbedienden openen de luiken, en overal is drukte en gewoel.
Napoleon slaat met welgevallen deze bedrijvigheid gade, zonder door iemand herkend te worden. Een paar uren reeds heeft bij gewandeld en is nu in een der buitenwijken. «Drommels, Duroc, ik zou wel een kop koffie lusten,quot; zegt hij; »zie eens rond, ol' hier geen koffiehuis in de buurt is.quot;
«Ginds op den hoek, nog drie huizen verder,quot; antwoordt Duroc.
—- «Welnu, laten we dan daar maar instappen, en bestel jij maar,quot; beveelt de Keizer.
Zoo gebeurde het. De Hofmaarschalk bestelde twee kop koffie, en Napoleon dronk met zooveel smaak, dat hij fluisterend legen zijn dienaar zei: «Recht geurig, beter zelfs dan op de Tuileriën.quot; En luider voegde bij erbij: »We konden er wel een kalfskarbonade bij eten.quot; Ook deze werd voorgediend en vervolgens nog een omelette met een glas morgenwijn.
«Dat heeft heerlijk gesmaakt,quot; zegt de Keizer, terwijl hij opstaat en den bediende toeroept: «Garcon, hoeveel?quot;
— «Zes francs. Mijnheer!quot; antwoordt een opgeschoten knaap van een jaar of veertien.
— «Betaal maar,quot; beveelt Napoleon nu aan Duroc en treedt inmiddels naar buiten, waar bij, onder het neuriën van een Italiaanschen marsch, op de stoep been en weer wandelt.
De Hofmaarschalk wil haastig zijn beurs trekken; maar, hoe hij ook zoekt, alle zakken door, nergens kan bijeen
96
centime vintien. Door den haast had hij vergeten zijn beurs mee te nemen.
»Kom je haast?quot; roept de Keizer vrij ongeduldig.
«Terstond,quot; antwoordt Duroc, die bedremmeld staatje kijken en wel weet, dat Napoleon nooit geld bij zich heeft.
De arme Hofmaarschalk wist geen raad; hij vreesde den toorn van zijn meester, dien hij zoo lang liet wachten. en wist evenmin hoe hij hier zonder betalen weg zou komen. Hij trekt de stoule schoenen aan, gaat naar de Julïrouw achter de toonbank, die reeds met wantrouwende blikken dit tooneel had beschouwd en zegt op verlegen toon: «Madame, mijn vriend en ik zijn vanmorgen wat haastig uitgegaan en hebben onze beurs vergeten; maar .... ik geef u mijn woord van ear, dat ik binnen een unr het bedrag onzer vertering zal lalen voldoen.quot;
— »Wel mogelijk!quot; herneemt de Juffrouw, »maar ik ken u geen van beiden; ik word zoo dikwijls op die wijs bedrogen; ge begrijpt dus, dat ik u niet... .
—■ quot;Madame,quot; viel de Hofmaarschalk, bleek van toorn haar in de rede, «wij zijn fatsoenlijke, lieden en oflicieren van de Garde.quot;
— »Ja, wel! mooie praatjes! Olliicieren van de Garde!quot; herhaalt de Juffrouw spottend.
Bij deze woorden; «Officieren van de Garde!quot; die de Keizer duidelijk kon hooren, vermoedt hij, dat er iets gaande is, en roept, stampvoetend van drift: «Kom je nog niet? Wat is er te doen?quot;
Duroc geeft hem een leeken; de Keizer houdt zich stil en trekt den hoed dieper in de oogen, haast even verlegen als zijn dienaar.
Daar maakt eindelijk de garcon een einde aan hun toestand. Hij heeft werkelijk medelijden met de bezoekers; hij gaat naar de toonbank en zegt; «Madame, daar die
97
heeren hun beurs vergeten hebben, spreek ik borg voor hen; zij zullen een armen bediende, zoo als ik ben, toch niet voor zoo'n kleinigheid bedriegen.quot;
»Ja, zoo zijt gij altijd, domme jongen,quot; antwoordt de Jutïrouw bits; »die zes francs ben ik al weer kwijt.quot;
- »Toch niet. Madame! hier zijn ze,quot; herneemt de knaap, die zijn eigen beurs voor den dag haalt en het geld aan zijne meesteres voortelt, die maar altijd voortgaal met brommen over de slechte gewoonten van menschen, die verteringen maken zonder ze te kunnen betalen; maar intusschen strijkt ze de zes francs van haar garcon in de lade.
Duroc kon nu vertrekken; hij reikt den bediende dankbaar de band en biedt hem daarbij zijn gouden horloge aan tot onderpand voor de teruggave.
• «Mijnheer! ' roept de knaap verontwaardigd uit: »Ik heb geen onderpand noodig; ik ben overtuigd, dat gij mannen van eer zijt, en uw woord is mij genoeg.
- »Nu, dat zal u niet berouwenantwoordt de andere en begeelt zich naar den Keizer, wien bij onderweg meedeelt, wat er gebeurd is.
ÏNapoleon lacht er hartelijk om en zegt : »Ik wil wedden, dat die knaap een Parijsche jongen is. Die snaken zijn allemaal zoo; aartsguiten, maar met een hart van goud. Denk er om, dat wij zijn edelmoedigheid mildbeloonen.quot;
Zoo pratende en wandelende waren heiden de Tuileriën weer genaderd en begaf elk zich naar zijne vertrekken en in de gewone drukte van hel hofleven.
Inmiddels was het uur lang verstreken, binnen welke de vreemde heer beloofd bad de vertering te laten betalen, maar nog niemand was uil zijn naam het geld in hel koffiehuis komen brengen.
»Zie je wel, zei tie Juffrouw met zichtbaar genoegen
Bosman, Zoal korreltjes, IS'o. 4. ^
98
tot haar bediende, »zie je wel, dat ik gelijk had om die snoeshanen niet te vertrouwen. Dat heb je nu van je goedheid; zeg je zes francs maar adjuus; je kunt er met de muts naar gooien, maar je krijgt ze nooit terug. En zulke bedriegers praten dan nog van een woord van eer! Een mooi eerewoord, waarlijk! Binnen een uur zou hij komen betalen, en nu zijn er al meer dan twee om. Je zult de oplichters nooit weerom zien.quot;
— «Dan hebt u er immers geen schade bij. Madame,quot; antwoordt de jongeling beleefd. »De vertering is betaald, en daarvoor alleen had die heer zijn eerewoord gegeven. Het overige gaal alleen mij aan, en ik heb er niet de minste vrees voor, of ik zal mijn geld wel terugkrijgen.quot;
De knaap meende werkelijk wat hij zeide. Hij kon niet gelooven, dal menschen, die er zoo fatsoenlijk uitzagen als die vreemdelingen, een armen drommel, zoo als hij was, zonden bedriegen. Maar toen de geheele dag voorbijging, en ook de volgende dag, en nog zeer vele dagen daarna, zonder dal hij zijn geld terugkreeg, begon hij er ook zelf'aan te wanhopen. »Dat vind ik gemeen,quot; sprak hij eindelijk bij zich zelf; «maar alabonne heure, om die zes francs zal ik me niet dood treuren.quot; En meteen zwaaide bij lustig zijn inuls door de lucht en floot er een vrooUjk deuntje bij.
Zes weken waren verloopen, toen Duroc zich in het kabinet van zijn Meester bevond.
»A propos, wat heb je dien garcon uit het koffiehuis gegeven?quot; vraagt Napoleon op eens.
De hofmaarschalk staat verlegen. »Sire,quot; zegt bij eindelijk, »ik schaam mij te bekennen, dat ik in het geheel niet meer aan hem gedacht heb.quot;'
— »Dus heefl de arme sukkel ook zijn eigen geld nog niet terug?quot;
99
— «Helaas, neen, Sire!quot;
— »Nu, dan zal hij wel een fraai denkbeeld hebben van zoogenaamde fatsoenlijke lui en «officieren van de Garde.quot; Maak de zaak dan maar dadelijk in orde en goed ook, boor,quot; gebiedt de Keizer korzelig.
Een uur later treedt een bediende in keizerlijk livrei het ons bekende koffiehuis binnen en begeeft zich naar de Juffrouw achter de toonbank,
«Madame,quot; vraagt hij, «hebben hier voor C weken niet twes heeren in blauwe regenjassen ontbeten, zonder geld bij zich te hebben?quot;
»Ja, Mijnheer!quot; antwoordt Madame, hevig ontsteld op het gezicht der keizerlijke livrei.quot;
«Welnu, Madame, dat waren.... Z. M. de Keizer en Monseigneur de Hofmaarschalk. Kan ik den garcon ook spreken, die voor beiden betaald heeft.quot;
De Juffrouw schrikt bij deze mededeeling; zij weet van angst niet wat te doen; zij krijgt het zoo hevig op de zenuwen, dat zij het uitgilt; zij wil voor den Keizer op de knieën vallen om hem vergeving te vragen voor haar onbeleefdheid; zij wil alles, alles doen, als de Keizer haar maar wil vergeven.
De Keizerlijke bediende slaat echter niet veel acht op de Juffrouw, maar wendt zich tot den naderenden garcon. »Hier, mijn vriend,quot; zegt hij; »de complimenten van den Keizer, die u laat bedanken voor uw edelmoedigheid, en dit is voor n.quot; Daarbij reikt hij hem een rolletje met ;i0 gouden napoleons over en voegt erbij: »Als ge soms iets voor u zelf te vragen hebt, zal men u gaarne op de Tuileriën ontvangen.quot;
Een jaar daarna behoorde de garcon uit het koffiehuis lot het dienstpersoneel van den Keizer, met wien hij heel Europa doorreisde, tot de groote man naar St. Helena
100
verbannen werd. Maar ook nu had Napoleon zoo goed voor hem gezorgd, dat hij levenslang als een fatsoenlijk burger zijn dagen kon slijten.
11). DOOD VAN MAARSCHALK NEY.
De slag bij Waterloo had Napoleons lot beslist en voor altijd zijn macht gefnuikt. Ney, de «dapperste der dapperenquot; had bovenmenschelijke pogingen aangewend om den strijd ten gunste van zijn Keizer te beslissen. Tot elfmaal toe had hij zijn ruiterdrommen tegen de Engelschen aangevoerd; viermaal werd een paard onder hem gedood, tweemaal zijn berenmuts getrollen; blootshoofds, met gescheurde en doorschoten kleederen, vliegt hij, een Maarschalk van Frankrijk, eindelijk te voet, met getrokken degen aan de spits zijner geduchte grenadiers den vijand te gemoet, maar sluit Ie op een onwrikbaren muur. De Bondgenooten hadden gezegevierd en vervolgden de Fran-schen lot voor de poorten van Parijs, dat zich eerlang moest overgeven.
Napoleon werd naar st. Helena gevoerd en zijn getrouwste aanhangers zochten tijdelijk hun heil in de vlucht. Zoo had ook Ney een schuilplaats gevonden bij een zijner vrienden op een afgelegen kasteel, waar hij onder een vreemden naam in afzondering leefde. Een loeval leidde tot zijn ontdekking. Ney had bij gelegenheid van het huwelijk des Keizers met Maria Louise van Oostenrijk een prachtigen sabel van zijn meester ten geschenke gekregen, een waar meesterstuk van rijkdom en kunst, en aan den wand van zijn kamer opgehangen. Een bezoeker van het
kasteel ziet dit zeldzame kleinood en spreekt erover bij zijn terugkomst in de stad.
«Naar uw beschrijving te oordeelen kan dit geen andere sabel zijn dan die van Ney of Murat, want alleen die twee hebben zoo'n prachtstuk van den Keizer gekregen,quot; zegt een oud officier der garde.
Als een loopend vuurtje verspreidde zich daarop het gerucht: Ney is op het kasteel, en terstond werden gendarmen afgezonden om hem te vatten. Bij hun nadering staat de Maarschalk voor een bovenraam en roept hun toe; •gt;Wat wilt gij?
—■ »Wij zoeken Maarschalk Ney.quot;
— «Waarom?quot;
— »Wij moeten hem arresteeren.quot;
— «Welnu, komt dan maar boven, dan zal ik hem u wijzen.quot; Zij komen boven en nu treedt hij hun tegemoet met: »Ik ben Machiel Ney zelf.quot;
De gendarmen stonden verbaasd; Ney gaf zich zonder eenige tegenstribbeling gevangen en liet zich naar Parijs voeren. In de eerste slad, waar zij aankwamen, werden zij omringd door een afdeeling dragonders, die hun voor-maligen aanvoerder wilden bevrijden. »Neen, neen, mannen, dat mag niet,quot; sprak hij, «ik heb beloofd niet te ontsnappen, en een soldaat moet zijn woord houden.quot;
Een krijgsraad in Parijs was inmiddels bijeengeroepen om den Maarschalk te vonnissen, maar weigerde een oordeel uit te spreken. Een tweede krijgsraad werd benoemd, maar ook deze verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de Kamer der Pairs. Van deze, die hoofdzakelijk uit aanhangers der Bourbons bestond, had Ney weinig goeds te wachten. Zij beschuldigde hem dan ook de vaan van Lodewijk XVIII verlaten te hebben om zich met zijn soldaten bij Napoleon aan te sluiten, dien hij geroepen
102
was te bestrijden. Ney bracht tot zijn verontschuldiging in, dat hij eerst lot Napoleon was overgegaan, toen niets dezen langer weerstaan kon, daar alle regimenten hem bijvielen. Niets baatte evenwel. De Senaat veroordeelde hem met 139 tegen 22 stemmen ter dood.
Om middernacht kwam men hem zijn vonnis meedeelen met vermelding van al zijn roemrijke titels: Maarschalk
Ney, Hertog van Elchingen, Prins van de Moskova.....
«Zeg maar eenvoudig Machiel Ney, kortaf, en dan een weinig zand,quot; viel hij den spreker in de rede en vroeg toen:
»IIoe laat morgen?quot;
— »Om negen uur.quot;
— «Goed, ik zal gereed zijn.quot;
Den volgenden morgen ging Ney met vasten tred naaide strafplaats. Men wilde hem een doek voor de oogen binden; maar hij wees dien af met de woorden: »Weet gij dan niet dat ik sedert vijfentwintig jaren eiken dag den dood in bet gezicht heb gezien?quot;
Toen richtte hij zich in krijgshaftige houding tot de gereedstaande soldaten en kommandeerde met luide stem: »Vuur!quot; Twaalf schoten knalden te gelijk, en de «dapperste der dapperenquot; was niet meer.
20. AAN DEN RIJN,
1 DE LENTE VAN 1820.
Zoo rust dan eindlijk 'truwe Noorden
Van hageljacht en stormgeloei;
En rolt de Rijn weer langs zijn boorden. Ontslagen van de winterboei.
