-ocr page 1-

r

g Vak 159

Ih

■Vv

• ■*•—

:i

quot;r-s V ' 'Jt l '■ Ï -v •

*' ^ - jö^ — ''quot;

stese^i^

Beyattelijke ÊaadgeYingen en Ophelderingen voor Landbouwers en die het moeten worden.

Ir

■ i M -■i-jfi

Een Nuttig Hand- en Leesboek

OVER

Natnnr- en ScMMe in tietreffing tot fleD LaMtionw.

i-, Klei- en Zandgronden, Draineeren cn Beplanting, Veeteelt, Boter- en Kaasbereiding,

Ooftteelt, Warm jezenierswetenschap, Houtteelt en Boschbouw,

Tuin- tn. Akkerbouw, enz., enz., enz..


DOOK

E. C. ENKLAAR,

ONDER TOEZICHT EN MET VOORBERICHT VAN

Prof. C. A. J. A. OUDEMANS. .

(Nieuwe onveranderde uitgave van: „Wat de landjeugd behoeft.quot;)

Es giebt kein Gewerbe, was sich an Wichtig-keit dem Ackerbau, der Hervorbringun? von Nahrungsmitteln ffir Menschen und Thiere ver-gleiehen lasst; in ihm liegt die Grundlage des Wohlseins, der Entwicklung des Menschenge-slechtes, die Grundlage des Reichthoms der Staaten; er ist die Grundlage aller Industrie.

J. v. LiKBin.

^.. .

•lt;» - -

ife,

!|iS

•...,. t:

Arnhkm—Nijmegen , Gebrs. E. amp; M. COHEN. 1 8 84.

154

1

- i

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

r—

Vak 159,

Bevattelijke Eaadgevingen en Ophelderingen voor Landbouwers en die het moeten worden.

Een Nuttig Hand- en Leesboek

OVER

Natunr- en ScMamp;nMe in Mreffing tot den Lanionw.

Veen-, Klei- en Zandgronden, Bemesting, Draineeren en Beplanting, Veeteelt, Boter- en Kaasbereiding,

Ooftteelt, Warmoezenierswetenschap Houtteelt en Boschbouw,

Tuin- en Akkerbouw, enz., enz., enz.,


BOOR

E. C. ENKLAAR,

ONDER TOEZICHT EX MET VOORBERICHT VAN '

I

Prof. C. A. J. A. OUDEMANS.

Men we onveranderde uitgave van: „Wat de landjeugd behoeft.quot;)

Es giebt kein Gewerbe, was sich anWichtig-keit dem Ackerbau, der Hervorbringung von Nahrungsmitteln für Menschen und Thiere ver-gleichen lasst; in ihm liegt die Grundlage des Wohlseins, der Entwicklung des Menschenge-sleehtes, die Grundlage des Reichthums der Staaten; er ist die Grundlage aller Industrie.

j. v. Liebig.

sy

t ! L-Cquot;

ARNHEM—NUMB^N/'r ; Gebrs. E. amp; M. COitBN, . 1884.

IJ

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOORBERICHT.

Alvorens dit werk van den Heer Enk.laar ter perse te leggen, verzocht mij de Uitgever, ook uit naam van het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, daarvan inzage te nemen, en hem mijn oordeel daarover meê te deelen. Ik gaf aan die uitnoo-diging gehoor; verklaarde, dat ik mij met de strekking en, voor een goed deel, ook met den inhoud van het boek vereenigen kon; eindelijk, dat ik het zeer wenschelijk zou vinden, zoo aan het plan ter uitgave gevolg kon worden gegeven. — Die wensch heeft zijne vervulling gekregen, en ik zou nu kunnen eindigen met de verklaring, dat ik het werk herzien en den stijl van het geheel hier en daar wat gewijzigd heb, zoo mij niet nog iets op het hart lag, dat ik gaarne wensch meê te deelen.

Het is dit, dat ik het met den Heer Enklaar volkomen eens ben, dat de boer, bij ons te lande, enkele uitzonderingen daargelaten, bij lange na niet zoo verstandelijk ontwikkeld is als hij wezen kon; dat zijn gebrek aan kennis van wat er in de natuur omgaat, niet hém, maar wel aan het onderwijs te wijten is, dat hij In zijne jeugd geniet; dat de ondervinding geleerd heeft, dat de dwaalbegrippen, welke onder den boerenstand van vader op zoon overgaan, onmogelijk bij volwassenen zijn weg te nemen, en dat dus de kiem tot iets beters, de kiem tot eene helderder opvatting van de betrekking tusschen de verschijnselen der natuur en de verrichtingen van den landbouwer, in de school gelegd moet worden. Zal dit echter gebeuren, dan behoort de

-ocr page 8-

onderwijzer in de eerste plaats zich er op toe te leggen, die betrekking te leeren kennen, opdat het bezielde woord en niet de doode letter tot de kinderen spreke, en de belangstelling in het onderwerp door vrije voordracht worde opgewekt.

Doordrongen van deze denkbeelden, en ze gaarne tot vervulling wenschend te zien overgaan, stuitte de Heer Enklaar echter op eene groote zwarigheid, nl. dat in onze taal eigenlijk geen werk bestond, geschikt om den onderwijzers ten platten lande, en later ook den leerlingen in handen te worden gegeven, en hen op te wekken, een nieuwen staat van zaken te helpen invoeren. Hij zette zich daarom zelf aan den arbeid, en wat hij thans levert is daar het uitvloeisel van.

Ik voor mij meen, dat de Heer Enklaar goed geslaagd is, en dat zijn boek, waarin men, zoo te zeggen, de natuur in hare betrekking tot den landbouw geschilderd vindt, veel nut kan doen. — Mijn oprechte wensch is dan ook, dat zijn streven sympathie moge vinden, en wel het eerst bij hen, aan wie de zorg voor de verstandelijke opleiding der boerenjeugd is opgedragen. Het is meer dan tijd, dat ook onder het landvolk de kennis van de grondbeginselen der natuurwetenschappen doordringe, en dat ook de boer den zegen leere ondervinden van te weten wat hij doet!

C. A. J. k. Oudemans.

Amsterdam, 12 Juli 1866.

-ocr page 9-

■ Mel iederen dag wint overal de overtuiging meer en meer veld, dat de eenvoudige praktijk van den landbouw, zooals die met geringe en trage verbeteringen van vader op zoon overgaat, voor den landbouwer van den tegenwoordigen tijd niet meer voldoende is om van zijn beroep al de voordeelen te trekken, die het geven kan. Overal, in geheel de beschaafde wereld, dringt men er dan ook op aan, het boerenkind, het meisje zoowel als den jongen, een onderwijs te verschaffen, dat er toe strekken kan, hen bekend te maken met den aard en het wezen der voorwerpen, waarmede zij dagelijks te, doen hebben, opdat zij leeren nadenken, en zooveel mogelijk het verband leeren begrijpen tusschen oorzaak en gevolg, tusschen middel eu doel. Men spreekt en schrijft daarom overal van een beroeps-onder-wijs voor den landbouwer, er; dringt aan op de oprichting van een zoo groot mogelijk aantal opzettelijke bouwseholen, die, evenals in vele steden de industrie- en ambachtsscholen voor den arbeidenden stand, den boerenknaap in de gelegenheid zouden stellen, niet alleen eene verbeterde praktijk te leeren kennen, maar vooral ook wetenschappelijk onderwijs te genieten, ten einde hem zoodoende tot een bekwaam, nadenkend man in zijn vak op te leiden.

Zonder nu te ontkennen, dat zoodanige scholen tot de wen-schelijke zaken behooren, zijn toch aan den ecnen kant de kosten, aan hare oprichting eu instandhouding verbonden, zoo

/

-ocr page 10-

vin

groot, dat er aan eene groote vermenigvuldiging van die scholen niet te denken valt, en is het aan den anderen kant zeker, dat zij, al konden ze tot stand gebracht worden, door een veel te klein aantal leerlingen zouden worden bezocht, om op te weeen tegen de uitgaven, daaraan besteed. Het grootst gedeelte van den landbouwenden stand is nog geenszins van de noodzakelijkheid, of zelfs van de wenschelijkheirl van zoodanige opleiding doordrongen, en, al ware zulks het geval, toch zouden de meesten daaronder geldelijk niet bij machte zijn, de onvermijdelijk daaraan verbonden onkosten te dragen.

Zal er dus voor den boerenstand iets ter vermeerdering van beroepskennis gedaan worden, dan schiet er niets anders over dan het gewoon lager onderwijs, het onderwijs op de dorpsscholen, daaraan dienstbaar te maken.

Dat dit mogelijk is, lijdt geen twijfel. Er kan aan het onderwijs op de dorpsscholen eene richting, eene strekking gegeven worden, waardoor de aandacht van het boerenkind telkens op het ouderlijk, d. i. zijn aanstaand beroep gevestigd, en het bekend gemaakt wordt met den aard en het wezen der dingen, die het dagelijks omgeven; waarmede het reeds van de wieg af gemeenzaam geworden is, en waarmede het zijn geheele leven te doen zal hebben. De wet op het lager onderwijs zelve geeft daartoe eene gepaste aanleiding. Onder de vakken toch, waarin onderwijs moet gegeven worden, komen ook de natuurwetenschappen voor; en al heeft nu ook de beteekenis van dat woord zulk een verbazenden omvang, dat het van geen onderwijzer te vergen is, dat hij in al wat daarop betrekking heeft bedreven zij, en hij buitendien geen tijd en gelegenheid zou kunnen vinden, zijne kennis aan zijne leerlingen meê te deelen, al bezochten deze de school ook veel langer dan in het algemeen het geval is — zoo krijgt de zaak toch een geheel ander aanzien, wanneer er sprake is van kennis der natuur, toegepast op een bepaald beroep. In de steden zou ook deze opvatting van de zaak hare eigenaardige bezwaren medebrengen, omdat datgene, wat

-ocr page 11-

IX

voor de leerlingen van het eene ambacht van het hoogst gewicht zou wezen, zulks veel minder voor anderen zoude zijn. Op het platteland echter, zou dit bezwaar niet kunnen worden aangevoerd. Niet dan bij zeer enkele uitzonderingen, zijn het andere dan boerenkinderen, die de scholen dAfir bevolken; niet dan bij uitzondering heeft de schooljeugd damp;lr eene andere bestemming dan die van landbouwer, terwijl zelfs diegenen daaronder, welke tot een of ander ambacht zullen worden opgeleid, den landbouw, in later tijd, toch nog dikwerf als bijzaak zullen uitoefenen. Bovendien echter is de kennis der natuur, toegepast op den landbouw, van zulk eene algemeene strekking, dat het voorniemand, zelfs niet in de steden, onbelangrijk is, er iets van te weten.

Ofschoon nu, door de beperking van het voorschrift der wet in dien zin. althans aan de mogelijkheid zijner uitvoering gedacht kan worden, zoo eischt toch die uitvoering van den onderwijzer eene mate van kennis, die hij over 't algemeen niet bezit, en, waar en hoe ook tot zijn beroep opgeleid, niet bezitten kan. om de eenvoudige reden, dat hem daarin geen onderwijs werd gegeven. Hij ontvangt, ja, meer of minder natuurkundig onderwijs, maar juist het allerminst of in 't geheel niet in die onder-deelen der natuurwetenschap, welke in de eerste en voornaamste plaats ter verklaring van de verschijnselen dienen kunnen, die zich dagelijks bij den landbouw openbaren, en waaruit voorschriften kunnen worden afgeleid voor 't geen de landbouwer te doen kan hebben, om het meeste voordeel uit zijn beroep te trekken.

Het bezwaar dat er, door gebrek aan onderwijs in de natuurwetenschappen, voor den onderwijzer op het platte land in gelegen is, het voorschrift der wet, in den door ons bedoelden zin, op te volgen, wordt nog vergroot door het gemis aan een geschikt handboek, waarin hij alles bij elkander vindt, wat hij, in 't algemeen, noodig heeft te weten. Het ligt buiten het bereik van de middelen der meesten, zich eene bibliotheek aan te schaffen, noodig om zich door uitvoerige studie de vereischte

-ocr page 12-

kundigheden eigen te maken, daargelaten dat het hun aan tijd daartoe ontbreken zou. Een niet al te uitvoerig, zooveel mogelijk eenvoudig, zonder omhaal van geleerdheid geschreven, handboek zou derhalve eene leemte kunnen aanvullen, die op dit oogenblik bestaat. Ik heb mij voorgesteld, door het werk, hetwelk ik hierbij aan den onderwijzersstand aanbied, in die leemte te voorzien. Ben ik in mijn voornemen geslaagd, dan zal het hoofdzakelijk v an den onderwijzer ten platten lande afhangen, naar zijn vermogen uitvoering te geven aan eene bepaling der wet, die tot heden nagenoeg geheel verwaarloosd bleef, omdat zij in al haar omvang eenvoudig onuitvoerbaar was. Van verreweg de meesten hunner meenen wij te mogen vertrouwen, dat het hun niet aan goeden wil ontbreken zal. Wij voor ons houden ons overtuigd, dat het bestudeeren van een boek ais het onderwerpelijke niet alleen hun eigen leven veraangenamen zal, omdat zij daardoor de natuur om zich heen, en den landbouw als beroep, met geheel andere oogen zullen leeren beschouwen dan vroeger; omdat zij menig . verschijnsel zullen leeren verklaren, dat hun tot heden een raadsel was; menig raadsel zullen leeren oplossen, waarvan zij tot heden den sleutel misten; inenigen goeden raad nullen leeren geien, waartoe hun tot heden alle bevoegdheid ontbrak ; maar dat zij ook vreugd zullen beleven van hun onderwijs,

daar toch de beginselen van natuurkennis, die zij hunne leerlingen

*

zullen hebben ingeprent, bij velen zullen blijven voortleven, wanneer al het ovevige, wat zij op de school leerden, door gebrek aan voortgezette oefening verwaaid en verstoven zal zijn; eindelijk, dat zij de hooge zelfvoldoening zullen smaken, den boer in zoover tot mensch te hebben gemaakt, als hij zal hebben leeren begrijpen wat hij doet; zal hebben leeren inzien waarom hij ploegt, en spit, en mest; dat zij de hooge eer zullen genieten, de grondleggers te worden van eene algemeene verbetering van den landbouw, waaraan zonder eenig algemeen begrip van de wetten dei-natuur niet te denken valt. Wordt ons boek met welgevallen ontvangen, vlijtig beoefend, en daaruit bij elke gelegenheid, die zich

-ocr page 13-

XI

ongezocht aanbiedt, mededeelingen aan de leerlingen gedaan, dan houden wij ons overtuigd, dat het gesprokene met veel meer gretigheid en aandacht zal worden ontvangen dan de lessen over aardrijkskunde en geschiedenis, waarvan ten slotte weinig of niets begrepen wordt, en die in 't algemeen voor doove ooren gesproken zijn.

Wat nu de inrichting van ons boek betreft, zoo hebben wij ons geenszins voorgesteld, eene beknopte encyclopedie der natuurwetenschappen te geven, voor zoo ver deze met den landbouw in betrekking staan, maar enkel onderwerpen, tot den landbouw betrekkelijk, zoo te behandelen, dat datgene, wat de natuurwetenschappen daaromtrent leeren, beknopt en eenvoudig worde in het licht gesteld. Eeue enkele uitzondering hebben wij gemeend daarbij te moeten maken — namelijk omtrent de Scheikunde. Deze wetenschap, die meer dan eenig ander onderdeel der natuurleer, als de grondslag van alle verdere natuurkennis voor den landbouwer beschouwd moet worden^ weeft en slingert zich zoo door al het overige heen, dat wij gemeend hebben, daarvan ir een afzonderlijk Hoofdstuk, bij wijze van Inleiding-tot het geheel, een algemeen overzicht te moeten leveren, opdat al het overige beter verstaan zou kunnen worden en wij zeiven later korter en beknopter zouden kunnen voortgaan dan zonder dat mogelijk ware geweest.

Aan het slot van het werk hebben wij eene lijst van boeken geplaatst, die als handwijzer bij het onderwijs in de kennis der natuur, allereerst in de dorpsschool, en later tot zelfonderricht dienst kan doen. Deze lijst hopen wij later door eene volledige bibliographic over het onderwerp te doen vervangen.

De Schkijvek,

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

V ooi-bericht van den Hoogleeraar Oudemans Voorbericht van den Schrijver .

inleiding. Scheikunde.......

§ 1. Algemeene beschouwingen.

§ 2. De Metalloïden......

Zuurstof........

Waterstof........

Stikstof........

Koolstof........

Zwavel........

Zwaveligzuur.....

Zwavelzuur......

Zwavelwaterstofgas.

Phosphorus.......

Phosphor waterstofgas .

Chloor........

Chioorwaterstofgas.... Chloorzuur ......

Fluor.......

Kiezel. ...

Kiezelzuur of Kiezelaarfle.

§ 3. De Metalen.......

Potassium of Kalium.....

Sodium of Natrium.....

Keukenzout.......

Calcium.........

Koolzure Kalk of Krijt .

Kalkhydraat......

Zwave'zure Kalk of Gips. Pliosphorzure Kalk . . . .

Magnesium........

Aluminium........

fJzer. ... .....

Mangaan.........

-ocr page 16-

INHOUW.

Biz.

Hoofdstuk I. Korte geschiedenis van de ontwikkeling der Aarde 3S

„ II. De rerweering ............43

u lil. Het ontstaan van den grond in 't algemeen ... 46

;; IV. De Nederlandsehe zandgronden.......48

, V. De Kleigronden...........S2

u VI. Opvolgend ontstaan der alluviale gronden en veenen . 55

„ VII. De dampkring............60

ff VHl. ff (vervolg).........64

ft IX. Natuurkundige eigenschappen des dampkrings ... 68

./ X. Electriciteit . ...........73

ff XI. Warmte..............77

» XH. Licht...............82

ff XIII. Het Water.............86

ff XIV. Draineeren.............92

f, XV. Klimaten . . ..........96

v XVI. De jaargetijden. ........108

, XVII. De planten.............116

ff XVIII. Het ontstaan, de groei en de vermenigvuldiging der

planten.............122

( XIX. Uitwendige vctrwaarden van de onrkieming der zaden

en den verderen groei der planten.....129

XX. De dieren.............131

, XXI. Het bloed. De stofwisseling. De dierlijke warmte. . 136

/, XXII. Veeteelt. Veeveredeling.........143

„ XXIII. De melk der dieren..........148

ff XXIV. Botermakerij............149

ff XXV. Kaasmakerij............153

ff XXVI. Zoetemelksche Kaas..........134

ff XXVII. Leidsehe of Komijnkaas ... .....155

„ XXVIII. De grond in landhuishoudelijken zin.....156

XXIX. Bearbeiding van den grond . . .....153

ff XXX. Bemesting en mest..........169

u XXXI. Verzameling en bewaring van den stalmest. . 185

ff XXXII. Behandeling van den mest op het veld.....195

u XXXIII. Stalmest is niet voldoende om de vruchtbaarheid van

den grond te onderhouden ......199

,, XXXIV. Hulpmeststoffen...........203

„ XXXV. Graslanden............208

f, XXXVI. Behandeling van de gescheurde graslanden gedurende

de bouwjaren............209

« XXXVII. Grassen en kruiden, waarvan men zich bij den aanleg van graslanden op verschillende gronden behoort te

bedienen.............211

,/ XXXVIII. Verdere behandeling van de graslanden.....214

tf XXXIX. Plantenstelsels. Verdeeling der planten in natuurlijke

familiën, geslachten en soorten.......216

n XL. Familie der Grassen of Gramineeën. De Tarwe 218

xiv

-ocr page 17-

INHOUJ).

Familie der Grassen. De Rogge......

De Gerst.......

De Haver......

Veelknoopigen De Boekweit. Peulvruchten of Leguminosen. De l'ha-

seolen ......

De Boonen.

De Erwten.....

De Linzen.....

De Wikken ....

De Klaver.....

De Vogelpoot. » De Rupsklaver

u De Espareette of Hane-

kammetjes.....

,/ De Wolfsboon

Anjelierbloemigen. De Spurrie .

Kruisbloemen.........

De Kool.....

De Raap.....

Het Koolzaad .... Het Aveelzaad. De Mosterd ....

De Radijs.....

De Huttentut .... n u Melden of Ganzenvoeten. De Zeekraal . h v u De Melde en de Spinazie .

// » « De Biet.......

« n Sehermbloemigen.......

u « u , De Peen ....

» // » De Pastmake .

«■ n Nachtschaden .......

tr n i, De Aardappel....

// « Sterbladigen. De Meekrap ....

„ // Vlasplanten. Het Vlas......

„ u Netelachtigen. De Hennep ....

» « tf De Hop.....

n r Saamhelmigen. De Suikerij .... ft , Roosbloemigan en Steenvruchten. — Ooft-

boomen..........

Gebreken, die bij de ooftteelt voorkomen Dc voortplanting van het geslacht en de soort der vruchtboomen. Vermenigvuldiging hunner verscheidenheden. — Theorie van van Moks.....

Familie der Walnoten. De Walnoot.....

Groep der Katjesdragenden. — De tamme Kastanje . Houtteelt of Boschbomv.........

XV

Bh. 222 224 226

227

228

230

231

232

233

234 237

237

238

239

240 242 242

245

246 249 249 251

251

252

252

253

257

258 261 262 262 268 269 273 273 277

273 280

XLI. XLII. XLIII. XLIV. XLV.

XL VI. XL Vil. XL VIII. XLIX. L. LI. Lil. LUI.

Hoofdstuk

LIV. LV. LVI. LVII. Lvni. LIX. LX. LXI. LXII.

Lxm.

LXIV. LXV. LXVI. LXVII. LXVI II. LXIX. LXX. LXXI. LXXII. Lxxm. LXXIV. LXXV. LXXV1.

lxxvh.

LXXVIII. LXXIX.

285

287

288 289

LXXX. LXXXI.

Lxxxn.

-ocr page 18-

INHOUD.

Biz.

Hoofdstuk LXXXIII, Familie der Kegeldragenden. — De Naaldboomen . 293

a LXXX1V. Groep der Katjesdragenden.......295

u LXXXV. Familie der Netelachtigen. — De Olm of Yp. 300

n LXXXVI. t, u Linden. — De Linden.....301

u LXXXVII. „ „ Ahornen. — De Ahorn of Eschdoorn 301

* LXXXVTII. » n Olijtachtigen. — De Esch .... 302 » LXXXIX. » „ Paardenkastanjes. — De Paarden -

kastanje.........303

» XC. u n Vlinderbloemigen. — De Acacia . . 304

n XC1. Landbouwwerktuigen.........305

«

XVI

Denkbeeldige doorsnede der ■ aardkorst.

Lijst vau boeken ten dienste van het onderwijs in de kennis der natuur voor dorpsscholen en tot zelfonderricht.

-ocr page 19-
-ocr page 20-

DENKBEELDIGE DOORSNEDE DER AARDKORST,

te raadplegen bij het lezen van de eerste zes Hoofdstukken.

03

A. Neptunische vormingen.

i a. Aangeslibde grond of Alluvium. (Klei, leem. zand, kiezel, ge-

^ ^ j rolde steenen, overblijfselen van hedendaagsche planten en dieren).

1 3. J d. Vloedvorming of Diluvium. (Zand en leem. Rolsteenen en zwerf-

y *- ■ blokken. Beenderen van voorwereldlijke dieren).

bC ^ lil

F. 8. Tertiaire vorming.

1. Bovenste bruinkoolvorming met zoetwater-schelpen en beenderen van landdieren.

2. Grof kalk met zeeschelpen en beenderen van landdieren.

3. Onderste bruinkoolvorming, zoetwater-schelpen, beenderen van landdieren, overblijfselen van landplanten, naaldhout en van landdieren.

F. 7. Krutvorming.

1. Krijt met zeeschelpen en koralen.

2. Groenzandsteen met zeedieren, meest zeeschelpen.

3. Wealden-vorming met land- en moerasplanten.

F. 6. Jurakalkgroep.

1. Juravorming met zeeschelpen, koralen, visschen en hagedissen.

2. Liasvorming met zeedieren, schelpen, visschen en hagedissen.

F. 5. Triasgroep.

1. Keupervorming met landplanten en zeeschelpen.

2. Schelpkalkvorming met schelpen, visschen en hagedissen.

3. Bonte zandsteen met weinig landplanten en zeer weinig zeeschelpen.

F. 4. Zeciisteengroep. — (Zechsteenvorming met eene menigte zeedieren, vooral visschen).

F. 3. Steenkolenvorming.

F, 2. Rood doodliggend. (Met landplanten, versteend hout. Varens, Pijpplanten (Equisetaceeën) en Wolfsklauwachtigen (Lycopo-diaceeën).

F. 1. Overgangsvorming.

1. Steenkolen, land- en moerasplanten, verschillende boomen, Wolfsklauwachtigen.

2. Kolen-kalksteen met zeeschelpen en koralen.

3. Oude roode zandsteen.

S.2 Grauwacke. Leirotsen. (Zeedieren hebben hierin de overhand).

B. Plutonisciie vormingen.

s.1

Glimmer en gneis.

. 1

1 G.2

Graniet.

'i

i G.

Groensteen.

3

jP-

Porphyr.

2H

B.

Basalt.

1

1 L.

Lava.

-ocr page 21-
-ocr page 22-
-ocr page 23-

INLEIDING.

Scheikunde.

§ 1. Algemeene Beschouwingen.

De scheikunde is die wetenschap, welke ons den innerlijken aard en het wezen der ons omringende voorwerpen leert kennen, en ons daardoor een diepen blik doet slaan in de geheimen der Schepping. Zij leert ons, of wij met enkelvoudige of met samengestelde stoffen of lichamen te doen hebben, en ontsluiert ons de wetten, volgens welke de enkelvoudige tot samengestelde en de samengestelde tot nog samengesteldere zich verbinden.

Onder enkelvoudige stoffen — elementen — verstaat men de zoodanigen, die, met de kennis en de hulpmiddelen, welke wij tegenwoordig bezitten, niet verder ontleed kunnen worden, en waarvan men dus niet kan aantoonen, dat zij uit verschillende bestand-deelen gevormd zijn. Dit neemt echter de mogelijkheid niet weg, dat stoffen, die men tot hiertoe voor enkelvoudig hield, later, door het aanwenden van nieuwe hulpmiddelen, blijken zullen, zeiven ook weder samengesteld te wezen. Een voorbeeld hiervan vinden wij in de zuurstof, die tot op heden onder de enkelvoudige lichamen gerangschikt werd, doch waarvan een beroemd scheikundige, Professor Sciiünbein te Bazel, in den allerlaatsten tijd meent ontdekt te hebben, dat zij uit twee andere stoffen, ozon en antozon, bestaat.

Samengestelde stoffen kunnen óf mengsels zijn, óf scheikundige verbindingen. Mengsels noemt men zoodanige vereenigingen van verschillende stoffen, welke aan geene wetten van verhouding gebonden zijn, b. v. eene brij van water en meel, en waarvan men zich kan voorstellen, dat zij, op werktuigelijke wijze, weder

1

-ocr page 24-

2

gescheiden kunnen worden. Eenc scheikundige verbinding daarentegen komt altijd volgens vaste wetten, door het bijeenbrengen van bepaalde hoeveelheden, tot stand; ook vereenigen zich de bijeengebrachte stofTen hier zoo innig, dat zij een nieuw lichaam met geheel bijzondere eigenschappen vormen — een lichaam, dat men alleen langs scheikundigen weg in zijne oorspronkelijke bestanddeelen splitsen kan. Zoo is b. v. water altijd samengesteld uit 8 gewichtsdeelen zuurstofgas en 1 gewichtsdeel waterstofgas — nimmer anders, en evenzoo bestaat rietsuiker altijd uit 12 deelen koolstof, 11 deelen waterstof en 11 deelen zuurstof.

De oorzaak, waardoor enkelvoudige stoffen zich tot samengestelde vereenigen of verbinden, wordt scheikundige vei-wantschap genoemd. Zij bestaat in eene zoo innige aantrekking van ongelijksoortige deeltjes, dat deze in het samengestelde lichaam niet meer te onderkennen zijn, en dan ook hunne bijzondere eigenschappen geheel of gedeeltelijk verliezen. Dat daardoor een lichaam met geheel nieuwe eigenschappen ontstaan moet, is duidelijk.

Om zich een begrip van de mogelijkheid eener zoo innige verbinding te vormen, bedenke men, dat de stofdeeltjes van alle tastbare lichamen zoo eindeloos fijn zijn, dat zij geheel aan onze waarneming ontsnappen. Die oorspronkelijke allerfijnste stofdeeltjes heeft men Atomen, d. i. ondeelbare deeltjes genoemd. Eenige voorstelling van de eindelooze fijnheid dier atomen verkrijgt men, door te letten op hetgeen er plaats heeft, wanneer men zuivere witte suiker met volkomen zuiver water overgiet. Dan verdwijnt die suiker zoo geheel en al, dat wij hare deeltjes, zelfs met het sterkste vergrootglas of mi-kroskoop, niet terug kunnen vinden, niettegenstaande zij als zoodanig in het water aanwezig blijft, zooals de zoete smaak der oplossing leeren en tevens daaruit blijken kan, dat wij de suiker, door de oplossing uit te dampen, in vasten staat terug-kunnen bekomen. Die volstrekt onzichtbaar geworden en dus onbegrijpelijk lijn verdeelde suikerdeeltjes bestaan echter ieder, zooals wij zoo even gezien hebben, uit 12 deeltjes koolstof, 11 deeltjes waterstof en 11 deeltjes zuurstof, dus in 't geheel uit 34 deeltjes. Hoe eindeloos klein deze wezen moeten, laat zich gemakkelijk bevroeden. Men houde daarbij in het oog, dat die deeltjes naast elkander liggen. Ook het kleinste stofdeeltje toch is, zooals men het noemt, ondoordringbaar, dat wil zeggen, neemt even goed als elk zichtbaar lichaam eeue bepaalde plaats of ruimte in, die

-ocr page 25-

op hetzelfde oogcublik voor elk ander stofdeeltje ontoegankelijk is.

Door ophooping van gelijksoortige enkelvoudige atomen, ontstaan enkelvoudige lichamen. Zoo vormen goud-atomen goud, zilver-atomen zilver, ijzer-atomen ijzer. Vereenigen zich echter ongelijksoortige atomen met elkander, dan ontstaan daardoor samengestelde atomen. Hierbij valt nogtans op te merken, dat zulk eene vereeniging nimmer anders dan tussehen bepaalde hoeveelheden der ongelijksoortige atomen tot stand komt. Het gewicht dier hoeveelheden heet atoomgewicht, en wordt door zoogenoemde equivalentgetallen uitgedrukt, waarover wij later spreken zullen.

De atomen, welke een lichaam vormen, onverschillig of dit uit enkelvoudige of samengestelde atomen bestaat, liggen niet onmiddellijk tegen, maar wel op onmeetbaar kleinen afstand van elkander, daar zij als met een omhulsel eener nog oneindig fijnere stof, die, hoe ook verdicht en opgehoopt, nimmer zichtbaar wordt, en alle lichamen doordringt, de warmtestof namelijk, omgeven zijn. Dit veerkrachtig omhulsel, hetwelk voor uitzetting en inkrimping vatbaar is, oefent op de atomen een afstootend vermogen uit, en maakt dat zij zich niet vast aan elkander kunnen sluiten. Hierop berust de poreusheid der lichamen. Geen lichaam toch, hoe dicht ook, is volstrekt dicht. Allen zijn zij meer of minder poreus, en men heeft berekend, dat een lichaam, waaraan alle warmtestof ontbrak, zevenmaal dichter dan goud zou wezen, een der dichtste lichamen, die wij kennen. Ja, men heeft wel eens gezegd, dat, indien alle warmtestof van de Aarde verdwenen was, hare vaste stof in eene notendop zou kunnen geborgen worden. Hoe grooter de hoeveelheid warmtestof is, die de atomen van een lichaam omgeeft, des te losser is dit, des te gemakkelijker verschuifbaar worden zijne deeltjes. Vaste lichamen bevatten minder warmtestof dan vloeibare, en deze weder minder dan luchtvormige of gassen. Al deze warmtestof is echter in de lichamen verborgen; zij behoort tot het wezen der lichamen en is daardoor voel- noch merkbaar.

Worden de atomen der lichamen aan den eenen kant meer of minder van elkander verwijderd gehouden, stooten zij elkander af, aan den anderen kant hebben zij het verinogen om elkander aan te trekken, wat toegeschreven wordt aan de werking der electriciteit. Hoe grooter dit vermogen is, des te sterker hechten zich de deeltjes aan elkander, en wordt daardoor het verschijnsel

-ocr page 26-

4

geboren, dat men samenhang noemt. Vaste lichamen hebben dien samenhang in de hoogste, hoewel in zeer verschillende, mate en zijn daaraan hunne zelfstandige gedaante verschuldigd. Bij vloeistoffen is hij veel geringer, en nog minder bij de gassen, welke beide soorten van lichamen daardoor dan ook eene zelfstandige gedaante missen. De kracht van samenhang der lichamen wordt gemeten naar den tegenstand, dien zij aan eene werktuigelijke kracht bieden, welke hen tracht te verkleinen.

De drie verschillende toestanden van vastheid, vloeibaarheid en luchtvormigheid, waaronder de lichamen zich voordoen, worden aggregatie- (ophoopings-)toestanden genoemd.

Scheikundige verbindingen, die, zooals wij hierboven gezien hebben, door scheikundige verwantschap, d. i. door de neiging van ongelijksoortige atomen om zich tot gelijksoortige te verbinden, ontstaan zijn, kunnen niet op werktuigelijke wijze, maar alleen door scheikundige middelen in hare bestanddeelen gescheiden worden, en dit noemt men dan ontleden.

Tot het ontleden van lichamen, bedient men zich van zekere stoffen, die eene snelle en sterke scheikundige werking uitoefenen, — de zoogenoemde reagentiën of herkenningsmiddelen — en van welke men bij ondervinding weet, hoe zij zich ten opzichte van andere stoffen gedragen. De werking der reagentiën berust daarop, dat niet alle stoffen eene even sterke verwantschap tot anderen hebben, en zich uit hare verbinding laten verdrijven, zoodra deze met een ander lichaam in aanraking komt, dat op een harer bestanddeelen eene grootere betrekking heeft. Deze grootere betrekking van een zeker lichaam tot een ander, in tegenoverstelling van een derde, wordt keurverwantschaj) genoemd. Het volgende voorbeeld kan dienen om deze zaak op te helderen. Indien men krijt (koolzure kalk) met vitrioololie (verdund zwavelzuur) overgiet, dan ontstaat er eene sterke opbruising, doordien het koolzuur, dat in vrijen toestand luchtvormig is, door het zwavelzuur, 'twelk zijne plaats inneemt, en zich met de kalk tot gips (zwavelzure kalk) verbindt, uit zijne verbinding verjaagd wordt. Door dat opbruisen komt men tevens tot de kennis, dat de kalk juist met koolzuur en niet met een ander zuur verbonden was. Wenscht men zoo te onderzoeken of een lichaam zwavel bevat, dan begiet men het met zoutzuur, en indien er dan zwavel aanwezig is, ontwikkelt er zich een gas (zwavelwaterstofgas), hetwelk zich door zijn reuk naar vuile eieren

-ocr page 27-

5

kennen doet. De hoeveelheid echter van dien zwavel moet door een nauwkeuriger onderzoek met schaal en gewicht bepaald worden.

quot;Wanneer men twee scheikundige verbindingen, die elk ten minste uit twee verschillende ptoffen bestaan, met elkander in aanraking brengt, en deze hare bestanddeelen onderling verwisselen, zoodat zij twee aan twee zich tot nieuwe lichamen vereenigen, dan wordt dit dubbele keurvervxintschap genoemd. Voeo't men b. v. zwavelzure kalk en koolzure potassa bij elkander, dan wisselen zij hare bestanddeelen tegen elkander om, en er ontstaan koolzure kalk en zwavelzure potassa. Om echter eene zoodanige omwisseling te doen plaats hebben, even als om in 't algemeen eene scheikundige verbinding tot stand te brengen, is het noodzakelijk, dat ten minste eene der aangewende stoffen vloeibaar zij. Bij voorkeur, en zoo mogelijk, worden beiden of anders eene van beiden in eene oplossing veranderd, en het andere werktuigelijk zoo fijn mogelijk verdeeld en met water bevochtigd. Enkele stoffen verbinden zich ook wel in vasten staat. Vermengt men b. v. zeer fijn verdeelden zwavel met zeer fijn ijzervijlsel, dan vereenigen zij zich tot zwart zwavelijzer, maar onder voorwaarde, dat beiden fnet water bevochtigd en zacht verwarmd worden.

Als algemeene regel geldt, dat de lichamen eene te sterkere neiging hebben om zich onderling te verbinden, naarmate zij met sterker tegenovergestelde eigenschappen bedeeld'zijn, d. i., daar deze eigenschappen op hare beurt van den elektrieken toestand der lichamen afhankelijk zijn, naarmate zij sterker positief en negatief electrisch zijn.

Uit hoe minder stoffen eene verbinding bestaat, des te sterker is zij. Eene verbinding van twee enkelvoudige lichamen is sterker dan eene andere van twee, drie of meer samengestelde stoffen. De meest samengestelde lichamen worden daarom het gemakkelijkst ontleed. Alle verbindingen uit het planten-, en nog meer die uit het dierenrijk, worden gemakkelijker dan die uit het delfstoffenrijk ontleed, omdat deze altijd minder samengesteld zijn dan gene.

Het getal der enkelvoudige stoffen, die wij kennen, is, vooral in vergelijking met het eindeloos aantal, in gedaante en eigenschappen afwisselende, voortbrengselen der natuur, zeer gering. Het bedraagt namelijk slechts ongeveer 70,

-ocr page 28-

6

Nog veel onbeduidender is het aantal van die enkelvoudige stoffen, welke, als in den grond en den dampkring voorhanden, planten en dieren helpen vormen, en derhalve voor den landbouw van bijzondere beteekenis zijn. Zij worden in metalen en niet-metalen of metalloiden onderscheiden. Tot de laatsten behooren de zuurstof, waterstof, koolstof, stikstof, zwavel, phosphorus, het chloor, fluor en kiezel; tot de eersten het potassium, sodium, calcium, magnesium, aluminium, ijzer en mangaan. Uit deze 15 enkelvoudige sloffen zijn alle planten en dieren samengesteld, streng genomen, zou men er het aluminium nog buiten kunnen rekenen, omdat dit slechts in uiterst geringe hoeveelheid in de planten, en in het geheel niet in de dieren voorkomt; maar daartegenover zouden het bromium en iodium er aan kunnen worden toegevoegd, omdat men deze twee stoffen in zee-, en de tweede daarenboven in zoetwater- en landplanten heeft aangetroffen. Wel zijn er in den laatsten tijd nog een paar nieuwe stoffen, het caesium en rubidium, als bestanddeelen van sommige planten bekend geworden, maar van dezen weet men nog te weinig, althans wat haar invloed op den plantengroei of het dierlijk leven betreft, dan dat wij ze hier niet voegzaam voorbij zouden kunnen gaan.

Wij zeiden zoo even, dat de scheikundige verbindingen altijd in bepaalde gewichts-verhoudingen plaats hebben. Iedere enkelvoudige of samengestelde stof heeft dan ook haar eigen verbin-dings-gewicht, en het zijn altijd veelvouden of onderdeelen dezer gewichten, nimmer daarnevens liggende hoeveelheden, tusschen welke de verbindingen plaats hebben.

Ten gevolge van veelvuldige proefnemingen, heeft men die gewichten voor alle enkelvoudige lichamen leeren kennen, en drukt men ze door een cijfer uit, dat verbindings- of equivalentgetal, of ook kortweg equivalent genoemd wordt.

Indien men de waterstof als eenheid aanneemt en dus = 1 stelt, dan is het verbindings-gewicht voor zuurstof(oxygenium)0. ')== 8 u koolstof (carbonium) C. ~ 6

z, „ stikstof (nitrogenium)N. =14

u „ zwavel (sulphur) S. =16

') De letters, welke wij hier bezigen, zijn die, waarmede dè Latijnsche namen der grondstoffen aanvangen. Waar de namen van twee grondstoffen met dezelfde letter beginnen, voegt men aan deze eene kleine letter toe, meest die, welke in het Latijnsche woord op de groote letter volgt.

-ocr page 29-

7

danishetverbindings-gewicht voor pliospliorus P. —31

„ „ chloor Cl. =35, 46

„ „ fluor Fl. =19

„ „ kiezel (silicium) Si. = 14, 81

„ „ potassium of kalium K. = 3ö, 11

„ „ sodium of natrium Na. = 33

„ ,/ calcium Ca. = 20

„ „ magnesium Mg. =12

„ „ aluminium Al. =13, ö3

u a ijzer Fe. = 28

„ I, mangaan Mn. = 27, GO

terwijl de equivalent-getallen der samengestelde stoffen door optelling van die harer samenstellende deelen gevonden worden. Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen.

De zuivere, versch gebrande, kalk bestaat uit het metaal calcium en zuurstof, en wel zoo, dat 20 gewichtsdeelen calcium (het verbindings-gewicht van calcium) zich met 8 gewichtsdeelen zuurstof (verbindings-gewicht van zuurstof) tot kalk vereenigen. Eene andere verhouding dier getallen kent men voor kalk niet. Kalk kan b. v. nimmer uit 17 of 19 deelen calcium en 11 of 9 deelen zuurstof gevormd worden. In scheikundige teekens uitgedrukt, is dus kalk = Ca O (of Ca O), en zal dus het equivalent-gewicht dier stof, daar Ca = 20 en 0 = 8 is, noodzakelijk = 20 4- 8 d. i. = 28 moeten wezen.

Koolzuur bestaat uit 6 gewichtsdeelen of 1 equivalent koolstof, en 16 gewichtsdeelen of 2 equivalenten zuurstof. Het equivalent-gewicht van koolzuur zal dus = 22 wezen, en de stof zelve in scheikundig schrift door C -j- 2 O of C 02 kunnen worden aangeduid.

Verbinden zich nu kalk en koolzuur, d. i. Ca O en C02, tot één lichaam, koolzure kalk of krijt geheeten, dan kan de formule of het scheikundig teeken dier nieuwe stof niet anders wezen dan Ca O C02, of Ca0,C02 en het equivalent-gewicht door 28 22 = 50 worden aangeduid.

Een ander voorbeeld. Als phosphorus zich met zuurstof verbindt, en wel zoo, dat het daarvan de grootst mogelijke hoeveelheid opneemt (want, even als tusschen vele andere stoffen, kan men ook tusschen phosphorus en zuurstof verschillende trappen van vereeniging onderscheiden), dan trekt 1 equivalent phosphorus (P) 5 equivalenten zuurstof (05) tot zich, waaruit

-ocr page 30-

8

volgt, dat het nieuwe lichaam, phosphorzuur geheeten, PO. tot scheikundig teeken en 71 (= 31 5 X 8 = 31 40) tot equivalent-gewicht hebben zal.

De verbinding van phosphorzuur met kalk, phosphorzure kalk geheeten, die eene hoogst gewichtige rol in het leven van planten en dieren vervult, bestaat uit 3 equivalenten kalk (3 CaO) en 1 equivalent phosphorzuur (PO ), en wordt dus geschreven 3 Ca O, POs. Haar equivalent-gewicht zal, volgens al het voorgaande == 3 x 28 71 ='84 -f 71 = 155 moeten wezen.

Andere verbindingen van phosphorzuur met kalk, waarbij één equivalent phosphorzuur met twee, of zelfs met slechts één equivalent kalk verbonden is, hebben tot teeken P 05 2 Ca O of P05 -f- Ca O, enz.

Wij zullen thans de voor den landbouw meest belangrijke enkelvoudige stoffen, naar de rij af, nagaan.

§ 2, De Metali.oïden.

Zuurstof.

(Scheikundig teeken O.—Eq. gew. 8. — Spec. gew. 1. 1057).

De zuurstof is in vrijen, d. i. niet met andere lichamen verbonden, staat eene luchtsoort, een gas. Zij is zeer verspreid in de natuur, want, behalve dat zij het 75 gedeelte van den dampkring uitmaakt, is zij tevens een bestanddeel van het water, en van verreweg het grootst gedeelte der vaste stoffen op Aarde — van gesteenten zoowel als van planten en dieren. Het zuurstofgas heeft noch kleur, noch reuk, noch smaak, zoodat men zijne aanwezigheid niet zou kunnen ontdekken, indien het geene andere hoogst merkwaardige eigenschappen in zich vereenigde. De eerste en voornaamste daarvan is, dat het eene zeer groote neiging heeft om zich met andere lichamen scheikundig te verbinden.

Alle verbindingen Van de zuurstof worden met een Grieksch woord oxyden genoemd. Van deze onderscheidt men echter twee hoofdsoorten: zure en basische oxyden. Tot de eersten brengt men de verbindingen van de zuurstof met koolstof, stikstof

-ocr page 31-

9

zwavel, phosphorus,' enz., tot de laatsten die met, potassium, sodium, calcium, ijzer en vele andere metalen.

Zure oxyden, ook wel eenvoudig „zurenquot; geheeten, zijn al de zoodanigen, die, wanneer zij in water of speeksel oplosbaar zijn, een zuren smaak hebben; azijnzuur, appelzuur, citroenzuur, zwavelzuur, koolzuur behooren daartoe. Zij maken verder blauwe plantenkleuren rood ; eene eigenschap, waarvan men zich bedient, om de aanwezigheid van een zuur in eene oplossing te ontdekken. Sfrookjes papier, in eene oplossing van lakmoes (eene algemeen bekende blauwe plantenkleur) gedompeld en gedroogd, nemen, zoodra zij met eene vloeistof in aanraking komen, waarin ook slechts de geringste hoeveelheid zuur aanwezig is, onmiddellijk eene fraai roode kleur aan.

De zuren hebben echter nog eene andere eigenschap, namelijk, dat zij zich met basische oxyden tot nieuwe lichamen — zoogenoemde zouten — vereenigen. Zelfs worden, op grond van dit vermogen, sommige stoffen als zuren beschouwd, die, door hare onoplosbaarheid in water, de beide vroeger genoemde eigenschappen der zuren missen. Dit geldt o. a. van de verbinding van kiezel met zuurstof, kiezelaarde of ook wel kiezektmr geheeten, omdat zij zich, hoewel onoplosbaar in water, echter met potassa en andere basische oxyden tot een zout vereenigen kan.

De basische oxyden staan juist tegen de zuren over. Sommige smaken loogaehtig-bijtend, en hebben daarbij het vermogen om de door een zuur rood gemaakte blauwe plantenkleuren weder te herstellen. Deze noemt men alkalische (bijtende) oxyden, en bereidt ze van potasium-, jodium-, calcium- en magnesiummetaal. Anderen, b. v. de oxyden van ijzer, koper, zink, missen de genoemde eigenschap; maar allen hebben zij dit met elkander gemeen, dat zij, zooals wij reeds zeiden, met de zuren verbindingen aangaan, die men zouten noemt.

Zijn de eigenschappen der stoffen, welke de zouten samenstellen, in dezen niet meer te herkennen, dan noemt men die zouten onzijdig of neutraal. Is dit echter wel mogelijk, dan past men daarop den naam van zure zouten toe, als er iets van het zuur, en van basische, als er iets van de basis herkenbaar is overgebleven.

Sommige enkelvoudige stoffen, zoowel onder diegenen, welke met de zuurstof zuren, als die daarmede bases vormen, kunnen, naar omstandigheden, zich met meer of minder zuurstof verbinden, en zoodoende trappen van oxydatie of verzuurstoffing vormen, die

-ocr page 32-

10

dan ook verschillende namen dragen. Zoo vereenigen zich zwavel, phosphorus en stikstof,

met veel zuurstof, tot de voïkomene zuren Zwavelzuur (S03)

Phosphorzuur (PO )

Salpeterzuur (NOJ

en even zoo IJzer en Mangaan,

met veel zuurstof, tot 1 met weinig zuurstof, tot

Uzeroxyde (Fe 03) | Uzeroxydule (Fe O)

Mangaanoxyde (Mn, O3) Mangaanoxydule (Mn O)

De zuurstof is zelve onbrandbaar, maar voor de verbranding in 't algemeen zoo onmisbaar, dat brandende lichamen oogenblik-kelijk uitgedoofd worden, zoodra de aanvoer van zuurstof ophoudt. Hierop berust de werking van doofpot en domper. Verbranding, in den dagelijkschen zin van het woord, is niets anders dan het tot stand komen eener verbinding tusschen de zuurstof en eene andere stof (b. v. de koolstof en de waterstof onzer brand- en lichtgevende stoffen), onder gelijktijdige ontwikkeling van licht en warmte.

Toch kan die verbinding ook zacht en langzaam, d, i. zonder in het oog loopende verschijnselen, plaats hebben. In dit geval wordt door dezelfde hoeveelheid brandstof wel dezelfde hoeveelheid warmte als in het voorgaande, maar over een veel langer tijdsverloop, en daardoor onmerkbaarder voortgebracht. Zulk eene minder onstuimige verbranding heeft b. v. in het dierlijk lichaam plaats, als de koolstof en de waterstof van het voedsel zich met de zuurstof vereenigen, die met iedere ademhaling in den bloedstroom gevoerd wordt. De dierlijke warmte is er het uitvloeisel van. Ook waar plantaardige en dierlijke afval — zooals mest — vergaat; waar ijzer roest, enz., heeft eene verbranding — eene langzame vereeniging van deze of gene stof met de zuurstof — plaats, en wordt er warmte vrij. Dat de dampkring de vergaderplaats dier zuurstof is, weten wij reeds; hoe het komt dat hij nimmer armer aan dat gas wordt, zullen wij later ontvouwen.

met weinig zuurstof, tot de onvol-Icomene zuren Zwaveligzuur (SO,) Phosphorigzuur (PO,) Salpeterigzuur (N03) enz.

-ocr page 33-

11

Waterstof.

(Scheik. teeken H. —Eq. gew. 1. — Spec. gew. 0.0683)

De waterstof is in vrijen staat, evenals de zuurstof, een kleurloos, reukeloos en smakeloos gas, maar komt zeldzaam vrij in de natuur voor. Het is geheel de tegenhanger van de zuurstof. Is deze, zoo als uit het specifiek gewicht blijken kan, een weinig-zwaarder dan de dampkringslucht, de waterstof is aanmerkelijk lichter; is de zuurstof onbrandbaar, maar ondersteunt zij de verbranding — de waterstof dooft brandende lichamen uit, maar ontbrandt zelve gemakkelijk. De waterstof-vlam geeft zeer weinig licht, maar veel hitte.

De waterstof verbindt zich met een zeer groot aantal lichamen, o. a. met zuurstof tot water; maakt van dit laatste, naar het gewicht, het 'I, gedeelte uit, en doet zich als een bestanddeel van de meeste plantaardige en dierlijke stoffen kennen.

Het water, over welks eigenschappen en nuttigheid wij later opzettelijk spreken zullen, is, zooals uit het zoo even gezegde blijken kan, een verzuursel, maar een zoodanig, dat noch tot de reeks der zuren, noch tot die der basische oxyden behoort, hoewel het nu eens de rol van een zuur, dan eens die eener basis vervult, al naar den aard der lichamen, waarmede het zich verbindt. Voorbeelden daarvan zullen later gegeven worden. Naar de maat gerekend, bestaat water uit twee deelen waterstof en één deel zuurstof, wat tot de formule H2 O, waarmede zijne samenstelling vroeger uitgedrukt werd, aanleiding heeft gegeven. Naar het equivalent-gewicht echter, komen daarin een eq. waterstof — 1 en 1 eq. zuurstof = 8 voor, wat door het teeken H O kan aangeduid worden. Het equivalents-gewicht van water is noodzakelijk = 1 -f- 8 = 9.

Stikstof.

(Scheikundig teeken N. — Eq. gew. 14.— Spec. gew. 0.9713)

In den vrijen staat is de stikstof een kleurloos, reukeloos en smakeloos gas. Het draagt den naam van stikstof niet, omdat het, zooals sommige andere gassen, op zich zelf vergiftig is, maar omdat het, onvermengd met zuurstof, noch de verbranding, noch het dierlijk leven onderhouden kan. Het maakt, naar de maat, onge-

-ocr page 34-

12

veer 4/5 (nauwkeurig 79/ioo) van de dampkringslucht uit, en tempert de al te sterke werking der daarin voorkomende zuurstof.

Zuivere zuurstof toch werkt te hevig, dan dat zij het leven zou kunnen onderhouden, zooals proeven met dieren voldingend bewezen hebben. Wel is het, alsof, in de eerste oogenblikken, dat leven in verhoogde mate genoten wordt, maar dit tijdperk van opgewondenheid wordt spoedig door een inzinken der krachten gevolgd. Een denkbeeld van de hevigheid der werking van zui-vere zuurstof, geeft ons de proef, waarbij eene stalen veer, nadat men daaraan een stukje zwam bevestigd en dit aangestoken heeft, in eene flesch met dat gas wordt gedompeld. Men ziet dan het, onder gewone omstandigheden onbrandbare, ijzer in schitterende vonken uiteenspatten en in een oogenblik verdwijnen.

De stikstof is echter, als een voornaam bestanddeel van vele plantaardige en dierlijke stoffen, niet minder belangrijk.

Stikstof heeft eene groote neiging tot waterstof, en vormt daarmede een gas, bekend onder den naam van ammoniak. Dit gas bestaat uit 1 eq. stikstof en 3 eq. waterstof, en heeft dus tot; formule N H3, en een eq. gewicht 17. Zijn spec. gew. is 0.6. Het wordt gretig door water opgeslorpt, of, zooals men zegt, opgelost, hoewel het uit die vloeistof weder even gemakkelijk ontwijkt. Door zijne vluchtigheid grijpt het de reukorganen sterk aan, en doet het de oogen tranen. Voor het overige is ammoniak een basisch lichaam, dat zich zeer gaarne met alle zuren verbindt en daarbij zijne vluchtigheid geheel of gedeeltelijk verliest. Het is eene hoogst gewichtige stof, omdat het de voornaamste vorm is, waaronder de planten de stikstof opnemen.

De ammoniak ontstaat op zeer vele en zeer verschillende wijzen. Zoo wordt hij overal gevormd, waar stikstofhoudende plantaardige of dierlijke lichamen rotten of vergaan. In den laatsten tijd is men tot de zekerheid gekomen, dat — om van andere processen niet te spreken —- ook de verdamping van water met de vorming van ammoniak of, meer bepaald, van salpeterigzuren ammoniak gepaard gaat.

Ook met de zuurstof verbindt zich de stikstof, zooals men thans weet, gaarne. Zij vormt daarmede salpeterzuur (N 05) of salpeterigzuur (N 03). Voorheen was men van gevoelen, dat de stikstof alleen onder enkele omstandigheden, b. v. in den grond, aan de muren van stallen, enz., zich met de zuurstof tot salpeterzuur vereenigde; ook wist men, dat dit bij gelegenheid van on-

-ocr page 35-

13

weders plaats had, wanneer de bliksem het zwerk doorkliefd; maar de daadzaak, dat salpeterigzuur ook bij de verdamping van water gevormd wordt, kende men niet. Men noemde dan ook de stikstof eene trage stof, die, vooral met de zuurstof, zich niet dan langs omwegen verbond. Thans is dit geheel anders, nu het bekend is, dat er voor die vereeniging slechts water en warmte noodig zijn. Het eq. gewicht van salpeterzuur is = 54. Het salpeterzuur kan niet dan met tenminste 14 of 15 percent water verkregen worden. Zijn spec. gew. is alsdan 1.513.

Koolstof.

(Scheikundig teeken C. — Eq. gew. 6)

De koolstof is een zeer verspreid vast ligchaam. Zij maakt het hoofdbestanddeel uit van al wat in het dagelijksch leven den naam van kool draagt, zooals steenkool, houtskool, coaks, been-derkool (beenzwart), enz. In al deze voortbrengselen is zij echter met vreemde stoffen verontreinigd. De eenige, in de natuur voorkomende, zuivere koolstof, is de gekristalliseerde, bekend onder den naam van diamant. Als diamant onder eene glazen klok in zuivere zuurstof verbrand wordt, dan laat het geen ander spoor van zijn aanwezen achter dan zijne gasvormige verbinding met de zuurstof, het zoogenaamd koolzuur of koolstofzuur, C02 (eq. gew. 22).

Ook waar gewone kool, onder vrije toetreding van lucht, verbrandt, wordt er koolzuur gevormd. Is die toetreding echter belemmerd of onvoldoende, dan ontstaat er eene andere verbinding: het kooloxydegas (CO; eq. gew. 14). Het kooloxydegas vooral is voor de ademhaling ten eenenmale ongeschikt, en de vele gevallen, welke men kent van menschen, die gestikt zijn ten gevolge van een gerekt verblijf in een gesloten vertrek, waarin houtskool gebrand werd, moeten allen uit de onder zulke omstandigheden nimmer achterblijvende ontwikkeling van kooloxydegas verklaard worden. Kooloxydegas verbrandt in de lucht met eene blauwachtige vlam en gaat daarbij in koolzuur over.

De houtskool, beenderkool, enz., zijn zeer poreuse lichamen, en hebben het vermogen om gekleurde vloeistoffen te ontkleuren. Zoo wordt de beenderkool o. a. in de suiker-raffinaderijen tot het ontkleuren van de opgeloste suiker gebezigd. Nog heeft

-ocr page 36-

14

kool de eigenschap om gassen in zich op te nemen en te verdichten, en dat somwijlen in verbazende hoeveelheden. Zoo kan 1 kub. duim kool 90 maal zijn eigen volumen (uitgebreidheid) aan ammoniakgas opslurpen.

Het koolzuur is op Aarde zeer verspreid, en maakt, hoezeer in betrekkelijk geringe hoeveelheid, altijd epn deel van onzen dampkring uit. Wel is waar wordt het daaraan door do plantenwereld voortdurend onttrokken, maar aan den anderen kant, zoowel dooide verbranding als door het verrotten en vergaan van plantaardige en dierlijke stoffen, en door de ademhaling van menschen en dieren, onophoudelijk daaraan teruggegeven. Daarenboven zijn er plaatsen op den aardbol, zoo als de Hondsgrot bij Napèls, die voortdurend koolzuur uitstorten. Verbonden, komt het koolzuur in talrijke mineralen voor.

In den vrijen staat is het koolzuur kleur- en reukeloos; het fcmaakt echter zwak zuur. Het is de oorzaak van het opbruisen van champagnewijn, van Selters- en Fachinger water, alsook van het schuimen van bier, enz. Het verbindt zich gretig met alle basische lichamen, overal waar geen sterker zuur aanwezig is. Van hier het groot getal bekende koolzure zouten en hunne verspreiding in groote hoeveelheden. Koolzuur is echter een zwak zuur, en wordt zelfs door het betrekkelijk zwakke azijnzuur, onder opbruisen, uit zijne verbindingen verdreven.

Behalve met de zuurstof, gaat de koolstof nog met vele andere stoffen verbindingen aan. Als minder gewichtig voor den landbouw, wenschen wij deze echter voorbij te gaan. Slechts over een paar verbindingen, van koolstof en waterstof, en wel over het licht (CH2) en het zwaar koolwaterstofgas (CH) nog een enkel woord.

Het licht koolwaterstofgas, ook moerasgas genoemd, omdat het uit moerassen opstijgt, waar het, onder water, door verrotten van plantaardigen afval gevormd wordt, komt in de meeste stilstaande wateren voor, en kan daaruit veelal, door het roeren met een stok, in blazen te voorschijn gebracht worden. Het is lichter dan de lucht, stijgt daarin op, en verbrandt daarin zonder lichtende vlam. Het wordt ook wel mijngas genoemd, omdat het niet zelden in steenkolenmijnen ontstaat, en daar, in groote hoeveelheid opgehoopt, met eene geweldige ontploffing verbrandt, zoodra het door de onvoorzichtigheid der mijnwerkers met eene onbedekte vlam in aanraking komt.

-ocr page 37-

15

Het zwaar koolwaterstofgas (CH) is niets meer of minder dan het thans in de steden zoo algemeen gebruikelijke lichtgas, en wordt verkregen door het gloeien van bewerktuigde stoffen, zooals steenkolen, vetten, enz., onder afsluiting van de lucht. Het is een kleurloos onaangenaam riekend gas, dat met eene sterk lichtende vlam verbrandt. Gelijk bij vele andere stoffen, die met eene vlam verbranden, en voornamelijk bij die, welke als lichtgevende stoffen- in gebruik zijn, is het ook bij het zwaar koolwaterstofgas de waterstof, die de vlam, en de allerfijnst verdeelde en tot gloeiens toe verhitte koolstof, die het licht te weeg brengt. Met dampkringslucht vermengd en ontstoken, geeft het zwaar koolwaterstofgas aanleiding tot hevige ontploffingen. De ontsnapping van onverbrand gas door luchtbuizen of minder goed afgesloten kranen, heeft dan ook reeds menig belangrijk ongeluk te weeg gebracht.

Zwavel.

(Scheikundig teeken S.—Eq. gew. 16. — Spec. gew. 2.0)

De zwavel is in den natuurlijken staat een vast lichaam, en komt in vulkanische streken, vooral om en in de kraters van nog werkende of uitgedoofde vuurspuwende bergen, voor. Men vindt haar zoowel in sehoone gele stukken als in onaanzienlijke korrels. Ook verbindingen van de zwavel met andere stoffen, en in de eerste plaats met metalen, worden veelvuldig aangetroffen. Onder de laatsten bekleedt de zwavelkies (Fe S [d. i. zwavelijzer]) eene voorname plaats.

De zwavel is licht ontvlambaar, en wordt dan ook tot het maken van vuur en licht veelvuldig gebezigd (zwavelstokjes). In den handel komt zij zoowel in pijpen als in banden of riemen (bandzwavel of zwavelriemen, dat zijn strooken linnen, in gesmolten zwavel gedoopt) en als een fijn, min of meer kristallijn, poeder (bloem van zwavel) voor. In eene kroes verhit, smelt zij bij 109° C en wordt zij dun-vloeibaar; bij nog hoogere temperatuur, begint zij dik te worden en eerst eene licht-, later eene donkerroode kleur aan te nemen. Bij ongeveer 220° C wordt zij weder dun-vloeibaar, maar minder dan zij beneden de 140° was. Zij kookt bij ongeveer 400quot;.

Men kan de zwavel ook doen kristalliseeren, door haar in eene

-ocr page 38-

16

steenen kroes te smelten en zeer langzaam te doen afkoelen. Vóórdat zij vast geworden is, stoot men de korst aan hare oppervlakte met een ijzeren staaije door, en giet het nog vloeibare gedeelte af. Men vindt dan de wanden der kroes met eene menigte naaldvormige, geheel doorsehijnende, kristallen bezet. Dergelijke kristallen, maar grooter, vindt men in de kraters van vuurspuwende bergen.

Bij de gewone temperatuur is de zwavel vast, reukeloos en smakeloos. Daarbij lost zij noch in water, noch in wijngeest, noch ook in eter, maar wel in warme vette oliën op. Met de laatsten vormt zij den zwavelbalsem.

quot;Wij hebben reeds met een woord gezegd, dat de zwavel met velerlei andere stoffen verbindingen aangaat. De voor ons doel belangrijksten daaronder zijn de verbindingen met zuurstof en waterstof.

Met de zuurstof gaat de zwavel verschillende verbindingen aan, waarvan wij er twee, het zwaveligzuur en het zwavelzuur, van naderbij wensehen te beschouwen.

Zwaveligzuur.

(Scheik. teeken S 02. — Eq. gewicht 33. — Spec. gew. 2.35)

Wanneer zwavel in de lucht verbrandt, verbindt zij zich met 2 eq. zuurstof, en vormt daarmede dat prikkelend zure verstikkende gas (zwaveligzuur), dat een ieder althans in zooverre kent, als het hem, bij het ontsteken van een zwavelstok, meermalen in den neus is gekomen. Dit gas wordt gretig door water opgeslorpt, en wel in te grooter hoeveelheid, naarmate het water kouder is. Oplossingen van zwaveligzuur in water worden wel gebruikt tot het bleeken van wollen en zijden goederen, stroo-hoeden, enz., zoo men deze al niet rechtstreeks aan de werking van den- zwaveldamp blootstelt. Het dient echter gezegd, dat het bleekend vermogen van zwaveligzuur geene duurzame uitkomsten oplevert, omdat dit gas de kleurstoffen niet, even als chloor, vernietigt. De oplossingen zeiven van het zwaveligzuur zijn ook niet blijvend, omdat dit laatste, door opneming van zuurstof, langzamerhand in zwavelzuur verandert.

Van het zwaveligzuur wordt een zeer nuttig gebruik gemaakt, daar men er ledige wijn- of biervaten tegen muf worden en

-ocr page 39-

17

seliimmelen mede beveiligt. Men gaat daarbij aldus te werk, dat men een der vroeger genoemde zwavelriemen aan zijn ondereinde aansteekt, door den mond van het vat naar beneden laat, ea dien mond daarna sluit. De zwavel brandt voort, zoolang er in de afgesloten ruimte zuurstof aanwezig is, eu het met zwaveligzuur gevulde vat blijft nu, mits men het volkomen gesloten houde, een onbepaalde» tijd zuiver en frisch. Ook in gedeeltelijk ledig getapte vaten kan men de vrije ruimte met zwaveligzuur vullen, als het er op aankomt, het gisten en zuur worden of het bederven van het overgebleven vocht te voorkomen. Te dikwijls echter maj, die kunstgreep niet herhaald worden, omdat de drank dan een zwaveligen smaak zou aannemen. Ook de hop is men gewoon te zwavelen, om haar langer te kunnen bewaren.

Het zwaveligzuur verbindt zich gretig met basische lichamen tot zwaveligzure zouten. Ook deze kunnen echter niet lang bewaard worden, zonder in zwavelzure zouten over te gaan.

i

Zwavelzuur.

(Scheik. teeken S 03. — Eq. gewicht 40. — Spec. gew. 1.9)

Het zwavelzuur komt zelden vrij in de natuur voor, maar des te menigvuldiger in verschillende verbindingen. Het gips (zwavelzure kalk), het ijzer-, koper-, zinkvitriool, enz., zijn allen verbindingen van het zwavelzuur met de oxyden van calcium, ijzer, koper en zink.

Het volkomen zuiver zwavelzuur is eigenlijk een gas, maar dat zich zoo gretig met water tot een zoogenoemd hydraat verbindt, dat het, indien het geen vloeibaar water vindt, waterdamp uit de lucht tot zich trekt, en daarmede vloeibaar wordt. Het komt dan ook alleen als vloeistof in den handel, en wel het meest als zoogenoemd Engelsch zwavelzuur — dat, wat algemeen onder den eenvoudigen titel van zwavelzuur bedoeld wordt. Het wordt in 't groot fabriekmatig bereid; hoe dit geschiedt, is hier de plaats niet om uiteen te zetten. Alleen dit, dat'men daarbij tracht, aan het, door verbranden van zwavel gevormde, zwaveligzuur (S 02) een derde eq. zuurstof toe te voeren, en het zoo in zwavelzuur (S O3) te veranderen. Zwavelzuur is het sterkst van alle bekende zuren, en verdrijft deze dan ook uit hunne ver-

2

-ocr page 40-

18

bindingen. In den landbouw wordt, zooals wij later zien zullen, somwijlen van deze eigenschap partij getrokken.

Men moet met zwavelzuur steeds zeer voorzichtig te werk gaan, omdat de meeste plantaardige en dierlijke stoffen daardoor verwoest, kleederen daardoor bedorven worden, en eene eenigszins vochtige huid daarvan een scherp brandend gevoel ondervindt. Indien men sterk zwavelzuur niet water wenscht te verdunnen, moet men nimmer het water bij het zwavelzuur, maar altijd het zwavelzuur, met een dunnen straal en onder, zacht roeren, bij het water voegen, omdat de beide vloeistoffen in het eerste geval uit elkander spatten, en de nadeelige werking van het zwavelzuur daardoor zeer licht zou kunnen ondervonden worden.

Met basische lichamen verbindt zich het zwavelzuur tot zeer bestendige zwavelzure zouten. Het reeds genoemde gips (zwavelzure kalk) behoort daar o. a. toe.

Z WAVEL WATERSTOFGAS.

(Scheik. teeken H S. — Eq. gew. 17.—)

Evenals met de zuurstof, verbindt zich de zwavel ook met de waterstof. Zij vormt daarmede een zwak-zuur, naar vuile eieren riekend, en zeer verstikkend gas. Wij zeggen zeer verstikkend, omdat quot;men verzekert, dat een paard in zeer korten tijd sterven zou, indien het genoodzaakt ware, eene lucht met slechts 1l«oo deel zwavelwaterstofgas in te ademen. Gelukkig derhalve dat het, ook daar waar het slechts in zeer geringe hoeveelheid voorhanden is, zich terstond door zijn stank openbaart. Nog kan het zwart worden van blanke metalen voorwerpen, d. i. het vormen van een dun laagje zwavelmetaal, ons tot de aanwezigheid van zwavelwaterstofgas doen besluiten.

Dat zwavelwaterstofgas en vuile eieren denzelfden stank verspreiden, komt daar van daan, dat eieren zwavel bevatten, en, onder het bederven, zwavelwaterstofgas ontwikkelen. Andere, dierlijke zoowel als plantaardige, stoffen, die eveneens zwavel bevatten, doen hetzelfde; en in de hoogste mate is zulks het geval met de vaste uitwerpselen van den mensch. Aangaande de laatsten mag echter niet vergeten worden, dat zij, nevens zwavel, phosphorus bevatten, en dat ook de verbinding van deze grondstof met waterstof een alleronaangenaamsten reuk verspreidt.

-ocr page 41-

19

Voegt mun hier nu lgt;ij, dat er uit de menschelijke uitwerpselen voortdurend ammoniak ontwijkt, dan kan men zich niet meer verwonderen over den afschuwelijken prikkelenden stank, dien men bij liet ledigen van sekreetputten waarneemt. Gelukkig, dat eene oplossing van groen of ijzervitriool het vermogen heeft, die gar,sen ten deele te ontleden en tot reukelooze verbindingen om te zetten.

üe landbouwer zij er echter op bedacht, dat de door deze behandeling zwart gekleurde meststof, vóórdat men ze gebruikt, een tijd lang aan de lucht moet worden blootgesteld, als men daarvan geen nadeeligen invloed op den plantengroei wil ondervinden.

Phosphorus.