103
Zijn waatren drenken tie oude zoomen. En 'tlandvolk, spelende aan zijn vloed. Brengt Vader Rijn den lentegroet, Als grootvorst van Europa's stroomen, 1
Die, van der Alpen top gedaald. De stranden kust of scheurt de dijken. De wereld splitst in koninkrijken En 'tvorstelijk rechtsgebied bepaall.
Ook ik heb onbewolkte dagen
Aan dezen oever doorgebracht,
En warm heeft mij hel hart geslagen
Hij 'tlevenslot, rnij toegedacht. Een morgen gronds, een kleine woning. Verheerlijkt door de liefde en trouw. Was mij en mijner brave vrouw De lusthof van den rijksten koning.
Als wij, in 't kunsteloos prieel Of onder 'truim der slarrendaken,
Van God en 't eeuwig leven spraken En dankten voor 't bescheiden deel.
En nu — ik kan mijn haren tellen.
Maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert de Rijn weer lot zijn wellen.
Eer ik den slag vergeten zal.
Dien slag, die mij ten tweedenmale De kroon deed vallen van het hoofd — 'kHeb steeds, mijn God! aan U geloofd En zal, zoolang ik ademhale.
Mij sterken in Uw Vadertrouw,
104
Die nimmer plaagt uit lust tot plagen; Maar toch, het valt mij zwaar, te dragen, Dien zwaren last van dubblen rouw.
Te Katwijk, waar de zoute golven,
o Rijn! u wachten in haar schoot.
Daar ligt, in quot;t schrale zand bedolven,
Mijn kostbaar ofl'er aan den dood.
'kWil tranen met uw waatren mengen; Belast u met dien zilten vloed:
De droeve zanger heeft geen moed. Die tranen op het graf te plengen
Der gade, nooit genoeg beschreid. — Gij, Oude Rijn! wees gij mijn bode. En voer ter rustplaats mijner doode De tolken mijner menschlijkheid.
Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mocht op rozen gaan: Ik wensch geen stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken iedren dag gewonnen.
Met moeite en tranen doorgesloofd. Goddank, mij draaiden boven 't hoofd Reeds meer dan vijfendertig zonnen!
De tijd rolt, als dees bergstroom, voort. Druk zacht mijn doode, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente Dij 'toverschot, dat mij behoort.
105
21. TWINTIG DUIZEND GULDEN.
Mr. Overberg was Adjunct-Commies op een Provinciaal Bureau en genoot als zoodanig een jaarlijksch inkomen van twaalfhonderd gulden. Dat was waarlijk niet te veel ora er met vrouw en twee kinderen van te leven: maar hij en zijn Louise zetten de tering naar de nering en kwamen rond zonder schulden te maken. Dat zij het daarbij zeer zuinig overleggen en zich menig genot ontzeggen moesten, spreekt wel van zelf, doch zij hoopten steeds op een betere toekomst, als Overberg bevorderd worden en meer traktement krijgen zou.
Zoo leefden deze menschen gelukkig met elkaar en tevreden met hun lot, toen op zekeren morgen de vrouw bleeker dan gewoonlijk aan de ontbijttafel verscheen.
«Mijn hemel, wat scheelt er aan, Louise, gij ziet zoo bleek?quot; vroeg haar man deelnemend.
— «Niets, Karei,quot; was het antwoord; «ik heb vannacht niet te best geslapen, maar overigens ben ik heel wel.quot;
— «Neen, neen, ge zijl ziek, ik zie het wel: ziek van zorg. Zie eens, die rimpels daar op uw vriendelijk gelaat, dat is zorg, allemaal zorg. Arme Louise, ik zal nog harder werken; ik zal trachten met bijwerk meer te verdienen; wees maar gerust en word toch vooral niet ziek.quot; — Toen sloeg hij zijn arm om haar hals en drukte een har-telijken kus op het voorhoofd zijner vrouw, als wilde hij er alle sporen van zorg wegvagen.
—• «Goede, beste Karei,quot; hernam zij, «gij maakt u noodeloos ongerust; zoo erg is het niet. Als gij vanmiddag thuis komt, ben ik weer geheel in orde. Ga maar gerust naar uw bureau.quot;
106
O verberg (rok zijn overjas aan, nam afscheid van zijn vrouw en slceg deu weg in naar liet Provinciehuis. Nog steeds bezorgd over zijn goede Louise, besluit hij in-tusschen even bij zijn ouden akademievriend, Dr. Daal-man, aan te gaan en dezen te verzoeken in den loop van den dag eens aan te komen. Terwijl hij zijn tred verhaast en een zijstraat ombuigt, die naar Daalmans woning geleidt, stoot zijn voet zoo krachtig tegen een voorwerp, dat hij er bijna door struikelde. Hij kijkt naar den grond en ontwaart een groote, half geopende bruin-lederen portefeuille. Onwillekeurig ziet Overberg rond of ook iemand op hem let, en toen hij niemand bespeurt, raapt hij de portefeuille op en verbergt ze onder zijn overjas, daar zij te groot was om ze in den binnenzak te steken.
Zoo vervolgt hij zijn weg naar Dr. Daalman. Deze was echter reeds uitgegaan, waarom Overberg slechts zijn naamkaartje afgaf, na daarop met een paar woorden de reden van zijn komst vermeld te hebben; vervolgens stapte hij, eenigszins gejaagd, naar zijn bureau. Nieuwsgierigheid dreef hem aan den inhoud der portefeuille te onderzoeken, maar vrees om bespied te worden weerhield hem. Toch kon hij de verzoeking niet weerstaan om al voortgaande de hand onder de overjas te steken en het tasje der portefeuille te openen. Zijn vingers gleden langs een pakje saamgevouwen papier:.... dat waren geen brieven, geen aanteekeningen; dat was.... bankpapier. Het werd hem groen en geel voor de oogen, en zijn hart klopte hoorbaar.
Geslingerd tusschen een opeenstapeling van tegenstrijdige gedachten, liep de arme man doelloos voort, straat-in straat-uit. In het eene oogenblik was hij vast besloten zijn vondst aan den verliezer terug te geven en
107
zé terstond op het stadhuis te deponeeren; in het andere oogenhlik lachte de onbekende schat hem zoo verleidelijk toe, dat hij er niet van kon sciieiden. Hij had de portefeuille immers niet gestolen, hij had ze gevo..,',n ; niemand kon hem daarover iels doen, en bovendien niemand wist het. In elk geval wilde hij weten wat erin zat, daarin slak toch zeker geen kwaad. Met dit doel ging hij — niet naar zijn bureau, maar de stadspoort uit en kwam in het aangrenzende Park, waar hij zicli in een zijpad op een bank neerzette.
Angslig, alsof hij een misdaad ging bedrijven, keek hij naar alle zijden rond; er was geen sterveling te zien. Haaslig trok hij nu de portefeuille le voorschijn en onderzocht den inhoud. Hij ontvouwde het reeds vroeger ontdekte pakje en vond bovenop een bankbiljet van duizend gulden; hij schoof liet op zij en vond er nog een en nog een en al weer een, alle van duizend gulden. quot;ij sperde zijn oogen, meer, altijd meer open, en begon half
overluid te tellen: »Eeu, twee, drie, vier......quot; Zijn
ademhaling werd zwaarder, zijn stem doller, en toen hij geëindigd had, kon hij nauwiijksmeerlluisteren; «Twintig duizend gulden!quot;
Welk een schat! »Wie kan zoo'n som wel verloren hebben?quot; vroeg de verbaasde vinder aan zich-zelf en antwoordde erop: »Een arm man niet, dat staat vast. Een rijkaard dus, ja zeker een rijkaard, misschien wel een millionnair. Wat beteekenen 20000 gulden voor een mil-lionnair! Maar voor mij? Ik zou uit alle zorg en mijn Louise levenslang gelukkig zijn.quot;
Zoo voortredeneerende scheen hij tot een besluit te zijn gekomen; hij borg de kostbare papiertjes weer in de portefeuille, wrong deze met moeite in den binnenzak van zijn overjas en slenterde toen, nu eens langzaam,
108
tlan met gejaagden tred door het ruime Park. Allerlei droomen van geluk rezen op in zijn verhit brein; alle zorg was verdwenen, en de toekomst bood hem haar vriendelijkste lachjes. Wel kwam nu en dan een donkere schaduw dat rooskleurig verschiet bewolken; wel lispelde soms een zwakke stem: »Dat geld behoort u niet; gij moogt het niet houden; gij moet het teruggeven;quot; maar in den roes der bedwelming verdween telkens weer de zwarte schaduw en zweeg de vermanende stem.
Ondertusschen was de voormiddag voorbijgegaan, zonder dat Overberg aan zijn bureau gedacht had, veel minder er geweest was, en nu de kantoortijd eindigde, sloeg hij als gewoonlijk den weg in naar huis. Hij was het met zich zelf eens geworden, dat hij liet gevonden geld wel behouden mocht en beschouwde zich dan ook reeds als den rechtmatigen eigenaar ervan.
Opgeruimd trad hij zijn woning binnen en kwam zijn vrouw vriendelijk te gemoet met de vraag: »Is üaalman al hier geweest?quot; — »IIad ik het niet gedacht, dat gij erheen zoudt gaan!quot; klonk het halfverwijtend, liefdevolle antwoord der vrouw. »Neen, nog niet; maar we hebben hem ook niet noodig; mij deert nu niets meer. Gemoet u niet zoo spoedig ongerust maken.quot; En tevens drukte ze de hand van haar Karei om hem te bedanken voor zijn zorg.
Overberg stak een sigaar aan, zette zich in een leuningstoel en blies met welgevallen de blauwe wolkjes voor zich uit.
— «Waarom trekt ge uw overjas niet uit?quot; vroeg zijn vrouw.
—• »Ik ben erg moe.... straks zal ik het doen.'
Voor het eerst in zijn leven had Overberg tegen zijn vrouw gelogen. Niet vermoeidheid, maar de portefeuille
109
weerhield hem de overjas uit te trekken. Die portefeuille bewaakte hij als een zevenkoppige draak zijn schat, en daarbij was hij het nog steeds met zichzelf oneens, of hij zijn vrouw al of niet deelgenoot zou maken van zijn vondst. Nog nooit had hij iets voor haar verborgen, en dit was juist de grondslag van hun huiselijk geluk; waarom zou hij nu zijn geheim alleen bewaren? Toch aarzelde hij ermee voor den dag te komen en bepaalde zich alleen bij een schertsend zinspelen od toekomstigen rijkdom.
»Wat zoudt ge wel zeggen, Louise, als ik u eens een zijden mantel kocht zooals dien van Mevrouw Daalman ?quot; vroeg hij.
■— «Dal kan immers niet,quot; antwoordde de vrouw met een droevig lachje, waaruit duidelijk sprak, hoe gaarne zij zoo'n kleedingstuk zou hebben.
■—• »Alles kan. Vrouwtje!quot;
Er ontstond een kleine pause. Overberg blies een paar rookwolkjes krachtig omhoog evenals een man, die gevoelt, dat hij iets beteekent en vervolgde toen:
— igt;Wat dunkt u, Louise, als we voortaan Zondags eens naar het concert in het Park gingen?quot;
De vrouw hield die vraag voor te dwaas om erop Ie antwoorden.
—■ »Of 'szomers naar een badplaats, naar Ems, Wies-baden, Scheveningen of Ostende?
— «Praat toch niet over zulke dwaasheden!quot;
Overberg zag zijn vrouw schalks aan, zette het gelaat
in de plooien en antwoordde ernstig; »Er zijn dwaasheden, Louise, die minder dwaas zijn dan ze wel schijnen.quot;
De vrouw hoorde nauwelijks wat haar man sprak, want ze ijlde naar de keuken om naar den pot te zien; het was etenstijd. Overberg maakte van deze afwezigheid
110
gebruik om zijn overjas uit te trekken en de portefeuille in zijn lessenaar te sluiten. De meid was nog met tafel dekken bezig, toen Louise reeds met de soep kwam aan dragen.
Overberg at weinig of niets; de soep smaakte niet; in aardappels bad bij geen trek; bet vleescb was niet malscb. »We hadden vanmiddag wel eens zalm kunnen eten, sprak bij, terwijl bij bet eene gerecbt na bet andere bedilde, en verlangde intusscben met ongeduld naar het einde van den maaltijd. Zoodra zijn vrouw verwijderd was, nam bij haastig de portefeuille uit den lessenaar, trok zijn overjas aan en stormde naar de deur.
«Eu zeg je de kinderen niet eens goedendag?quot; vroeg zijn vrouw verwonderd.
— «Ja, ja, Louise, maar een mensch heeft ook zooveel te doen.quot; Toen tilde bij zijn zoontje van den stoel ea de kleine Marie uit de wieg, en gaf beiden een zoen.
Overhergs gelaat glansde van genot, toen hij over de straat ging. Hij stapte met zulke deftige, afgemeten schreden, alsof de 20000 gulden werkelijk de zijne waren; hij bezag de sierlijke uitstallingen der prachtige winkels met het bewustzijn, dat bij al die kostbaarheden kon koopen. Hij wilde ook iets koopen en monsterde met een kennersoog een paar artikelen van luxe, die zijn aandacht hadden getrokken. Reeds was bij op bet punt den winkel binnen te treden, toen hij zich echter eensklaps bedacht. Die kostbare voorwerpen kon hij niet •anders betalen dan met bet gevonden geld: bij moes» dan een bankbiljet van duizend gulden in betaling geven. Zou dat geen opzien baren, geen argwaan wekken? Een bankbiljet van duizend gulden en een karig bezoldigd bureaulist pasten bij elkaar als een diamanten ring aan een bede-laarsvinger. In het uiterste gaval kon bij wel voorgeven
een erfenis gekregen te hebben. maar.....dat bedrog
kon onldekt worden. Hij weifelde nog een oogenblik. doch gaf ten slotte zijn voornemen op, althans voor heden; later zou hij wel geschikte gelegenheid vinden om zijn papiertjes klein te maken, en dan.... kon hij nog koopen wat. hij wilde, zonder dat iemand achterdocht koesterde.