(Scheik. teeken P. — Eq. gew. 31. — Spec. gew. 1.75)

De phosphorus komt in de natuur hoofdzakelijk in eene zijner verbindingen met zuurstof, nl. als phosphorzuur, en dit laatste weder met een of ander basisch lichaam, zooals kalk, magnesia, ijzeroxyde, enz., tot een zout vereenigd voor. Phosphorzure zouten — en vooral phosphorzure kalk — maken een bestanddeel van vele rotsen uit, en dit is dan ook de reden, waarom bijkans iedere bouwgrond kleine hoeveelheden van laatstgenoemd zout, eene der voor den plantengroei onmisbaarste stoffen, bevat. Ook in het dierlijk lichaam ontbreken de phosphorzure verbindingen niet; getuigen de beenderen, die voor ongeveer de helft van hun gewicht uit phosphorzure kalk bestaan.

De phosphorus, waarvan men zich tegenwoordig tot het vervaardigen van lucifers bedient, wordt hoofdzakelijk uit beenderen verkregen. Deze laatsten worden tot dat einde, door ze te gloeien, van hunne lijmstof en hun vet beroofd, daarna lijngestampt, en eindelijk met verdund zwavelzuur overgoten. Dit zwavelzuur onttrekt de kalk aan de phosphorzure kalk, en vormt daarmede gips, terwijl het phosphorzuur in het water overgaat. Dit laatste wordt dan afgegoten en tot eene dikke vloeistof uitgedampt, die phosphorzuur met 3 eq. water (P O5 -f- 3 HO) bevat. Door verdere verhitting, worden uog 3 equivalenten water uitgedreven, en verandert de strooperige vloeistof in eene glasachtige massa (P O5 H O)'. Het laatste equivalent water, dat nu nog overgebleven is.

-ocr page 42-

20

laat zich door enkele aanwending van warmte niet verwijderen, maar wel door de glasachtige massa in een gesloten vat, 'twelk echter met zijn hals in een bak met water behoort uit te komen, met kool te gloeien. Daardoor toch wordt P 06 ontleed en verkrijgt men koolzuur en phosphorus (P) in dampvorm. De phospho-rusdampen eindelijk worden, in het water, onmiddellijk tot vasten phosphorus verdicht.

De phosphorus ontleent zijn naam, die letterlijk lichtdrager be-teekent, aan zijne lichte ontvlambaarheid. Reeds bij de gewone zomerwarmte, geeft hij, in de lucht, eene schemering van licht van zich, en, hij eene betrekkelijk geringe verhooging van temperatuur, vat hij vlam en verbrandt. Men behoort dan ook niet phosphorus zeer voorzichtig om te gaan, en dat nog te meer, dewijl hij gevaarlijke brandwonden veroorzaakt. Daarenboven is phosphorus een hevig vergif.

Phosphorus verbrandt in de lucht met eene hooge lichtende vlam, en stoot daarbij een witten damp van phosphorzuur uit. Het phosphorzuur verbindt zich met alle basische stoffen tot phosphorzure zouten, en ouder deze bekleedt de phosphorzure kalk eene belangrijke plaats.

Met de waterstof verbindt zich de phosphorus tot

Phosphoiuvatekstofgas (P H3),

een naar knoflook riekend gas, dat bij het rotten van verschillende plantaardige en dierlijke stoffen zich ontwikkelt, en, zoo als wij reeds gezien hebben, eene der oorzaken is van den stank van dierlijke uitwerpselen.

Chloor.

(Scheik. teeken Cl. — Eq. gew. 35.46. — Spec. gew. 2.5)

Het chloor is in vrijen staat een geelgroen gas, maar komt als zoodanig nimmer in de natuur voor. In verbazend groote hoeveelheid vindt men het daarentegen met het sodiurn-metaal (waarover later) tot keukenzout verbonden, en het is dan ook hieruit, dat het gewoonlijk wordt afgescheiden.

Chloor is een sterk prikkelend en verstikkend gas en 2 % maal zwaarder dan gewone dampkringslucht. Het heeft het vermogen

-ocr page 43-

3]

om plantenkleuren zoowel als kwalijk riekende eu ziektestoffen te vernietigen; werkingen, die zich uit de groote verwantschap van het chloor tot de waterstof, en de daarvan afhankelijke ontleding van allerhande stoffen laat verklaren.

Tot het bleeken van ruw katoen, van lompen (in de papierfabrieken), ook wel van gewoon waschgoed, bedient men zich doorgaans van chloor- of bleekwater (water, waarin chloorgas opgelost is, en dat men bereid koopen kan), of ook van chloorkalk. Men zij echter bij het aanwenden van die stoffen behoedzaam, d. i. gebruike daarvan niet te veel, en verdeele de chloorkalk daarenboven zorgvuldig in het water, om geen gevaar te loopen, dat de te bleeken weefsels zeiven aangetast en van hun samenhang beroofd worden. Ook behooren de gebleekte voorwerpen zorgvuldig te worden uitgespoeld, omdat zij, met aanhangend chloor gedroogd en weggelegd, langzamerhand hunne stevigheid verliezen en uiteenvallen. De volkomen verwijdering van alle chloor wordt verkregen door het gebleekte goed in eene oplossing van antichloor (onderzwaveligzure soda), dat men bij den apotheker koopen kan, uit te wasschen.

Om ziekenkamers of stallen van smetstoffen te zuiveren, worden grootere of kleinere schotels, ter hoogte van ongeveer % Ned. duim met chloorkalk gevuld, in zoodanige vertrekken neergezet. Door de werking van het koolzuur der lucht, wordt nu het chloor uit zijne verbinding losgemaakt, en heeft het, eenmaal vrij, de gelegenheid, de smetstof te vernietigen. Zoolang het ontsnapte chloor zich slechts door een zwakken reuk verraadt, is daarvan geen nadeel voor de gezondheid te vreezen; wordt echter die reuk te sterk, dan moet de chloorkalk tijdelijk verwijderd en voor het doorstroomen van versche lucht gezorgd worden. Oppassers van menschen of dieren, die aan eene besmettelijke ziekte lijden of daaraan gestorven zijn, is het zeer aan te raden, de handen van lijd tot tijd met chloorwater te wasschen, en hunne boven-kleederen nu en dan aan de werking van chloorgas bloot te stellen. „

Ook tot het verdrijven van den onaangenamen reuk, die soms in melkkelders en kaaskamers bespeurd wordt, kan van chloorkalk met voordeel gebruik gemaakt worden, mits men zorge, dat ook de chloordamp later uit die vertrekken worde verdreven.

Wij hebben reeds met een enkel woord aangestipt, dat het chloor eene sterke verwantschap tot het waterstofgas heeft.

-ocr page 44-

22

De verbinding, die het daarmee aangaat, is een kleurloos gas, en heet

ClILOORWATEBSTOFGAS.

(Scheik. teeken HC1. — Kq. gcw. 36.46)

Chloorwaterstofgas heeft een zeer prikkelenden reuk en smaakt uiterst zuur. Men noemt het daarom ook wel Chloorwaterstofzuurgas, of, omdat het uit keukenzout bereid wordt, zoutzuur gas. Het is in water in groote hoeveelheid oplosbaar, en vormt daarmede liet vloeibare chlooruiaterstof zuur of zoutzuur.

Het zoutzuur gaat niet, zooals andere zuren, b. v. zwavelzuur en salpeterzuur, met basische lichamen verbindingen aan, waarin zoowel het zuur als de basis onveranderd teruggevonden worden, maar gedraagt zich ten opzichte van die stoffen op eene geheel andere, eigenaardige, wijze.

Komt het zoutzuur namelijk met een metaaloxyde in aanraking, dan verbindt het zich daarmede niet rechtstreeks, maar heefter allereerst eene ontleding van beide stoffen plaats, in dien zin, dat het zoutzuur in chloor en waterstof, en het metaaloxyde in het metaal en zuurstof gescheiden wordt. De waterstof van het zoutzuur en de zuurstof van het oxyde hereenigen zich nu tot water, terwijl het chloor en het metaal tot een zoogenoemd chloormetaal samenkomen. Deze eigenschap van het chloor, om zich met de metalen zeiven tot zouten te verbinden, is aanleiding geweest, dat men daaraan — benevens aan enkele andere lichamen, die zich op dezelfde wijze gedragen — den naam van zoutvormers gegeven heeft.

De chloormetalen spelen in de scheikunde, en soms ook in onze huishouding, eene belangrijke rol. Tot die der laatste soort behoort o. a. het keukenzout of chloorsodium, dat niet alleen in zeewater, maar ook in de asch van planten en dieren, en daarenboven in elke vruchtbare aarde, hoezeer ook in zeer geringe hoeveelheid, voorkomt.

ClIl.OOKZUUR.

(Scheik. teeken Cl. 05)

Behalve met de waterstof, verbindt zich het chloor ook met

-ocr page 45-

de zuurstof, zoo o. a. tot ehloorzuur, een zuur, dat op -ééne rij staat met alle andere zuurstofzuren, zooals zwavelzuur, salpeterzuur, enz., en zich, evenals deze, met bases tot zouten verbindt. Het ehloorzuur heeft voor den landbouw geene beteekenis, maar is voor den scheikundige van belang, omdat het, met potassa verbonden, tot de bereiding van zuivere zuurstof dienen kan.

Fluoe.

(Scheik. teeken Fl. — Eq. gew. 19)

Het fluor komt in vele opzichten met het chloor overeen, en behoort met dit laatste tot de zoutvormers. Men vindt het in de natuur doorgaans met het kalkmetaal (calcium) tot tluorcalcium (Ca. Fl.) of vloeispath verbonden. Daar het vloeispath in sommige dierlijke stoffen, b. v. in het glazuur der tanden, voorkomt, zoo moet het ook in het dierlijk voedsel, en dus ten slotte ook in de planten en in den grond aanwezig zijn. Men heeft het echter, tot op lieden, in de beide laatstgenoemden niet kunnen vinden.

Kiezel.

(Scheik. teeken Si. — Eq. gew. 14.81)

Het zuivere kiezel komt in de natuur niet voor, en is zelfs langs scheikundigen weg niet dan met moeite te verkrijgen. Het doet zich voor als een zwartbruin poeder. In verbinding met zuurstof — d. i. als kiezelzuur — vormt het een der meest verspreide bestanddeelen der aardkorst.

Kiezelzuur of Kiezelaarde.

(Scheik. teeken Si 03. — Eq. gew. 38.81)

Het kiezelzuur komt van alle minerale stoffen het menigvuldigst op Aarde voor. Onderscheidene edelgesteenten, zoo als het doorzichtige bergkristal, het rozeroode en paarse amethist, het agaat, het jaspis, enz., zijn tamelijk zuiver kiezelzuur. Minder zuiver, maar veel algemeener, zijn vuursteen en zandsteen. Alle gronden zonder onderscheid bevatten kiezelzuur en kiezelzure zouten

-ocr page 46-

34

of silicaten. De laatsten zijn dikwijls van zeer samengestel-den aard. Die, welke zeer veel kiezelzuur bevatten, zooals het glas, zijn over 't algemeen in water niet, in zuren niet of moeilijk oplosbaar. Silicaten met weinig kiezelzuur en eene in water oplos-bere basis, zooals het waterglas, eene verbinding van kiezelzuur met potassa of soda, lossen in water, en evenzoo in zuren, op. Onder den aanhoudenden invloed van lucht en waterdamp, en ten gevolge van afwisselingen in de temperatuur, gaan de silicaten, naar gelang hunner samenstelling, meer of minder gemakkelijk in andere verbindingen over, terwijl daarbij doorgaans kiezelzuur afgescheiden wordt. Men vat deze veranderingen onder den naam van verweêring samen. Wij zullen daarover later meer in bijzonderheden treden, wanneer wij het ontstaan van den bouwgrond zullen trachten te verklaren. Te dezer plaatse nog een woord over de eigenschappen van het kiezelzuur.

Het natuurlijke, meer of minder zuivere, kiezelzuur (bergkristal, kwarts, vuursteen, enz.) is onoplosbaar in water en zuren, met uitzondering van het vloeispathzuur, dat het kiezelzuur ontleedt. Sterke bases verbinden zich in de gloeihitte met het kiezelzuur tot silicaten; zijn deze door zuren ontleedbaar, dan scheiden zij, aan de werking dezer laatsten blootgesteld, een gedeelte van hun kiezelzuur als eene doorschijnende gelei af. Hetzelfde geschiedt bij de verweêring. Het afgescheiden kiezelzuur is doorgaans met water verbonden, en blijft als zoodanig, d. :. als Tciezelzuur-hydraat, een tijdlang oplosbaar. Het water echter wordt in dit kiezelzuur-hydraat niet krachtig vastgehouden, zoodat de gewone zomerwarmte voldoende is om het daaruit te verdrijven. Is het kiezelzuur eenmaal gedroogd, dan heeft het zijne oplosbaarheid, in water zoowel als in zuren, verloren; ncg-tans is gedroogd kiezelzuur in eene oplossing van potassa of soda oplosbaarder dan het natuurlijke.

Het natuurlijke kiezelzuur (bergkristal, kwarts, vuursteen) is zeer hard. Met een scherp stuk kwarts of vuursteen kan men krassen in glas maken. Zeer fijn verdeeld kiezelzuur, zooals men het uit sommige silicaten verkrijgen kan, is een zeer licht, maar op 't gevoel altijd scherp poeder.

Voor het gras en de halmgewassen is het in den grond voorkomend kiezelzuur van veel gewicht. Die planten toch nemen, in vergelijking met de meeste 'anderen, zeer veel van dat zuur op. Ook het, riet en de schuurbies zijn rijk aan kiezelzuur,

-ocr page 47-

en hebben daaraan, het eerste zijne hardheid, de tweede hare geschiktheid om tot schuren en slijpen te dienen, te danken.

Daar de planten geen ander dan vloeibaar voedsel uit den grond tot zich nemen, zoo is het zeer begrijpelijk, dat alleen dat kiezelzuur haar zal kunnen dienen, 'twelk óf als kiezelzuur-hydraat, óf als een oplosbaar kiezelzuur zout in den bodem voor-handen is. Kiezelzuur-hydraat nu ontstaat door verweêring, en dat dit proces dus door den landbouwer behoort onderhouden te worden, is duidelijk. Er is niets, dat die verweêring meer in de hand werkt, dan het bewerken, en het diep en volledig ontwateren van den grond door draineeren.

§ 3. De Metalen.

Potassium of Kalium.

(Scheik. teeken K. — Eq. gew. 30.11, — Spec. gew. 0.8)

Het potassametaal — Potassium of Kalium — komt nimmer zuiver in de natuur voor, maar wordt, hoewel niet zonder moeite, bereid uit de potassa of koolzure kali (K O, C O,), eene stof, die, in onzuiveren staat, zich als een grauw kristallijn poeder voordoet, en als zoodanig niemand onbekend kan zijn. Zuivere koolzure kali bestaat uit koolzuur en het oxyde van het potassametaal — van het kalium; zoodat het duidelijk is, dat men, door het koolzuur en de zuurstof (uit de potassa) te verwijderen, het kalium zuiver verkrijgen kan. — Dit kalium nu heeft eene zeer groote verwantschap tot velerlei lichamen, maar vooral tot de zuurstof, weshalve men het, om allen invloed dezer laatste buiten te sluiten, onder steenolie bewaart, welke vloeistof geene andere elementen dan waterstof en koolstof bevat.

In den volkomen zuiveren staat, is kalium zilverwit, met metaalglans bedeeld, rekbaar, snijdbaar als was, en lichter dan water. Blootgesteld aan de lucht, trekt het daaruit in weinige oogen-blikken zooveel zuurstof tot zich, dat het dof en met een laagje oxyde (K O = 47.11) bedekt wordt.

-ocr page 48-

36

Tot zuurstof heeft het kalium zulk eene sterke verwantschap, dat het water met een sissend geluid ontleedt; een proces, waarbij zooveel warmte vrij wordt, dat de zich ontwikkelende waterstof ontvlamt. De potassa, die, bij deze proef, door de oxydatie van het kalium gevormd wordt, blijft in het water opgelost en verleent daaraan eene alkalische reactie, iets wat, zooals wij reeds van vroeger weten, zich o. a. daardoor openbaart, dat een rood lakmoespapier, in zulk een vocht gedompeld, zijne oorspronkelijke blauwe kleur weder aanneemt. Dampt men water, waarin eene ruime hoeveelheid kalium verbrand is, uit, dan verkrijgt men eene zoutachtige massa, die scheikundig gebonden water bevat. Dit is het potassa-hydrciat (K O, H O r= 47.11 9 =; 56.11), 'twelk, wegens zijne verwoestende eigenschappen, bijtende potassa genoemd wordt.

Het zou echter verkeerd zijn te meenen, dat de gebruikelijke bijtende potassa op deze wijze bereid wordt. Men kiest daartoe eene veel minder kostbare methode, door nl. eene oplossing van koolzure potassa in water aan het koken te brengen, en daarbij eene brij van versch gebluschte kalk (kalkhydraat) te voegen. De kalk onttrekt dan het koolzuur aan de potassa, en verandert deze in een bijtend alkali, dat in de oplossing achterblijft. — Deze bijtende potassa wordt in onderscheiden beroepen gebezigd, is ook in de zeepziederijen onmisbaar, en aldaar onder den naam van bijtende hoe/ bekend.

Het potassiumoxydhydraat of de bijtende potassa verbindt, zich met alle zuren tot zouten. Uit de koolzure potassa wordt het koolzuur door de meeste andere zuren verdreven, en vormen zich daarbij zouten, die den naam dragen van het zuur, waarmede de potassa zich verbonden heeft. — Vele potassazouten komen in de vrije natuur voor; zoo o. a. de kiezelzure potassa (in alle vruchtbare gronden), de salpeterzure potassa, meer bekend als salpeter, enz. Anderen worden kunstmatig verkregen, en dat wel óf opzettelijk, óf als bijproducten bij andere scheikundige werkzaamheden.

De potassa speelt, zoo als wij later zien zullen, eene hoogst-gewichtige rol bij den groei van de meeste gewassen, en behoort daarom tot de belangrijke bestanddeelen van den bodem.

-ocr page 49-

27

Sodium of Natrium.

(Scheik. teeken Na. — Eq. gew. 23. — Spec. gew. 0.9)

Het sodium-mctaal komt met het potassium-metaal in vele opzichten overeen. In kleur gelijkt het op tin; ook laat het zich snijden en kneden als was, trekt snel de zuurstof uit de lucht tot zich, en verandert daardoor in sodiumoxyde. Het is lichter dan water en ontleedt dit met lievigheid, onder het vrij maken van waterstof. Met chloor verbindt zich het sodium, zooals wij reeds gezien hebben, tot keukenzout; cn wat het sodiumoxyde betreft, dit komt met geen zuur in aanraking, zonder daarmee een zout te vormen.

Met koolzuur verbonden, vormt het sodiumoxyde de gewone soda, die. tegenwoordig, ter besparing van zeep, menigvuldig om te wasschen gebruikt wordt: en met zwavelzuur het bekende glauberzout, dat dikwerf, en niet het minst in de veeartsenijkunde, als purgeermiddel wordt voorgeschreven. — Met salpeterzuur vereenigd, draagt het meer den naam van soda- of Chili-salpeter, omdat van dit zout zeer aanzienlijke beddingen in Chili gevonden worden. De Chili-salpeter wordt gedeeltelijk als meststof, en gedeeltelijk • ter bereiding van potassa-salpeter gebruikt; want men behoeft slechts eene oplossing van salpeterzure soda en van koolzure potassa bij elkander te voegen, om eene omzetting van bestanddeelen te doen ontstaan, die op de vorming van salpeterzure potassa .en koolzure soda uitloopt.

De gewichtigste en meest algemeen verspreide verbinding van het sodium is die met het chloor tot

Keukenzout.

(Scheik. teeken Ea. Cl. — Eq. gew. 58.46)

Het keukenzout komt op onzen aardbol zoowel in vasten als in vloeibaren vorm voor. Onder den naam van steenzout wordt het op onderscheidene plaatsen, b. v. te Wieliczka in Galicië, te Stassfurth en elders, in aanzienlijke beddingen in den grond aangetroffen en bergwerkmatig in groote stukken aan den dag gebracht. Somtijds is het dan zeer zuiver, doorgaans echter met verschillende vreemde stoffen verontreinigd, zoodat het in fabrie-

-ocr page 50-

28

ken, door smelten en kristalliseeren, gezuiverd (geraffineerd) moet worden. Elders vindt men het, in groote hoeveelheden, in water opgelost; zoo 1). v. in zoutbronnen. Het water dier bronnen wordt, door middel van zoogenoemde gradeerwerken — toestellen, die de uitdamping zeer bevorderen — tot eene sterke pekel verdicht, en dan in pannen gekookt, en tor kristallisatie weggezet. Ook het zeewater bevat, nevens vele andere zouten, ongeveer 3 % tot 3 pet. chloorsodium. Aan de kusten van Frankrijk en Spanje, op St. Martin en elders, wordt het zeewater naar ondiepe, kunstmatig aangelegde, bekkens heengeleid, opdat het, door de zonnewarmte en den wind van het grootst gedeelte zijns waters beroofd, zijne vaste bestanddeelen daarin zoude afzetten. Wat op deze wijze verkregen wordt, heet ruw zeezout, en wordt, door herhaalde oplossing en herkristallisatie gezuiverd, als keukenzout in den handel gebracht. Het ruwe zeezout wordt op vele plaatsen aan het vee gegeven, en soms ook als meststof gebruikt. Buitendien vervaardigt men daaruit koolzure soda, met zoutzuur als nevenproduct.

Het zuivere keukenzout moet wit, of liever, kleurloos en gekristalliseerd zijn, in ongeveer 3 deelen heet of koud water helder oplossen, zonder eenig bezinksel achter te laten, en een zuiver zouten smaak hebben. In de lucht mag het niet zeer vochtig worden, omdat dit een teeken zoude zijn, dat het vreemde bijmengsels, zoo als chloormagnesium of chloorcalcium, bevatte. Keukenzout, dat chloormagnesium bevat, smaakt eenigszins bitter.

Het chloorsodium komt, in geringe hoeveelheid, in nagenoeg alle gronden voor, maar vooral in die, welke dicht bij zee gelegen zijn. Aan de laatsten wordt het, voor een deel, met waterdamp door de zeewinden toegevoerd. Dat het door den grond heengesijpelde water der putten en natuurlijke bronnen doorgaans kleine hoeveelheden keukenzout bevat, vindt in het zooeven gezegde zijne verklaring. Ook kan, uit het gehalte aan zout van de meeste gronden, uit den nimmer ophoudenden aanvoer van nieuwe hoeveelheden waters langs de rivieren, en de sterke verdamping, waaraan de zeeën blootstaan, het vrij aanzienlijk zoutgehalte van het zeewater wel worden afgeleid.

Ook in de asch der planten, in het bloed en de meeste andere vloeistoffen van het dierlijk lichaam, komt keukenzout voor. Ter instandhouding van de gezondheid, is keukenzout voor mensch en dieren beiden onmisbaar. Het is daarom te bejammeren, dat het

-ocr page 51-

29

zout, ten gevolge van de daarop drukkende belasting, viermaal duurder is dan het bij vrijen invoer wezen zou.

Calcium.

(Seheik. teeken Ca. — Eq. gew. 20. — Spec. gew. 7)

Onder den naam van kalk (CaO =28) heeft men de verbinding van het metaal calcium met zuurstof te verstaan. Kalk is eene sterke basis, en komt in de natuur, aan koolzuur, kiezel-zuur en zwavelzuur, soms ook aan phosphorzuur gebonden, in groote hoeveeliieden voor.

Koolzure Kalk.

(Scheik. teeken CaO, C 02. — Eq. gew. 50)

De koolzure kalk komt in velerlei gedaanten voor, en maakt dikwijls het hoofdbestanddeel van gansche bergreeksen en uitgestrekte beddingen uit. Ook met andere mineralen gemengd, is zij zeer verspreid. De mergelsoorten (meestal een zeer innig mengsel van klei en koolzure kalk), de kalk- en een zeer groot aantal andere gronden, bevatten koolzure kalk. Rijk aan deze verbinding zijn ook de schalen der schaaldieren, de schelpen, het uitwendig bekleedsel der vogeleieren, de beenderen van alle dieren. Vele bron- en putwateren bevatten koolzure kalk in op-gelosten staat.

In zuiver water, is koolzure kalk weinig, in koolzuurhoudend daarentegen, zoo als het regenwater, en vooral het na lange droogte gevallen regenwater, beter oplosbaar. In dien staat kan men zich haar voorstellen als met twee eq. koolzuur verbonden (CaO, 2 C 02). Voor den plantengroei kan slechts die koolzure kalk van nut geacht worden, welke in den grond in opgelosten staat voorhanden is.

In de gloeihitte verliest de koolzure kalk haar koolzuur geheel, voornamelijk als zij, gedurende het gloeien, met vochtige lucht in aanraking komen kan. Het branden van kalksteeuen en schelpen in daartoe ingerichte ovens, heeft die uitdrijving van koolzuur ten doel. De kalk, die na het branden van kalksteenen of schelpen overblijft, bestaat bijna geheel uit calciumoxyde (CaO = 28).

-ocr page 52-

30

In de uit schelpen gebrande kalk vindt men, wat van de uit kalksteen bereide niet gezegd kan worden, gemiddeld 1 pet. phosphor-zuur, en dit is dan ook de reden, waarom de eerste, ter'bemesting of' verbetering van gronden, boven de laatste te verkiezen is.

Kalkhydraat.

Kalkhydraat is calciumoxyde, dat met water verzadigd is, d. v/. z. zooveel water opgenomen heeft als mogelijk is, zonder vochtig te worden.

Het bestaat uit: 1 eq. CaO = 28 = 75.68 pet.

1 eq. HO = 9 — 24.32 „

1 eq. CaO, HO = 37 = 100,00 pet.

Zulk verzadigd kalkhydraat wordt in het dagelijksch leven gebluschte kalk genoemd.

Het kalkhydraat is in zuiver water in geringe hoeveelheid oplosbaar, en verleent daaraan eene duidelijk alcalisehe reactie. Blootgesteld aan de lucht, komt er aan de oppervlakte van zulk water, kalk-water geheeten, een laagje koolzure kalk voor den dag, en d:t zinkt, zoodra het te zwaar geworden is, naar beneden. Hetzelfde verschijnsel vertoont zich dan voor de tweede en voor de derde maal, in één woord, juist zoo lang als er nog bijtende kalk in her. water voorhanden is.

Wordt gebluschte kalk met een overvloed van water geroerd, dan geeft zij eene witte vloeistof, die kalkmelk genoemd wordt; met weinig water in aanraking gebracht, vormt zij daarentegen eene brij, te taaier, naarmate de oorspronkelijke kalk zuiverder was en beter, te minder samenhangend, naarmate zij onzuiverder was en minder zorgvuldig gebrand werd. Taaie kalkbrij wordt gewoonlijk vette, minder samenhangende magere kalk genoemd. Magere kalk wordt dikwijle zonder bijvoeging van zand, vette daarentegen innig met zand vermengd, als mortel of metselspecie gebruikt. Het hard worden van metselspecie berust op 1°. het verdampen van het overtollige water, waardoor het kalkhydraat vaster wordt; 2°. het opslurpen van koolzuur uit de lucht, waardoor een mengsel van kalkhydraat en koolzure kalk ontstaat, 't welk een grooteren samenhang heeft dan elk dier beide stoffen afzonderlijk; 3°. het ontstaan van kiezelzuur uit het bijgemengde zand, waardoor kiezelzure kalk gevormd wordt, die de

-ocr page 53-

31

vastheid van het geheel mede voor een goed deel vermeerdert. Het verwarmen van nieuw gebouwde vertrekken door middel van bekkens met gloeiende houtskolen, kan het droogen van de kalk, en, door ontwikkeling van koolzuur, de vorming van koolzure kalk in de hand werken.

Voor waterwerken is de gewone kalkmortel niet dienstig, omdat zij in water niet hard, maar langzamerhand uitgespoeld wordt. Van de watennortel of hydraulische kalk (cement) heeft men dit ongemak niet te vreezen; zij toch neemt onder water langzamerhand in hardheid toe. Het cement is eene soort van kalk, die 30 tot 25 pet. klei bevat. Het komt wel hier en daar als kleikalk-steen voor, maar wordt toch ook menigvuldig kunstmatig toebereid. Zulke natuurlijke of door kunst vervaardigde kalksteen wordt voorzichtig gebrand, schielijk gemalen en in luchtdichte vaten gepakt. Als bijzonder goed staat het Engelsch of Portland-cement bekend, ofschoon ook in Duitschland zeer goed cement vervaardigd wordt.

Over het gebruik ^an kalk in den landbouw, spreken wij later.

Zwavelzure Kalk of Gips.

(Scheik. teeken CaO, S03 2 HO. — Eq. gew. 86)

De zwavelzure kalk komt op vele plaatsen in aanzienlijke hoeveelheid, en daarenboven in verschillende gedaanten voor. Zij is echter doorgaans met vreemde stoffen verontreinigd.

Het zuivere gekristalliseerde gips of zoogenoemd Mariaglas bestaat uit:

1 eq. CaO

1 eq. SO,

2 eq. HO.

= 28 =; 32.56 pet. = 40 = 46.51 „ = 18 = 20.93 „

1 eq. CaO, S03 2 HO . = 8G = 100.00 pet.

Door eene matige gloeihitte, kan men het gips van z'ijn kristalwater berooven en in gebrand gips veranderen, dat gemakkelijk tot een fijn poeder te vermalen is. Met water in aanraking gebracht, neemt gebrand gips weder kristalwater op, en vormt daarmee eene brij, die de eigenschap heeft om zeer snel vast te worden, en dan

-ocr page 54-

33

ook tot allerhande stukadoorwerk, tot het maken van gipsen beelden, afgietsels, vormen, enz., gebruikt wordt.

Hoewel gips in water weinig oplosbaar is, komen daarvan toch kleine hoeveelheden in vele putwateren voor. Kookt men zulk water, dat daarenboven altijd koolzure kalk bevat, dan worden daaruit beide zouten neergeslagen, en vormen zij te samen den aanslag in de ketels, die als ketelsteen bekend staat. Van dien steen maakt echter de koolzure kalk het voornaamste he-standdeel uit.

Phosphorzure kalk.

(Scheik. teeken 3 CaO, PO,. — Eq. gew. 155)

De kalk vormt met het phosphorzuur onderscheidene verbindingen, van welke echter de zoogenoemde driebasische het meest voorkomt. Het is dan ook die verbinding, welke algemeen bedoeld wordt, als men van phosphorzure kalk spreekt.

Zij bestaat uit:

3 eq. CaO = 38 X 3 = 84 = 54.30 pet.

1 eq. PO, . . . • := 71 = 45.80 u__

1 eq. 3 CaO, P05 . . . =: 155 = 100.00 „

Phosphorzure kalk komt in het delfstoffenrijk voor als apatii en phosphorit, twee mineralen, waarvan het eerste zeer verspreid, hoewel zelden in uitgestrekte beddingen te vinden is. Elke vruchtbare grond bevat, zij het dan ook meestentijds betrekkelijk kleine, hoeveelheden phosphorzure kalk, welk feit in zoo verre gewichtig is, als dit zout voor den groei der gewassen, en vooral voor de zaadvorming, onontbeerlijk is. De beenderen van alle dieren bestaan, versch, voor ongeveer de helft uit phosphorzure kalk, en ontleenen die verbinding aan de planten, waarmede de dieren zich gevoed hebben. In de vaste uitwerpselen van alle dieren, ook in de guano, komt phosphorzure kalk voor; en hetzelfde geldt voor de koprolithen, waaronder men de versteende uitwerpselen Aan groote uitgestorven dieren verstaat.

Magnesium.

(Scheik. teeken Mg. — Eq. gew. 13. — Spec. gew. 1. 7) Het magnesium komt in de natuur niet in den metaalstaat

-ocr page 55-

voor, en kan niet dan langs omwegen uit eenige zijner verbindingen afgescheiden worden. Het is alsdan een zilverwit rekbaar metaal, dat in sommige opzichten met zink overeenkomt. Het magnesium verbrandt in gewone dampkringslucht met een zoo schitterend wit licht, dat de gasvlam daarbij even ver achterstaat, als zij het licht eener gewone lamp overtreft. Nu men er in geslaagd is, het magnesium op eenvoudiger en goedkooper wijze dan vroeger uit zijne verbindingen af te scheiden, en men het reeds in sommige gevallen ter verlichting heeft aangewend, is het niet onwaarschijnlijk, dat het eerlang, als lichtgevend middel, aanwending vinden zal. Het magnesium vormt met zuurstof slechts éene verbinding, welke magnesia, talk- of bitteraarde heet (Mg. O = 20).

De magnesia (talk- of bitteraarde) komt zelden in zuiveren toestand, maar des te menigvuldiger met koolzuur, zwavelzuur en kiezelzuur verbonden voor. Elke vruchtbare grond bevat verbindingen van magnesia; ook al weder een gewichtig feit, omdat de vorming van goed zaad zonder magnesia niet behoorlijk plaats kan hebben. Men treft laatstgenoemde stof dan ook in de asch van alle planten, en, in betrekkelijk aanzienlijke hoeveelheid, vooral in die der zaden aan.

De koolzure magnesia is eene algemeen bekende stof; het is dat lichte witte poeder, dat in de apotheken verkocht, en als middel tegen het zuur in de maag algemeen in gebruik is. De gunstige werking van koolzure magnesia bij maagzuur laat zich daaruit verklaren, dat dit laatste, door zijne sterkere verwantschap tot de magnesia, het koolzuur daaruit verdrijft en zoodoende zelf geneutraliseerd wordt. De ontsnapping van het koolzuur wordt door de oprispingen aangekondigd, die gewoonlijk na het innemen van magnesia plaats hebben.

Met zwavelzuur verbonden, vormt de magnesia het wel bekende Engelsch zout, dat als purgeermiddel algemeen in gebruik is. De bittere smaak van het zeewater is ook aan zwavelzure magnesia toe te schrijven.

In de asch der planten, en vooral in die harer zaden, komt de magnesia aan phosphorzuur gebonden voor. Ook de beenderen en andere deelen van het dierlijk lichaam bevatten verbindingen van phosphorzuur met magnesia. Phosphorzure magnesia is een moeilijk oplosbaar zout, dat in de asch van organische voortbrengselen doorgaans uit twee equivalenten magnesia en 1 equiv. phosphorzuur (2 Mg. O, P 05) bestaat. In de dierlijke urin (pis)

3

-ocr page 56-

komt zij evenwel in opgelosten toestand voor, en behoort zij tot de bestauddeelen, welke het nut dier vloeistof voor den plantengroei bepalen. Wij behooren hier echter te vermelden, dat er, bij het rotten van de urin ammoniak gevormd wordt, en dat dit alkali zich met de phosphorzure magnesia tot een zoogenoemd dubbel-zout verbindt '), waarvan de formule is 3 Mg O, N H4 ü -j- P O3.

Met kiezelzuur verbonden, vindt mengde magnesia o. a. inden speksteen en in het meerschuim. Buitendien maakt zij, als zoodanig, een bestanddeel van vele rotsgesteenten en later dan ook van den grond uit.

Aluminium.

(Scheik. teeken Al. — Eq. gew. 13.63. — Spec. gew. 3.5)

Kleiaarde, het kenmerkend bestanddeel van hetgeen men algemeen klei noemt, is eene zuurstofverbinding, een oxyde, van het aluminium. Zij wordt ook wel aluinaarde genoemd, omdat zij eveneens een bestanddeel van de algemeen bekende aluin uitmaakt. Sedert men er in geslaagd is, het aluminium fabriekmatig uit eenige zijner verbindingen af te scheiden, worden van dit metaal kleine gereedschappen en versierselen vervaardigd, die zich door hunne bijzondere lichtheid van alle andere metalen voorwerpen onderscheiden. Uiterlijk komt het aluminium het meest met zilver overeen, hoewel het zich daarvan door eene blauwachtige tint onderscheidt. Aan de lucht blootgesteld, wordt het dof, doordien het met een dun laagje oxyde overtrokken wordt, maar behoudt het toch zijn metaalachtig voorkomen. Bij sterke gloeihitte verbrandt het, met een schitterend licht, tot kleiaarde (Al.3 03 — 51.36).

De zuivere klei- of aluinaarde is wit, in water onoplosbaar, en reageert niet alkalisch. Zij smelt uiterst moeilijk, maar is in gesmolten staat glasachtig en zoo hard, dat zij in dit opzicht alleen door diamant overtroffen wordt.

Aluinaarde maakt ongeveer V0 van de aardkorst uit en vereenigt zich met allerlei zuren, met uitzondering van het koolzuur. Met kiezel-zuur en kiezelzure zouten verbonden, komt zij zeer menigvuldig voor;

') Onder dubbelzouten verstaat men zoodanige verbindingen, waarin dan eens twee verschillende bases met één zuur, dan eens twee zuren met ééne basis tot één lichaam verbonden zijn.

-ocr page 57-

zoo o. a. in de kleigronden, die buitendien phosphorzure aluinaarde bevatten. Met zwavelzuur vereenigd, vormt zij een belangrijk bestanddeel van de aluin.

IJzeb (Ferrurn).

(Scheik. teeken Fe. — Eq. gew. 38. — Spec. gew. 7)

Het ijzer is onbetwistbaar het nuttigst en meest verspreid van alle metalen. De natuur levert het ons echter (op enkele uitzonderingen na, zooals de meteoorsteenen) niet in den metaalstaat, maar veeleer in dien van verbindingen op, waaruit wij het door kunst moeten trachten af te scheiden. Deze verbindingen — gewoonlijk ijzerertsen geheeten — zijn diep in den grond verborgen, en kunnen niet dan met inspanning en moeite uit den schoot der Aarde losgemaakt en naar hare oppervlakte worden overgebracht. Zij bestaan voornamelijk uit ijzer en zuurstof, waaruit voortvloeit, dat de eerste en voornaamste bewerking, welke de ijzerertsen bchooren te ondergaan, daarin bestaat, dat men ze van hunne zuurstof beroove.

Te dien einde nu worden die ertsen, na bevorens met kalk of klei vermengd geworden te zijn — door wier invloed de kiezelaarde, die een bestanddeel der meeste ijzerertsen uitmaakt, vloeibaar gemaakt moet worden — afwisselend met lagen houtskool of coaks in een opzettelijk daartoe gebouwden oven (hoogoven) geworpen, waarna men de kolen aansteekt en door groote blaasbalgen sterk aanblaast, zoodat er eene hitte van ongeveer 1300quot; C. bereikt wordt. De brandende kolen onttrekken nu de zuurstof aan het erts, waarna het gesmolten ijzer zich in het laagst gedeelte des ovens verzamelt, en van tijd tot tijd ontlast wordt. Het zoo verkregen ijzer heet ruw of gietijzer. Door herhaald smelten, en door het pletten der gloeiende massa, verandert men het gietijzer in geslagen of smeedijzer, waaruit later, door gloeien met kool, staal verkregen kan worden.

Het ijzer gaat twee verbindingen aan met de zuurstof, waarvan de eerste oxydule genoemd en uit 1 eq. ijzer en 1 eq. zuurstof (Fe O), de andere oxyde geheeten wordt en uit 2 eq. ijzer en 3 eq. zuurstof (Fe2 03) bestaat. Beide verbindingen rea-geeren zwak-basisch en vormen, met de meest verschillende zuren, meer of minder oplosbare zouten.

-ocr page 58-

3 f5

Hoe algemeen het ijzer in de natuur verspreid is, kan o. a. daaruit blijken, dat verreweg de meeste gekleurde steenen hunne kleur aan de eene of' andere verbinding van dat metaal, zoo niet aan een mengsel van die verbindingen verschuldigd zijn. Onder de laatsten, speelt daarbij het ijzeroxydule, dat, zooals wij later zien zullen, ook tot het uiteenvallen of verweêren dei-rotsen aanmerkelijk bijdraagt, eene voorname rol. Ook in alle bouwgronden komt ijzer, nu eens als oxyde, dan eens als oxydule, voor; als oxydule vooral in den ondergrond, uit welken het, door koolzuurhoudend regenwater opgelost, in slooten en greppels sijpelt. Water, dat met ijzeroxydule verontreinigd is en daarbij stilstaat, wordt met een veelkleurig vliesje bedekt, doordien het kleurloos ijzeroxydulehydraat in ijzeroxydhydraat wordt omgezet, welk laatste, in water minder oplosbaar dan het eerste, als een rood- of geelbruin neerslag naar den bodem zinkt.

Te veel ijzeroxydule in den grond werkt nadeelig op den plantengroei. Van daar, dat men de diepere lagen van den bodem, die het rijkst zijn aan deze verbinding, niet, door te diep te ploegen of te spitten, op eens in te groote hoeveelheid naar boven moet brengen. Moet de ondergrond verlegd worden, dan geschiede zulks vóór den winter, om zoodoende aan het ijzeroxydule de gelegenheid te geven, in aanraking met de lucht, in moeilijk oplosbaar oxyde over te gaan. Bovenal werkt het ijzeroxydule nadeelig, als het met zwavelzuur verbonden is, zooals in den bodem van kortelings drooggemaakte plassen.

Ook met phosphorzuur verbonden, komt het ijzeroxydule in sommige gronden voor. Watervrij phosphorzuur ijzeroxydule geeft daaraan eene blauwe, waterhoudend eene gele of bruine kleur. In koolzuurhoudend water is ook het phosphorzuur ijzeroxydule in geringe mate oplosbaar.

Over de oer, zoowel de donkerbruine zandoer als het moeraserts, spreken wij later.

Mangaan.

(Scheik. teeken Mn. — Eq. gew. 27.6. — Spec. gew. 8)

Het mangaan, slechts moeilijk uit zijne verbindingen af te scheiden, is een wit, eenigszins dof, tamelijk week en toch zeer bros metaal, dat moeilijker smelt dan ijzer. Het ontleedt

-ocr page 59-

37

water onder afscheiding van waterstofgas, en verbindt zich daarbij met de zuurstof tot mangaanoxydule (Mn 0).

Eene andere verbinding van mangaan met de zuurstof is het mangaanoxyde (Mn2 O3) en eene derde het mangaanover- of -superoxyde (Mn 0,). Dit laatste is in zooverre belangrijk, als men daaruit, door het te gloeien, groote hoeveelheden zuivere zuurstof verkrijgen kan. Het geeft daarbij 1 eq. zuurstof af en gaat zoodoende tot oxydule (Mn 0) over. Eindelijk heeft men nog mangaanzuur en overmangaanzuur, die wij echter, als voor ons doel van geen belang, zullen laten rusten.

üe meest verspreide verbinding van het mangaan is het oxydule. Het is een tamelijk trouwe begeleider van het ijzer, en komt, in kleine hoeveelheid, in eiken vruchtbaren grond voor. Ook vindt men het doorgaans in de asch der planten, soms met koolzuur, dikwijls met phosphorzuur of kiezelzuur verbonden.

En hiermede is onze, zij het ook oppervlakkige, beschouwing van die enkelvoudige stoffen, welke voor den landbouw van bijzonder belang zijn, ten einde. Wij hopen echter, dat het tot hiertoe medegedeelde voldoende zal zijn, om, hetgeen nu volgen zal, begrijpelijk te maken.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK I.

Korte geschiedenis van de ontwikkeling der Aarde.

De Aarde, die wij bewonen en als een vasten, aan zijne oppervlakte kouden, bal kennen, heeft zich niet altijd in dienzelfden toestand voorgedaan. Integendeel is er, vele millioenen jaren geleden, een tijd geweest, dat hij in een door gloeihitte weeken toestand verkeerde. Dat dit werkelijk zoo is, mogen en moeten wij zelfs op grond der navolgende verschijnselen aannemen: 1quot;. dat de oudste rotsen in haar geheele wezen en voorkomen de blijken dragen, dat zij uit den gloeienden toestand gestold en afgekoeld zijn, daar zij namelijk niet zooals de jongere, door bezinking uit water gevormde, gesteenten uit lagen samengesteld, maar massief en in haar geheelen ' bouw min of meer kristalachtig zijn ; 2quot;. dat met het dieper doordringen in de korst der Aarde, de warmte ook gestadig toeneemt; Squot;. dat onze Aarde niet volkomen bolvormig, maar aan de polen eenigszins afgeplat en aan den equator min of meer uitgezet is. — Uit het sub 3 genoemde verschijnsel, laat zich, ook in verband met de nog altijd vuur en gloeiende lava uitbrakende vulkanen, en met de kokendheete bronnen, welke uit groote diepten opwellen, afleiden, dat er onder de vaste en afgekoelde aardkorst, zich nog steeds eene gloeiende kern bevindt; terwijl het sub 3 aangehaalde niet anders verklaard kan worden dan door aan te nemen, dat de Aarde eenmaal in weeken staat om hare as heeft rondgewenteld. — Dit is althans zeker, dat een volkomen ronde bal weeke klei, aan eene spil gestoken, die snel wordt rondgedraaid.

-ocr page 61-

39

weldra aan de beide uiteinden dier as plat ter wordt, terwijl zijn midden zich een weinig uitzet ').

De oudste onder de gekristalliseerde of zoogenoemde Plu tonische rotsen zijn die van gneis en graniet, beiden, hoezeer op uiieenloo-pende wijze, uit drie steensoorten: kwarts, feldspath en glimmer samengesteld. Iets jonger dan het graniet is het groensteen, weder jonger het porfier, nog jonger het basalt, en het allerjongst de nog heden ten dage op sommige plaatsen der Aarde voor den dag komende lava, welke laatste echter niet meer tot de Pluto-nische, maar tot de vulkanische voortbrengselen gerekend wordt.

Dat de Plutonisehe gesteenten elkander naar hun ouderdom werkelijk zoo opvolgen, als wij zulks hierboven hebben aangegeven, blijkt daaruit, dat er, aan de oppervlakte onzer Aarde, talrijke plaatsen gevonden worden, waar, zooals ook onze kaart zulks aanduidt, het groensteen het graniet en het gneis; het porfier het groensteen, en het basalt deze allen in meerdere of mindere mate opgelicht en doorboord heeft, terwijl eindelijk de lava, door het basalt en alle hoogere lagen heen, voor den dag komt.

Zoodra de Aarde, door uitstraling van warmte, aan hare oppervlakte vast geworden was, moesten er in de nieuw gevormde korst noodzakelijk barsten en scheuren ontstaan; vooreerst, omdat elke verhitte stof door afkoeling krimpt, en een krimpend bekleedsel te klein voor de daarin opgesloten en nog niet gekrompen kern worden moet; en ten tweede, omdat het meer dan waarschijnlijk is, dat die korst niet overal dezelfde dikte had. Op de dunste plaatsen, die het minst weerstand boden, moest derhalve het verband wel opgeheven worden; en, dat een deel der opgesloten gloeiende massa, onder het oplichten van de nieuw gevormde korst, langs de dus gevormde sleuven naar buiten drong, laat zich licht begrijpen. Zoo ontstonden de eerste oneffenheden — de granitische heuvels of bergen.

') Vele geologen van don tegemvóordigen tijd ontkennon hot bestaan van een zoogenoemd centraalvuur, en beschouw en het spuwen der vulkanen en andere dergelijke verschijnselen als geheel plaatselijk van aard en teweeg gebracht door scheikundige werkingen. Dat zij de vorming der oudste gesteenten dan ook anders verklaren dan wij, is niet te verwonderen. Daar echter niet alle raadsels aangaande den imvendigen bouw onzer Aarde door die nieuwere theorie zijn opgelost, hebben wij gemeend, in een werk als het onze, voorloopig aan de oudere denkbeelden, die trouwens nog vele verdedigers vinden, te moeten vasthouden.

-ocr page 62-

40

Dergelijke gewelddadige opheffingen en verscheuringen hebben er zeker van de vroegste tijden plaats gehad, maar vooral en het hevigst, nadat de aardkorst zoover afgekoeld was, dat vloeibaar water zich daarop afzetten kon. Dit water toch moet, door de kloven, tot den gloeienden inhoud doorgedrongen; daarop in stoom van hooge spanning zijn overgegaan, en quot;zoo de vroegste vulkanische of plutonische uitbarstingen teweeg gebracht hebben. Nog heden schijnt de voorname, zoo niet de eenige, oorzaak van alle vulkanische werking in denzelfden samenloop A an omstandigheden gelegen te zijn.

Hoelang het geduurd moet hebben, alvorens er vloeibaar water op Aarde bestaan kon, kan men ongeveer uit het volgende opmaken: «Men heeft namelijk berekend,quot; zegt Guessler, „dat de Aarde, om 1 graad Keaumue van hare gloeihitte te verliezen, 82,000 jaren heeft noodig gehad. In haar week gloeienden staat, moet zij ten minste 3000 graden hitte bezeten hebben. Water nu kookt en verdampt bij 80° K., waaruit volgt, dat de hitte der Aarde beneden 80° geweest moet zijn, toen de eerste zee ontstond. Op dat oogenblik had de Aarde derhalve 1930° verloren, iets wat, volgens de medegedeelde berekening, in niet minder dan 1930 x 82000 of bijkans 177% millioen jaren kan hebben plaats gehad.quot; Op deze berekening, die zeker geschikt is om ons een begrip van den hoogen ouderdom der Aarde te geven, valt echter in zoover iets af te dingen, als men mag aannemen, dat het kookpunt van water, in die vroegste tijden, veel hooger moet geweest zijn dan thans, omdat het bekend is, dat dat kookpunt door de drukking des dampkrings bepaald wordt, en deze, wegens al het sedert vastgelegde of ontlede koolzuur, en eene ondenkbare hoeveelheid waterdamp, in den dampkring opgehoopt, weleer oneindig aanzienlijker geweest moet zijn. Maar, ook al neemt men aan, 't geen niemand bepaald ontkennen of bevestigen kan, dat het kookpunt in die vroegste tijden tienmaal hooger geweest is dan tegenwoordig, en dat er derhalve reeds bij 800° R. kokend vloeibaar water bestaan kon, zoodat de Aarde bij de wording van de eerste zee slechts 1300° R. verloren had, dan houdt men toch een tijdsverloop van 1200 X 82,000 = 98,400,000 jaren over, die aan dat proces moeten zijn voorafgegaan.

Van de vorming der eerste zee dagteekent het ontstaan der uit water bezonken rot jen, van de zoogenoemde Nep-tunische vormingen. Hieronder zijn de leirotsen en het grauw-

-ocr page 63-

4]

aeke de oudsten; jonger daarentegen de oude roode quot;zandsteen, de steenkolenkalk, het rood dood liggend en de steenkolen.

Hoeveel honderden of duizenden eeuwen er tusschen het ontstaan der eerste leirotsen en de vorming der steenkolen inliggen, zal waarschijnlijk niemand ooit met eenige zekerheid kunnen bepalen. Wel echter heeft men berekend, dat het ongeveer 9 millioen jaren geleden is, dat de steenkolen werden voortgebracht.

Stelt men voor het eerstgenoemde tijdvak een ongeveer gelijk aantal jaren, dan verkrijgt men voor het geheele tijdperk, van het ontstaan der eerste vaste aardkorst tot op heden, toch nog een bedrag van niet minder dan ongeveer 116 millioen jaren. Hoe men echter deze zaak beschouwen, en hoe onzeker de daarop doelende berekeningen ook zijn mogen, dit is en blijft zeker, dat er een ondenkbaar groot aantal eeuwen moet verloopen zijn, alvorens de Aarde zich in den toestand bevond, waarin wij haar thans kennen.

Klimmen wij van de steenkolenvorming naar boven, dan vinden wij, vóór wij aan de vloedvorming komen, die zelve bij gedeelten door de hedendaagsche vorming bedekt is, achtervolgens nog vijf verschillende afzetsels, die elk nog weder uit verschillende bezonken lagen of vormingen bestaan; wij bedoelen de zechsteen-, de trias-, de jura-, de krijt-en de tertiaire formatie. De hierbij gevoegde graphische voorstelling zal dit eenigszins duidelijker maken. Intusschen wachte men zich, de zaak zich aldus voor te stellen, alsof al die vormingen overal en altijd juist zoo op elkander volgden, als wij ze opgesomd en geteekend hebben. Het tegendeel is waar. Hier ontbreekt deze, daar gene, elders verschillende formatieën, zooals ook uit onze schets eener doorsnede der aardkorst blijken kan, en men is dan ook niet dan door velerlei nasporingen, op de meest verschillende plaatsen onzer Aarde, tot de overtuiging gekomen, dat de lagen, waaruit zij bestaat, elkander werkelijk zoo opvolgen, als wij dat hierboven hebben aangegeven.

In die verschillende lagen der aardkorst, vinden wij tevens vrij nauwkeurig de geschiedenis van de ontwikkeling van het bewerktuigd leven, van dieren en planten, ons voor oogen gesteld, en dat wel in de overblijfselen, die van beiden daarin worden aangetroffen. De eerste sporen van zulke overblijfselen vinden wij in de oudste

-ocr page 64-

42

uit water bezonken lagen, d. i. in de leirotsen en de grauwaeke, nimmer in de platonische rotsen. Het zijn kennelijke overblijfselen van zeedieren. De oudste sporen A an planten treft men eerst later, d. i. in de oudste kool vormingen — graphiet en anthra-eiet — aan, waarbij tevens valt op te merken, dat zij (die sporen) op zeeplanten betrekking hebben, en dat deze door een zeer lagen trap van bewerktuiging zich moeten hebben oiider-scheiden.

Hoe hooser men echter in de verschillende uit water bezon-~ *

ken lagen opklimt, des te duidelijker en herkenbaarder worden ook de overblijfselen der bewerktuigde wezens, die daarin zijn achtergebleven ; terwijl het verschil, dat die bewerktuiging aanbiedt, den besten maatstaf oplevert om den betrekkelijken ouderdom dier lagen te bepalen. Nog zeer lang na de steenkolenvor-ming, schijnen schelp- en andere min volkomen zeedieren de eenige voortbrengselen uit het Dierenrijk geweest te zijn, en de vooruitgang in algemeene ontwikkeling zich alleen in den volkomener en meer afwisselenden bouw dier schepselen te hebben afgespiegeld. Later schijnen visschen en amphibieën, nog later eigenlijke landdieren, d. z. vogels en viervoetige dieren, ook weder ^voortdurend in volmaakter vormen, geschapen te zijn.

Wat van het Dierenrijk gezegd is, geldt ook voor het Plantenrijk. Ook dit werd aanvankelijk niet dan door de laagste, d. i. allereenvoudigst samengestelde en in het water levende, vormen — door Wieren vertegenwoordigd. Moerasplanten werden later, en landplanten — ook A an de zonderlingste vormen — het allerlaatst voortgebracht. Vooruitgang in ontwikkeling en bouw; toenadering-tot de tegenwoordig nog levende vormen, was ook daar niet te miskennen.

Eindelijk, toen de Schepping voltooid kon heeten en ongeveer in den tegenwoordigen toestand gekomen was, werd de redelijke, met versland en oordeel begaafde, mensch geschapen.

Wanneer dit echter heeft plaats gehad, kan niemand met zekerheid bepalen. Nog tot voor zeer- weinige jaren meende men, dat de mensch eerst na de vorming van het diluvium op Aarde verschenen was, en hij derhalve geheel en uitsluitend tot de hedendaagsche vorming behoorde. Uit de ontdekkingen van den allerlaatsten tijd echter is op onmiskenbare wijze gebleken, dat hij reeds ten tijde van het diluvium bestaan moet hebben, waaruit zou voortvloeien, dat ook liet menschelijk geslacht mis-

-ocr page 65-

43

schien reeds een paarmaal honderdduizend jaren of nog ouder moet zijn.

HOOFDSTUK 11.

De verwekking.

z/Eens wordt dc sterkste rots vergruisd, en 't hoogst gebergt' stort in.quot; — Deze woorden van een Nederlandsch dichter bevatten eene letterlijke waarheid. Geene rots zoo hard, of zij valt door den tijd in grooter en kleiner stukken uiteen, en geen berg zoo hoog, of hij wordt eenmaal, in zijne bestanddeelen gescheiden, door het water naar lager plaatsen heengevoerd. — Die tand des tijds wordt, met eene minder dichterlijke, maar meer met de waarheid overeenkomende uitdrukking, vertveêring genoemd, omdat hetgeen men weer noemt, d. i. de afwisselende toestand des dampkrings, bij elke langzame verwoesting eene belangrijke rol speelt.

De oorzaken van de verweêring der rotsen zijn öf meer van werktuigelijken, óf meer van scheikundigen aard, en verdienen eene nadere uiteenzetting; niet alleen opdat men zich eene duidelijke voorstelling van dat uiteenvallen der rotsen vorme, maar ook, omdat ditzelfde proces in meerdere of mindere mate in eiken, althans uit zijn aard vruchtbaren, grond voortgaat en de voorname oorzaak van de natuurlijke vruchtbaarheid van sommige gronden is.

De werktuigelijke oorzaak van het uiteenvallen der rotsen berust hoofdzakelijk op de bekende eigenschap van liet water, om zich met eene groote kracht uit te zetten, wanneer het tot den vasten toestand, tot ijs, overgaat. In de schijnbaar dichtste rotsen ontstaan, ten gevolge van scheikundige werkingen, aanvankelijk nauwelijks merkbare, doch later, door het daarin afdruppelende en bevriezende water, telkens wijdere bersten en scheuren, en worden zoodoende grootere of kleinere stukken uit het algemeen verband losgemaakt; door het berg- of gletscherijs, of door stortbeken medegevoerd; verbrijzeld, van hoeken en kanten beroofd, en in rolsteenen, grind, zand, enz., veranderd.

De scheikundige oorzaak der verweêring moet voornamelijk

-ocr page 66-

44

gezocht worden in de werking van het koolzuur der lucht, dat, hoezeer een zwak zuur, toch op den duur het vermogen heeft om andere, en zelfs veel sterkere, zuren uit hunne verbindingen te verdrijven. In de meeste, vooral in de oudste, oorspronkelijke rotssoorten, die onder den invloed van het vuur een meer of minder duidelijken kristalvorm aangenomen hebben, spelen de kiezelzure zouten de hoofdrol. Het kiezelzuur komt daarin met verschillende basische lichamen, zooals aluinaarde, ijzer-oxyde, potassa, soda, kalk, magnesia, ijzer- en mangaanoxy-dule, verbonden voor; en deze verbindingen, meestal dubbel-zouten, kunnen, met uitzondering van die der aluinaarde en van het ijzeroxyde, althans wat een der beide zouten betreft, altijd door het koolzuur ontleed worden. Heeft zulk eene ontleding-plaats gehad, dan ligt het in den aard der zaak, dat het geheele scheikundig samenstel uiteenvalt. Zelfs het hardst gesteente is voor zulk eene loswording zijner bestanddeelen niet gevrijwaard, en levert dan aan het einde eene slib, die of op de plaats blijft liggen; óf door het water weggespoeld wordt. De uit water bezonken lei-, zandsteen-, kalkrotsen, enz., zijn allen uit zoodanige slib gevormd, en nog heden ten dage is elke goede bouwgrond zijne vruchtbaarheid voor een belangrijk deel aan zoodanige overblijfselen van verweerde rotsen verschuldigd.

Een enkel voorbeeld zal dit ophelderen.

Het graniet is zonder twijfel een der op Aarde meest verspreide gesteenten. Het bestaat uit drie verschillende mineralen: kwarts, glimmer en feldspath, die zeer vast met elkander ver-eenigd zijn. Het kwarts bestaat uit enkel kiezelzuur, is dus geen silicaat, en kan dan ook door het koolzuur niet aangetast worden. Het glimmer daarentegen bevat kiezelzure aluinaarde, kiezelzuur ijzeroxyde en kiezelzure potassa, en kan, ten gevolge van zijn gehalte aan potassa-silicaat verweêren, d. i. gedeeltelijk in koolzure potassa en vrij kiezelzuur worden omgezet, wat dan echter het- uiteenv allen van liet glimmer ten gevolge heeft. Het feldspath eindelijk is een dubbelzout van kiezelzure aluinaarde en kiezelzure potassa, en gaat, aan de werking van het koolzuur blootgesteld, nog gemakkelijker zelfs dan het glimmer, in kiezelzure aluinaarde, vrij kiezelzuur en koolzure potassa over, wordende, van deze drie stoffen, de beide laatstgenoemden, in water opgelost, doorgaans weggevoerd, terwijl liet aluinaarde- of klei-silicaat, in meer of min zuiveren staat, d. i. als pijp- of por-

-ocr page 67-

•15

eeleinaarde, achterblijft. Dat het graniet door zulk een samenloop van omstandigheden uiteen moet vallen, spreekt van zelf; ook kan men in rotsachtige streken, zooals op den Bloksberg, van de langzame, maar aanhoudend voortgaande, venveêring van granietblokken, zich gemakkelijk overtuigen.

Op de zoo even geschilderde wijze nu, kunnen alle gesteenten ontbonden worden, wier silicaten eene basis bevatten, welke groote verwantschap tot het koolzuur heeft, vooral indien het uit dit zuur en die basis gevormde zout gemakkelijk oplosbaar is, wat o. a. van de koolzure verbindingen der potassa en soda gezegd kan worden. In 't algemeen is het koolzuur het groote oplossingsmiddel in de natuur. Ook in den bouwgrond is het werkzaam, en helpt het grootelijks mede om de onbewerktuigde stoffen, die de planten noodig hebben, in een oplosbaren en voor opslurping vatbaren staat over te brengen. Dieper in den bodem doorgedrongen, is het de voorname oorzaak van het ontstaan van minerale bronnen.

Hoe krachtig echter het koolzuur tot de verweêring der rotsen bijdrage, zoo mag toch de werking der zuurstof daarbij niet worden over 't hoofd gezien.

Wij hebben reeds in de inleiding gezegd, dat verreweg de meeste gekleurde gesteenten hunne kleuren aan ijzerverbindingen, en in de eerste plaats aan verbindingen van het ijzeroxydule, verschuldigd zijn. Nu echter heeft het ijzeroxydule (Fe O) eene zeer groote neiging om, bij de aanwezigheid van water, meer zuurstof op te nemen en tot ijzeroxyde (Fe2 O3) over te gaan; eene verandering, die met het innemen van eene grootere ruimte gepaard gaat. Dat de gesteenten dus ook door dit proces min of meer uit elkander gedrongen en tot splijten genoodzaakt worden, behoeft geen verder betoog. Men. kan zich hiervan trouwens bij sommige gekleurde keisteenen overtuigen, die, ofschoon schijnbaar zeer vast, zich echter gemakkelijk laten verdeelen, en dan, op de splijtvlakte, een dun laagje rood ijzeroxyde doen ontwaren.

Ook nog op eene andere wijze draagt de zuurstof des damp-krings tot het verweêren der rotsen bij. In alle rotssoorten nl. komt eene zekere, zij 't ook slechts zeer geringe, hoeveelheid zwavelijzer — zoogenoemd zwavelkies (zie inleiding) — voor; eene verbinding, waarvan beide bestanddeelen, in eene vochtige lucht, gaarne zuurstof opnemen, om daarmede eerst ijzeroxydule en zwavelzuur, en dan zwavelzuur ijzeroxydule te vormen. De

-ocr page 68-

46

oorsprong der zwavelzure ijzerhouten, die in eiken bodem voorkomen, ofschoon de rotsen zelven ze niet opleveren, moet in dit proces gezocht -worden. In den grond gaat zwavelzuur ijzeroxy-dule (ijzervitriool), zoodra het met koolzure kalk in aanraking komt, in zwavelzure kalk over, terwijl het ijzeroxydule in ijzer-oxyde verandert en het koolzuur ontwijkt.

Het bovenstaande zal, naar wij vertrouwen, genoeg zijn om van het verweêringsproces, hoe ingewikkeld dit ook wezen moge, eenig begrip te geven. Ouderscheiden zaken op landbouwkundig gebied kunnen, zonder dat men eene heldere voorstelling van de verweèring hebbe, niet goed begrepen worden, en wij hopen dan ook, onze denkbeelden daaromtrent duidelijk te hebben weergegeven. Keeren wij thans tot den Nederlandschen bodem terug.

HOOFDSTUK lil.

Het ontstaan van den grond in 't algemeen.

Hetgeen wij in het algemeen grond noemen, de bovenste, meer of minder fijn verdeelde, kruimelige deklaag der aardkorst, bestaat hoofdzakelijk uit het, door werktuigelijke en scheikundige oorzaken gevormde, gruis der rotsen. Betrekkelijk zeldzaam echter komt dat gruis voor op de plaatsen waar het gevormd werd; integendeel, lijdt het geen twijfel, dat het, daar waar wij het aantreffen, meestentijds door waterstroomen van hooger streken werd heengevoerd. Een belangrijk voorbeeld daarvan levert de, van de Noordzee af, langs de geheele Noordkust van Uuitsch-land tot in Kusland toe, zich uitstrekkende, slechts hier eu daardoor onbeduidende heuvels afgebroken, vlakke landstreek, waartoe ook nagenoeg de geheele uitgestrektheid Van ons vaderland eu een gedeelte van België behoort. Waar zich thans die onmetelijke -. lakte uitstrekt, bestond in lang verloopen eeuwen een diep bekken, hetwelk ten Westen door de gebergten van Engeland, ten Noorden door die van Scandinavië (Zweden en Noorwegen), ten Oosten door den Ural, en ten Zuiden door de gebergten van Midden-Duitschland begrensd werd. Dat bekken werd, in den loop der eeuwen, met eene op vele plaatsen honderden voeten dikke, grootendeels uit zand en grind bestaande, doch hier en daar door leem- of mergellagen afgebroken massa opgevuld, en bevat buitendien meer of minder groote steenen

-ocr page 69-

en hier en daar zelfs rotsblokken van zeer aanzienlijke afmetingen.

Dat de vaste grond dier vlakte werkelijk onder en door middel van water gevormd is, kan, zonder den minsten twijfel, daaruit worden afgeleid, dat hij, over zijne geheele uitgestrektheid, tallooze overblijfselen van zeedieren, zoo o. a. eene groote menigte haaientanden, bevat. Ook de groote steenen, die men daarin aantreft, moeten ons in die meening versterken; want, is het ook niet wel aan te nemen, dat deze alleen door water-stroomen naar de plaats hunner bestemming zijn overgebracht, zoo lijdt het geen twijfel, dat zij op of in ijssehotsen derwaarts gevoerd, en, na het smelten van het ijs, op de plaats zelve bezonken zijn. Hetzelfde toch ziet men nog heden ten dage in de gebergten van Zwitserland gebeuren; ook daar worden groote rotsblokken, steenen en groote massa's grind en zand, met het bergijs naar beneden gevoerd; en ook daar ziet men de zwaardere steenen achterblijven ter plaatse waar het ijs smelt, doch de kleinere of rolsteenen, met het grind en zand, door het stroo-mend water verder gevoerd worden en voor en na bezinken, naarmate, in vlakker streken, de snelheid en de kracht van den stroom verminderen. Daar er geene enkele reden bestaat om aan te nemen, dat datgene, wat wij nog tegenwoordig onder onze oogen zien gebeuren, ook niet in overoude tijden zou hebben plaats gehad, zoo kan ook tegen de wijze, waarop wij ons moeten voorstellen, dat het onmetelijk waterbekken, waarover wij hierboven gesproken hebben, tot op eene zekere hoogte gevuld werd, niet veel worden ingebracht. De vraag echter, hoe de opgehoogde bodem van dat bekken eindelijk boven water gekomen is, kan op tweeledige wijze beantwoord worden: óf de bodem is door vulkanische krachten opgeheven, óf het water is — wellicht terzelfder tijd dat de jongere gebergten gevormd werden — weggevloeid, om elders een nieuwen oceaan te vormen.

Hoe dit echter ook zij, dit staat vast, dat de geheele bodem van ons vaderland, tot welks beschouwing wij ons voortaan bepalen zullen, onder water gevormd is. De tallooze overblijfselen van zeedieren, daarin aangetroffen, bewijzen zulks evenzeer als de laagswijze samenstelling van dien bodem, zoo duidelijk zichtbaar bij elke uitgraving onzer zandgronden.

Sluiten wij van de hier bedoelde zandgronden, die den grondslag van den Nederlandschen bodem uitmaken, en zich ook onder

-ocr page 70-

48

onze (in latei' (ijd door aanslibbing uit zee- en rivierwater gevormde) kleigronden en onze hooge en lage veenen uitstrekken, de zeeduinen buiten, wier later ontstaan uit zeezand niet geloochend kan worden — dan kunnen wij die geheele massa van grind, zand, leem, enz., met den naam van vloedvorming of diluvium bestempelen. Men houde daarbij echter wel in het oog, dat niet, zooals men vroeger meende, een enkele vloed (de zoogenoemde zondvloed), maar herhaalde overstroomingen aan de vorming dier zandgronden hebben deel gehad. Ook prente men zich de beteekenis van dat woord diluvium wèl in het geheugen, niet slechts omdat daaronder een juist omschreven tijdperk in de geschiedenis onzer Aarde verstaan wordt, gesloten op het oogenblik, dat die gronden, op welke wijze dan ook, van het zeewater ontdaan werden; maar ook omdat het diluvium eene tegenstelling vormt met de latere of hedendaagsche vorming, die de kleigronden en de hooge en lage veenen omvat.

HOOFDSTUK IV.

De Nederlandsche zaxdgiionden.

De Nederlandsche gronden kunnen, zooals reeds uit het vorig hoofdstuk blijkt, in twee hoofdafdeelingen gesplitst worden, namelijk in die van oudere of diluviale, en die van nieuwere of alluviale vorming.

De diluviale gronden, over 't geheel meer of minde.' hoog boven den spiegel der zee gelegen, zijn zandgronden, slechts hier en daar met eenig diluviaal leem vermengd, en vormen een min of meer golvend terrein, dat zich op enkele plaatsen tot heuvels verheft, die echter, daar zij eene hoogte van 80—100 el niet te boven gaan, ook den naam van bergen, waarmeê men ze wel eens hoort bestempelen, geenszins verdienen.

In den natuurlijken toestand zijn deze gronden meest met Heide bedekt, afgewisseld met Brem, Jeneverstruik en Besheide, die, met den groven Den, daarvan de kenmerkende vegetatie uitmaken, De natuurlijke vruchtbaarheid der diluviale gronden is over 't algemeen zeer gering, omdat daarin weinig voor verweê-ring vatbare mineralen voorkomen. Zijn zij echter aan hunne oppervlakte met cenig leem vermengd, zooals tusschen Dieren en

-ocr page 71-

49

Wageningen, in Groningerland, Friesland, Overijssel en N.-Bra-band, dan onderscheiden zij zich terstond door een weliger plantengroei.

Niet zeer diep onder de oppervlakte van zandgronden, vindt men dikwerf meer of minder uitgestrekte leemlagen, en verraden deze hare aanwezigheid veelal door beken of bronnen. Dikwijls echter hebben die lagen slechts eene geringe uitgebreidheid o!' komt het leem in verstrooide kluiten of nesten voor. Op plaatsen, waar uitgestrekte leemlagen voorkomen, verrijzen dikwerf steenbakkerijen. Veel te weinig daarentegen wordt van het leem ter verbetering van den bouwgrond gebruik gemaakt. Somtijds bevat het diluviale leem ') eene aanzienlijke hoeveelheid kalk. Dan betitelt men het met den naam van mergel, en schrijft men daaraan eene zeer hooge waarde ter verbetering van den zandgrond toe, omdat deze zich juist door gebrek aan kalk onderscheidt. In de mergel is de kalk niet scheikundig met het leem verbonden, maar daarmede in een hoogst lijn verdeelden toestand zoo innig vermengd, dat men hare aanwezigheid, zelfs met het mikroskoop, niet ontdekken kan. De kenmerken van kalkhoudend leem of mergel bestaan hierin: 1quot;. dat zij, met eenig zuur (azijnzuur, zoutzuur, verdund zwavelzuur) overgoten, sterk opbruist. [De kalk is hier namelijk als koolzure kalk aanwezig, zoodat het koolzuur daaruit door een sterker zuur gemakkelijk wordt uitgedreven]; 2°. dat zij, na het uitgraven, even als gewoon kalk-loos leem of klei, wel hard opdroogt, maar daarna, aan de lucht blootgesteld, van zelf tot een fijn poeder uiteenvalt, hetgeen met de zooeven genoemde stoffen nimmer het geval is (zoolang zij althans niet aan sterke vorst zijn blootgesteld geweest). Wel is waar heeft men in ons vaderland nog niet veel mergel aangetroffen, maar dit is waarscliijnlijk eer daaraan te wijten, dat men er niet ernstig naar gezocht heeft, dan dat onze bodem ze niet zou opleveren. Gebrek aan samenhang, gebrek aan vocht-houdendheid, gebrek aan voedende stoffen — ziedaar de oorzaken van de natuurlijke onvruchtbaarheid van den zandgrond. Overal echter waar leem in de nabijheid te vinden is, kunnen die oorzaken opgeheven worden. Dit blijkt uit al die gevallen,

') Wanneer wij in het vervolg van leem spreken, bedoelen wij daaronder altijd diluviale loom, in tegenstelling van de klei der alluviale gronden, die wij steeds klei zullen noemen.

4

-ocr page 72-

50

waar zand, van nature, ook slechts met eenige weinige pereenten leem of klei vermengd is, en uit de spaarzame voorbeelden, die er van eene opzettelijke vermenging van zand- en leemgrond bestaan. Men heeft dikwijls, zooals men 't uitdrukt, den doctor, men moest liever zeggen de medicijn, voor den zandgrond in de nabijheid; m. a. w. het leem ligt dikwijls tamelijk dicht onder den beganen grond; maar uit onkunde of kwalijk begrepen zuinigheid, laat men het ongebruikt liggen.

Onder de gebreken, die den diluvialen zandgrond in vele gevallen aankleven, spelen de, dikwijls op geringe diepte verscholen, oerbanken eene belangrijke rol, daar zij den grond niet alleen voor akker-, maar ook voor boschbouw ongeschikt maken. Die banken zijn meer of minder dikke en harde lagen, en bestaan uit eene scheikundige verbinding van ijzeroxydule met een uit plantaardige overblijfselen ontstaan zuur, en daarenboven uit fijn zand !). Zullen akkerplanten of boomen duurzaam en voor-deelig op zoodanigen grond groeien, dan moeten de oerbanken op de eene of andere wijze verbroken of weggeruimd worden. Het eenige middel, dat men daartoe tot heden aangewend heeft, bestaat in het spitten of riolen, waarbij de oer óf slechts verbroken maar niet weggevoerd, of naar boven gebracht wordt, van welke handelwijzen de laatste althans voor den boschbouw verkieselijk is, omdat zij aanleiding geeft tot het verweêren van de oer, waaronder wij te verstaan hebben, dat het plantaardig zuur, door opneming van zuurstof, in koolzuur verandert en vervliegt, en het ijzeroxydule in ijzeroxyde wordt omgezet. Er is echter nog een ander, door den, ook bij ons met roem bekenden, landbouwscheikundige. Professor Johnston, aanbevolen middel om de oer langzamerhand, zonder riolen, te doen verdwijnen; het draineeren, waarover wij later opzettelijk spreken zullen. Hier volsta de mededeeling, dat deze bewerking de lucht toegang tot de diepere lagen van den grond verschaft, zoodat daardoor dezelfde uitkomst verkregen wordt, als hadde men de oer aan de oppervlakte gebracht. Moest dit draineeren ook even zoo duur te staan komen als het riolen, dan zou toch het eerste, uithoofda van andere voordeelen die het oplevert, en die wij later zullen leeren kennen, althans in die gevallen, waar de grond voor den akkerbouw bestemd is, boven het laatste de voorkeur verdienen.

') Van daar ook wel de naam van zand-oer.

-ocr page 73-

51

In sommige heidegronden, b. v. in Noord-Brabant, en hier en daar langs den Veluwezoom, treft men, in plaats van oer, op eene zekere diepte meer of minder dikke grindbanken aan, waarvan de steentjes door een ijzerhoudend bindmiddel zoo vast aan elkander gebakken zijn, dat zij alleen met de pikhouweel vaneen geslagen kunnen worden. Zij dragen aldaar den naam van flens of flins. Het schijnt echter dat deze banken, daar zij, op de genoemde plaatsen, veelal op ongeveer eene el diepte of nog dieper gelegen zijn, voor den akkerbouw minder nadeelig zijn dan voor den landbouw. Dit althans is zeker, dat Dennen, op zulke flenshoudende gronden gezaaid, aanvankelijk zeer voordee-lig groeien, doch zoodra hun penwortel de flens bereikt heeft, beginnen te treuren en sterven. In andere streken, b. v. in de Nederbetuwe, ontnemen de grindbanken aan een uitmuntenden bovengrond bijkans alle waarde. Voor den akkerbouw schijnt de ligging van dergelijke lagen met betrekking tot den horizon, d. i. haar hellende of horizontale stand, het al of niet nadeelige daarvan te bepalen.

Elders, vooral op onze hooge Veluwe, komen vele zoogenoemde zandstuivingen voor, dat zijn aanzienlijke hoopen van bijeenge-waaid fijn of zoogenoemd stuifzand, die echter, bij sterke winden, op nieuw opgenomen en over de omliggende landerijen verstrooid of al weder tot hoopen bijeengezweept worden. Even als de zeeduinen, rollen de zandstuivingen in de richting der heerschende winden voort, indien men er niet in slaagt het zand op de plaats vast ce leggen. In de duinen tracht men daartoe te geraken door het planten van Helm, eene rietsoort met ver in de rondte kruipende onderaardsche stengels. Ook op de zandheuvels van Drenthe komt deze plant voor. Tot het vastleggen der zandstuivingen op de Veluwe bedient men zich veelal van tamelijk groote en zware heideplaggen, die op kleine afstanden van elkander neergelegd worden, terwijl dan in de tusschenruimten jonge grove Dennen worden neergezet. Ouder de beschutting dier plaggen, bedekt zich de grond dan langzamerhand met mos. Heide en sommige andere planten, en wordt hij op den langen weg voorbereid, andere en betere houtsoorten voort te brengen.

-ocr page 74-

53

HOOFDSTUK V.

De kleigronden.

De eigenlijke, d. i. de voor een groot gedeelte uit zuivere kleibestanddeelen gevormde, met betrekkelijk slechts weinig en zeer fijn zand vermengde, kleigronden, zijn in alle opzichten van de zandgronden onderscheiden. Hebben deze toch alleen in voch-tigen toestand een zeer geringen samenhang, terwijl zij in droegen staat geheel tot een min of meer grof poeder uiteenvallen, zoo vormen gene in vochtigen toestand een taai deeg, dat bij het opdroogen steenhard wordt, en onder het krimpen dikwijls scheurt. Zoowel in natten als in droogen staat, zijn de kleigronden moeilijk, zwaar te bewerken, en dragen zij daarom den naam van zware gronden, niettegenstaande zij soortelijk lichter zijn dan de zandgronden. Is het vermogen der zandgronden om vocht op te zuigen en vast te houden gering (iets grooter of geringer naarmate zij fijner of grover van korrel zijn), de eigenlijke kleigronden hebben het in hooge mate. Zijn de zandgronden uit hun aard weinig vruchtbaar, het omgekeerde geldt van de kleigronden, omdat zij voor een groot deel uit stoffen bestaan, die voor verweêring vatbaar zijn, en, wanneer zij door geschikte bewerking aan de lucht blootgesteld worden, oplosbaar worden. De eigenlijke, zware kleigronden zijn evenwel zoo moeilijk te bewerken, dat men ze veelal als weiden gebruikt. Zij leveren dan wel geene zeer groote hoeveelheid, maar een zeer voedzaam gras, dat vooral tot het vetweiden van vee zeer geschikt is.

Tusschen de zware klei- en de zandgronden kent men eene menigte overgangen, die, naarmate klei of zand daarvan een aanzienlijker deel uitmaken, meer tot het eene of het andere uiterste naderen.

De lichtere kleigronden en zelfs de zavelgronden, die zoo weinig kleideelen bevatten, dat zij niet meer tot de kleigronden gerekend worden, hoewel zij evenmin tot de zandgronden behooren, zijn in 't algemeen voor den akkerbouw het verkieslijks!. Aan genoegzamen samenhang eu vochthoudendheid paren zij eene tamelijke mate van natuurlijke vruchtbaarheid, waarbij komt, dat zij aan de bearbeiding weinig bezwaar in den weg leggen. Zij geven wel is waar doorgaans minder groote oogsten, minder hooge ruwe opbrengsten, maar, uithoofde van de mindere moei-

-ocr page 75-

lijkheid en kostbaarheid van bewerking, is hunne zuivere opbrengst, de winst voor den landbouwer, waarvan hij leven moet, doorgaans grooter en tevens zekerder. Uitersten van vocht verdragen zij beter dan de zwaardere, uitersten van droogte beter dan de zandgronden, ja zelfs dan de zwaardere kleigronden, daar deze, zooals algemeen bekend is, bij langdurige droogte steen-hard worden en scheuren, en zoodoende aan de te veld staande gewassen veel nadeel berokkenen.

Ofschoon het algemeen gebruikelijk is, van klei en kleigronden (e spreken, en iedereen zoo ongeveer weet, wat men daaronder te verstaan hebbe. zoo is toch de voorstelling, die men zich van hunne samenstelling maakt, veelal gebrekkig. Allicht wordt men, door het woord zelf, tot de meening gebracht, dat klei een mengsel zou zijn van zuivere klei (een verweêringsprodukt van feldspath en andere dergelijke mineralen [zie Hoofdst. II]) of, wil men, van pijp- en porceleinaarde (scheikundig gesproken: kiezelzure aluinaarde) en eene zekere hoeveelheid fijner of minder fijn zand; of m. a. w. een mengsel, dat, zoowel door zijne physische (dichtheid, ondoordringbaarheid) als zijne chemische eigenschappen voor den plantengroei ongeschikt zou wezen, zelfs dan, wanneer het met eene zekere hoeveelheid zand vermengd is. Dit is echter het geval niet. De klei der kleigronden bestaat uit hoogst lijn gewreven en werktuigelijk verdeelde, maar toch nog on-verweêrde, deeltjes van feldspath, glimmer, lei, en andere mineralen, welke dubbelsilicaten bevatten. In deze dubbelsilicaten komt, zooals wij almede in Hoofdst. II gehoord hebben, veelal een potassa-silicaat voor, en dit maakt juist een der belangrijkste bestanddeelen der kleigronden uit. Want niet alleen dat potassa een der onmisbaarste voedingsstoffen voor alle gewassen is, maar zij wordt door de altijd voortgaande verweêring der dubbelsilicaten, die men door al zoodanige middelen bevorderen kan als waardoor de vrije toegang van de lucht tot het binnenst van den grond verzekerd wordt, uit hare onoplosbare verbinding met kiezelzuur vrij gemaakt, en gedeeltelijk in eene oplosbare verbinding met dat zuur, gedeeltelijk in koolzure potassa veranderd.

De vruchtbaarheid der kleigronden berust echter niet alleen op dit gehalte aan potassa. Ook andere, voor den plantengroei noodzakelijke, stoffen, zooals koolzure, zwavelzure en phosphorzure kalk en magnesia, verbindingen van de genoemde zuren met ijzer- en

-ocr page 76-

54

mangaan-oxyde, alsook keukenzout, komen daarin yogi-; en dit kan ons te minder verwonderen, daar de grondstof der kleigronden door water, en wel uit zeer verschillende bergstreken, wordt aangebracht, waaruit volgt, dat dit voermiddel een mengsel van allerlei onverweêrbare bestanddeelen der meest verschillende rotsen bevatten moet.

Ofschoon nu de kleigronden in 't algemeen tot du natuurlijk vruchtbare gronden behooren, zoo is het echter bekend, dat hunne vruchtbaarheid op verre na niet altijd dezelfde is. Dit kan deels daarin gelegen zijn, dat hunne dubbelsilicaten geene gelijke samenstelling hebben, waaromtrent wij hier echter in geene bijzonderheden kunnen treden, deels daarin, en dit is zeer dikwerf het geval, dat zij aanzienlijke hoeveelheden van vreemde — d. i. niet van de kleigevende rotsen afkomstige — bijmengselen bevatten. Zoo is 't b. v. algemeen bekend, dat nieuw ingedijkte zeepoldergron-den in de eerste jaren minder vruchtbaar zijn, ten gevolge van de aanwezigheid eener te groote hoeveelheid zeezout. Evenzoo weet men, dat sommige gronden in de Haarlemmermeer jaren lang volstrekt onvruchtbaar waren, wegens overmaat van ijzer-zouten, vooral van zwavelzuur ijzeroxydule (ijzervitriool), enz. Dit zijn dan echter slechts tijdelijke oorzaken van onvruchtbaarheid, die verminderen, naarmate de vreemde stoffen door den regen worden weggespoeld. Aan den anderen kant, kan de mindere vruchtbaarheid ook gelegen zijn in gebrek aan eene of meer van die stoffen, welke voor den plantengroei noodzakelijk zijn, zooals potassa, kalk, phosphorzuur, zwavelzuur, overblijfselen van orga-nischen oorsprong, enz. Zoo zijn de door het slib van den Rijn gevormde gronden daarom wellicht in vele gevallen minder vruchtbaar dan die van het slib der Maas, omdat deze laatsten meer kalk bezitten dan de eersten; en zoo zou de mindere vruchtbaarheid der rivier-, vergeleken bij de zeepoldergronden, daaruit verklaard kunnen worden, dat deze rijker zijn aan organische overblijfselen dan gene. Ten slotte is de mindere vruchtbaarheid der sints lang gebruikte kleigronden vooral toe te schrijven aan de meer of min uitputtende wijze, waarop zij behandeld werden. Waar bijkans uitsluitend akkerbouw gedreven wordt, en veehouderij geheel bijzaak is; waar het stroo verkocht, de mest van het vee slordig behandeld of ook verkocht wordt; waar men de gier laat wegloopen; daar moet, zooals van van zelf spreekt, spoediger eene gedeeltelijke uitputting van den

-ocr page 77-

grond plaats hebben dan daar, waar men geheel op omgekeerde wijze te werk gaat.

HOOFDSTUK VI.

Opvolgend ontstaan dee. alluviale gronden en veenen.

•*

Ofschoon de alluviale of aangeslibde gronden zonder den minsten twijfel tot de jongsten der aardkorst behooren, ja zelfs nog heden ten dage onder onze oogen gevormd worden, zoo is er toch zulk eene lange reeks van eeuwen sedert hun eerste ontstaan verloo-pen, dat zij voegzaam in twee rubrieken gesplitst kunnen worden : oudere, dagteekenend van den tijd, dat er nog geene indijkingen hadden plaats gehad, en jongere, die juist door deze indijkingen achtereenvolgens aan den invloed der rivieren en van de zee onttrokken werden, of nog in een staat van wording verkeeren. Ook de veenen en de zeeduinen behooren tot de jongste vorming, omdat zij wel op, maar nimmer onder het diluvium gevonden worden.

De oudste bezinkingen van klei vindt men in de provinciën Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Groningen. Zij dragen den naam van zeeklei, niet omdat zij nog tegenwoordig in verband met de zee of de getijen zouden staan, maar omdat zij, in hunne zeeschelpen en andere overblijfselen van zeedieren, de duidelijke blijken dragen van in de zee of onder den invloed van ebbe en vloed gevormd te zijn, na het einde van het diluviale tijdperk. De zeeklei maakt o. a. den bodem uit der Hollandsche droogmakerijen, en strekt daar tevens tot ondergrond aan de lage veenen, die in Friesland op eene niet met klei bedekte laag zeezand rusten.

De lage veenen, die zich op vele plaatsen weinig of niet boven den waterspiegel verheffen, zijn hun oorsprong verschuldigd aan bosschen, die eenmaal op dezelfde plaatsen tierden, zooals uit de allerwege daarin voorkomende boomstammen kan worden opgemaakt. In een moerassigen bodem geworteld, werden die boomen voor en na omvergeworpen; moeras- en veenplanten kwamen daar in menigte tusschen groeien, en veranderden eindelijk in de bekende veenstof, die op sommige diepe plaatsen tot eene zeer aanzienlijke dikte werd opgehoopt. Eene bijna onafgebroken veenkorst schijnt

-ocr page 78-

56

al die voormalige lage gronden in de hierboven genoemde provinciën bedekt te bebben, want bijkans overal is daarvan op die plaatsen nog eene dikkere of dunnere laag te vinden. In vele streken werd die korst echter met eene laag rivier-klei bedekt, en deze kan als de oorsprong van vele kleilan-den in de provinciën Utrecht, Holland, Overijssel, Friesland en Groningen beschouwd worden, die op eene veenlaag rusten.

Al deze veranderingen dagteekenen zonder twijfel van lang vóór de Christelijke tijdrekening, daar de Romeinen, bij hunne komst hier te lande, die gronden niet alleen bewoond vonden, maar liet ontstaan der wierden iu Groningerland en Friesland omstreeks dezen tijd gesteld moet worden (W. C. H. Staring. Voorheen en thans.). Die wierden, in Friesland terpen genoemd, zijn hoogten van aanzienlijke uitgestrektheid, kennelijk door menschenhanden bijeengebracht, en die, vóórdat er nog dijken bestonden, aan de toenmalige bewoners tot toevluchtsoorden strekten bij bijzonder hooge vloeden. Zij bestaan hoofdzakelijk, vooral in de benedenste lagen, uit moerasplanten en veemest. In 't algemeen is de grond, waaruit zij zijn samengesteld, buitengewoon vruchtbaar, en gebruikt men dezen dan ook, vooral in Friesland, onder den naam van terpaar de, ter verbetering en bemesting der graslanden, met uitstekend gevolg. Ook in Zeeland, met name op bet eiland Walcheren, komen dergelijke vliedheuvels voor. Zij zijn daar echter veel beperkter van omvang en ook anders samengestf ld. Immers bestaan zij uit denzelfden kleigrond als de omliggende landerijen.

Nevens de zeekleigronden, werden door het slib van de groote rivieren: Kijn, Maas en IJssel, van lieverlede die vruchtbare Weilanden aangelegd, waaruit de districten Maas en Waal, Over- en Neder-Betuwe, de Tieler- en Bommelerwaard, en eenige streken in Noord-Braband, Utrecht en Overijssel bestaan.

Tot omstreeks de helft der achtste eeuw bleven al de lagere gedeelten van ons vaderland aan gedurige overstroomingen van de zee of de rivieren blootgesteld, en namen zij daardoor voor en na in hoogte toe. Het indijken schijnt omstreeks het midden dier eeuw begonnen te zijn, en Staring stelt het einde van het oudste tijdperk der alluviaal vorming dan ook omstreeks de achtste of negende eeuw vast. Met het indijken hield de recht-stee.iksche vorming van rivieralluviën en dus van rivierpolders op.

-ocr page 79-

Al de gronden, welke later door aan- en opslibbing ontstaan zijn, moeten tot de. zoogenoemde zeealluviën gebracht worden, dat zijn de zoodanig en, die door de samenwerking van de zee en de rivieren, aan de monden dezer laatsten en de nabijgelegen kusten ontstonden, en wier aanwas op vele plaatsen juist door het indijken zeer bevorderd moet zijn. Immers, al het slib, dat zich vóór dien tijd bij elke nieuwe overstrooming over de on-bedijkte oppervlakte verspreidde, werd nu geheel tot aan den mond der rivieren medegevoerd, en bezonk daar overal in te ruimer mate, naar gelang zich eene geschikte gelegenheid daartoe aanbood.

Om zich een juist begrip van het ontstaan der zoogenoemde zeeaanslibbingen te maken, moet men zich de zaak aldus voorstellen. De zee voert niets aan dan zand, vermengd met zeeschelpen en eenige organische overblijfselen. Dit blijkt o. a. uit de zeeduinen, die alleen uit zand en fijn verbrijzelde schelpen bestaan. Langs vlakke kusten ontstaan daardoor banken, die zich langzamerhand zooveel verhoogen, dat zij bij ebbe droog en alleen bij vloed onderloopen. Het rivierwater daarentegen voert aanhoudend slib naar zee. Dit vermengt zich met het zeewater, en bezinkt bij de kentering van den vloed, gedurende welke het water een geruimen tijd stilstaat, op de zandbanken en blijft daar liggen. Weldra worden nu die banken door verschillende planten ingenomen, die de beweging van het water al mede temperen, en de opslibbing gedurende den vloed zoodoende bevorderen. Zulke in aanwas zijnde opslibbingen dragen in Zeeland den naam van schorren, in Groningerland den naam van kwelders, en worden, zoodra zij zoo hoog zijn, dat zij alleen bij springvloeden onder water komen, voor en na als weiden gebruikt, en wel in de eerste plaats voor schapen, omdat ziltige gewassen deze dieren dienstig zijn. Zijn zij eindelijk zoo hoog geworden, dat zij alleen nog bij buitengewoon hooge vloeden onderloopen, dan noemt men ze rijp, en gaat men tot het bedijken of inpolderen over. Nu worden de nieuwe gronden van greppels, slooten en waterleidingen voorzien, om ze van het overtollig water, en in den beginne vooral ook van hare overmaat van zoutdeelen te ontlasten; daarna beploegd, en eindelijk met koolzaadgewassen bebouwd, door wier ruime opbrengst de kosten van inpoldering niet zelden in weinige jaren grootendeels worden goedgemaakt.

-ocr page 80-

58

Na alzoo in 't kort het ontstaan der Nederlandsche gronden, de lage veenen daaronder begrepen, geschetst te hebben, schiet ons nog 'over, een enkel woord over de hooge veenen te zeggen, die in de provinciën Overijssel, Drenthe, Groningen en Friesland aanzienlijke uitgestrektheden beslaan, terwijl in N.-Brabant een enkel tamelijk groot veen van dien aard, onder den naam van de Peel, bekend is. Deze hooge veenen onderscheiden zich in de eerste plaats van de lage, doordien zij niet op een kleiachtigen of zanderigen zeebodem, maar, op zeer weinige uitzonderingen na, uitsluitend op diluvialen grond rusten, en daardoor, uit den aard der zaak, meer of minder hoog boven den spiegel der zee verheven zijn.

Het diluvium, wij hebben het boven reeds gezegd, vormt dikwerf een golvend terrein; hoogten en laagten wisselen elkander daarin af, en komvormige diepten, naar welke al het water met en benevens de fijnste en vruchtbaarste aarddeeltjes heenyloeit, ziet men daar zeer dikwijls door eene heuvelkling omgeven. Dat zulke kommen eertijds met bosch bedekt waren, is, bij de kennis, dat de diluviale gronden over 't algemeen uitgestrekte wouden gedragen hebben, maar die door 's menschen hand vernield, en door zijn vee, vooral door zijne schapen, belet werden zich te herstellen, niet te betwijfelen. Houdt men nu in het oog, dat in dergelijke kommen alle zijdelingsche afvoer voor water ontbrak, en het wegzakken daarvan door oerbanken, die vrij algemeen onder de hooge veenen voorkomen, belet werd, dan laat het zich gemakkelijk denken, dat afgevallen loof en takken, te samen met daartusschen opgeschoten kleinere planten, in eene halfverrotte veenmassa overgingen. Doode of door stormen losgerukte boomen vielen op die veenlaag neder en vermeerderden allengs hare dikte. Nieuwe boomen vervingen de oude, doch ondergingen later hetzelfde lot. Eindelijk ontstond het veenmos, dat, door jaarlijks van onder weg te sterven en van boven aan te groeien, al mede tot het dikker worden van de veenmassa bijdroeg, ja haar niet zelden tot op verscheiden ellen diepte deed aangroeien. Voegt men hier nu bij, dat overal, waar het veenmos eene te aanzienlijke hoogte bereikt had om door het •daarop neervallend, doch te veel naar de diepte wegzakkend water gevoed te worden, heiplanten ontstonden, en dat deze, na vergaan te zijn, eene korst vormden over alles heen, dan heeft men eene vrij nauwkeurige voorstelling van de wijze, waarop

-ocr page 81-

59

de hooge veenen ontstaan zijn. — Dat werkelijk geheele bos-schen aan de vorming dier •veenen hebben deelgenomen, blijkt daaruit, dat men er nog heden ten dage talrijke, niet zelden in verscheiden lagen opgehoopte, stammen in aantreft. — Van de heikorst, die de hooge veenen bedekt, is het bekend, dat zij door de omwoners dier veenen losgehakt en gebrand wordt, om in hare asch boekweit te teelen. De hatelijke veendamp, die zoo menigen, overigens aangenamen, dag of avond in de maanden Mei en Junij bederft, is van dat veenbranden afkomstig.

Vatten wij de geschiedenis van het ontstaan van onzen bodem in korte trekken samen, dan komen wij tot het volgende besluit:

De bodem van Nederland is, in eene uitholing der aardkorst, uit stoffen gevormd, die van verschillende kanten werden aangevoerd. Hij bestaat uit twee duidelijk van elkander onderscheiden vormingen; eene oudere en eene jongere.

De eerste draagt den naam van diluvium of vloedvorming, en bestaat uit zand, keienen grind, hier en daar met leem vermengd. Aan de keien en het grind kan men gedeeltelijk hun oorsprong herkennen, d. i. men kan het hun aanzien of zij uit het Noorden, dan wel van den Rijn of de Maas afkomstig zijn. Die geheele, dikwijls honderden voet dikke, massa is door watervloeden, onder medewerking van ijsschotsen, aangevoerd. Waar het diluvium aan de oppervlakte ligt, vormt het nagenoeg zuiveren zandgrond. Alle zandgronden in de provinciën N.-Brabant, Gelderland, Utrecht, Overijssel, Drenthe, Groningen, Friesland en Limburg behooren tot het diluvium. Dit schiet, ver onder de jongere ofhedendaag-sche vorming heen, tot diep in de Noordzee.

De jongere vorming bestaat, buiten de zeeduinen, uit min of meer kleiachtige gronden, waarvan de klei hoofdzakelijk door den Rijn en de Maas, ook wel door de Eems, aangevoerd werd, en nog heden aangevoerd wordt. Men verdeelt deze vorming in rivier- en zeebezinkingen, waarvan gene zonder, deze met medewerking der zee ontstaan zijn. Sedert het midden der achtste eeuw zijn de aangeslibde gronden, achtereenvolgens, door dijken tegen de telkens wederkeerende overstroomingen der rivieren en van de zee beveiligd, en daardoor polders gevormd, die dus als scheppingen van den mensch te beschouwen zijn. Op sommige lage plaatsen, van het diluvium

-ocr page 82-

ÖU

zoowel als van het alluvium, ontstonden uit planten, op die plaatsen zeiven gegroeid en gestorven, de veenen, waaraan wij onze turf verschuldigd zijn, en die in hooge en lage veenen onderscheiden worden. Gene liggen op het dilivium, deze daarentegen op een ouden, op het diluvium rustenden zeebodem. Tot de eerste vorming van beide soorten van , veenen droegen in de meeste gevallen bosschen bij, zooals uit de boomen, die daarin voorkomen, met zekerheid is op te maken. Ofschoon sommige, zoowel hooge als lage, veenen nog in staat van aanwas verkee-ren, zoo neemt toch hunne oppervlakte, door het verturven, jaar aan jaar aanmerkelijk af. üe diluviale gronden waien, bij de komst van de eerste bewoners dezer landen meestal met hoog bosch bedekt, dat echter, (Joor hen en hun vee, langzamerhand voor verreweg het grootst gedeelte werd uitgeroeid.

HOOFDSTUK Vil.

De dampkring.

Onze Aarde is rondom door een hulsel van lucht omgeven, 'fwelk, tot eene hoogte van ongeveer tien Duitsche mijlen, zicli daarboven verheft. Dit hulsel bestaat in hoofdzaak uit twee gassen: het zuurstofgas en stikstofgas (zie de Inleiding), en wel zoo, dat het eerste daarvan ruim Vs C'/ioo), het laatste nagenoeg (79/ioo) bedraagt.

Deze gassen zijn niet scheikundig verbonden, maar eenvoudig vermengd. Onder sommige omstandigheden, kunnen zij zich echter scheikundig verbinden, als wanneer zij tot het ontstaan van salpeterigzuur of salpeterzuur aanleiding geven. Van deze stoffen wordt het eerste overal gevormd, waar water bij een zekeren graad van warmte verdampt, of waar verbranding plaats heeft; het tweede bij gelegenheid van onweders, wanneer bliksemstralen de lucht doorklieven.

De zuurstof is haar naam daaraan verschuldigd, dat vele harer verbindingen zuren zijn. (Men denke slechts aan zwavelzuur (S 08), salpeterzuur (N 06) enz.). Zij bezit de merkwaardige eigenschap, om, zonder zelve te branden, de verbranding te onderhouden, en is juist daardoor tot instandhouding van het leven van

-ocr page 83-

61

menschen en dieren, waarbij de verbranding, zooals wij latei-zien zullen, eveneens eene belangrijke rol vervult, onmisbaar. Zij maakt voorts een bestanddeel van verreweg de meeste lichamen op Aarde en van de Aarde zelve uit, en men kan derhalve gerust zeggen, dat zij in onmetelijke en onberekenbare hoeveelheid voorhanden is.

Alleen in den dampkring is reeds eene verbazend groote hoeveelheid zuurstof vervat. Berekeningen daaromtrent hebben tot eene bijkans niet uit te spreken reeks van cijfers gevoerd, waarbij toch de kubieke inhoud van eene Nederlandsche mijl als eenheid was aangenomen.

Hoe groot echter die voorraad ook zij, zoo zou zij toch, in betrekkelijk korten tijd, door de ademhaling van menschen en dieren, door de verbranding, door het verrotten en vergaan van bewerktuigde stoffen, enz., allen processen, waarbij zuurstof aan den dampkring ontnomen wordt, aanzienlijk verminderen, indien zij niet, langs een anderen weg, onophoudelijk aan dien dampkring werd teruggegeven. Dit laatste geschiedt door tusschenkomst van het plantenrijk, zooals wij later in bijzonderheden zullen aantoonen.

De groote hoeveelheid stikstof des dampkrings schijnt voornamelijk ter verzachting van de anders al te sterke werking der zuurstof te moeten dienen, even als b. v. scherpe zuren met water verdund worden, om ze zonder schade voor de gezondheid te kunnen gebruiken. Ook van dit gas weten wij reeds, dat het zich met verschillende andere stoffen vereenigen kan; zoo o. a. met zuurstof tot salpeterig- en salpeterzuur, en met waterstof tot ammoniak, drie verbindingen, die de planten tot voedsel verstrekken, en, met haar in het lichaam van dieren en menschen overgegaan, een belangrijk bestanddeel uitmaken van het bloed en het vleesch. Na op deze en dergelijke wijzen verbruikt te zijn, keert ook de stikstof vroeger of later tot den dampkring-terug, zoodat er ten slotte geene merkbare verandering in de samenstelling van dezen te bespeuren is. Zoo dikwerf de dampkringslucht onderzocht werd, heeft men daarin altijd en overal dezelfde betrekkelijke hoeveelheden zuurstof en stikstof aangetroffen, onverschillig of die lucht aan de oppervlakte der Aarde, aan propvolle schouwburgen of aan eene hoogte van 23,000 voeten ontleend was.

Behalve deze, noch in volstrekte, noch in betrekkelijke hoe-

-ocr page 84-

li 2

veelheid veranderende bestanddeelen, bevat de dampkringslucht afwisselende hoeveelheden koolzuur, water en andere stoffen.

Het koolzuur (C 02) komt, hoewel bestendig, echter in eene betrekkelijk zeer geringe hoeveelheid, d. i. (naar de maat) slechts voor een */10000, in de dampkringslucht voor. Het is een zwaar gas, zwaarder dan de dampkringslucht, en dus eer in lagere dan in hoogere streken te vinden. Voorts is het zeer verstikkend, zoo zelfs, dat honden in eene lucht met 8 percent koolzuur niet blijven leven. Waar groote hoeveelheden koolzuur opgehoopt zijn, zooals in kelders, waar bier te gisten ligt; in onderaardsche gewelven, die langen tijd gesloten zijn gebleven; in sommige grotten, wordt een brandend licht uitgebluscht. Om derhalve zeker te zijn, dat men zonder gevaar in dergelijke verblijven kan doordringen, behoeft men slechts een brandend licht voor zich uit te houden. Blijft dit helder doorbranden, dan kan men verdergaan; brandt het dof en gebrekkig, dan is er gevaar aanwezig en voorzichtigheid noodig; dooft het geheel uit, dan moet men terug-keeren, indien men het leven er afbrengen wil.

Hoe gevaarlijk echter het koolzuur in te groote hoeveelheid ook wezen moge, toch is het onmisbaar voor het onderhoud van bet bewerktuigd leven op Aarde, daar het de eenige bron is waaraan de planten, en, door tusschenkomst van deze, de dieren al de koolstof ontleenen, die, naar de hoeveelheid berekend, verreweg het voornaamst bestanddeel van beide rijken der natuur-uitmaakt. De planten nemen namelijk het koolzuur gedeeltelijk dpor de wortels uit den grond, maar voor het grootst gedeelte door de bladen uit de lucht tot zich, ontleden het onder den invloed des zonlichts, houden de koolstof daaruit terug, en storten de vrij geworden zuurstof, te gelijk met waterdamp, in den dampkring uit. Door dit proces wordt, zooals wij zulks zoo even reeds met een woord hebben aangeduid, de hoeveelheid zuurstof der lucht bestendig aangevuld of liever op haar peil gehouden.

De hoeveelheid koolzuur in den dampkring is echter, onder verschillende omstandigheden, niet altijd dezelfde. Zoo bevat de lucht meer van dit gas, wanneer de grond droog, dan wanneer hij vochtig is; meer gedurende den nacht dan gedurende den dag; meer in den zomer dan in den winter; meer in steden en gesloten plaatsen dan op het open veld, enz.

Hoe meer koolzuur (echter, binnen zekere grenzen) de lucht

-ocr page 85-

bevat, des te levendiger is, oudei? overigens gunstige voorwaarden, de plantengroei. In lang verloopen eeuwen, toen de lucht veel rijker was aan dat zuur dan thans, moet dan ook de vegetatie oneindig weelderiger geweest zijn dan tegenwoordig, getuige o. a. de onberekenbaar groote voorraad van steenkolen, die men allerwege en nog telkens op nieuw onder bergen en rotsen bedolven vindt. Die steenkolen zijn namelijk in een vroeger tijdperk van het bestaan der Aarde, millioenen jaren geleden, op dergelijke wijze als de veenen, uit planten ontstaan, die op de plaats zelve groeiden en stierven. Door rotsen van bezonken slib werden zij geweldig ineengeperst, en verder onder den invloed van de inwendige hitte der Aarde in die zwarte steenharde massa veranderd, die men algemeen als steenkolen kent. Dit alles verhindert echter niet, dat men, aan de stammen in de steenkolenlagen, nog dikwerf de familie en het geslacht herkennen kan der planten waartoe zij behoord hebben, en dat men met zekerheid weet te zeggen, dat zulke reusachtige voorwerpen als daar van die fa-miliën (Varens, Hermoes- en Wolfsklauwachtige gewassen) worden aangetroffen, tegenwoordig niet meer te vinden, en dat, over 't geheel, de flora van dien tijd eene andere dan de hedendaagsche geweest moet zijn.

Dat de rijkdom van onzen dampkring aan koolzuur in vroeger tijden onbeschrijfelijk groot moet geweest zijn, laat zich, behalve uit de steenkolenbeddingen, ook nog uit de krijtbergen afleiden, die al hun koolzuur zonder twijfel uit dien dampkring hebben vastgelegd; maar even duidelijk is het ook, dat beiden, èn de weelderige vegetatie, waaruit de steenkolen ontstaan zijn, èn de vorming der kleine wezentjes, waarvan de krijtbergen op-eenhoopingen zijn, tot de zuivering van dien dampkring moeteii hebben bijgedragen. Vóór die zuivering was dan ook het bestaan van landdieren, die door longen ademden, niet mogelijk; en het is dan ook bekend, dat de overblijfselen van die dieren eerst in de rotsen van veel jonger vorming dan de steenkolen-beddingen worden aangetroffen, niettegenstaande veel ouder vormingen, zooals de kolenkalk, de oude roode zandsteen, ja zelfs de grauwacke, zeeschelpen en de overblijfselen van andere, door kieuwen ademende, dieren bevatten.

-ocr page 86-

04

HOOFDSTUK Vlü.

/

De dampkring {vervolg).

Behalve koolzuur, bevat de dampkring steeds eene hoogst aanzienlijke hoeveelheid uiterst fijn verdeelden en daarom onzicht-baren waterdamp of watergas, al is het dan ook dat die hoeveelheid plaatselijk door de warmte der lucht gewijzigd kau worden. Hoe warmer deze nl, is, des te grooter is ook de daarin vervatte hoeveelheid waterdamp. Men kan de lucht vergelijken met eene bij uitstek fijne spons, in wier tusschenruimten of poriën het water-gas geborgen wordt. Hoe warmer het is, des te meer wordt zij (de spons) uitgezet; hare poriën worden grooter en kunnen eene aanzienlijker hoeveelheid vocht herbergen. Deze zinnelijke voorstelling maakt het ons duidelijk, dat eene warme lucht meer vocht bevatten kau dan eene minder warme, zonder daarom vochtig te worden of' vocht aan andere voorwerpen af te geven. Het beeld eener met water gevulde spons kan, met betrekking tot de lucht, nog verder voortgezet worden. Wordt namelijk ewne met water verzadigde spons samengedrukt, dan laat zij, naarmate van de sterkte der drukking, meer of minder water los. Iets dergelijks heeft ook bij de lucht plaats, wanneer zij afgekoeld wordt. Evenals alle andere lichamen, krimpt zij, door verlies van warmte, in; de spons wordt samengedrukt, en een grooter of kleiner deel van het daarin bevatte watergas wordt verdicht, voel- en zichtbaar; het verandert in nevel, in wolken, in dauw, en, bij noch verdere verdichting, in kleine droppeltjes, die, om hare zwaarte, door de lucht, niet lïmger gedragen kunnen worden. Deze droppeltjes vallen naar beneden, maar nemen, terwijl zij eene meer of minder met watergas verzadigde lucht doorgaan, hoe langs zoo meer in grootte toe. Op bergen vallen nimmer zulke zware regendroppels als in de vlakte, vooral wanneer een onweer aan den regen is voorafgegaan. Onweders toch volgen meestal op langdurige hitte, en daar nu de lucht op zulk een tijd eene zeer groote hoeveelheid watergas bevat, zoo hebben de regendroppels alsdan ruimschoots gelegenheid om gedurende haar val in grootte toe te nemen. De buitengewoon zware regens der keerkrings-gewesten staan eveneens met de daar heerschende hitte in verband.

Dat de lucht inderdaad eene des te grooter hoeveelheid fijn

-ocr page 87-

«5

verdeelden onzichtbaren waterdamp bevat, naarmate zij warmer is, bewijst onderstaande tabel:

Gewicht aan waterdamp

Warmte.

in 1 kub. cl lucht

Verschil.

in wichtjes.

0° .

. . . 5.06 . . . .

. 2.11

5° .

• - . 7.77 . . . .

. 2.80

10quot; .

. . . 10.37 . . . .

. 3.60

15° .

. . . 14.17 . . . .

. 4.60

20° .

■ • . 18.77 . .

. 5.84

23° .

. . . 24.61 . . . .

. 7.32

30° .

. . . 31.93

Deze afwisselende, maar altijd zeer groote, hoeveelheid waterdamp wordt in den dampkring onderhouden door de onafgebroken, overal en altijd plaats hebbende verdamping, vooral boven de zee en andere groote waterbekkens. Daar ook die verdamping sterker is, naarmate de warmte stijgt, zoo heeft, zooals van zelf spreekt, de sterkste verdamping tussehen de keerkringen plaats. Van hier, dat de zuidwesten- en westenwinden altijd eene met waterdeelen overladen lucht aanvoeren, m. a. w. dat de winden, welke uit die streken waaien, voor ons regenwinden zijn. Zoodra namelijk de met waterdamp verzadigde luchtstroomen in koelere streken komen, worden zij verdicht, en vormen er zich wolken, die, gedurig in dichtheid en zwaarte toenemend, haar water in regens over het vasteland uitstorten. Zóó keert het water, dat eenmaal door de Aarde aan de lucht werd afgegeven, tot de eerste weder, om in haar schoot leven en vruchtbaarheid te onderhouden. Een gedeelte van het neergevallen water verdampt weder onmiddellijk, terwijl een ander door de planten opgenomen en uitgewasemd, of ter vorming barer bestanddeelen vastgehouden, en eindelijk een derde, en zeker niet het onbelangrijkste, in de diepte wegzakt, om bronnen te vormen, of beken en rivieren te voeden, en daarmee naar zee terug te keeren.

't Is echter niet in de gedaante van regen alleen, dat het vocht uit den dampkring tot de Aarde wederkeert. Het doet zulks ook in den vorm van dauw, sneeuw en hagel.

De dauw is een verschijnsel, dat geheel tot de lagere gewesten des dampkrings beperkt blijft. Zijn ontstaan kan men zich op de volgende wijze verklaren. De lucht ontvangt hare warmte

5

-ocr page 88-

66

niet zoozeer rechtstreeks van de zonnestralen als wel van de oppervlakte der door de zon beschenen Aarde; want, evenals andere verwarmde lichamen, b. v. eene kachel, geeft ook de Aarde een groot deel der ontvangen warmte terug, of straalt zij die, zooals men dat noemt, weder uit. Dat de benedenste luchtlagen daardoor het sterkst verwarmd worden, is duidelijk, eu kan trouwens ook daaruit blijken, dat het op hooge bergen altijd kouder is dan in de vlakte, waar de uitstralende oppervlakte veel grooter is. Die uitstraling duurt voort, ook nadat de zon ondergegaan en de oorzaak der verwarming verdwenen is, eu wel in des te sterker mate, naar gelang de lucht wolkeloozer en minder bewogen is. Door dit onophoudelijk afgeven van warmte, zonder daarvoor iets in de plaats te ontvangen, komt er een oogenblik, waarop de Aarde kouder wordt dan de haar omgevende en niet zoo snel afkoelende lucht, en waarop zij, op hare beurt, warmte aan deze onttrekt. Dit echter heeft ten gevolge, dat de lucht niet meer in staat is, de groote hoeveelheid waterdamp, welke zij bevat, opgelost te houden, en dat die damp, uit de lagere luchtlagen, in de gedaante van een uit zeer kleine druppeltjes bestaanden nevel, nederslaat. Daalt de afkoeling der Aarde tot beneden het vriespunt, dan zet de dauw zich aan hare oppervlakte of aan die der planten, welke daarop tieren, in de gedaante van rijm of rijp, d. i. als ijskorreltjes, vast. Onder eenigszins andere omstandigheden, wanneer namelijk de lucht geen vocht genoeg bevat om dauw of rijp te doen ontstaan, is de sterke uitstraling der Aarde de oorzaak van drooge nachtvorst, in het voorjaar en zelfs in 't begin van den zomer zoo gevreesd, omdat zij jonge, teedere, saprijke gewassen doodt. De oorzaak van rijp en nachtvorst is dus niet zoozeer in de lucht, als in 't verlies van warmte der Aarde zelve te zoeken. Duidelijk blijkt zulks ook daaruit, dat de thermometer, eenige weinige voeten boven den bevrozen grond, nog verscheiden graden boven bet vriespunt kan aanwijzen, en dat men, door een scherm boven teedere gewassen te plaatsen, alle schade, door de nachtvorst te weeg te brengen, voorkomen kan, omdat de uitstraling daard ooi-belet wordt.

Wanneer de warmtegraad, bij welken het vocht des damp-krings, in hoogere luchtlagen neergeslagen, verdicht wordt, tot beneden het vriespunt daalt, dan verandert ieder waterdeeltje in een ijskristalletje; en hechten deze zich nu aan elkander vast.

-ocr page 89-

67

dan worden daardoor, al naardat de omstandigheden verschillen, kleinere of grootere sneeuwvlokken voortgebracht. De gewone grootvlokkige sneeuw valt doorgaans bij eene koude van — 2° tot -f- 3°; de zeer fijne of poolsneeuw meest bij eene koude van — 6°. Dat de sneeuwvlokken zeer fraaie figuren vormen, is bekend.

Wanneer reeds gevormde regendroppeltjes bevriezen, dan valt er eene tijne soort van hagel, in 't Fransch grésil, in 't Duitsch Graupen genoemd, maar waarvoor wij, zoo ver mij bekend is, geen bijzonderen naam hebben. Het zijn kleine, ondoorschijnende, min of meer sneeuwachtige kogeltjes, die wel aan gort doen denken. Vandaar waarschijnlijk de Duitsche naam.

Geheel van dezen fijneren is de eigenlijke hagel onderscheiden, die alleen des zomers, bij gelegenheid van onweders, valt. Deze bestaat uit grootere of kleinere, van buiten glasachtige, ijskor-rels, die, bij het vallen door eene met waterdamp beladen lucht, tot de grootte van erwten, ja zelfs van duiveneieren, kunnen aangroeien. Inwendig bestaan zij doorgaans uit eene sneeuwachtige doffe kern. Over de oorzaken van het ontstaan des hagels zijn de geleerden het nog geenszins eens. Dat de electriciteit daarbij eene voorname rol speelt, is vrij zeker, omdat eigenlijke hagel nimmer valt dan bij gelegenheid van onweders. Nog andere oorzaken moeten echter tot het vormen van hagel medewerken, want in heete streken, waar toch de onweders het menigvuldigst en hevigst zijn, kent men dit verschijnsel niet.

Onder de stoffen, die bestendig in den dampkring voorkomen, bekleeden de ammoniak en het salpeterigzuur eene belangrijke plaats, daar beiden, met het salpeterzuur, de eenige bronnen zijn, waaruit de planten de stikstof putten, die zij tot haren groei noodig hebben. De ammoniak wordt deels aan den dampkring-afgegeven door stoffen, die in ontbinding verkeeren; deels wordt zij, tegelijk met salpeterigzuur, daarin gevormd, op plaatsen waar verbranding onderhouden wordt of water verdampt. Salpeterzuur daarentegen ontstaat bij gelegenheid van onweders. De hoeveelheid, waarin de genoemde gassen in den dampkring voorkomen, is niet bekend, doch zeker onstandvastig, omdat de oorzaken van haar ontstaan niet altijd in dezelfde mate werkzaam zijn.

Dat er voorts ook nog kleine hoeveelheden van velerlei andere stoffen in de lucht aanwezig moeten zijn, ligt in den aard dei-zaak. Zoo geeft o. a. het verbranden van een eindeloos aantal

-ocr page 90-

68

lucifers tot het ontstaan van phosphovzuur en zwavelzuur aanleiding en worden smetstoffen door velerhande ziekten, miasmeu door moerassen verspreid, enz.

Eindelijk komt nog het zoogenoemde dampkringsstof in aanmerking, dat uit hoogst fijne deeltjes, zoowel van mineralen als van bewerktuigden, aard bestaat, en tot groot verdriet, vooral van zindelijke huismoeders, overal doordringt, waar de lucht zelfs door de kleinste spleet toegang heeft. Ook microscopisch kleine kiemen van talrijke schimmels en infusiediertjes voert de lucht met zich mede, waaruit zich dan de ontwikkeling van die wezentjes laat verklaren op plaatsen, waar zij vroeger nooit bestaan hebben. Door regen, sneeuw en dauw worden alle onzuiverheden, alle aan het eigenlijke Inchtmengsel vreemde stoffen, naar de Aarde teruggevoerd, waar zij, meer dan men oppervlakkig denken zou, tot vermeerdering der vruchtbaarheid bijdragen.

HOOFDSTUK IX.

Natuurkundige eigenschappen des dampkiungs.

Onder natuurkundige of physische eigenschappen der lichamen, en zoo ook van den dampdring verstaat men al de zoodanigen, die daaraan worden waargenomen, zonder dat men op hunne scheikundige eigenschappen of samenstelling let.

De dampkringslucht bestaat uit enkel fijne, kleurlooze, en daardoor onzichtbare stofdeeltjes, die de eigenschap hebben om elkander af te stooten, en daardoor op betrekkelijk grooten afstand van elkander gehouden w.orden. Vandaar de ijlheid der lucht, en haar vermogen om licht en warmte bijna onverzwakt door te laten.

Dat de lucht echter werkelijk uit stof bestaat, blijkt daaruit, dat alle algemeene eigenschappen der stof ook aan haar eigen zijn; dat zij b. v. ondoordringbaar is, zwaarte heeft, veerkrachtig is, en dat zij, zooals wij reeds in het vorig Hoofdstuk gezien hebben, door warmte uitzet en door koude krimpt.

Door ondoordringbaarheid der stof verstaat men die eigenschap, waardoor zij eene zekere ruimte inneemt, en niet gedoogt dat twee lichamen, terzelfder tijd, op dezelfde plaats aanwezig zijn. Dat ook de lucht deze eigenschap bezit — dat zij derhalve uit

-ocr page 91-

69

stof bestaat, hiervan kan men zich door eene zeer eenvoudige proef overtuigen. Wanneer men namelijk eene glazen buis, van b. v. een paar Ned. duimen middellijn, aan het eene einde met een stuk varkensblaas luchtdigt sluit, en haar nu, met het gesloten einde naar boven, loodrecht in eene kom met water dompelt, dan ziet men, dat de oppervlakte van het vocht binnen de buis altijd onder die van het vocht daarbuiten staan blijft. De lucht, die, zooals wij hierboven zeiden, uit ver uiteengedreven stofdeeltjes bestaat, wordt namelijk door het in de buis indringende water zooveel ineengeperst, tot hare tegendrukking de drukking van het water daarbuiten evenaart. — Prikt men nu echter eene kleine opening in de blaas, dan ontsnapt een gedeelte der lucht, en wordt de plaats, vroeger daardoor ingenomen, terstond door het nadringend water bezet, dat juist zoo ver opstijgt, tot het binnen en buiten even hoog staat. Hier heeft volkomen hetzelfde plaats als wanneer twee vaste lichamen tegen elkander drukken. Het eene kan de plaats van het andere niet iqnemen, vóórdat een van beiden verdrongen is.

Van die ondoordringbaarheid getuigt ook de kracht van den wind — eene door ongelijke verwarming veroorzaakte verplaatsing-van lucht. Vindt de wind op zijn weg een voorwerp, dat hem belet voort te gaan, d. i. die plaats in te nemen, dan blaast hij het, indien het bewegelijk is (zooals b. v. een zeilend schip), voor zich uit. Is zoodanig lichaam in den grond bevestigd, biedt het tegenstand, dan hangt het van zijne kracht van tegenstand af, of de lucht zijdelings uitwijken of het omverwerpen zal, welk laatste, bij hevige stormen en orkanen, meermalen plaats heeft. Ook hierin is derhalve een bewijs gelegen, dat de lucht uit stofdeeltjes bestaat, daar alleen stof werktuigelijk op stof werken kan. Ware de lucht onstoffelijk, dan is het niet denkbaar, dat iets dergelijks plaats zou kunnen hebben.

De kracht van den wind wordt door zoogenoemde anemometers (windmeters) bepaald, dat zijn werktuigen, die uit eene plaat van eene bepaalde grootte en uit eene spiraalveer bestaan, en waarmee men in staat is, de kracht van den wind, op de veer overgebracht, in Ned. ponden op de Ned. el oppervlakte aan te geven.

Eene andere eigenschap der lucht, die zij met alle lichamen gemeen heeft, is hare zwaarte, d. i. de loodrechte drukking, die zij op de oppervlakte der Aarde en op alle daarop voorkomende lichamen uitoefent. Stoffelijk van aard en tot de Aarde behoorend.

-ocr page 92-

70

volgt zij de algemeene aantrekkingskracht, die in het middelpunt der Aarde zetelt en de eenige oorzaak van de zwaarte der lichamen is. Deze aantrekkingskracht werkt op de afzonderlijke stofdeeltjes der lichamen, waaruit volgt, dat eenig voorwerp des te sterker door het middelpunt der Aarde aangetrokken worden, of m. a. w. betrekkelijk des te zwaarder wezen zal, naarmate het binnen eene bepaalde ruimte meer stofdeeltjes bevat of dichter is. Deze zwaarte van een lichaam, in verhouding tot zijne uitgebreidheid, noemt men soortelijk gewicht, in tegenstelling van het volstrekt of absoluut gewicht, dat bepaald wordt zonder op zijn omvang te letten. Een pond absoluut gewicht is en blijft altijd een pond, onverschillig of men met ijzer, water of lucht te doen heeft. Maar geheel anders wordt de zaak, wanneer men vraagt, hoeveel eene kubiek palm of een kubiek voet ijzer, water of lucht weegt; want alsdan blijkt, dat ijzer ongeveer 7.5 maal zwaarder dan zuiver water, en dit ongeveer 800 maal zwaarder dan lucht is.

De lucht is derhalve een betrekkelijk, d. i. een specifiek licht lichaam, en toch oefent zij, door de verbazende hoogte, tot welke zij zich boven de Aarde verheft, eene zeer aanzienlijke drukking uit. Die drukking bedraagt (gelijk met de oppervlakte der zee) op iederen vierkanten Ned. duim ongeveer 1 Ked. pond, en dus p. m. 10,000 Ned. pond op de vierkante Ned. el. Hoe hooger een voorwerp zich verheft, des te kleiner wordt de luchtzuil, die het boven zich heeft, en des te geringer de drukking of het gewicht, dat die zuil daarop uitoefent; hoe dieper het in de Aarde daalt (b. v. in eene mijnschacht), des te hooger wordt de luchtzuil, eu daarmee ook des te zwaarder.

Het werktuig, waarmee de drukking der lucht bepaald wordt, heet barometer. Deze bestaat uit eene nagenoeg 9 palm lange glazen buis, die aan het eene einde gesloten, aan het andere open en met kwik gevuld is. Het open einde wordt, als men met eene rechte buis experimenteert, in een open bakje met kwik geplaatst, maar dit laatste kan men ontbeeren, als de buis tot op eene zekere hoogte weêr opwaarts gebogen is, en in eene bol- of peervormige verwijding eindigt, waartoe de lucht van boven vrijen toegang-heeft. Wordt de buis geheel met kwik gevuld, alle lucht zorgvuldig daaruit verwijderd, en daarna met het gesloten einde loodrecht naar boven gericht, dan daalt het kwik zoolang, tot de tegen-drukking der lucht er een einde aan maakt. Dit geschiedt gemiddeld als de kwikkolom tot eene hoogte van 760 Ned. streep of 76

-ocr page 93-

71

duim gezakt is. Nu echter is deze hoogte geenszins standvastig, maar ondergaat zij gedurige schommelingen, naar gelang de toestand des dampkrings verandert, wat in hooge mate van de richting van den wind afhankelijk is. Oostenwind veroorzaakt doorgaans eene sterke verdichting der lucht, eene sterke drukking, waardoor de barometer hoog staat; westenwind brengt het omgekeerde teweeg: Wanneer de wind, bij een lagen barometerstand, uit het westen naar het noorden, en van daar naar het oosten loopt, dan gaat dit met eene vrij geregelde stijging van den barometer gepaard; schiet de wind verder door naar het zuiden en westen, dan is eene gedurige daling des barometers daarvan het gevolg. Daar voorts, zooals wij vroeger reeds gezien hebben, westelijke winden veelal eene bewolkte lucht en regen, oostelijke daarentegen meestal eene heldere lucht en droogte meebrengen, zoo heeft men den barometer weerglas genoemd, en bezigt men hem als weêr-voorspeller. Als zoodanig echter stelt hij ons dikwijls te lem-, deels omdat hij zelf, deels omdat de gedane waarnemingen niet zelden gebrekkig zijn. In elk geval voorspelt de barometer het weder doorgaans slechts zeer korten tijd vóór het werkelijk daar is. Slechts enkele malen doet hij zulks één of een paar dagen te voren, en wel wanneer hij langzaam maar aanhoudend rijst of daalt; in zulke gevallen behoort echter de richting van den wind mede in aanmerking genomen te worden.

Door den barometer kan men ook de absolute zwaarte bepalen van eene kolom lucht, met een grondvlak van bekende uitgebreidheid. Daar b. v. het gewicht eener kolom kwik van 76 Ned. duim, met een grondvlak van 1 □ Ned. duim, vrij nauwkeurig 1 Ned. pond bedraagt, en deze kolom in evenwicht gehouden wordt door de luchtzuil, welke op dat grondvlak drukt, zoo moet deze zuil ook juist even zwaar zijn.

De drukking der lucht heeft belangrijke gevolgen. Zoo is zij b. v. de voorname oorzaak, dat er vloeibaar water op Aarde bestaat, doordien zij de al te snelle verdamping belet. Men overtuigt zich hiervan, door een schoteltje met water of een vochtig lichaam onder een glazen klok boven de luchtpomp te plaatsen. Naarmate dan de lucht uit de klok verwijderd wordt, neemt de verdamping met verbazende snelheid toe. — Zij is het ook, die het kookpunt van het water op verschillende hoogten regelt. Hoe geringer de drukking is, des te minder hitte is er noodig om het water in die borrelende beweging te brengen, die men koken

-ocr page 94-

72

noemt. Behoeft het daartoe aan de oppervlakte der zee eene warmte van 100° Celsius, op hooge bergen kunnen 80 of 90° hitte hetzelfde verschijnsel te weeg brengen, terwijl omgekeerd, in diepe mijnen, zelfs 100° C. meestal niet voldoende zijn. Eene nuttige toepassing van deze wet heeft men in de suikerziederijen en raffinaderijen gemaakt, door het koken in 't zoogenoemd luchtledig. Door namelijk de kookpannen zoo in te richten, dat de lucht en de waterdamp uit eene afgesloten ruimte boven de pan weggezogen worden, is men er toe gekomen, het suikerhoudend vocht reeds bij 60 of 70° aan het koken te brengen, terwijl daartoe in de open lucht eene hitte van 130° C. noodig is. Men haalt, door zóó te werken, niet alleen brandstof uit, maar heeft ook minder gevaar, het vocht te doen aanbranden, en verkrijgt meer suiker dan onder gewone omstandigheden 't geval zou zijn.

Het omgekeerde heeft in stoomketels plaats. Hier wordt de drukking der lucht, die met den stoom niet anders ontsnappen kan dan door eene veiligheidsklep, welke zich eerst dan opent, wanneer de ketel gevaar zou loopen van te springen, zeer vermeerderd ; het kookpunt van het water verhoogd' en aan den stoom eene grootere spanning gegeven.

Evenals alle gassen en vloeistoffen, drukt de lucht niet, zooals de vaste lichamen, naar beneden, maar naar alle zijden, en dat wel met dezelfde kracht. Hierin ligt dan ook de oorzaak, waarom wij van den 10,000 Ned. ponden zwaren last, waardoor ons lichaam van buiten gedrukt wordt, niets gevoelen. De lucht, die a] onze weefsels doordringt, oefent hetzelfde vermogen uit, maar in eene tegenovergestelde richting, en vernietigt zoodoende den invloed van de lucht daarbuiten.

Nog dient vermeld te worden, dat de lucht veerkrachtig is. Onder veerkracht verstaat men die eigenschap, waardoor lichamen, na door uitrekking, ineenpersing of buiging, uit hun gewonen toestand gebracht te zijn, dezelfde gedaante en d enz elfde r omvang van vroeger hernemen, zoodra de kracht, die veranderend op hen inwerkte, ophoudt zich te doen gelden. Verreweg; de meeste lichamen, die wij veerkrachtig noemen, verliezen hunne veerkracht, als zij herhaaldelijk in den tegennatuurlijken toestand gebracht of te lang daarin gehouden worden. Men noemt ze daarom ook wel onvolkomen veerkrachtig. De lucht daarentegen is een volkomen veerkrachtig lichaam; niet alleen omdat zij oneindige malen ineengeperst, maar ook een eindeloos langen tijd in den ge-

-ocr page 95-

73

persten toestand gebonden kan worden, zonder het minst van hare veerkracht te verliezen. — Dat deze veerkracht der lucht tot velerlei toepassingen aanleiding heeft gegeven, is bekend; zoo wordt b. v. in het windroer, door middel eener perspomp, eene zekere hoeveelheid lucht met kracht samengedrongen, en, door het openen eener klep, aan een kogel de gelegenheid gegeven, met verbazende kracht en snelheid te ontsnappen. — Evenzoo wordt de onafgebroken waterstraal der brandspuiten daardoor veroorzaakt, dat de lucht, in den windketel bevat, door de drukking, op het water uitgeoefend, telkens ineengeperst wordt.

Van alle toepassingen echter, die men van de veerkracht der lucht gemaakt heeft, is er geene schitterender dan de doorboring van den berg Cenis, die Italië van het overig Europa scheidt. De werktuigen, waarmede de hardste rotsen, ter bereiking van dat doel, doorboord worden, worden door ineengeperste lucht gedreven, terwijl een natuurlijke, van hooge bergen komende, waterstraal daarbij de persende werking uitoefent.

HOOFDSTUK X.

Electeiciteit.

Gedurende den zomer nemen wij dikwerf een verschijnsel waar, dat wij bliksem noemen, en waarvan de electriciteit als de oorzaak beschouwd wordt. Intusschen duidt dit woord iets aan, wat wij eenig en alleen in zijne uitwerking kennen. Men kan de electriciteit derhalve beschouwen als de uiting eener kracht, of zich haar voorstellen als eene uiterst fijne gasvormige vloeistof, die, zelfs in zoo verdicht mogelijken toestand, nog zoo licht is, dat zij, zelfs op onze allernauwkeurigste balansen, zonder uitwerking blijft. Hetgeen er echter zeer voor pleit, dat de electriciteit eene uiterst fijne en lichte stof is, die alle lichamen doordringt, bestaat hierin, dat zij werkeloos is, zoolang zij niet door zekere omstandigheden opgewekt wordt, en dat zij, alvorens tot werken over te gaan, in twee tegenovergestelde bestanddeelen gescheiden wordt. Dit alles kunnen wij ons van een stoffelijk voorwerp beter dan van eene onstoffelijke kracht voorstellen.

Wij nemen dus aan, dat de electriciteit eene ondenkbaar fijne, uit twee bestanddeelen samengestelde vloeistof is, die alle licha-

-ocr page 96-

74

men doordringt en onder zekere omstandigheden in die bestand-deelen gescheiden wordt. Men noemt deze laatsten positieve of glas-, en negatieve of hars-electrieiteit, omdat de eerste, bij kunstmatige opwekking, doorgaans op glas, de tweede op hars zich ophoopt. De eerste wordt door het teeken -j-, de laatste door het teeken —, en de rustende electriciteit door het teeken aangeduid. Positieve en negatieve electriciteit hebben de grootste neiging om zich weder met elkander te vereenigen.

Wij wenschen de electriciteit hier alleen te beschouwen, voor zoover zij met den landbouw in eenige betrekking staat.

De Aarde zelve is, even als alles wat zij draagt of omvat, met electriciteit bedeeld en daarvan doordrongen. Onder gewone omstandigheden, is die electriciteit in rust, d. i. verkeert zij in een neutralen onopgewekten toestand. Door verschillende oorzaken echter kan die rust verstoord worden, wat dan op de scheiding der electriciteit in hare twee bestanddeelen uitloopt. Eene aeer voorname oorzaak dier scheiding schijnt gelegen te zijn in de verwarming van de Aarde door de zon, waarbij gene doorgaansnegatief, de hemelruimte daarentegen positief electrisch wordt. Dit is door proeven uitgemaakt, en Becqüeeel verklaart zulks uit hetgeen wij bij eene ijzeren staaf zien gebeuren, die aan het eene einde verhit wordt. Het warmst einde dier staaf wordt dan negatief, het koudere positief electrisch. Daar nu de hoo-gere gedeelten des dampkrings kouder zijn dan de oppervlakte der Aarde, zoo moet de negatieve electriciteit de laagste, de positieve de hoogste plaats innemen, ten ware dat de warmte der lucht door bijzondere omstandigheden gewijzigd werd.

De electrische toestand des dampkrings en der Aarde is dus geenszins dezelfde. Integendeel, ondergaat hij gedurig verandering. 's Morgens, bij het opgaan der zon, is de electrische werking of spanning het geringst. Zij neemt 's zomers tot (5 of 7, 's winters tot 10 of 13 uur toe, daarna weder af, en bereikt reeds 's middags ten 2 ure haar laagste punt.

Onder den invloed der zonnestralen, waardoor de Aarde sterk verwarmd wordt, neemt, zooals dit uit de verklaring van Bec-querel van zelf volgt, de positieve electrische spanning in de bovenlucht toe. Doordien echter de Aarde de warmte, van de zon ontvangen, voor een groot deel terstond weder uitstraalt, worden ook de benedenste, op de Aarde rustende, luchtlagen sterk verhit. Hierdoor ontstaat een opstijgende lucht-

-ocr page 97-

73

stroom, waai'mede onzichtbare waterdamp en negatieve eiec-triciteit naar boven gevoerd worden. Wordt nu de onzichtbare waterdamp in de hoogere en koudere luchtlagen tot zichtbare waterblaasjes en wolken verdicht, dan geraken deze blaasjes mede in negatief electrische spanning, en trachten zij (volgens de algemeene wet, dat gelijknamig electrische voorwerpen elkander afstooten) de Aarde te ontwijken. Boven deze negatief electrische wolken pakken er dan dikwijls nieuwe, positief electrische zich samen. Naderen nu beide soorten van wolken elkander zoo dicht, dat er eene electrische vonk kan overgaan — dat de beide electriciteiten zich kunnen vereenigen — dan nemen wij het. verschijnsel waar, dat men weêrlicht noemt. Dit vertoont zich doorgaans des avonds, na warme zomerdagen, meestal nabij den horizon. Het is dan alsof de wolken geopend werden, en daarachter een schitterend wit licht, dikwijls van eene aanzienlijke breedte, te voorschijn kwam. Zelden verneemt men daarbij het geluid des donders; waarschijnlijk omdat het verschijnsel te ver van ons verwijderd is; want er bestaat geene reden om aan te nemen, dat er, bij die ontmoeting van de twee ongelijknamige electriciteiten, welke het weêrlicht veroorzaakt, niet hetzelfde gebeuren zou als bij de vorming van de kleinste electrische vonk.

Meermalen echter gebeurt het, dat de wolken positief en de Aarde negatief electrisch is. Naderen positief electrische wolken — die men, volgens sommige waarnemers, aan hare zilverwitte of vergulde tint van de negatief electrische onderscheiden kan, welke, zelfs door de zon beschenen, loodblauw van kleur zouden wezen — de Aarde tot zoo nabij, dat eene vonk kan overspringen, dan doet zich het verschijnsel voor, dat wij bliksem noemen en dat altijd van donder vergezeld gaat. Hoe dichterbij de ontlading der wolken plaats heeft, des te sneller hoort men ook den slag; ja, men heeft berekend, dat het onweer, voor elke seconde die er tus-schen het licht en den donder verloopt, 333 el verder van ons verwijderd is, zoodat men, om den afstand van het onweder te bepalen, dit getal slechts met het aantal^ seconden te vermenigvuldigen heeft. De bliksem schiet meestal zaagtandswijze naar beneden, ofschoon men hem somtijds ook van beneden naar boven ziet gaan. Daar de electriciteit bij voorkeur door uitstekende punten wordt aangetrokken, zoo zijn het voornamelijk hooge gebouwen, hoornen en dergelijke voorwerpen, die de ontlading

-ocr page 98-

76

der wolken veroorzaken en gelijktijdig door den bliksem getroffen worden, waarom het altijd gevaarlijk is, bij onweder, onder hoornen, en vooral onder alleenstaande boomen, voor den regen te schuilen. Men meene intusschen niet, dat de bliksem alleen dan ontstaat, wanneer de wolken positief en de Aarde negatief elec-trisch is. Ook onder tegenovergestelde omstandigheden kan hetzelfde plaats hebben. Het komt er altijd slechts op aan, dat de beide electriciteiten gescheiden, en op twee lichamen opgehoopt zijn, die elkander genoegzaam kunnen naderen ora eene vonk te doen overspringen.

De uitwerkselen des bliksems zijn bekend, maar evenzeer het middel, waardoor men althans gebouwen, met al wat zich daarin bevindt, tegen zijn verwoestend vermogen beveiligen kan. En toch behoort het, met uitzondering der provincie Groningen, tot de zeldzaamheden, dat gebouwen ten platten lande van bliksemafleiders voorzien zijn. Onkunde, onverschilligheid, opzien tegen de kosten, brengen deze nalatigheid te weeg. Gebouwen, have en vee kan men wel is waar tegen brandschade verzekeren, maar zijn eigen leven en dat der zijnen niet. Bij de vele voorbeelden van brand, door onweders ontstaan, is het te verwonderen, dat de brandwaarborg-maatschappijen, onder de voorwaarden der verzekering — vooral ten platten lande — ook niet het plaatsen van behoorlijk ingerichte bliksemafleiders opnemen. Hierdoor toch zouden niet alleen de assurantie-premiën ongetwijfeld verminderd, maar bovendien menig smartelijk verlies voorkomen kunnen worden.