In het volle besef van rijkdom meende hij intusschen zich mi reeds toch wel eenige weelde te mogen veroorloven en trad eenige huizen verder een eleganten sigarenwinkel binnen. Gisteren nog rookte hij gewone-Cuba sigaren van tien voor een kwartje; thans kocht hij Regalias van da cents het stuk en drentelde onder het wegblazen der geurige dampen naar een koffiehuis, bestelde ei een glas limonade en zette zich aan de leestafel, waar hij onachtzaam eenige dagbladen en tijdschriften (er hand nam. Op eens verschoot hij van kleur en ontstelde zichtbaar; de courant ontviel aan zijn handen, hij zonk met het hoofd op de borst en bemerkte nauwlijks, dat een bediende den bestelden drank kwam aanbieden. Hij vermande zich met inspanning, nam de courant weer op en las nog eens het volgende: «Gisteren werd uit de stadsgracht bet lijk opgehaald van Jacob Zwermer, gewezen boekhouder der firma Oosthof. De ongelukkige had een som van achtduizend gulden, die hij voor zijn kantoor moest deponeeren, onderweg verloren en kon dezen slag niet verdragen, daar men hem van ontrouw beschuldigd en een vervolging tegen hem ingesteld had. Hij laat een behoeftige weduwe en drie kinderen na, terwijl de gewe-tenlooze vinder waarschijnlijk het geld verbrast.quot;
Honderden gedachten verdrongen zich in Overbergs gloeiend hoofd. Als ook zijn portefeuille eens, niet door een millionnair, maar door een armen boekhouder ver-
loren was, die vrouw en kinderen bezat, die misschien reeds een eind aan zijn leven gemaakt had of er aan dacht het te doen!
«Terwijl de gewetenlooze vinder waarschijnlijk het geld verbrast,quot; herhaalde hij werktuigelijk. »En dat zou ik doen? Neen, duizendmaal neen! Ik zal het geld teruggeven ; ik zal den eigenaar opsporen.quot;
Met dit besluit slaat hij op, betaalt zijn gelag en verlaat het huis. De frissche buitenlucht verkoelt zijn brandende slapen en ontspant zijn augslige verbeelding. Zijn besluit van zoo even wankelt, hij is ter prooi aan een inwendigen tweestrijd. Het beeld van den armen boekhouder wordt beurlelings verdrongen door dat van den millionnair; de weenende kinderen door den schatrijken heer, die lacht om het verlies van zoon bagatel.
Lang kampen zoo de goede en de kwade Engel in zijn binnenste, tot hij andermaal het besluit neemt rechtstreeks naar het stadhuis Ie gaan en de portefeuille aan den Bar-gemeester te overhandigen. Werkelijk slaat hij ook den weg derwaarts in, doch toen hij voor het gebouw gekomen is, lluistert ;:ijn kwade Engel hem in, dat het al zoo la.it is en de Burgemeester wel niet meer op het Bandhuis zal
zijn. Hij luistert naar die stem, gaal voorbij en.......
opnieuw vangt de tweestrijd aan.
»Nu zal ik Louise geen zijden mantel kunnen knopen !.... Ja , ik zal het geld teruggeven , morgen.....
Hoe wanhopend zal de arme verliezer zijn.... Had ik die ellendige courant maar niet gelezen !.... Zou men een arm mensch wel zooveel geld toevertrouwen?quot;
Zóó, geslingerd tusscben vóór en tegen, had hij tienmaal slellig besloten de vondst bekend te maken, en tienmaal zich-zelf overreed hel niet le doen. In ciien overspannen toestand, niet oen drukkend gevoel van ramp-
H3
zaligheid, kwam hij ihuis en zette zich ia zijn'leuningstoel.
quot;Trek je al weer de overjas niet uit?quot; vroeg zijn vrouw.
— «Bemoei u toch maar niet met mijn overjas.quot;
De vrouw zag haar man zeer verwonderd aan; in zoo'n opgewonden stemming had zij hem nog nooit gezien. Zijn gelaat was vuurrood.
«Lieve Karei, u scheelt iels,quot; zei de vrouw deelnemend. quot;Mijn hemel, ge gloeit als vuur. Nu zal j/,- om Daalman moeten zenden.quot;
-—■ «Neen, Louise, doe het niet, als ge mij liefhebt — ik heb mij op het bureau wat ingespannen — een onaangename zaak; het zal wel overgaan.quot;
— «Zal ik u een glas limonade klaar maken?quot;
— quot;Dank-je; ik heb er al een gedronken.quot;
— «Waar? op het Bureau?quot;
— «Neen, in een koffiehuis.quot;
— »Hoe! zijt gij daar geweest?quot;
quot;Ja, ja, daar ben ik geweest..... Och, Louise,
laat mij toch met rust, bid ik u.quot; —
De vrouw gevoelde, dat zij haar man tot last was en ging bedroefd naar haar kinderen in een andere kamer. Overberg bleef morrend en grollend zitten peinzen. Geldzucht en geweten betwistten elkaar de overwinning.
»En als ik de vondst nu bekend maakt, wat dan?quot; \ioeg hij zich zeiven. »l)c verliezer zal mij een nietige paar honderd gulden geven; maar ik neem geen aalmoes aan, van niemand!quot;
De tijd voor het avondeten was gekomen, maar Overberg gebruikte nog minder dan 's middags.
»Ge zijt niet wel, beste man; ge houdt iets voor mij verborgen,quot; zuchtte de vrouw.
»Ik ben moe, ik ga slapen; morgenvroeg zal ik wel beter zijn,quot; antwoordde hij, en de daad bij het Bosman, Zoutkorreltjes, No. 4. g
114
woord voegende, stond hij op en ging naar de slaapkamer. Een poosje daarna trad ook de vrouw hier binnen en
hoorde haar man overluid droomen: «Duizend----twae
duizend .... tien duizend .... twintig duizend .... Ha,
ha, ha! ik geef het niet terug----Regalia's ....quot; —
Met ingehouden adem en in doodsangst luisterde de arme vrouw naar deze onzamenhangende woorden en veegde haar Karei het klamme zweet af, dat van zijn voorhoofd parelde. Telkens weer herhaalde hij deze of andere verwarde woorden, maar eindelijk werd hij rustig en sliep regelmatig door. Toch kon de bezorgde gade niet van zich verkrijgen nu zelf ook te gaan rusten, maar sleet den ganschen nacht op een stoel voor het bed van baar man. Deze ontwaakte den volgenden morgen, ten hoogste verwonderd zijn vrouw met betraande oogen naast het bed te zien zitten.
— «Wat is dat, Louise?quot; vroeg hij. »En gij hebt
geweend?quot;
De vrouw barstte opnieuw iu tranen los, omarmde haar man en snikte: «Karei, Karei, zeg mij toch wat u ssheelt, of ik sterf van angst.
Overherg zag haar vriendelijk, maar nog steeds besluiteloos aan, zonder te antwoorden. Hij stond op, kleedde zich, ontsloot zijn schrijftafel, stak de verwenschte por-tefeuille in den zak en zette zich in zijn leuningstoel. Zijn vrouw zag hem vragend en bedroefd na.
«In 'shemels naam, wat scheelt u toch?' smeekte zij
op roerenden toon.
— «Hier. bier!quot; antwoordde hij en wees op zijn borst.
— «Hebt ge daar pijn, arme man?quot; vroeg zij deelnemend.
— «Ja, ja gloeiende pijn, maar.....nu is liet over.
__ Ka ie gelijk smeet hij de portefeuille met zulk een
113
vaart door het vertrek, dat de banknoten er verspreid uitvlogen.
— «Mijn God! geld, zooveel geld!quot; riep zij verschrikt uit.
— «Ja, geld, vervloekt geld,quot; hernam hij en stampte met drift op de verstrooide papieren.
— »Hoe komt gij eraan?quot;
— «Gisteren heb ik ze gevonden......gevonden,
Louise!quot;
— Goddank!quot; zuchtte zij en zonk machteloos op een stoel. Zij herstelde zich echter spoedig en vervolgde: »Die moet gij teruggeven, naar het Stadhuis brengen, aan den Burgemeester ....quot;
—• »Ge zijt een Engel, Louise; ge hebt gelijk. Ik had dat dadelijk moeten doen. Ik zal het straks doen. Laten we eerst ontbijten.quot;
Er werd aan de deur geklopt. Dr. Daalman, om wien Mevrouw Overberg in den vroegen morgen gezonden had, trad binnen.
«Zoo, waar is de patient?quot;
— «Hier, hij is beier,quot; sprak Overberg, reikte zijn vriend de hand en verhaalde het gebeurde.
Het ijs was gebroken, het geheim bekend en daarmee alle aarzeling en onrust van den gefolterden man verdwenen.
Een uur later was de portefeuille met hel geld op het Stadhuis. De bankier Wissels, bezitter van drie millioen gulden, was de verliezer en had er reeds kennis van « gegeven.
«Ik mag u toch als den vinder noemen. MijnheerOver-berg?quot; sprak de Burgemeester. «Mijnheer Wissels zal zeker wel wenschen u een souvenir te doen toekomen.
Tegen het noemen van mijn naam heb ik geen bezwaar, maar ik zal niets aannemen; ik deed niet meer dan mijn plicht, dan wat ieder ander in mijne plaats zou gedaan
Ii6
hebben,quot; antwoordde Overberg en ging heen in de ovet-tuiging, dat hij een eerlijk man gebleven was.
Vijf dagen waren sedert verloopen, en nog geen woord van dank had de rijke bankier zich gewaardigd tot den eerlijken vinder te richten. Daar ontvangt Overberg eindelijk een brief van den volgenden inhoud:
Geachte Heer!
»De .... Spoorwegmaatschappij hield heden voormiddag »een vergadering, waarin, onder meer, ook de vervulling »der vacante betrekking van Administrateur ter sprake »kwam. Daartoe wordt vereischt een onkreukbaar eer-»lijk man, levens bekwaam rechtsgeleerde. Ik heb mij »de laatste dagen ten nutte gemaakt tot het inwinnen »der noodige informatiën en vond de vrijheid u ter be-»noeming voor te stellen; mijn voorstel werd met alge-«meene stemmen aangenomen, en dien ten gevolge wensch «ik u van harte geluk met deze betrekking, die gij getoond «hebt waardig te zijn; ze geeft een jaarlijksch inkomen »van zes duizend gulden, dut later nog verhoogd kan «worden, liet zal mij aangenaam zijn u morgen bij mij «te zien om een en ander nader te bespreken.
«Geloof mij inmiddels vriendschappelijk en genegen
Uw u hoogachtende Wissels.quot;
Overberg en zijn vrouw vielen elkander snikkende van blijdschap om den bals. Zooveel geluk hadden zij nooit durven hopen.
117
22. AAN MIJN LANDGENOOTEN (1810).
Vergeet uw afkomst, o Bataven!
En staat den grond der Vadren af; Daar liggen zij met eer begraven.
Wier fierheid u dat erfdeel gaf.
Lang sloeg Euroop wangunstige oogen Op uw ontelbre zegebogen,
Weleer door reuzentrofs gesticht;
En de Oceaan zag op zijn stranden Die zuilen. door geen menschenhanden, Maar halve Goden opgericht.
De Schelde, Maas en Waal bespoelden
De zoomen van uw vruchtbren grond. Waar gij, wen hooge vloeden woelden.
Der strooinen moedwil tegenstondt. Hoe juichten vaak die hlijde boorden. Wanneer zij Ruyters donders hoorden
En zagen Nassaus legervaan! Hoe bloeiden uwe vrije landen!
De Ganges hood zijn ofïeranden En de Amazone u schatten aan!
Maar ach! waar zijn die gouden dagen?
Gehoeid ligt gij verachtlijk neer; Wie zou zich aan uw redding wagen?
Uw wimpel ziet geen zeeën meer! ■Gesloopt zijn uwe vest en muren; Afhankelijk van nageburen.
Wordt ge in uw eigen land bespot ! ■Gewend aan vreemde taal en zeden, Beschreit ge, in uw ontvolkte sleden, Uw val en droevig overschot!
118
Gelijk de pest geheele straten
En huis aan huis met schrik vervult. De vreeze en rouw het erf verlaten, En bange nood geen toeven duldt; Zoo zult ge u, o Bataven! spoeden, Als honger en barbaarschheid woeden
En Neerland wordt een rampwoestijn! Als motte en roest uw goed verteren, De landzaat met gescheurde kleeren,
Hier bedelaar en slaaf zal zijn!
Ach, ach! de nacht der rampen nadert.
Gehuld in zwarte duisternis.
Wanneer 'tverderf zijn prooi vergadert,
'tGeweld des doods een zegen is! De nachtuil zal in tempels schuilen. De wolf bij uw paleizen huilen.
En lijken scheuren uit hun graf; De vreemdeling uw woeste steden. Ontroerd en angstig, binnentreden En vegen zijne tranen af!
Neen, als de najaarsstormen loeien.
En de Oceaan houdt hoog gericht, Zijn steile golven strandwaarts vloeien,
Uw wal voor zijne woede zwicht; Als hij den grond keert in moerassen, Uw akkers dekt met wijde plassen
En drenkelingen spoelt aan 'tstrand; Dan zal de zeeman, op die baren,
Door uw gezonken sleden varen En vragen: waar was Nederland?
Het was een oude schotel, oud als de wereld, zeiden de menschen, met een cirkelvormig knillje in het midden voor gebak en confituren, een van die schotels kortom, oudtijds bruiloftsschotels genoemd, omdat, ze voor huwlijksfeesten beschilderd waren door Giorgio en Orazio Fontana of door andere beroemde kunstenaars uit Ur-bino, Gubbio , Pesaro , Pavio, Castelli, Savona, Ferrara of Faënza.
Door een rand van vermolmd hout omlijst, hing deze schotel sinds onheugelijke tijden aan een verroesten spijker tusschen gedroogde kruiden en keukengereedschap in de woning van Julia Bernacco, voor wie, zoowel als voor al haar huisgenooten, het een geloofsartikel was, dat er een ongeluk over het huis zou komen, indien iemand den schotel aanraakte. Er rondom alles afstoffen, dat mocht wel; maar eraan raken, nooit! liet bezit van dien schotel was een talisman, zijn gemis zou een ramp zijn; die brave lieden geloofden eraan zooals zij aan God geloofden, en als men hun vroeg waarom, antwoordden zij dat hun voorouders het ook geloofd hadden, en hiermee hield alle verdere praat en redeneering op. Julia maakte zelfs dikwerf een kruis, wanneer ze dezen eer-waardigen schotel beschouwde en lluisterde dan vertrouw-vol: »Hij brengt geluk.quot;
Julia was tachtig jaar. Reeds op jeugdigen leeftijd was zij weduwe geworden; een van haar zoons was in den oorlog gesneuveld, de andere was door den bliksem gedood; zij had ziekte, tegenspoed, verdriet, ontbering en allerlei lijden gekend, en toch geloofde ze steeds aan de kracht van den gewijden schotel: »Ik ben in 'tleven
120
gebleven om Faëllo groot te brengen,quot; zei ze vaak in haar droefgeestigbeid, en alle gunsten des Hemels lagen in deze woorden opgesloten.