Men maakt zich echter van de werking der bliksemafleiders veelal een eenzijdig en gebrekkig denkbeeld. Doorgaans houdt men het er voor, dat zij alleen daardoor werken, dat zij de bliksemstralen in hunne nabijheid aantrekken, langs zich heen laten gaan, en daardoor de gebouwen binnen een zekeren omtrek beveiligen. Dit is echter de eenige werking der bliksemafleiders niet. Het is namelijk uitgemaakt, dat zij evenzeer de electriciteit aan de wolken onttrekken en naar de Aarde heenvoeren, of, omgekeerd, van de Aarde naar de wolken doen overvloeien, en zoo den bliksem voorkomen. Het zoogenoemd St. Elms vuur, een elec-trisch-lichtverschijnsel, dat zich soms aan den top van scheepsmasten, ja zelfs aan dien der bajonetten van een mareheerend leger vertoont, en in niets anders dan eene uitstrooming van electriciteit bestaat, levert een zichtbaar bewijs hiervoor op.

-ocr page 99-

77

Veroorzaakt nu ook het onweder, deels door den bliksem, die het meestal vergezelt, deels door den hagelslag, die daarmede dikwerf gepaard gaat, soms aanmerkelijke schade, aan den anderen kant schijnt het zeer voordeelig op den plantengroei te werken ; want jaren, waarin de onweders menigvuldig zijn, behooren doorgaans tot de vruchtbaarste. Als een bijzonder merkwaardig voorbeeld daarvan wordt de zomer van het jaar 1783 vermeld. Toen was geheel Europa gedurende nagenoeg vier volle maanden in een nevel gehuld; de zon als met een floers bedekt, en de toestand des dampkrings zeer sterk positief electrisch; en toch waren de oogsten nooit overvloediger. De vraag, hoe de electri-citeit op den plantengroei werkt, is echter tot nog toe niet met zekerheid te beantwoorden.

HOOFDSTUK XI.

Warmte.

Met de warmte is het evenzoo gelegen als met de electrici-teit. Wij kennen haar in hare verschijnselen; wij kennen eene menigte bronnen waaruit zij ontstaat, of oorzaken waardoor zij wordt opgewekt, maar wat zij is, weten wij niet. Even echter als voor de electriciteit, is het denkbeeld, dat zij eene hoogst fijne, bijna alle lichamen doordringende stof is, het eenvoudigst en daarom het aannemelijkst; hetzij dan, dat die stof in het verborgen, als de oorzaak van het afstootend vermogen der stofdeeltjes, d. i. van de poreusheid der lichamen, van de vloeibaarheid der vloeistoffen, van de ijlheid der gassen en der dampkringslucht werkzaam zij; hetzij dat ze zich vrij, voelbaar en meetbaar, openbare, als zoodanig eene menigte verschijnselen te voorschijn roepe en de volstrekt onmisbare voorwaarde van elk bewerktuigd leven op Aarde uitmake.

Dat de verborgen, niet voelbare warmte, onverschillig of men zich haar als eene hoogst fijne vloeistof, of als de uiting eener door trillingen teweeg gebrachte kracht voorstelle, inderdaad de oorzaak van het afstootend vermogen der stofdeeltjes met al zijne gevolgen is, kan daaruit blijken, dat door afkoeling, d. i. door onttrekking van warmte, vele gasvormige stoffen vloeibaar, vele vloeistoffen vast worden; terwijl, door bijvoeging van warmte,

-ocr page 100-

78

vaste lichamen zich aanvankelijk uitzetten, in omvang toenemen, poreuzer of eindelijk vloeibaar worden, en dan, indien de hitte slechts groot genoeg is, den gasvorm aannemen.

Men kent eene menigte oorzaken, waardoor warmte opgewekt en vrij of voel- en meetbaar worden kan, zooals wrijving, stooten, slaan, het ontstaan van scheikundige verbindingen, waartoe ook de verbranding behoort, enz.; maar geene van die allen kan, wat hare belangrijkheid betreft, in de verste verte met die groote oorzaak van alle warmte vergeleken worden, die wij /;zonquot; noemen. Van waar de zon zelve hare warmte ontleent, wat de oorzaak van de zonnewarmte is, is een raadsel, en zal dit waarschijnlijk altijd blijven. Het is echter zeker, dat de zon met haar licht ook warmte uitzendt, en dat de lichamen daardoor voelbaar verwarmd worden. Dat licht en warmte in een innig verband staan, is onmiskenbaar, en velen zijn dan ook geneigd, beide verschijnselen als verschillende uitingen eener zelfde oorzaak te beschouwen; maar het is even onloochenbaar, dat er niet lichtende warmtestralen, en weinig of niet verwarmende lichtstralen van de zon uitgaan. Dat er niet lichtende warmtestralen bestaan, leeren ons velerlei lichamen, die, hoewel door de zon of door vuur verhit, echter niet lichten; maar omgekeerd zijn er niet minder talrijke lichamen, die, tot een zekeren graad verhit, lichtgevend worden. Men denke slechts aan wit gloeiend ijzer, aan ons lichtgas, aan brandend aluminium.

Maar hoe dit zij, dit is en blijft zeker, dat de zon de groote, de eenige bron van alle warmte op Aarde en tevens de bron van alle leven is. Zonder haar toch geene verdamping; zonder deze geen regen; zonder regen en warmte geen plantengroei; zonder plantengroei geen dierlijk leven. Ook de wind, dien wij reeds als eene verplaatsing van lucht hebben leeren kennen, te weeg-gebracht door eene ongelijke verwarming van de oppervlakte der Aarde, wordt, met al zijne gevolgen, door de zon te weeg gebracht. Het is geene overdrijving, te beweren, dat de Aarde, althans voor wezens van ons maaksel, onbewoonbaar zou zijn, zoodra zij aan den invloed der zon onttrokken werd.

De hoeveelheid warmte, die de verschillende deelen der Aarde van de zon ontvangen, hangt af van de richting, waarin zij dooide zonnestralen getroffen worden. Tusschen de keerkringen, waar die stralen tweemaal 'sjaars loodrecht neervallen, is de warmte het grootst. Buiten de keerkringen, waar zij de Aarde altijd

-ocr page 101-

79

onder een zekeren hoek bereiken, neemt de warmte af, en wel des te sterker, naarmate die boek kleiner wordt. Daarom wordt bet des te kouder, boe meer men de polen nabij komt. Ook verdient bet opmerking, dat bet contrast tusscben zomer en winter te sprekender wordt, naar gelang men zicb verder ten noorden of ten zuiden van den equator verwijdert, omdat de zon, wanneer men de polen nadert, des zomers ook booger aan den bemel staat. Verder, dat de zomers in de poolstreken warmer zijn dan zij, naar den stand der zon, zouden moeten wezen, omdat dat hemellicbaam, gedurende bet bedoelde jaargetijde, veel langer boven den geziebteinder blijft dan men denken zou, en de Aarde derbalve gedurende de korter nacbten minder van bare warmte door uitstraling verliezen kan.

Dat er intusscben ook langs andere wegen warmte vrij wordt, bebben wij vroeger reeds aangemerkt. Dit feit is voor den landbouw te gewicbtig, dan dat wij daarbij niet nog eenige oogen-blikken zouden stilstaan.

Zoo is bet b. v. bekend, dat regen den grond verwarmen. Ja zelfs tastbaar verwarmen kan, bovenal in 't voorjaar, of nadat bet weder gedurende eenigen tijd guur en droog geweest is. De oorzaak van dit verschijnsel uu, moet bierin gezocbt worden, dat bet water, betwelk in zijn vloeibaren staat eene aanzienlijke boeveel-beid latente warmte bevat, daarvan een gedeelte verliest, terwijl bet door den uitgedroogden bodem vastgelegd wordt. Wij zien betzelfde bij het blusschen van kalk gebeuren. Ook daarbij wordt water vastgelegd. De ongebluschte kalk gaat over in kalkhydraat, en bierbij komt zooveel warmte vrij, dat een groot deel van 't gebruikte water in damp overgaat.

In nog booger mate stijgt de temperatuur der omgeving, wanneer gassen door een poreus lichaam verdicht worden; en daar nu een losgemaakte grond poreuzer is dan een vaste, zoo kan bet niet anders of de eerste moet meer warmte voortbrengen dan de laatste. Uit deze eigenschap van poreuze lichamen laat zicb, ten deele, bet nut van het bearbeiden van den grond met ploeg en egge, en vooral van het draineeren, verklaren. — Een grond, die veel lucht bevat, kan overigens noch schielijk bevriezen, noch sterk door de zonnestralen verhit worden, daar lucht een zeer slechte warmtegeleider is. Dit is derbalve de reden, waarom een losse grond minder snel uitdroogt, maar ook minder diep bevriest dan een vaste; en ook dat hij, gedurende

-ocr page 102-

80

den nacht, door uitstraling minder van zijne vrij geworden warmte verliest; in één woord, dat zijne temperatuur over 't geheel gelijkmatiger is. Voor zandgronden, die het meest van groote warmte-versehillen te lijden hebben, is het draineeren dan ook van veel belang.

Overal, waar scheikundige omzettingen plaats hebben, wordt warmte vrij. Dit is de oorzaak, waarom niet volkomen droog opgetast hooi aan het broeien raakt, en soms ontvlamt. Bij het broeien wordt namelijk uit zetmeel en een gedeelte der houtvezel suiker gevormd, eene omzetting, die vooral voor slecht gewonnen of van zure gronden afkomstig hooi zeer wenscbelijk is, omdat het daardoor voor het vee aangenamer en voedzamer wordt. — Even zoo moet er, waar meststoffen in den grond rotten en vergaan, warmte vrij worden, al is 't ook, dat wij deze, wegens hare geringe hoeveelheid, niet kunnen waarnemen.

De vrije warmte tracht zich aan de omgevende lichamen, 'tzij door onmiddellijke aanraking, 'tzij door uitstraling, mede te dee-len. Vat men een warm lichaam met eene koude hand aan, dan geeft het zoolang warmte aan die hand af, tot beiden dezelfde temperatuur met elkander gemeen hebben. Wordt een verwarmd lichaam aan eene koudere lucht blootgesteld, dan straalt het zoolang warmte uit, tot zijn warmtegraad met dien der lucht in evenwicht is. Het laatste heeft, in 't groot, met onze Aarde plaats, wanneer de lucht gedurende den nacht beneveld en de benedenlucht, als door een scherm, van de oneindige koude hemelruimte afgesloten is. Zijn er geene wolken, dan duurt de uitstraling zoolang voort, tot de Aarde kouder dan de haar omringende lucht geworden is; maar dan ook keert het verschijnsel zich om, en onttrekt de Aarde weder warmte aan de lucht. Het gevolg daarvan is dan, dat de laatste het watergas, dat zij hield opgeheven, niet meer vasthouden kan, en dat dit als dauw of rijp (het laatste in koude windstille nachten, vooral omstreeks den tijd van het opgaan der zon, het koudste tijdstip in elke 24 uren) wordt afgezet.

Door sommige lichamen verspreidt zich de warmte gemakkelijk en snel, zooals door de metalen, die daarom goede; door andere moeilijk en traag, zooals door wol, 1 stroo, glas, die daarom slechte geleiders genoemd worden. Hierin ligt de reden, dat wij des winters wollen, des zomers daarentegen katoenen en linnen kleederen dragen; ook zien wij, dat vele dieren 's win-

-ocr page 103-

81

ters zwaarder van vacht of donziger van vederen zijn dan 's zomers.

Verschil in kleur gaat eveneens met verschil in geleidend vermogen gepaard. Donkere lichamen worden in de zonnestralen sneller warm dan lichte, maar verliezen hunne warmte door uitstraling ook weder spoediger. Lichte kleederen zijn daarom des zomers zoowel als des winters verkieselijker dan donkere, omdat zij ons in het eerste jaargetijde meer tegen den invloed der zonnestralen, in het laatste meer tegen uitstraling beveiligen. De sneeuw is een slechte warmtegeleider. Van daar dat de wintergewassen reeds door een dun laagje sneeuw tegen bevriezen gevrijwaard zijn; en dit niet zoozeer, zooals men gewoonlijk denkt, doordien die sneeuw de vorst weeren zou, maar doordien zij de uitstraling van de warmte in den grond tegengaat. Bovendien kaatst de sneeuw, door hare witte kleur, de zonnestralen terug, en bewaart zij de planten tegen te groote afwisselingen van temperatuur.

Levende lichamen worden in de zon minder warm dan doode. De oorzaak hiervan is in de uitwaseming te zoeken. Deze doet levende planten in de zon koel blijven, en maakt dat menschen en dieren eene sterke warmte verduren kunnen. Ons bloed is des zomers dan ook niet warmer dan des winters; dat van den Javaan niet warmer dan dat van den Samojeed. De uitwaseming echter doet, zoowel bij menschen als bij dieren en planten,de behoefte aan vocht toenemen.

Het bepalen of meten der vrije warmte geschiedt, zooals bekend is, door den thermo- of warmtemeter. Deze bestaat uit eene dunne glazen buis, die aan het eene uiteinde in een bol uitgeblazen, voor een deel met kwik gevuld, voor het overige luchtledig en aan het andere uiteinde gesloten is. De werking vat) dit instrument berust op de eigenschap der lichamen, om, door opneming van warmte, zich uit te zetten, en door verlies van warmte in te krimpen. Werkelijk stijgt dan ook het kwik in het eerste en daalt het in het tweede geval. Bij eiken thermometer rui behoort eene schaal, d. i. eene naar een vast plan ingerichte verdeeling, die ons, bij de bepaling van de temperatuur, tot maatstaf dienen kan, en, tusschen twee uitersten of vaste punten, een zeker aantal kleinere ruimten (graden) van eene bepaalde waarde omvat. De vaste punten op de thermometerschaal zijn de koude van smeltend ijs en het kookpunt van water (dit laatste bepaald bij een barometer-

6

-ocr page 104-

stand van 76 duim), hetgeen echter niet belet, dat die punten niet op alle thermometers door dezelfde getallen worden aangeduid. Dit verschilt namelijk naarmate men met een thermometer van Celsius, Reaumur of Fahrenheit te doen heeft. Celsius en Reaumur plaatsten bij het smeltpunt van ijs eene 0, Fahrenheit het getal 32, en evenzoo werd het kookpunt van water door de beide eerstgenoemde natuurkundigen respecti-velijk door de getallen 100 en 80, door den laatsten door het getal 212 aangeduid. Celsius verdeelde dus de thermometerschaal in 100, Reaumur in 80 en Fahrenheit in 180 deelen, waaruit voortvloeit, dat 5 graden C., 4 graden K., en 9 graden E. dezelfde ruimte beslaan.

Alle graden, die boven 0 liggen, worden door het teeken , allen die daaronder liggen door het teeken — aangeduid, zoodat b. v. op de schalen van R. en C. -f- 10° eene temperatuur aangeeft, die 10 graden boven en — 10quot; eene andere, die 10 graden beneden het smeltpunt van ijs gelegen is. Wij behoeven er wel niet op te wijzen, dat de graden onder het nulpunt elk afzonderlijk dezelfde ruimte als de daarboven gelegenen innemen.

Kwik bevriest bij — 39quot; C. en kookt bij -[- 300° C., waaruit voortvloeit, dat het gebruik van den kwikthermometer binnen deze beide uitersten besloten is. Sterkere koude dan die, waarbij het kwik bevriest, wordt met den wijngeestthermometer gemeten, daar wijngeest zelfs bij — 80° C. nog vloeibaar blijft. Sterkere hitte dan 300quot; C. wordt daarentegen met den pyro-of vuurmeter onderzocht — een instrument, welks werking op de uitzetting van staafjes platina of klei berust.

Het nulpunt op den thermometer van Fahrenheit toont den stand aan van het kwik in den strengen winter van 1 709 te Dantzig; een stand, die men kunstmatig verkrijgen kan, door 1 deel keukenzout met 3 deelen sneeuw te vermengen. Dat nulpunt komt overeen met — 170,8 C. en 140,22 R.

HOOFDSTUK XII.

Licht.

Wat het licht is, weten wij evenmin als wat warmte is of electriciteit. Wij kennen het alleen als eene helderheid, als een

-ocr page 105-

glans, die maakt, dat wij niet alleen de lielilende voorwerpen, de lichtbronnen, maar ook alle andere voorwerpen zien kunnen, die door deze worden beschenen. Zonder licht, zou de natuur, even als zonder warmte, dood zijn. Zonder licht is althans een hooger bewerktuigd leven evenmin denkbaar als zonder warmte. Slechts enkele lager bewerktuigde wezens, zooals sommige zwammen (b. v. de truffel) en de ingewandswormen, schijnen om te leven geen licht noodig te hebben.

Wel is waar kunnen ook de hooger bewerktuigde dieren, en zelfs de mensch, het licht een geruimen tijd ontberen, maar niet zonder dat het hooger, het geestes- of zieleleven daardoor onderdrukt wordt. Dofheid, slaperigheid, eene zekere mate van gevoelloosheid zijn van gebrek aan licht de gevolgen. Is er verder aan voedsel geen gebrek, dan wordt dit voor een groot deel omgezet in vet, en dit is dan ook de reden, dat men dieren, die voor de slachtbank bestemd zijn, en die men in den kortst mogelijken tijd slachfbaar wil maken, in duistere, althans zeer zwak verlichte, stallen of hokken opsluit. Licht, helder licht, waardoor wij al wat ons omringt duidelijk zien kunnen, wekt het geestès-leven op, stemt tot vrolijkheid, en is eene voorwaarde tot het verkrijgen van kennis en verlichting in den overdrachtelijken, geestelijken zin van het woord. Daarom behoort men de groote vorderingen, in den loop dezer eeuw in de kunstverlichting gemaakt, niet slechts als een gevolg van toegenomen kennis en beschaving, maar ook als een middel te beschouwen, waardoor beiden op nieuw kunnen worden bevorderd. In een goed en helder verlicht vertrek gaat des avonds elke. arbeid beter en vlugger van de hand dan bij het doffe treurige licht eener ouderwetsche olielamp of vetkaars, en heerscht er ook een opgeruimder toon in het vereenigd huisgezin. Licht bevordert ook de zedelijkheid, daar toch de meeste zedelijke of maatschappelijke misdrijven onder de begunstiging der duisternis volvoerd worden. Eene verder dan volstrekt noodzakelijk gedreven spaarzaamheid op licht, is ongetwijfeld eene geheel misplaatste en verkeerde zuinigheid.

is derhalve het licht voor menschen en dieren eene volstrekte voorwaarde des levens, niet minder is het dit voor de planten. Alle hooger bewerktuigde gewassen, van het nietigste grasje tot den reusachtigen boom, hebben licht, en wel rechtstreeksch zonlicht nóodig om te kunnen groeien, om hare verrichtingen te

-ocr page 106-

84

volbrengen. Wanneer wij later opzettelijk over de planten spreken, zullen wij dit meer in bijzonderheden aantoonen.

Even als van de warmte, is de zon de grootste en voornaamste bron ook van het licht. Naar alle kanten zendt zij eene zee van stralen uit. Om zich eenig denkbeeld van dat lichtend vermogen te maken, wijzen wij op de berekening, die leerde, dat een stukje van de zon, zoo groot als de vlam eener kaars, zooveel licht verspreidt als 12,000 waskaarsen te samen.

Het licht van een lichtgevend voorwerp verspreidt zich met eene onbeschrijfelijke snelheid, daar men, op zeer aanmerkelijke afstanden, geen verschil in tijd kan waarnemen tusschen het oogenblik, waarop een kunstlicht ontstoken wordt, en dat waarop het het oog des waarnemers treft. Vandaar dat men, op 6 of 800 ellen afstands, nog tijd genoeg heeft om zich voor een kanonskogel te bergen, indien men op het oogenblik let, dat het stuk wordt afgeschoten.

Om zich van de snelheid des lichts nog eene betere voorstelling te maken, dient, dat het zonlicht slechts 8 minuten 13 seconden noodig heeft om van de zon, die 21 millioen geographische mijlen van ons verwijderd is, tot ons te komen; terwijl een kanonskogel 17 jaar, en een spoortrein, met gewone snelheid, 3% eeuw zou noodig hebben om dien afstand af te leggen.

Hoe het licht zich voortplant, is niet met volle zekerheid te zeggen. Vrij algemeen neemt men echter aan, dat het, even als het geluid, trillingen in de lucht te weeg brengt, maar oneindig sneller. Terwijl toch het licht 41,500 geogr. mijlen in de seconde doorloopt, legt het geluid des donders, zooals wij vroeger gezien hebben, slechts 332 ellen afstands in denzelfden tijd af.

Het licht plant zich volgens rechte lijnen voort, indien het op zijn weg geene hindernissen ontmoet. Zoodra het echter van de eene doorschijnende middelstof in de andere overgaat, die met de eerste in dichtheid verschilt, dan worden zijne stralen van richting veranderd, of, zooals men dat noemt, gebroken. Zulk eene breking komt o. a. tot stand wanneer de lichtstralen der zon onzen dampkring binnengaan, en heeft zelfs gediend om de hoogte I diens dampkrings te bepalen. Het gevolg dier breking is b. v. dat wij de zonneschijf des avonds nog en des morgens reeds op den horizon zien rusten, als de zon zich reeds of nog 16 graden daar beneden bevindt. — Eene duidelijke voorstel!fiig van

I

-ocr page 107-

de breking der lichtstralen kan men zich maken door een stuk geld in eene'ledige kom te leggen, en zich dan zoo ver van die kom te verwijderen, tot haar rand het stuk geld voor het oog verbergt. Vult nu een ander die kom met water, dan wordt het stuk geld weder zichtbaar, alleen als een gevolg daarvan, dat de lichtstralen, onder het overgaan van uit het water in de lucht, gebroken werden. Hetzelfde nu is het geval met de zon.

Het licht is de oorzaak der kleuren. Elke lichtstraal namelijk is een bundel van zeven andere stralen, elk met eene afzonderlijke kleur. De kleuren dier stralen zijn het rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo en violet, en volgen elkander in het door een prisma ontlede licht juist zoo op als wij ze hier hebben opgesomd, en als ze door eiken regenboog worden weergegeven. Kaatst nu een lichaam de lichtstralen juist zoo terug, als het die van de zon of eenig ander lichtgevend voorwerp ontving, dan is het wit; slurpt het, omgekeerd, die stralen voor het grootst gedeelte op, dan is het ziccu-t. Alle andere kleuren worden daardoor teweeg gebracht, dat eenig lichaam een enkelen of eenige stralen vereenigd terugkaatst, en de anderen doorlaat of bindt. Zoo kaatst b. v. een blauw lichaam alleen de blauwe stralen terug, enz. De oneindige verscheidenheid van kleuren en kleurschakee-ringen, hangt eenig en alleen af van de wijze, waarop de lichtstralen, zuiver of gemengd, door de lichamen teruggekaatst worden.

Wij sluiten met de mededeeliug, dat men de stralen, waarin het witte licht gescheiden kan worden, naar hunne voornaamste uitwerking, in drie kategoriën verdeelt, naarmate zij of scheikundige werking, óf warmte, of licht teweeg brengen. Men schrijft de scheikundige werking vooral aan den violetten, het lichtgevend vermogen aan den gelen, en het warmtegevend aan den rooden straal toe.

HOOFDSTUK XIII.

Het water.

Het water is, zooals wij reeds van vroeger weten, eene scheikundige verbinding van de waterstof met de zuurstof, en wel in dien zin, dat het van het eerste twee en van het tweede

-ocr page 108-

so

ééne maat (3 H O), of, naar het gewicht, van beiden gelijke dee-len bevat. Men drukt het uit door de formule H O.

Het water komt in eene onberekenbare hoeveelheid op Aarde voor. Niet alleen toch beslaat het meer dan twee derde van de oppervlakte onzer planeet, en dat wel op vele plaatsen tot eene onbekende diepte; niet alleen is liet in meer of minder dichten toestand altijd in den dampkring aanwezig; niet alleen bevat ook de vaste aardkorst vrij water in vloeibaren staat, en wordt in talrijke mineralen hydraat- of kristalwater aangetroflen; maar bovendien bestaan alle organische stoffen, planten en dieren, voor het grootst gedeelte, dat is voor 75 a 80 percent, uit dezelfde vloeistof. Een welbekend voorbeeld van het watergehalte van organische stoffen levert het gras, dat, in de lucht gedroogd, ongeveer 80 percent van zijn gewicht verliest, zoodat 100 pond gras p. m. 20 pond hooi geven. Maar ook het luchtdrooge hooi bevat nog 15 tot 1G percent water, dat door kunstmatige hitte daaruit verdreven kan worden, en gedeeltelijk ook bij het zoogenoemd broeien of zweeten, in damp vervliegt. Evenzoo is het ongeveer met alle bewerktuigde stoffen gelegen.

Die verbazend groote hoeveelheid water is, waar zij ook op Aaide moge voorkomen, uit den dampkring afkomstig, daar er, zooals wij vroeger gezien hebben, een tijd geweest is, dat er, uithoofde van den glooienden toestand der Aarde, geen vloeibaar water op haar bestaan kon. Eenmaal op onze planeet neergekomen, is het water in voortdurende beweging gebleven, waarmeê wij willen te kennen geven, dat elke neêrplofiing door verdamping, en elke verdamping weder door neêrplofiing gevolgd werd.

Zuiver water komt op Aarde niet voor. Zelfs het regenwater bevat altijd vreemde stoffen, hetzij dan dat het deze reeds als damp in zich opnam, of bij zijn val werktuigelijk uit de lucht medesleepte. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen door rechtstreeks uit de lucht in eene zuivere schaal opgevangen regenwater te laten verdampen, als wanneer men bevinden zal, dat het altijd een grooter of geringer vast afzetsel achterlaat. Door groote hoeveelheden regenwater te laten verdampen, is men in staat geweest, niet alleen de hoeveelheid, maar ook den aard der daarin vervatte stoffen te bepalen, en weet men, dat deze uit keukenzout, gips, koolzure kalk, humus, koolzuur, ammoniak, ijzeroxyde, aluinaarde, kiezelaarde en brandbare slof kunnen bestaan. Beetels, die in 1840, gedurende een halfjaar, maandelijks

-ocr page 109-

87

eene zekere hoeveelheid regenwater scheikundig onderzocht, berekende al verder, dat, indien elk regenwater zoo rijk was aan vreemde bestanddeelen, als dat, wat hij had opgevangen, en de hoeveelheid gevallen water voor gelijke tijdruimten ongeveer dezelfde was, er jaarlijks aan eiken bunder grond 347 Ned. pond van die gezamenlijke stoffen zouden worden toegevoerd, en kwam dan ook tot het besluit, dat de regen de vruchtbaarheid van eiken bouwgrond vermeerdert. Uit de bestanddeelen, in het regenwater opgelost, laat het zich ook verklaren, hoe planten, gegroeid op gronden, waarin het nauwkeurigst scheikundig onderzoek geen gips, keukenzout, kalk of magnesia kon aanwijzen, toch kleine hoeveelheden - dezer stoffen bevatteden. Uit latere onderzoekingen dan die van Bertels is het gebleken, dat ook phosphor-, salpeter- en salpeterigzuur in het regenwater kunnen voorkomen. Men houde echter in het oog, dat tijdelijke en plaatselijke omstandigheden het gehalte van regenwater aan vreemde stoffen wijzigen kunnen; want wie weet b. v. niet, dat regenwater in , de nabijheid der zee altijd meer keukenzout bevat dan dat Aan binnenslands; en dat water, na lange droogte gevallen, altijd meer vaste stoffen opgelost houdt dan dat, hetwelk na langdurige regens verzameld wordt.

Veel onzuiverder dan regen- is het gewone bron- en putwater, zooals reeds blijkt uit den aanslag van gips en koolzure kalk, die daaruit in ketels afgezet wordt, en uit den bijzonderen smaak, aan die wateren eigen. Dikwerf toch hoort men door menschen, die van elders komen, verklaren, dat er aan zeker bron- of putwater, waaraan personen die het dagelijks gebruiken niets vreemds meer bemerken, een bijzonderen smaak is; en waar zou dat anders aan kunnen worden toegeschreven, dan aan de stoffen, daarin opgelost? En evenzoo ziet men vee, dat op een vreemden stal komt, in den beginne dikwerf slechts spaarzaam drinken, en eerst nadat het aan den smaak van het water gewend geraakt is, daarvan grooter hoeveelheden tot zich nemen.

Bron- en putwater zijn hun oplossend vermogen voor vele stoffen voornamelijk verschuldigd aan het koolzuur dat zij bevatten, waarbij men ook niet vergeten mag, dat zij in den grond met velerhande stoffen in aanraking komen. Dat zij zelden meer dan sporen van potassa, phosphorzuur en ammoniak bevatten, verklaart men daaruit, dat deze stoffen gedeeltelijk weder in

-ocr page 110-

88

den grond gebonden en gedeeltelijk door de planten gretig opgenomen worden.

Water, dat veel kalkzouten opgelost bevat, wordt hard of schraal genoemd, in tegenstelling van datgene, hetwelk, zooals het regen- en rivierwater, weinig of niets daarvan inhoudt. Hard water is tot wasschen en het gaarkoken van groenten, vooral van peulvruchten, ongeschikt; in het eerste geval, omdat het de zeep (eene verbinding van olie of vet met potassa of soda) ontleedt, waardoor deze niet schuimen wil; in het tweede geval, omdat het op de peulvruchten wordt neergeslagen en deze hard in plaats van week maakt. Door lang te koken, of aan de lucht blootgesteld te zijn, wordt het harde water geheel of grooten-deels van zijne koolzure kalk beroofd, en dus zachter. Ook door bijvoeging van soda verliest het zijne hardheid.

Sommige bronwateren, zooals die, welke wij in onze zandstreken aantreffen, bevatten zeer weinig vreemde stoffen, zijn vrij zuiver, maar daardoor ook zeer laf van smaak en minder ver-frisschend. Geen wonder, daar de grond, waar zij door heen-sijpelen, bijkans geheel uit kwartszand bestaat, d. i. zeer weinig oplosbare stoffen bevat, ja zelfs de vreemde stoffen, die het neervallende water oorspronkelijk hield opgelost of opgeheven., daaraan grootendeels onttrekt.

Andere bronnen, die de zoogenoemde minerale wateren, zoo als het Selters-, Fachinger-, Geilnauer water, enz., opleveren, zijn zeer rijk aan verschillende opgeloste minerale stoffen, en dragen, omdat die wateren dikwijls als geneesmiddelen worden aanbevolen, den naam van gezondheidsbronnen. Er zijn ook bronnen, die zooveel keukenzout bevatten, dat dit er met voordeel uit kan worden afgescheiden.

Veel onzuiverder, maar des te vruchtbaarder, is het rivierwater, waarin niet alleen vele bestanddeelen van het bronwater, maar ook anderen opgelost of opgeheven zijn, van de rotsen afkomstig, tusschen welke de stroom zijn oorsprong nam. Het is dan ook bekend, dat landerijen, die door rivierwater overstroomd worden, aan vruchtbaarheid winnen; niet alleen omdat zij, als ware het, bemest worden door de slib, die uit zulk water altijd gaandeweg naar beneden zinkt, maar ook omdat in den grond een groot deel achterblijft van de onzichtbare stoffen, die in het water waren opgelost. Dat niet de slib het eenige vruchtbaar-makende der overstroomingen is, kan daaruit blijken, dat lande-

-ocr page 111-

89

rijen, die jaarlijks cverstroomd plegen te worden, terstond minder opbrengen, zoodra zulk eene overstrooming achterblijft, wat niet zou kunnen gebeuren als hier de slib alleen in aanmerking kwam, omdat er na elke overstrooming meer slib achterblijft dan in één jaar door de planten verwerkt kan worden.

Onzuiverder nog dan het regen- is het zeewater, waarin, door alle stroomen der Aarde, groote hoeveelheden opgeloste stoffen onafgebroken worden uitgestort, zonder dat er eenige afvoer dan alleen door verdamping kan plaats hebben, en waarin tallooze planten en dieren verrotten en vergaan. Het zeewater is dan ook ondrinkbaar, hetgeen echter niet belet, dat al die gronden, welke onder de medewerking van het zeewater ontstaan zijn, door vruchtbaarheid uitmunten, zoodra zij door liet regenwater van hun overmatig gehalte aan keukenzout zijn ontlast.

Het water is voor liet leven der bewerktuigde wezens onmisbaar. Waar geen water is, is geen plantengroei mogelijk; en waar geene planten gedijen, is dierlijk leven ondenkbaar. Een ieder weet, hoe, in drooge zomers, de plantengroei, bij gebrek aan het noodige vocht, stilstaat, en hoe, vooral op gronden, die uit hun aard minder vochthoudend zijn, alle kleinere gewassen verdorren, zoodra het slechts in eenige weken niet geregend heeft. En toch is, hetgeen wij bij ons in dit opzicht zien gebeuren, slechts een onbeduidend proefje van hetgeen in zuidelijker, heeter, streken 't geval is. „De lachende heuvels van het Dauphiné, in het zuiden van Frankrijk,quot; zegt Prof. Buff, „in het voorjaar met het heerlijkst groen bedekt; de velden in het zuiden van Italië en Griekenland — veranderen des zomers, nadat zij maanden lang den regen ontbeerd hebben, grootendeels in dorre zandvlakten. In vele heete streken der Aarde, waar het water geheel of nagenoeg geheel ontbreekt, is de grond onvruchtbaar, even als in 't hooge noorden, of slechts met karige harde planten bezet. Zoo b. v. de uitgestrekte landstreek, onder den naam van Sahara bekend; zoo een groot gedeelte van Arabic en Perzië.quot; En dit kan ook wel niet anders, daar de planten niet alleen hoogst aanzienlijke hoeveelheden water noodig hebben om aan de verdamping weerstand te bieden, maar tevens geen voedsel uit den grond kunnen opnemen, dan voor zoover dit zich in een opgelosten toestand bevindt.

Hoe verbazend groot de hoeveelheid water is, die door de planten op een heeten zomerdag in 34 uren uitgewasemd wordt.

-ocr page 112-

00

blijkt uit de uitkomsten van eenige, door vier Duitsclie geleerden in het jaar 1864 ondernomen proeven. Zij bevonden, dat 1 millioen bladen van den Wijnstok 5616, van de Dahlia 3168, van den Els 10296, van de Aardbezie 3960, van den Wilg 1128 en van het Koolzaad 8352 Ned. ponden water in 24 uren verdampten. Indien men deze cijfers nagaat, en dan bedenkt welk een onnoemelijk aantal bladen door een slechts klein bosch worden voortgebracht, dan kan men zich ten minste een ruw begrip maken van de onmetelijke hoeveelheid water, die door de gewassen in den dampkring wordt uitgestort, en kan het geene verwondering wekken, dat bosschen op de luchtgesteldheid van een land een ver-bazenden invloed moeten uitoefenen.

Uit de zoo even aangehaalde uitkomsten kan tevens blijken, hoe groot de voorraad vocht in den grond moet wezen, om in de. behoefte aan vocht der planten te voorzien; want het zijn niet alleen de bladen van hoog opgaande gewassen, die zoo sterk uitwasemen; ook die van het gras geven op een heeten dag, in 21 uren, hun eigen gewicht aan water af. En toch mag een grond, om volkomen voor den plantengroei geschikt te wezen, nimmer en in geen geval zichtbaar of tastbaar water bevatten; dat is, hij mag, wanneer men hem tusschen de handen sterk samendrukt, deze niet nat maken, maar alleen een gevoel van frischheid daaraan mededeelen. Meer water dan eene zeer fijne, eerst in water ondergedompelde en dan sterk uitgedrukte, spons mag de grond niet inhouden, hetgeen op hetzelfde neerkomt alsof wij zeiden, dat alleen de wanden zijner poriën vochtig, maar geen vloeibaar water in die poriën zeiven aanwezig mag zijn. Een grond, die met water gevuld is, wordt als ziek beschouwd, omdat hij de i lucht, zonder welke geene verweering zijner bestanddeelen moge-lijk is, afsluit. Het eenige wat er in zulk een met vocht overvul-den bodem — en dat nog wel door de ontbinding van plantaardige stoffen — gevormd wordt, zijn eenige zuren van zeer ondergeschikte beteekenis voor, of zelfs van schadelijken invloed op het plantenleven; en hierin is dan ook de reden te zoeken, waarom ' men een doornatten grond zuur, en de weinige planten die hij oplevert, en die door het vee niet gegeten worden, zure planten noemt.

En daar nu de ervaring geleerd heeft, dat op een nattigen grond ook geen voordeelige landbouw mogelijk, is zoo heeft men er zich van oudsher op toegelegd, hem door open slooten

-ocr page 113-

91

en greppels van het overtollige vocht te ontdoen. In vele streken van ons vaderland laat echter de ontwatering van den grond nog zeer veel- te wenschen over. Zoo ligt b. v. een zeer groot gedeelte der graslanden in Holland en elders niet méér dan 2 of S palm boven water, en laat men dien hoogstotigunstigen toestand voortduren, omdat hij van oudsher zoo bestaan heeft, omdat het er betrekkelijk goed mede gaat, en omdat men zich niet afvraagt: of eene diepere ontwatering geene zeer wezenlijke voordeelert aanbrengen zou. Dat dit laatste echter wezenlijk het geval zou zijn, blijkt op de overtuigendste wijze uit enkele welgeslaagde proefnemingen van dien aard. Een hoogst merkwaardig voorbeeld daarvan is te vinden in het jaarboekje der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor 18(55, in een stukje, getiteld; Over het IJ, dat wij ieder belangstellenden zeer ter lezing aanbevelen. Het verhaal komt hierop neder: Een Noord-Holland-schc boer, die veel van eene diepe ontwatering door middel van draineeren van den grond had hooren spreken, besloot, opzettelijk naar Zeeland te gaan, om zich daar van de nuttigheid van dien maatregel te overtuigen, en tevens te zien, hoe men het daarbij aanleggen moest. Zeer over zijne reis tevreden, nam hij zich voor, liet droogleggen op een stuk laag land van 10 bunders oppervlakte, dat juist door zijne ligging weinig waarde had, toe te passen. Hij liet door dit stuk, hetwelk een langwerpig vierkant vormde, eene kruissloot schieten, waardoor het in vier gelijke deelen verdeeld werd. De slooten waren 4 el breed aan den rand, 1 el op den bodem en 2 el 20 diep, en bleven aan de einden, door dammen, van de ringsloot gescheiden. Aan het eene einde van de lange sloot plaatste hij een molentje, waardoor het water 1.20 el opgemalen werd en het land 1.40 a 1.50 boven water kwam. Alsnu draineerde hij het veld, en verkreeg hij de uitkomst dat, na een paar jaar, eene waarde van /500 tot die van ƒ 2000 gestegen was. — Paste men eene dergelijke handelwijze op alle laag gelegen gronden in Holland en elders toe, met hoevele 100 millioenen zou het nationaal vermogen dan niet vermeerderd worden en in welke mate zou de gezondheidstoestand der bewoners en van het vee dan niet toenemen?

Uit dit merkwaardig voorbeeld blijkt, welke verbazende voordeden, door aanwending van een betrekkelijk klein kapitaal, te verkrijgen zijn.

-ocr page 114-

92

HOOFDSTUK XIV.

Dhaineeren.

i)oor drainceren verstaat men die volledige ontwatering van den grond, -welke verkregen wordt, door aaneengeschakelde reeksen van hard gebakken aarden pijpen, op 1 el, 1.20 el of nog dieper, in den grond te leggen. Deze pijpen zijn ongeveer 3 palm lang, hebben, al naar gelang van de hoeveelheid water die weggevoerd moet worden, 3%—10 Ned. duim in middellijn binnen 'srands, en worden in opzettelijk daartoe gemaakte greppels, die na het leggen der pijpen weder gevuld worden, met de uiteinden zoo dicht mogelijk aan elkander gelegd. Daar, waar de pijpen elkander raken, worden somtijds nog ringen of zoogenoemde moffen aangebracht, die het dringen van fijne aarddeeltjes in, en daardoor het verstoppen van de pijpen moeten voorkomen. Het water dringt de pijpen alleen door de reetjes binnen, die bij het aaneenvoegen van de pijpen waren overgebleven, en wordt, daar deze onder eene kleine helling gelegd worden, snel in open slooten uitgestort en zoo verder afgevoerd. Dat het water in deze slooten niet, of althans slechts weinig hooger dan de mond der pijpen staan mag, ligt in den aard der zaak; en wanneer zulks dan ook door de natuurlijke ligging van den grond niet mogelijk is, moet in dit gebrek door molentjes, stoomwerktuigen, of andere daartoe geschikte toestellen, voorzien worden. Overtollig water in den grond is de grootste vijand van den landbouwer, omdat het alle andere middelen ter verbetering vruchteloos maakt, en van daar dan ook dat geen middel, om zich A an dat water te bevrijden, te kostbaar geacht kan worden; vooral niet, omdat het wegmalen van het water (op enkele uitzonderingen na) alle slooten en greppels, die te samen dikwerf een tiende van de oppervlakte van den betrokken grond beslaan, overbodig maakt. Dat de draineerpijpen zoo diep gelegd worden als boven gezegd is, is niet alleen omdat eene zoo diepe ontwatering voor den groei der gewassen wenschelijk is, maar ook omdat het doel van den aanleg daardoor beter en spoediger bereikt wordt, en men zoodoende den storenden invloed van de wortels van boomen en struiken ontgaat. De ondervinding heeft namelijk geleerd, dat diepliggende draineerpijpen het water veel sneller en vollediger afvoeren dan oppervlakkige, en dat, indien

-ocr page 115-

93

de vezelwortels van boomen of struiken door de reetjes in de pijpen dringen, zij daarin zeer spoedig tot een dicht vlechhverk uitgroeien en verstoppingen veroorzaken.

Bij de voorstelling, die men zich van de werking van het draineeren maakt, verwart men doorgaans het middel met het doel. Meestal toch meent men, dal de wegvoering van het water het doel van den aanleg is, terwijl het toch slechts het middel is om tot het doel te geraken. Maar 't geldt ook hier weder de dingen die men ziet, en die men niet ziet. Het ware doel, dat men met het draineeren beoogt, is, aan de lucht, die men niet ziet, en over wier hoogst belangrijke werking op den grond en den plantengroei men doorgaans niet genoeg nadenkt, den vrijen toegang tot den grond te verschaffen; en daartoe is het wegvoeren van het water het middel. Het is er eenigermate mede gelegen als wanneer een vijandelijk leger het land bezet heeft, en ons belet, onze middelen van bestaan vrij en onbelemmerd uit te oefenen. Zoodanig leger moet het land uitgejaagd worden, om den normalen toestand te herstellen. Dit laatste is hel doel; het wegjagen zelf het middel. Zoo ongeveer is het met het water. Het is een vreemde vijand, die den grond ingenomen heeft en dezen belet om tot volkomen werking te komen, en voort te brengen wat hij geven kan. Dit water moet weg. Het wegvoeren daarvan is dus het middel om het doel, den vrijen toegang-van de dampkringslucht tot, en hare gedurige verversching in den grond, te bereiken. Juist omdat dit het doel is, kunnen er zich gevallen voordoen, waarin het nuttig is, gronden te draineeren, die volstrekt niet aan overmaat van water lijden of daaraan veeleer behoefte hebben, maar die, op zekere diepte, te dicht en te vast zijn om de lucht toe te laten, en die, hiertoe genoopt, zelfs vochtiger- worden. Door geene behandeling wordt de grond geschikter gemaakt om lucht op te nemen dan door het droogleggen, en 't is eene dwaling te beweren, dat het riolen, hoe nuttig dit op zich zelf ook wezen moge, tot dezelfde uitkomst voeren zou. Geene andere behandeling maakt den grond zoo diep, zoo door en door, zoo fijn, zoo duurzaam poreus als het draineeren; geene voert het overtollige water, ook na de zwaarste regens, zoo snel en zoo volledig weg, en geene verschaft aan de lucht vrijer toegang. De kille, uit zijn aard vochthou-dende, grond wordt er wanner en drooger; de drooge, heete, grond er frisscher eu koeler door. Bij eene nadere overweging

-ocr page 116-

94

van hetgeen er bij het draineeren plaats heeft, zal dit vollediger blijken.

Bij eiken, maar vooral bij eiken lossen en poreuzen, grond heeft er, vooral des zomers, eene soort van ademhaling plaais. De warmte nl., door den grond aan de zon ontleend, deelt hij mede aan de lucht die hij bevat, ten gevolge waarvan deze ijler en lichter wordt en met den waterdamp naar buiten stroomt. De koelere lucht nu, in de diepere lagen van den grond aanwezig, stroomt na, en deze werking strekt zich te verder uit, naarmate de grond dieper los en poreus is. Ook de waterdamp, die ontvlood, wordt door anderen vervangen. Zoodra echter de zon begint onder te gaan, wordt de grond, en dus ook de daarin bevatte lucht, weder afgekoeld en verdicht, en zuigt de eerste den waterdamp weder op, waarmede de lucht op dat tijdstip zwaar baladen is. Deze dagelijksche ademhaling van den grond kan met de gewone ademhaling van menschen en dieren vergeleken worden ; maar, even als deze nu en dan behoefte hebber, dieper adem te halen dan gewoonlijk — te zuchten — opdat de lucht in de longen geheel zou worden ververscht, zoo ook de grond. Maar bij dezen kan die volkomen uitdrijving van gassen slechts plaats hebben, wanneer hij gedraineerd is. Bij eiken regen, zwaar genoeg om de draineerpijpen aan het loopen te brengen, wordt namelijk dc lucht door het wegzakkende water voor zich uit, en door de pijpen naar buiten gedreven. Juist hieraan is het spoedig verdwijnen van het water dan ook toe te schrijven. Is dit echter geschied, dan wordt de ledig geperste grond op nieuw door lucht doordrongen en gaat de dagelijksche ademhaling haar gewonen gang. Dat iets dergelijks bij een ongedraineerden grond geen plaats kan hebben, spreekt van zelf. Want daar de lucht, in zulk een grond bevat, geen anderen uitweg geeft dan naar boven, zoo moet hij tegen het water in opstijgen, en wordt dit daardoor verhinderd, snel weg te zakken, waarbij dan nog komt, dat het, na eenmaal de diepste losse laag te hebben bereikt, den grond tot meerdere of mindere hoogte vult, en de lucht het indringen zoolang belet, tot het, deels door langzaam weg te zakken, deels door te verdampen, verdwenen is. Dat deze voorstelling waar en juist is, blijkt daaruit, dat menige grond, na zware en langdurige regens, dagen, soms weken, lang in een staat van weekheid en drassigheid blijft verkeeren, die hem ongeschikt maakt om door menschen of dieren betreden te worden, zonder

-ocr page 117-

95

dat zij er evenwel diep inzakken. Zulk een toestand komt bij een gedraineerden grond nimmer voor. Het water zakt daar zoo snel doorheen, zelfs al is het de voehthoudendste kleigrond, dat hij, weinige uren na den regen, zonder bezwaar weder betreden en bearbeid kan worden.

De vrees, meermalen geuit, dat, door het draineeren, de grond, vooral een uit zijn aard niet zeer vochthoudende, bij langdurige droogte van gebrek'aan vocht zou te lijden hebben, is ten eenenmale ongegrond. De ondervinding heeft geleerd, dat de gewassen op gedraineerde gronden, zelfs in de heetste en droogste zomers, veel minder droog staan dan op niet gedraineerde, en de wetenschap is daar, om de oorzaak van dit verschijnsel op te sporen, en aan te toonen dat het zoo zijn moet.

De Aarde namelijk ontvangt hare warmte nagenoeg uitsluitend van de zon, en die warmte deelt zich langzamerhand aan dieper lagen mede, maar des te sneller, hoe dichter, hoe vaster, hoe minder poreus, hoe «-minder met lucht gevuld zij zijn. De lucht toch is de slechtste warmtegeleider, dien men kent. En hierin nu ligt de reden, waarom een gedraineerde grond minder snel en minder sterk uitdroogt dan een ongedraineerde; want, zooals ieder weet, wordt de verdamping van water door warmte groo-telijks bevorderd. Een gedraineerde grond heeft dan ook minder aanvoer van vocht noodig om in een normalen staat van frisch-heid, den eenigen dien de planten behoeven, te blijven. Hier komt bij, dat er overal en altijd verdamping plaats heeft waar vocht aanwezig is; dus ook in de diepere lagen van den grond. Door de poreuze gedraineerde lagen stijgt de gevormde damp zeer gemakkelijk naar boven, terwijl de ongedraineerde laag, waarop de gedraineerde rust, altijd vocht genoeg aanvoert. Bovendien is het zeker, dat de wortels der planten in een poreuzen grond, waar zij hoegenaamd geen tegenstand, geene belemmering vinden, zich veel dieper en meer in de rondte verspreiden kunnen. Houdt men hierbij nu nog in het oog, dat alle poreuze lichamen het vermogen hebben om waterdamp tot zich te trekken en te verdichten; dat dit vermogen, zelfs bij dag en bij eene tamelijk hooge temperatuur, ook aan den grond eigen is, en dat het alweder toeneemt, naarmate de grond dieper poreus is, dan behoeft men zich over een te sterk uitdroegen van den gedraineerden grond niet te bekommeren. Alleen die gronden, welke hoog boven den waterspiegel gelegen zijn, en zoowel de lucht als het

-ocr page 118-

96

water en de wortels tot eene groote diepte vrij doorlaten, kunnen eene uitzondering maken op den regel, dat draineeren altijd eene op den duur voordeelige operatie is.

HOOFDSTUK XV.

Klimaten.

Hetgeen men het klimaat van een land, de doorgaans heer-sehende toestand des dampkrings noemt, ontstaat voornamelijk door wisselingen van warmte en vocht. De jaarlijksche hoeveelheid van beiden; de verdeeling daarvan over de verschillende jaargetijden, maanden en dagen — ziedaar wat in hoofdzaak het klimaat eener streek bepaalt. Er zijn nogtans eene menigte bijomstandigheden, zooals: de ligging der streek bij of ver van de zee; hare hoogte boven den spiegel dezer laatste; hare ligging ten noorden of ten zuiden van hooge gebergten; de heerschende winden; de aard zoowel als de toestand harer oppervlakte, enz., die een belangrijken invloed op het klimaat van een land uitoefenen, en het droog of vochtig, warm of koud, gezond of ongezond, vruchtbaar of onvruchtbaar kunnen maken. Wij zullen trachten, dit een en ander in bijzonderheden uiteen te zetten.

Wij weten dat de zon de hoofdbron van warmte voor de Aarde is, en dat de meerdere of mindere warmte der zonnestralen afhangt van den hoek, dien zij maken inet de oppervlakte onzer planeet; in dien zin, dat die warmte des te grooter is, naarmate genoemde hoek tot den rechten nadert, en omgekeerd.

Van hier derhalve, dat de grootste hitte tusschen de beide keerkringen heerscht, waar de zon tweemaal 's jaars in het toppunt komt. Hoe verder men zich noord- en zuidwaarts van de keerkringen verwijdert, des te kleiner wordt de hoek, waaronder de zonnestralen de Aarde bereiken, en des te geringer wordt ook haar verwarmend vermogen. Indien nu de Aarde eene volkomen effen oppervlakte had en eene gelijke massa ware, dan zou, van de keerkringen af, de warmte naar beide zijden volkomen gelijkmatig afnemen, en alle punten van denzelfden breedtecirkel even warm zijn. Daar dit echter het geval niet is, maar die oppervlakte uit aanzienlijke hoogten en laagten bestaat, en

-ocr page 119-

97

daarenboven deels eene eeuwig besneeuwde oppervlakte, deels naakte rotsen of barre zandvlakten; hier dichte wouden, elders uitgestrekte grasperken of ook wel een eindeloos watervlak aan de zonnestralen aanbiedt; en al deze verscheidenheden van den bodem met verschil in opslurpend vermogen en geleidbaarheid voor de warmte gepaard gaan; zoo behoeft het geen betoog, dat iets dergelijks onmogelijk kan plaats hebben. Evenals de lucht nemen ook andere kleurlooze en doorschijnende lichamen, zooals glas en water, slechts weinig; ondoorschijnende en gekleurde, omgekeerd, veel warmte op; waarmee echter de eigenschap gepaard gaat; voor gene om de opgenomen warmte moeilijk, voor deze, om haar gemakkelijk weder af te geven of uit te stralen.

De damp, die uit zee opstijgt, verspreidt zich over de nabijgelegen kusten en eilanden, en benevelt daar des zomers de lucht, zoodat de zonnestralen belet worden, met hunne volle kracht tot het aardrijk door te dringen; des winters echter staat zij ook weder een deel harer warmte aan de omgeving af, en zoo gebeurt het, dat de zee aan den eenen kant de zomerhitte, en aan den anderen de winterkoude tempert, en voor het ge-heele jaar eene meer gelijkmatige temperatuur teweeg brengt. Hierdoor ontstaat het kust- of eilandenklimaat, in tegenstelling met het vastelandsklimaat, bij 'twelk de uitersten van hitte en koude veel verder uit elkander liggen, of, wat hetzelfde betee-kent, heetere zomers en koudere winters tegen elkander overstaan, en omgekeerd. Als voorbeeld diene, dat te Dublin, waar een bepaald kustklimaat heerscht, de gemiddelde warmte der maand Januari -f- S1^0 C., die der maand Juli nog niet voluit -j- 13° bedraagt, wat dus slechts een verschil van ruim 9° oplevert, terwijl te Jakutzk in Siberië, met een sterk uitgedrukt vastelandsklimaat, in Januari eene koude heerscht, waarbij het kwik bevriest, en de Julihitte die van de warmste streken in Duitschlaud overtreft, zoodat aldaar tusschen de koudste en heetste maand een verschil van 50° wordt waargenomen. Het staat dan ook over 't algemeen vast, dat, hoe verder men zich van de zeekusten naar het midden der groote vastelanden begeeft, de verzachtende invloed der zee zich al minder en minder doet gevoelen, terwijl het vastelandsklimaat, met zijne scherpere tegenstellingen van hitte en koude, al sterker voor den dag komt. Het verdient echter opmerking, dat de zee aan de oostkust der vastelanden op ver na zulk een sprekenden invloed niet heeft

7

-ocr page 120-

98

als aan hare westkusten, iets, waarvan wij later de oorzaak zullen leeren kennen.

Dat zoowel het kust- als het vastelandsklimaat eigenaardige wijzigingen in den plantengroei moet teweeg brengen, spreekt van zelf. Zoo gedogen de zachte winters van het zuiden van Ierland, dat, even als in Portugal, de Myrten den geheelen winter in de open lucht staan, terwijl zij in den omtrek van Dresden bevriezen; omgekeerd, wordt in Ierland geene druif rijp, terwijl de omstreken van Dresden een zeer drinkbaren wijn opleveren.

Als eene tweede omstandigheid, die een machtigen invloed op de warmte en daardoor op het klimaat eener streek uitoefent, hebben wij hare verheffing boven den spiegel der zee genoemd, en wie weet dan ook niet, al is het dan slechts van hooren zeggen, hoe verschillend de gewaarwordingen zijn, die men bij het beklimmen van bergen ondervindt. Opmerkelijk evenwel is het, dat deze gewaarwordingen vrij wel overeenkomen met die, welke eene reize uit plaatsen van geringe naar die van hoogere breedten teweeg brengt, en dat men ook in den plantengroei ongeveer dezelfde wijzigingen bespeurt, hetzij men onder de keerkringen een hoogen berg beklimme, of van den equator eene reis naar het noorden of het zuiden ondsr-neme. Duidelijker wordt het hier gezegde zonder twijfel door de mededeeling, dat men het noordelijk halfrond in 8 gordels — elk met een eigen plantengroei — verdeelen kan, en dat diezelfde gordels, en in dezelfde volgorde, worden weêrgevon-deh, als men onder de keerkringen bergopwaarts zich begeeft. Zoo vindt men, van den equator uitgaande, tot op 15° N. Br. het gebied der Palmen en Bananen; tot den 3 3'-n graad, dat dei-Boomvarens en Vijgen; tot den 34.°quot; gr. dat der Myrten en Laurieren; tot den 45en gr. dat van het altijd groene Loofhout; tot den 58™ gr. dat van het Loofhout met wisselend blad; tot den 66cn gr. dat van het Naaldhout; tot den 720n gr. dat der Alpenstruiken en tot den 83engr. dat der Alpenkruiden, op welke dan de sneeuwgrens volgt, die daar aan de oppervlakte der Aarde gelegen is. Maar even zoo vindt men nu ook, bij het beklimmen van een berg onder de keerkringen, eerst een gordel van Palmen en Bananen; boven de 1900', een gordel van Boomvarens en Vijgen; boven de 3800', een gordel van Myrten en Laurieren; boven do 5700', het altijd groen Loofhout; boven de 7600', het Loofhout met wisselend blad; boven de 9500', het

-ocr page 121-

99

Naaldhout; boven de 11,400'de Alpenstruiken; boven de 13,300 de Alpenkruiden, en boven de 15,200' de grens der eeuwige sneeuw. Met deze overeenkomst in vegetatie tussehen streken van eene bepaalde breedte en van eene bepaalde hoogte boven den spiegel der 'zee, houdt ook de gemiddelde jaarlijksehe warmte gelijken tred, een verschijnsel, dat, hoezeer ook door plaatselijke omstandigheden gewijzigd, over de geheele Aarde wederkeert. Zoo bedraagt de gemiddelde jaarlijksehe warmte op den Bloksberg, bij eene hoogte van 3500', 1° C.; te Clausthal, bij 1750' hoogte, nagenoeg 5°; te Gottingen, bij 480' hoogte, ongeveer S1^0; te Munster, op dezelfde breedte maar bij slechts 190'hoogte, 9%°; en te Berlijn, één graad noordelijker, maar bij eene hoogte van slechts 110', ruim 9°. Over het algemeen heeft men gevonden, dat de warmte, bij eene heldere en stille lucht, tamelijk evenredig aan de hoogte afneemt, d. w. z. ongeveer 1° voor elke 500'.

Wij wenschen thans te verklaren, wat men onder gemiddelde warmte verstaat.

De gemiddelde temperatuur van een dag wordt verkregen door den thermometer op bepaalde uren waar te nemen; het gevonden aantal graden op te teekenen; de dus verkregen cijfers, na de slotwaarneming, op te tellen, en door het aantal waarnemingen te deelen. — Zet men deze handelwijze eene maand lang voort; telt men dan de gemiddelden der onderscheiden dagen bij elkander, en deelt de som door het aantal dier dagen, dan verkrijgt men de gemiddelde temperatuur der maand; en evenzoo zal het getal, dat verkregen wordt door de gemiddelden der 13 maanden bij elkander te tellen en door 13 te deelen, ons de gemiddelde temperatuur des jaars leeren kennen. Daar evenwel de dus verkregen uitkomsten voor verschillende jaren groo-ter of kleiner verschillen opleveren, zoo behoort men, om de gemiddelde temperatuur eener bepaalde plaats te leeren kennen, de gemiddelden van eene reeks van jaren samen te tellen en door het aantal jaren te deelen. Voor een zeer groot aantal plaatsen over de geheele Aarde nu, is de gemiddelde jaarlijksehe temperatuur op die wijze bepaald geworden, en is daarbij gebleken, dat vele te dien opzichte volmaakt met elkander overeenstemmen. Vereenigt men nu zulke plaatsen met eene zelfde gemiddelde jaarlijksehe temperatuur, op eene kaart, door middel van eene lijn, dan verkrijgt men wat de wetenschap met den

-ocr page 122-

100

naam van isothermen (isothermiscbe lijnen) wordt aangeduid.

Ter beoor3eeling~van het klimaat van een land of eene streek is het echter geenszins voldoende, alleen de gemiddelde jaarlijk-sehe temperatuur daarvan te kennen, omdat het hier gebeurt dat heetere zomers tegen koudere winters, en elders dat koelere zomers tegen zachtere winters overstaan; omstandigheden, die vooral op de vegetatie eener streek van overwegenden invloed zijn, in dien zin b. v. dat een zeker gewas op de eene plaats wel groeit en bloeit, maar nimmer rijpe vruchten oplevert, terwijl liet juist door zijne vruchten den rijkdom eener andere uitmaakt. Zoo bedraagt b. v., de gemiddelde warmte voor Dublin en Dresden beiden tusschen de 7°. en 8°, hetgeen toch niet belet, dat de druif in eerstgenoemde streek nooit rijpt en in de laatste een zeer goeden wijn levert; maar nu is ook de zomer te Dresden langduriger en bedraagt de warmte der warmste maand aldaar nagenoeg - - 10°, terwijl de zomer te Dublin korter is en de thermometer daar niet hooger dan 12° stijgt. Dat de gemiddelde jaarlijksche temperatuur dier beide plaatsen gelijk is, komt daar van daan, dat de temperatuur der koudste maand te Dublin niet beneden de -t- 4°, die der koudste maand te Dresden tot — l'/s0 daalt.

Om derhalve het klimaat eener streek, vooral met het oog op den plantengroei, te beoordeelen, is het noodzakelijk, de gemiddelde warmte harer zomers en de gemiddelde koude barer winters te kennen, want, in het algemeen, zal een gewas op eene zekere plaats niet slechts kunnen groeien, maar ook volkomen rijpe vruchten kunnen opleveren, indien, aan den eenen kant, de koude der winters niet zoo groot en langdurig is, dat zij het leven der plant in gevaar brengt, en, aan deu anderen, de warmte der zomers groot en langdurig genoeg is om de vruchten tot rijpheid te brengen. Ook in dien zin zijn dan ook de waarnemingen uitgestrekt, en over den geheelen aardbol zoo vele plaatsen bekend geworden, die eene gelijke zomerwarmte en eene gelijke winterkoude hebben, dat men ook deze op de wereldkaart door lijnen heeft kunnen verbinden, waarvan de eersten isotheren, de laatsten isochimenen genoemd worden. Al deze lijnen, de isothermen, isotheren en isochimenen, loopen om de Aarde in de richting der parallelcirkels; echter niet daaraan evenwijdig, maar met zeer aanzienlijke bochten, zooals dit reeds uit het vroeger gezegde voortvloeit.

-ocr page 123-

101

Een anderen hoogst gevrieh tigen invloed op het klimaat van een land, oefenen de aldaar heersehende winden uit, dat zijn dezulken, die gedurende het grootst aantal dagen van het jaar waaien, en deze invloed is te grooter, omdat de vochtigheidstoestand der lucht voor een goed deel daarvan afhankelijk is.

De wind toch is, zooals wij vroeger reeds gezien hebben, niets anders dan eene verplaatsing van lucht, ten gevolge van ongelijke verwarming. Een vertrek, waarin een kachel brandt, levert, in 't klein, een tamelijk getrouw beeld van hetgeen in 't groot in de natuur plaats heeft. Zoodra de kachel warm wordt, deelt zij hare warmte aan de omgevende lucht mede. Deze zet zich uit, wordt lichter en stijgt omhoog, terwijl van onder aanhoudend koude lucht naar de kachel toestroomt. De verwarmde lucht verspreidt zich aanvankelijk langs den zolder, en daalt vervolgens langs de wanden van het vertrek langzamerhand naar beneden. Naarmate de verwarmde lucht de overhand krijgt, heeft de neêr-daling meer in de nabijheid van de kachel plaats, en zoo ontstaat er eindelijk eene gelijkmatige temperatuur, maar zóó, dat de koudere lucht, als de zwaardere, steeds de laagste, de warmere en lichtere steeds de hoogste plaats inneemt. Hetzelfde nu heeft ongeveer in de natuur plaats. De heete aardgordel tusschen de keerkringen is de groote verwarmingstoestel, van welken voortdurend een heete stroom lucht naar boven stijgt, en de polen zijn de plaatsen, van waar aanhoudend koude lucht naar de keerkringen wordt heengestuwd. Naarmate nu de opstijgende warme stroom de overhand krijgt, bereikt hij, bij 't neerdalen, de oppervlakte der Aarde v roeger, en komen er in het noordelijk halfrond zuiden- en zuidwestenwinden voor; terwijl, omgekeerd, zoolang de koude luchtstroom de overhand heeft, noorden- en noordoostenwinden waaien. Deze strijd tusschen den noorder en zuider luchtstroom, waarop plaatselijke omstandigheden, zooals de bestendige of tijdelijke toestand van de oppervlakte der Aarde, aanmerkelijken invloed oefenen, is over 't algemeen de voorname oorzaak der winden. Ware nu de Aarde volkomen effen, dan zou deze strijd de eenige van dien aard zijn en zou men alleen met noordoosten- of zuidwestenwinden te doen hebben. Nu dit echter niet zoo is, maar het vaste land met den oceaan, en aanzienlijke, gedeeltelijk met sneeuw bedekte, hoogten met laagten afwisselen; de kusten eene verschillende gedaante, de bergen eene ver-

-ocr page 124-

102

schillende strekking hebben; en de Aarde, dien ten gevolge, op verschillende plaatsen ongelijk verwarmd of afgekoeld wordt, zoo vinden wij in dat alles, en in nog veel meer, even zoo vele oorzaken, die in de groote en algemeene luchtstroomen aanmerkelijke wijzigingen te weeg moeten brengen. Van hier, voor een deel, de schijnbare wispelturigheid der winden; van hier, dat de heerschende winden op verschillende punten der Aarde niet dezelfde zijn; van hier in vele streken stormen en orkanen; van hier, dat sommige winden in het eene, andere weder in een ander jaargetijde heerschen, en bijkans zonder uitzondering terugkomen, enz.

Dat elke wind, naar gelang van de streek, waaruit hij blaast, verschillende eigenschappen heeft, is bekend. De noordenwind is koud en matig droog; de noordoosten- en oostenwind bepaald droog — 's winters koud, maar 's zomers warm; de zuidoostenwind vochtig en zoeler; de zuiden- en zuidwestenwind zoel en vochtig; de westen- en noordwestenwind guur en buiig. Deze verschillende geaardheid der winden heeft haar oorsprong deels in de streek, waaruit zij waaien, deels in de oppervlakte, langs welke zij heenstrijken; en van hier, dat dezelfde winden niet overal noch altijd denzelfden aard bezitten, maar dien gaandeweg wijzigen. Zoo zijn de zuidwestenwinden uit hun aard warm, als komende zij rechtstreeks van de groote verwarmingsplaats onzer Aarde; maar daar de lucht eene des te grooter hoeveelheid vocht in zich opnemen kan, naarmate hare warmte grooter is; en daar tevens de zuidwestenwinden, vóórdat zij het vaste land van Europa bereiken, over een onmetelijk, sterk verdampend, watervlak heengaan, — zoo spreekt het van zelf, dat zij, de westkust van dat land bereikend, met vocht verzadigd, en, daar zij vooral in den winter waaien, en dus boven het land een deel hunner warmte verliezen, vooral ook regenwinden zullen zijn. Zoo heeft men dan ook te Parijs waargenomen, dat het daar, bij zuidwestenwind, op de 100 maal 86 maal regent, en ongeveer even zoo is 't er bij ons mede gelegen. Daar nu, zooals wij zeiden, de zuidwestenwinden in de geheele noorder gematigde luchtstreek vooral gedurende den winter heerschen, zoo zijn zij tevens eene der oorzaken, waarom aan de westkust van Europa, en zoo ook in ons vaderland, de winters regenachtig en veel bewolkt, maar tevens minder streng zijn dan zij, naar de noordelijke ligging dier landen, zijn moesten. Deze uitwerking der zuidwestenwinden neemt echter van lieverlede af, naarmate zij verder in

-ocr page 125-

103

het vasteland doordringen, omdat zij gaandeweg hunne warmte en tevens hun vocht verliezen.

Waar, omgekeerd, de oostenwinden menigvuldig zijn, daar is de lucht helder, droog en schraal. Uit Siberië komend, is hij, wegens zijn kouden aard, weinig geschikt om vocht op te nemen, maar vindt hij dit ook niet. De oostenwind waait in ons vaderland alleen in de lente, die daardoor dikwijls al hare bekoorlijkheid verliest.

* Eene andere omstandigheid, die aanmerkelijkcn invloed op het klimaat eener streek uitoefent, is hare open of beschutte ligging. Zoo is b. v. het geheele noordelijk gedeelte van Duitschland kouder dan het anders zijn zou, omdat het geheel open ligt voor de noorden- en oosten-, en daarentegen beschut is tegen de zuiden* en zuidwestenwinden, die bovendien, over de met eeuwige sneeuw bedekte Alpen heenstrijkend, een groot gedeelte hunner warmte verliezen. Evenzoo is zelfs Italië zoo warm niet als het wezen kon, omdat diezelfde winden, gloeiend heet geworden boven de Afrikaanscho woestijn, reeds bij het gaan over de hooge gebergten van N. Afrika, een deel hunner warmte moeten afstaan. Omgekeerd echter, heeft Italië vooral zeer schoone lenten, omdat het door de hooge reeks der Alpen tegen den invloed der noorden- en noordoostenwinden beschermd wordt. Zoo is het vaste land van Indië veel heeter dan het uit zijn aard zijn zou, doordien het aan de noordzijde door het hemelhooge Himalaya-gebergte beschut wordt, doch tegen het zuiden geheel openligt.

Wij hebben boven reeds gezegd, dat, naast de warmte, ook het vocht eene belangrijke rol bij het te weeg brengen der klimaten speelt. Ook dit wenschen wij nog eenigszins nader toe te lichten.

Wij weten van vroeger (zie Hoofdst. VIII), dat de dampkring steeds eene zekere hoeveelheid fijn verdeelden waterdamp bevat, die daarin door de verdamping, welke overal, maar vooral boven den oceaan plaats heeft, onderhouden wordt. Ook weten wij, dat die hoeveelheid met de warmte der lucht toeneemt, en evenzoo, dat de damp bij het dalen van de temperatuur verdicht wordt, zich tot nevels en wolken ophoopt, en eindelijk tot kleine droppeltjes samenvloeit, die, door eene met waterdamp meer of min verzadigde lucht heenvallend, gedurig grooter worden, en zoo somtijds als droppels van aanzienlijke grootte op de Aarde aankomen.

-ocr page 126-

104

Nu is niet alleen de hoeveelheid regen, die in verschillende streken der Aarde valt, zeer ongelijk, maar ook het aantal dagen, waarop het regent, hoogst verschillend. Wat de hoeveelheid water betreft, die uit de lucht nedervalt, zoo kan men in 't algemeen aannemen, dat zij van den equator naar de polen gedurig afneemt; terwijl het aantal regendagen over 't geheel in dezelfde richting vermeerdert. In de keerkringsgewesten, waar de grootste hoeveelheid water valt, zijn de regens niet alleen aan een bepaalden regentijd, maar tevens aan een gedeelte van den dag gebonden, zoodat het doorgaans op het midden van den dag geweldig regent, maar des morgens en avonds weder helder is,

Hoe verder men noordwaarts komt, des te meer verdeelen zich de tijden, waarop het regent. Reeds de noordelijke streken der keerkringsgewesten hebben twee regentijden, en twee tijdperken van droogte. Over geheel Europa regent het in alle jaargetijden, maar toch met eenig verschil voor de verschillende landen. Zoo zijn in 't zuiden van Spanje, op Sicilië en in Griekenland, de winterregens de voornaamste, en de zomers droog; dit laatste is ook in het zuidoostelijk gedeelte van Frankrijk het geval, maar daar is, behalve de winter, ook de lente regenachtig. Weder noordelijker, zoo als bij ons, is de regen tamelijk gelijkmatig over alle maanden des jaars verdeeld.

Maar, even als wij zulks voor de warmte hebben aangetoond, komen er ook omstandigheden voor, die wijzigend op de verdeeling der regens werken. Even als de gemiddelde jaarlijksche warmte, neemt ook het aantal regendagen in Europa van het westen naar het oosten af. Terwijl b. v. het westen van Ierland 308 regendagen heeft, heeft Nederland er gemiddeld 154, en Duitscblapd slechts 100. E^en als de warmte, neemt ook de hoeveelheid regen met de hoogte boven de zee af, met uitzondering echter der hooge gebergten, waar het doorgaans meer regent dan in de vlakte. De hooge vlakten hebben doorgaans den minsten regen. Zoo is b. v. de hooge vlakte in het midden van Spanje de droogste streek van geheel Europa, terwijl de hooge keten der Alpen de aanzienlijkste hoeveelheid regen ontvangt. —Even als de beschutting door hooge gebergten een belangrijken invloed op de warmte eener streek uitoefent, even zoo is dit ten opzichte van den regen het geval. Zoo is de noordelijke helft van Azië koud en wordt zij vooral door strenge winters bezocht, omdat het hemelhooge gebergte, hetwelk daar over eene uitgestrektheid van 450 mijlen van het westen naar het

-ocr page 127-

105

oosten loopt, aan de zuidelijke luehtstroomen alle warmte onttrekt; en evenzoo is zij bij uitnemendheid dor en droog, omdat diezelfde luehtstroomen wel, met water verzadigd, op het gebergte aankomen, maar dit daar bijkans geheel achterlaten. Hetzelfde heeft in Europa, ofschoon in aanmerkelijk mindere mate, met betrekking tot Duitschland plaats. Eindelijk heeft de geheele vlakte van N.-Amerika een drooger klimaat dan Europa, omdat het eerste werelddeel in het westen, van waar ook daar het meeste vocht aangevoerd wordt, langs de geheele kust door hooge gebergten beschut wordt, terwijl Europa van die zijde geheel open ligt.

Wij hebben vroeger gezegd, dat de zee in 't algemeen verzachtend op de uitersten van warmte en koude werkt, doch dat haar invloed aan de westkusten der vaste landen zich sterker doet gevoelen dan aan hunne oostkusten. Met het oog op bet klimaat van ons vaderland, moeten wij dit punt nog nader toelichten.

Even als het vaste gedeelte der Aarde tusschen de keerkringen het sterkst verwarmd wordt, zoo beeft dit ook met het water in den oceaan plaats, dat hier eene temperatuur van ongeveer 23° aanneemt. Daar nu verwarmd water, even als zulks voor lucht het geval is, lichter is dan koud, zoo stroomt het eerste van de keerkringsgewesten bestendig naar de polen, terwijl uit de diepte des oceaans onophoudelijk koud water in zijne plaats wordt aangevoerd. Stond de Aai'de stil, dan zoude, van beide stroomen, de eene éénvoudig noord- en de andere zuidwaarts gaan; maar daar de Aarde rondwentelt om hare as, zoo is de zaak zoo eenvoudig niet. Inderdaad kent men verschillende warm-waterstroomen, die alle oceanen doorkruisen, van den eenen in den anderen overloopen, engt; wat eene voorname zaak is, een onberekenbaren invloed uitoefenen op het klimaat van het land, waar zij zich langs bewegen of op aandringen. Voor Westelijk-Europa is vooral de zoogenoemde Golfstroom van belang, die uit de golf van Mexico — waar hij ontstaat— langs de oostelijke kust van N.-Amerika, zich noordoost-waarts begeeft, en zijne warme wateren dan naar eerstgenoemd werelddeel heenzendt. Dat deze stroomen werkelijk bestaan, blijkt o. a. daaruit, dat men in Noorwegen Amerikaansch drijfhout vindt, en dat, naar men wil, Amerikaansche vruchten, aan de kusten van Portugal aangespoeld, bij Columbus het vermoeden zouden hebben doen ontstaan, dat er ten westen van den oceaan nog een vast land zijn moest. En dat die stroomen van verwarmd water een wezenlijken

-ocr page 128-

106

invloed op de warmte der lucht en tevens van het zeewater in het hooge noorden hebben moeten, kan daaruit worden opgemaakt, dat v. Humboldt het water van den Golfstroom op 40° N. Br, nog 23.5° warm vond, terwijl het, buiten den stroom, slechts eene warmte van 17.5° had. Hieraan is het dan ook hoofdzakelijk toe te schrijven, dat het pool-ijs aan de westkust van Europa nimmer zoover zuidwaarts doordringt, als zulks op de oostkust van Amerika het geval is.

Vatten wij nu al het gezegde samen, en passen wij het op ons vaderland toe, dan vinden wij daarin de oorzaken, die het klimaat ten onzent te weeg brengen. Het klimaat van Nederland is zacht, want de gemiddelde winter-temperatuur bedraagt daar -f- 3.5, een gevolg van de lage ligging van het land, en van de daaruit voortspruitende omstandigheid, dat het door water omgeven en daarmee doorsneden is. Kederland ligt verder open voor den zuidwesten luchtstroom, die ons de (vooral des winters heerschende) zuidwestenwinden brengt, en het deelt tevens in den invloed van het water des Golfstrooms. De lenten zijn hier te lande echter meestal schraal en guur, omdat wij niet beschut zijn tegen den heerschenden oostenwind van het voorjaar. — Een onbestendig klimaat deelen wij met het grootst gedeelte der gematigde luchtstreek, maar over zijne guurheid mogen wij ons niet beklagen, daar deze, met het oog op de noordelijke ligging van ons vaderland, veel gevoeliger zou kunnen zijn, en wij vooral veel strengere winters zouden kunnen hebben, indien niet velerlei oorzaken samenwerkten om die te verzachten. Kederland is verder vochtig, want het aantal regendagen bedraagt er gemiddeld 154, ofschoon deze, aan den anderen kant, over het geheele jaar, hoezeer ook ongelijkmatig, verdeeld zijn. Dit moge zijne onaangenaamheid hebben, en zekere nadeelen te weeg brengen — de gevolgen van regenlooze zomers zijn doorgaans vrij wat erger. Aan de -vochtigheid onzer luchtstreek zijn wij onze grasrijke beemden verschuldigd, die voor een goed deel onzen rijkdom uitmaken, daar zij ons onze voornaamste artikelen van uitvoer: ons vee, onze boter en onze kaas leveren.

Indien wij zoo over het Nederlandsch klimaat als dat van het geheele land onzer inwoning spreken, en het als tamelijk zacht, maar onbestendig en eer vochtig dan droog afschilderen, dan geschiedt dit alleen in vergelijking met andere streken van Europa, die verder van zee gelegen zijn. Het zou toch eene grove dwaling

-ocr page 129-

107

zijn, indien men uit die algemeene uitdrukking de gevolgtrekking afleidde, dat geheel Nederland een volkomen gelijk klimaat had. Het tegendeel is waar, en de verschillen dienaangaande zijn niet onbeteekenend. — Zoo is b. v. de kust van Groningen aanmerken lijk kouder dan die van Zeeland, omdat de eerste onmiddellijk open ligt voor de noorden-, de laatste daarentegen voor de zuid' westenwinden, en Zeeland tevens meer rechtstreeks in den verzachtenden invloed des golfstrooms deelt dan Groningen • zoo begint de lente in Groningen ongeveer 14 dagen later dan in de zuidelijke deelen van Gelderland, in N.-Brabant, enz.; zoo is het weder in laatstgenoemde stroken aanmerkelijk bestendiger dan in die, welke onmiddellijk aan zee gelegen zijn; zoo zijn de dage-lijksche verschillen in temperatuur aan onze kusten, vooral des zomers, aanmerkelijk grooter dan meer landwaarts in; zoo is de hoeveelheid regen, die gemiddeld.in een jaar te Breda valt, aanmerkelijk geringer (646.C strepen) dan te Franeker (751.4) en te Spa-rendam (855.4), en is het gemiddeld aantal dagen, waarop het regent, te Franeker aanmerkelijk grooter (172.4) dan te Breda (158) en te Middelburg (133).

Dat dit alles, en nog veel meer, een aanmerkelijken invloed op het klimaat en op den landbouw in de bijzondere provinciën van ons vaderland uitoefenen moet, ligt in den aard der zaak, daar 't b. v. geen gering verschil voor den veehouder oplevert, of hij zijn vee in het voorjaar 14 dagen langer of korter met wintervoeder voorzien moet; of hij de voorjaarswerkzaamheden even zooveel vroeger beginnen kan of niet, enz. Zoo is het niet enkel gewoonte, als de veehouder in Holland zijne koeien in den herfst met kleeden dekt, terwijl de Geldersman daaraan niet denkt dan bij ongesteldheid zijner beesten; en is het niet aan den grond, maar aan de luchtgesteldheid toe te schrijven, dat vrucht-boomen over 't algemeen in Friesland en Groningen zeldzamer voorkomen dan in Gelderland, enz.

Om een denkbeeld te geven van de gemiddelde hoeveelheid regen, die jaarlijks in Nederland (als geheel beschouwd) valt, en hoe die over de verschillende maanden verdeeld is, mogen de volgende opgaven dienen. Volgens waarnemingen te Franeker, Sparendam, Rotterdam, Breda, Middelburg, Zwanenburg (Halfweg Haarlem en Amsterdam) en Delft, gedurende eene reeks van jarer gedaan, vallen er bij ons gemiddeld 717.5 Ned. strepen regenwater; dat wil zeggen; indien Nederland overal even hooggele.

-ocr page 130-

108

gen ware en al het gevallen water bleef staan, dan zou die laag 717.5 Ned. streep hoog zijn. Van dit aantal strepen komen er op Januari 51.3, op Februari 40.3, op Maart 44.3, op April 36.7, op Mei 45.3, op Juni 46.7, op Juli 76.0, op Augustus 53.6, op September 73.5, op October 71.3, op November 73.8 en op (vDecember 63.8, zoodat van de hoeveelheid regen bij ons ruim ï in de eerste zes quot;3 en nagenoeg 'h in de laatste zes maanden des jaars vallen.

Uit bovenstaande opgaven kan men nog een paar gevolgtrekkingen maken met betrekking tot den landbouw, namelijk: 1°. dat, aangezien Juli gemiddeld de regenachtigste maand van het jaar is, het van het hoogste belang is, den hooioogst zooveel mogelijk vóór het einde van Juni te doen afloopen, niettegenstaande Juliin den almanak den naam van Hooimaand draagt, en 3°. dat men, cm dezelfde reden, in Augustus zich zooveel mogelijk met het oogst-werk spoeden moet, omdat ook September met eene groote hoeveelheid regen dreigt.

HOOFDSTUK XVI.

De jaargetijden.

Aan niemand, hoe onkundig ook, is het onbekend, dat er jaarlijks eene tamelijk geregelde afwisseling van warmte en koude, van lange en korte dagen plaats heeft; dat er vier jaargetijden zijn, die de namen van lente of voorjaar, zomer, herfst of najaar en winter dragen. Vraagt men echter naar de oorzaak van dit zoo merkwaardig, eeuw in eeuw uit terugkomend, verschijnsel, dan is er geen twijfel aan, of verreweg de meestcn zullen het antwoord schuldig blijven, zelfs onder diegenen, van welke men het tegendeel verwacht zou hebben. Wij wenschen dus 0quot;er die oorzaak te dezer plaatse het een en ander mede te deelen.

Een ieder weet, dat onze Aarde, in elke 34 uren, zich van het westen naar het oosten om zich zelve, d. i. om eene van het noorden naar het zuiden door haar heengaande denkbeeldige spil wentelt, welke men hare as noemt. Verder is het bekend, dat zij elk jaar een nagenoeg cirkelvormigen kring rondom de zon beschrijft, die aardbaan genoemd wordt, en waaraan het

-ocr page 131-

109

denkbeeldig vlak, binnen dien kring besloten, den naam van vlak der aardbaan verseluildigd is.

De oorzaak nu der jaargetijden is eenvoudig hierin gelegen, dat de as der Aarde niet loodrecht, maar in eene schuinsehe richting op het vlak der aardbaan staat, en daarmede een hoek van 66% graad vormt. Stond die as loodrecht op dat vlak, dan zou de zon het gansche jaar door ook loodrecht boven den equator staan; dan zou de hitte, diiar en binnen zekeren gordel noord- en zuidwaarts, zich zoozeer ophoopen, dat geen dier of plant er zou kunnen leven; dan zou daar inderdaad eene verzengde luchtstreek bestaan, volstrekt onbewoonbaar, zooals de Ouden zich dit dan ook werkelijk voorstelden. Een verder gevolg van dien stand zou wezen, dat de zon op ieder punt der Aarde, van den equator tot aan de polen, onveranderlijk op dezelfde hoogte zou blijven staan; dat de warmte derhalve op ieder punt onveranderlijk dezelfde blijven, maar geregeld naar de polen toe verminderen zou; dat de dagen overal onveranderlijk even lang, en de polen onafgebroken, hoewel slechts schemerachtig, verlicht zouden wezen. Over het algemeen zou een zeer aanzienlijk gedeelte der Aarde, wegens overmaat, een nog oneindig grooter gedeelte wegens gebrek aan warmte, onbewoonbaar zijn. Klimaten zouden er in zekere mate bestaan, door oorzaken teweeg gebracht, die wij in het vorig hoofdstuk hebben leeren kennen, maar jaargetijden, door welke nagenoeg de geheele Aarde voor den mensch bewoonbaar wordt, niet.

Nu echter de as der Aarde eene standvastige helling met het vlak der aardbaan maakt en zich tevens altijd evenwijdig aan zich zelve beweegt, zoodat de polen, «de uiteinden der Aardas, steeds onveranderlijk op hetzelfde punt des hemels gericht blijven, is dit alles geheel anders. Nu snijdt de zon den equator tweemaal 'sjaars, den 31™ Maart enden 3 3on September, en is de dag op die datums over de geheele Aarde even lang. De zon gaat dan overal 's morgens te zes uur op, en 's avonds te zes uur onder. Van den 31en Maart af begint de dag, in het noordelijk halfrond, eenige minuten vroeger, en eindigt hij eenige minuten later. De lente is begonnen; de zon beschrijft iederen dag een grooter boog aan den hemel, de warmte neemt toe, en dit gaat zoo voort tot den 31™ Juni, op welken dag de zon haar hoogste standpunt bereikt, en de zomer geacht wordt een aanvang te nemen.

-ocr page 132-

no

Van den 21°quot; Juni af, begint de zon weder te dalen ; de dagen nemen in dezelfde verhouding, waarin zij vroeger lengden, weder aiquot;, totdat de loodrechte straal der zou den 23on September den equator weder bereikt heeft. Van nu af herhaalt zich, in 't zuidelijk, volkomen hetzelfde, wat- zes maanden vroeger in het noordelijk halfrond plaats had. Terwijl in het zuidelijk halfrond nu de lente aanvangt, begint in het noordelijk de herfst; en wanneer de zon in het zuidelijk halfrond op den 21en December haar hoogste punt bereikt, en daar de zomer begint, begint de winter in het noordelijk, totdat op den 31011 Maart alles weder van nieuws af begint.

Wij zeiden zoo even, en een ieder weet het, dat de warmte toeneemt, naarmate de zon dagelijks hooger aan den hemel klimt, en vermindert, naarmate zij in dagelijksche hoogte achteruitgaat. Men zou kunnen meenen, hieruit te mogen besluiten, dat de grootste warmte op den 21en Juni, de grootste koude op den SIquot;11 December inviel. Dit is echter het geval niet. Na den '21™ Juni neemt de warmte nog gedurende eenige dagen toe, zoodat de heetste dag eerst omtrent half Juli invalt. Even zoo is het met de winterkoude gelegen. Zij is niet het grootst op den 21cn December, wanneer de zon bij ons het laagst staat, maar eerst op den 12on of 13™ Januari. Men moet dit intusschen niet aldus opvatten, alsof elk jaar geregeld hetzelfde zou plaats hebben; maar wel zóó, dat de medegedeelde uitkomst de gemiddelde is over eene lange reeks van jaren, en in 't algemeen geene andere zijn kan. In de lente en 't begin van den zomer hoopt zich de warmte op, omdat de Aarde eiken langen dag een nieuwen voorraad daarvan ontvangt, en gedurende de korte nachten daarvan minder verliest dan de winst bedragen heeft. Eerst dan begint de warmte weder te verminderen, wanneer de zon reeds merkbaar in dagelijksche hoogte achteruit gegaan, en de nachten reeds weder merkbaar langer geworden zijn. Die vermindering is aanvankelijk onbeduidend, maar wordt hoe langer zoo voelbaarder, totdat in November en December zich de eigenlijke winterkoude doet gevoelen, die ook nog eenigen tijd na den kortsten dag blijft toenemen, totdat, omstreeks half Januari, de zon reeds merkbaar in dagelijksche hoogte gewonnen heeft, en de dagen ook weder merkbaar beginnen te lengen. Dat de hier geschetste loop van zaken niet onveranderlijk dezelfde is, dat Juni heet. Juli betrekkelijk guur kan zijn; dat even zoo in No-

-ocr page 133-

Ill

vember of December de strengste koude heerschen, Januari daarentegen in zachtheid kan uitmunten, is bekend; maar dit alles is het gevolg van bijzondere 'oorzaken: van onweders, van heer-schende winden, enz., van inbreuken derhalve op den geregelden gang der zaken.

Dat dat achteraan komen van de grootste warmte en koude in de natuur plaats moet hebben, kan men zich in 't klein tamelijk wel verzinnelijken. Wanneer men des winters in een kond vertrek eene kachel aanmaakt (wij noemen dit den 21 Dec.), dan zal, hoezeer de kachel reeds brandt, de koil in het vertrek nog niet verminderen. Dit geschiedt eerst na eenigen tijd, wanneer de kachel zoo lang gebrand heeft, dat hij gloed begint af te geven. Dit punt stellen wij gelijk aan den 14 of 15 Januari. Nu neemt de kachel aanhoudend in warmte toe. Van lieverlede vermindert de koil in 't vertrek en maakt plaats voor eene zachte warmte (Lente). Maar wij stoken al voort en voort, totdat de kachel rondom gloeiend staat (hoogste standpunt der zon). Niettegenstaande wij nu niet verder stoken, maar de kachel aan zich zelve overlaten, zal de warmte in 't vertrek nog gedurig toenemen, en eerst haar hoogste punt bereiken, wanneer de kachel reeds aanmerkelijk van hare gloeihitte verloren heeft. Eerst nadat de verminderde aanvoer van warmte eenigen tijd geduurd heeft, begint ook de warmte in 't vertrek af te nemen, aanvankelijk langzaam, later, naarmate de gloed der kachel vermindert en het vuur het uitgaan nadert, sneller. Nu is de kachel uit (21 December) en 't is koud in 't vertrek; en niettegenstaande wij nu weder terstond vuur in de kachel brengen, wordt het vertrek toch nog gedurig kouder, totdat de kachel op nieuw warmte genoeg begint te geven om de koü van lieverlede te doen verminderen en wij in onze voorstelling weder tot half Januari gekomen zijn.

Ziedaar een tamelijk getrouw beeld van 'tgeen er in de natuur zou plaats hebben, indien alles volkomen geregeld zijn gang ging, Maar wanneer men de kachel door een scherm van de kamer afsluit, zoodat zij hare warmte slechts gedeeltelijk kan mededee-len (d. i. — in de natuur — wanneer de lucht over dag zwaar bewolkt is), of wanneer men de deur van 't vertrek open zet (waardoor de werking van een noorden of noordoosten wind voorgesteld kan worden), of wanneer men een stuk ijs in de kamer plaatst, waardoor warmte gebonden wordt (zuidwaarts afkomend

-ocr page 134-

112

poolijs) dan vindt men hierin, in 't klein, ook weder een beeld van 'tgeen er in de natuur in 't groot kan plaats hebben door stoornissen van allerlei aard; stoornissen, die de saizoenen wijzigen; den winter zacht en vochtig, de lente droog en koud, den zomer buiï'g en guur maken, en den herfst dan eens in een heerlijken nazomer, dan eens in een vroegtijdigen winter herscheppen.

Denzelfden invloed, dien de schuinsche richting der Aardas op de afwisselende verwarming der beide halfronden uitoefent, oefent zij ook uit op hunne verlichting. Van den laagsten stand dei-zon, op 21 December, af, beginnen de dagen voor het noordelijk halfrond niet alleen te lengen, maar neemt ook, op het midden van den dag, de sterkte van het licht toe. Op den 21 Maart, wanneer de zon juist in het oosten op- en in het westen ondergaat, is de dag over de geheele Aarde even lang, en zijn de beide polen, hoewel slechts schemerachtig, verlicht. Deze toestand zou onveranderlijk wezen, indien de as der Aarde loodrecht op het vlak van hare baan stond. Door haar schuinschen stand is dit echter geheel anders. Daardoor heeft, bij afwisseling, iedere pool een half jaar dag en een half jaar nacht. In onzen zomer is de noordpool naar de zon toe-, in onzen winter daarvan afgekeerd, terwijl voor de zuidpool het omgekeerde plaats heeft. De lengte van den langsten dag neemt dan ook hoe langs zoo meer toe, naarmate men zich verder noordwaarts van den equator verwijdert. Terwijl er aan den equator zeiven, het geheele jaar door, geen noemenswaard verschil in de lengte der dagen bestaat, is dit aan de keerkringen (op 23%° K. en Z. B.), waar de langste dag reeds 13 uren telt, geheel anders; maar treffender nog op 45quot; N. B. (in Zwitserland), waar hij 15 uur; op 52° (Amsterdam), waar hij 16y-, uur; op 60° (Stokholm), waar hij 18% uur; aan den poolcirkel, waar hij 24 uur lang is; op 72° (de noordelijkste punt van Europa), waar hij ongeveer 90; op 80° (noordelijke punt van Spitsbergen), waar hij ongeveer 140 dagen, en aan de pool, waar hij 6 maanden duurt.

Alleen derhalve aan de schuinsche richting der Aardas, zijn wij de saizoenen verschuldigd; alleen daardoor zijn zelfs vele streken in het hooge noorden bewoonbaar; alleen daardoor wordt het mogelijk, gedurende den wel korten, maar warmen en goed verlichten, noordschen zomer nog te oogsten, nog een wintervoorraad te verzamelen. In ons vaderland, waar thans al-

-ocr page 135-

113

lerlei vruchten groeien, zou, bij een loodrechten stand der Aardas, nimmer meer warmte gevoeld, nimmer meer licht gezien worden dan thans op den SI011 Maart of op den 23011 September, en dus eene onafgebroken lente heerschen, alleen door gure noordsche buien afgewisseld, die het bloeien onzer meeste planten en het rijpen harer vruchten onmogelijk maken zou. ,/Zoo zijn dan,quot; zooals Dr. K. Miiller zegt, ,/door deze ongelijke verlichting en verwarming de omstandigheden gegeven, welke het leven der Aarde volstrekt vereischt. Dat zijn de jaargetijden: het hoogst gewichtig gevolg eener eenvoudige oorzaak; de rijke bron van alle bewerktuigd leven; het zwaarte- en middelpunt van het leven der volken tevens. Uit geen ander verschijnsel blijkt de grootheid der natuur zoozeer als uit dit. Op een hoek van de as der Aarde berust de geheele verscheidenheid van het plantenrijk en het daarmede verbonden dierenrijk; de rijke poëzij van lente, zomer, herfst en winter, het verschijnen en verdwijnen van de pracht der bloemen, de welkomstgroet der vogels en hun vertrek, ja de geheele samenstelling onzer maatschappij.quot;

Men zou zich evenwel eene geheel verkeerde voorstelling maken, indien men meende, dat deze vrij geregelde opvolging der vier jaargetijden, zooals zij bij ons bestaat, ook over de geheele Aarde plaats had. Het tegendeel is waar. Die tamelijk gelijkmatige opvolging strekt zich slechts over een gordel der gematigde luchtstreek van 10 of hoogstens 15 breedtegraden uit, namelijk van ongeveer 43° tot 56quot; of 57° N. IJ. Al wat buiten dien gordel ligt, mist die verdeeling en opvolging der jaargetijden in meerdere of mindere mate. Toen wij over de oorzaak der klimaten spraken, hebben wij reeds aangestipt, dat de lente in de provincie Groningen ongeveer 14 dagen later begint dan in 't hart van Gelderland. De winter duurt daar derhalve zooveel langer, de lente zooveel korter; want, tegen den tijd van den langsten dag, is alles wat den groei der gewassen betreft weder vereffend. Hoe verder men noordwaarts gaat, des te meer neemt de lente, de zachte overgang van den winter tot den zomer, af, zoodat men te Stokholm en te St. Petersburg reeds bijkans geene lente meer kent, maar in den loop van weinige dagen uit den winter in den zomer verplaatst wordt, welke laatste dan vrij geregeld voortduurt, maar niet dan om reeds vroegtijdig en tamelijk snel, nagenoeg zonder overgang, weder voor een langen winter plaats te maken. — Zuidwaarts van dien gordel neemt daarentegen de

-ocr page 136-

114

winter hoe langs zoo meer af. Keeds in 't zuiden van Frankrijk heerseht geen winter in onzen zin, ofschoon het er bij uitzondering zoo sterk vriezen kan, dat een groot deel der Olijven daardoor verloren gaat. Sneeuwen doet het er weinig, en zelden gebeurt het, dat de sneeuw er langer dan drie dagen blijft liggen. In Italië is dit laatste nog zeldzamer het geval. De winter is daar in 't algemeen reeds zoo onbeteekenend, dat de woonvertrekken veelal niet van stookplaatsen voorzien zijn. Daarentegen vallen er, in den herfst en wintertijd, in deze streken veelvuldige en overvloedige regens.

Hoe verder men zuidwaarts komt, des te meer valt het verschil der jaargetijden weg, tot tusschen de keerkringen eindelijk een aanhoudende zomer heerseht, alleen door vaste regentijden afgebroken, die juist dan plaats hebben, als anders de grootste hitte zou invallen.

Al wat wij omtrent de jaargetijden gezegd hebben, zou altijd en overal zoo plaats hebben, indien niet dezelfde omstandigheden tusschen beiden kwamen, wier wijzigenden invloed op de klimaten wij reeds hebben leeren kennen. Zoo -duurt b. v. in het Harzgebergte, in het hart der gematigde luchtstreek, de winter vaak tot in Juni, en heeft men daar geene eigenlijke lente, tei-wijl de zomer er over 't algemeen niet veel meer dan zes weken volhoudt. Aardappelen zijn de eenige vrucht, die er geteeld wordt; vruchtboomen brengen het er niet verder dan tot bloeien, enz.: alles enkel en alleen gevolgen van de hooge ligging.

Dat de wijzigingen, die de jaargetijden door bijzondere omstandigheden ondergaan, een verbazenden iiivloed hebben op den plantengroei, is bekend. Echter zijn die wijzigingen voor elk jaar zoo afwisselend, en oefenen zij, op verschillende gewassen, een zoo uiteenloopenden, nu eens voor-, dan eeils nadeeligen in. vloed uit, dat het, hoevele waarnemingen men daaromtrent ook reeds gedaan hebbe, tot hiertoe niet heeft mogen gelukken, daarin eenigen vasten regel te ontdekken, veelmin eenige algemeen geldige gevolgtrekking uit die waarnemingen af te leiden. Om daartoe te geraken, zou men den invloed eener zekere weersgesteldheid op elk gewas in 't bijzonder, gedurende eene lange reeks van jaren moeten nagaan. En toch zouden ook hierbij eigenaardige bezwaren ontmoet worden, en nog altijd eenige onzekerheid blijven bestaan; want, hoe slecht soms ook de vooruitzichten zouden kunnen wezen, toch zou eene nog juist bij üjds invallende weêrs-

-ocr page 137-

115

verandering, onverwacht, gunstige uitkomsten kunnen teweeg brengen. Hetgeen bovendien een groot bezwaar aan het maken van algettu;ene gevolgtrekkingen in den weg legt, is, dat dezelfde weersgesteldheid, op verschillende gronden, hoogst verschillend werken kan. Wat voor den zandgrond nuttig wezen, of althans zonder schade voorbij kan gaan, b. v. een zekere overmaat van vocht, kan op den kleigrond alles bederven, terwijl de gewassen op dezen laatsten, omgekeerd, eene aanhoudende droogte langer zonder schade zullen verduren dan op den eersten.

In 't algemeen kan gezegd worden, dat een zoodanige loop der jaargetijden, als aan ons land eigen is, voor den landbouw het. verkieslijkst is en de beste uitzichten voor den oogst oplevert. Eene tamelijk strenge koude in het hart van den winter, van 't laatst van December lot in Februari, is beter dan zacht, kwakkelend, afwisselend nat en vriezend weder; eene matige en duurzame sneeuwbedekking voor de wintergewassen nuttiger dan geene. Wenschelijk is het verder, dat het voorjaar niet te vroeg invalle (een inhoudende Maart is geld waard, zegt het spreekwoord); dat zelfs April nog koel blijve, omdat een te vroegtijdig ontwaakte plantengroei zoo vaak, ja men kan zeggen doorgaans, veel van nachtvorsten in Mei te lijden heeft (Mei koel en nat, vult zolder en vat). Warmte in Juni en Juli, met eene matige hoeveelheid vocht, daarvan zijn de beste uitkomsten te verwachten, vooral als de voorafgegane herfst gunstig geweest is, en de wintergewassen in een tamelijk droogen grond gezaaid zijn kunnen worden. Hoe verder de weersgesteldheid afwijkt van die, welke aan ieder jaargetijde eigen is, des te slechter staan over 't algemeen de vooruitzichten. Gelukkig echter voor den landbouwer, dat, zooals wij boven zeiden, eene zelfde ongunstige weêrs-gesteldheid niet op alle gewassen even onvoordeelig werkt; ja, dat hetzelfde weder, hetwelk het eene gewas benadeelt, vooreen ander voordeelig kan zijn, omdat niet alle geteelde planten gelijke geaardheid en gelijke behoeften, en tevens uiteenloopende zaai- en oogsttijden hebben. In zoo ver levert de vereeniging van akkerbouw en veehouderij een veiliger middel van bestaan op dan veehouderij alleen; want terwijr bij de laatste alles, zooals men zegt, op ééne kaart staat, biedt de eerste velerlei kansen aan. Even zoo is het teelen van vele uiteenloopende gewassen, voor ver de grond dit toelaat, verkieselijker dan het meer in 't groot verbouwen van slechts enkele.

-ocr page 138-

116

Door verscheidenheid waarborgt men zichzeiven tegen groote schade.

HOOFDSTUK XVII.

De planten.

Het is bekend, dat men gewoon is, de voortbrengselen dei-natuur in drie groote klassen of Kijken te verdoelen, namelijk het Rijk der delfstoffen of mineralen, dat der planten en dat der dieren. De beide laatsten vat men echter ook dikwijls onder den naam van het Kijk der bewerktuigde of levende wezens samen, in tegenstelling van dat der delfstoffen, 'twelk onbewerktuigde of doode voorwerpen omvat. Men moet echter aan dat woord z/doodequot; niet die beteekenis hechten, alsof de mineralen volkomen werkeloos zouden zijn; want ook zij hebben eene soort van leven, al is het dan ook uitsluitend een scheikundig leven. Den naam van onbewerktuigd, dragen de delfstoffen echter met het volste recht, daar men bij hen niets aantreft, dat in de verste verte overeenkomt met die eigenaardige toestellen, werktuigen of organen, welke men bij planten en dieren vindt, en die juist dienen en onmisbaar zijn om de verschijnselen teweeg te brengen, die men onder den naam van levensverschijnselen of levensverrichtingen samenvat. De voornaamste en aan alle levende wezens gemeene verschijnselen van dien aard zijn; het ontstaan uit eene kiem, de voeding, de groei en de voortplanting.

De eigenlijke bron en oorzaak dezer verschijnselen is het leven zelf. Eene doode plant en een dood dier hebben de organen nog wel, die tot de uiting des levens noodzakelijk zijn, maar het leven zelf is ontweken, en de werking staat stil. Maar wat is dan toch het leven? Siemand kan het ons zeggen. Het staat in zoo ver gelijk met licht, warmte, electriciteit; wij kennen hex, even als deze, in en door zijne verschijnselen, maar wat het is, weten wij niet. In vroeger tijd vooral, verklaarde men het leven eenvoudig als de niting van eene geheimzinnige kracht, die men levenskracht noemde. Zeer te recht echter heeft men hiertegen aangemerkt, dat door dat woord niets verklaard, maar de vraag eenvoudig verplaatst wordt, daar zij tot eene andere, namelijk: wat is levenskracht? voeren moet. Maar ook zij, die tegen het

-ocr page 139-

117

woord levenskracht geprotesteerd hebben, zijn niet in staat geweest, eene betere verklaring van het leven te geven. Want, indien men zegt, dat het leven is de uiting van scheikundige krachten, onder den invloed van warmte en vocht, dan zijn wij geene schrede verder gekomen, daar wij dan vragen moeten wat scheikundige kracht is. Kortom, wij weten het niet. Maar des te beter kennen wij het leven in zijne uiting, want niemand zal zich licht bedriegen in de verklaring of eene plant of een dier levend of dood is, al is het dan ook waar, dat er bij de voorwerpen van beide Rijken een toestand van schijndood kan plaats hebben, maar die dan toch zeldzaam voorkomt en tot een tamelijk kort tijdperk bepaald is. Genoeg; planten en dieren zijn levende wezens, die, zoolang het leven duurt, onafgebroken stoffen vau buiten in zich opnemen en verwerken moeten, om het te onderhouden. Waar de. toevoer dezer stoffen — van voedsel — ophoudt, wordt ook, na korter of langer tijd, het leven uitgebluscht.

Gelijk er echter, over 't algemeen, in het uiterlijk en den in-wendigen bouw van planten en dieren een hemelsbreed verschil bestaat, evenzoo zijn ook de stoffen, die aan beiden tot voedsel verstrekken, geenszins dezelfde. Want, nemen de dieren nagenoeg alleen bewerktuigde stoffen in zich op, door de planten voortgebracht; de planten ziet men, omgekeerd, van onbewerktuigd voedsel leven, dat zij deels aan de lucht, deels aan den grond verschuldigd zijn. AJ wat wij als mest (stalmest, guano en dergelijken) aan den grond toevoeren, om zijne vruchtbaarheid te herstellen, te onderhouden - of te vergrooten, en wat dus ter voeding der planten bestemd is, moet, voordat het daartoe dienen kan, voordat het door de planten kan opgenomen worden, alle bewerktuiging verloren hebben, tot den onbewerktuig-den toestand teruggekeerd zijn, die het oorspronkelijk gehad heeft. Geheel met deze beschouwingen in overeenstemming, is liet feit, dat onze Aarde eerst met planten en daarna met dieren bevolkt is geworden.

De planten bestaan, zooals bekend is, uit tweeërlei soort van stoffen: brandbare en onbrandbare. Genen, die bij de verbranding in de lucht verdwijnen, zijn ook voor 't grootst gedeelte uit de lucht afkomstig en heeten: koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof; dezen, die na de verbranding als asch overblijven, doen zich kennen als voortbrengselen van den bodem, en dragen de

-ocr page 140-

lis

namen : potassa, soda, kalk, magnesia, zwavel, phosphorus, chloor, kiezel, ijzer, mangaan en fluor. De laafsten gaan als zouten, in opgelosten toestand, in de wortels over, terwijl de eersten, deels door de wortels, deels door de bladen en andere groene deelen, als koolzuur, ammoniak of salpeterzuur, worden opgezogen. Het water, dat, zooals wij reeds vroeger gezien hebben, een hoogst belangrijk bestanddeel der planten uitmaakt, wordt alleen door de wortels opgenomen, ofschoon de schijn er dikwijls tegen pleit. Wanneer namelijk in den zomer, op een heeten middag, de planten slap hangen, maar na regen of dauw zich spoedig weder opheffen, dan is het alsof zij het vocht rechtstreeks door de bladen opnemen, maar, zooals wij zeiden, niet dan in schijn. De zaak is deze: de uitwaseming der planten hangt deels af van de warmte, deels ook van den vochtigheidstoestand des dampkrings., In eene vochtige lucht is de uitdamping, zelfs bij dezelfde warmte, geringer dan in eene drooge. Nu neemt echter tegen den avond, na een heeten dag, niet alleen het vochtgehalte der lucht toe (zoo als wij gezien hebben, toen wij het ontstaan van den dauw verklaarden), maar verdwijnt ook de zon, de oorzaak van die warmte. Door deze beide omstandigheden, wordt de uitwaseming der bladen aanmerkelijk verminderd, zoo niet geheel onderdrukt; maar intusschen blijven de wortels steeds vocht aanvoeren en wel in groote hoeveelheid. Zoodoende zuigen zich de bladen van beneden af vol, en richten zij zich op, alsof zij het water rechtstreeks uit de lucht hadden opgenomen. De juistheid van het gezegde blijkt o. a. daaruit, dat, onder de genoemde omstandigheden, de onderste bladen zich het eerst opheffen; maar verder ook door deze eenvoudige proef, dat het plaatsen van een scherm, boven eene door de hitte slap hangende plant, in dier voege dat zij noch door den regen noch door den dauw getroffen kan worden, genoegzaam is om haar hare vroegere frischheid weêr te geven.

Ofschoon het nu voor den weelderigen groei der geteelde gewassen wenschelijk, ja een vereischte is, dat al de genoemde voedingsstoffen in den grond voorhanden zijn, zoo is het toch niet volstrekt noodzakelijk, dat daaronder ook diegenen zich bavin-den, welke meer bepaald door den dampkring worden opgeleverd, en dat wel juist omdat de dampkring ze steeds in genoegzame hoeveelheid bevat, en de planten het vermogen hebben, ze door de bladen daaruit op te nemen. — Anders is liet met de bestanddeelen der asch, met de minerale voedingsstoffen gelegen.

-ocr page 141-

119

Deze kunnen dc planten alleen uit den grond bekomen, en ai kwamen zij ook in de lucht voor, dan nog zouden de bladen het vermogen missen om ze zich daaruit toe te eigenen.

Aan die anorganische of minerale bestanddeelen wordt echter veel te weinig gedacht, indien men zich al de moeite geeft om over den aard en het wezen van het plantenvoedsel na te denken. Men meent zelfs wel, dat liet er voor den practischen landbouwer weinig op aan komt, of hij wete, waarmede de planten zich voeden, van waar zij haar voedsel krijgen, en in welke gedaante zij het opnemen. En toch is er geen beklagenswaardiger dwaling dan deze. Aan onkunde omtrent al die punten, is het toe te schrijven, dat eene menigte der kostelijkste stoffen ter bevordering van den plantengroei verwaarloosd worden en verloren gaan; dat men zich met halve gewassen tevreden stelt, terwijl men volledige en rijke oogsten hebben kon. Daaraan is het toe te schrijven, dat men met den boer niet spreken, dat men hem niet aan 't verstand kan brengen, wat eigenlijk mest is: dat hij niet begrijpt, dat er buiten zijn gewonen stalmest nog andere stoffen zijn, die den naam van meststoffen in de volle be-teekenis des woord» verdienen, omdat zij \ oedende, en dikwijls juist zeer noodzakelijke, bestanddeelen voor de planten bevatten — bestanddeelen, die soms in den grond ontbreken, en door wier toevoer de oogsten aanmerkelijk vergroot, ja, somtijds alleen mogelijk of althans winstgevend gemaakt kunnen worden. Zoo zou een boer al vreemd opkijken, indien men hem vertelde, dat zwavelzure magnesia of Engelsch zout, een zeer bekend en gebruikelijk purgeermiddel, in sommige omstandigheden' eene hoogst belangrijke meststof zijn kan, omdat de magnesia o. a. een volstrekt onmisbaar vereischte is voor eene goede, volkomen zaadvorming. 't Komt er maar op aan, te weten, of de grondgebrek aan magnesia heeft; en hiervan kan men zich door proefnemingen in 't klein gemakkelijk overtuigen. Maar nog vreemder misschien zou hij opzien, indien men hem raadde, zijn grond met fijn gemalen glas te mesten, en toch zou dit poeder eene uitmuntende uitwerking kunnen doen op gronden, die slap stroo geven. Immers is het ons reeds vroeger gebleken, dat de halmen der grasgewassen hunne stijfheid, het riet zijne hardheid, de schuurbiezen hare scherpte aan eene voldoende hoeveelheid kie-zelzuur te danken hebben, en weten wij ook, dat glas een silicaat, een kiezelzuur zout is. Brengt men nu fijn gemalen glas

-ocr page 142-

120

in den grond, dan wordt het ontleed, en komt er oplosbaar kiezel-zuur vrij, dat door de planten, elk naar hare behoefte, opgenomen wordt. Uit deze twee voorbeelden, die met honderd anderen zouden kunnen vermeerderd worden, blijkt overtuigend, dat het voor den boer alles behalve onverschillig is, eene grondige kennis te hebben van hetgeen onder voedsel der planten behoort verstaan te worden: integendeel, dat hem dit in de praktijk zeer veel nut kan aanbrengen. Het komt er slechts op aan te weten: 1°. wat noodig is, en 2°. hoe dat noodige op de min kostbare wijze te verkrijgen. Want het is geene kunst om door groote geldelijke opofferingen rijke oogsten voort te brengen, maar wel om van het aangewende kapitaal eene behoorlijke rente, eene voldoende winst zich te verzekeren.

Van hoe hoog belang nu de vroeger genoemde anorganische stoffen voor den groei der planten zijn, en hoezeer het er op aankomt, dat niet eene enkele daaronder ontbreke, is door opzettelijke proeven uitgemaakt. Hoogst merkwaardig en belangrijk zijn daaronder die van den Vorst von Salm-Hoestmau. Deze bereidde namelijk van alle minerale bestanddeelen der planten eene reeks van mengsels, maar zóó, dat in elk dier mengsels telkens een der mineralen ontbrak, en vulde daarmede even zoovele bloempotten, waarin hij ten slotte haver uitzaaide. De korrels kwamen allen op; maar nu bleek het, dat de plantjes, zonder kiezelaarde, kruipende teedere dwergen bleven; dat zij, zonder kalk, reeds bij het tweede blad afstierven; dat zij, zonder potassa of soda, slechts drie duim hoog werden; dat zij, zonder magnesia, niet sterk genoeg werden om zich op te heffen; dat zij, zonder phosphorus, zwak bleven, zich wel recht overeind en regelmatig verhieven, maar geene vrucht zetleden; dat zij, zonder ijzer, bleek en zwak bleven en onregelmatig groeiden, terwijl zij, door toevoeging van ijzer, eene donkergroene kleur aannamen, en krachtig en stevig werden; dat zij eindelijk, zonder mangaan, niet hare volle kracht verkregen en weinig bloem voortbrachten. Dergelijke uitkomsten werden met alle overige minerale stoffen verkregen, aan de asch der planten eigen. ^

Alle planten toch, althans de hooger bewerktuigde — de zoogenoemde vaatplanten — bevatten en behoeven volkomen dezelfde stoffen om te kunnen groeien en de haar eigen voortbrengselen op te leveren. Dit is een hoogst merkwaardig, en, oppervlakkig beschouwd, ongeloofelijk feit, en toch is het zoo. De giftigste plant

-ocr page 143-

121

bevat dezelfde bestanddeelen als de nuttigste voedselplant, maar niet in dezelfde betrekkelijke hoeveelheden. Eenige weinige duizendste wichtjes van deze of gene bestanddeelen meer of minder, zijn in staat den geheelen aard der planten te wijzigen, en, wat verder nog hoogst merkwaardig is, elke plant heeft het vermogen om, van alle stoffen van een akker, zich alleen diegenen toe ie eigenen, welke zij noodig heeft, en wel in de betrekkelijke hoeveelheden, waarin zij ze behoeft om hare volkomenheid te bereiken. Daarom kan een zeker gewas op zekeren grond mislukken, terwijl een ander daarnaast volkomen slaagt, als een of meer bestanddeelen, die beiden behoeven, ofschoon niet geheel in den grond ontbrekend, voor het eerste niet in genoegzame hoeveelheid voorhanden zijn, voor het andere wél. Om deze reden, en ook op grond van de kennis harer scheikundige samenstelling, heeft men de bouwplanten in zekere klassen verdeeld, naarmate de eene of andere minerale stof in hare asch de overhand heeft. Zoo spreekt men van kiezelplanten, potassaplanten, kalkplanten, phosphorus-planten: en zoo worden b. v. al onze Granen tot de kiezel-, de Klaver tot de potassa-, de Erwten en Tabak tot de kalk-, dePaarden-boonen tot de phosphorusplanten gerekend, enz. Somwijlen zijn twee of meer minerale stoffen voor dezelfde plant even belangrijk,, of komt de eene meer bepaaldelijk in het eene, de andere in een ander harer organen voor. Zoo behoort o. a. de Aardappel, wat haar loof betreft, tot de kalk- en wat hare, knollen betreft tot de potassaplanten ; de Granen, wat het stroo betreft, tot de kiezel- en wat haar zaad betreft tot de phosphorusplanten, enz. — Het verschil tusschen deze en gene plant berust echter niet alleen op het verschil in de betrekkelijke hoeveelheden der bestanddeelen, aan elk in 't bijzonder eigen, maar ook in het vermogen om dezelfde bestanddeelen anders te rangschikken. Zoo isb. v. deasch van Tarwe- en Roggekorrels, zoowel in hoeveelheid als in hoedanigheid, volkomen dezelfde, en toch brengt eene Tarwekorrel nimmer Kogge, en eene Roggekorrel nimmer Tarwe voort, wat enkel aan een geheimzinnig vermogen kan toegeschreven worden, in de kiem van elk dezer gewassen weggelegd. Al wat men dan ook wel vroeger gebazeld heeft, dat Gerst in Haver, of Haver in Dravik zou kunnen veranderen, is eenvoudig eene onwaarheid, uit gebrekkige waarneming voortgesproten. Want al is het niet te loochenen, dat gewassen, door de kunst der verbouwing, door verandering van grond en luchtstreek, merkwaardige veranderingen

-ocr page 144-

I

122

ondergaan kunnen (zooals dat aan onze verschillende soorten van Kool, van Wortelen, van Aardappelen gezien kan worden, die men aanneemt of waarvan het zeker is, dat zij elk afzonderlijk ■van ééne stamplant afkomstig zijn) zoo blijven zij toch altijd de kenmerken harer soor( of van haar geslacht behouden.

Dat ook de aard van den grond een grooten invloed op een gewas of op zijne vruchten hebben kan, leeren ons de zand- en de klei-Rogge, waarvan deze eene blanke, groote, volle, gene eene meer of minder bruine, kleine en verschrompelde korrel oplevert, hoewel toch dc zand-Rogge beter is voor het gebruik en, uit eene gelijke hoeveelheid, meer brood oplevert. Verder de ruwarige Tarwe, die op sommige gronden hare kafnaalden verliest en kaal wordt, en de zand- en kleiaardappelen, waarvan gene doorgaans losser, drooger en meelrijker zijn dan deze.

Ofschoon sommige gewassen, zooals de Tarwe, de Klaver en de Paardeboonen, eigenlijk op de klei, en anderen, zooals de Spurrie, de Boekweit en de Rogge, eigenlijk op het zand te huis be-hooren, zoo worden ze toch ook wel in omgekeerden zin verbouwd, d. w. z. worden eerstgenoemden wel eens op zand, en laatstgenoemden (met uitzondering van de Spurrie) ook wel op kleigrond geteeld. Met het oog echter op de ondervinding, dat zij dan zeldzaam voordeelige oogsten opleveren, kan men die wijze van bouwen geenszins de ware noemen. In Engeland gelukt de verbouwing van de Tarwe op zandgronden wel, maar behoort zulks aan het vochtiger klimaat te worden toegeschreven.

HOOFDSTUK XVIII.

Het ontstaan, de groei en de vermenigvuldiging

der planten.

«Al wat leeft, komt uit een ei,quot; d. i. uit eene kiem „voort,quot; heeft de beroemde plantkundige Linnaeus reeds eene eeuw geleden gezegd, en werkelijk is deze uitspraak sedert gedurig meer bevestigd geworden, niettegenstaande zij reeds van den beginne, evenais nog zeer onlangs, ernstige tegenspraak ondervond, niet alleen onder den grooten hoop, die meende, dat behalve sommige lager (schimmels en iufusoriën) ook enkele hooger bewerktuigde planten en dieren van zelf zouden kunnen ontstaan, omdat men ze te voorschijn zag komen zonder dat zij gezaaid

-ocr page 145-

123

waren, of zonder dat men in staat was hunne ouders aan te wijzen, maar ook onder geleerden van den eersten rang, ofschoon deze dan toch alleen op de wording der laagst bewerktuigde wezens het oog hadden. Ofschoon men nu de onmogelijkheid eener zoogenoemde zelfwording evenmin bewijzen kan als men rekenschap kan geven van liet ontstaan der eerste organische wezens in 't algemeen, zoo hebben toch de waarnemingen van den laatsten tijd zoo goed als onweerlegbaar bewezen, dat de uitspraak van Linnaeus volkomen juist was. Overal waar planten of dieren, van welken aard ook, ontstaan, is het thans bewijsbaar, dat zij door eene kiem werden voorafgegaan, en dat het slechts van de omstandigheden afhangt, of zulke kiemen tot ontwikkeling komen. Allerlei schimmels en afgietseldiertjes op of in verschillende, tot bederf overgaande, stoffen ontstaan, komen niet van zelf, maar uit kiemen of sporen voort, die in de lucht zweven; want, waar men de lucht zorgvuldig afsluit, of haar alleen toegang verleent nadat zij van alle onzuiverheden gereinigd is, vertoonen zich die wezentjes niet. Maar nog veel minder dan lagere, ontstaan hooger bewerktuigde planten of dieren zonder kiem, ofschoon het volksgeloof nog altijd beweert, dat b. v. Klaver- of Wikkesoorten, onder sommige omstandigheden, b. v. na ontwatering of eenige andere verbetering van den grond, van zelf voor den dag komen; dal vlooien door broeiing van turfmolm kunnen ontstaan, vooral als menschelijke urine daarmede in aanraking gebracht wordt, enz. Bij een nauwkeurig onderzoek van al dergelijke zoogenoemde feiten blijkt het echter, of dat de zaden der planten sints lang in den grond verborgen, óf dat de eitjes of larven der insecten reeds in den turfmolm verscholen waren, en beiden slechts op eene gelegenheid wachtten om tot ontwikkeling te komen. Kortom, alle levende wezens bevestigen het gezegde van Linnaeus : ,/Al wat leeft komt voort uit een ei.quot;

Alle planten komen dan uit een ei, d. i. uit eene kiem voort, door vroegere planten van hetzelfde geslacht en dezelfde soort voortgebracht. Deze kiem bestaat bij de lager bewerktuigde planten, zooals de Zwammen (schimmels, paddestoelen, enz.), het Hermoes en vele anderen, uit eene enkele cel van zoodanige kleinte en lichtheid, dat zij zelfs door de lucht gedragen en door een nauwelijks voelbaren wind wijd en zijd heengedreven en overal heengebracht kan worden, waar de lucht slechts toegang heeft. Ontkiemt en ontwikkelt zich zulk eene cel, dan doet zij

-ocr page 146-

124

zulks zonder vooraf door het oog te zijn waargenomen, en ziedaar de aanleiding tot het denkbeeld, dat de nieuwe plant van zelf werd voortgebracht.

Bij alle hooger bewerktuigde planten, bij al de gewassen, die door den landbouwer geteeld worden, bestaat de kiem uit een grooter aantal cellen, en kan men daaraan tevens eenige onderdeelen onderscheiden. Van die onderdeelen is altijd het zoogenoemde pluimpje, d. i. de aanleg tot de toekomstige plant, uit één of een paar kleine blaadjes, een kort dik stengeltje, en een worteltje gevormd, het belangrijkst. Verder komen dan nog in aanmerking ééne of twee zaadlobben, d. z. min of meer vlee-zige platen, die tusschen het worteltje en het eerste paar blaadjes vastgehecht zijn, en, gedurende de kieming, de rol van voedsters vervullen; en eindelijk ook nog wel een op zich zelf staand weefsel, dat eveneens met voedende stoffen gevuld is, en de kiem omgeeft of door haar omgeven wordt — het zoogenoemde kiemwit. Bij eene gewone tuinboon zijn de twee groene platen, die wij eten, de zaadlobben, en tusschen deze ziet men, bij eene ongekookte boon, het pluimpje liggen. Kiemwit is daar echter niet aanwezig. Wie zich van het bestaan van dit laatste overtuigen wil, snijde eene tarwekorrel overlangs door. Hij zal dan aan eene der uiteinden, ter zijde, de geelachtige kiem, maar verder een wit, meelachtig, lichaam aantreffen, en dit zal wezen wat hij zoekt.

Zoodra de kiem eener plant onder gepaste omstandigheden gebracht wordt, gaat zij uit haar sluimerend in een werkdadig leven over, 'twelk, in de eerste plaats, zich door het voortbrengen van nieuwe cellen openbaart. Door de vormdrift, aan de planten even als aan alle organische wezens eigen, schikken en plaatsen zich die nieuwe cellen zoo, dat achtereenvolgens, uit de reeds bestaande werktuigen, telkens weder nieuwe, hetzij van denzelfden, hetzij van een anderen aard worden naar buiten gesehoven. Zoo ziet men op de takken en bladen de bloemen; op deze weder de vruchten volgen, en in deze laatsten de zaden tot rijpheid komen. De cellen, welke voornamelijk tot het voortbrengen van anderen dienen, vormen te samen het zoogenoemde teeltweefsel, dat uiterst teeder is, en aan de toppen der takken en wortelvezels, alsook tusschen den bast en het hout gevonden wordt.

Cellen zijn microscopisch kleine blaasjes, die met vocht gevuld zijn en wier wand overal volmaakt gesloten is. Aanvanke-

-ocr page 147-

125

lijk zijn zij zoo goed als kogelrond, doch onder het groeien nemen zij, vooral wanneer zij zich niet naar willekeur kunnen uitzetten, andere en wel zeer verschillende vormen aan, die op hunne beurt niet zonder invloed zijn op den aard der deelen, waartoe zij behooren. Zoo zijn b. v. de bast- en houtcellen uitgerekt en aan hare beide uiteinden puntig, en voegen zij zich, tot het vormen van den bast en het hout, zoodanig nevens elkander, dat hare toppen naast en niet op elkander komen te liggen, waardoor de stevigheid van het weefsel aanzienlijk vermeerderd wordt. — Verder zijn jonge cellen dun, oudere meest dik van wand ; ook treft men de eersten bij voorkeur bij weekere, de laatsten vooral bij hardere deelen der plant (het hout, de steenen van vruchten) aan.

Behalve meer naar het kogelronde overhellende en uitgerekte cellen of vezels, bevatten vele planten ook nog vaten, d. z. lange, al of niet vertakte buizen, die daardoor ontstaan, dat, bij loodrecht boven elkander geplaatste cellen, de wanden, waarmeê zij elkander raken, verloren gaan. Bevatten die vaten lucht, dan noemt men ze eenvoudig vaten; zijn zij echter met het een of ander gekleurd vocht gevuld, dan bestempelt men ze met den naam van melksap vaten. De laagste planten (Wieren, Korstmossen en Champignons) hebben gcene vaten en worden daarom ook wel celplanten genoemd, in tegenstelling van de vaatplanten, bij welke zij wel gevonden worden. Melksapvaten echter komen ook onder de lagere planten voor. Zeer duidelijk zijn laatstgenoemden o. a. bij de Salade, de Wolfsmelk, de stinkende Gouwe, al welke gewassen dan ook, bij de minste beleediging, een melkwit of oranjegeel vocht uitstorten.

Zoolang de cellen dun van wand zijn, zijn zij bij uitnemendheid geschikt om het vocht, dat door den wortel aangevoerd wordt, door te laten en hooger op te voeren. Het zijn voornamelijk de uitgerekte spoelvormige cellen, en, meer in het bijzonder, de jonge houtcellen of vezels, welke met deze opvoering belast zijn. De organen waarheen de vochtstroom gericht is, zijn in hoofdzaak de bladen, want deze dampen niet alleen op den duur groote hoeveelheden vocht uit, maar vormen buitendien, uit hetgeen van onder aangevoerd en door hen zeiven in gasvor-migen staat uit de lucht werd opgenomen, al die stoffen, welke als producten van het plantenleven bekend staan. Het is meer dan waarschijnlijk, dat het zetmeel en andere daarmee overeenkom-

-ocr page 148-

126

stige stoffen, die men gemeenlijk onder den naam van koolhydraten samenvat, door reeksen van gewone cellen heengevoerd worden naar die plaatsen, welke op een gegeven oogenblik de brandpunten zijn voor de ontwikkeling van nieuwe cellen. En wat de eiwitachtige stoffen betreft, deze schijnen voor een groot, deel door den bast (meer bepaaldelijk door de zeefvaten) naar beneden gevoerd te worden, om van daar uit in andere richtingen door te zweeten. Men vermoedt echter, dat ook elke cel afzonderlijk eiwit zou kunnen voortbrengen.

Eene zinnelijke voorstelling van hetgeen men doorzweeting noemt, verkrijgt men door eene matig ruime glazen buis, b. v. een lampenglas, aan het eene einde met een stuk blaas volkomen luchtdicht te sluiten, er dan eenig zuiver water in te doen, en dit toestel dan in een glas met eene suiker- of zoutoplossing te plaatsen. Kort daarna zal men dan ontdekken, dat het water in de buis, niettegenstaande de blaas geene enkele zichtbare porie bevatte, toch eenigszins zoet- of ziltaehtig geworden is. Handelt men omgekeerd, dan heeft ook het omgekeerde plaats. Ook met eene gekleurde en ongekleurde vloeistof kan men dezelfde proef herhalen. Dit doorsijpelen van vochten van verschillende dichtheid en een verschillend aantrekkingsvermogen voor organische vliezen, door die vliezen heen, noemt men osmose, en deze osmose of doorzweeting speelt in het plantenleven eene voorname rol.

Het opstijgen der sappen in de planten is van meer dan ééne oorzaak afhankelijk. De wortel, de stengel of stam en de bladen werken er allen toe mede; de wortel door zijn sterk opslurpend en daaruit voortspruitend persend vermogen; de stengel of stam door zijne capillariteit en de doordringbaarheid van de wanden der houtcellen voor vocht; de bladen door hunne uitwaseming. Al deze oorzaken zijn op hare beurt afhankelijk van de temperatuur, en wel in dien zin, dat zij door warmte in activiteit toe-, door koude daarentegen afnemen. Bij ons, waar winter en zomer elkander afwisselen, is het verschil in werking der uitersten van temperatuur duidelijk waar te nemen.

Wanneer de éénjarige planten, dat zijn die, welke in één jaar, in één tijdperk van groei, haar geheelen levensloop volbrengen, zooals met alle zoogenoemde zomergewassen het geval is, nagenoeg haar vollen wasdom bereikt hebben, beginnen zich de bloemknoppen te vertoonen, en ontluiken weldra de bloemen

-ocr page 149-

127

zeiven. In die bloemen heeft de bevruchting plaats, waaronder men verstaat, dat het door de meeldraden bereide stuifmeel over den stempel wordt uitgestort, welke laatste niets anders is dan de top der holte die de eitjes bevat, d. i. van den zoogenoemden eierstok. Na de bevruchting vallen al die deelen der bloemen, welke rondom de meeldraden gezeten waren, of de zoogenoemde bloem-bekleedselen (kelk en kroon) af; de eierstok zwelt, groeit uit tot vrucht, en ook de zaden —• de dragers der toekomstige plant — bereiken hun vollen wasdom. Maar nu ook is het met het leven der plant aan; zij sterft, maar niet zonder voor de instandhouding harer soort gezorgd te hebben.

Dezelfde reeks van verschijnselen herhaalt zich bij de tweejarige planten, b. v. bij de wortelgewassen, in het tweede jaar huns levens. Het eerste jaar schijnt daar meer tot de vorming van den knol of wortel te dienen en hem tot eene stapelplaats van bouwstoffen te maken, waaruit, in het tweede jaar, bloesems en vruchten zullen kunnen worden aangelegd. Inderdaad schijnen deze gewassen in dat tweede jaar, het jaar der vrucht vorming, niets of althans weinig meer dan het noodige vocht uit den grond op te nemen, en ziet men hunne wortels of knollen, tegen het rijpen der vruchten, alle gebruikswaarde verliezen.

Wat bij de één- en tweejarige planten slechts eenmaal wordt waargenomen, het bloeien nl. en het voortbrengen van vruchten, herhaalt zich bij de zoogenoemde overblijvende planten (dat zijn dezulken, die alle winters tot op den grond toe afsterven, maar op dezelfde plaats in het voorjaar weder uitloopen) eene reeks van jaren achtereen. Hoe lang — hangt meest van uitwendige omstandigheden af, en kan dus niet nader worden aangegeven.

Eindelijk vinden wij hetzelfde, wat bij de éénjarige gewassen plaats heeft, hoezeer gewijzigd, bij de langlevende houtplanten, de boomen en heesters, terug. Deze toch bestaan eigenlijk uit eene opeenhooping van éénjarige planten, in dien zin nl, dat de uit zaad ontsproten jonge stam bestaan blijft, maar telken jare met een, tusschen hout en bast afgezetten, nieuwen houtei-linder, en daarenboven met nieuwre loten vermeerderd wordt. Heeft de houtstam zoo eenige jaren voortgeleefd, en een voor elke boomsoort bepaalden leeftijd bereikt, dan beginnen de jaarlijks nieuw gevormde loten bloesems en vruchten te geven. Het hoofdzakelijk verschil tusschen de jaarloten van boomen of heesters en éénjarige planten bestaat daarin, dat gene na het

-ocr page 150-

138

vruchtdragen niet sterven, maar in verband met alle oudere blijven voortleven, deze daarentegen wel.

Ofschoon de vermenigvuldiging door zaad aan alle planten eigen is, voor zoo ver zij daarin niet door de bemoeiingen van den mensch verhinderd worden, zoo kunnen zij zich toch dikwerf nog door andere middelen staande houden. Zoo vermenigvuldigen zich sommige gewassen, zooals de Aardappelen, Aardperen, enz., door knollen; anderen, zooals Tulpen, Hyacinthen, door bollen; weder anderen door kruipende onder- of bovenaardsche stengels. Onderaardsche kruipende stengels maakt b. v. het Kweekgras en andere zoogenoemde wortelonkruiden; bovenaardsche de Aardbezie.

Ook door kunst laten vele planten, en daaronder in de eerste plaats de door opzettelijke handgrepen verkregen verscheidenheden, zich nog op meer dan eene wijze vermenigvuldigen. Zoo wordt de Wijnstok zelden anders dan door afleggers vermeerderd, en past men op goede ooftsoorten het enten, oculeeren, lasschen, zuigen en stekken toe; allen handelwijzen, die wij hier niet nader kunnen verklaren, doch waaromtrent wij naar de opzettelijk daarover geschreven leerboeken verwijzen moeten.

Van alle wijzen van vermenigvuldiging, is en blijft echter die door zaad de algemeenste, en de natuur heeft, door de ruime hoeveelheid, die de meeste planten daarvan elk afzonderlijk voortbrengen, dan ook ruimschoots er voor gezorgd, dat geslachten of soorten niet kunnen uitsterven, zoolang althans de toestand der aardkorst, der luchtgesteldheid of andere oorzaken, haar voortbestaan niet onmogelijk maken. Want, dat het uitsterven van planten mogelijk is, wordt daardoor bewezen, dat men in bruin- of steenkoolbeddingen, en in rotsen van nog ouder vorming, overblijfselen of afdrukselen vindt van gewassen, die tegenwoordig nergens meer worden aangetroffen.

Ook voor de verspreiding der zaden heeft de natuur op velerlei wijzen gezorgd, hetzij dan door henzelven, of de vruchtjes, binnen welke zij besloten zijn, van aanhangselen (zooals haren of vleugels) te voorzien, wel geschikt om den wind op te vangen, en door dezen heinde en ver te worden verspreid. Planten, wier vruchten door vogels gegeten worden, doch wier zaden in de darmen dezer dieren hunne kiemkracht niet verliezen, kunnen ook, ver van hare oorspronkelijke standplaats, naar andere oorden worden overgebracht. Bij de voedering onzer huisdieren met

-ocr page 151-

139

hooi, worden eveneens de zaden van tallooze Grassen en ander onkruid met den stalmest op den akker gebracht, waar zij, ten koste van de geteelde gewassen, welig voortgroeien, indien de landbouwer ze niet onophoudelijk door wieden, schoffelen, hakken, tracht te vernietigen. Geen wonder derhalve, dat men in streken, waar de landbouw slordig en onachtzaam gedreven wordt, vaak bouwland aantreft, waarop de geteelde gewassen zoozeer onder onkruid bedolven zijn, dat men slechts ter nauwernood en niet dan na een opzettelijk onderzoek ontdekken kan, wat daarop gezaaid of geplant werd. Uat zulk een akkerbouw geen voordeel kan opleveren, behoeft geen betoog; en toch behooren de voorbeelden van zulke slordig onderhouden landerijen geenszins tot de zeldzaamheden.

HOÓFDSTUK XIX.

Uitwendige voorwaarden van de ontkieming der zaden en den

verderen groei der planten.

Zal het zaad naar behooren ontkiemen, dan moet er ook met zorg voor gewaakt worden, dat de voorwaarden, daartoe noodig, zooveel mogelijk vervuld worden. Deze voorwaarden zijn: eene matige vochtigheid of frischheid — geene natheid — van den grond; de vrije toetreding der dampkringslucht, en een zekere graad van warmte, die in den regel ö0 C. lot 8° C. niet behoeft te boven te gaan. Het is van het hoogste gewicht, dat de landbouwer de hooge beteekenis dier voorwaarden inzie en be-grijpe, daar het van hem afhangt, om althans de eerste twee te vervullen. Wie overtuigd is, dat een te natte grond de lucht buitensluit en eene regelmatige kieming verhindert, zal» óf het zaaien liever uitstellen dan het in een te vochtigen bodem te doen, óf zijn land, door draineeren, een behoorlijken afvoer.voor het overtollige hemelwater bezorgen. Hij zal er zich op toeleggen, het zaad, door middel van een zaaiwerktuig, op eene volkomen gelijke diepte in den grond te brengen, om aan den eenen kant geene korrels te doen verstikken, en, aan den anderen, geen dubbelen opgang te verkrijgen, ten gevolge van het langzamer kiemeif der oppervlakkiger en drooger, en het spoediger opschieten der dieper en vochtiger liggende korrels. Hij zal den zaaitijd

9

-ocr page 152-

130

niet langer regelen naar den almanak, maar naar den toestand van den grond en den warmtegraad der lucht. Hij zal begrijpen, dat er geen slechter, geen gebrekkiger, geen schadelijker wijze van zaaien denkbaar is dan het ineggen, nadat het zaad in het wild over de oppervlakte van den grond is heengewor-pen, omdat door zulk eene wijze van handelen, op een geheel veld, geene twee korrels onder gelijke omstandigheden geplaatst worden, en daarvan al weder een hoogst ongelijk gewas het gevolg moet wezen. Alleen van zaad, dat ouder de gunstigste omstandigheden, op volkomen gelijke diepte, in een gelijkmatig vruchtbaren, goed bewerkten, frisschen grond gebracht wordt, bij een warmtegraad, die de geregelde ontkieming bevordert, of althans niet tegenwerkt, kan men een goed, volkomen gelijk groeiend en rijpend gewas verwachten, dat de daaraan bestede moeite en kosten rijkelijk vergoedt.

Dat de diepte, waarop het zaad in den grond behoort te worden neergelegd, niet onverschillig is, is bekend, en toch wordt hieraan, zoo weinig als aan menige andere zaak, gedacht. Men zaait, men egt, en laat al het verdere aan het toeval over. Toch is het duidelijk, dat deels de grootte der zaadkorrels en de daarmede in verband staande kracht van het kiemplantje, deels de aard van den grond, een aanmerkelijken invloed op het dieper of oppervlakkiger zaaien hebben moeten. In 't algemeen kan men zeggen, dat de diepte te geringer moet zijn, naarmate de zaadkorrel kleiner is, en omgekeerd; maar tevens, dat zij, in een lichten, zanderigen grond iets meer behoort te bedragen dan in een samenhangenden, kleiïgen. Door het zaaiwerktuig is men in staat, elke soort van zaad geheel zóó te behandelen als daarvoor het meest geschikt is; alles wat op andere wijze geschiedt, is in meerdere of mindere mate gebrekkig.

Voor den verderen groei der gewassen is het een volstrekt ver-eischte, dat zij ruim genoeg staan om zich, elk naar haai aard, volkomen vrij te kunnen ontwikkelen, en daarin noch door haars gelijken, noch door onkruid verhinderd te worden. Voor het eerste behoort de landbouwer te zorgen, door niet meer zaad op den akker te brengen dan volstrekt noodig is om een dicht bezet veld en een zoo rijk mogelijken oogst te verkrijgen; tegen het laatste moet hij waken, door zijn land niet alleeE in den rusttijd, maar ook bij het te veld staan zijner gewassen, door wieden, schoffelen en hakken, zooveel mogelijk te zuiveren van

-ocr page 153-

131

al wat er niet op te huis behoort. Het is nogmaals het zaai-werktuig, dat, bij de regeling van de hoeveelheid zaaizaad, de beste diensten bewijst, en daarin, zelfs door de geoefendste men-schenhand, niet overtroffen wordt.

Er is een lange strijd gevoerd over het aantal planten, die, van een gegeven gewas, op eene zekere uitgestrektheid gronds behooren te staan, om, in elk gegeven geval, de hoogst mogelijke opbrengst te leveren. Nog is die strijd niet voor goed beslist, en velerlei, zeer uiteenloopende, gevoelens staan dienaangaande alsnog tegen elkander over. Wij zullen deze gevoelens niet opsommen, maar eenvoudig zeggen, dat de zaak ons tamelijk eenvoudig voorkomt, indien zij slechts uit het ware oogpunt beschouwd en opgevat wordt.

Niemand namelijk twijfelt er aan, of eene plant, onverschillig van welk geslacht of welke soort, ontwikkelt zich weelderiger, naarmate de grond vruchtbaarder is, d. i. naarmate hij op alle plaatsen, tot welke de wortels kunnen doordringen, meer voedende deelen bevat. Weelderiger planten nu hebben meer ruimte noodig dan meer armoedige; en daar de laatsten, zooals van zelf spreekt, door minder vruchtbare landen zullen worden opgeleverd, zoo kan het dus ook niet anders, of de hoeveelheid zaaizaad zal kleiner voor een vruchtbaar, grooter voor een onvruchtbaar land moeten wezen.