Faëllo of Raphael was haar kleinzoon en lieveling, de laatste mannelijke afstammeling van haar geslacht; met hem aan denzelfden discb en uit denzelfden pot aten een zwerm kleindochters, zusjes en nichtjes, groote en kleine, allen gezonde, blozende kinderen. Hink op den akker en in de keuken, zooals de boerenjeugd in Toscane is. Faëllo was nu een groote, sterke, brave en moedige jongen, de rechterarm van zijn grootmoeder. Hun hutje lag aan den voet van een heuvel beneden het dorp Im-prunela; hun gehecle fortuin bestond in een muilezel en een kar, die hun dienden tot vervoer van het aardewerk, waardoor Impruneta beroemd is; in dezen arbeid vonden lt;le goede lieden hun voornaamste, zoo niet hun eenig middel van bestaan. Zoolang Faëllo nog klein was, moest Julia eeu jongen huren om den ezel Ie leiden, en toen had ze heel wat moeite om het groote gezin te voeden on van het noodige te voorzien; maar sedert haar kleinzoon zelf het werk verrichtte, waren de uitgaven kleiner, lt;le winsten grooter en de pot vetter. De kleine meisjes verzorgden den tuin, sprokkelden bout en sneden gras; de grootere werkten op het land of in de rijstvelden, en liet gezin leefde gelukkig en tevreden.
»Ue Hemel beschermt ons,quot; sprak Julia dikwerf, »en dat komt door dien schotel.quot; En dan verhaalde zij verder, dat die schotel daar al gehangen had ten tijde van haar overgrootvader, en dat nog niemand het randschrift had kunnen lezen met die sierlijke krulletters, en dat nog geen mensch had kunnen verklaren, wat die prachtige wapens beteekenden, daar in hel midden geschilderd. quot;Wel had deze en gene gezegd, dat dit de wapens waren
121
iler familie Bernacco, en dat de Bernacco's van zeer ouden adel waren, doch dat waren stellig maar praatjes.
«Zeker zijn het maar praatjes!quot; antwoordde Faëllo dan, wien het ten slotte ai heel weinig kon scheten of hij van adel was. Hij werkte en was gelukkig. Zijn makkers noemden hem den trotsche, omdat hij niet speelde, niet dronk. Zondags geen vogelstrikken ging zetten, 'savonds niet met hen in de kroeg zat en in alles bedaard zijn gang ging. Faëllo stond vóór den dag op, spande zijn muildier in, bevrachtte zijn wagen en reed heen. Het was een ernstige, stille jongen, die zijn grootmoeder, zijn zusters en zijn hond Pastore hartelijk liefhad, den laatste misschien wel het meest. Pastore was een van die mooie witte herdershonden, die het sieraad van een paleis uitmaken en waardig zijn zouden op den schoot eener Koningin te slapen, een goed, zachtaardig, trouw dier, dat aan zijn meester gehecht was als een oester aan zijn schelp.
Faëllo en Pastore hadden samen menig gelukkig jaar doorleefd. Eiken marktdag gingen zij naar de stad en trotseerden vijftien mijlen ver stof en slijk, zonneschijn en regen. Als Faëllo een huis binnenging, bleef Pastore erbuiten om op de kar en haar lading te passen, 's Avonds reden ze samen op de kar naar huis; 's nachts sliep Pastore in den stal om den ezel en zijn meester te bewaken. Was er geen aardewerk naar de stad te brengen, dan vervoerde Faëllo hout, hooi of stroo, en al waren de verdiensten dan minder, zoodat dikwerf de behoefte door het venster kwam kijken, den drempel kwam zij toch nooit over.
«Dat komt door den schotel,quot; zei Julia. —• »Dat komt door mij en den ezel,quot; dacht Faëllo, maar hij wachtte zich wel het te zeggen, want hij was een vroom kind,
122
dat zijn grootmoeder de illusie van haar geheele leven niet wilde benemen. Die goede grootmoeder ontviel echter onverwachts aan het gezin. Daags voor Kerstmis zat ze op haar stoeltje bij den haard en zakte plotseling ineen. Faëllo greep haar in zijn armen; de meisjes kwamen verschrikt toeloopen, toen de stervende nog even de oogen opsloeg en met bevenden vinger naar den schotel wijzende nauw hoorbaar lispelde: »Raak er nooit aan.... daar laten hangen .... beloof mij.. ..quot;
«Ik beloof,quot; antwoordde Faëllo, ontsteld door het veranderde gelaat zijner grootmoeder.
De goede vrouw knikte goedkeurend en vouwde haar handen. Nog eens opende zij de oogen en herhaalde: «Laten hangen .... als dat ten minste Gods wil is .. .
De vrome ziel had gevreesd iets te vorderen, wat tegen den wil van God kon zijn, en daarom wijzigde zij haar wensch; toen gaf zij gerust den geest. Faëllo was dien dag juist achttien jaar; den geheelen nacht look hij geen oog en weende heete tranen. Op den avond van den tweeden Kerstdag werd het lijk naar het kerkhof gevoerd, naar den top van den heuvel, werwaarts de kinderen het begeleidden met fakkels, wier donkere gloed rossig weerkaatste op de maagdelijke sneeuw.
Den volgenden morgen spande Faëllo zijn muildier in en hervatte zijn gewonen arbeid: armen hebben geen tijd om lang te weenen.
Aanvankelijk scheen er weinig veranderd in het gezin. Faëllo bracht zijn dagelijksche verdienste thuis, en Can-dina en Vina, de oudste zusters, zorgden voor het huishouden. Maar al spoedig ontwaarde men het gemis der over alles wakende grootmoeder, die zoo goed jonge kuikens kon opkweeken, varkens mesten, de keuken bestieren en honderden kleinigheden uitsparen, waarvan de meisjes
123
zelfs geen denkbeeld hadden. De kippen legden niet meer, de kuikens raakten zoek, het varken groeide niet, het eten was of niet gaar of aangebrand, de schoorsteen trok niet, het vuur smeulde, de meubels waren dik bestoven, de spinnewebben hingen langs de wanden; kortom, alles ging verkeerd. Faëllo had daarover veel verdriet en weende dikwerf in stilte over het verlies zijner goede grootmoeder.
»Ik zou er uitgaan en een eigen huishouden beginnen ; wat behoeft gij u voor uw zusters af te tobben,quot; rieden zijn vrienden hem aan.
»En wie zal dan voor de kleinen zorgen? Angelina is pas vijf jaar,quot; antwoordde Faëllo dan en schudde treurig het hoofd.
Bij al dien tegenspoed kwamen nog nieuwe rampen; een der zusjes werd ziek; een tweede had door een val een arm gebroken; de dokter kwam over den vloer, en dit veroorzaakte van zelf veel kosten. Het muildier struikelde en brak den poot, zoodat het gedood moest worden. Dit verlies was voor den armen jongen even groot, alsof hij zelf zijn beenen verloren had, want zonder muildier kon hij niets verdienen. Tevergeefs trachtte hijeenig geld te leenen om een nieuw lastdier te koopen en was dus wel gedwongen er een te huren; maar de huur bedroeg bijna evenveel als zijn dagelijksche verdienste. zoodat er al heel weinig voor het huishouden overschoot. Warm eten kende men haast niet meer; Faëllo leefde van droog brood, en hiervan spaarde hij nog eiken dag een stuk voor Pastore.
Op zekeren feestdag, toen Faëllo thuis was, kwam een vreemdeling een glas water vragen en zeide onder het drinken: »lk heb gehoord, dat gij een ouden schotel hebt; mag ik dien eens zien ?quot;
124
—- «Zeker wel,quot; antwoordde Faëllo en wees er met lt;len vinger naar.
De vreemde wilde hem van den muur nemen, maar Faëllo belette dit; »Neen, neen, laat dat; wij raken er nooit aan.quot;
— »Raakt gij er nooit aan?quot; vroeg de man verwonderd en bekeek het voorwerp met een kennersoog: »Hij is zeldzaam en antiek.... Ik geel' er u vijf francs voor.quot;
— quot;Hij is niet te koop,quot; hernam de andere.
— »Kom, lalen we er niet langer over praten; ik geef ■er tien francs voor.quot;
Faëllo schudde het hoofd.
— «Twintig, — vijfentwintig, — dertig, — veertig francs,quot; hernam de vreemde met lange tusschenpoozen, en was na verloop van een uur reeds tot honderd franken geklommen.
Honderd francs! Faëllo weifelde. Daarvoor kon hij een muildier koopen en weer zijn eigen zaak drijven. 'Toch schudde hij andermaal het hoofd en herhaalde: quot;Hij is niet te koop!quot;
De vreemde ging vertoornd weg. Het was een kunst-kooper uit de stad, die in den schotel een Urbinosche faënza van de zeldzaamste soort herkend had.
«Zoo'n dommerik, zoo'n stijfkop!quot; riep hij uit. Wat heeft hij aan dat ding daar tegen dien berookten muur! Dat de drommel hem hale!quot;
De drommel haalde den armen Faëllo niet, maar wel kreeg hij gedurig bezoek van menschen, die den schotel wenschten te zien en te koopen. De eenvoudige jongeling begreep niet, dat al die lieden door den kunstkoo-per gezonden waren en had telkens een heeteren strijd met zich-zelf. Toch weerstond hij elke verzoeking, ofschoon de nood met den dag hooger steeg en het gebrek
125
nijpender werd. De gedachte aan zijn goede grootmoeder, het houden zijner haar gedane belofte deden hein elk aanbod rondweg afslaan . en wanneer hij 's avonds, na een moeilijk dagwerk, op haar graf neerknielde, kon hij ten minste met een gerust geweten zeggen: »Ge kunt tevreden zijn, Grootmoeder!quot; — Dat was zijn eenige troost in al zijn onspoed.
Op een morgen in de maand Augustus was hij als naar gewoonte reeds bij het krieken van den dag naaide fabriek gereden. Pastore vergezelde hem; beiden hadden een ledige maag, want nooit aten ze meer vóór den middag.
Op de binnenplaats der fabriek lag een grootere last dan gewoonlijk gereed om naar de stad vervoerd te worden, en Faëllo w;as reeds druk aan het opladen der potten, toen de opzichter der fabriek hein naderde met een verzegelden brief in de hand. »IIier,quot; sprak hij, terwijl hij hern den brief overreikte, »is een som geld aan bankpapier om aau dit adres le bezorgen Mijnheer kent uw eerlijkheid en vertrouwt ir dus dit geld toe. Bezorg het dadelijk, zoodra gij uw potten hebt afgeleverd.quot;
Faëllo bloosde van genot bij deze mededeeling; hij gevoelde zich drie voet grooter, dat men hem, den dood armen voerman, zooveel geld toevertrouwde en nam met vreugde den brief aan.
Vergezeld door Pastore, die vroolijk naast hem trippelde, geleidde hij zijn ezel over den stofligen en zonni-gen weg, die naar Florence voert en trad erbinnen, toen de zon reeds haar toppunt naderde. Hij reed eerst naar het bekende magazijn, ontlaadde daar zijn vracht, verkwikte zich toen met een frisschen dronk aau een nabij-aijnde fontein en begaf zich vervolgens naar de Dank, waar hij zijn schat moest overhandigen. Pastore, die
126
steeds gewoon was na het ontladen der vracht in een heiberg wat uit te rusten en een schamel maal te doen, snelde reeds derwaarts vooruit, toen Faëllo, een zijstraat inslaande, hem terugriep en toesprak: «Eerst het geld bezorgen en dan ontbijten.quot; — Het trouwe dier scheen zijn meester te begrijpen en volgde hem gewillig naaide Bank, waar hij zich op de stoep neervlijde om, zooals gewoonlijk, de wacht te houden bij de kar, terwijl Faëllo het groote gebouw binnentrad. Het was marktdag, en dientengevolge was er veel drukte, zoodat Faëllo wel een half uur moest wachten, eer hij een beurt kreeg, en daarna nog wel een kwartier, eer hij de kwitantie ontving voor het gestorte geld. Die drie kwartier schenen den armen jongen wel een eeuwigheid; het was stikkend warm, hij rammelde van den honger en had zorg over zijn Pastore, die daar met een ledige maag op het gloeiende plaveisel de wacht hield. Pas was hij dan ook gereed, of hij snelde de trappen af en de deur uit, maar ..., bleef als versteend staan: de kar was weg en Pastore ook. Met een angstigen blik overziet hij links en rechts de straat; nergens is een spoor te ontdekken; hij lluit, hij roept, hij schreeuwt twintig maal den naam vaa zijn trouwen vriend; niets vertoont zich.
Een schoenpoetser, half ingedommeld in de schaduw van een koetspoort, ontwaakt op dit geschreeuw en roept: «Nou, bulk maar zoo niet, je hond is al vóór een half uur weggesleept met een touw om den nek.'
»Wat!quot; gilt Faëllo in vreesdij ken angst, «mijn Pastore!quot;
De schoenpoetser trekt de schouders op: «Nu ja, wat 70U dat? De politie duldt geen vrijloopende honden op straat. Dat is de wet, begrijp je; ze zagen hem daar liggen, en. Hap! wierpen ze hem een strik over den kop, sleepten hem mee en gooiden hem op den hondenwagen.quot;
127
— »En mijn kar —■ mijn ezel?quot; stamelde Faëllo.
— »Is door iemand meegevoerd, ik weet niet waarheen , toen de hond weg was.quot;
De arme Faëllo barslte in tranen los; «Pastore, Pastore! mijn vriend, mijn broeder! o, die kerels!quot;
..Pst, past op!quot; dreigde de schoenpoetser; «als gij scheldt, wordt ge ingepakt. Gisteren nog hebben ze mijn eigen zoon meegenomen, omdat bij zijn hond verdedigde, die ontsnapt was. Ga liever uw Pastore terugvragen, misschien leeft hij nog, maar gauw dan, loop!quot;
De man wees hem, waar hij heen moest, en Faëllo snelde voort als een gejaagd hert, tot hij de aangeduide plaats bereikte. Als een razend dier kwam hij bier aan, builen adem en druipende van zweet. Hij bonsde op de deur en brulde: «Mijn hond, mijn hond! ik wil mijn hond terughebben!quot;
Langzaam werd de deur half geopend, en een man in uniform vroeg op barschen toon, wie hier zoo'n spektakel durfde maken.