Om juist te werk te gaan, moet men dus de kracht, het voort-brengingsvermogen van zijn veld kennen. Daarnaar behoort de hoeveelheid zaaizaad bepaald te worden. Alleen neme men daarenboven den zaaitijd in acht, daar 't bekend is, dat men te meer zaad gebruiken moet, naarmate men later zaait, omdat dan de groeitijd korter en de uitwendige omstandigheden minder gunstig zijn.

HOOFDSTUK XX.

De dieren.

Eene tweede klasse van levende bewerktuigde wezens ontmoeten wij in de dieren, die, behalve door eene menigte andere in het oog loopende verschillen, vooral daardoor van de planten onderscheiden zijn, dat zij zich niet met onbewerktuigde, maar

-ocr page 154-

132

bijna uitsluitend met bewerktuigde, en wel met plantaardige, stoffen voeden. Zelfs de vleeschvretende dieren maken hierop eigenlijk geene uitzondering, daar het vleeseh der dieren, waarmede zij zich voeden, voor zoover het plantetende dieren waren, uit plantaardig voedsel werd voortgebracht. Het dierenrijk is uit dien hoofde geheel en volstrekt aan het plantenrijk gebonden, en kan dan ook niet anders dan na het plantenrijk ontstaan of geschapen zijn.

Tot het opnemen van voedsel, zijn alle dieren van een mond voorzien, en in dezen ondergaan de spijzen veelal, door en onder het kauwen, eene eerste verandering. Van uit dien mond daalt het voedsel in een ruimen zak neder, die maag genoemd wordt, en waarin de eigenlijke spijsvertering (d. i. de verwerking, ontbinding en gedeeltelijke oplossing der spijzen) plaats heeft. Van uit de maag, komt de spijsbrij in het darmkanaal, en wordt haar vloeibaar gedeelte, na nog eenige veranderingen ondergaan te hebben, door de ehylvaten opgezogen en naar het bloed overgebracht, terwijl liet onopgelost geblevene, door de aarsopening, als overtollige ballast wordt uitgeworpen.

Dit in het algemeen. Met betrekking tot de groote landhuishoudelijke dieren, van welke wij voortaan alleen spreken zullen, paarden, rundvee, schapen en varkens, zullen wij de inrichting der verteringswerktuigen en de voeding meer in bijzonderheden nagaan. Het zijn allen zuivere planteneters, met uitzondering van het varken, dat uit zijn aard een alvreter (omniVore) is, en eene natuurlijke behoefte heeft aan dierlijk voedsel.

De bek van al deze dieren is met eene dubbele rij tanden voorzien, bestemd om het voeder meer of minder fijn te malen. Het rundvee alleen mist de voorste of snijtanden in de bovenkaak. Het kauwen heeft echter nog een ander doel, en wel om het voeder met het speeksel te vermengen, dat door eenige in de-mondholte gelegen klieren (speekselklieren) afgescheiden wordt. Door deze vermenging wordt het voeder vochtig, week, glibberig, en dus het doorslikken van den, met behulp der tong gevorm-den, slikbrok gemakkelijk gemaakt. Ook komt het voeder onder het kauwen met lucht en dus ook met zuurstof in aanraking, wat op de spijsvertering voordeelig schijnt te werken.

Het aldus toebereid en naar de maag gezonden voeder, is geenszins enkel voedsel, d. i. geheel voor de voeding geschikt, maar bestaat uit oplosbare en onoplosbare bestanddeelen. In de

-ocr page 155-

133

maag worden deze van elkander gescheiden; het oplosbare gedeelte wordt, onder den invloed van het zuurachtige maagsap (een vocht, dat door den maagwand afgescheiden wordt) en van het speeksel opgelost, terwijl het onoplosbare later als drekstof, als dat wat de landbouwer mest noemt, door de aarsopening wordt uitgeworpen.

Een gedeelte der opgeloste stofien wordt reeds in de maag-door opslorpende vaten opgezogen; het overige, dat den naam van chyl draagt, gaat uit de maag in het darmkanaal over, om daar nog eene belangrijke verandering te ondergaan. In het bovenste, onmiddellijk aan de maag grenzende, gedeelte van het darmkanaal of den twaalfvingerdarm, wordt de zuurachtige chyl in de eerste plaats met de gal vermengd, die, in de lever gevormd wordt en van alcalischen aard is, en dus van haar zuur beroofd of onzijdig gemaakt. Verder komt hij daar nog met eene andere vloeistof, het zoogenoemde buikspeeksel, in aanraking, dat door de alvleesch- of buikspeekselklier afgescheiden en buikspeeksel genoemd wordt, omdat het veel overeenkomst met het eigenlijke of mondspeeksel heeft, maar in de buikholte bereid en afgescheiden wordt. Het is eene tamelijk onzijdige, zwak alcalische stof, die de oplossing van sommige bestand-deelen des voeders en voornamelijk van de eiwitachtige stoffen, bevordert.

Alvorens verder te gaan, moeten wij nog kort bij de maag-zelve stilstaan, vooral omdat dit hoogst gewichtig orgaan, bij verschillende diersoorten, op geheel verschillende wijze inge-richt is.

Bij het paard en het varken is de maag eene onverdeelde, meer of min peervormige, uitzetting der spijshuis, onder welken naam men de gezamenlijke verteringswerktuigen, van de mondholte tot aan den aars, samenvat. Het is een tamelijk rekbare, en voor vrij wat uitzetting en inkrimping vatbare zak. Wanneer zij ledig is, trekt zij zich samen, en vertoont zij aan de binnenzijde eene menigte plooien, wier aantal vermindert naarmate zij gevuld wordt. Op de inwendige slijmhuid der maag, ziet men eeue menigte kleine tepeltjes, die het reeds genoemde maagsap afscheiden, door welks werking op de voedingsmiddelen de spijsbrij gevormd wordt. Bij de genoemde dieren, is de maag, in verhouding tot de grootte des lichaams, klein, vooral bij het paard; en hierin ligt eene

-ocr page 156-

134

aanwijzing, dat deze dieren gedeeltelijk een krachtiger, minder plaats innemend, voeder noodig liebben, om bij krachten te blijven, te arbeiden of te groeien, dan het rund en het schaap, bij welke de maag een veel grooier omvang heeft. Laatstgenoemden kunnen dan ook als zuivere grasvreters beschouwd worden en, bij goed gras of grashooi, volkomen bij kracht blijven en zelfs vet worden.

Bij het rund en het schaap, die tot de klasse der herkauwende dieren behooren, is de maag veel grooter en in vier afdeelingen verdeeld, die den naam van pens, netmaag, boekmaag (bladermaag of bijbelmaag) en lebmaag dragen. De pens — verreweg de grootste afdeeling — dient om het niet dan grof gekauwde voeder te ontvangen en dit, op dergelijke wijze als de krop eens vogels, eene voorloopige bewerking te doen ondergaan. Zoodra het dier verzadigd, d. i. zoodra de pens genoegzaam gevuld is, legt het zich bij voorkeur neder, om op zijn gemak tot het herkauwen, dat is, het op nieuw kauwen van het in de pens opgehoopte voeder over te gaan. Het in de pens aanwezige voeder gaat, opdat dit geschieden kunne, eerst in de netmaag over, om daar tot ballen gemaakt te worden, en keert dan in den mond terug, om eene tweede kauwing te ondergaan.

Daar het herkauwen altijd onmiddellijk na een gebruikten maaltijd plaats heeft, stelt men zich algemeen voor, dat het even te voren in de pens neêrgedaalde voeder dan reeds weder naar boven wordt gedrongen. Dit is echter eene dwaling; wat herkauwd wordt, is altijd een overschot van vroegere maaltijden, , en heeft reeds 24 tot 48 uren in de pens vertoefd.

Als het herkauwen geschied is, wordt de spijsbrij naar de bladermaag gevoerd, en glijdt het langs de op dat oogenblik gesloten mond der pens voorbij. Deze bladermaag bevat een groot aantal neerhangende vliezen, bij wijze van de bladen van een boek (van waar haar naam), en tusschen deze nu wordt de spijsbrij gekneed en verdeeld, om eindelijk naar de lebmaag over te gaan, waar de eigenlijke spijsvertering, onder de werking van het maagsap, een aanvang neemt. Evenals bij de niet-herkauwende dieren, gaat nu een deel der spijsbrij in de dunne darmen over, om daar, op de reeds beschreven wijze, in chyl veranderd te worden.

Deze chyl, het eigenlijke voedselsap, bestaat, wanneer er eene gezonde en geregelde spijsvertering plaats heeft, uit nagenoeg

-ocr page 157-

135

alle voor oplossing vatbare bestanddeelen der voedingsmiddelen, en bevat dan al de bestanddeelen, die voor de onderhouding en den groei des licbaams noodig zijn. Bij den doorgang van de spijsbrij door het darmkanaal, wordt de chyl door eene menigte vaten opgezogen, die, wegens het melkachtig voorkomen van hun inhoud, melksap vaten genoemd worden. Deze, aanvankelijk zeer fijne, vaten vereenigen zich voor en na tot grootere takken en komen eindelijk allen in do zoogenoemde horsthuis samen, die het melksap naar het bloed, d. i. naar de vloeistof voert, waaruit de nieuwe bestanddeelen des lichaams onmiddellijk gevormd worden.

Het onopgelost gebleven en grootendeels niet voor oplossing vatbare gedeelte der spijsbrij wordt nu, geholpen door eene eigenaardige, zoogenoemde wormswijze, beweging van het darmkanaal door de dunne darmen heengesehoven. Ook het darmsap speelt daarbij geene onbelangrijke rol, gelijk daaruit blijken kan, dat gebrek aan dat vocht verstoppingen veroorzaakt, en te groote toevoer daarvan tot te overvloedige en tegennatuurlijk dunne ontlasting, den zoogenoemden doorloop of diarrhée aanleiding geeft.

Na de dunne darmen doorloopen te hebben, gaat de spijsbrij in de dikke darmen over, waar zij deels meer samenhang, meer vastheid verkrijgt, deels echter eene nieuwe bewerking ondergaat. Vooral bij het paard spelen de dikke darmen, en daaronder vooral een zeker aanhangsel, dat den naam van blinde darm draagt, eene belangrijke rol. Daar namelijk het paard, zooals wij boven zeiden, met betrekking tot zijne grootte eene zeer kleine maag heeft, zoo zou het geene genoegzame hoeveelheid voeder kunnen opnemen, wanneer in die wanverhouding niet op andere wijze was voorzien. Het zijn nu juist de dikke darmen, en in 't bijzonder die blinde darm, welke de betrekkelijk te kleine maag te hulp komt. Het voeder verlaat namelijk de maag spoediger en in minder opgelosten toestand dan zulks bij de overige diereu het geval is, maar vertoeft daarentegen des te langer in den blinden darm, die als eene soort van tweede maag beschouwd kan worden, omdat hij een vocht afscheidt, dat zeer aan het maagsap nabij komt, en dan ook tot eene nieuwe vorming van chyl aanleiding geeft.

Behalve bij het paard, spelen de dikke darmen ook nog bij het varken eene belangrijke rol, al is het dan ook dat de maag bij dat dier, in verhouding tot zijne grootte, veel ruimer is dan bij het paard. Bij het rundvee en de schapen is dit echter in veel

-ocr page 158-

130

mindere mate het geval, omdat de maag bij deze dieren het meest ontwikkeld is, en het darmkanaal eene veel grootere lengte heeft. Deze lengte van het darmkanaal wisselt af met den aard van het voedsel, waarop de dieren van nature zijn aangewezen. Bij de vleescheters is zij het geringst. Zoo bedraagt zij bij den leeuw b. v. slechts 8 of 4 maal, bij het paard 10 tot 11 maal, bij het varken 14—15 maal, bij het rund 22—34 en bij het schaap 27—28 maal de lengte des liehaams, gemeten van den neus tot den aars. Hoe voedzamer het door de natuur voor de dieren bestemde voeder is, hoe gemakkelijker oplosbare stoffen het bevat, des te korter is de spijshuis. Hieruit blijkt nu echter ook, dat het paard, indien het bij krachten blijven en vrolijk de van hem geëischte diensten verrichten zal, bepaald korenvoeder ontvangen moet; dat het varken alleen bij groen voeder niet welig leven kan, en dat het schaap zich met harder, minder gemakkelijk verteerbaar, voedsel behelpen kan dan het rund.

HOOFDSTUK XXI.

Het bloed. De stofwisseling. De dierlijke warmte.

De chyl of het ruwe voedingssap gaat, zooals wij gezien hebben, in het bloed over, om daaraan toe te voegen, wat het door de voeding van het lichaam verliest. Het bloed nu, dat al de be-standdeelen des liehaams bevat, zoodat men zou kunnen zeggen, dat het het lichaam zelf is in vloeibaren toestand, doorstroomt dit met verbazend groote snelheid, daar het, van het hart uit, het geheele lichaam in 1 of 2 minuten rondloopt. Deze omloop des bloeds geschiedt door een stelsel van buizen, aderen genoemd. Zij worden in twee klassen verdeeld, namelijk in slagaderen, waarin het van het hart uitgaande en ongebruikte bloed, door de rhythmische samentrekking van dit orgaan, door het lichaam voortgestuwd wordt, en waaraan men, op vele plaatsen, den polsslag waarnemen kan, en in bloedaderen, waardoor het gebruikte bloed, zonder klopping te veroorzaken, naar het hart terugvloeit. Deze twee klasssn of stelsels van aderen staan door tallooze allerfijnste bloedvaatjes met elkander in verband, of gaan in elkander over.

-ocr page 159-

137

Van het hart zelf, —- dat men zich moet voorstellen als eene holle spier, die in twee volkomen van elkander geseheiden helften of kamers (de linker- en de rechter hartkamer) verdeeld is — gaan niet meer dan twee groote slagaderen uit, eene uit de linkeren eene uit de rechter kamer. De eerste, die den naam van aorta draagt, splitst zich echter, niet ver van haar oorsprong, reeds in twee nieuwe takken, waarvan er een naar het hoofd gaat, doch de tweede, langs de wervelkolom, zich door de borsten buikholte naar beneden begeeft. Beide deze takken verdeden zich herhaaldelijk in al fijnere en fijnere takjes, en vormen eindelijk een net van haarvaten, zoo fijn, zoo talrijk en zoo dicht ineengeweven, dat men de huid nergens, zelfs niet met de fijnste naald, kwetsen kan, zonder zulk een vaatje te treffen en tot de ontlasting van een droppeltje bloed aanleiding te geven. Zoowel de haarvaten van den opstijgenden als van den neêrdalenden tak der aorta, gaan langzamerhand in even fijne bloedvaatjes over, die zich allengs tot wijdere en wijdere buizen vereenigen, en eindelijk in een groot vat samenkomen, dat zijn inhoud (louter verbruikt bloed) in de rechter hartkamer uitstort.

Deze omloop des bloeds door het lichaam wordt de groote omloop geheeten, en dat wel in tegenoverstelling van den kleinen, die tusschen het hart en de longen plaats heeft, en door welken het aderlijk of verbruikte bloed, dat in de rechter hartkamer werd uitgestort, naar de longen gevoerd wordt, om daar weder in bruikbaar of slagaderlijk bloed veranderd, vervolgens door de longader naar de linker hartkamer teruggevoerd te worden, en zijn omloop op nieuw te beginnen. In de longen stroomt het bloed door duizenden uiterst fijne en dunwandige vaatjes heen, en komt het in aanraking met de lucht, die deze organen bij elke ademhaling binnenstroomt. Uit die lucht neemt het zuurstof op, maar niet zonder koolzuur en waterdamp af te geven. Door deze uitwisseling van bestanddeelen gaat het donkerrood aderlijk bloed in helderrood slagaderlijk over.

Dit slagaderlijk bloed is het eigenlijke voedingsvoeht. Het bestaat uit bloedwei, eene nagenoeg kleurlooze vloeistof, waarin alle bestanddeelen des lichaams opgelost zijn, en bloedlichaampjes, welke in die wei zweven en waaraan het bloed zijne roode kleur te danken heeft. Deze bloedlichaampjes zijn zoo klein, dat zij, zonder stoornis te ondervinden of te veroorzaken, door de uiterst fijne haarvaatjes heengaan. Zij zijn het, die, in de longen, de

-ocr page 160-

138

zuurstof tot zich trekken, en deze, welke zich onophoudelijk met bepaalde bestanddeelen des lichaams vereenigt, en daardoor aanleiding geeft tot het ontstaan der dierlijke warmte, door het ge-heele lichaam heenvoeren. Hoe meer zuurstof het lichaam binnen een bepaalden tijd wordt toegevoerd, des te krachtiger is ook de stofwisseling, en des te aanzienlijker de warmte, die wordt voortgebracht. Beweging, gepaard met sneller ademhaling, zal dus eene hoogere temperatuur des lichaams veroorzaken dan rust; en hetzelfde zal het geval wezen met den winter, in tegenoverstelling van den zomer, omdat de lucht bij koud weder dichter is, en dus, bij gelijken omvang, meer zuurstof bevat dan bij warm. Zware arbeid en sterke kon vereischen dan ook meer aanvoer van voedsel dan tegenovergestelde omstandigheden.

Terzelfder tijd dat de zuurstof, door de bloedlichaampjes aangevoerd, het lichaam sloopt, zijne bestanddeelen verbrandt, is de bloedwel, waarin al de bestanddeelen des lichaams opgelost zijn, daar, om het verlorene te herstellen. Ontvangt het lichaam meer dan noodig is om dat doel te bereiken, dan wordt het overtollige opgehoopt en heeft er vleesch- en vetvorming plaats; ontvangt het minder, dan volgt er vermagering. Uit al het bovenstaande nu vloeit voort, dat werkpaarden sterker gevoederd moeten worden dan paarden van weelde; melkkoeien, sterker dan guste; dieren, die men vet wil maken, sterker dan anderen, die men in den-zelfden staat wenscht te houden. Elke dienst namelijk, welke het dier verricht, onverschillig of die in arbeid, in melk, in wol of in vleesch en vet bestaat, geschiedt ten koste van het lichaam, dat is dus eindelijk ten koste van voedsel en voeder. Of het dier door zijne diensten voordeel zal opleveren, hangt alleen af van de vraag, of die diensten, of de voortbrengselen van het dier meer of minder geldswaarde hebben dan het voeder, dat zij daarvoor ontvangen moeten.

Het onafgebroken afgeven van oude en opnemen van nieuwe bestanddeelen, wordt stofwisseling genoemd, zoodat men bijna zou kunnen zeggen, dat het leven in stofwisseling bestaat. Dit althans is zeker, dat er zonder die stofwisseling geen leven denkbaar is.

De voedende bestanddeelen, in de bloedwel opgelost, zijn van drieërlei aard: stikstoflooze, stikstofhoudende en zouten. De stik-stoflooze, die alleen uit koolstof, zuurstof en waterstof bestaan (vetstoffen, suiker, zetmeel), worden ook wel ademhalingsstoffen

-ocr page 161-

139

genoemd, omdat zij het vooral zijn, die de ademhaling, en daardoor de verbranding en de dierlijke warmte onderhouden. Voert het bloed ze in grootere hoeveelheid aan dan voor de verbranding noodig is, dan worden zij gedeeltelijk in vet veranderd en in verschillende lichaanisdeelen opgehoopt, waaruit zij dan weder, in tijden van gebrek, kunnen worden weggenomen. Dit is b. v. het geval bij werkpaarden, die, 'swinters weinig werk verrichtend en toch behoorlijk gevoederd, vet opleggen, maar dit doorgaans ook weder verliezen, wanneer in het voorjaar het drukke werk begint. Of het voor den landbouwer voordeelig is, zoo te handelen, is eene vraag, die wij niet gaarne toestemmend zouden beantwoorden. Zal een dier namelijk de volle som van werk verrichten, die het verrichten kan, dan behoort het nimmer dik en vet te zijn, maar in een zooveel mogelijk gelijken toestand te blijven. Niet vet voederen in den winter, niet mager voederen in den zomer, d. i. met andere woorden, steeds voederen in verhouding tot de diensten, die van het dier gevorderd worden, zoo behoort het. Veel werk, veel voeder, en vooral veel reeds gevormd en vethoudend voeder. Voor paarden daarom een ruime hoeveelheid haver, omdat haver van alle korensoorten de grootste hoeveelheid gevormd vet bevat, en juist daaraan hare voornaamste waarde als paardenvoeder schijnt te ontleenen. Dat namelijk vetstoffen eene groote waarde bezitten voor al wat zwaar werken moet, bewijst ook de arbeidende bevolking, die, door instinkt gedreven, hoogen prijs stelt op vet voedsel, zooals spek en dergelijken, en dit zonder nadeel gebruikt, terwijl het den stilzittenden niet alleen walgt, maar ziek zou maken. Evenzoo kunnen vette dieren des noods langer honger lijden dan magere. Een zeer sprekend voorbeeld daarvan heeft een vet varken geleverd, dat, opgesloten in zijn hok, in Zwitserland onder eene lawine bedolven en eerst na verloop van 90 dagen, zeer vermagerd, maar toch levend teruggevonden werd. Ook de winterslapers, zooals de marmotten, die, wanneer zij zich tot den maanden langen winterslaap nederleggen, zeer vet zijn, komen tegen 't voorjaar vreesse-lijk vermagerd voor den dag. Dat zij, gedurende dien slaap, zonder voeder kunnen blijven leven, moet deels aan den voorraad opgehoopt vet, deels daaraan worden toegeschreven, dat, gedurende den slaap, de ademhaling en dus ook de verbranding getemperd worden. Ook bij den mensch, die 7 a 8 uren of nog langer achtereen slapen kan, zonder eenig voedsel tot zich te

-ocr page 162-

140

nemen, terwijl hij in wakenden staat zelden zoolang vasten kan, zonder behoefte aan spijs en drank te gevoelen, is hetzelfde het geval. En evenzoo is het bekend, dat arme lieden, in tijden van gebrek, soms met hun geheele gezin in hunne legerstede bij elkander kruipen, omdat de ondervinding hun leerde, dat zij, half slapend en elkander verwarmend, minder behoefte aan voedsel hebben dan anders het geval zou zijn. Hoe groot de waarde der vetstoffen voor het dierlijk lichaam is, kan eindelijk ieder veefokker aan zijne kalveren waarnemen, wanneer hun de volle moedermelk onttrokken en door afgeroomde of gekarnde melk vervangen wordt. Zij staan dan dikwijls een tijd lang in den groei stil, beginnen er borstelig uit te zien, en herstellen zich niet dan zeer langzaam, indien althans geene andere vetrijke stoffen aan het voeder worden toegevoegd. Daarom is het voederen van kalveren met haver zeer voordeelig, en bewijzen ook opgeloste lijnzaadkoeken, tot slijm gekookt lijnzaad of lijnolie, de beste diensten.

De stikstofhoudende bestanddeelen van het voedsel, d. z. die, welke uit koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof, benevens eenige zwavel en phosphorus bestaan (allen eiwitachtige stoffen, zooals de kleefstof der granen, de peulstof der peulvruchten), worden vleeschvormende of plastische stoffen genoemd, omdat zij het zijn. waaruit het vleesch gevormd en onderhouden wordt. Ook deze moeten in genoegzame hoeveelheid door het bloed worden aangevoerd, indien de spieren, zenuwen, hersenen, in een woord, alle stikstofhoudende bestanddeelen des lichaams, niet lijden, niet verminderen, niet uitteren zullen. Bij gebrek aan een voldoenden voorraad van ademhalingsstoffen, worden de eiwitachtige, ter onderhouding van de dierlijke warmte, aangesproken.

Zullen de ademhalings- en eiwitachtige stoffen in het dierlijk lichaam tot volledige werking komen, dan moeten zij te gelijker tijd en in eene bepaalde verhouding aanwezig zijn. Is dit hst geval niet, dan gaat een gedeelte van een van beiden onver-bruikt door het lichaam heen. Daarom zijn aardappelen voor menschen en dieren een zeer slecht en onvolkomen voedingsmiddel, omdat het hun aan stikstofhoudende bestanddeelen ontbreekt, en een gedeelte; van het zetmeel, dat zij bevatten, gaat dan ook onverteerd door het darmkanaal heen, indien geen ander, stikstofrijk, voedsel daaraan te hulp komt. Hetzelfde kan van rijst en gepelde garst gezegd worden, omdat deze, juist door het pel-

-ocr page 163-

141

len, van het grootst gedeelte liarer eiwitachtige stoffen beroofd worden (zooals trouwens ook uit de waarde van het pelmeel als veevoeder blijken kan); kookt men ze echter in melk, in plaats van water, dan wordt het verlorene weder goed gemaakt. Ook sago en arrowroot, die noch eiwitaehtige stoffen, noch zouten bevatten, kunnen geene aanspraak maken op den titel van goed voedsel; en dit dient daarom te meer in het licht gesteld, omdat menige, anders zorgvuldige, huismoeder, haar zuigeling, bij gebrek aan de moedermelk, met sago of arrowroot tracht op te kweeken, wat letterlijk onmogelijk is. Wel worden dus behandelde kinderen soms vet, maar toch teren zij uit of blijven zij zwakkelingen, bij welke noch spieren, noch beenderen behoorlijk ontwikkeld zijn.

Het omgekeerde is het geval met de peulvruchten, die te weinig vet of zetmeel tegenover de stikstofrijke peulstof bevatten. Erwten en boonen, met uitgebraden spek of eene vette saus, zijn daarentegen een uitstekend voedingsmiddel, vooral voor de arbeidende klasse; en zoo kunnen ook aardappelen enpaarde-boonen, in gepaste verhouding gemengd, een zeer goed, aan alle vereischten voldoend, voeder voor vee en paarden opleveren. Ook mangelwortelen en andere wortel- en knolgewassen, die door hun rijkdom aan water zoowel als door gebrek aan eiwitachtige stoffen, een gebrekkige kost zijn, moeten door koek- of boonen-meel verbeterd worden; zoo niet, dan gaan zij stellig voor een groot deel in den mest over, zonder voordeel voor het dier. In één woord, de veehouder, die inderdaad zijn vak verstaat, die een helder begrip heeft van 'tgeen eene goede en goed-koope voeding van zijn vee eischt, zal altijd op eene ver-eeniging van stikstofhoudend en stikstofloos voeder te letten hebben.

Onder de zouten, die de bloedwei bevat, spelen de phosphor-zure kalk, als hoofdbestanddeel van de vaste stof der beenderen, en keukenzout de hoofdrol. Ook dit laatste is voor de gezondheid van menschen en dieren volstrekt onmisbaar, en gebrek aan gewoon zout is ongetwijfeld de oorzaak van velerlei ziekten. Daarom is het zeer te beklagen, dat het zout zoo geweldig door accijnsbelasting verduurd wordt, wat ten gevolge heeft, dat geringe lieden, uit gedwongen spaarzaamheid, zich een matig gebruik daarvan ontzeggen moeten, terwijl de formaliteiten, tot het verkrijgen van vrijdom van belasting, bij het inslaan van ruw

-ocr page 164-

143

zeezout op te volgen, menigen landbouwer afschrikken om er gebruik van te maken.

Behalve de reeds genoemde vaste stoffen, komen, bij de voeding der dieren, nog in aanmerking: water en lucht (zuurstof). Niet dat deze stoffen eigenlijk voedend zijn, maar omdat, zonder haar, de voeding, de gezondheid, het bestaan der dieren ondenkbaar is. Het water toch maakt niet alleen den grondslag van alle dierlijke vochten, en dus ook van het bloed, uit, maar doordringt ook de vaste deelen des lichaams. Ook strekt het ter onderhouding van de uitwaseming, die voor de instandhouding der gezondheid onmisbaar is, en, zooals wij vroeger gezien hebben, den mensch in staat stelt om eene groote hitte te verduren en in een zeer heet klimaat te leven.

Dat de lucht, om hare zuurstof, voor de ademhaling, of, in ruimeren zin, voor de stofwisseling en het onderhouden der dierlijke warmte onmisbaar is, hebben wij vroeger reeds aangetoond.

De bestanddeelen, die bij de stofwisseling aan het lichaam onttrokken worden, worden langs verschillende wegen uit het lichaam verwijderd. De koolstof en waterstaf ontsnappen, hoofdzakelijk althans, bij de uitademing, en dus door de longen, in de gedaante van koolzuur en waterdamp. Een ander gedeelte koolzuur wordt met stikstof, verschillende zouten en dierlijke stoffen, en eene groote hoeveelheid water, als zweet langs de huid naar buiten gevoerd.

Verreweg het grootst gedeelte echter der verbruikte stoffen wordt, uit het bloed, door de nieren afgescheiden en door de blaas ontlast. De pis is dan ook rijk aan stikstof houdende stoffen en zouten, en ontleent daaraan hare vruchtbaarmakende kracht en hare waarde als meststof. Het is, in het belang van den landbouwer, zeer te beklagen, dat deze vloeistof nog zoo menigvuldig verwaarloosd wordt. Diepe onkunde van hetgeen er aan den eenen kant in het dierlijk lichaam plaats heeft, en aan den anderen tot bevordering van den plantengroei noodig is, is daarvan de oorzaak. Alleen de studie der natuur kan in deze en dergelijke handelwijzen verandering brengen.

-ocr page 165-

143

HOOFDSTUK XXII.

Veeteelt. — Veeveiiebeling.

Alle groote landhuishoudelijke dieren behooren, zooals bekend is, tot de klasse der Zoogdieren, d. i. tot dezulken, die hunne jongen, na ze ter wereld gebracht te hebben, zoolang met hare melk voeden, tot zij, langzamerhand aan ander voedsel gewoon geraakt, voor zich zeiven kunnen zorgen. In den natuurstaat zogen de moeders hunne jongen niet langer dan volstrekt noo-dig is.

In den huisselijken staat is hierin echter veel veranderd, omdat men, bij het aanfokken van vee, niet zoozeer vraagt wat natuurlijk, dan wel wat voor den fokker nuttig is, wat hem het meeste voordeel aanbrengt. — In 't algemeen valt hiertegen niets in te brengen; alleen heeft men toe te zien, dat men zich zeiven niet bedriege.

Wanneer men echter nagaat, hoe, bij de veefokkerij, de jonge dieren in 't algemeen behandeld worden, dan bestaat er alle reden om voor de toekomst bezorgd te zijn. Men vergeet namelijk algemeen, dat een jong zoogdier, ook in den huisselijken staat, ten minste ongeveer zoolang met de moedermelk behoort gevoed te worden, als de moeder dit toelaat, en dat het daarna, in het welbegrepen belang van den veefokker, zoo ruim en krachtig behoort gevoederd te worden, dat het geen enkel oogenblik in den groei stilstaat, opdat het in den kortst mogelijken tijd de grootste volkomenheid bereike. Het omgekeerde is echter tot stelsel verheven. Men redeneert hierbij — voor zoover men redeneert en niet louter een blinden sleur volgt — ongeveer aldus: op zekeren leeftijd, bij de varkens met de zes weken, bij de schapen met de drie maanden, bij de paarden met de vijf of zes maanden, ja bij het rundvee zelfs met de twee of drie weken, kunnen de jongen de moedermelk ontberen; zij moeten ze daarom ook ontberen, vooral omdat, met uitzondering van het rundvee, waarop dit niet van toepassing zijn kan, de moeders er anders te veel onder zouden lijden. —• Of de jonge dieren hierbij achteruitgaan en daardoor minder snel en volkomen tot ontwikkeling komen, daarover bekommert men zich

-ocr page 166-

144

weinig. Zij moeten er zich doorheen slaan, zoo goed of kwaad als zij kunnen, en dat komt later altijd, meent men, terecht. Dit doet het dan ook, maar hoe ? — Ja, men gaat in zijne zorgeloosheid zelfs zoo ver, dat men zich om den aard en de hoedanigheid van het voeder, dat de melk vervangen moet, in 't geheel niet bekommert. Van hier dan ook doorgaans de stilstand in den groei, het treurig uiterlijk, de ongesteldheden van verschillenden aard, waaraan gespeende dieren veelal lijden, en die in allerlei oorzaken gezocht worden, behalve doorgaans in de cenige ware, namelijk in het onttrekken van de moedermelk voor den tijd, door de natuur daartoe aangewezen. Dit toch kan en moet als algemeen geldige grondregel vastgesteld worden: alles wat in strijd is met de natuur, is schadelijk, tenzij wij in staat en tevens gezind zijn, om, langs kunstmatigen weg te vergoeden, wat wij op natuurlijken weg onthouden. Moet derhalve, in het belang der moeders, dat zeker ook met ons belang samenvalt, de moedermelk zoo vroeg mogelijk aan de jongen onttrokken worden, dan ligt het toch in den aard der zaak en is het evenzeer in ons belang, er op bedacht te zijn, het voeder der ontijdig gespeende dieren in hoedanigheid, zooveel immer mogelijk, met de moedermelk in overeenstemming te brengen.

Het beginsel, dat de geheele verdere ontwikkeling van het jonge dier geheel van eene overvloedige voeding in de eerste jeugd afhangt, is dan ook door alle groote en beroemde veefokkers erkend en aangenomen. Zij allen gaan uit van de overtuiging, dat de schade, in de vroegste jeugd aan den groei en de ontwikkeling toegebracht, nimmer weer geheel te herstellen is. De schoonheid van vorm, de vroege rijpheid, de algemeen erkende voordeeligheid der Engelsche veerassen, berusten zonder twijfel, naast de zorgvuldige keuze en paring der ouders, op de rijkelijke voedering der jongen; en het onafgebroken toepassen van deze wijze van handelen op eene reeks van geslachten heeft geleid tot eene zoo groote standvastigheid der genoemde eigenschappen, dat deze door de mannelijke dieren, ter kruising met andere rassen gebezigd, met eene verbazende kracht op hunne afstammelingen worden overgebracht.

Het denkbeeld, dat de moederdieren te veel van een langdurig zogen zouden lijden, is ten eenenmale ongegrond, mits dat zij gezond en in krachtvollen leeftijd zijn, en gevoederd worden in evenredigheid met hetgeen van haar geëischt wordt. Maar al

-ocr page 167-

145

ware liet ook, dat de moeders, door langer te zogen, leden, ook dan uog zon de geheele vraag hierop nederkomen, of het verlies, dat men daardoor ondervinden zou, grooter zou wezen dan de winst, door de jongen op te leveren. Dat zulks het geval zou zijn, valt echter reeds in zoover te betwijfelen, als het langduriger gebruik van de moedermelk door natuurde zelve is aangewezen ; dat geen onzer landhuishoudelijke dieren haar jong verstoot op den tijd, waarop wij 't er van verwijderen; dat de moedermelk er op berekend is, in al de behoeften van het zich ontwikkelend jong te voorzien, eu dat wij, met al onze kunst en wetenschap, geheel buiten staat zijn, dat voedsel volkomen te vergoeden. Het is meer dan waarschijnlijk, dat, in deze geheele aangelegenheid, onze wijsheid zich zelve bedriegt; want, wat in strijd is met de natuur, kan onmogelijk voordeelig zijn, al pleit de schijn er ook voor. De natuur laat zich ongestraft geen geweld aandoen; zij laat zich geene wetten voorschrijven, in strijd met de hare. Al wat wij ter bevordering onzer belangen mogen en kunnen doen, bestaat daarin, dat wij haar behulpzaam zijn; haar haar eigen streven naar volkomenheid gemakkelijk maken. Haar tegen te werken, haar te willen dwingen, moet uit den aard der zaak schadelijk wezen. Het is met eene spaarzame voedering van het jonge vee even zoo gelegen als met cfe aanwending van samengestelde werktuigen, om kracht te besparen. Al wat men wint aan kracht, verliest men in tijd. Zoo ook in de veefokkerij. Wat men eerst middellijk aan de moeders, later onmiddellijk aan de jongen door eene beperkte voedering uithaalt, gaat in den tijd verloren; het doel wordt daarbij nimmer volkomen bereikt, het kapitaal blijft inmiddels renteloos, en het jong staat bloot aan het gevaar, ziek te worden en te sterven. Eene te trage omzetting van kapitaal is eene der voorname oorzaken, dat de landbouw minder winst afwerpt dan vele andere ondernemingen. Vooral ook is dit bij de veefokkerij het geval. Immers, het is geen klein verschil, of men een dier in plaats van één, twee of drie jaar voederen moet om het tot denzelfden staat van volwassenheid te brengen. De voordeelige, reeds zeer oude, praktijk der beste Engelsche veefokkers bevestigt dit. Alle zoogenoemde Engelsche dieren, dat zijn die, welke in hunne soort het best aan de vereischten voldoen, het meeste voordeel afwerpen, zijn vroeg rijp, vroegtijdig geheel ontwikkeld, en dit alleen ten gevolge eener krachtige rijkelijke voedering. De

10

-ocr page 168-

140

schoonheid, de grootte, de kracht, de snelheid der paarden; dit alles is door kunst verkregen, en moet door de fokkers onderhonden worden, indien het niet weder verloren zal gaan en wel veel sneller dan het verkregen is. Verbazend groot is de macht, die de mensch op alle bewerktuigde wezens kan uitoefenen, indien hij met verstand en voorzichtigheid te werk gaat; terwijl hij, door zorgeloosheid, al het verkregene in korten tijd weder verliezen kan.

Hoe voorzichtig men overigens in de toepassing van zijne kennis op den natuurlijken gang van zaken wezen moet, om niet, door eenzijdigheid, het doel als ware het voorbij te streven, en, door de aandacht uitsluitend op eene enkele eigenschap te vestigen, de dieren voor elk ander doel geheel of gedeeltelijk ongeschikt te maken, heeft de ondervinding bewezen. Toen, in de eerste jaren, de Saksische fokkers van merino-schapen er naar streefden, de hoogst mogelijke fijnheid van wol te verkrijgen, leerde de ondervinding niet alleen, dat dit doel niet dan ten koste harer hoeveelheid te bereiken was, maar ook, dat het zoogenoemde hoog edele schaap daardoor in bruikbaarheid verloor, omdat het niet dan met groote opofferingen vet te maken was en slecht vleesch leverde. — Zoo is het uitgemaakt, dat ons rundvee, doordien men het uitsluitend op zijn melkgevend vermogen gemunt heeft, in geschiktheid om vet gemest tê worden zeer ver bij het zuivere Engelsche Durham-vee achterstaat, terwijl dit laatste, alleen voor vleesch- en vetgroei opgebracht, bijna al zijne waarde als melkvee verloren heeft. — Zoo hebben de Engelschen hun zoogenoemd volbloed ras van renpaarden, door zich uitsluitend op de ontwikkeling der uiterste snelheid toe te leggen, zoo misvormd, dat het tot alle andere doeleinden dan te rennen ongeschikt geworden is. Zoo eindelijk verliezen die Engelsche varkensrassen, welke zich op den jeugdigsten leeftijd en het gemakkelijkst laten vetmesten, zooveel in vruchtbaarheid, dat men de noodzakelijkheid heeft leereii inzien, de behandeling dezer dieren gedeeltelijk te wijzigen.

Uit al deze, aan de ondervinding ontleende, voorbeelden blijkt overtuigend, dat de veefokkerij, schijnbaar een hoogst eenvoudig bedrijf, dat ieder landbouwer, van den kleinsten tot den grootsten, meent te kennen, inderdaad eene hoogst ingewikkelde zaak is, en eene veel grootere kennis van den aard en het wezen der dieren vereischt, dan men algemeen geneigd is te gelooven.

-ocr page 169-

147

Men heeft sints lang gezegd, en het wordt nog gedurig herhaald, dat de veefokker één bepaald doel voor oogen moet hebben, en hiertegen valt in 't algemeen niets in te brengen, mits dat doel goed gekozen zij, en men zich niet aan eenzijdigheid schuldig make. Eenzijdigheid, het streven naar den hoog-sten graad van volkomenheid eener enkele eigenschap, moge in bijzondere omstandigheden gewettigd zijn, over 't algemeen is zij niet te verdedigen. De veefokker behoort er naar te streven, dieren te fokken, die, elk in hunne soort, zooveel mogelijk aan alle vereischten voldoen; paarden, die schoon en sierlijk, en zooveel mogelijk voor alle diensten geschikt; koeien, die schoon van vorm en fijn van beenderen zijn, en een geruimen tijd eene behoorlijke hoeveelheid goede melk kunnen geven, maar zich ten slotte snel en zonder groote moeite laten vetmaken; schapen met eene dichte vacht van middelmatige a vol, en snellen vleesch-en vetgroei; varkens eindelijk, die zich vroeg en gemakkelijk laten vetmesten, maar daarbij hunne vruchtbaarheid behouden, waaraan bij deze diersoort zooveel gelegen is.

Dat dit alles verkrijgbaar is, lijdt geen den minsten twijfel; want de voorbeelden zijn er van. Alles hangt slechts af van de zorgvuldige keus der ouders, van de volstrekte uitsluiting van alles wat gebrekkig is, en ten slotte, en niet het minst, van eene goede, krachtige voedering, waarbij niet genoeg herhaald kan worden, dat een langdurig genot der moedermelk bovenaan staat. In de moedermelk zit het geheele dier. Zij is, even als het bloed, het dierlijk lichaam in opgelosten toestand, en heeft dan ook met het bloed groote overeenkomst. Men beproeve het slechts, de jongen lang te laten zuigen, om zich van de voordeelen te overtuigen, die zulks oplevert; voordeelen, die b. v. hierin bestaan, dat veulens, op jarigen leeftijd, zoo groot en zoo volkomen ontwikkeld . zijn als anders op tweejarigen zelden het geval is; dat jarige lammeren de wol opleveren, die men misschien bij de moeder verloren heeft, en in ontwikkeling andere lammeren ver vooruit zijn; dat jarige kalveren, die, driemaanden lang, aanvankelijk driemaal, later tweemaal, eindelijk eenmaal daags tot vérzadigens toe gezogen hebben, het in wasdom van tweejarige winnen, enz.

Men zal zich dan de kosten, die dit alles ten opzichte dei-moeders eischt, of de schade aan de boter niet beklagen, omdat men zich zal overtuigd hebben, dat het geleden verlies door de

-ocr page 170-

148

veel voortveffelijker jonge dieren ruimschoots vergoed wordt, ja, dat men, door dezelfde kosten aan deze laatsten te besteden, op ver na dezelfde uilkomsten niet zou verkregen hebben.

Zal men echter immer tot eene grondige verbetering in het grootbrengen van jong vee, en daarmede tot eene duurzame veredeling van den veestapel geraken, dan moet daartoe de ernstige wil bestaan, en aan den wil eene vaste overtuiging ten grondslag liggen, die echter niet verkregen kan worden, zoolang de landbouwers niet een veel hooger standpunt van kennis bereikt hebben, dan thans het geval is. Eerst van een volgend geslacht, dat beter ouderwezen zal zijn, is in deze iets goeds te verwachten. De verbetering van de veefokkerij, zooals van den landbouw in 't algemeen, behoort uit te gaan van de dorpsschool.

HOOFDSTUK XXIII.

De melk der dieeek.

Het is bekend, dat de melk der zoogdieren door de natuur eenig en alleen bestemd is om tot eerst, en, gedurende een ge-ruimen tijd, tot eenigst voedsel voor hunne jongen te dienen. En daar wij nu tevens weten, dat jonge zoogdieren nimmer beter dan bij de moedermelk groeien en tieren, zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat deze al de bestan3deelen bevatten moet, die noodig zijn om het dierlijk lichaam op te bouwen. Inderdaad heeft de scheikunde onzer dagen dit dan ook bevestigd, en weten wij, dat de melk eene aanzienlijke hoeveelheid vetstoffen en suiker, ter onderhouding van de ademhaling en de dierlijke warmte; kaasstof, ter vorming van spieren en zenuwen; phosphorzure kalk, enz., ter vorming van beenderen bevat, en dat alles opgelost of-©pgeh^en in eene groote hoeveelheid water, waardoor voor een rechtstreeksehen of met weinig veranderingen gepaard gaanden overgang in het bloed gezorgd is. Gemiddeld bevat de koemelk, waarvan hier sprake zal zijn, van 86 tot 90 percent water, en van 10 tot 14 percent vaste stof. Dit verschil in percenten hangt van verschillende omstandigheden af, zooals van den ouderdom, de soort van voeder, den gezondheidstoestand

-ocr page 171-

149

van het dier, enz. Intnsselien zijn die afwisselingen in de samenstelling voor den veehouder niet onverschillig, daar de waarde der melk van hare hoeveelheid vaste stof afhangt.

De witte kleur der melk ontstaat door de daarin zweverde vetbolletjes, die, hoe verbazend klein ook (gemiddeld We streep), toch ieder nog weder met een hulsel van onoplosbare kaasstof omgeven zijn. Hoe blauwer de melk is, des te minder room en boter bevat zij. Daar het gehalte aan de beide laatstgenoemde stoffen ook afwisselt met do hoeveelheid melk, welke de koe geeft; of daar m. a. w. de melk van koeien, die bijzonder veel, doorgaans minder rijk is aan vaste stoffen, vooral aan vetstof, dan die van koeien, welke minder geven, zoo blijkt hieruit, hoe dwaas het is, de waarde eener melkkoe hoofdzakelijk naar de hoeveelheid melk te beoordeelen, die zij oplevert. In 't algemeen staat het Nederlandsche vee, geheel Europa door, als het melk-rijkste bekend, hoewel onze melk minder deugdzaam is dan die van de meeste andere rundveerassen. Zoo is het b. v. uit vergelijkende proeven gebleken, dat men, bij gelijke voedering, van Engelsch Durham-vee slechts 12 Ned. kannen melk behoefde om een half Ned. pond boter te verkrijgen, terwijl van het Ne-derlandsche vee gemiddeld 15 kannen daartoe noodig zijn. Dergelijke verschillen doen zich echter ook onder het Nederlandsche vee zjelf voor. Daar het nu uitgemaakt is, dat koeien, die slechts eene matige hoeveelheid vette melk geven, later gemakkelijker vet worden dan de bijzonder melkrijke, zoo is ook hierin eene reden gelegen, om aan de minder melkrijke de voorkeur te geven, daar voortbrenging van vleesch en vetmesterij voortaan-meer en meer op den voorgrond zullen treden, omdat de vraag naar vleesch gedurig toeneemt, en de vleeschprijzen duurzaam hoog zullen blijven.

HOOFDSTUK XXIV.

x, Botermakerij.

Laat men de gemolken melk een tijd lang aan zich zelve over, dan vereenigen zich de vetbolletjes, die soortelijk lichter dan water zijn, aan de oppervlakte, en vormen daar eene min of

-ocr page 172-

150

meer samenhangende laag, die men room noemt. Om dit zoogenoemd opschieten van den room gemakkelijk te maken, om zooveel mogelijk al den room uit de melk te verkrijgen, moet deze. in vlakke ondiepe vaten gedaan worden, waarin de hoogte dei-kolom melk niet veel meer dan een palm bedragen kan, omdat anders het naar boven komen, vooral der kleinste vetbolletjes, bemoeilijkt wordt, en een gedeelte daarvan in de zoogenoemde ondermelk blijft hangen, en voor de botermakerij verloren gaat. Hoe beter de melk is, d. i. hoe meer vetbolletjes zij bevat, des te noodzakelijker is het gebruik van vlakke melkvaten, omdat de moeilijkheid van het opschieten van den room met het aantal vetbolletjes stijgt.

In eenigszins groote melkerijen, waar alleen de room gekarnd wordt, wordt deze. nadat de melk gedurende 12, 34 tot 36 uren in een tamelijk koel verblijf, kelder of kamer, gestaan heeft, afgeschept en in een ander vat, de roomton of roomstee, verzameld, totdat men genoeg heeft om tot het karnen te kunnen overgaan. Dit geschiedt evenwel niet vóór de room, van zoet, zooals hij oorspronkelijk was, zuur geworden is, vooreerst, omdat het karnen van zoeten room veel meer tijd vordert daa van zuren, en ten tweede, omdat men de boter vollediger uit den laatsten dan uit den eersten kan afscheiden. Immers worden de in water oplosbare kaashulseltjes der vetbolletjes door ligt gevormde melkzuur oplosbaar gemaakt en zoodoende bij het karnen gemakkelijker verwijderd, wat weder ten gevolge heeft, dat de vrij geworden boterdeeltjes zich aan elkander hechten en als samenhangende boter te voorschijn kunnen komen.

Het ontstaan van melkzuur in melk of room berust daarop, dat de melksuiker, in verscht- zoete melk vervat, onder den invloed van een zekeren warmtegraad (ongeveer 17° Celsius) door eene eigenaardige gisting, en zonder eene verandering van be-standdeelen te ondergaan, in melkzuur omgezet wordt. Men dient echter in het oog te houden, dat, ofschoon de kaashulseltjes dei-vetbolletjes door melkzuur al oplosbaarder gemaakt worden, eehter de eigenlijke kaasstof, d. i. die, welke in de melk opgelost is en waarvan de kaas gemaakt wordt, van dat zuur eene omgekeerde werking ondervindt, d. i. tot stremmen genoopt wordt, hetgeen men dan ook aan het dikker worden van de vloeistof bemerken kan.

De zuurgeworden room, of, in kleine melkerijen, de zuur ge-

-ocr page 173-

151

worden melk, wordt alsnu in de bekende boterkarnen, aan eene stootende, draaiende of sehoinmelende beweging onderworpen, ten einde de vetbolletjes van hunne hulseltjes te bevrijden en ineen te doen vloeien. Eerst ziet men nu kleine, later al grooter en grootere brokjes boter voor den dag komen, totdat eindelijk al de boter van de melk gescheiden, of, zooals men dat noemt, groot is. Dal: dit tijdstip daar is, ontdekt men bij de stampkarn, die in 't algemeen boven alle andere karnen de voorkeur verdient, daaraan, dat de boter, die zich aanvankelijk aan den staf der pols had vastgehecht, daarvan loslaat. Nu wordt de boter van de melk afgeschept en, in ons vaderland, meest zoolang met zuiver koud water gewasschen, tot zij van de aanhangende melk- en kaasdeelen bevrijd is; daarna kneedt men er eene genoegzame hoeveelheid fijn zout door, en wel zoo lang, tot dit zich geheel in de boter verdeeld heeft. In Holsfein, dat eene zoo uitmuntende boter oplevert, dat men daarvoor aan de Engelsche markt altijd grooter prijzen dan voor de onze besteedt, wascht men de boter niet, maar wordt zij, alleen door herhaald en zorgvuldig kneden, van de melk- en kaasdeelen bevrijd: en hieraan moet juist de meerdere voortreffelijkheid van die boter worden toegeschreven.

Het voortbrengen van goede boter hangt intussehen van velerlei omstandigheden af, zooals van het voeder; van den toestand der melk op het oogenblik dat zij gekarnd wordt; van den warmtegraad der lucht zoowel als van de melk zelve. Sommige voeder-stoffen geven aan de boter eene eigenaardige kleur, anderen eene meerdere of mindere hardheid, weder anderen een bijzonderen smaak. Zoo maken rauwe aardappelen haar wit en hard, knollen haar onaangenaam van smaak, spurrie haar bijzonder geel en vet, en daarenboven zoo eigenaardig van smaak, dat zij aan sommige menschen aangenaam is, aan anderen omgekeerd tegenstaat, hetgeen echter niet belet, dat spurrieboter zich gedurende den winter bij uitstek goed laat bewaren, enz. De beste, smakelijkste boter geeft zonder twijfel het eerste gras in het voorjaar; algemeen wordt dan ook de grasboter als eene lekkernij beschouwd.

Voorts komt het, ter verkrijging van goede boter, zeer aan op den toestand, waarin de melk of room zich bevindt op het oogenblik dat zij gekarnd wordt. Indien zij namelijk langer gestaan heeft dan ter bereiking van een zekeren graad van verzuring

-ocr page 174-

152

noodig is, dan verliest zij meer of minder van hare goede eigenschappen en kan zij zelfs ranzig of bitter worden.

Eindelijk komt het zeer op den warmtegraad aan, waarbij gekarnd wordt. Bij eene te geringe warmte, wil de boter óf zich niet van de melk laten afscheiden, óf althans niet groot worden. Bij te groote warmte wordt zij week en slijmerig. Ontstaat de te groote warmte door bijvoeging van te veel kokend water, dan verbrandt de boter, zooals men dat noemt. Zij verliest alsdan hare kleur en wordt korrelig. Om den warmtegraad te bepalen, die men bij het karnen noodig heeft, wordt door onze boerinnen doorgaans alleen het gevoel der hand geraadpleegd' Daar dit echter een vrij onzekere maatstaf oplevert, behoorde men steeds met een thermometer te rade te gaan, daar het proefondervindelijk gebleken is, dat eene warmte van ongeveer 17° Celsius de geschiktste is om goede boter in den kortst mogelijken tijd te verkrijgen.

Uit het gezegde blijkt derhalve, dat het maken van goede, aan alle vereischten voldoende, boter zoo eenvoudig niet is als men oppervlakkig wel denken zou, maar dat daartoe veel oefening, kennis en zorg noodig is.

Meermalen doen er zich gebreken bij de melk voor, zooals; dat zij een bitteren smaak heeft, dat zij slijmerig of taai is, dat zij terstond na het melken zuur wordt, dat zij bloederig is en dat zij bij het staan blauw wordt. De vier eerstgenoemde gebreken zijn het gevolg van de eene of andere ziekelijke aandoening der dieren, op hare beurt waarschijnlijk voortgesproten uit het gebruik van slecht, schimmelig, rottig, in 't algemeen van bedorven voeder, of van een zoodanig, dat, hetzij in de weide of op stal, met nadeelige stoffen gemengd werd. Ook het laatstgenoemde gebrek, het blauw worden van de melk, schreef men vroeger aan het gebruik van planten toe, die eene blauwe kleurstof zouden bevatten. In de laatste jaren echter heeft men er zich, door mikros-kopisch onderzoek, van overtuigd, dat dit te weeg gebracht wordt door mikroskopisch kleine diertjes, eene soort van infasiediertjes, die zich op ongeloofelijk snelle wijze vermenigvuldigen, maar van wier eerste ontstaan men nog niets met zekerheid weet aan te geven. Waarschijnlijk is het, dat zij zich reeds in de uier ontwikkelen uit kiemen, die met het voeder of drinkwater in het lichaam geraakt waren. Hebben die diertjes zich eenmaal in de melkvaten of den melkkelder gevestigd, dan zijn zij daaruit

-ocr page 175-

153

niet dan door de uiterste zindelijkheid, het witten van de muren, het uitbroeien van de vaten met potassa-of sodaloog, enz., te verdrijven. Ook het ingeven aan de koeien van bittere afkooksels, -waarin glauberzout opgelost is, schijnt niet zonder invloed op het onderdrukken van deze plaag te wezen.

HOOFDSTUK XXV.

Kaasmakerij.

Wij hebben vroeger reeds in het voorbijgaan gezien, dat de stof, waarvan de kaas gemaakt en die juist daarom kaasstof genoemd wordt, een belangrijk bestanddeel der melk uitmaakt. Merkwaardig is het, dat zij in drie geheel verschillende vormen of toestanden in de melk voorkomt, zonder dat een verschil in scheikundige samenstelling daaraan ten grondslag ligt. Zoo hebben wij reeds gezien, dat de boterdeeltjes der melk met onoplosbare, maar door melkzuur in oplosbaren staat over te brengen, kaashulseltjes omgeven zijn, en ook, dat een ander en veel belangrijker deel kaasstof — dat, waarvan kaas gemaakt wordt, in het water dei-melk opgelost is, en daaruit door hetzelfde melkzuur kan worden neergeslagen. De verklaring van het laatste feit wordt hierin gevonden, dat de melk eene kleine hoeveelheid soda bevat, en dat deze het is, die aan het water der melk zijn oplossend vermogen voor kaasstof mededeelt. Komt of ontstaat er nu zuur iu de melk, dan verbindt zich dit J met de soda, die daardoor hare werking-op de kaasstof verliest, ten gevolge waarvan deze neergeslagen en de melk dik wordt. Eindelijk is er nog eene derde soort van kaasstof, van ouds vlastof genoemd, die alleen bij een aanzienlijken graad van verhitting stolt. Het is deze, waarvan in Zwitserland, met behulp van het rpoeder der zoogenoemde blauwe Honig-klaver (Melüotus coerulea), de bekende groene kaas bereid wordt.

Om de kaasstof, ten behoeve der kaasmakerij, uit de melk af te scheiden, mag men zich echter niet van zuren bedienen, omdat dit van nadeeligen invloed op de kaas zelve zou wezen, en de melk, waarvan de komijnkaas gemaakt wordt, wordt dan ook zoet afgeroomd. Ten einde de melk voor de kaasmakerij te doen stremmen, d. i. de kaasstof daaruit af te zonderen, bedient men zich algemeen van een aftreksel van de vierde maag van leb-

-ocr page 176-

154

kalveren, die daartoe gezouten, gedroogd en gerookt wordt. Van dit aftreksel (lebbe geheeten) wordt eene zekere hoeveelheid, door de ondervinding te bepalen, bij de melk gevoegd en zorgvuldig daardoor geroerd. De stremming is dan in weinig tijds volbracht, zoodat met den arbeid een begin kan gemaakt worden.

HOOFDSTUK XXVI.

Zoetemelksche kaas

De. zoetemelksche kaas, die in ons vaderland vervaardigd wordt, wordt in twee soorten verdeeld, namelijk in de Koord-Holland-sehe of zoogenoemde opzittertjes, en de Zuid-Hollandsche, Goud-sche of Stolksche kaas. Beide soorten worden van de volle melk gemaakt, zooals die van de koe komt; melk derhalve, die niet afgeroomd is, zooals die, waarvan de Leidsche of komijnkaas afkomstig is.

In de Noord- zoowel als in de Zuid-Hollandsche kaasstreken wordt er in den regel tweemaal daags gekaasd (kaas gemaakt. De melk wordt dan, zoodra zij uit de weide komt, in de kaastobbe gedaan, de noodige lebbe (in 't algemeen 3 maatjes op 100 kan melk) daarbij gevoegd, het vocht doorgeroerd en eene poos aan zich zelf overgelaten. Nu gaat men tot de verdeeling van de dikge-worden melk {glib) over, om er de wei uit af te zonderen en eene gedurig dichtere massa, de wrongel, te verkrijgen. Deze wordt nu verkruimeld en daarna in de kaasvormen gekneed, iets wat met zorg en onder herhaald omkeeren en gedeeltelijk nogmaals verkruimelen geschieden moet, alles met het doel om eene zoo gelijk en dicht mogelijke massa te verkrijgen. Deze laatste wordt nu uit den vorm genomen, in een kaasdoek gewikkeld, daarmede op nieuw in den vorm gebracht en gedurende eenigen tijd — langer of korter, naarmate de kaas grooter of kleiner is — aan eene zekere drukking onderworpen. Hiertoe bedient men zich, voor de kleine kaasjes, doorgaans slechts van losse gewichten, voor de grootere van persen, die ook door gewichten werken.

Na eenige uren geperst te zijn, wordt de kaas in pekelbakken geplaatst en met zout overstrooid, en eindelijk, na afgewasschen en afgedroogd te zijn, naar de kaaskamer gebracht, en, onder

-ocr page 177-

155

dagelijks omkeeren en nazien, ten verkoop voorbereid. De kaaskamer moet een koe], liefst tegen het noorden gelegen, verblijf zijn, omdat de kaas door warmte aan liet rijzen gaat en blootstaat aan bederf. Overdag wordt de kamer donker gehouden om de vliegen af te weeren; 's morgens en 's avonds daarentegen geopend om te luchten. Na verloop van 4, 5 of 6 weken, naar de grootte, is de kaas tot den verkoop gereed.

HOOFDSTUK XXVII.

Leidsciie of komijnkaas.

Eene geheel andere behandeling ondergaat de kcmijnkaas, die, omdat zij hoofdzakelijk, althans in de beste hoedanigheid, in den omtrek van Leiden gemaakt wordt, ook Leidsehe Kaas wordt ge-heeten. Zij wordt, zooals wij boven reeds in 't voorbijgaan gezien hebben, ook wel van zoete, maar loch eerst afgeroomde melk bereid. Dit afroomen geschiedt in tusschenruimten van 13 uren. Wat daarvan overblijft, giet men grootendeels in de wring-kuip, en mengt het met een ander gedeelte, dat alvorens tot ongeveer 60° R. verhit werd. Zoodra het geheel den noodigen graad van warmte bereikt heeft, wordt daaraan het stremsel toegevoegd en alles zoolang omgeroerd tot de karnstok er in staan blijft. Daarna wordt het kaasrunsel een tijdlang gekneed en dan in een sterken wringdoék gedaan, die door een manspersoon zoo sterk ineengewrongen wordt, dat een gedeelte van het kaasrunsel door den doek heen in de wringkuip vloeit. De uitgewrongen massa wordt nu, in den doek, onder eene wipplank gebracht, om er de wei nog verder uit te persen, en dan in Aq porteltuhbe gestort, om door den portdaar, zoo noemt men den boer, geporteld, d. 1. met de voeten getreden te worden.

Nadat ook dit geschied is, wordt het runsel laagswijze in het kaasvat gedaan: eerst eene blinde laag, d. i. eene laag zonder specerijen, waarin alleen wat kruidnagelen gestoken worden; dan eenige lagen, waardoor komijn gekneed is, en die met gestampte kruidnagelen bestrooid worden; eindelijk weer eene blinde laag. Op dê laatste legt. men een eikenhouten deksel (de volger), om in de gelegenheid te zijn, de kaas ouder de pers te brengen, en haar zoo vast mogelijk iueen te drukken.

-ocr page 178-

156

De geperste kaas komt nu in den pekelbak en wordt, 10 13 dagen lang, telkens met wat zout bestrooid. Zij wordt alsdan afgewassehen, afgekrabd, met kleursel bestreken, en daarna op planken gelegd, die doorgaans in den koestal tusschen de stijlen aangebracht zijn. Hier wordt zij dagelijks gekeerd, tot zij droog genoeg is om naar de kaasmaker gebracht te worden, waar zij bewaard wordt tot zij naar de markt gaat.

Daar wij hier niet in alle bijzonderheden aangaande het kaasmaken treden kunnen, verwijzen wij hen, die daar meer van weten willen, naar ons Handhoek voor den houder van rundvee, te Haarlem bij A. C. Kbüseman.

HOOFDSTUK XXVIII.

De grond in iandhuishocdelijkek zin.

Wij hebben in het eerste Hoofdstuk van dit werk gezien, dat men in 't algemeen onder grond de kruimelige bovenlaag der aardkorst verstaat, en dat die laag nu eens, zooals in de gebergten, slechts enkele duimen, dan eens, zooals in ons eigen vaderland veelal, eenige honderden voeten dik is.

In landhuishoudelijken- zin echter, wordt onder „grondquot; doorgaans slechts eene laag van 10 tot 13 of 15 palm dikte bedoeld, omdat de geteelde gewassen niet dan bij uitzondering (lucerne en esparsette) dieper met hunne wortels naar beneden dringen. Alleen voor boomen, en met name uit zaad gekweekte boomen, kunnen nog dieper lagen van den grond van beteekenis zijn, wanneer zij nl. ondoordringbare banken bevatten, die aan den groei van den diepgaanden penwortel belangrijke hindernissen in den wegstellen. Wij bepalen ons hier tot de beschouwing van de laag, die voor den landbouwer van gewicht is.

Deze laag wordt weder in twee anderen, nl. in den boven-of bouw-, en den ondergrond verdeeld. De laatste begint, waar de eerste ophoudt. De bouwgrond, dat is die laag, welke aan gedurige bewerking blootstaat, strekt zich op bouwland, doorgaans niet verder dan 3 of 3% palm uit; slechts waar hij niet met den ploeg, maar met de spade wordt omgespit, is hij 3 of 3 %, en in tuinen en warmoeziersgronden vaak 4 of 5 palm diep.

Het verschil in natuurlijke geaardheid daargelaten, waardoor

-ocr page 179-

157

de bouwgrond soms uit zuiver zand, de ondergrond uit taaie klei of leem bestaat, of omgekeerd, zoo onderscheidt zich gene van deze in den regel door eene donkerder kleur — het gevolg deels van den daarin achtergebleven en rottenden plantaardigen afval, deels van de meststoffen, die, ter onderhouding der vrucht baarheid, daarin werden overgebracht. Alleen waar de ondergrond uit veen en de bovengrond uit klei bestaat, of ook, waar doorloopende banken van zandoev voorkomen, is de eerste donkerder dan de laatste.

Uit vroegere Hoofdstukken weten wij reeds, dat de planten een aanzienlijk deel van haar voedsel uit den grond ontvangen, en daar zij nu in den regel met hare wortels niet dieper gaan dan de omgespitte laag zich uitstrekt, zoo volgt hieruit, dat de bovengrond al de stoffen, en daaronder vooral de minerale bevatten moet, welke de planten tot hare instandhouding en groei noodig hebben. Met eiken oogst, dien de grond levert, wordt hij derhalve van een gedeelte dezer stoffen beroofd, en, naarmate zijn voorraad daarvan grooter of kleiner was, langzamer of sneller uitgeput, en moet hij daarvoor vergoeding ontvangen. Dit vergoeden van het verlorene noemen wij bemesting. Later spreken wij daarover opzettelijk.

Wanneer wij een grond uitgeput noemen, dan wil dit echter geenszins zeggen, dat de geheele voorraad van voedende stoffen daaruit verdwenen is. Het tegendeel is doorgaans, ja men kan zeggen altijd, ofschoon ook in verschillende mate, waar; en de uitdrukking „uitgeputquot; of uitgebouwd, wil in de meeste gevallen dan ook alleen zeggen, dat de voorraad oplosbare stoffen van den grond niet groot genoeg meer is om den landbouwer voor-deelige oogsten op te leveren. Het verlies aan oplosbare stoffen behoeft zich ook niet eens over alle voedselstoffen uit te strekken, aangezien wij vroeger (zie blz. 130) gezien hebben, dat van eene reeks van bestanddeelen geen enkel in den grond ontbreken kan, zonder een nadeeligen invloed op den plantengroei uit te oefenen. Zelfs behoeft er geen volstrekt gebrek aan de eene of andere minerale stof te bestaan, om tot deze uitkomst te voeren. Ook een betrekkelijk slechts gering tekort kan een minder weligen groei ten gevolge hebben, omdat eene te kleine hoeveelheid van het eene mineraal de werkeloosheid van het andere kan na zich slepen. Even als er in het voeder der dieren eene zekere verhouding tusschen de stikstof houdende en stikstoflooze

-ocr page 180-

158

bestanddeelen bestaan moet, indien beiden volledig werken zullen, even zoo mag er ook tussehen de minerale bestanddeelen van den bodem een zeker evenwicht niet ontbreken, indien bepaalde gewassen daarop voordeelig tieren zullen. Zoo kunnen soms op een gegeven grond potassa-planten zeer goed voort willen, terwijl kalkplanten er niet op tieren; of kiezelplanten goede oogsten leveren, waar potassa- en kalkplanten zich ziekelijk ontwikkelen ; niet omdat er in dien grond aan een of ander bestanddeel volslagen gebrek bestaat, maar omdat zulk eene stóf in geene gepaste verhouding aanwezig is. Hierin ligt ook de reden, waarom, in de meeste gevallen, dezelfde gewassen niet onmiddellijk of met korte tusschenpozen op denzelfden grond voort willen, terwijl andere er toch voortreffelijk op gedijen, en waarom, ofschoon men zich van de oorzaak van dit verschijnsel doorgaans geene rekenschap weet te geven, tamelijk algemeen eene meer of minder geregelde afwisseling in den bouw der gewassen in acht genomen wordt. Waar het tegendeel plaats heeft, zooals in streken, waar men Tabak of bijna niets dan Rogge verbouwt, is eene jaarlijksche sterke bemesting noodzakelijk. Ook nieuw ingedijkte poldergronden en drooggemaakte plassen maken op den algemeenen regel eene uitzondering, en leveren meermalen achtereen goede oogsten van hetzelfde gewas, b. v. van koolzaad, niettegenstaande alle bemesting wordt achterwege gelaten. Weinige jaren, d. i. zoodra zoowel de volstrekte hoeveelheid dei-minerale stoffen verminderd, als het evenwicht tussehen die be-bestanddeelen onderling verbroken is, houdt zulks echter op, en dan is het noodzakelijk, tot de teeling van andere gessassen over en daarmede zoolang voort te gaan, tot, na verloop van tijd, ten gevolge der verweêring, eene nieuwe hoeveelheid van het ge-wenschte bestanddeel oplosbaar geworden is, als wanneer het eerst geteelde gewas weder in aanmerking komen kan.

Hoe dieper de grond los is, des te voordeeliger is zu'ks voor den plantengroei; en ieder landbouwer behoort er dan ook naar te streven, den bouwgrond dieper te maken, d. i. een gedeelte van den ondergrond los, en voor de wortels der planten zoowel als voor lucht, warmte en vocht gemakkelijk doordringbaar te maken. Niet dat het altijd raadzaam is, den ondergrond terstond boven te brengen en met den bouwgrond te vermengen; het tegendeel is dikwijls, ja in de meeste gevallen waar. Iedere grond, die pas uit de diepte komt, waar hij aan allen invloed

-ocr page 181-

159

der lucht onttrokken is geweest, bevat, hoe voortreffelijk overigens zijne samenstelling wezen moge, altijd deze en gene stoffen, die hem voor den plantengroei meer of minder ongeschikt maken, en die hij langzamerhand door den invloed der lucht verliezen moet. De ijzeroxydulezouten spelen daarbij, zoowel wegens hunne groote oplosbaarheid als wegens hunne sterke verwantschap tot de zuurstof, waardoor het ijzeroxydule, niet alleen ten koste van de zuurstof der lucht, maar ook der rottende organische stoffen, in onoplosbaar ijzeroxyde veranderd, en de vorming-van humus zoowel als van koolzuur wordt tegengegaan, eene zeer voorname rol.

In verreweg de meeste gevallen is het daarom raadzaam, óf zeer langzaam met het dieper maken van den bovengrond voort te gaau, door hem jaar op jaar slechts een weinig verder om te spitten of te ploegen, óf den ondergrond aanvankelijk slechts los te maken doch beneden te laten, ten einde hem, toegankelijker dan vroeger voor de lucht zoowel als voor de wortels der planten, voor te bereiden, om later zonder nadeel boven gebracht te kunnen worden, voor zoover althans zijne natuurlijke geaardheid niet te slecht is om zijne vermenging met den bouwgrond te vergunnen. Men kan dit losmaken van den ondergrond, zooals van zelf spreekt, op verschillende wijzen bewerkstelligen, maar het algemeenst maakt men daartoe van de zoogenoemde ondergrondploeg gebruik, — een ploeg, waaraan die deelen ontbreken, die den grond afsnijden en omwenden, en die derhalve alleen eene soort van schaar of voet heeft, en, achter den gewonen ploeg door de geopende voor gaande, de zool daarvan losbreekt, zonder den grond te verplaatsen. Ook »het draineeren, dat in de meeste gevallen aan een dieper maken van den bouwgrond vooraf behoorde te gaan, draagt er grootelijks toe bij, den ondergrond geschikt te maken, om, zonder gevaar van misgewas, boven gebracht en met den bovengrond vermengd te worden.

Zal intusschen de ondergrond boven gebracht worden, onverschillig of hij daartoe voorbereid is of niet, dan behoort dit altijd —- maar vooral in het laatste geval — vóór den winter te geschieden. Men laat hem dan ruw liggen, omdat hij daardoor de grootste oppervlakte aan den invloed van weêr en wind, van vorst en dooi, enz. aanbiedt. Heeft men in 't begin van den winter mest genoeg, dan leert de ondervinding, dat het zeer nuttig is, dezen op den nieuwen grond uit te storten en gespreid te

-ocr page 182-

160

laten liggen. Al de oplosbare deelen van den mest worden dan door regen- en sneeuwwater in den grond gespoeld en door dezen vastgehouden, waardoor hij eene zeer gunstige verandering ondergaat, terwijl het kort en mul worden van den nieuwen grond, vooral indien hij van klei- of leemachtigen aard is, door die luchtige mestbedekking bevorderd schijnt te worden. Het overblijvende gedeelte van den mest wordt dan in 't voorjaar ondergeploegd. Eene dergelijke handelwijze verbetert den nieuwen grond veel schielijker dan wanneer men in het voorjaar bemest of den mest vóór den winter onderploegt. Voor een verlies toch van vruchtbaar makende stoffen behoeft men bij het volgen van den door ons aangegeven weg niet te vreezen, omdat zij dooiden nieuwen grond, die daaraan gebrek heeft, opgezogen en vastgehouden worden.

Het is voorts in het geheel niet onverschillig, welke gewassen men in den beginne op den nieuw bovengebrachten grond verbouwt, daar sommigen zulk een grond veel beter verdragen dan anderen. Tot de eersten behooren alle knol- en wortelgewassen; Aardappelen, Mangel wortelen. Koolraap, ook Paardeboonen, voor zoover de grond overigens voor deze laatsten geschikt is. Al deze gewassen, die krachtige wortels maken, waarmede zij spoedig door den nieuwen grond heendringen en den ouden bouwgrond bereiken, verdragen den nieuwen grond veel beter dan de korensoorten, die in dit opzicht veel gevoeliger zijn. Bovendien dragen de genoemde gewassen, doordien zij op rijen geteeld en behakt worden, door welke bewerking telkens nieuwe oppervlakten gronds aan de lucht worden blootgesteld, aanmerkelijk tot verbetering van den grond bij. Onder de korensoorten verdraagt de Haver den nieuwen grond bet best. Zij is daarom zeer geschikt om in het tweede jaar, onmiddellijk na de hierboven genoemde gewassen, gezaaid te worden, en belooft dan zoowel in zaad als in stroo een uitstekenden oogst.

Vele landbouwers zijn tegen het dieper losmaken van den grond, omdat zij meenen, dat men daartoe, van den aanvang af, meer mest noodig heeft, en zij dien niet verschaffen kunnen. Dit is echter eene dwaling, zooals ieder onbevooroordeelde, bij eenig nadenken, erkennen zal. Er is namelijk geen grond zoo slecht, of hij levert altijd, wanneer hij voor de plantenwortels toegankelijk wordt gemaakt, het een of ander, waardoor de groei der gewassen bevorderd wordt, zelfs dan wanneer hij uit louter zand bestaat

-ocr page 183-

161

O

en eenvoudig losgemaakt en op zijne plaats wordt gelaten, terwij) hij, zooals wij boven gezien hebben, zich gaandeweg verbetert. Maar wanneer hij boven gebracht wordt, is eene gewone bemesting in den aanvang volkomen voldoende, juist omdat ook in dit geval de nieuwe grond het zijne bijdraagt om den groei der gewassen te bevorderen en betere oogsten te geven, indien hij slechts op doelmatige wijze behandeld wordt.

Anders evenwel is het er voor 't vervolg mede gelegen. Niemand toch kan er aan twijfelen, dat, naarmate de planten weliger groeien en de oogsten grooter worden, er ook meer dient te worden vergoed, om de verloren vruchtbaarheid te herstellen. Hiertoe echter levert de grond zelf, door de grootere oogsten die hij aanvankelijk afwerpt, vooral ook door de grootere opbrengst van stroo, een belangrijk deel. In geen geval echter zijn, zooals wij zulks ook later zien zullen, de voortbrengselen van den grond, waarvan altijd een gedeelte weggevoerd en verkocht wordt, voldoende, om zijne vruchtbaarheid voortdurend op dezelfde hoogte te houden. Zal dit het geval zijn, dan moet er altijd zooveel aanvoer van buiten plaats hebben, dat het door uitvoer verlorene gedekt wordt. Hoezeer de gewone boer, door gebrek aan kennis en nadenken, dit doorgaans niet inziet of begrijpt, in de meening, dat hij met zijne, hoe ook bereide, stalmest alles dwingen kan, zoo is de hier verkondigde stelling niettemin volkomen waar, en hopen wij daarop later nog opzettelijk terug te komen.

Dat de geaardheid en de toestand van den ondergrond een aanmerkelijken invloed op den toestand en de vruchtbaarheid van den bouwgrond hebben moet, springt bij eenig nadenken zoo duidelijk in het oog, dat men vorbaasd moet staan, dat de gewone boer zich over dien invloed zoo weinig bekommert. Dat harde ondoordringbare banken in den ondergrond den besten akker bederven kunnen, en wel in te sterker mate naar gelang zij minder diep liggen, is algemeen bekend. In jaren, die natter zijn dan gewoonlijk, maken zij den grond kil en zuur, doordien zij het overtollige water niet doorlaten; en in buitengewoon drooge en h'eete zomers geven zij aanleiding dat alles er op verbrandt, omdat zij den aanvoer van vocht uit den ondergrond beletten. Dit is zoo waar, dat er voorbeelden bestaan, dat overigens uitstekende kleigronden, alleen door eene daaronder liggende grindbank of keibaan nagenoeg geene waarde hadden, doch, door eene uitgaaf van ƒ 100 per bunder, noodig om door riolen die

11

-ocr page 184-

163

bank te breken, plotseling tot eene waarde van ƒ 1000 tot/laOO per bunder werden opgevoerd. Even zoo is 't bekend, dat zelfs hoog gelegen zandgronden, die uit hun aard tot de zoogenoemde zoete gronden behooren, in zure veranderd worden, waarop Biezen, Wolgras en dergelijke planten welig tieren, en waarop alle bearbeiding en bemesting zonder uitwerking blijft, wanneer zij door eene ondoordringbare laag van den ondergrond worden afgesloten. Meermalen bestaat zoodanige bank uit l^em, en dan is er, zooals wij van vroeger weten, geen beter, geen duurzamer en betrekkelijk goedkooper middel denkbaar om den zandgrond eens vooral tot eene hoogere waarde te brengen, dan door hem met dat leem te vermengen. Dit alles is bekend, natuurlijk en eenvoudig, en toch wordt het zoo dikwijls verwaarloosd, deels uit onkunde en gebrek aan nadenken, deels omdat men niet besluiten kan de noodige voorschotten te doen, en zijne spaarpenningen, uit verkeerde berekening, liever aan het bijkoopen van land dan aan verbeteringen besteedt, die oneindig hoogere rente afwerpen en de waarde van den grond meer dan verdubbelen zouden. Verbetering, gedurige verbetering van den grond, zoowel wat zijne physische als chemische eigenschappen betreft, moet het voortdurend streven van den landbouwer, maar vooral van den grondeigenaar wezen. Van den pachter is in dit opzicht, en met recht, minder te verwachten, indien hij althans niet door een langdurig pachteontract gewaarborgd is, de vruchten van zijn kapitaal en arbeid langer te zullen genieten.

En toch zou hij veel nut kunnen stichten, indien hij slechts een helder inzicht in zijn wezenlijk belang had; indien hij slechts overtuigd was, dat er iets beters te doen is dan de voorvaderlijke sleur te volgen. Hij zou dan zijn landheer, door toezegging van goede rente, trachten te bewegen, de noodige voorschotten te doen, ten einde de voor beiden nuttige en voordeelige verbeteringen tot stand te brengen. Er is geen grond zoo goed, of hij is nog voor ■verbetering vatbaar, en geen grond zoo slecht, of hij kan door gepaste middelen tot hoogere opbrengst genoopt worden. Om daartoe te geraken, wordt echter eene'hoogere kennis vereischt dan de landbouwende stand over 't geheel bezit: een helder begrip van oorzaken en gevolgen, waartoe alleen een algemeen inzicht in den aard en het wezen der dingen, d. i. eene voldoende kennis van de natuur in hare betrekking tot den landbouw hem voeren kan.

-ocr page 185-

163

HOOFDSTUK XXIX.

Beakbeiding van den grond.

Er is niemand, die niet weet, dat, niet uitzondering der bestendige graslanden, alle gronden, die bij den landbouwer in gebruik zijn, jaarlijks eens of meermalen bewerkt, dat is, meer of minder diep losgemaakt en omgewend moeten worden. Ook is het bekend, dat dit desls geschiedt om het telkens op nieuw voor den dag komend en met verbazende kracht voortwoekerend onkruid te vernietigen; deels om mest en zaden in den grond te brengen; deels eindelijk om den groei der gewassen te verzekeren, die zonder dat nimmer aan het doel van den landbouwer voldoen en in vele gevallen geheel en al zouden mislukken. Daar die bewerking uit haar aard geheel werktuigelijk is, wordt zij over 't algemeen ook alleen uit dat oogpunt beschouwd en verricht. Het hoogcr, maar voor het oog verborgen, doel der bearbeiding ontsnapt geheel aan de aandacht, omdat het mee-rendeel der landbouwers niet geleerd heeft, achter het werktuigelijk middel nog iets anders te zien of te zoeken, wat toch noodzakelijk is, als men de grootst mogelijke opbrengst met betrekkelijk de minste kosten verkrijgen zal. Van hier, dat de bearbeiding van den grond zeer algemeen aan de onkundigste handen toevertrouwd en met de gebrekkigste werktuigen op de onvolkomenste wijze volbracht wordt.

Ofschoon namelijk de bewerking van den grond zonder twijfel strekken moet om al de hierboven genoemde doeleinden te bereiken, zoo is het daarmede toch niet afgedaan, maar moet zij nog tot twee andere zaken dienen, namelijk om het planten-voedsel los te maken en het zooveel mogelijk gelijkmatig te verspreiden, omdat hiervan in de eerste plaats de gelijke stand der gewassen op het veld afhankelijk is.

De grond namelijk is, zooals wij reeds bij eene vroegere gelegenheid gezegd hebben, joor de planten, wat de maag voorde dieren is; de plaats, waar de bereiding van het voedsel bewerkstelligd wordt.

Iedere uit zijn aard vruchtbare, zelfs de voor bebouwing niet geheel ongeschikte, zandgrond bevat eene meerdere cf mindere hoeveelheid onoplosbare, deels van den grond zeiven, deels

-ocr page 186-

164

van de bemesting of van overblijfselen van vroegere gewassen afkomstige, stoffen, die alleu voor den plantengroei noodig, maar, om daartoe te kunnen strekken, uit den onoplosbaren in den oplosbaren vorm moeten overgaan. Deze overgang komt, zooals wij in het Hoofdstuk over de verweêring gezien hebben, tot stand door den invloed der lucht. Door de afwisselende werking van warmte en koude, van vocht, van zuurstof en koolzuur, worden de bestaande onoplosbare scheikundige verbindingen ontleed en nieuwe gevormd, die in water oplosbaar zijn. Om deze werking-te bevorderen, moet de grond bearbeid, d. i. losgemaakt en omgewend worden, opdat telkens nieuwe oppervlakten aan de lucht zouden worden blootgesteld. Elke bewerking, onverschillig op welke wijze zij plaats heeft, die het meest aan dit vereischte voldoet, is, op zich zelve beschouwd, de beste, ofschoon zij, uit een huishoudelijk oogpunt, niet de voordeeligste zijn kan.

Hoe samenhangender en dichter de grond is, des te menig-vuldiger moet, ter bereiking van het opgegeven doel, de bewerking herhaald worden. De ondervinding heeft de noodzakelijkheid daarvan bewezen, en van hier dan ook het gebruik, om de kleigronden veel menigvuldiger te bewerken dan de zandgronden. Dat men echter in vele gevallen het ware doel der bewerking: het openstellen van den grond voor de lucht, niet inziet en erkent, blijkt daaruit, dat de kleigronden zeer dikwijls in zoodanigen staat van vochtigheid geploegd worden, dat de ploegsneden eene blinkende oppervlakte hebben, en eene soort van riemen vormen, wat, vooral in 't voorjaar, als er scherpe noorden- of noordoostenwinden waaien, hoogst nadeelig is, omdat die riemen dan schielijk steenhard opdroogen, aan de lucht geen toegang verleenen, en aan eene verdere bewerking de grootste bezwaren in den weg stellen. De tijdruimte, noodig om een zekeren kleigrond, waarvan de omgekeerde ploegsnede eene kruimelige, tamelijk losse, oppervlakte vertoont, goed en doelmatig te bewerken, is, wanneer scherpe droogte op langdurig vochtig weer volgt, dikwerf uiterst kort, maar behoort daarom des te nauwkeuriger in acht genomen te wDrden, omdat de wetenschap en de praktijk beiden leeren, dat ééne enkele bewerking van een poreuzen grond meer voordeel oplevert dan twee of drie bewerkingen van een dichten. Had men een duidelijker begrip van een der hoofdbedoelingen der bewerking van den grond in 't algemeen, en Aan den kleigrond in 't bijzonder, dan zou men er zich mee

-ocr page 187-

163

op toeleggen, alle door wetenschap en ervaring aan de hand gegeven middelen: de aanwending van geschikte werktuigen, het draineeren, enz., in het werk te stellen, om aan den dichten grond dien staat van poreusheid te geven, waardoor ,hij de lucht een vrijen en gedurigen toegang verleent; het overtollige vocht gemakkelijker laat. wegzakken, en zoodoende aan de verweêring, d. i. het oplosbaar worden van onoplosbare bestanddeelen ruimer spel laat.

De practici, dat zijn de gewone landbouwers, die alleen op ondervinding, en wel hoofdzakelijk op plaatselijk verkregen ondervinding, afgaan, en zich tot heden veel te weinig om de theorie, d. i. de wetenschap van den landbouw, bekommerd hebben, weten zeer goed, dat een herhaald en langdurig blootstellen van den, aan onverweerde en onvergane stoffen zoo rijken, kleigrond zijne vruchtbaarheid vernieuwt en versterkt. Van daar het in vele streken gebruikelijke braken of zomerragen, waarbij de grond een geheel jaar lang ledig gelaten, maar verscheiden malen op nieuw bewerkt en aan den invloed des dampkrings blootgesteld wordt.

De verklaring echter van het verschijnsel, dat het braken de vruchtbaarheid verhoogt, kennen zij niet. Was dit wél het geval, dan zouden zij betere middelen aanwenden om het doel te bereiken, en weten, dat braak zonder bemesting met roofbouw gelijk staat, en uitputting ten gevolge heeft — en dus op den duur geen stand kan houden; dan zouden overigens bekwame practische landbouwers, landbouwkunstenaars, niet beweren, dat men, door braak alleen, de vruchtbaarheid van den kleigrond op den duur zou kunnen onderhouden, en steeds op goede oogsten zou kunnen rekenen. — Wel is waar kunnen de uitkomsten van zulk eene wijze van handelen gedurende eene zekere reeks van jaren dikwerf voldoende zijn — de ondervinding heeft zulks op vele plaatsen bewezen — maar eindelijk gebeurt toch, wat de wetenschap leert, dat namelijk de grond zoo sterk uitgeput wordt, dat men, na eerst gedurende een geruimen tijd over afnemende oogsten geklaagd, en de oorzaak daarvan in allerlei uitwendige omstandigheden: in ongunstig vveêr, in veranderde luchtgesteldheid en dergelijken gezocht, maar de eenige ware over het hoofd gezien te hebben, tot bemesting, d. i. tot eene meer of min volledige vergoeding van de minerale stoffen, bij het oogsten weggevoerd, komen moet.

-ocr page 188-

166

Had dc practische kleiboer een duidelijk begrip van het doel, dat door de braak en door de bearbeiding van den grond in 't algemeen bereikt moet worden, dan zou hij daartoe niet alleen doelmatiger werktuigen bezigen dan thans nog algemeen in gebruik zijn; betere, minder trekkracht verslindende, dieper in den grond doordringende en dezen beter omleggende ploegen; ijzeren rollen van Croskill, om de vaak ijzerharde kluiten te verbreken; extirpators, om den eenmaal verkruimelden grond met weinig arbeid meermalen op te voeren; ondergrondploegen en dergelij-ken — waar tevens weten, dat al deze werktuigelijke middelen nog door anderen kunnen worden ondersteund; dat b. v. gebrande kalk, behalve dat zij den kleigrond in menig ander opzicht verbetert, krachtig medewerkt om onoplosbare stoffen oplosbaar te maken. In een woord, indien de practische kleiboer tevens een eenigszins wetenschappelijk ontwikkeld man ware, dan zou de kleiboerderij van de schijnbaar onoverkomelijke bezwaren, waarmeê hij tegenwoordig nog te worstelen heeft, ontheven worden, en opbrengsten geven, waarvan inen zich op dit oogenblik nauwelijks eene voorstelling maken kan.

Dat de zandgrond, welks geheele aard aan dien van den kleigrond tegenovergesteld is, ook eene in vele opzichten andere bewerking vordert, is den practischen zandboer evenzeer bekend als den kleiboer het tegenovergestelde. Het waarom is hem echter evenzeer een raadsel. Wel weet hij, dat er voor hem van eene ledige en bewerkte braak geen heil te wachten is; maar, dat een te geringe voorraad van onverweerbare silicaten daarbij de hoofdrol speelt, gist hij van verre niet, omdat hij geen het minste begrip heeft, noch van den aard en de samenstelling voor den grond, noch van de waarde der minerale bestanddeelen voor den plantengroei. Wel is het hem, althans in vele streken, bekend, dat de vruchtbaarheid van zijn grond vermeerdert als hij hem eenige jaren in gras legt en als weide gebruikt; maar, zoo hij daarvoor ook al eene reden weet op te geven, dan zeker niet de voornaamste, namelijk, dat in dat langer tijdsverloop, al is het ook in mindere mate, hetzelfde plaats heeft als gedurende den kortoren braak van den kleigrond; dat, gedurende de rust van den ploeg, de langzame verweêring van onoplosbare stoffen plaats heeft waardoor de grond, die tevens aan samenhang en vochthoudend-heid wint, in staat wordt gesteld om een of meer goede oogsten voor weinig arbeid te geven.

-ocr page 189-

16 7

Had hij een helderder begrip van 't geen er in den grond omgaat, dan zou hij zich van kalk ter verbetering van zijn akker bedienen. Niet alleen toch is de kalk eene voedingstof der planten, die in den zandgrond dikwijls ontbreekt, of althans niet in genoegzame hoeveelheid voorhanden is; niet alleen werkt zij ook hier krachtig tot het oplosbaar maken van onoplosbare be-standdeelen mede; maar zij verbetert den zandgrond bovendien in onderscheiden opzichten. Daar de kalk namelijk, in nog hoogere mate dan de klei, het vermogen heeft om vocht op te nemen en vast te houden, zoo bevordert zij de hygroscopiciteit en daardoor tevens den samenhang van den zanderigen bodem. Maar nog meer. Wij hebben vroeger reeds gezien, dat elke grond, maar vooral de kleihoudende, de in water opgeloste voedingsstoffen der planten uit hare oplossingen aantrekt en in ondenkbaar fijn verdeelden staat vasthoudt. De zandgrond heeft deze eigenschap slechts in zeer geringe mate, en dit is eene der voornaamste oorzaken zijner kortstondige vruchtbaarheid na eene voorafgegane bemesting. Uit de nieuwste onderzoekingen omtrent genoemd aantrekkingsvermogen, is het echter gebleken, dat juist de kalk daarbij eene groote rol speelt. Ook om deze reden derhalve, om de hygroscopiciteit van den zandgrond te bevorderen en zijne duurzame vruchtbaarheid te verhoogen, is zijne vermenging met kalk even aanbevelenswaardig als voor den kleigrond.

Daar gebrek aan kalk aan de meeste Nederlandsclie gronden eigen, en de aanwending van kalk bij ons nagenoeg geheel in onbruik is, laten wij hier het oordeel over deze aangelegenheid van een der beroemdste Fransche Schrijvers over den landbouw, graaf de Gaspautn, volgen. Men kan, zegt hij, de gronden, die eene aanzienlijke hoeveelheid kalk bevatten, onderscheiden van de zand- en kleigronden, welke daaraan gebrek hebben. Terwijl op de laatsten verschillende soorten van Zuring en Kamille groeien, vindt men op de eersten Klaver en Lotus. De peuldragende voederkruiden (Klaver, Wikken, Linzen) groeien hier welig, en evenzoo de Tarwe. En dat dit alles in nauw verband staat met de kalk, blijkt daaruit, dat men slechts eene geringe hoeveelheid van deze stof aan gronden behoeft toe te voeren, waarin zij ontbreekt (een of twee ten honderd bij voorbeeld), om slechte planten door goede te doen vervangen, en het land voor het beter gelukken van Klaver, Lucerne en Esparsette geschikt te maken; om Rogge- in

-ocr page 190-

168

Tavvvegronden te veranderen, en deze weder tot grooter oogsten te nopen. Bovendien worden de halmen der planten door kalk steviger en minder geneigd om te gaan leggen. Op zandgronden aangewend, geeft de kalk daaraan samenhang, en aan kleigronden de eigenschap om bij nat weêr uiteen te vallen en het overtollige water te doen wegzakken, terwijl zij het hard worden daarvan bij droogte voorkomt.

Behalve het veranderen van onoplosbare verbindingen in oplosbare, heeft echter het bewerken van den grond nog eene andere, niet minder gewichtige, bedoeling, namelijk om de gelijkmatige verdeeling der oplosbare voedingsstoffen te bevorderen.

Het is namelijk eene uitgemaakte zaak, dat de voedingsstoffen der planten ongelijkmatig in den grond verdeeld zijn. Men ziet dit reeds daaraan, dat bijkans nimmer, zelfs niet op den vruchtbaarsten grond, alle planten even voordeelig staan — tot een volkomen gelijken graad van ontwikkeling komen. Zooals Liebig zegt, zijn geene twee plaatsen op denzelfden akker in volkomen gelijke mate met oplosbaar voedsel bedeeld.

Ofschoon nu regen en sneeuw, door ijet in zich opnemen van oplosbare stoffen tot de verspreiding dzer laatsten bijdragen, zoo bepaalt zich deze hunne werking, vooral op gronden die het vermogen van aantrekking en opslorping in hoogere mate bezitten, slechts tot eene betrekkelijk kleine oppervlakte, en moet de werktuigelijke bearbeiding van den grond aan die verspreiding te hulp komen, omdat zij zijne deeltjes telkens verplaatst. Heeft men zich eene juiste voorstelling van dit doel der bewerking gevormd, dan wordt het ook mogelijk, middelen te beramen om het te bevorderen. Zoo is het zeer aan te bevelen, den grond afwisselend in verschillende richtingen te bewerken, en verdienen daartoe o. a. het in Duitseh-land gebruikelijke, maar bij ons, zoover wij weten, onbekende overdwarsploegen en het in het rond eggen der velden aanbeveling. Deze wijze van arbeiden vooronderstelt wel is waar dat men met tamelijk groote, onafgebroken, velden en vlakke akkers te doen heeft, maar kan toch op gedraineerde gronden en in de zandstreken toegepast worden. Evenzoo kunnen de ronddraaiende eggen, die in den laatsten tijd in sommige streken in gebruik gekomen zijn, het hare tot de gelijkmatige verspreiding der voedingsstoffen bijdragen, enz.

Uit al het gezegde blijkt ten duidelijkst, dat de bearbeiding van den grond geene zoo eenvoudige zaak is als zij oppervlakkig

-ocr page 191-

1

169

wel schijnt, en dat van eene goede, doelmatige, bewerking van den grond veel meer afhangt dan men wel zou meenen of vermoeden.

HOOFDSTUK XXX.

Bemesting en mest.

Wij hebben reeds bij herhaling gezien, en 't is trouwens de eenvoudigste, die zich met land- en tuinbouw bezig houdt, bekend — ofehoon hij ook het hoe en waarom der zaak niet juist wete aan te geven — dat de grond door bebouwing uitgeput wordt; dat er in de meeste, ja, op slechts enkele uitzonderingen na, in alle gevallen, na één, twee of meer oogsten, zekere stoffen in den grond gebracht moeten worden, in 't algemeen met den naam van mest te bestempelen. Dat die stoffen eene vergoeding zijn voor datgene, wat de planten aan den grond ontnomen hebben, begrijpt men; maar te zeggen, wat eene meststof bevatten moet om het geleden verlies te herstellen, is voor velen eene onmogelijkheid. Vraagt men dan ook aan den boer, wat hij door mest verstaat, dan kan men tien tegen een wedden, dat hij zal antwoorden: wel! den mest van onze beesten, met stroo of anderen afval gemengd — den zoogenoemden stal- of vaaltmest. — Anderen zullen de beteekenis van dat woord wat ruimer nemen, en daaronder ook straatvuil, afval uit de steden, menschelijke uitwerpselen en dergelijke stoffen begrijpen; maar het tamelijk algemeen denkbeeld is toch, dat mest iets smerigs, iets vuils, iets stinkerigs zijn moet. Hoe het mogelijk is, dat sommige poedervormige of kristal-lijne stoffen, zooals kalk, gips, chilisalpeter, zwavelzure ammoniak — hoe zelfs beendermeel, ofschoon dan ook van dieren afkomstig, een dergelijken naam verdienen, is den meesten een raadsel, juist omdat geene dezer stoffen smerig is, veel min onaangenaam riekt. Ja, het gebrek aan inzicht in hetgeen mest eigenlijk is, is bij velen zoo volslagen, dat zij het beste wat de stalmest bevat; de gier (de pis der dieren) en de aalt (de bruine saus, die uit de mestvaalten sijpelt), met de grootste onverschilligheid laten wegloopen, ja zelfs, 'uit eene soort van zindelijkheid, greppels, of zelfs vormelijke duikers aanleggen, om zich daarvan te ontdoen.

-ocr page 192-

170

Het lijdt geen twijfel, dat gebrek aan inzicht in hetgeen mest is, en van wat daartoe dienen kan, een der wezenlijkste rampen is voor den landbouwenden stand niet alleen, maar voor het geheele menschdom; want de gronden zouden oneindig meer, ja dikwerf zelfs het dubbele kunnen leveren van hetgeen zij thans doen, indien er geene zoo gruwelijke verwaarloozing plaats had van allerlei stoffen, die, ofschoon een overlast voor de maatschappij, en gevaarlijk doordien zij tot de kwaadaardigste ziekten aanleiding kunnen geven, toch, behoorlijk aangewend, den landbouw zouden kunnen doen bloeien, en welvaart en geluk verspreiden door een overvloed van voortbrengselen, waaraan thans dikwijls het grootste gebrek bestaat.

Ofschoon 't nu een dief niet tot verschooning strekt, dat hij de eenige niet is, zoo moet men toch onzen boerenstand zijne onkunde niet te hoog aanrekenen, omdat hij in dit opzicht met dien van andere landen gelijk staat. De onkunde is het natuurlijk gevolg van de opvoeding, de afgezonderde leefwijze, het gebrekkig onderwijs van den boer. Er heeft echter, ook met betrekking tot de kennis en de aanwending der meststoffen, in de laatste 25 jaar vooruitgang plaats gehad, daar men tegenwoordig velerlei zelfstandigheden als meststoffen erkent en gebruikt, waarvan men te voren niets wist. Er begint meer en meer licht onder den boerenstand op te gaan, en men mag zich vleien, dat er, vóór wij 50 jaar verder zijn, een zeer wezenlijke vooruitgang in den landbouw te bespeuren zal wezen. Een verbeterd schoolonderwijs, het voorbeeld van enkele meer verlichte mannen, de invloed der landbouwmaatschappijen, de verspreiding van doelmatige geschriften, en dergelijke, dragen daartoe elk he.t hunne bij.

Om zich intusschen een denkbeeld te vormen van de schade, die door de verwaarloozing der meststoffen geleden wordt, kan het volgende dienen: dat het uit berekeningen gebleken is, dat het verlies, hetwelk de Oostenrijksche keizerstaat jaarlijks, alleen dooide verwaarloozing van de gier ondergaat, zooveel bedraagt, dat men er de rente van de geheele staatsschuld, die juist geene kleinigheid bedraagt, mede zou kunnen dekken; en dat Engeland, door het in zee laten loopen van menschelijken en dierlijken afval, zooveel aan waarde wegwerpt als de geheele winst van zijn uitgebreiden handel bedraagt. Al kunnen nu dergelijke berekeningen op geene groote nauwkeurigheid aanspraak maken, zoo

-ocr page 193-

] 71

duiden zij toch duidelijk genoeg aan, welke onmetelijke verliezen de landbouw door de verwaarloozing van meststoffen ondergaat. Met het volste recht kan men dan ook beweren, dat de kennis der meststoffen, de kennis van hare waarde en werking, de kennis van hare verzameling, behandeling, bewaring, enz., de eerste en belangrijkste der kundigheden is, die een landbouwer behoort te bezitten.

Vraagt men dan nu, wat in het algemeen mest is, dan kan men daarop antwoorden: alle zoodanige stoffen, die, in den grond gebracht, door eene of meer harer bestanddeelen, den groei der gewassen bevorderen.

Ofschoon wij nu ook reeds in 't voorbijgaan gezien hebben, dat eene menigte stoffen de rol van mest vervullen kunnen, zoo is en blijft toch de stalmest, die op alle bouwerijen op meer of minder goede of gebrekkige wijze verkregen wordt, de eerste en voornaamste, en, bij eene goede en zorgvuldige bereiding, de beste, de volledigste van alle meststoffen, omdat hij alle bestanddeelen der planten bevat, ofschoon ook niet altijd in zoodanige hoeveelheden en verhoudingen, als de planten die behoeven.

Om zich een juist denkbeeld van den stalmest te vormen, en het verschil te begrijpen, dat er tusschen stalmest en stalmest bestaan kan en bestaan moet, ook dan wanneer hij op de zorgvuldigste wijze verzameld, behandeld en bewaard wordt, behoort men de wijze van zijn ontstaan, zijne afkomst na te gaan: en dan kan men zeggen, dat hij, voor zoover er door verwaarloozing niets is verloren gegaan, gelijk is aan het voeder, na aftrek van hetgeen daarvan voor het levensonderhoud der dieren verbruikt werd, en onder bijvoeging van het gebezigde strooisel en eene aanzienlijke hoeveelheid water.

Hieruit volgt derhalve, dat de deugdelijkheid van den mest afhankelijk zal zijn:

a. van de deugdelijkheid en de hoeveelheid van het voeder; h. van de soort en den ouderdom der dieren, en de diensten, die van hen gevorderd worden;

c. van de soort en de hoeveelheid van het strooisel.

Wat het eerste punt betreft, zoo is het, bij eenig nadenken, duidelijk, dat de mest, indien het voeder eenvoudig door het lichaam heenging, zonder eenig verlies te ondergaan, dit laatste in veranderde gedaante wezen, en daarmede in bestanddeelen geheel

-ocr page 194-

172

zou overeenkomen. Wie derhalve uitsluitend stroo voederde, zou uitsluitend stroo, maar in gedaante veranderd, terugkrijgen. Daar echter het voeder dienen moet om het dier te onderhouden, en een gedeelte daarvan (vooral koolstof en waterstof) door de ademhaling, en een ander (koolstof, waterstof en stikstof) dooide huiduitwaseming verloren gaat, zoo krijgt men, zelfs indien er geene diensten, geene voortbrengselen van het dier gevorderd worden, het voeder nimmer geheel in den mest terug. Men kan, zooals Liebig zegt, het dierlijk lichaam eenigermate bij eene kachel vergelijken, waarin het voeder verbrand wordt, onder achter--lating van den mest als asch. Daar echter de minerale bestand-deelen van het voeder bij volwassen dieren, van welke geene voortbrengselen geëischt worden, geene, en de stikstof slechts eene geringe vermindering ondergaat; daar voorts de uitputting van den grond hoofdzakelijk in het verlies van minerale stoffen en stikstof bestaat; en daar eindelijk de minerale bestanddeelen van het zaad eene grootere waarde hebben dan die van het stroo, en het zaad bovendien meer stikstof bevat, zoo zal de mest van dieren, die gedeeltelijk met koren gevoederd worden, zooals paarden, of met raap- of lijnkoeken, zooals dikwijls met rundvee het geval is, meer waarde hebben dan die van dieren, welke bij enkel stroo- of zelfs bij hooivoedering gehouden worden. Wordt nu de voedering tevens overvloediger, zoodat de dieren in vleezigheid toenemen, dan neemt ook de waarde van den mest toe, deels omdat de absolute hoeveelheid minerale stoffen daarin grooter wordt, maar tevens omdat het voeder in de verteringswerktuigen minder uitgetrokken wordt. De mest van dieren, die bepaald vet gemaakt worden, heeft dan ook meer waarde dan die van magere.

Bij eene schrale voedering-, vooral met weinig- voedzame stoften, verkrijgt men niet alleen slechten, maar bovendien duren mest, want, doordien de dieren onder zulke omstandigheden geene of ten hoogste slechts weinig dienst verrichten en geene producten leveren kunnen, zoo moet de volle waarde van het voeder dcor den mest goedgemaakt worden, die daardoor echter veel te duur wordt. Dat de landbouw in de akkerbouwende streken niet meer voordeel afwerpt dan werkelijk het geval is, is, voor een gedeelte althans, daarin gelegen, dat het vee schraal en slecht gevoederd wordt, en weinig producten levert, onverschillig of die in vleesch, in melk, in wol of in arbeid bestaan. De prijs, waarvoor de mest

-ocr page 195-

173

verkregen wordt, drukt op de verkoopbare voortbrengselen van den akkerbouw, en deze laten daardoor eene geringere zuivere winst over dan anders het geval zou zijn. Men verkeert nog dikwijls in bet dwaalbegrip, dat het vee den mest geeft en niet het voeder, eu dat men daarom het grootst mogelijk aantal dieren bij spaarzame en zelfs schrale voedering houden moet, in plaats van weinig vee bij overvloedig voeder. Men bedenkt niet, dat altijd een deel van het voeder alleen tot onderhoud det liehaams dient, en daarom ook onderhoudsvoeder genoemd wordt, en dat het vee daarvan geene voortbrengselen leveren kan, of, indien het dit nog doet, zulks alsdan ten koste van het lichaam, ten koste van het vleesch en vet geschiedt, dat vroeger, bij overvloediger voedering, b. v. in de weide, opgelegd werd, en dat vermagering, vermindering van waarde van het vee, en slechte en dure mest daarvan de gevolgen zijn.

Een nader bewijs, dat de hoedanigheid van den mest van de hoedanigheid van het voeder afhangt, vinden wij in het verschillend oordeel, dat over de deugd van den varkensmest geveld wordt, daar toch sommigen dezen mest zeer laag, anderen zeer hoog schatten. Wanneer de varkens, die, even als de mensch, door de natuur bestemd en er op ingericht zijn om gedeeltelijk van krachtig dierlijk voedsel te leven, uitsluitend met groen voeder, dikwijls slechts met onkruid en andere slechte planten gevoederd worden, dan is de mest koud en zonder waarde, terwijl hij zeer krachtig werkt, als de dieren gedeeltelijk met afval der melkerij, met meel en dergelijke stoffen werden grootgebracht.

Even zoo is het met de menschelijke uitwerpselen gelegen, die, over 't algemeen, tot de krachtigste meststoffen behooren, welke men kent. Zij verschillen grootelijks, naarmate de voeding schraal of krachtig was. De uitwerpselen van menschen, die hoofdzakelijk van aardappelen leven, hebben niet de halve waarde van die, welke van menschen afkomstig zijn, die eene krachtige voeding genoten. Even zoo is het uitgemaakt, dat de uitwerpselen eener uitsluitend Koomsch-Katholieke bevolking, die de vastendagen streng in acht neemt, minder waarde hebben dan die eener zuivere Protestantsche, voor zoover deze namelijk dagelijks vleeschkost geniet.

Uit het medegedeelde volgt ook, dat de mest van kippen en eenden, die gedeeltelijk van plantaardig voedsel, maar deels ook van insecten, wormen, enz., leven, krachtiger moet werken, dan die

-ocr page 196-

174

van duiven, die uitsluitend van zaad leven, hoezeer ook de dui-venmest tot de uitstekendste meststoffen behoort. De bijzonder krachtige werking van de guano moet daaraan worden toegeschreven, dat zij van zeevogels afkomstig is, die van zuiver dierlijk voedsel leven.

Wie derhalve goeden, krachtig werkenden stalmest verlangt, waarvan hij vele voordeden verwachten kan, behoort voor eene ruime voedering met goed krachtig voeder te zorgen.

Dat de hoedanigheid van den mest — wij denken daarbij te dezer plaatse slechts aan vaste uitwerpselen — bij de verschillende diersoorten zeer uiteenloopt, zal niemand bevreemden, daar zijn uiterlijk reeds eenigszins op zulk een verschil wijst, en het voeder der onderscheiden diersoorten zoozeer uiteenloopt. Dat toch de voeding een belangrijken invloed op den mest uitoefent, hebben wij zoo even gezien. Hoe meer dan ook de dieren, elk naar hunne eigenaardige behoeften, gevoederd worden, des te scherper komt dat verschil in het voorkomen en de eigenschappen van den mest uit, terwijl het verdwijnt, naarmate het voedsel gelijker wordt. Wanneer het paard, zooals zijn aard het medebrengt, en zooals het zulks, om zijn werk behoorlijk te kunnen volbrengen, behoeft, vooral met droog voeder, en daaronder gedeeltelijk met koren, gevoederd wordt, dan worden zijne drek-stoffen in drooge, duidelijk van elkander afgescheiden, ballen ontlast; maar, omgekeerd, beginnen zij meer op die van her rundvee te gelijken, wanneer het dier in de weide of op stal uitsluitend groen voeder ontvangt. Evenzoo begint de mest van rundvee, dat in den winter uitsluitend met droog voeder, vooral met stroo, gevoederd wordt, op dien van het paard te gelijken. Worden echter beide diersoorten naar hun aard en hunne behoeften gevoederd, dan is de paardenmest bepaald altijd drooger dan die van het rundvee, ofschoon zijn watergehalte altijd groo-ter is dan men oppervlakkig verwachten zou. Door elkander kan dit op ongeveer 71 of 72 percent van zijn gewicht geschat worden. Daar de mest van behoorlijk gevoederde paarden meer stikstof bevat en losser is dan die van het rundvee, zoo gaat hij, afzonderlijk verzameld, zeer spoedig tot ontbinding over; daarbij ontwikkelt zich eene vrij groote hitte, zoodat zulke mest, zooals bekend is, door hoveniers tot het aanleggen van broeibakken algemeen gebruikt wordt. Goede paardenmest, afzonderlijk aangewend, werkt snel en krachtig, maar niet lang achtereen.

-ocr page 197-

175

Nog minder vochtig dau paardenmest zijn de uitwerpselen der schapen, wier watergehalte zich tusschen 64 en 71 percent beweegt. Dit is het natuurlijk gevolg daarvan, dat, van al orjze huisdieren, het schaap het minst drinkt, zoodat het, bij groen saprijk voeder en geene al te groote hitte, zelfs gedurende lan--gen tijd water ontberen kan. Schapenmest komt dan ook, in uiterlijk zoowel als in samenstelling en werking, het meest met paardenmest overeen. Hij werkt snel en krachtig, vooral ook daardoor, dat het schaap het voeder veel fijner kauwt dan het rundvee of het paard, maar niet langdurig. De schapenmest wordt daarom, even als die van het paard heet genoemd, en mag nimmer, ten ware tot bijzondere doeleinden, zooals de tabaksteelt, op eenmaal in groote hoeveelheid op het veld gebracht worden.

Aanmerkelijk rijker aan water dan de mest van paarden en schapen, is die van het rundvee, zooals het uiterlijk dan ook reeds aantoont, en nog veeleer daardoor bewezen wordt, dat versche koevlade, gedroogd, in den regel niet meer dau 14 of 15 percent vaste stof achterlaat. Daar koemest bovendien slijmerig van aard is, gaat hij traag tot ontbinding over, en oefent hij geene zeer sterke, maar wel eene langdurige werking uit. Dit is eene der redenen, waarom hij bij de boeren veelal in bijzondere achting staat, daar zij niet begrijpen, dat mest door zijne bestanddeelen werkt, dat hij slechts eenmaal werken kan, en dat, hoe sneller zijne bestanddeelen in de planten overgaan, deze dus ook te spoediger geoogst worden en winst zullen kunnen afwerpen. Het is inderdaad veel beter, van eene gegeven hoeveelheid mest één goeden volkomen oogst te verkrijgen, dan twee of drie minder goede, omdat de laatsten elk afzonderlijk evenveel aan werk en landhuur kosten als ^én volle ruime oogst, maar daarom ook* juist zooveel minder zuiver voordeel afwerpen als het werk en de landhuur meer gekost hebben.

Dat de varkensmest zeer uiteenloopend van hoedanigheid zijn kan, hebben wij hierboven reeds gezien. Hoe waterachtiger het voeder was, des te waterachtiger en kouder zal hij wezen. Bij eene behoorlijke voedering, schijnt nien zijn watergehalte op 76 tot 78 percent te kunnen stellen. Alleen gebruikt, gaat varkensmest doorgaans langzaam tot ontbinding over, omdat hij eene neiging heeft om zich tot kluiten saam te pakken, waarom het, zooals dan ook doorgaans geschiedt, zeer nuttig is, hem met anderen mest te vermengen. Vooral wordt de werking van den

-ocr page 198-

176

varkensmest zeer bevorderd, door hem een tijd lang, met paar-denmest vermengd, te laten broeien.

Dat de mest der dieren in 't algemeen verschillen moet naar hun ouderdom, d. w. z. dat mest van jonge dieren, die nog in het tijdperk van wasdom verkeeren, niet zoo goed kan wezen als die van volwassene, voor zoover van deze geene voortbrengselen geëischt worden, moet, bij eenig nadenken, een ieder in het oog vallen, daar onvolwassen dieren van het hun verstrekte voeder niet alleen leven, maar daaraan ook de bouwstoffen voor de vorming en ontwikkeling van hun lichaam ontleenen moeten. Zij kunnen niet, zooals volwassen dieren, van welke geene diensten en geene voortbrengselen gevorderd worden, in hunne gezamenlijke uitwerpselen alles teruggeven wat zij in het voeder ontvangen hebben, na aftrek van hetgeen er door de huiduitwaseming en de ademhaling verloren is gegaan; want, daargelaten dat zij meer warmte ontwikkelen, d. i. door de verbranding van eene aanzienlijker hoeveelheid koolstof en waterstof tot koolzuur en water, ook meer koolstof en waterstof aan den mest onttrekken, leggen zij ook grootere hoeveelheden stikstof en phosphorzure zouten in hunne weefsels vast. Evenzoo is het gelegen met volwassen dieren, van welke voortbrengselen geëischt worden. Drachtige vrouwelijke dieren kunnen geen zoo krach-tigen mest geven als niet drachtige, omdat de zich ontwikkelende vrucht ten koste van het bloed der moeder gevormd wordt, en dit, op zijne beurt, uit de bestanddeelen van het voeder voortspruit. Hetzelfde geldt, ook voor melkgevende dieren, omdat melk, zooals wij vroeger gezien hebben, slechts eenigszins gewijzigd bloed is, en alle bestanddeelen bevat, die tot ontwikkeling van het • lichaam van het ter wereld gekomen jonge dier vereischt worden.

Ook de vloeibare uitwerpselen der dieren, de pis of gier, is aan zeer veel wisseling harer bestanddeelen onderhevig. Al wat wij tot hiertoe over den mest gezegd hebben, had namelijk slechts betrekking tot de vaste uitwerpselen, die, ofschoon geheel ten onrechte, door velen, ja men kan zeggen tamelijk algemeen, als hoofdzaak bij de bemesting beschouwd worden. De verkeerdheid van dit denkbeeld kan ten duidelijkste blijken uit hetgeen wij in Hoofdstuk XXI over de spijsvertering en de voeding gezegd hebben, dat nl. de vaste uitwerpselen grooten-deels het uitgetrokken, onverteerbare, onopgeloste overschot van het voeder zijn, en wel is waar in mestwaarde verschillen

-ocr page 199-

J 77

kunnen, naarmate het voeder beter en vooral overvloediger was, maar toch de beste, ook voor de voeding der planten noodzakelijkste, stoffen niet meer bevatten. De vaste uitwerpselen, met strooisel vermengd, zooals men ze vindt op plaatsen, waar men de gier laat wegloopen, leveren slechts een schralen, betrekkelijk langzaam in ontbinding overgaanden, mest op, welks uitwerking te wenschen overlaat. Zal de stalmest zijn wat hij zijn kan, dan moet er voor gezorgd worden, dat geen droppel gier verloren ga, te meer, omdat niet alleen de hoedanigheid, maar ook de hoeveelheid mest, die men van een gegeven veestapel maken kan, daarvan afhangt.

Uit Hoofdstuk XXI is het ons gebleken, dat de voeding der dieren in gedurige, onafgebroken stofwisseling bestaat, zoodat men met het volste recht zeggen kan, dat geen dier twee oogen-blikken van zijn leven volkomen hetzelfde is. Wij hebben daar gezien, dat het slagaderlijk bloed aanhoudend nieuwe, aan de voedingsstoffen ontleende, bestanddeelen aanvoert en aanvoeren moet, zoo het dier niet in verval geraken, vermageren en eindelijk verhongeren zal; en dat daartegenover de zuurstof, die te gelijker tijd door het slagaderlijk bloed aangevoerd wordt, aanhoudend aan de bestanddeelen des lichaams knaagt, ze oxydeert en oplost, en dat deze daarna met het aderlijk bloed, 't welk naar het hart terugkeert, medegevoerd worden. Dit bloed, met de verbruikte bestanddeelen des lichaams bezwangerd, wordt, op zijn weg naar het hart, op verschillende wijzen, namelijk deels door de lever, deels door de longen, maar vooral door de nieren gezuiverd van de stoffen, waardoor het verontreinigd en tot ver. der onderhoud des levens ongeschikt geworden was. Verre wegliet grootst gedeelte echter dier stoffen wordt met anderen, die rechtstreeks uit het voedsel in het bloed overgingen, en met eene overmaat van water vermengd en daarin opgelost, door de nieren afgescheiden, naar de pisblaas gevoerd, en als pis of gier uit het lichaam verwijderd.

Uit deze geschiedenis van het ontstaan van den gier, kan men reed, opmaken, dat hij vele, voor den plantengroei noodzakelijke, stoffen bevatten moet. Indien wij letten op den kringloop der stoffen in de natuur, kan hieromtrent geen de minste twijfel bestaan. De plant leeft en voedt zich van onbewerktuigde stoffen, die zij uit den grond en den dampkring verzamelt en in bewerktuigde stoffen omzet; deze dienen tot voeding der dieren en keeren,

la

-ocr page 200-

178

na verbruikt te zijn, deels bij het leven, deels na den dood der dieren, tot deu dampkring en de Aarde terug, om nogmaals tot voeding van nieuwe planten te strekken. Er heeft op dien weg geene vernietiging, evenmin als een nieuw ontstaan van stof plaats. Alles bestaat slechts in gedurige gedaantewisseling, en, wat heden nog een bestanddeel van den grond of den dampkring uitmaakt, kan morgen tot eene plant behooren, en door mensch of dier ter voeding gebruikt, wellicht in korten tijd weder ontleed worden, en, in eene nieuwe gedaante overgegaan, op nieuw dezelfde reis ondernemen. Op die reis, en gereed om het dierlijk lichaam te verlaten, treffen wij de bestanddeelen des lichaams en des voeders in den gier aan, en wel in opgelosten vorm, iets, waaraan de laatste, de aard zijner bestanddeelen daargelaten, een groot deel zijner waarde ontleent. De gier werkt daardoor wel is waar kortstondig, maar snel en krachtig. Hij vult aan wat aan de vaste uitwerpselen ontbreekt, en vormt daarmede één geheel, dat niet licht door andere meststoffen geëvenaard, vee] min overtroffen wordt; en hieruit blijkt derhalve ten duidelijkst, hoe verkeerd de landbouwer handelt, hoe hij zijn eigenbelang met voeten treedt, indien hij den gier der dieren, die in vele gevallen hoofdzakelijk om den mest gehouden worden, verwaarloost en verloren laat gaan.

Ofschoon nu, in 't algemeen, de bestanddeelen van dieren en planten, elk afzonderlijk beschouwd, dezelfden zijn, zoo zijn toch de hoeveelheden in, en de verbindingen onder welke men ze in een dier beiden aantreft, verschillend, al naarmate de dieren of planten zeiven verschillend ingericht zijn. Hieruit, en uit vele andere omstandigheden, vloeit dan ook voort, dat de hoedanigheid en de waarde van den gier aanmerkelijk zullen kunnen verschillen, en in een rechtstreeksch verband zullen staan, deels tot den aard en de hoeveelheid van het voeder, deels tot de hoeveelheid water, dat het dier tot zich neemt.

Hoe grooter namelijk de hoeveelheid is van de opgeloste vaste stoffen in den gier, des te meer waarde heeft hij als meststof. Daar nu het schaap van al onze huisdieren, zooals wij reeds hierboven gezien hebben, het minst drinkt, zoo ontlast het ook de minste hoeveelheid gier, maar is deze daardoor rijker aan vaste stof; en daar verder, bij de wijze, waarop de schapen in 't algemeen gehouden worden en hun mest, zoolang zij in de kooi zijn, verzameld en bewaard wordt, geen droppel van dien

-ocr page 201-

179

gier verloren gaat, zoo ontleent hij zonder twijfel ook daaraan zijne hooge waarde.

Het naast aan den gier der schapen komt die der paarden niet alleen omdat ook deze dieren, in verhouding tot hunne grootte en de hoeveelheid voedsel, dat zij verbruiken, aanmerkelijk minder water tot zieli nemen dan het rundvee, en vooral dan de melkkoeien en varkens; maar ook omdat, ten gevolge van de diensten, die men van hen vergt, hunne stofwisseling levendiger, hunne uitwaseming door huid en longen krachtiger is, en men hun deswege ook een krachtiger en beter voedsel toedient. Het is uit dien hoofde zeer te bejammeren, dat juist de gier dei-paarden zoo dikwijls nog geheel en al verloren gaat.

Hoe groot de waarde der stikstof in de meststoffen is, kan daaruit worden opgemaakt, dat men, nog niet zeer lang geleden, toen men trouwens de waarde der minerale stoffen voor den plantengroei nog niet zoo nauwkeurig kende, algemeen geloofde, dat de geheele waarde eener meststof eenig en alleen van de hoeveelheid stikstofhoudende verbindingen afhankelijk zoude zijn, daarin vervat. Ofschoon men thans ook van dit dwaalbegrip geheel teruggekomen is, zoo is en blijft het zeker, » dat de hoeveelheid dier verbindingen, naast de minerale stoffen, in hooge mate tot de waarde van den mest bijdraagt. Juist omdat de menschelijke uitwerpselen in 't algemeen, en de men-schelijke urine in 't bijzonder, zoo rijk aan stikstof zijn, is het zeer te bejammeren, dat deze zoo hoogst belangrijke meststof voor het grootst gedeelte geheel en al verloren gaat. De hooge waarde van den vogelmest in 't algemeen, en van de guano in 't bijzonder, is eveneens aan haar groot gehalte aan stiktsof toe te schrijven; iets, wat ons niet verwonderen kan, als wij bedenken, dat de vogels niet zooals de zoogdieren hunne urin afzonderlijk lozen, maav dat deze, met de vaste drekstoffen vereenigd, het darmkanaal verlaat.

Van aanmerkelijk minder waarde dan de gier van schapen en paarden is die van het rundvee in 't algemeen, en van de melkkoeien in 't bijzonder. Dit heeft zijn grond daarin, vooreerst, dat het rundvee, in verhouding tot zijne grootte en van de hoeveelheid voeder, die het gebruikt, eene aanmerkelijk grooter hoeveelheid water tot zich neemt; en ten andere, dat het rundvee over 't algemeen minder krachtig dan het paard gevoederd wordt. Dat de gier van melkgevende en kalfdragende koeien al weder min-

-ocr page 202-

ISO

der waarde heeft dan die van den os of van gustvee, is liet natuurlijk gevolg daarvan, dat, deels len behoeve van de melk, deels van de zich ontwikkelende vrucht, zeer vele stoffen uit het lichaam verwijderd worden, die anders, zooals dit bij mannelijke of guste dieren het geval is, gedeeltelijk met den gier, gedeeltelijk met de vaste drekstoffen worden ontlast.

Even als van de vaste uitwerpselen, verschilt ook de waarde van den gier van varkens zeer, naar gelang de voedering dezer dieren meer of minder droog of waterig, meer of minder slap of krachtig was.

Van jonge, nog groeiende, dieren heeft de gier, evenals de vaste uitwerpselen, minder waarde dan van volwassenen, omdat uit hun voedermeer plastische stoffen dan bij volwassenen worden vastgelegd.

Maar hoe dit alles zij, en hoe de waarde van den gier van verschillende diersoorten, deels naar hun aard, deels naar den aard en de hoeveelheid van hun voeder, deels naar de diensten die men van hen vordert, deels eindelijk naar hun ouderdom verschillen moge, zoo hebben zoowel de wetenschap als de ondervinding toch voldingend bewezen, dat ieder landbouwer, die den gier van zijn vee verwaarloost, zich zeiven besteelt, en de maatschappij, die hare voedingsmiddelen van hem ontvangen moet, grootelijks benadeelt.

Eindelijk hangt de waarde van den stalmest voor een goed deel af van de hoedanigheid en de hoeveelheid van het strooisel, waarmede hij vermengd wordt. Hoe beter het strooisel, dit behoeft nauwelijks gezegd, des te beter de mest; de hoeveelheid van het eerste moet groot genoeg, maar ook niet grooter wezen dan noodig is om te zorgen, dat er geen gier qf aalt verloren ga.

In de akkerbouwende streken komt het stroo der granen, en daaronder vooral dat van het winterkoren, het meest als strooisel in aanmerking, vooreerst omdat het het algemeenst is, en ten tweede, omdat het eene groote hoeveelheid vocht opslorpt en het vee, voor zoover het op den mest staat, de beste drooge ligging verschaft. Het zomerstroo wordt wegens zijne gemakkelijke verteerbaarheid veelal ter voedering gebruikt. Wie zijn stroo verkoopt, besteelt den akker die het geleverd heeft, en daardoor zich zeiven. Het verkoopen van stroo is in 't algemeen slechts dan geoorloofd, als men in de gelegenheid is, daarvoor ander strooisel van minder geldswaarde in te koopen, mits men dan tevens gezind zij, hetgeen er aan de mestwaarde van

-ocr page 203-

181

dat strooisel, dat is vooral aan minerale stoffen, ontbreken mocht, door andere, zoogenoemde hulpmeststoffen, aan te vullen.

Zooals wij later nog nader zullen aantoonen. is de stalmest, die op de bouwerijen gemaakt wordt, ook dan wanneer er geen stroo verkocht wordt, onvoldoende om op den langen weg de vruchtbaarheid van den akker te onderhouden; maar wat zal het dan moeten wezen, indien een gedeelte van het stroo zonder evenredige vergoeding verkocht, wordt? Onder de vele, dikwijls dwaze en den landbouw belemmerende, bepalingen die in vele pacht-contracten voorkomen, is die, dat er geen stroo verkocht mag worden, inderdaad als verstandig en doelmatig te beschouwen; en daar deze bepaling vrij algemeen zelfs in oudere pachtcon-tracten voorkomt, opgemaakt in een tijd, toen men nog veel minder begrip had van mest en mestwaarde, van uitputting en vergoeding dan thans, zoo moet men het instinkt bewonderen, waardoor men er toe geleid werd, datgene vast te stellen, waartegen door zoo menigen eigengeërfden en voor bekwaam en verstandig doorgaanden landbouwer nog zoo vaak gezondigd wordt.

Om nu het stroo op zijne eigenlijke mestwaarde te schatten, en vooral ook om, in geval men een gedeelte daarvan verkoopen wil, dit op eene beredeneerde wijze te doen vervangen, of aan eene vergoeding der minerale stoffen te kunnen denken, die voor de bouwerij verloren zijn gegaan, is het volstrekt noodig, het gehalte der verschillende stroosoorten aan minerale bestanddeelen, en daaronder vooral de onmisbaarste, te kennen.

De verschillende soorten van stroo dan komen, naar haar gemiddeld gehalte aan minerale stoffen, in de volgende rangorde te staan, waarbij echter valt op te merken, dat het Erwten- en Wikkenstroo hier buiten rekening gelaten zijn, omdat zij, goed gewonnen, eene te groote voederwaarde hebben om als strooisel gebruikt te worden.

Haverstroo

met

5.740 pet.

minerale

stof

Gerststroo

w

5.244 „

ii

ii

Aardappelstroo

n

4.786 „

a

ii

Koolzaadstroo

u

3.874 „

ii

ii

Tarwestroo

u

3.518 u

ii

11

Boonenstroo

n

3.221 „

ii

11

Boekweitstroo

ii

3.203 „

ii

ii

Roggestroo

1/

2.793 „

ii

ii

-ocr page 204-

182

Daar echter, zooals wij weten, niet alle minerale stoffen dezelfde waarde voor den plantengroei hebben, maar de potassa en het phosphorzuur daaronder de eerste plaats be kleed en, zoo komen de stroosoorten, uit dit oogpunt beschouwd, in de volgende geheel andere reeksen te staan:

Naar het ])Otalt;sa- Naar liet pho iphor-

gehalte. zimr-gehalte.

Boonenstroo

met

1.656

pet-

Koolzaadstroo

met

0.383

pet.

Koolzaadstroo

//

0.883

n

Boekweitstroo

H

0.388

n

Ha verst roo

n

0.870

1!

Boonenstroo

/1

0.326

ff

Boekweitstroo

n

0.333

ii

Tarwestroo

n

0.170

ft

Gerststroo

;/

0.180

u

Gerststroo

n

0.160

ff

Aardappelstroo

n

0.138

ff

Roggestroo

H

0.051

ff

Roggestroo

n

0.033

ff

Aardappelstroo

n

0.032

ff

Tarwestroo

n

0.030

ff

Haverstroo

n

0.012

ff

Trekken wij nu de twee belangrijkste minerale stoffen van genoemde stroosoorten te samen, dan krijgen wij nogmaals eene andere rangschikking, en wel de volgende:

Boonenstroo

met

1.882

pet.

potassa

en

phosphorzuur te sa-men

Koolzaadstroo

n

1.365

ff

ff

tf

n ff ff

Haverstroo

n

0.882

II

ff

tf

ff ff ff

Boekweitstroo

li

0.620

ff

ff

ft

ff n tf

Gerststroo

li

0.340

ff

If

ff

ff n u

Aardappelstroo

li

0.170

ff

ff

ff

ft ii 'f

Tarwestroo

li

0.190

ff

ff

ff

ff ff ft

Roggestroo

li

0.083

ff

ff

ff

tt it ft

Vat men de opgegeven cijfers in het oog, dan kan men, hoewel zij altijd slechts als gemiddelden te beschouwen zijn, daar de aard en de toestand van den grond, het doorgaand weder en de door dit alles te weeg gebrachte meer of minder weelderige groei van het gewas, op de waarden die zij voorstellen een aanmerkelijken invloed kunnen uitoefenen, toch tot eenige algemeene gevolgtrekkingen komen, die wel de aandacht waardig zijn.

Zoo leeren zij ons, dat, van de genoemde gewassen, de Gerst en de Haver verreweg de grootste hoeveelheid minerale bestand-deelen aan den grond onttrekken, en dat men dus zijne bouwerij

-ocr page 205-

183

veel meer benadeelt, indien men stroo van Gerst en Haver, dan van Tarwe en Rogge verkoopt; dat, bij 't verkoopen van Haver-stroo, vooral voor eene vergoeding van potassa gezorgd moet worden, omdat Haver, naast Paardeboonen eu Koolzaad, de grootste hoeveelheid dezer stof aan den grond ontneemt, eu dat, bij 't verkoopen van Tarwe- eu GcrsLstroo, vooral aan eene vergoeding van phosphorzuur gedacht behoort te worden.

Verder zien wij uit die cijfers, dat in het Boonen- cn Koolzaad-stroo hoogst aanzienlijke hoeveelheden potassa en phosphorzuur vervat zijn, en dat zij dus, in den mest gebracht, eene evenredige waarde daaraan bijzetten; derhalve, de verwaarloozing waaraan zij meermalen blootstaan, geenszins verdienen. Hetzelfde geldt voor het Boekweitstroo, dat zich deels door een vrij hoog potassa-gehalte, maar vooral door een groote hoeveelheid phosphorzuur onderscheidt. Ook het vaak zoo deerlijk mishandelde aardappelloof verdient, met het oog op de hierboven medegedeelde gegevens, eene zorgvuldige behandeling, daar het, in globaal gehalte aan minerale stoffen, den derden rang inneemt, en eene vrij aanzienlijke hoeveelheid potassa, benevens eene niet onbelangrijke hoeveelheid phosphorzuur bevat.

Uit al het gezegde blijkt duidelijk genoeg, dnt het geenszins onverschillig is, van welke grondstoffen men zicii ter bereiding van den stalmest bedient, daar het van zelf spreekt, dat de mest eene hoogere waarde hebben zal, naarmate do daartoe gebezigde grondstoffen beter zijn. Daar intusschen het voederen met stroo, als gevolg van de duurzaam hooge hooiprijzen en de daardoor aangemoedigde teelt van wortelgewassen, waarschijnlijk zal toenemen, zoo verdienen die stoffen eene korte vermelding, welke, ter vervanging van het stroo, meer of min geschikt bevonden zijn.

In de eerste plaats behooren daartoe de boombladen, voor zoo ver die niet in bosschen, welke daardoor op den duur grootelijks benadeeld zouden worden, maar langs paden en wegen, waar zij anders nutteloos zouden verloren gaan, verzameld worden. Boombladen hebben, wat hun gehalte aan minerale stoffen betreft, over het algemeen eene vrij aanzienlijke waarde, en overtreffen in dit opzicht alle stroosoorten. Het Beukenloof is echter, door zijne lederachtige hoedanigheid, minder als strooisel geschikt dan andere soorten; het neemt niet veel vocht op en vergaat moeilijk; en, wat het Eikenloof betreft, dit behoort, vóór men het

-ocr page 206-

184

gebruikt, aan hoopen gezet te worden, om zijn aanzienlijk gehalte aan looizuur, dat anders nadeelig werken zou, door broeien uit te drijven.

Veel beter dan de bladen der genoemde boomen, zijn die der Linden, Olmen, Bsehdoornen, Esschen en Wilgen, waarom het van hetquot; hoogst gewicht is, deze overal te verzamelen, waar zij, zonder nadeel te veroorzaken, te verkrijgen zijn. Jammer slechts dat die bladen in te geringe hoeveelheid worden voortgebracht, dan dat zij als plaatsvervangend strooisel in aanmerking zouden kunnen komen.

in de heidestreken is het nog heden, evenals vroeger, in gebruik, het vee, en daaronder vooral de schapen, met dun afgeslagen en gedroogde heideplaggen te strooien. Deze wijze van handelen is echter, om verschillende redenen, volstrekt af te keuren; vooreerst, omdat men de heivelden daardoor vaii een gedeelte van hun bovengrond berooft, die later, bij eene behoorlijke behandeling, de grondslag voor de ontginning dier gronden zou kunnen uitmaken; en ten andere, omdat heiplaggen, indien men behoorlijk narekent, hoeveel zij aan bewerking voor maaien, droo-gen en vervoer naar en van den stal kosten, blijken, een veel te kostbaar strooisel te zijn, in verhouding tot hunne innerlijke waarde.

Oneindig aanbevelenswaardiger ter strooiïng van het vee is de af/al van turf, en die bovenste laag der hooge veenen, die onder den naam van boscii- of mosturf bekend is, en als brandstof te geringe waarde bezit om daarvoor bewerkt te worden. Wel is waar heeft turf in 't algemeen, en vooral die bovenste veenlaag, op zich zelve eene zeer geringe mestwaarde, maar aan den anderen kant bezit zij, meer dan eenige andere stof, het vermogen om eene groote hoeveelheid vocht aan te trekken niet alleen, maar ook om den ammoniak, die uit den mest, en vooral uit den gier, gevormd wordt, vast te houden, zoodat daarvan niets voor den plantengroei verloren gaat. Bovendien vermeerdert turfafval het humusgehalte van den grond, iets wat voor alle, maar vooral ■^ooi-lichte zandige gronden van het hoogste gewicht is, niet alleen omdat humus eene duurzame bron van koolzuur is, maar ook omdat hij, door zijn groot vermogen om vocht aan te trekken en vast te houden, de frischheid in den zoo licht uitdroogenden zandgrond onderhoudt. Het is te verwonderen, dat, sedert deafschaf-iing van de belasting op de brandstofien, die daartegen vroeger

-ocr page 207-

185

een onoverkomelijke hinderpaal opleverde, niet meer gebruik van turf als strooisel gemaakt wordt, althans in streken, die niet te ver van de veenen, en tevens niet te ver van een waterweg gelegen zijn.

Andere stoffen, die het stroo als strooisel zouden kunnen vervangen, maar óf ie weinig algemeen verkrijgbaar zijn, óf andere bezwaren opleveren, gaan wij stilzwijgend voorbij. Over het gebruik van aarde als zoodanig, zullen wij in het volgend Hoofdstuk spreken.

HOOFDSTUK XXXI.

Verzameling en bewatung van den stalmest.

De mest is de zenuw van den ■ landbouw, en als algemeene regel kan men stellen, dat, waar geen overvloed van mest bestaat, armoede heerscht, of althans eene veel geringere welvaart dan bet geval kon en behoorde te zijn. Ieder landbouwer, groot of klein, moet er zicli derhalve op toeleggen, van zijn veestapel de grootst mogelijke hoeveelheid mest van de best mogelijke hoedanigheid te verkrijgen. Evenmin echter als het, om rijk of welvarend te worden, voldoende is veel te winnen, maar tevens noodzakelijk, het gewonnene goed te baheeren, zoo ook is het onvoldoende, mest te verzamelen en hem onmiddellijk naar bet veld te brengen en ( gebruiken, maar moet men hem een tijdlang bewaren, totdat hij geschikt geworden is, zijne volle werking te doen. De praktijk bevestigt dit algemeen; want op iedere bouwerij, van den geringsten arbeider af, die slechts eene enkele, geit, schaap of varken houdt, tot den grootsten landbouwer toe. vindt men, gedurende een gedeelte, of zelfs gedurende bet gebeele jaar door, een zekeren voorraad van mest, die van lieverlede grooter wordt. Van de meer of minder zorgvuldige wijze, waarop de mest verzameld en bewaard wordt, hangt niet alleen zijne hoeveelheid, maar vooral ook zijne hoedanigheid, zijne innerlijke waarde, af.

De wijze waarop de mest verzameld wordt, is zeer verschillend, nl. nu eens in zoogenoemde pot- of vaaltstallen, dan eens aan hoopen in de open lucht, dan weder onder opzettelijk daartoe opgerichte daken, of in vormelijke mestschuren.

-ocr page 208-

186

De pot- en vooral de vaaltstallen, treft men in ons vaderland hoofdzakelijk in Limburg, Noord-Braband en een aangrenzend gedeelte van Gelderland aan. In den potstal zoowel als in den vaaltstal, welke beiden zich alleen daardoor van elkander onderscheiden, dat in den laatsten de ruimte ter berging van den mest achter het vee grooter is dan in den eersten, staat het vee altijd op den mest. De bodem is hier ongeveer eena el diep uitgegraven, zoodat het vee, wanneer de mest weggevoerd is, juist met den kop boven den voedergang uitkomt, cn uit die diepte oprijst, naarmate de mest zich ophoopt, tot het eindelijk met den voedergang gelijk staat. Deze wijze van den mest te verzamelen is zeer goed en doelmatig, als er, vooral bij vee dat des zomers op stal met groen voeder gevoederd wordt, slechts overvloed van strooisel bestaat, want anders is het onmogelijk, het vee eene drooge en zindelijke ligging te bezorgen, wat in de hiervoren genoemde streken dan ook dikwijls veel te wenschen overlaat. Daar er voor het overige in pot- of vaaltstallen niets van de uitwerpselen verloren gaat, zoo zijn zij oneindig ver te verkiezen boven kuilen of hoopen, die, in de open lucht, aan regen, wind en zonneschijn blootgesteld, altijd eenig verlies opleveren. De slordigheid en zorgeloosheid, waarmee de mest gewoonlijk bijeengebracht wordt, leidt tot de overtuiging, dat de gewone boer geen het minst begrip heeft van hetgeen mest voor hem is: de bron zijner welvaart, zijne goudmijn, waaraan niet te veel moeite, zorg eu onkosten besteed kunnen worden.