«Ge hebt mijn bond gestolen, ge hebt hem geworgd,quot; snikte Faëllo. gt;.IIij moei hier zijn, ik wil hem zien, of ik sla je dood. Ik zal jelui allemaal doodslaan, bandieten, roovers! Laat mij erin, erin; ik wil mijn bond hebben, dadelijk, boor-je!quot;
— ..Bedaar wat, bulïel, of ik laatje oppakken,quot; zei de man in uniform en duwde hem weg van de deur, die onmiddellijk weer gesloten werd. — Faëllo begon toen andermaal erop te bonzen en schreeuwde: ..Dieven, moordenaars, ik zal den boel kapot slaan; erin wil ik. Wat doe je aan mijn bond! Hij deed zijn plicht.... hij bewaakte de kar. De kar is gestolen, maar wat geef ik om de kar, als ik Pastore maar terug heb.quot;
HU kon niet meer spreken; heete tranen rolden over
128
zijn wangen; zijn woede scheen te bedaren en plaats le maken voor innige droefheid; quot;Mijn Pastore, ik bemin, hem als mijn eigen leven; hij heeft met mij gespeeld, met mij gewerkt en honger geleden; wij zijn broeders. Och, hoor dan toch eens, ik zal alles doen, wat gij wilt, maar breng mij bij hem, laat mij hem zien; slnit mij op in zijn plaats, doe met mij wat gij wilt, maar laat Pastore vrij. Ocii, ik bid u, verhoor mij, of ik sterf hier voor de deur.quot;
Maar de deur bleef gesloten, en de man in uniform onverbiddelijk als de steenen muur, waartegen de arme Faëllo geleund was. De krachten begaven hem, en hij zeeg van vermoeidheid, angst en wanhoop neer op het gloeiende plaveisel, waarop de brandende zon haar bijna loodrechte stralen wierp. Een kwartier misschien had hij daar half bewusteloos gelegen, toen de schoenpoetser, die hem van verre gevolgd was, hem bij den schouder pakte en deelnemend vroeg: »IIoe is het gegaan?quot;
Faëllo zag den vrager met strakken blik aan en antwoordde nauw hoorbaar; »Ze willen niet. Ik heb geëischt en gesmeekt; ze vermoorden mijn Pastore!quot;
»Ge hebt verkeerd gedaan, vriend, met uw schelden en razen,quot; zei de schoenpoetser; »die menschen doen hun plicht, en wij moeten ons onderwerpen. Laat mij eens begaan, ik ken uw hond wel; ga daar aan den overkant in de schaduw zitten en moei u met niets; ik kom terstond weer bij u.quot; Met klopte hij bescheiden aan de deur en werd binnengelaten.
Na verloop van eenige minuten keerde hij haastig terug en riep al van verre; »IIij leeft, maar hij ziet er treurig uit. Men heeft hem gemuilband, omdat hij zoo kwaad is. Vanavond wordt hij doodgeschoten, als hij niet gelost is,.... arm dier!quot;
129
Faëllo loosde een zwaren zucht.
»Ze moeten vijfentwintig francs boel(! hebben en vijfentwintig schadeloosstelling, omdat hij gebeten heeft; ge krijgt hem voor niet minder terug quot;
—- »En ik bezit geen vijftig centimes!quot; zuchtte Faëllo en liet weenende het hoofd op de borst zakken.
—■ «Kunt gij dat geld dan nergens krijgen, daar gij zooveel van den hond houdt?quot; vroeg de schoenpoetser.
Als een aangeschoten hert sprong Faëllo eensklaps op en rende opnieuw door de straten. Ondanks zijn vermoeidheid scheen hij met nieuwe krachten bezield en door één denkbeeld beheerscht: zijn Pastore terug te hebben, al kostte het hem het leven. Hoe dit kon geschieden, wist hij zelf nog niet. maar vijftig francs moest hij hebben. Zou hij niet in de eerste de beste kerk een zilveren kandelaar kunnen wegnemen, of met een vuistslag een ruit in een goudsraidswinkel verbrijzelen? Dan ging hij naar de gevangenis, naar de galeiên; nu wat zou dat? Dan werd Pastore ten minste niet vermoord. »Die ellendelingen, dieven! moordenaars! die mijn Pastore hebben durven stelen,quot; brulde hij en balde de vuist.
Plotseling echter maakte die opgewondenheid plaals voor een verstandiger denkbeeld: »Zou mijn fabriekheer mij dit geld niet willen leenen?quot;
Hij had niets gegeten sedert den vorigen avond; zijn kleeren dropen van zweet; zijn slapen klopten als hamers; het stof en do brandende zon verblindden zijn oogen ; maar toch ijlde hij terug langs den weg, dien hij blindelings kende en bereikte, hoe wist hij zelf niet, ongelooflijk spoedig zijn dorp. Schoorvoetend trad hij de woning binnen van den opzichter der fabriek en verzocht om Mijnheer Baldassare te spreken. De eigenaar verscheen, en zoodra hij den knaap bedremmeld en hijgend
Bosman, Zoutkorreltjes, No. 4. g
130
daar voor zich zag staan, was zijn eerslegedachte: »Mijn geld is weg!quot; Zonder den armen jongen tijd te geven tot spreken, voer iiij driftig legen hem uit: «Lomperd, vlegel, schurk, waar is mijn geld? Gij zult het bij de justitie verantwoorden.quot;
Hoe onthutst ook, toch greep Faello haastig in zijn gordel en haalde de kwitantie eruit. Als een tijger op zijn prooi viel Baldassare op het stukje papier aan en hekeek het wantrouwend. Eerst nadat hij zich overtuigd had, dat hel sluk echt was, werd hij kalmer, bromde in zijn baard en prevelde, dal men hem daarvoor niet had behoeven te roepen.
In afgebroken woorden, vermengd met snikken en tranen, verhaalde Faëllo hem daarop zijn treurige geschiedenis en waagde hel de vereischte som Ier leen te vragen. «Och, goede Heer!quot; smeekte bij knielende, »als bet voor mij was, zou ik het u niet durven vragen, maar bel is voor Pastore, bet goede, trouwe dier, dat negen jaar uw goederen beschermd heeft, op den weg, in de slad, overal; dat ze bewaakte, als ik van deur lot deur liep, en zoudt gij nu dien eenigen vriend laten vermoorden? Ik zal nacht en dag werken, op Zon-en feestdagen, zoolang tot ge uw geld terug hebt; ik wil uw knecht, uw slaaf zijn, al wal gij wilt, maar red mijn Pastore. Vanavond wordt hij gedood, als gij geen medelijden met ons hebt.quot;
Hij hield plotseling op en sloeg zijn groote, betraande oogen vragend op het strakke gelaal van zijn meester, als wachtte hij van diens gesloten lippen de beslissing over leven en dood.
Mijnheer Baldassare kneep de lippen nog dichter samen, glimlachte en antwoordde eindelijk: «Honden zijn er genoeg te krijgen ; ik leen een armen drommel zooveel geld niet.quot;
131
Faöllo stond op zonder een woord te spreken; hij waggelde naar de deur en verliet het erf. Daar buiten voor het hek bleef hij staan en staarde naar den wolkeloozen hemel, als zocht, hij hier uitkomst. Een meisjesstem deed hem ontwaken uit zijn mijmering; het was die van Dea, de dochter van Mijnheer Baldassare; zij had alles gehoord. «Hier is al wat ik heb,quot; sprak zij en liet een goudstukje in zijn hand glijden, quot;maar zoudt gij den schotel niet kunnen verkoopen, waar al zooveel liefhebbers om zijn geweest?quot;
Een rilling voer door de leden van den armen Faëllo. »Den schotel!quot; herhaalde hij als in echo.... »Ik heb beloofd cr nooit aan te raken; ik heb beloofd ....quot;
— »Zij had gezegd; »»Als dat ten minste Gods wil is!quot;quot;, hebben uw zusters mij verteldhernam het meisje en trad toen, bij het vernemen van voetstappen, haastig binnen het liek.
Faëllo bleef alleen. «God wil het thans!quot; riep hij uit en herhaalde honderdmaal deze woorden om er zeker van te zijn. Toen zette hij zich op een steen neder en bedekte zijn gelaat met beide handen. »Ja, God wil het!quot; riep hij opnieuw uit; »God wil niet, dat een trouw en onschuldig dier zal sterven, en mijn goede grootmoeder zou hel ook niet willen.quot;
Hij snelde daarop naar zijn hut, ontblootte het hoofd, maakte een kruis en met de woorden: «Grootmoeder, ge zult het wel toestaan en de goede God ook,quot; nam hij den schotel van den wand en snelde ermee voort.
Hoe hij Florence bereikte, wist hij zelf niet. Een ruiter, wien hij den schotel getoond had, nam hem achter op, en zoo vloog hij voort met de snelheid van den wind. Onmiddellijk begaf hij zich naar den koopman, die reeds meermalen bij hem was geweest, zette den
132
schotel op de toonbank en sprak: «Daar is hij , geef mij uw honderd francs, maar gauw, gauw, want ik heb grooten haast.quot;
Een vreemdeling, die zich in den winkel bevond, legde, nog vóór den koopman, de hand op den schotel en zei: »Ik koop hem, maar hij is veel meer waard. Wacht even ....quot;
— »Geen minuut!...... de honderd francs!quot; drong
Faello.
— »Is die knaap eerlijk?quot; vroeg de vreemdeling fluisterend aan den kunstkooper.
— »Als goud, en deze schotel is zijn eigendom.quot;
De vreemdeling nam honderd franken aan goud uitzijn beurs, en Faëllo ijlde met dit geld naar de hondengevan-genis. Weer bonsde hij met geweld tegen de deur, die thans terstond geopend werd op zijn geroep: «Geef mijn hond terug, ik heb het geld.
Een oogenblik daarna keerde hij terug met zijn Pastore, drukte hem aan zijn borst en besproeide zijn wonden met heete tranen; toen zonk hij uitgeput en bewusteloos neer met zijn vriend in de armen.
Zoo werd hij gevonden en op een kar thuisgebracht, terwijl Pastore naast hem op het stroo lag. Weken verliepen er, eer de knaap zijn bed kon verlaten: een zonnesteek had hem aan den rand van het graf gebracht.
Eindelijk was bij genoegzaam quot;hersteld om zijn gewonen arbeid te hervatten. «We zullen hard moeten werken, Pastore,quot; sprak hij, »om de schade in te halen. Do kar is weg; het gestolen muildier moet nog betaald worden en dan nog de rekening van den dokter. Maar dat is allemaal niets; nu wij maar weer bij elkaar zijn, zal alles wel terecht komen.quot;
Dienzelfden dag kreeg hij bezoek van den vreemdeling.
133
die hem honderd francs voor den schotel betaald had. Hij had het kostbare stuk bij zich en vroeg met belangstelling: »Hebt gij dit uit nood verkocht?quot; Faëllo antwoordde bevestigend.
— »Eii kendet gij er de waarde van?quot;
■— »Ik dacht niet, dat het iets waard was.quot;
De vreemdeling glimlachte, keerde den schotel om en loonde hem vier letters, aldus geplaatst, en het jaartal
V
O F
F
»Het is een werk van Orazio Fontano,quot; zeidehij. »Kent gij dien naam niet? Orazio was een groot man, de bekwaamste aardewerkschilder van Urbino in vroeger tijd, wiens producten steeds met goud betaald werden. Die schotel is vijftienhonderd francs waard; dat geld komt u toe, hier is het. Men heeft mij uw geschiedenis verhaald , en daarom zal ik voor u zorgen. Ik heb een betrekking voor u; gij kimt op een van mijn boerderijen wonen, dan behoeft Pastore zijn leven niet meer in de stad te wagen.quot;
Faëllo stond roerloos van verbazing; het ongeluk had hij kunnen begrijpen, maar zooveel geluk deed hem
duizelen...... Toen het eindelijk helder geworden was
voor zijn geest, en hij zich in de gelukkige werkelijkheid bevond, schitterde zijn gelaat van innige vreugde en herhaalde hij nog eens: »God heeft bet wel gewild en Grootmoeder ook!quot;
Drie jaren later huwde hij met Dea, en Pastore geleidde den bruidstoet.
134
24. NEDERLANDSCHE VOLKSVRAGEN.
Wie zijt gij?
Een mensch, op Neerlands grond geboren, en dus vrij, Restemd om 't eerlijk brood door orde en vlijt te winnen. Om andren wel te doen en 't Vaderland te minnen, Gehoorzaam aan de wet, maar wars van slavernij.
Wat is vrijheid?
De vrijheid is het recht, naar de inspraak van't gemoed, Naar eigen lust en wil zijn levensweg te wandlen:
Ze is 't recht om zonder dwang le denken, spreken, handlen; Ze is een geschenk van God en'smenschen hoogste goed.
Geeft dan de vrijheid recht lot willekeurig handden?
Neen! daar slechts is men vrij, waar orde en wet gebiedt; De vrijheid, buiten haar, is wilde handeloosheid. Die leven, goed en eer ter prooi geeft aan de boosheid; Wie orde en wet verkracht, verdient de vrijheid niet.
Wal is de Wel?
De regel door den wil van allen vastgezet. Die veiligheid en rust schenkt aan 'tmaatschaplijk leven; Ze is de onschuld tot een schild, ze doet den booswich t beven. En hem slechts noemt men groot, die neerbuigt voor
(de wet.
Wat is de Grond wel?
'tls de onderlinge band, die Volk en Vorst vereent: Zij bakent het gezag der onderscheiden machten; Wie, Vorst of Onderdaan, de Grondwet durft verkrachten, Doet afstand van het recht, waaruit hij macht ontleent.
133
Wal eischt de maatschappij van v?
Heb land en naasten lief, maar bovenal; vrees God; Beklaag het ongeluk; heb eerbied voor de grijsheid;
Breng hulde aan wetenschap, verdienste en ware wijsheid. En maak geen schuldige ooit ten voorwerp van uw spot.
Wat is Vaderlandsliefde ?
Ze is vrijheids eelste vrucht, des burgers vreugde en plicht; Ze leert ons goed en bloed der Vadren erf te wijden. Voor vrijheid, recht of eer met heldenmoed te strijden; Een deugd, die in ons land vaak wondren heeft verricht.
Waartoe is het onderwijs nuttig?
De studie is de grond van vreugde en waar genot; Een sieraad voor de jeugd, een troost in ouder dagen; Zij schenkt een grooten schat, dien we altijd bij ons dragen. En die de wisseling verduurt van 't wufte lol.
Is domheid dan zoo'n groot kwaad
De domheid is gelijk een donkren winternacht.
Ze is de onuitputbre bron van schande en zedeloosheid, De moeder van 'tverderf, van bijgeloof en boosheid; Ze steunt de willekeur, die orde en wet verkracht.
25. DE ONMISBARE LEIDSMAN.
Verbeeldingskracht en Geestdrift hiet ik véél; Maar hebt gij voor, daarmee Parnassus op te streven. En is gezond versland u niet tot Gids gegeven. Gij dwaalt, den berg voorbij, naar — Geel. 1)
Het bekende verblijf van krankzinnigen in België,
136
-gt;(). JAVA'S PLANTEN- EN DIERENSCIIAT.
'A oor de schoonste!quot; schreef Eris op den gouden appel, dien zij in de feestzaal der goden wierp, en daarmee slingerde zij onder de bewoneressen van den Olympus den fakkel der tweedracht, dien Jupiter zelf niet vermocht te blusschen.
Minder moeilijk voorzeker zou de beslissing zijn, wanneer eene andere Eris een prijs uitloofde voor het schoonste der schoone eilanden, die zich in den Maleischen Archipel om den evenaar slingeren als een gordel van smaragd. Goden en menschen zouden dan eenstemmig uitroepen: «Die prijs behoort aan Java, de edelste parel in het keur-gesteente van hel prachtige Insulinde!quot;
En die uitspraak zou billijk en rechtvaardig zijn, zoowel om den overvloed en de verscheidenheid der gewassen, waarmee bet eiland van de kust tot den hoogsten bergtop versierd is, als om de veelsoortige en veelkleurige dierenwereld, die zijn bosscben, zijn velden en zijn wateren verlevendigen.
Java bezit alle vereischten voor een weelderigen plantengroei : warmte en vocht bij een deels vlakken, deels bergachtigen bodem. De vlakke noordkust bestaat meeren-deels uit aangespoeld land, de zuidkust is steil en rotsachtig, het midden een vulkanisch bergland, dat zich tot MOO M. boven den waterspiegel verheft. Nergens ter wereld vindt men op een uitgestrektheid, nauwlijks vier maal grooter dan Nederland, zooveel vulkanen, waarvan nog een dertigtal bij afwisseling werkzaam zijn , doch die grootendeels uitgebrand en wier lavabeddingen thans bedekt zijn met het heerlijkste groen.
Het klimaat, over hel algemeen warm, is zeer ver-
137
schillend, niet alleen op de hoogten en in de vlakte, maar ook in de westelijke en oostelijke helft van het eiland, waarvan de eerste veel vochtiger is dan de laatste. De Westmoesson toch voert van October tot April regelmatig regen aan, die vaak in bruisende stroomen neer-plast, terwijl de Oostmoesson, die over de dorre steppen van Nieuw-Holland strijkt, van Mei tot October voortdurend droogte aanbrengt. De heerschende warmte wordt intusschen merkelijk getemperd, aan de kust door de frissche zeewinden en in het bergland, dat een waar paradijs is, door koele luchtstroomen, zoodat zelfs Europeanen weinig last hebben van de tropische hitte. Op de hoogste bergtoppen daalt de temperatuur, bij warmte-uitstraling gedurende den nacht, soms tot het vriespunt; dan dekt een lichte rijp de planten en een dun vlies den spiegel der meren; maar nauwlijks vertoont zich de zon, of alle sporen van den winter zijn weer verdwenen.
Dit verschil in temperatuur tusschen het laagland en het gebergte kenmerkt natuurlijk ook de plantenwereld, en wel in die mate, dat men op een wandeling van de kust naar den hoogsten bergtop achtereenvolgens de gewassen van alle zonen aantreft.
Wij willen zoo'n wandeling eens ondernemen en in vogelvlucht den blik laten weiden over het prachtige landschap. Wij beginnen aan de kust en gaan landwaarts, waar de vriendelijke palm ons het eerst tegenwuift. Slank als een zuil verheft zich de stam 20 tot 30 meter en wiegt dan een bladerkroon, vaak van 100 tot 200 M. in doorsnede. Java telt meer dan vijftig palmsoorten, alle even belangrijk om de vrucht, het sap, den bast, ja zelfs de bladeren, die, groen, tot mandjes worden gevlochten en, gedroogd, tot dakpannen dienen. De merkwaardigste onder al deze soorten is.de waringa. Uit de
138
takken van zijn breeile kroon hangen tallooze luchtwortelen af, die zich weer in den bodem hechten en aan het uitgebreide dak tot steun dienen. Genoegzaam alle groote wegen zijn met deze boornen beplant en daardoor in prachtige lanen herschapen, waar nooit een zonnestraal doordringt.
Wanneer we bewoonde streken naderen, trekt de rijstcultuur terstond onze aandacht. Dit belangrijkste graangewas voor alle tropenlanden werd waarschijnlijk reeds in het begin van onze jaartelling door kolonisten uit Hindostan naar Java overgebracht en is het hoofdvoedsel der bewoners geworden. Rijst is een moerasplant en tiert dus het weligst in water; maar ook in het bergland treft men menigvuldige sawah's (rijstvelden) aan, waar de kunst de natuur heeft nagebootst. Dientengevolge spreekt men op Java van lage en hooge sawah's. De lage zijn de moerasgronden in de vlakte, waar elk veld met een dijkje omringd is om het water op te houden of door te laten. Hier ziet men naast elkander dikwijls op het eene veld de padi planten, op een tweede rijpen en op een derde oogsten. De hooge sawah's zijn breede terrassen in de berghellingeu uitgegraven of opgeworpen, soms twintig of meer boven elkaar, elk met een aarden wal omgeven, liet regen- of bronwater der hergen wordt in beekjes geleid, die het bovenste terras onder water zetten; is dit gevuld, dan stroomt het water over de dijkjes in een lager terras zoo lang, tot alle terrassen blank staan en het overtollige water weg kan vloeien. Naarmate de rijst groeit, laat men het water afloopen, en tegen den tijd dat de padi rijp wordt, is de grond droog.
De Javaan kan nu oogsten, mits hij zorge, dat de rijstvogeltjes hem niet vóór zijn. Deze fraai gevederde diefjes strijken dan in tallooze zwermen op de sawah's neer en eischen met de meeste vrijpostigheid hun aan-
139
deel in den oogst, zoodat men dag en nacht in de weer moet zijn om door gerinkel, geklepper en molengeklapper dezen vrijbuiters schrik aan te jagen en hen te verdrijven.
Komen we eindelijk, in bewoonde streken , dan zien we naast den palm tevens den banaan- of pisangboom en het bamboesriet, die geen van drieën in eenig Javaansch landschap ontbreken. De palm en pisang voeden den inboorling, het bamboes levert hem de grondstof voor alle denkbare zaken. Van bamboes bouwt de Javaan bruggen en huizen ; van bamboes maakt hij meubels en muziekinstrumenten , goten en duikers, werktuigen en keukengereedschap, polten en pannen om zijn rijst in te bewaren. Het bamboes telt talrijke soorten, waarvan sommige een hoogte van 20 M. bereiken. Even als alle andere rietsoorten spruit het aan den wortel uit en schiet dan nieuwe stengels, zoodat één halm in korten tijd een dicht, bijna ondoordringbaar kreupelbosch vormt, waarin de tijger bij voorkeur zijn verblijf houdt.
Ofschoon de nijvere hand van inboorlingen en vreemden sinds eeuwen den bodem van Java heeft omgewoeld, treft men er nog talrijke natuurwouden aan, die slechts zelden door menschen bezocht worden, en waarin een eigenaardige plantenwereld zich nog in haar oorspron-kelijken vorm vertoont. Het is niet mogelijk anders dan met bijl of hakmes gewapend één slap te doen in zoo'n woud, waar de rhinoceros zelf met moeite zich een weg kan banen lusschen de als kabels dooreengeslingerde planten. Met verkwistenden overvloed heeft de natuur deze bosschen bedeeld. A!s broeders van één huisgezin slaan daar de woudreuzen bij duizenden in honderden soorten bijeen. Die ranke vijfentwintig M. hooge boom is de djati, voor Java wal de eik voor Europa is, de leverancier van hout voor schepen, waterwerken en spoorwegen;
140
tlie korte dikke, twaalf M. in omtrek, is de soeren, en die fraai bloeiende de woengoe. Ginds staat de zeep-boom, daar de harsboom, hier de gomboom. Die reus met zijn witte schors is de oepas, die, naar men vroeger beweerde, giftige dampen uitwasemt, zoodat vogels, die door zijn takken vliegen en dieren of meuschen, die in zijn schaduw rusten, ervan sterven. Dit moge nu tot de labels behooren; maar zeker is het, dal uit het sap van dezen boom een doodelijk gif bereid wordt. En al die reuzen slingeren hun kruinen in en door elkander en vormen een dicht gewelf boven het onmetelijke woud. En tusschen al die reuzenstammen schieten heesters en kruiden zoo dicht aaneengedrongen op, dat nergens de bodem te herkennen is. En als die bodem geen ruimte meer aanbiedt voor de weelderig opschietende woekerplanten , dan zoeken ze steun en voedsel in de stammen en takken der reuzen zelf en voeren er onderling en met den gastheer strijd om het bestaan. Sommige dezer woekerplanten, zooals de geurige en kleurige orchideeën, hechten hun wortels onder den bast; andere, zooals de rotang, kronkelen zich langs den stam omhoog, slingeren zich door de takken en hangen als reuzenslangen naar beneden; weer andere, zooals de monsterroos, omkransen den boom -van den voet tot den top met de heerlijkste bloemen. De sierlijke bamboes met zijn gepluimde toppen vlecht zich als een guirlande door dit monsternet; de pisang prijkt er met zijn bloesems en vrucht te gelijk, en varens, zoo dik als boomen, eischen er ruimte om 20 meter hoog te kunnen opschieten.
Liet men dezen wouden vrij spel, dan zouden ze zich met den dag uitbreiden; doch de hand der menschen heeft hun een grens aangewezen en gaat steeds voort met deze grens te beperken, sedert gebleken is, dat juist deze grond-
141
soort de meest geschikte is voor de aankweeking vaa kollie,
Java was een der eerste Koloniën, waar reeds in het laatst der 17e eeuw de uit Afrika afkomstige koffiecultuur ingevoerd werd, en levert thans, naast Brazilië, de meeste koffie. Het best gedijt ze in de Preanger Regentschappen en in de Oostelijke helft van het eiland; maar ook in andere streken maakt haar aanplant jaarlijks vorderingen.
Schooner gezicht dan een koffietuin is haast niet denkbaar. Op een uitgestrekt veld staan van drie tot drie meter duizenden boomen, die hoogstens vier M. opschieten, en daartusschen op regelmatigen afstand andere boomen, die tien M. hoog worden. Dit zijn dadaps, die met hun dicht gebladerte een onmetelijk, met roode bloemen doorweven zonnescherm vormen over een zee van lichtgroene glanzige bladeren en witte bloemen, die na zes maanden veranderd zijn in donkerroode kersen, waarvan elke twee pitten bevat met den platten kant tegen elkander. De koffieboom draagt het geheele jaar door bloesem en vrucht tegelijk, zoodat elke vrucht wel afzonderlijk moet geplukt worden, maar de geheele plantage dan ook voortdurend hetzelfde prachtige gezicht oplevert.
Naast de koffiecultuur is die van suikerriet de voornaamste; de opbrengst hiervan is bijna uitsluitend voor de Europeesche markt bestemd, want de Javaan bereidt de suiker voor eigen gebruik uit het sap van den aren-gapalm. Koffie en suiker behooren nog tot de zoogenaamde gouvernementsproducten; maar de aanplant van thee, tabak, vanille en indigo is geheel aan particulieren overgelaten, en de opbrengst daarvan is sedert in hoeveelheid en hoedanigheid merkelijk vermeerderd.
Onder de talrijke genezende kruiden en gewassen mag Java mede bogen op den kinaboom, die eerst sedert 1843
142
derwaarts is overgebracht uit Peru, en wiens bast de bekende kinine levert, het prachtigste middel tegen de koorts. Aanvankelijk plantte men deze boomen in het Gedeh- en Malabargebergte in de schaduw der bosschen, en toen gaven ze een zeer karigen oogst ; sedert heeft men er zonniger plaatsen voor gekozen en leveren ze ruimer en beter beschot.
Naarmate we op onze wandeling stijgen, verandert de aard der planten, en op de toppen der bergen heeft de Javaansche flora bijna een Europeesch karakter. We ontmoeten hier talrijke bekenden uit de gematigde luchtstreek: het schuchtere viooltje, even bescheiden als in onze streken, de tusscben het mos verscholen gentianen met hun helder blauwe bloempjes, de kruipende aardbezie met haar purperroode maar oneetbare vrucht; we vinden er ook tal van onkruiden, zooals de weegbree, de nachtschade, het sterrekruid en andere, die waarschijnlijk met groenten naar Java overgescheept of misschien wel over Azië derwaarts verhuisd zijn, toen het eiland nog aan den vasten wal verbonden was.
Wanneer we na dit vluchtig overzicht van Java's Hora een blik werpen op zijn viervoetige en gevleugelde bewoners, dan weten we waarlijk niet, waaraan dit pracht-land het rijkst is. Banen ook maar enkele dieren, zooals de rhinoceros, zich een weg door het dichte kreupelhout der hoogste bergtoppen, en huizen daar slechts eenige duivensoorten, des te drukker en levendiger is het in de wouden van het middengebergte. Nauw is de dag aangebroken, of tallooze apen slingeren zich van tak tot tak en doen de lucht daveren van hun schel geschreeuw; wilde katten, wilde honden, tijgerkatten en boschhanen rennen en vliegen en maken allerlei geluiden; stekelvarkens, kameleons, boschspinnen, duizendpooten komen
143
als bij tooverslag te voorschijn en kriewelen als mieren dooreen; veelkleurige vogels huppelen door de boomen en mengen hun krijschende tonen met het onharmonische concert; schillerend gevlerkte vlinders, zoo groot als musschen, fladderen van bloem tot bloem; vlugge sprinkhanen wippen op een boom, die volkomen met de kleur van hun vleugels overeenstemt, om zich aan het oog van hun vervolgers le ontlrekkén, en het bevallige muskus-dier, zoo groot als een konijn, trippelt op zijn pooljes, zoo dik als een pijpesteel, vroolijk lusschen al die bedrijvigheid heen.
Tegen het midden van den dag houdt allengskens het rumoer op, en eerlang heerscht in het geheele woud weer een plechtige stille; maar tegen den avond herneemt alles weer leven. Dan fladderen vliegende eekhoorns en hagedissen, gonzen myriaden insecten, schitterend als smaragd of robijn, topaas of saphir, en zingen krekels hun eentonig lied; dan schuifelt de slang langs den bodem en steekt den venijnigen kop omhoog; dan dwaalt de wilde stier rond en loeren panter en luipaard op prooi; dan sluipt de monarch dezer wildernis, de geduchte koningstijger, de gevressde matjan loreng, rond en bespringt zijn slachtoffer.
Rustiger beeld dan deze bewoners der wouden leveren evenwel de huisdieren op, en daaronder nemen het pluimgedierte en de buffel de eerste plaats in. Maakt de Javaan ook al dikwerf jacht op wilde varkens, waarvan zijn bosschen wemelen, toch blijft rijst met kippen zijn hoofdschotel. De sawah voorziet ruimschoots in de eerste, en hel uilgeslrekte erf om zijn woning voedt overvloedig de laatsten, die bij dozijnen te tellen zijn en zelfs bij de armsten niet ontbreken.
De buflel is voor den Javaan wat het paard en de
144
ezel voor den Europeaan is, zijn trek- en lastdier. Hij is niet bijzonder vlug, maar ongemeen sterk, zoodat hij niet alleen gestadig en zwaar werk kan verrichten, maar zelfs den tijger weerstaat en hem vaak overwint. Met zijn karbouw voor de peclali rijdt de Javaan dan ook heel gerust door het eenzame bosch of voert zijn ploeg naar de meest, afgelegen sawah; de matjan lorcng moge hem verraderlijk uit een schuilhoek bespringen, doch hem openlijk aanvallen zal hij zelden wagen. De karbouw, de trouwe vriend en onvermoeide slaaf van zijn meester, zou den aanvaller diens vermetelheid duur doen boeten.
Moge dit heerlijke land, met zijn gewillige en vreedzame bevolking, nog lang een parel zijn aan de kroon van Neerlands Koning, den eigen bodem tot voorspoed en zegen, het Moederland tot welvaart en steun!
Als langs de straat De lijkkoets gaat, En voet voor voel Haar omgang doet, En, achteraan , De mannen gaan In mantels, breed En zwart, gekleed , O , denk erbij: »Die lange rij Wal leert zij mij?quot; |
Zij leert u, dal Gelijk een blad, Gelijk de roos Eu tijdeloos, Gelijk de glans Aan d' avondtrans, Gelijk een beeld Door 't licht geteeld 't Zij vroeg of laat. De mensch vergaat, Hoe vast hij staat |
141)
Zij leert en zect V quot; i ' 1 Aan heer en knecht, Aan vorst en slaaf, Aan boos en braaf. Aan blond en grijs. Aan dwaas en wijs. Aan hecht en wrak. Aan sterk en zwak. Aan arm en rijk, Waarmee hel prijk'; »Gij wordt een lijk!quot; Zij kondigt aan. Als 'tis gedaan. Heeft eerkleedij En heerschappij, Heeft overvloed Van geld en goed, Heeft zinvermaak, Hoe zoet van smaak. Geen waarde meer. Men ligt terneer En keert niet meer. Zij houdt u voor, — O, leen het oor — Dat, als de dood Het tijdperk sloot. Men niets ervan Herroepen kan. Waarin men weet, • Dat men misdeed Met woord of daad : Geen 't minste kwaad, 't Is dan te laat! Bosman, Zoutkorreltjes, No. |
Zij zegt: — alweer Een doode meer; Zijn tijd was daar. Zijn graf is klaar; Maar 'tstof alleen Breng ik erheen. De ziel ontvlood Haar tochtgenoot, En een van twee Is 'thaar alreê, 't Is wèl of wee ! Zij predikt: waak. Volbreng uw taak! Bestel uw huis! Verduur uw kruis! Vermijd het kwaad, En doe en laat Wat God begeert En Christus leert. Wiens uur en dag Men vóór den slag Niet weten mag! De wijze hoort Naar 't ernstig woord , En ziet goedsmoeds De zwarte koets, En denkt erbij ; Komt zij om mij, Dan ziet mijn oog De stad omhoog. Waar, langs de straat. Geen droef gelaat Of lijkkoets gaat. 4. 10 |
4
146
Verzengend en verblindend golfde de zonnegloed van alle zijden. We stonden aan de oevers der geheimzinnige zee, die reeds van verre mei hare beweeglooze golven onze opmerkzaamheid geboeid had. 'I Was de ingang der woestijn. Naar alle richtingen strekten de zwijgende zandvelden zich uit-—geen spoor van leven was er te speuren, geen vogel, geen insect; overal de dood in zijn dofgeel lijkkleed van gloeiend zand.
Nog blies de morgenwind verkwikkend over de vlakte; nog hadden de zonnevlammen het teeder blauw fluweel des hemels niet verschroeid. Vroolijk en opgewekt reden we voorwaarts naar het doel van onzen tocht.
— »De Piramiden!quot; riep Abdallah, onze gids, plotseling.
Schielijk zag ik op; oogenblikkelijk had ik ze ontdekt. Of ze eensklaps uit den zandoceaan opgedoken waren, rezen daar, duidelijk zichthaar aan den horizon, drie gele, driehoekige rotsen, reusachtige hoopen woestijnzand. Mijn reisgenoot had zijn groenen bril opgezet, zijn kijker uit-geschroefd en nam, schokkend en naar evenwicht zoekend, den gezichteinder waar. Plotseling uitte hij een luiden schreeuw, schroefde driftig zijn kijker toe, wees vooruit naar de Piramiden en zette zijn ezel in galop.
Weldra stoven we er beiden luid sprekend en juichend heen. Abdallah deelde een dracht stokslagen uit en holde in vollen ren gillend mee. 't Was of we er nimmer zouden komen. De afstand scheen zonder eind. Duidelijker en hooger rezen de driehoekige gevaarten, scherper teekenden zich de witblinkende lijnen aan de lucht — alras konden we de groote, vierkante steenblokken onderscheiden, alras reden we een kleinen zandheuvel op en stegen
147
af aan den voet der naaslbijgelegen Piramide, de Piramide van Cheops.
We vonden er een groep reizigers, kalm neergevlijd in de schaduw, verdiept in de beschouwing van de wonderen der oude wereld: het drietal Piramiden en de verminkte Sfynx, en gestreeld in het bewustzijn dat ze mochten uitrusten op een granietsteen van veertig eenwen. Het straffe zonlicht maakte den blik opwaarts uiterst moeilijk, en toch staarden we allen naar boven, onvermoeid en onverzadigd, tot blind wordens toe. Regelmatig stapelden de grijsgele reuzensteenen zich op elkaar lol een monstertrap, die slechts voor een reuzenvoet toegankelijk scheen. Een grootsch tafereel, onmogelijk Ie beschrijven.
Er heerschte aan den voet der Piramiden een plechtige stilte, die door een toevallig gerucht in't ronde nog krachtiger en geheimzinniger uitkwam, 't Was of stemmen van lang vervlogen eeuwen er raadselachtige hymnen fluisterden , of ze zongen van de nooit gekende, fabelachtige grootheid van hel voorleden, van de onmetelijke pracht en luister der aloude tirannen, wier namen en daden slechts in het heilig hiërogliefenschrift voor de heugenis der men-. schen gered waren; van wereld veroveraars, die hun trot-schen voet in quot;l gewijde piramidenzand hadden gedrukt en na oogenblikken van schitterenden roem teruggezonken waren in het niet.
Soldaten! bedenkt, dat van den tiiji dezer Piramiden veertig ecuwen op u neerzien!quot;
Luid en duidelijk klinkt dit Cesarswoord eensklaps uit boven alle helden- en treurdichten van den voortijd. Me dunkt, ik zie hem, dien rijkbegaafden lievelingszoon der omwenteling —- gelijk hij daar op zijn melkwit ros langs de talrijke drommen henenrijdt. Hij heft den degen omhoog naar den top der Piramiden; zijn imperalorsblik om-
148
vat de luisterrijke rij zijner gloriegrage legioenen en luide klinkt het:
vSoldats! sougez que du liant dc ces Pyramides quarante siècles vous contemplent!quot;
Daar is iets geesldriftwekkends in de geschiedenis van dien grooten Generaal der eene, ondeelbare Republiek. Hoog en vroolijk wapperen de standaards der vrije citoyens, blauw, wit en rood , over Alpen en Appennijnen —• de eerste en schoonste zang van het groote heldendicht. En de adelaar slaat zijne wieken breeder uit; aan den voet der Piramiden, in de raadzaal der Vijfhonderd, op de velden van Marengo kampt hij stouter en stouter om het keizerspurper. Dan vloeit het lied in jubeltonen onder het kanongedonder van Austerlitz, Jena en Wagram, en hoo-ger wil het stijgen— maar dof en somber raleU de krijgs-trom over de sneeuwvlakten der Moskowa ■— de slotzang is een -rouwmare , een hartverscheureude rouwmare geworden.
2!). DE ZUSTERS.
Ze leefden tevreden en gelukkig met elkaar en begonnen zachtjesaan oud te worden. Agatha was de oudste van de twee; de jongste heette Clara, maar meestal noemde men haar Klaartje, en daar had ze niets legen, want zij liet zich nog heel gaarn behandelen als een kind. Beiden waren rijzig van geslalle en moesten in haar jeugd wel aardige meisjes geweest zijn. Hoe oud ze dan waren ? Straks zullen wij bet vernemen.
Sedert jaar en dag verdienden zij haar brood met het maken van slagveeren en andere kleine deel en van de hangklokjes, die in haar landstreek werden vervaardigd.
-149
Vader was uurwerkmaker geweest: daar stond nog zijn meesterstuk. Als het uur sloeg, ging er een dubbel deurtje open onder de wijzerplaat: twee kleine, welgevormde en mooi beschilderde trompetters kwamen dan voor den dag in een stijve, militaire houding, met hun instrumentjes aan den mond, bliezen met onveranderlijke nauwkeurigheid de reveille, draaiden zich als op kommando om en keerden terug, terwijl de deurtjes achter hen dichtvielen.
Vader had in zijn jeugd bij de garde gediend. Naar hem hadden de meisjes haar slanke gestalte en haar kaarsrechte houding. Moeder daarentegen was een dik, klein vrouwtje, ondanks haar leeftijd nog vol bedrijvigheid. Clara, de jongste, was niet getrouwd, en de oudste dacht daaraan reeds lang niet meer, want ze hadden samen een goed, aangenaam leven en konden het opperbest met elkaar vinden.
Haar kamertje was helder en zindelijk ; maar van het ruime uitzicht in het tlal genoot men er niet veel, want voor het venster bloeiden anjelieren, geraniums en rozen van allerlei soort. Klaar (je, het lieve kind, hield zooveel van bloemen en kon ze zoo aardig opkweeken. Moeder zorgde zelf voor den kleinen moestuin, die bij de woning behoorde, en verrichtte bovendien al het huiswerk, opdat de meisjes geregeld aan haar arbeid konden blijven. Ook haalde de oude vrouw de ruwe grondstoften van de fabriek en bracht er het werk heen, als dit gereed was; slechts z-elden liet zij een der meisjes gaan, die overigens alle verdiensten afstonden aan haar moeder , die, zooals van zelf sprak, meesteres in huis was.
Agatha werd niet jaloersch, als moeder eens erg vriendelijk was tegen Klaartje, het kind. Wel vreesde zij, dat deze daardoor bedorven en verwend zou worden; maar zij wilde door geen opmerkingen de vreugde harer moeder
•130
verstoren, die haar somtijds aankeek, alsof zij zeggen wilde : «Je weet wel, kind, dat ik je evenzeer liefheb; maar het is niet meer noodigje zoo te liefkoozen, als ik Klaartje doe.quot;
Dikwerf als de beide zusters een vroolijk lied aanhieven, neuriede de oude vrouw, in de keuken bij den haard staande, zachtjes mee. Wanneer midden in haar lied de twee trompetters plotseling met hun reveille invielen, schaterden de beide meisjes in de kamer bet uit en lachte ook de moeder in de keuken stil en weemoedig; zij zou het nooit vergeten, al werd ze ook honderd jaar, hoe blij haar overleden man met die twee trompetters was. Doch eer ze honderd jaar was, had zij den lijd nog, want ze was pas vierenzeventig, en toch zou het haar lot wezen om, zooals men bet noemt, gezond en dood te zijn binnen vierentwintig uren.
De meisjes waren naar een partijtje: een tante van vaderszij, die met stroovlechten den kost verdiende, verjaarde en had niet opgehouden, voordat de meisjes beloofden te komen, en moeder had er ook op aangedrongen, want.... Silvold, de meesterknecbl der fabriek, die sinds een jaar weduwenaar was, kwam er ook en had, naar men zeide, een goed oog op een van de meisjes.
De oude vrouw zat alleen thuis en wachtte. Het werd laat. Het eene uur voor, bet andere na boorde zij de trompetters hun stukje blazen, en nog kwamen de kinderen maar niet terug. En buiten was het zoo koud, en ze waren niet gewoon aan de buitenlucht. Zou Silvold er werkelijk zijn? Wie van de heiden zou hij vragen? Zou het niet ongezellig zijn in huis, als een der kinderen eruit was? Die gedachten dwaalden de moeder door bet hoofd, zonder dat ze antwoord kon vinden op de vragen, die zij zich-zelve stelde. Ze werd moe van het denken en begon plotseling te lachen; daar viel haar iets in:
lol
«De kinderen zullen zoo koud zijn, als ze thuis komen,quot; mompelde ze bij zich-zelf, ontkleedde zich snel en ging in Agatha's bed liggen. Juist bliezen de trompetters het uur van middernacht, toen de bezorgde moeder opstond en zich in Klaartjes bed legde. Een kwartier later hoorde zij de meisjes aankomen en spoedde zich naar haar eigen bed.
«Kinderen, kleedt je spoedig uit en gaat gauw slapen. Ik heb je plaats reeds warm gemaakt, want je zult het wel koud hebben.quot;
— «Neen, Moeder,quot; riep Klaartje luid; »wij hebben kruidenwijn gedronken.quot;
— «Is Silvold er ook geweest?quot;
— «Ja,quot; antwoordde Agatha, «en hij was heel vriendelijk jegens ons, maar de eene dacht: laat de andere hem maar nemen, want wij hebben geen van beiden lust om te trouwen. Hé, Moe, wat is het bed lekker warm!quot;
— «Wij nemen geen man!quot; riep Klaartje, sprong in bed en sloeg met de hand op het dek. «Wij hebben er reeds twee, zoo goed als men ze maar kan wenschen; die blijven waar ze zijn, gedragen zich ordelijk, maken geen ruzie, drinken geen sterken drank en komen geregeld om het uur naar ons kijken, altijd even vroolijk en opgeruimd. Toen ik nog een klein kind was, heeft vader me dikwijls gezegd, dat die aan den rechterkant Hans heet en de andere Machiel.quot;
Het sloeg één uur, en de twee trompetters bliezen hun reveille; toen het deurtje weer achter hen dichtsloeg, riep Klaartje lachend: «Goeden nacht, mannen! Goeden nacht. Hans; goeden nacht Machiel!quot;
— «Wat ben je vroolijk!quot; merkte haar moeder op.
— «Hé, Moeder,quot; riep het meisje; «wat scheelt u toch? Gij ligt te klappertanden, alsof ge de koorts hadt.quot;
— «Niets, niets, 'tzal wel overgaan.quot; —
132
Het ging niel over. Drie dagen later was de moeder, die het bed harer kinderen had verwarmd, zelf ijskoud.
Klaarlje verhaalde snikkende aan ieder, die het hooren wilde, dat haar moeder haar laatste levenswarmte had gegeven voor haar kinderen.
Agatha vond het onnoodig dat aan de geheele wereld te vertellen, maarzij zeide niets: »Zeisnogzoo kinderachtig,quot; dacht zij, »en kan niets weten, of ze moet het dadelijk aan de groole klok hangen.quot;
Toen Clara echter niet ophield mei aan iedereen het geval mee te deelen, zei Agatha eindelijk:
..Je moet dat niet zoo openbaar maken, 't Is heel mooi, dat gij het zoo opvat; maar, geloof me, ik ken de menschen; daar zijn er genoeg, die u zullen bespotten. Nu, kijk maar niet zoo mistroostig, als ik je iets zeg.quot;
Klaarlje knikte toestemmend , maar zij bleef mistroostig; de oudere zuster zou voortaan over haar willen heer-schen, meende zij, en ze was oud genoeg om haar eigen meester te zijn.
Daar sloeg het uur, en de trompetters bliezen weer als gewoonlijk hun reveille. Agatha opende de kast van de klok en deed het werk stilstaan.
«Zoolang het lijk van moeder boven aarde staat, mag hier niets vroolijks zijn,quot; zei ze.
•— ..Bederf maar niets aan het werk,quot; merkte Clara op.
-—■ ..Ik weet heel goed, hoe men een klok moet behandelen,quot; antwoordde Agalba eenvoudig.
Drie dagen na de begrafenis van haar moeder stonden de beide zusters weer als naar gewoonte aan haar werkbank; zij hadden de oude tante, de stroovlechtster, in huis genomen om het gewone keukenwerk te doen. Men hoorde in het kamertje niets dan het geluid der kleine vijltjes; de klok
153
stond stil, en de trompetters bliezen hun deuntje niet meer.
«Heden komt de Kantonrechter,quot; zei eindelijk Agatha. »Wij gullen spoedig gereed zijn, wij laten alles zooals het is. Waartoe is een scheiding van den kleinen inboedel noodig? Wie het eerst sterft van ons beiden, laat alles na aan de achterblijvende. Daarmee is het uit!quot;
Clara antwoordde niets; zij drukte de lippen samen. quot;Zonderling,quot; dacht zij. »'t Is toch nog al duidelijk, dat de oudste het eerst zal sterven!quot;
De kleine vijlen krasten voort. Agatha keek van tijd tot tijd naar het gelaat harer zuster en was verbaasd over de vreemde uitdrukking daarvan; den dood der moeder had het kind zich wel zeer sterk aangetrokken.
quot;Zoodra het twaalf uren op de dorpsklok slaat, zal ik mijn klok weer aan den gang maken,quot; merkte Clara plotseling op.
— quot;Uw klok? Welke?quot;
— «Mijn trompettersklok!quot;
— »Dus bedoelt ge de onze?quot;
— «Neen, de mijne, de mijne!quot;
— »Dat begrijp ik niet!quot;
— «Lieve hemel, zijt ge dan zoo vergeetachtig? Weet je dan niet meer, hoe dikwijls vader zaliger me op den schoot nam en zei: «Ik ben niet voor mijn pleizier soldaat geweest, kind, want de dienst was zwaar; echter, als ik 's nachts ontwaak en ik hoor mijn trompetters blazen, verheug ik er mij dubbel over, dat ik in mijn warm bed kan liggen; ik keer me dan nog eens om en denk : ja, blaast maar toe! Ik heb Goddank mijn eervol paspoort !quot; En herinnert ge u dan niet meer, dat hij ten slotte er altijd bijvoegde; quot;Let nu op, Klaartje; nu komen de trompetters uit uw klok.quot;
—■ »Dat heeft hij gezegd, zooals men dat tegen een kind zegt.quot;
1S4
— »En bovendien,quot; ging Clara voort, «je hebt me na vaders dood zelf de klok geschonken.
— »Ik ? Dat is onmogelijk. Zoomin als ik er ooit aan zou denken die horlogeveeren daar in de soep te roeren, zoomin kwam het mij ooit in de gedachten de klok aan je af te staan. Wees toch niet zoo kinderachtig!
— »lk ben niel kinderachtig; ik weet waarop ik recht heb, en ik laat me niet onderdrukken. Nu moeder dood is, denk je geheel de meesteres te kunnen spelen.quot;
— »Maak toch je zelf geen onzin wijs.quot;
__ »Ik maak me niets wijs, maar ik wil mijn eigendom, anders niets.quot;
— »Je eigendom?quot;
— »Ja, dat is het, daar kan ik een eed op doen!quot; _ „Zeg dat niet!quot; zei Agatha streng. »Je mag niet
zoo ondeugend liegen.quot;
— „Ik lieg met!quot; riep Clara heftig. »Ik niet.quot;
_ „Dus ik? Kijk, als je me om de klok hadt gevraagd,
wat had het mij kunnen schelen, aan wie onzer ze toebehoorde ? Ik had je mijn aandeel met pleizier geschonken ; maar nu, geen spaantje hout! Geen raderlje !
— „O, moeder! moeder!quot; riep Clara schreiend. »Dat
ge ook dood zij t!'
— «Houd je stil,quot; beval Agatha. «Daar komt de Kantonrechter.quot;
De ambtenaar trad binnen en Agalha vertelde hem, dat ze besloten hadden den kleinen inboedel niet te vei-deelen.
„Dan kan ik weer heengaan,quot; zei hij. «Gij vi.idt het
immers ook goed, Clara?quot;
„Ja, ja, maar.... maar de klok. die is van mij alleen. Ik wil er niet van spreken, dat vader zaliger zoo dikwijls tegen me heeft gezegd r «Uw klok, dat kan welbij manier
■133
van spreken zijn geweest; maar zij daar, zij zelf heeft me de klok geschonken.quot;
—- »Zij kletst,quot; zei Agatha.
-—■ »Ik klets niet!quot; riep Clara en legde driftig de hand op de kast der klok; de slinger kwam daardoor in beweging, de deurtjes sprongen open, de trompetters kwamen eruit en hliezen hun stukje. »Zij leggen getuigenis voor mij af,quot; krijschte Clara daartusschen; »de klok behoort mij, en mij alleen.quot;
—■ »Ze behoort u niet,quot; hernam Agatha; »ik heb ze u nooit gegeven, daar kan ik gerust op sterven.quot; —
De Kantonrechter had met verbazing dezen twist aangehoord en trachtte de meisjes te overreden tot schikking, daar zoon bagatel niet waard was daarover woorden te wisselen. Al zijn pogen was eehter vergeefsch, zoodat hij ten slotte zeide; »Als gij het samen dan niet eens kunt of liever niet wilt worden, moeten wij de goederen verzegelen,quot; en de beide zusters zagen rustig toe, dat hij de daad bij het woord voegde en groote zegels op kisten en kasten legde.
Met de meubelen waren ook hart en mond der beide zusters verzegeld, althans tegenover elkaar, want bij de oude tante in de keuken, in den kleinen hof en in den stal bij de geit spraken zij zeer veel: de eene klaagde over de andere; de oudste verweet de jongste, dat zij zoo achterdochtig en geheimzinnig was ; de jongste legde de oudste hardvochtigheid en leugen tenlasle. De tante hoorde beiden beurtelings aan, doch wachtte zich wel de eene of andere gelijk te geven. «Maakt vrede met elkaar en geeft den menschen geen aanleiding tot spotten,quot; was onveranderlijk haar raad. Het mensch wilde met geen van beide onaangenaamheden ; daarvoor had zij het bij de meisjes te goed. Slechts eenmaal mengde zij zich eenigszins in den twist-
156
»Zijt gij er wel zeker van,quot; vroeg zij Klaarlje, «dal Agatha je de klok geschonken heeft? Zijt ge er wel heilig van overtuigd?quot;
»0. Tante, zij maakt me door haar hardnekkig weigeren soms in de war. Dikwerf denk ik.... Maar neen, wat gezegd is, blijft gezegd, en daarmee is het uit.quot;
Deze woorden bracht de tanle aan de andere zuster over en was niet weinig verbaasd, toen Agatha cr triomfantelijk om lachte.
«Ik begrijp je niet,quot; zei de oude vrouw. »Gij kunt haar toch wel een weinig toegeven, ze is nog een kind.quot;
— »Zij mag geen kind meer zijn.quot;
— »Naar ik verneem, komt de zaak voor het gerecht en moet zij een eed doen. Hoe kunt ge nu voor zulk een kleinigheid de zielsrust van je zuster in de waagschaal stellen ?quot;
-— «Zij zal niet zweren, zij kan niet zweren!quot;
-—• »En ik zeg je , dat zij het wel zal doen. Wat kan een mensch niet, als hij het er eenmaal op gezet heeft?quot;
Tanle's redeneering vermocht echter niets; Agatha bleef onverbiddelijk, en zoo kwam eindelijk de dag, waarop de twee zusters voor het gerecht moesten komen. Er werd dien middag geen eten gekookt, maar in het gemoed der beide meisjes kookte het des te harder.
Het eerst begaf zich Clara op weg; zij wachtte ev en wel, in een boschje verscholen , totdat Agatha vooruit was gegaan. Clara schudde het hoofd over het verwaarloosde toilet barer zuster. »Zij is niet in slaat behoorlijk baar vlechten op Ie maken, en de oude tanle kan geen fatsoenlijk strikje in het lint leggen,quot; mompelde zij.
Daar, waar zich de weg in tweeën splilst en een klein kerkje staat, sloop Agatha achter de openstaande deur van een nevengebouwtje; zij wilde zien of Clara de kerk niet
157
zou binnengaan om zich nog eens te bedenken; maar Clara liep vastberaden door, van verre gevolgd door haar zuster.
Eerst, in de wachtkamer van de rechtbank stonden de zusters tegenover elkaar, en Agatha schudde toornig het hoofd, omdat haar zuster zich zoo netjes had opgetooid en dat wel in het begin van den rouwtijd. Maar waartoe is een mensch, die op het punt staat een valschen eed te doen, al niet in staat!
Zij werden samen voor den rechter geroepen, die haar aanspoorde zoo'ii onbeduidende zaak nog in der minne te schikken; doch zij weigerden eu betuigden, ieder voor zich, in haar recht te zijn.
«Derhalve eischt gij, dat uw zuster den eed zal afleggen?quot; vroeg hij Agatha.
— »Ja,quot; antwoordde deze, «dat wil zeggen, ik vermeen, dat.... maar neen, zij kan niet zweren, en zij zal niet zweren. Kind! Doe het niet! Ik raad je voor de laatste maal, doe het niet!quot;
— »Niet zweren?quot; riep Clara. »Ik kan en ik wil.quot;
De rechter lichtte haar vooraf in omtrent de gevolgen
van den meineed, ook in een strafrechterlijk opzicht, en verzocht haar toen de groene tafel te naderen. Agatha trad achter haar zusier aan met woest llonkerende oogen en gebalde vuisten.
De rechter wachtte een oogenblik. Ik heb nog een formaliteit vergeten,quot; zei hij. Hoe oud zijt gij, Clara?quot;
— «Zevenendertig jaar.quot;
— «Niet waar!quot; riep Agatha; »in de volgende maand wordt zij al achtendertig-quot;
—■ »Ik verzoek u stil en bedaard te zijn,quot; vermaande de rechter met een strengen blik op Agatha. »En u, Clara, moet ik nog eens in bedenking geven, of gij wel kunt besluiten den eed te doen.quot;
158
—■ »Dat is niel noodig, ik heb mij bedacht en zal het doen,quot; antwoordde Clara trotsch.
Nu wendde de rechter zich nog eenmaal tot Agatha: «Gij, als de oudste, moest hel niet zoover laten komen; schenk uw zuster die klok.quot;
«Mijnheer de rechter,quot; riep Agatha, vuurrood van toom «ik ben niet met mijn eigen, eenige zuster voor de rechtbank gekomen om uw raad te vragen; ik wil, dal er recht tusschen ons zal gesproken worden; wat mij dan te doen staat, weet ik zelf wel.quot;
De rechter glimlachte schamper en verzocht Clara de beide voorste vingers van de rechterhand op le steken. Clara deed dit. Daarna sprak de rechter: «Gij zult mij de volgende woorden nazeggen: «Ik zweer ....quot;
«Ik ...quot;
«Daar heb je wat!quot; krijschte Agalha en trof met de vlakke hand de wang harer zuster, dal hel luid door de rechtzaal weerklonk. »Je zuil niel in hel tuchthuis komen ! Je zult je niet eeuwig ongelukkig maken! . . . . Mijnheer de rechter, ik zie van den eed af.quot;
—- »üan wordt de klok haar eigendom.quot;
— «Laat ze mijnentwege haar eigendom zijn!quot;
— «Goed, dan is deze zaak in zooverre afgeloopen; voor uw hoogst willekeurig en oneerbiedige handelwijze voor hel gerecht leg ik u echter vierentwintig uren gevangenisstraf op.quot;
—• «Wat?quot; riep Clara. «Mijn zuster opsluiten! Waarom? Zij mag mij gerust een oorveeg geven, en nog een , als ze wil; ik zal er haar dankbaar voor zijn. Ik dank je duizendmaal, Agalha •—- hoort u het. Mijnheer? — en ik wil niets van het huisraad, volstrekt niets; alles is van haar alleen. Kom, laai ons naar huis gaan! We mogen immers gaan, niel waar. Mijnheer?quot;
— »Wel zeker, zij behoeft de straf niet dadelijk te ondergaan,quot; verklaarde de rechter goedig. «Maar kwijtschelding kan ik niet geven.quot;
— »Dan liever dadelijk,quot; sprak Agatha.
— «Neen,quot; viel Clara in. »Ik zeg immers. Mijnheer, dat ze groot gelijk heeft gehad; ik bedank haar voor de bestraffing. En moet ze nu toch nog....?quot;
— «Zeker!quot;
— «Dan moet men mij ook bij mijn zuster in de ge-vaugenis zetten.quot;
— «Dat kan niet.quot;
■—■ «Dan appelleeren wc voor een hoogere rechtbank!quot;
— «Van dit vonnis is geen appel.quot;
— «Laat het nu maar zijn, zooals het is,quot; verzocht Agatha en streelde de wang barer zuster. «Heb ik je pijn gedaan? 'tWas rechtvaardig, je hadt bet verdiend, maar nu is alles voorbij: ik ga in de gevangenis en ga jij maar naar buis en wind je klok op; ik geef ze je cadeau.quot;
Agatha werd naar de gevangenis gebracht , doch Clara ging niet naar huis; den ganscben nacht zwierf zij om bet gebouw heen, en zij is nooit uitgepraat, als ze vertelt, waarover ze in dien hangen nacht al zoo beeft nagedacht.
Tegen den middag van den volgenden dag, toen Agatha werd vrijgelaten, hield Clara nog trouw voor de gevangenis de wacht; hand aan band gingen zij samen naar huis. Toen zij baar kamertje binnentraden, sprongen de deurtjes van de klok open. Hans en Machiel bliezen lustig hun gewoon stukje en blazen tot op heden voor de beide zusters nog menig gelukkig en tevreden uur.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*) üe stukken in gebonden stijl zijn geteckend met, ecu *. |
7' ^