Zal toch eene mestvaalt, de bewaarplaats van den mest, aan alle vereischten voldoen, dan moet zij 1°. op den bodem zoowel als in de zijden vast en voor vloeistoffen ondoordringbaar; 3°. van boven tegen den rechtstreekschen invloed van zon, wind en regen door een dak beschermd zijn; 3°. met haar bodem een weinig hellen en wel in de richting van eene aaltput; terwijl al verder 4quot;. in die aaltput eene zuigpomp zich bevinden; 5°. de mestvaalt zoo na mogelijk bij de veestallen aangelegd zijn; 6quot;. eene aau den veestapel evenredige ruimte en diepte hebben, en 7°. zoo ingericht moet zijn, dat het aan- en afvoeren van den mest het minst mogelijk bezwaar oplevert. Wij zullen deze vereischten eenigszins nader toelichten, omdat zij voor den bloei van den landbouw van het hoogste gewicht zijn.

i£en ondoordringbare bodem is het eerste eu gewichtigste vcr-eischte eener goede mestvaalt. Üe kosten, aan zulk een bodem

-ocr page 209-

187

besteed, worden dooi- de voordeelen, daardoor te verkrijgen, verre opgewogen, en, vooral op plaatsen met een zanderigen grond, in een enkel jaar ruimschoots teruggewonnen. Waar de grond uit klei bestaat, is het bezorgen van den bodem der mestvaalt in zoover minder noodig, als klei, eenmaal door en doorweekt, geen of zeer weinig vocht doorlaat; aan den anderen kant echter levert het vervoer van den mest uit zulk eene vaalt, wegens de weekheid van den grond, zeer veel moeilijkheid op. Het is daarom in elk geval wenschelijk, den bodem der vaalt van een waterdichten steenen vloer te voorzien, uit keien of hard gebakken metselsteenen met cement aangelegd. Wel is waar kan, ook zonder dat, het verlies van mestende vloeistoffen geheel of grootendeels voorkomen worden, door op dien bodem eene zoo dik mogelijke laag stoffen op te hoopen, die vocht opslorpen, en den mest daarover uit te spreiden; toeii is deze handelwijze niet te verdedigen, omdat de aalt daardoor wel niet voor de bouwerij, maar toch voor den mest verloren gaat, die daardoor licht te droog worden en schimmelen kan, en daarenboven aan het verliezen van zijn ammoniak wordt blootgesteld.

Evenmin nu als er vocht uit den mest verloren mag gaan, mag daaraan overtollig water uit den dampkring worden toegevoerd. Daardoor toch zou de mest op den duur van zijne in water oplosbare, deels reeds in den verschen mest aanwezige, deels door ontbinding daarin gevormde, bestanddeelen beroofd worden, en eindelijk in eene massa veranderen, die men, in zekeren zin, met afgetrokken theebladen of uitgekookt soep-vleesch zou kunnen vergelijken. Dit moet voorkomen worden, opdat de mest zijne volle kracht en waarde blijve behouden. Het is daarom alles behalve weelde, hem onder een opzettelijk daartoe bestemd dak 'te bewaren, en zeker is het, dat niet licht eenig geld, in de bouwerij besteed, zulke hooge renten zal afwerpen als dat, aan een dak ten koste gelegd. Een goed dak maakt ook het bedekken van de zijden der vaalt veel minder noodzakelijk.

Nog verkieslijker echter is het, ter bewaring van den mest, eene schuur met dichte wanden te doen bouwen, omdat men alsdan, den geheelen winter dóór, jong vee los daarin kan laten rondloopen. Hierdoor toch wordt de mest zóó vast ineengetre-den, dat hij zijne volle kracht behoudt, en in nagenoeg verschen toestand blijft. Voor zulk eene schuur moet men echter, evenals

-ocr page 210-

188

voor de pot- en vaaltstallen, een ruimen overvloed van stroo hebben, want altijd heeft het in zulke bewaarplaatsen rondloopend vee, om gezond te blijven, eene zindelijke en drooge ligging noodig. De onkosten, aan de oprichting van zulk eene mestsehuur verbonden, behoeven geenszins af te schrikken, daar het genoeg is, hare wanden, boven den grond op een muurtje geplaatst, van gevlochten, en met klei of kalk dichtgestreken, horden te vervaardigen. Dat dergelijke mestschuren inderdaad nuttig en practiseh zijn, kan daaruit blijken, dat zij niet alleen bij vele heeren-, maar, in onderscheiden streken van ons vaderland, ook bij knappe, hoewel tot den eigenlijken boerenstand behoorende landbouwers aangetroffen en van lieverlede talrijker worden, ofschoon zij nog verre van algemeen zijn. En toch behoorde er geene bouwerij, groot of klein, zonder zulk eene bewaarplaats voor den mest gevonden te worden, omdat, zooals wij vroeger reeds aanmerkten, de mestvaalt de bron is van rijke groeikracht, de bron waaruit zegen en welvaart ontspringt. Niet ten onrechte heeft men dikwijls gezegd: toon mij uwen ploeg, en ik zai u zeggen welk landbouwer gij zijt; met evenveel recht echter zou men deze spreuk op de mestvaalt kunnen toepassen. Waar deze goed en zorgvuldig behandeld wordt, kan men zeker zijn, dat ook aan al het overige zorg en overleg zal worden besteed.

Ten bewijze hoeveel beter de mest is, die onder dak bewaard wordt, dan die eener open mestvaalt, kunnen de navolgende cijfers dienen, van vergelijkende proeven afkomstig, in Schotland genomen.

Twee naast elkander gelegen en geheel in denzelfden toestand verkeerende akkers werden elk met 13,500 Ned. pond stalmest gemest, maar zoo, dat de akker Nquot;. 1 mest eener open, Nquot;. 3 dien eener overdekte mestvaalt ontving. De opbrengsten van M bunder waren:

Nquot;. 1. Nquot;. 3.

Mest van de open Mest van de bedekte I860. mestvaalt. mestvaalt.

Aardappelen..... 7875 Ned. u.' 9380 Ned. ffi

N0. 2 tegen N0. 1 meer. . — 1405 „ „

-ocr page 211-

189

1861.

Greoogste Tarwe. N0. 1. Nquot;. 2.

Zwaar zaad..........1096 Ned. ff 1251 Ned. «?

Licht zaad..........68 ,, „ 9 5 „ „

Te samen. . . 1164 Ned. ffi 1353 Ned. ffi N0. 2 tegen N0. 1 meer. . — 189 // /,

Eene andere proef', door Lord Kiknaird in 1851 en 1852 genomen, gal' de volgende uitkomsten;

Opbrengsten van '4 bunder.

Mest van de open Mest van de bedekte mestvaalt. mestvaalt.

1851. Aardappelen zonder looi'. 9530 Ned. ö; 14680 Ned. n-

1852. Tarwezaad.....1610 « ,/ 2070 ,/ „

// stroo.....2140 n tt 2955 n n

Is er voor eene mestschuur, waarin jong vee rondloopt en gevoederd wordt, strooisel genoeg voorhanden om een droog en zindelijk leger aan te leggen en te onderhonden, dan is er ook geene aaltput noodig, omdat, door het aanhoudend treden, de mest zoo vast ineengepakt, en gedurig met zooveel droog strooisel gemengd wordt, dat er geene aalt wegsijpelen kan. Bij gebrek aan strooisel echter, en wanneer men geen vee op den mest laat rondloopen, is zulk eene put volstrekt noodig, indien niet de bovenste lagen te droog en de onderste te vochtig zullen worden, of de aalt ten slotte nutteloos wegloopen zal. Buitendien behoort in zulk eene put eene pomp geplaatst te worden.

Mestschuren, waarbij eene pul noodig is, moeten een hellenden bodem hebben, opdat al het vocht, dat uit den mest wegzakt, naar die put heen kunne stroomen. De dus verkregen aalt moet van tijd tot tijd, door middel van houten goten of gutta percha buizen, over den mest gespreid, en, wat er dan ten slotte van de aalt mocht overblijven, als eene kostelijke bemesting voor grasland gebezigd worden. Daar de menschelijke uitwerpselen, die ten platten lande nog zoo vaak verwaarloosd worden, zeer groote mestwaarde hebben, zoo is er niets doelmatiger, dan het heimelijk gemak boven deze aaltput te plaatsen. Niet alleen dat die uitwerpselen daardoor bewaard blijven, maar men ontgaat

-ocr page 212-

190

dan tevens het bezwaar om ze afzonderlijk te verwerken, waartegen op vele plaatsen zooveel tegenzin bestaat.

Dat eene goed ingerichte mestvaalt voldoende ruimte hebben moet om den voorraad, die zich gedurende den winter ophoopt, te kunnen bevatten, spreekt van zelt'. Daar de mest, op het diepste punt der vaalt, niet meer dan 1.80 el opgehoopt mag liggen, rekent men, dat er 9% vierkante el oppervlakte noodig zijn, om den mest, gedurende zes maanden door een stuk volwassen rundvee gemaakt, te kunnen bevatten, als de gemiddelde diepte der vaalt 1.33 tot l.SS el bedraagt. Voor één stuk rundvee kan men dan 1 paard, 2 pinken, 4 kalveren, 4 varkens of 8 schapen in de plaats stellen. Brengt de aard van den grond op eene bouwerij mede, dat de mest niet langer dan ten hoogste drie maanden bewaard behoeft te worden, vóór men hem te veld brengt, dan heeft men daardoor, zooals van zelf spreekt, ook slechts de halve ruimte noodig.

Is het reeds van belang, de meststoffen zoo zorgvuldig mogelijk te verzamelen, niet minder noodig is het, haar op de mestvaalt zóó te bereiden, dat, uit de zeer verschillende bestanddeelen, eene zooveel mogelijk gelijke massa ontsta. Hoe menigvuldiger de mest uit den stal naar de mestvaalt gebracht wordt, des te beter, omdat hierdoor, zooals van zelf spreekt, het te dik worden van gelijksoortige lagen tegengegaan wordt. Ook de zindelijkheid der stallen en de zuiverheid der lucht worden daardoor bevorderd.

De orde, die bij het vervoer van de meststoffen naar de vaalt gevolgd wordt, is geenszins onverschillig, ofschoon zij, naar omstandigheden, gewijzigd kan worden. Waar namelijk de mest, na op de vaalt gebracht te zijn, aan zich zeiven overgelaten wordt, is het noodig, dagelijks met den paardenmest te beginnen, die uit zijn aard drooger en doorgaans rijker aan stroo is, en den vochtiger en minder of geen stroo bevattenden rundermest hierover heen fe brengen, omdat het gelijkmatig broeien en het steviger ineenzakken daardoor bevorderd wordt. Waar daarentegen jong vee op den mest rondloopt, is het omgekeerde raadzamer, omdat men, door den paardenmest als deklaag aan te wenden, eene droogere ligging verkrijgt, zonder dat het noodig is, daarbij te veel versch strooisel aan te wenden, en het te sterk broeien en uitdroogen van den paardenmest door het treden belet wordt.

Waar zomerstalvoedering bestaat, en dus ook in den zomer

-ocr page 213-

] 91

stalmest, bereid wordt, zijn de genoemde voorzorgen te noodzakelijker, omdat, door den hoogeren warmtegraad der lucht, zoowel het uitdroegen als het broeien van den mest grootelijks bevorderd, en de mogelijkheid van een aanmerkelijk verlies aan ammoniak vergroot wordt, 's Zomers vooral is het raadzaam, den mest zoo dicht mogelijk ineen te pakken, door besproeiing vochtig te houden, of' van tijd tot tijd met humusrijken grond, zooals slootaarde, half vergane grasplaggen, of zelfs met bouwgrond te bedekken, zooals dit in sommige streken gebruikelijk en zelfs wel ter vervanging van ander strooisel aanbevolen is, in geval namelijk liet stroo grootendeels vervoederd wordt. Hoe nuttig echter het aanwenden van aarde als strooisel op zich zelf ook zij, in zoo verre daardoor aan den mest eene zekere stevigheid gegeven eu zijne verdeelbaarheid bevorderd wordt, en hoezeer het einddoel der bemesting, d. i. de bemesting van de afzonderlijke aarddeeltjes, daardoor bevorderd wordt, zoo levert die wijze van handelen toch, wegens het dubbel vervoer eener zoo zware stof, een te groot bezwaar op, om in 't groot aanbeveling te verdienen, en zulks te meer, omdat de grond, om recht geschikt tot het aangegeven doel te zijn, droog moet wezen, en derhalve vooraf bij de mestvaalt aan een hoop gereden en onder dak . behoort bewaard te worden; alles omstandigheden, waardoor nieuwe onkosten worden teweeg gebracht. Het gebruik van aarde op de mestvaalt zal zich daarom wel slechts tot geringe hoeveelheden behooren te bepalen; maar ook deze zullen ontwijfelbaar eene zeer nuttige werking teweeg brengen, omdat aarde dampen en gassen, en dus ook die, welke uit den mest ontsnappen, aantrekt en vasthoudt, eu de dichtheid van den geheeleu hoop bevordert. Dat inderdaad het bezwaar, gelegen in den aan- en afvoer en de verwerking van aarde als strooisel, niet gering is, kan daaruit blijken, dat men berekend heeft, dat er, om het vocht van den mest (drekstofi'en en gier te samen) van één stuk rundvee behoorlijk op te slorpen, dagelijks ten minste 7 5 Ned. ponden lucht-drooge aarde noodig zijn, d. i. voor ecu veestapel van slechts 10 koeien, maandelijks 75 x 10 X 30 — 33,500, en in de zes maanden dus niet minder dan 135,000 Ned. ponden, die aangevoerd, afgevoerd en verwerkt moeten worden, en waarvoor men, aan mestwaarde voor den akker, niets wint, ten ware men eene soort van grond gebezigd had, waaraan de akker gebrek heeft, wat echter slechts zelden zal plaats hebben. Op kleine bouwe-

-ocr page 214-

192

rijeu, waai1 de afstanden voor aan- en afvoer gering zijn, moge het gebruik van aarde als strooisel nog eenigszins mogelijk zijn, voor groote zijn de daaraan verbonden bezwaren onberekenbaar groot. Wie op eene aanzienlijke bouwerij veel gebruik van aarde als strooisel maken wil (b. v. in de nabijheid van steden, waar gebrek aan berging is voor -den mest), zal, om zijn voordeel te behartigen, op geheel andere wijze te werk moeten gaan dan wij zulks hierboven hebben aangegeven. Hij zal den mest, met weinig of geen strooisel vermengd, naar het veld moeten brengen; hem daar op hoopen moeten leggen en met zooveel grond van den akker vermengen, dat er een mengmest uit ontstaat, d. i. een mest, die laagswijze met zooveel grond vermengd en gedekt is, dat er niets van verloren kan gaan. Ook aan deze wijze van handelen zijn en blijven echter groote bezwaren verbonden, daar de grond in den winter te nat kan zijn om met voordeel gebruikt te worden, of zoo hard bevroren, dat er aan geen vervoeren te denken valt. Hoe het zij, het gebruik van aarde als strooisel is en blijft eene hoogst bezwaarlijke onderneming, waaraan geen evenredig voordeel verbonden is; eene eindelooze kwellerij voor menschen en trekdieren. Aarde is een strooisel, dal aan arbeidsloon en paarden-vleesch oneindig duurder betaald wordt, dan het in de verte waardis.

Waar gebrek aan strooisel bestaat, is eene gierput in de onmiddellijke nabijheid van de stallen onmisbaar, opdat er van den kostelijken gier niets verloren ga. Eene zoodanige put behoort in cement volkomen waterdicht gemetseld te zijn, opdat er aan den eenen kant in een droogen grond geen gier wegsijpelen, noch omgekeerd, uit een natten water daarin kunne doordringen. De mond der gierput behoort hoog genoeg boven den grond te wezen, om te beletten dat regenwater daarin kunne vloeien. De verzamelde gier, zoo rijk aan vruchtbaarmakende stoffen, en daaronder vooral aan stikstofverbindingen, kan dan met groot voordeel ter besproeiing van gras- en klavervelden, of ook, vroeg in het voorjaar, voor zwak staand winterkoren gebezigd worden. Daar hij echter, juist uithoofde van die vele stikstofverbindingen, zeer spoedig en sterk aan 't rotten gaat, en eene groote hoeveelheid ammoniak ontwikkelt, die slechts gedeeltelijk door het water vastgehouden wordt, en voor een ander deel als koolzure ammoniak vervliegt, zoo is het raadzaam, dat gas op scheikundige wijze vast te leggen, en daardoor voor den plantengroei te behouden.

-ocr page 215-

193

Welke winst de vermenging van gier met zwavelzuur kan opleveren, bewijst eene proef van een Engelscli landbouwer, die, voor ƒ18 aan zwavelzuur, eeue grootere opbrengst van hooi ter waarde van ƒ117 verkreeg. — Men rekent, dat 1 Ned. pond zwavelzuur noodig is om den ammoniak uit 150 Ned. ponden gie.quot; te binden, en, gaat men nu uit van de veronderstelling, dat de eene helft van den gier eener koe in hare vaste uitwerpselen en het strooisel blijft hangen, en de andere in de gierput komt, dan zouden 15 Ned. ponden zwavelzuur voldoende zijn om al den ammoniak vast te leggen, d. i. al den vluclitigen koolzuren in niet vluchtigen zwavelzuren ammoniak te veranderen, die door eene koe, binnen 6 maanden, in haar zuiveren gier zou worden opgeleverd. De onkosten zouden dan voor iedere koe op ƒ3 of ƒ 2.50 te staan komen. Ook voor het geval, dat de gier of aalt tot het besproeien van de mestvaalt of tot het maken van mengmest gebruikt wordt, is de aanwending van zwavelzuur alleszins aan te bevelen. Intusschen kan tot hetzelfde einde ook zoutzuur gebezigd worden, dat dan echter tot het ontstaan van chloorammonium aanleiding geeft.

Is nu het gebruik van een der beide genoemde zuren reeds bij koegier aau te bevelen, nog meer is het zulks bij paarden-gier, die veel rijker aan stikstofverbindingen is dan de eerste. De scherpe prikkelende lucht, die doorgaans in paardenstallen waargenomen wordt, zelfs wanneer de paarden over dag op de steenen staan en de stallen zindelijk gehouden worden, is haar oorsprong aau den gier verschuldigd, die tusschen de steenen en in goten staan blijft; en daar deze ammoniakalè lucht niet alleen voor meuschen onaangenaam, maar ook voor de oogen en de ademhalingswerktuigen der paarden zeiven nadeelig is, zoo is liet besprenkelen van de stallen met verdund zwavel- of zoutzuur, of het strooien van zand, dat met eene dezer vloeistoffen bevochtigd werd, sterk aan te bevelen.

Ouder de eigenschappen eener goede mestvaalt hebben wij vroeger ook opgenoemd, dat zij zich zoo na mogelijk bij de veestallen behoort te bevinden. Om de waarde hiervan te gevoelen, moet men in het oog houden, dat du post voor arbeidsloon steeds een der voornaamste is onder de uitgaven op elke bouwerij. Ofschoon eene verstandige huishoudkunde medebrengt, dat men dien post niet beknibbelen moet, zoodra het nuttigen, d. i. voordeel-ge venden arbeid betreft, zoo leert /.ij toch aau den anderen kant, dat er op nutteloozen arbeid ten strengste bezuinigd moet wor-

13

-ocr page 216-

194

den. Dit geldt niet alleen voor groote bouwerijen, waar al het werk betaald moet worden, maar evenzeer voor kleinere, waar de arbeid door de leden des huisgezins verricht wordt, omdat overtollig werk niet alleen niet doellooze kwellerij van menschen of' dieren gelijk staat, maar tevens het verlies van menig kostbaar uur na zich sleept. Zal de mest op de mestvaalt met al die zorg behandeld worden, welke noodzakelijk is om het einddoel te bereiken, d. i. om de grootst mogelijke hoeveelheid mest van de best mogelijke hoedanigheid te verkrijgen, dan vordert dit toch reeds tijd genoeg; een te groote afstand, ook van slechts enkele schreden, behoort dus strengelijk vermeden te worden, ook omdat hij in elk geval ten minste zes maanden lang, en, waar zomerstalvoede-ring bestaat, het geheele jaar door dagelijks eenige malen afgelegd moet worden, en al die kleine afstanden ten slotte ééne groote van eenige dagen uitmaken. Daarom is het een op goede gronden steunende eisch, dat de mestvaalt zoo na mogelijk bij de veestallen geplaatst zij.

Bij het aanleggen van eene eenigszins groote bouwerij met een tamelijk grooten veestapel, is het dan ook van gewicht, de mestvaalt tusschen twee stalgebouwen te plaatsen, op deze wijze, en haar door deuren of luiken met de stallen in verbinding te brengen, opdat de mest, door die openingen onmiddellijk van achter het vee in de vaalt geworpen, en gelijkelijk verdeeld en verspreid kunne worden.

cS ~

Op kleinere bouwerijen, en waar bestaande gebouwen de bovenstaande inrichting niet gedoogen, kan de mestvaalt zeer voegzaam tegen den buitenmuur des stals aangebracht worden, aan de zijde waar het rundvee staat, zoodat men slechts een buitenwand ter oprichting van de mestschuur te bouwen heef). Ook hier is het raadzaam, deuren of luiken in den, aan stal en vaalt gemeenzamen, muur aan te brengen, om, des noods, alleen den paarden- en varkensmest, die de minste ruimte beslaan, te behoeven te vervoeren. Door dergelijke inrichtingen, vooral

-ocr page 217-

195

floor de eerste, wordt zeer veel tijd en arbeid bespaard.

Om eindelijk het uitrijden van den mest zoo gemakkelijk mogelijk te maken, is het van belang, ddar, waar gebrek aan ruimte zulks niet belet, den bodem der mestschuur minder diep te leggen, en hem daarentegen eene grootere oppervlakte te geven.

HOOFDSTUK XXXII.

Behandeling van den mest op het veld.

Aan de beantwoording van de vraag, hoe de mest op het veld behoort behandeld te worden, moet die eener andere voorafgaan, nl. in welken toestand moet de mest naar het land worden heengebracht ? Yeel is hierover geschreven en getwist, al naarmate van het oogpunt, waaruit men de vraag beschouwde. Over het algemeen is men 't er echter thans over eens, dat de mest zoo verseh mogelijk behoort vervoerd te worden, deels omdat hij, bij het langdurig liggen in de vaalt, zelfs bij de zorgvuldigste behandeling, aan hoeveelheid en tevens aan mestende bestanddeelen afneemt, deels omdat mest, die op de vaalt in rotting is overgegaan, tot tamelijk vaste taaie kluiten samenpakt, die zich zeer moeilijk laten verdeelen.

Hoe wenschelijk het is, dat het samenbakken geene plaats hebbe, laat zich gemakkelijk nagaan, als mén bedenkt, dat het er overal en altijd op aankomt, op het geheele bemeste veld een zooveel mogelijk gelijken stand der gewassen te verkrijgen, niet alleen om het fraaie van het oog, maar ook omdat de hoeveelheid en de waarde der voortbrengselen daardoor aanzienlijk vermeerdert. Overal, waar de planten met hare wortels doordringen, behooren zij, zooals wij vroeger gezien hebben, voedsel aan te treffen. Door de bearbeiding van den grond, streeft meu er naar, de meest mogelijke gelijkmatigheid in de verspreiding der voedselstoffen te weeg te brengen, en nu ligt het in den aard der zaak, dat reeds de gelijkmatige verdeeling van de meststoffen daartoe kan bijdragen, en daaraan ten grondslag liggen moet. Waren er geene hoogst gewichtige bezwaren en nadeelen aan verbonden, dan zou het alle aanbeveling verdienen, al den stalmest, na hem vooraf te hebben doen rotten en met eene groote hoeveelheid aarde vermengd te hebben, tot een grof poeder te stooten, zooals dit op zandgronden dikwerf met schapenmest gedaan wordt; want een betere vorm dan poeder, ter veideeling van meststoffen op den akker, bestaat er niet. Het verlies echter, door het rotten te weeg gebracht, en de

-ocr page 218-

190

groote onkosteu \oor arbeidsloon en vervoer, maken die wijze van handelen echter volstrekt onraadzaam, te meer nog, daalde physische werking van de minder verteerde stroodeelen op de losheid en poreusheid van den grond daardoor verloren gaat.

Om nu eene gelijkmatige verdeeling van den mest met den minsten omslag te verkrijgen, moet hij in zoo versch mogelijken staat te veld gebracht worden, en hiervoor beveelt zich nu het bewaren van den mest in eene schuur, met daarin losloopend jong vee, ten hoogste aan. Het rotten van den mest wordt zoodoende verhinderd en verschoven tot den tijd, dat hij op het land gebracht wordt, waaruit volgt, dat het koolzuur en de ammoniak, die zich altijd bij de rotting ontwikkelen, onmiddellijk door de planten kunnen worden opgenomen.

Van hoeveel gewicht koolzuur en ammoniak v oor den groei der planten zijn, blijkt o. a. uit eene proef van den Engelschen scheikundige Davy. Hij v ulde namelijk eene groote flesch met langen krommen hals, eene zoogenoemde retort, met verschen mest, en liet dien daarin rotten, terwijl hij den hals onder de wortels van een hoekje grasland in den grond bracht. Hier zag hij nu, hoe de planten, die aan den invloed van de gassen blDotgesteld waren, welke uit de retort ontweken, zich veel weelderiger ontwikkelden dan anderen, die onder gewone omstandigheden verkeerden. De Fransche scheikundige Boussikgault bevond, dat de lucht van een versch bemesten grond tienmaal meer koolzuur bevatte dan van een onbemcsten.

Op grond van een en ander mogen wij het er dan wel voor houden, dat, in 't algemeen, de aanwending van verschen mest het verkieselijkst is, ofschoon niet ontkend kan worden, dat de aard der gewassen, die men in een nieuw gemesten grond telen wil, soms eene afwijking van dien regel kan vorderen. Zoo is voor zomergewassen, die een korten groeitijd hebben, en eene groote hoeveelheid voedsel verlangen om in dien tijd de krachtigste ontwikkeling te bereiken, zooals de wortelgewassen, een meer gerotte mest voordeeliger. Ten einde echter zoo weinig mogelijk aan mestkracht te verliezen, is het raadzaam, om den mest, voor zulke planten, reeds in den voorafgaanden herfst, of waar zulks, uithoofde van gebrek aan dit artikel, niet doenlijk is, zoo vroeg mogelijk in het voorjaar in den grond te brengen, omdat hij dan deels daarin tot ontbinding overgaan, deels, door de later te herhalen bewerking. beter verdeeld en inniger daarmede vermengd kan worden.

-ocr page 219-

107

Ter gelijkmatige verdeeling van den mest zijn twee zaken aan te bevelen, namelijk 1°. het strooisel vóór het gebruik eens of tweemaal door te snijden, en 2°. den mest, bij het laden, niet met grepen uit de vaalt los te trekken en in meer of min samenhangende koeken op kar of wagen te werpen, maar hem van boven naar beneden met eene scherpe spade in smalle strooken af te steken, of met eene daartoe opzettelijk ingerichte, zeer breede, bijl los te hakken. Door zoo te handelen, wordt het laden niet alleen minder zwaar eu gaat liet vlugger van de hand, maar wordt ook de mest beter vermengd. Het ligt toch in den aard der zaak, dat de bovenste lagen eener mestvaalt versober zullen wezen dan de diepere.

Zoodra de mest op het veld gereden en aan kleine hoopjes daarop verdeeld is, is bet volstrekt noodzakelijk, hem terstond uit te spreiden, zelfs al weet men vooruit, dat liet niet mogelijk zal wezen, hem daarna onmiddellijk onder te ploegen, hoe wen-sehelijk dit ook zijn moge. Niets is schadelijker, dan den mest aan kleine hoopjes op het veld te laten staan, deels omdat hij dan bij droog weder samenpakt, en bij nat weder aan uitwas-schen door den regen blootstaat, waardoor geilplekken ontstaan, die het veld niet slechts ontsieren, maar ook zijne opbrengst benadee-len, deels omdat hij, door aanraking met de lucht, aan 't broeien geraakt, en aanmerkelijke hoeveelheden koolzuur en ammoniak verliest. Van dit alles heeft men, bij liet gespreid liggen van den mest, niets te vreezen.

Wel is waar gaat daardoor een gedeelte van den reeds ge-vormden ammoniak verloren, maar aan den anderen kant wordt die vorming tegengegaan, omdat er geen broeien kan plaats hebben, Wel droogt de mest bij wind en zonneschijn sterk uit, maar, wat hij hierdoor verliest, is nagenoeg niets dan water; en dat gebrek aan water juist de ontbinding tegengaat, is bekend. Bij regen daarentegen, worden de oplosbare deelen van den mest in den grond gespoeld en door dezen aangetrokken en vastgehouden. Bij gespreiden mest gaat derhalve weinig verloren, al doet de reuk ook het tegendeel vermoeden. De reuk is in deze aangelegenheid een hoogst gebrekkige maatstaf, daar proeven geleerd hebben, dat een enkel grein muskus een vertrek jaren lang met zijn geur vervullen kan, zonder eenig verlies in gewicht te ondergaan. De riekende stoffen zijn zóó fijn verdeeld, en onze reukzenuwen zóó uiterst gevoelig, dat men

-ocr page 220-

198

dikwerf aan groote hoeveelheden denken zou, waar 't slechts onbeduidend kleine betreft. Intusschen behooren ook de kleinste verliezen zooveel mogelijk vermeden te worden, en daarom behoort het onmiddellijk onderploegen de regel te blijven. Wordt men door onoverkomelijke hinderpalen belet, den mest, onmid-delliik nadat hij te veld gebracht is, te spreiden, dan moeten de kleine hoopjes met aarde bedekt en bekleed worden, opdat deze de gevormde gassen opslorpe en vasthoude.

Men heeft dikwijls beweerd, dat versche lange mest wel geschikt zou wezen om den kleigrond werktuigelijk losser, poreuzer en warmer te maken, maar dat hij, om diezelfde, reden, voor den uit zijn aard reeds lossen en heeten zandgrond niet passen, en dezen nog heeter en drooger maken zou; verdei, dat men op dezen laatsten een meer gerotten mest zou behooren aan te wenden. Zoo algemeen uitgesproken, is deze stelling eene dwaling. Wel kan men toegeven, dat versche stroorijke mest voor den zandgrond minder passen zou, indien men hem laat in het voorjaar of in den zome1' in den grond zou willen brengen, omdat hij dien dan zeker te los en voor den rechtstreekschen toegang-der lucht te veel zou openstellen; maar, in den herfst en vroeg in het voorjaar ondergeploegd, wanneer de grond vochtig is, veroorzaakt hij geene de minste schade, maar werkt hij integendeel aunstie De zandgrond, ofschoon veel minder dicht dan de klei-

O O

grond, heeft echter een veel grooter soortelijk gewicht, en zakt daardoor, bij het stilliggen, zoo vast ineen, dat eene meerdere losheid, zooals het rottende stroo hem die aanbrengt, niet anders dan gewenscht kan zijn, terwijl de humus, dien hij door dat stroo ontvangt, hem meer samenhang en vochthoudendheid verschaft. Hoe dicht en vast een zandgrond ineen kan zakken, is ons dikwerf bij het rooien van aardappelen gebleken, als men de greep niet in den grond kon steken, zonder er telkens den voet op te zetten. Ten slotte is het eene dwaling, dat een poreuze grond zich meer verhitten en spoediger uitdroogen zou dan een vaste. Het tegendeel is waar; want niet alleen is de lucht de slechtste warmtegeleider, maar heeft ook een poreuze grond een veel grooter vermogen om waterdamp uit de lucht tot zich te trekken en in zich te verdichten dan een vaste.

Vraagt men eindelijk, hoe dikwijls er gemest behoort te worden, dan is het antwoord: zoo dikwijls mogelijk, onverschillig met welken grond men ce doen heeft. Van de eigenlijke zand-

-ocr page 221-

199

gronden is hei; bekend, dat zij eene herhaalde bemesting vorderen, waarom dan ook een goede zandboer zoo mogelijk voor elk gewas mest. Voor kleigronden daarentegen meent men, dat ééne enkele zwaardere bemesting om de vier, vijf, zes of meer jaren verkieselijker zou wezen, en teelt men dan achtereenvolgens eene reeks van gewassen, al leert ook de ondervinding dat de oogsten van lieverlede verminderen, naarmate zij latei-na de bemesting volgen. Die meening is echter verkeerd, en loopt tot schade van den landbouwer uit. Het streven van elk goed landbouwer moet hierin bestaan, dat hij zijn grond niet alleen tot den hoogsten staat van '«ruchtbaarheid opvoere, maar hem daarin ook onafgebroken trachte te houden. Hij moet steeds volle oogsten trachten te verkrijgen, eu daartoe moeten de planten, overal waar zij met hare wortels doordringen, voedsel vinden. Zulk eene uitkomst is niet in eens, zelfs niet met de zwaarste bemesting te verkrijgen, maar moet worden nagejaagd door jaarlijks bij te mesten, en geen gewas van den grond te eisehen, zonder hem vooraf te hebben in staat gesteld, dat te geven. Kleine, maar telkens herhaalde bemestingen, deze helpen den grond voorwaarts; verleenen hem die zoogenoemde oude kracht, en geven de zekerheid, zelfs in min gunstige jaren, oogsten te beleven, die de moeite en kosten beloonen. Stalmest alleen is echter, in het algemeen, tot liet verkrijgen van zulk eene uitkomst-niet voldoende.

HOOFDSTUK XXXIII.

Stalmest is niet voldoende om de vruchtbaarheid van den

grond te onderhouden.

Overal, waar landbouw gedreven wordt, niet als bijzaak, d. i. om uitsluitend in de eerste levensbehoeften van het eigen gezin te voorzien, maar zóó, dat hij het eenige of hoofdzakelijke middel van bestaan uitmaakt, heeft een verkoop, een uitvoer van voortbrengselen plaats. Met het volkomenst recht legt ieder landbouwer er zich op toe, daarvan de grootst mogelijke hoeveelheid te verkrijgen, want daardoor alleen kan hij de middelen vinden, om, voor zoo ver hij pachter is, de landhuur te voldoen; om den arbeid, dien hij door vreemden moet laten verrichten, te betalen; om zich al die levensbehoeften aan te schaffen, welke hij zelf niet voortbrengen kan, en om eindelijk, zoo mogelijk.

-ocr page 222-

200

iets over te houder, voor den kwaden dag — om rampen en tegenspoeden, waaraan zijn beroep meer dan eenig ander bloot-staar, te boven te komen.

Onder de voortbrengselen, welke de landbouwer gewoon is ter markt te brengen, is er slechts één, dat geene minerale stoffen bevat, namelijk de boter. Alle overigen bevatten ze wel. Zulks wordt opgehelderd door de volgende tabel, waarvan de eerste kolom de gemiddelde hoeveelheid asch aangeeft, welke de verschillende voortbrengselen bij volkomen verbranding achterlaten, en de anderen ons de percentswijze samenstelling dier asch leeren kennen.

In 100 deelen asch zijn bevat:

Hoeveelheid asch in 100 deelen lucht-drooge stof.

Phosphorzuur.

Potassa.

ü 5

'c N

(O

3

Kalk.

Magnesia.

Zaad van winter-Tarwe

en -Rogge.

3

48

30

l

3

13

„ /, Gerst . . .

2%

33

20

25

3

8

„ „ Haver . . .

3

15

12

52

3

8

1/ a Erwten.

3

85

40

1

5

7

i, n Koolzaad . .

5

47

23

1

15

13

Stroo van Tarwe .

5

5

10

70

8

3

„ u Kogge . . .

5

4

17

65

8

3

« n Gerst

5

2

25

48

10

3

// // Haver

5

8

25

45

8

3

/, ,/ Erwten.

6

35

16

6

27

6

u n Koolzaad

6

5

25

4

20

5

Klaverhooi.....

7

8

35

7

25

8

Grashooi.....

7

5

20

30

18

7

Mangelwortelen . . .

1

6

40

8

8

4

Aardappelen ....

1

12

5 5

5

2

4

Levend vee (beenderen,

vleesch, bloed, enz.),

te samen.....

4

34

10

1

22

11

Melk.......

0 5

28

28

17

3

Schapenwol ....

2

34

10

1

22

11

Al deze en nog eenige andere minerale stoffen,

die, zooals wij

-ocr page 223-

301

uit het vroegere weten, voor den plantengroei onmisbaar zijn, worden door de gewassen aan den grond onttrokken en met de ter markt gebrachte voortbrengselen verkocht, d. i. uit de bouwerij weggevoerd, om, in 't algemeen, nimmer derwaarts terug te keeren. Er moet derhalve langzamerhand een tekort, eene uitputting van den grond aan minerale stoffen ontstaan, indien de weggevoerde hoeveelheid niet in den vorm van mest aan den grond wordt teruggegeven. In verreweg de meeste gevallen, bestaat nu echter de bemesting uitsluitend uit stalmest, op de bouwerij gemaakt, doch deze i.s, uit zijn aard, onvoldoende om de verloren minerale stoffen aan den grond te vergoeden, indien er geen aanvoer van buiten plaats heeft, hetzij dan dat deze uit voeder of strooisel, of uit rechtstreeks mestende, met minerale stoffen bedeelde zelfstandigheden besta. Dat dit zoo is, zal duidelijk worden, indien men den oorsprong van den stalmest nagaat.

De stalmest is, zooals wij weten, een mengsel van dierlijke uitwerpselen en plantaardigen afval van verschillenden aard, hoofdzakelijk echter stroo, beiden stoffen, die als dadelijke of omgewerkte voortbrengselen der bouwerij zelve te beschouwen zijn. Indien nu alles wat het bouw- en hooiland der bouwerij oplevert: koren, aardappelen, mangel wortelen, erwten, boonen, klaver, enz., even als het hooi van binnendijksche hooilanden, aan volwassen dieren vervoederd, al het gewonnen stroo verstrooid, al de vaste en vloeibare nitwemselen zorgvuldig verzameld, en bovendien alle uitwerpselen van menschen, op de bouwerij bereid, daaraan werden toegevoegd; zoodat er ten slotte niets dan boter uitgevoerd werd, die, zooals wij gezien hebben, geene minerale stoffen bevat, dan zou die gezamenlijke mest juist voldoende zijn om de vruchtbaarheid eener bouwerij op dezelfde hoogte te houden; ja, deze zou langzamerhand toenemen, omdat in eiken uit zijn aard eenigszins vruchtbaren grond, dooide voortgaande verweêring zijner minerale bestanddeelen, eene vermeerdering van plantaardig' voedsel tot stand komt.

In de akkerbouwende streken komt echter geene bouwerij van eenige beteekenis voor, waar dit zoo plaats heeft. Bijkans zonder uitzondering, wordt overal een grooter of kleiner gedeelte voedingsmiddelen verkocht niet alleen, maar daarenboven, bijkans zonder uitzondering, veefokkerij bedreven, zoodat, met elk gefokt dier, dat verkocht woidt, eene zekere hoeveelheid minerale stof-

-ocr page 224-

• 202

fen, waavouder phosphommr en kalk de voornaamste plaats innemen, aan de bouwerij onttrokken wordt. Er heeft derhalve overal verlies van minerale stoften door rechtstreekschen uitvoer plaats, zonder nog al datgene in rekening te brengen, vat door onkunde verwaarloosd wordt en waarvan het niet wel mogelijk is de juiste hoeveelheid te bepalen. Dit verlies kan, zooals van zelf spreekt, door den stalmest niet vergoed worden, tenzij zeer aanzienlijke hoeveelheden voeder, zooals hooi. koeken, enz., buiten de, bouwerij aangekocht, aldaar vervoederd worden. Eene bouwerij derhalve, die een afgesloten geheel vormt, dat is, die geen voeder of mest aankoopt, maar, op eigen binnendijks gelegen grond, zooveel voeder wint als voor den bestaanden veestapel noodig is, en daarentegen koren, aardappelen, koolzaad, gefokt vee, enz., uitvoert, kan niet blijven bestaan zonder in vruchtbaarheid achteruit te gaan'; want er is geen grond denkbaar, hoe vruchtbaar ook oorspronkelijk, die niet zou worden uitgeput, indien daarvan op den duur, zonder vergoeding, voortbrengselen worden weggevoerd.

Blijft uu ecliler, in zoodanige afgesloten bouwerij, het bouwland, waaraan doorgaans al de stalmest besteed wordt, in een tamelijken staat van vruchtbaarheid, dan is het duidelijk, dat zulks eenig en alleen ten koste van het hooiland geschiedt, hetwelk jaarlijks, ten gerieve van het bouwland, van een deel zijner minerale stoffen beroofd wordt. Van hier dan ook, da. binnendijks gelegen hooilanden doorgaans slechts ééne snede hooi-gras opleveren, die, indien het jaargetijde niet uiterst gunstig is, dikwijls zeer schraal uitvalt en bovendien eene geringe voeder-waarde heeft.

Veel beter wordt echter de toestand der bouwerij, indien het hooi, dat tot wintervoedering bestemd is, van buitendijks gelegen gronden aangevoerd wordt, die jaarlijks door overstroomend water gemest worden, omdat haar daardoor althans een deel der minerale stoifen wordt teruggegeven, haar vroeger ontnomen.

Vestigt men nu echter het oog op bovenstaande tabel, en gaat men na, welke minerale stoffen in koren, koolzaad, erwten, in vee en melk weggevoerd, welke daarentegen in stroo en grashooi, en daardoor in den stalmest worden teruggegeven, dan blijkt het, dat, terwijl potassa en kiezelzuur in genoegzame, kalk en magnesia in tamelijke hoeveelheid van buiten worden aangevoerd, er omgekeerd op den duur te veel phosphorzuur aan den akker

-ocr page 225-

203

onttrokken wordt. Van hier dan ook het dikwijls voorkomend verschijnsel, dat prachtig te veld staande gewassen, bij het dor-schen, op ver na niet zooveel zaad leveren, als men, naar de hoeveelheid stroo, welke zij opleveren, zou kunnen verwachten. Het stroo, met uitzondering van het Erwtenstroo, vordert, aooals uit de tabel blijkt, betrekkelijk geringe hoeveelheden phosphor-zuur, en van hier, dat van dit laatste, in 't algemeen, genoeg voor den groei van stroo in den grond voorhanden is, terwijl de zaadvorming, door gebrek aan dat bestanddeel, niet behoorlijk kan plaats hebben.

Daar nu echter de hoeveelheid hooi der buitendijks gelegen gronden slechts een klein gedeelte uitmaakt der algemeene behoefte, en verreweg het grootst gedeelte derhalve op binnendijks gelegen, niet door de natuur gemeste, gronden moet gewonnen worden; daar er een aanhoudende afvoer van koren, koolzaad, vee, melk, kaas, wol, enz., naar de steden, en zelfs naar het buitenland, plaats heeft, zonder eenige daaraan evenredige vergoeding, zoo ligt het in den aard der zaak, dat, hoe vruchtbaar ook een gedeelte van den Nederlandschen bodem moge wezen, hij langzamerhand moet worden uitgeput. Bij den vruchtbaren aard van vele Nederlandsche gronden, bij de natuurlijke hulpmiddelen, die wij bezitten, kan het lang duren alvorens die uitputting eene voor de bevolking bedenkelijke hoogte bereikt, maar dit neemt niet weg, dat men bij tijds maatregelen behoort te nemen om haren voortgang zooveel mogelijk te stuiten.

HOOFDSTUK XXXIV.

Hulpmeststoffen .

Wanneer wij alles nagaan, wat wij vroeger omtrent plantenvoeding en plantenvoedsel, omtrent de uitputting van den grond en de bemesting met stalmest, gezegd hebben, dan blijkt het, dat er overal en altijd een tekort aan plantenvoedende stoffen, vooral aan minerale bestanddeelen, ontstaat, en dat, indien dit tekort niet door gelijksoortige stoffen van buiten aangevuld wordt, vroeger of later eene geheele uitputting van den grond daarvan het gevolg moet wezen, leder gewas, van welken aard ook, neemt

-ocr page 226-

•3 0-1

een gedeelte van deu ■, oorraad det: bodems mede, en, naarmate er meer gewassen op elkander volgen, zonder dat het verlies vergoed wordt, nemen de opbrengsten in hoeveelheid en hoedanigheid af. Dit is eene algemeen opgedane ondervinding, waarop nergens uitzonderingen zijn voorgekomen. Niet alleen de minder vruchtbare zand- en zavelgronden, maar ook de aanvankelijk rijkste zeepolders, getuigen daarvan, daar bij allen, na een langer oi' korter tijdperk van productie, bemesting of andere middelen beproefd moeten worden, om de verloren vruchtbaarheid, althans voor eene zekere reeks van jaren, te herstellen. Zoo is b. v. in de Groningsehe zeepolders het zoogenoemd kleidelven in gebruik, waarbij een gedeelte van den zeer vruchtbaren ondergrond naar boven gebracht en over de oppervlakte verspreid wordt, opdat men eenige jaren lang, zonder eenige vergoeding aan den bodem, O]) nieuw rijke oogsten zou kunnen verkrijgen. Hoe lang men dit kleidelven zal kunnen volhouden, zal de tijd leeren; dal het echter eindelijk op geheele uitputting moet uitloopen, ligt in den aard der zaak, daar er geene voorraadschuur zoo groot en zoo wel gevuld denkbaar is, die niet ledig moet worden, wanneer er steeds uitgehaald, nimmer iets ingebracht wordt.

Hoe geringer de natuurlijke vruchtbaarheid van den grond is, des te eerder noodzakelijk wordt de vergoeding voor die stoffen, welke hem ontnomen werden. Van hier dat b. v. de heideboer zich zulk eene eindelooze moeite getroost, en aanhoudend heideplaggen bijeensleept, om zijn grond telkens te vernieuwen, iets, waardoor het hem, op zijn standpunt, alleen mogelijk wordt, oin onafgebroken Kogge en Boekweit te telen, ofschoon het zeker is, dat hij, toegerust met een juister begrip van hetgeen hij doet, hetzelfde doel beter en op minder kostbare wijze zou kunnen bereiken. Eerst dan, wanneer de boerenstand een helderder begrip zal verkregen hebben van 'tgeen er ter onderhouding var. de vruchtbaarheid des bodems ncodig is, zal de boer gebruik leeren maken van de hulpmiddelen, welke wetenschap en ervaring hem aan de hand doen, zoo b. v. van de hulpmeststoffen, waarmede elders reeds wonderen tot stand zijn gebracht.

Wanneer wij nog eens weder een blik werpen op de tabel van het vorig Hoofdstuk, dan is het onmiskenbaar, dat phosphor-zuur en potassa onder de daarin opgesomde bestanddeelen de allereerste plaats bekleeden, zoodat. de vergoeding van het ver-'ies, aan deze beiden geleden, het dringendst, en die hulpmeststoffen

-ocr page 227-

205

het belangrijkst te achten zijn. welke het meest van die be-standdeelen bevatten.

Onder de stoffen, die het rijkst aan phosphorzuur zijn, beklee-den de beenderen eene allereerste plaats, deels omdat zij gemiddeld uit ongeveer 50 pereent phosphorzure kalk bestaan, deels ook omdat wij ze in onze nabijheid hebben. Wanneer men de uitkomsten nagaat, in Engeland en in sommige streken van Duitsch-land door de aanwending van beendermeel, vooral op lichtere, d. i. aan minerale stoffen armere, gronden verkregen, dan is het eene inderdaad betreurenswaardige zaak, dat dc beenderen zoo algemeen verwaarloosd, of, voor zoover zij verzameld worden, bij millioenen ponden uitgevoerd en aan onzen landbouw onttrokken worden. Al de phosphorzure kalk, in de beenderen der dieren bevat, is aan den grond ontnomen, en wanneer wij nu nagaan, dat van de beenderen van al het vee, dat naar de steden en naar buiten 's lands gevoerd wordt, nagenoeg niets tot onze akkers terugkeert, daar bemesting met beendermeel bij ons tot de hooge uitzonderingen behoort, dan kan men zich eeniger-mate eene voorstelling maken van het oneindig groot verlies, dat de Nederlandsche bodem jaarlijks aan phosphorzure kalk ondergaat. Op grond van bekende opgaven, kan men aannemen, dat, behalve de beenderen der duizenden levend uitgevoerde runderen, schapen, varkens en paarden, meer dan 3 millioen Ned. ponden beenderen jaarlijks naar buiten 's lands vervoerd worden, d. i. eene hoeveelheid phosphorzuur, genoegzaam om 30 millioen Ned. ponden of meer dan 3(5,000 mudden tarwe voort te brengen. Verreweg het grootst gedeelte van al die phosphorzure kalk nu wordt ten slotte door de graslanden geleverd, die daarvoor in vele streken niets terug ontvangen. Geen wonder dan ook, dat de opbrengsten dor niet gemeste binnendijksche graslanden slecht en onbeduidend zijn.

Om nu de graslanden, en daaronder vooral de hooilanden, cie den grondslag der bouwerij uitmaken, tot eene hoogere opbrengst te noodzaken, is bemesten in 't algemeen, en vooral met stoffen, die veel phosphorzure kalk bevatten, noodzakelijk; en ofschoon nu beendermeel, als tot die reeks behoorend, daartoe in de eerste plaats aanbeveling zou verdienen, zoo is toch zijn hooge prijs in dit opzicht voor velen een zeer wezenlijk bezwaar. Gelukkig daarom, dat de handel tegenwoordig onderscheiden stoffen aanvoert, die, zelfs in nog hoogere mate dan het beendermeel, tot

-ocr page 228-

206

hetzelfde doel geschikt zijn, zooals o. a. geldt voer de Baker-guano — eene meststof, van de Bakereilanden aangebracht, —die 70 tot 80 pet. phosphorznre kalk bevat. Deze stof, met zwavelzuur oplosbaar gemaakt, wordt, onder den naam van Baker-guano-superphosphaat, te Botterdam door de Heeren Thormann amp; C0. tegen ƒ11 de 100 Ned. ponden geleverd, en zal niet nalaten, vooral indien zij met andere minerale stoffen gemengd is, eene uitstekende werking op de gras-, maar vooral op de hooilanden te weeg te brengen.

Daar echter, zooals uit de tabel in het vorig Hoofdstuk blijken kan, het gras vooral ook aanzienlijke hoeveelheden potassa vordert en aan den grond ontvoert, zoo is het alleszins aan te bevelen, ook dit mineraal aan het grasland toe te voeren. Daarom verdient het zoogenoemd kali (potassa)- snperphosphaat, een mengsel van 31 pet. in water oplosbare phosphorzure kalk en 36 pet. zwavelzure potassa, in nog hoogere mate de aandacht; ook dit mengsel is bij genoemde firma tegen ƒ14 of ƒ 15, naar gelang der bestelde hoeveelheid, te verkrijgen. Eene hoeveelheid kali-superphosphaat van 250 tot 500 Ned. ponden per bunder, met sloot-aarde, asch, huisselijken afval van allerlei aard, in één woord, met alle onreinheid, die op de gewone mestvaalt minder verkieselijk is. tot een zoogenoemden pluishoop gemaakt, behoorlijk tegen uitwas-schen door den regen beveiligd, en eenige malen dooreeng3zet, zoodat het geheel den vorm van een grof poeder heeft aangenomen, zal ongetwijfeld niet alleen op de hoeveelheid, maar vooral ook op de hoedanigheid van het voeder een merkbaar gunstigen invloed te weeg brengen. Wie zijne hooilanden mest, mest zijn bouwland tevens, en vergoedt daaraan grootendeels, wat door de geteelde gewassen daaraan ontnomen werd. Het hooiland maakt den grondslag van elke bouwerij uit, en wie zijn hooiland met zorg behandelt en overvloedig van minerale stoffen voorziet, doet als de bouwmeester, die een breed en stevig fundament in den grond legt, waarop het gebouw veilig rusten kan; terwijl hij, die zijn hooiland verwaarloost, een gebouw op een zandgrond bouwt, dal licht ineenzakt, omdat het geen steun in den bodem vindt.

Dat er nog eene menigte andere hulpmeststoffen zijn, ligt in den aard der zaak. Als van dierlijken oorsprong noemen wij de Peru-guano, horens, hoeven, klauwen, wol, haren, vederen, lompen; als van plantaardigen vooral de asch van turf, hout, steenkolen, den afval van allerlei fabrieken, zeepkalk, zeepasch, gaskalk, gas-

-ocr page 229-

307

water, enz.; voorts sekreetmest, straatvuil, fijne kaik en steenpuin. Niets van die stoffen moet verwaarloosd worden, en al wat nergens anders goed voor is, is goed genoeg voor den pluishoop, en hoe grooter de pluishoop is, des te breeder is het fundament, waarop het geheele gebouw rust.

Wat nu het fundament voor een gebouw is, en wat het hooiland is voor de geheele bouwerij, dat is de wetenschap, de kennis der natuur, voor den landbouwer in 't algemeen. Zij is de grondslag, waarop alles rusten moet, omdat zij ons de oorzaken verklaart van de verschijnselen die wij waarnemen, en ons de middelen en wegen doet kennen, welke wij aanwenden en volgen moeten, om ons doel te bereiken.

Zal dit doel inderdaad en algemeen bereikt worden, zal de toekomstige landbouwer leeren, meer voortbrengselen aan den grond te ontwoekeren zonder hem uit te putten, zal hij daardoor zelf meer en meer een welvarend man worden en beter voor zijne nakomelingschap leeren zorgen ■— zoo moet hij van zijne jeugd af trachten, zich een helder begrip te vormen van de dingen, die hem omringen, en waarmede hij dagelijks te doen heeft; van het verband tusschen de verschillende Rijken der natuur; van den aard en het wezen der levende voorwerpen; van voeding en voedsel; van planten en dieren; van de betrekking van den grondenden dampkring tot beiden. Alleen door eene heldere voorstelling van de eeuwige gedaantewisseling der stof, van den eindeloozen cirkelloop in de natuur, is het mogelijk, den landbouw, van een handwerk of eene kunst, te verheffen tot eene wetenschap. Wetenschap komt van weten, heeft een beroemd man gezegd, en alleen hij, die weet wat hij doet en wat hij wil, houdt op een sleurganger te zijn. Het onderwijs op de school moet al meer en meer tot het bereiken van dit doel dienstbaar worden gemaakt . Het hoofd van den boerenknaap is een gewoon menschenhoofd. Spreek hem slechts van d e dingen die hem aangaan; die hij feitelijk kent, maar niet begrijpt, en gij zult zijne aandacht boeien, en het onderwijs zal vruchten dragen, bij den eenen tienvoud, bij den anderen dertig- of honderdvoud. De onderwijzer, die zijiie krachten zóó aan de boerenjeugd besteedt, en wiens stoffelijke belooning doorgaans karig genoeg is, zal zijn zedelijk loon vinden in de weldaden, « elke hij door zijne handelingen aan de maatschappij bewijst.

-ocr page 230-

208

HOOFDSTUK XXXV.

Graslanden'.

Door graslanden verstaat men zoodanige gronden, die uitsluitend tot voedering van het vee bestemd en daartoe, zooals de naam zulks aanduidt, hoofdzakelijk met gras bezet zijn.

Zij worden in wei- en hooilanden onderscheiden, ai naar gelang zij óf uitsluitend bestemd zijn om in den zomer door het vee afgegraasd te worden, öf dienen om er ter wintervoedering hooi van te winnen. Dikwerf echter worden zij bij afwisseling tot beide einden gebruikt, iets wat zelfs van de uiterwaarden geldt, daar deze, hoewel hoofdzakelijk tot hooiwinning bestemd, toch somtijds vroeg in het voorjaar, maar altijd in het najaar, nadat eene of twee sneden hooigras gemaaid zijn, oog als weiland gebezigd worden.

Een andere onderscheiding der graslanden is die in natuurlijke en door kunst aangelegde. Gene zijn die, welke buiten toedoen van den mensch zich met gras en andere kruiden bedekken, deze de zoodanigen, die door uitzaaiing verkregen zijn.

Kog onderscheidt men de graslanden in bestendige en afwisselende, naarmate zij óf onafgebroken in gras blijven liggen, zooals dit bijkans zonder uitzondering met de natuurlijke het geval is, óf, nadat zij eenige jaren in gras gelegen hebben, gescheurd en als bouwland gebruikt worden, om daarna op nieuw in grasland te worden veranderd. Afwisselende graslanden komen over 't geheel meer op lichte gronden voor, die door hun aard en hunne ligging minder voor grasgroei geschikt zijn; bestendige daarentegen deels op zwaardere kleigronden, deels daar, waar de grcnd, wegens zijne lage ligging of het blootstaan aan overstroomin-gen, geene geregelde bebouwing, althans met wintergewassen, toelaat.

Eenige jaren geleden, openbaarde er zich in vele streken, waar de landbouwer vrij over den grond beschikken kon, eene neiging-om bestendige graslanden, wier ligging eene geregelde bebouwing toeliet, in bouwland te veranderen, en was die neiging verklaarbaar uit de toenmalige hooge graanprijzen en de lagere prijzen van het vee en zijne voortbrengselen. Tegenwoordig echter, nu de prijzen der voortbrengselen van den akkerbouw nauwelijks

-ocr page 231-

209

middelmatig, die van vee, boter en kaas daai-entegen hoog zijn, en deze verhouding, ten gevolge van den vrijen handel, duurzaam blijven zal, schijnt zulk eene wijze van handelen niet raadzaam, te meer daar het proefondervindelijk gebleken is, dat men met de noodige zorg hoogst aanzienlijke opbrengsten van de graslanden verkrijgen kan. Met dit al blijft het echter in vele gevallen raadzaam, ook de bestendige graslanden, nu en dan, na verloop van eene zekere reeks van jaren te scheuren, ze gedurende drie jaren te bebouwen, daarna weder in gras te leggen, en op nieuw als hooiland en weide te bezigen; ze derhalve in afwisselende graslanden te veranderen, maar zóó, dat de grasjaren de bouwjaren in aantal overtreffen.

Dat men de schoonste oogsten van verschillende akkergewassen met geene mindere kosten verkrijgen kan dan op gescheurd grasland, is eene uitgemaakte zaak, terwijl ook het gras zelf, op zulk land, hoogere opbrengsten geeft dan wanneer de grond onafgebroken dezelfde blijft. Bestendige graslanden kunnen tot een zeker hoogst punt van vruchtbaarheid gebracht worden, maar blijven daarop dan ook staan, zonder voor verdere verhooging van opbrengst vatbaar te wezen. Worden zij echter gedurende drie jaren bebouwd, en daarbij zorgvuldig en diep bewerkt, dan wordt wel is waar een deel der door jaren lang stil liggen opgehoopte voedingsstoffen verbruikt, maar de grond daartegenover, door diepe opluchting en verkruimeling, voor den volgenden grasgroei geschikter gemaakt dan hij vroeger was, zoodat de hooge opbrengsten, die men gedurende de bouwjaren verkrijgt, om zoo te zeggen als zuivere winst beschouwd kunnen worden.

Tegen de hier geschetste leer brengt men in, dat het, vocral op kleigrond, te lang duurt eer hij op nieuw met eene dichte graszode bedekt is, en daardoor schade berokkend wordt. Deze bewering kan waar, maar ook onjuist wezen; waar, als het land niet met de noodige zorg behandeld wordt; onjuist, als het omgekeerde het geval is.

HOOFDSTUK XXXVI.

Behandeling van de gescheurde graslanden gedurende

de bouwjaren.

Zal het tijdelijk bebouwen van graslanden zonder schade voor het later terugkomend grasgewas alloouen, vooral op zware klei-

14

-ocr page 232-

310

gronden, waar men zich algemeen over het moeilijk ontstaan van een tweede grastapijt beklaagt, dan behoort er, reeds in het éérste jaar der bebouwing, eene bijzondere zorg aan de opluchting en verkruimeling van den grond besteed te worden. Het is daartoe wenschelijk, dat het scheuren niet alleen vóór den winter plaats hebbe, maar tevens, dat bij die gelegenheid terstond een goed bespannen grondroerder achter den gewonen ploeg volge, ten einde den grond reeds in dit eerste jaar zoo diep mogelijk los te maken en hem, onder den invloed des dampkrings, voor te bereiden, later bovengebracht te kunnen worden. Raadzaam is het verder, den grond, vóór het scheuren, met verseh gebluschte kalk te bestrooien, omdat hierdoor het vergaan van den grooten voorraad van plantaardige stoffen in hooge mate bevorderd wordt. Zoo vroeg mogelijk in het voorjaar moet het land al verder, zonder andere bewerking, of ten hoogste na scherp eggen, met Haver of Vlas bezaaid worden, van welke gewassen men, indien geene buitengewone tegenspoeden plaats hebben, een zeer rijken oogst verwachten mag. Op lichtere gronden verdient ook de Boekweit als eerste gewas zeer in aanmerking te komen; nimmer geeft deze plant grooter opbrengst dan in gescheurd en bovendien gekalkt grasland.

In den herfst van het eerste jaar behoort nu de grond zoo diep mogelijk geploegd en de grondroerder op nieuw aangewend te worden, opdat de grond tot minstens 3 palm diep worde losgemaakt, Na aldus gedurende den winter op de ruwe voor gelegen te hebben, en in 't voorjaar met den extirpator behandeld te zijn, moet het veld met aardappelen beplant, of, indien de grond daartoe te zwaar mocht wezen, met Paarden-boonen bezaaid worden, en wel op rijen, ruim genoeg om het vlijtig gebruik van den schaffelploeg of paardenbak, ter verdelging van het onkruid, toe te staan.

Onmiddellijk na den tweeden oogst, wordt er eenmf.al middelmatig diep geploegd, opdat de overblijfselen der graszoden niet boven gebracht worden, en eenige dagen later, nadat de oppervlakte met den extirpator en de egge verkruimeld is, tot het zaaien van Tarwe, of, op lichtere gronden, van Rogge, zoo mogelijk op rijen, overgegaan. Dit zaaien op rijen verdient vooral in dit geval de voorkeur boven het zaaien uit de hand, omdat daardoor het goed aanslaan van het Klaver- en Graszaad, die in het volgend voorjaar uitgestrooid moeten worden, in hooge mate

-ocr page 233-

211

bevorderd wordt. Eene van de oorzaken, waarom dergelijke zaaisels meermalen mislukken, bestaat daarin, dat het zaad eenvoudig uitgestrooid, maar niet bedekt wordt. Is nu het weder niet gunstig, dan gebeurt het maar al te dikwijls, dat het zaad na de kieming versmacht en verloren gaat. Daar nu in elk geval het behakken van het op rijen staande koren eene voorwaarde is oin van den rijenbouw al het voordeel te trekken dat hij geven kan, zoo kan die handgreep tevens dienen om het Gras- en Klaverzaad eene kleine bedekking te geven, waardoor het geregeld en snel opkomen en de voorspoedige groei in hooge mate bevorderd worden.

Op lichte gronden, die uit hun aard minder vruchtbaar en tevens minder voor grasgroei geschikt zijn, behoort men, om het grasgewas goed te doen gelukken, volstrekt te zorgen, dat de grond, bij het in gras liggen, niet uitgeput, maar, door ruime bemesting, integendeel in een hoogen staat van vruchtbaarheid gebracht worde. Het slecht gelukken van Klaver-Gras-zaaisels is meestal aan de zorgeloosheid en de zuinigheid des landbouwers te wijten.

HOOFDSTUK XXXVII.

Grassen en kruiden, waarvan men zich hij den aanleg van graslanden oigt; verschillende gronden behoort te bedienen.

Niet alle grassoorten hebben eene gelijke waarde voor de voedering, daar sommigen door het vee versmaad of niet dan uit nood gegeten worden. Bovendien komen allen niet even goed «p allerlei gronden voort. Er moet derhalve eene keus gedaan worden; doch hiertoe is ondervinding en tevens zooveel kennis noodig als ons in staat kan stellen, de verschillende grassen van elkander te onderscheiden. Een belangrijk hulpmiddel om daartoe te geraken, levert het reeds dikwijls genoemde werk van den hoogleeraar H. C. van Hall, ,/Neêrlands-Plantenschatquot;. Verder verdient ook het maken van verzamelingen van gedroogde planten, tot hetzelfde doel, alle aanbeveling; bosjes van verschillende met zorg gedroogde grassoorten en kruiden zijn bij uitnemendheid geschikt, de nuttige of schadelijke planten te leeren

-ocr page 234-

212

kennen, beter zelfs dan de beste afbeeldingen. Daar echter het maken van dergelijke verzamelingen meer kennis der verschillende planten vooronderstelt dan men in 't algemeen van onderwijzers en landbouwers verwachten of zelfs vorderen kan, zoo ware het zeer te wensehen, dat onze plantkundigen zich daarmede bezig hielden, en dergelijke grootere of kleinere verzamelingen, tegen matigen prijs, verkrijgbaar stelden.

De grassen, tot het aanleggen van graslanden geschikt, worden, in boven- en ondergrassen onderscheiden, naarmate zij óf meer door hoog opschietende stengels, óf meer door een rijkdom van wortelbladen tot de opbrengst bijdragen.

Onder de bovengrassen komen, volgens van Hall, vooral in aanmerking: 1°. de beemd-Vossenstaart (Alopecurus pratensis), een van onze grootere grassen, een belangrijk bestanddeel onzer beste weiden; 3°. het beemd-Doddegras of Timothigras {Phleum pratensé), een zeer goed gras, vooral voor paarden, dat echter spoedig hard wordt en daarom vroegtijdig gemaaid behoort te worden; 3°. de beemd-Langbloem {Schedonorus pmtensis), een onzer uitmuntendste voedergewassen, dat menigvuldig op onze beste graslanden voorkomt, en vooral voor rundvee zeer geschikt gerekend wordt: 4°. de Kropaar {Dactylis glomerata), die later in den zomer wel dikwijls ruw wordt, maar vroeg in het voorjaar een uitmuntend en overvloedig voeder oplevert, en daarom, als hooigras, ook vroegtijdig gemaaid moet worden; 5°. het Fransch Raygras of haverachtig Langgras {Arrhenatherum avenaceum), een zeer goed voedergras, vooral voor zandgronden geschikt; 6°. het Italiaansch Raygras (Lolium italicum), vooral voor lichte gronden geschikt; maar slechts tweejarig. Een uitstekend voeder en dat vooral bij overvloedige bemesting verbazende opbrengsten geven kan.

Onder de ondergrassen komen vooral in aanmerking: 1°. het gemeen Raygras of Muizenkoorn {Lolium per enne), een voortreffelijk voedergras, dat echter, tot hooi bestemd, vroegtijdig gemaaid wil zijn, daar het anders hard wordt; 3°. het veld-Beemdgras {Poa pratensis), een der allerbeste grassen onzer weilanden, zoowel op klei- als op zandgrond; 3quot;. het Reukgras {Anthoxanthuni odoratum), een onzer algemeenste en vroegste grassen, voor runderen en. paarden zeer gezond, en in het hooi vooral gewild, om den hoogst aangenamen geur, dien het daaraan mededeelt; 4quot;. onderscheiden soorten van Zwenkgras (Festuca), zooals het

-ocr page 235-

213

rood Zwenkgras (F. rubra), het blauwgroen Zwenkgras {F. glauca), het aschgrauw Zwenkgras {F. cinerea), welke vooral op zandgrond tot het aanleggen van schapenweiden zeer geschikt zijn.

Bij het aanleggen van graslanden, die eenige jaren zullen blijven liggen, behoort men steeds mengsels van die grassoorten te nemen, welke als de besten bekend staan, en niet zuinig op de hoeveelheid te wezen, daar in dit geval, zoo zeker ais ooit, de zuinigheid de wijsheid bedriegt.

Als een voor kleigrond geschikt mengsel wordt opgegeven per bunder:

Bovengrassen; Kropaar (Dactylis glomerata) . . . 15 Ned. pond. beemd-Langbloem [Schedonoms

pratensis) . . 5 n u beemd-Doddegras [Pldeuin pratense). 5 /, „ beemd-Vossenstaart [Alopecunis pratensis) ... 5 ;/ „ Ondergrassen: gemeen Raygras {Lolium perenne) . 20 „ „ Reukgras (Anthoxanthnm odoratum) 2 w ,/

Hierbij behooren echter eenige andere kruidachtige planten gevoegd te worden, waartoe in de eerste plaats in aanmerking komen de gewone roode (Trifolium pratense) of de bastaard-Kla-ver {Trifolium hybridum), de witte Klaver {Trifolium repens), de hoppe-Klaver (Medicago lupulina), de rol-Klaver {Lotus cornicu-latus) en dergelijken. Hoe veelsoortige!- het mengsel is, des te voortreffelijker wordt het voeder, des te zekerder en hooger de opbrengst.

Voor zanderiger gronden wordt het volgende mengsel als doeltreffend aanbevolen (per bunder):

Bovengrassen: Fraaseh Haygras (Arrhmatherum ave-

naceum . . . . 15 Ned. pond.

Italiaansch Raygras {Lolium italicum) 20 ,, /,

Ondergrassen: rood Zwenkgras {Festuca rubra). . 5 „ „

gemeen Raygras {Lolimn perenne) . 20 „ „

veld-Beemdgras (Poa pratensis) . . 5 „ „

Reukgras {Anthoxanthum odoratum) . 2 /, „

Als kruidachtige gewassen behooren hier bijgevoegd te worden: witte Klaver {Trifolium repens) 10 Ked. ponden, hoppe-

-ocr page 236-

214

Klaver {Medicago lupulina) 3 Ned. ponden en rol-Klaver {Lotvs corniculatus).

De opgegeven zaden behooren niet vóór het zaaien vermengd, maar. hetzij ieder afzonderlijk, of slechts voor zooverre zij in grootte en zwaarte overeenkomen, gezamenlijk te worden uitgestrooid, ten einde eene zooveel mogelijk gelijke verdeeling te erlangen.

De genoemde zaden moeten èf opzettelijk geteeld, óf, hetgeen doorgaans verkieslijk is, van vertrouwde zaadhandelaars ontboden worden. Het zaaien van zoogenoemde hooibloemen of hooi-mot is volstrekt verwerpelijk, omdat dit deels vele doove, deels vele onkruidzaden bevat, die zich buitendien gemakkelijk genoeg vermenigvuldigen.

HOOFDSTUK XXXVIII.

Verdere behandeling van de graslanden.

De graslanden, op bovenstaande wijze aangelegd, worden gedurende de eerste twee jaren het best als hooiland gebruikt, opdat de grond de noodige vastheid verkrijge om groot vee zonder schade te kunnen dragen. Daarbij kan men op twee uitmuntende sneden rekenen ; eene eerste, die voornamelijk uit Klaver, en eene tweede, die voornamelijk uit Italiaansch Raygras bestaat. Alleen daar, waar schapen gehouden worden, kan het nuttig zijn, slechts ééne snede weg te nemen, en het geheele nagras door deze dieren, mits niet te kaal, te laten afweiden. Gebeurt dit niet, dan is het rollen van het land met eene tamelijk zware rol in het voorjaar aan te bevelen. Dat in elk geval, var. den aanvang af, het mesten niet vergeten mag worden, ligt in den aard der zaak; men gebruikt daartoe de in Hoofdstuk XXIX opgegeven mengmest of ook gier of aalt, opgeloste guano en der-gelijken, met het meeste voordeel. Vooral op lichte gronden, waar Italiaansch Raygras een belangrijk bestanddeel van het gewas uitmaakt, is vloeibare mest ten hoogste aan te bevelen.

Bij het onderhouden van de graslanden moet, zoowel als bij hun aanleg, vooral daarop gelet wórden, dat zij zooveel mogelijk vlak liggen, zoodat aan den eenen kant nergens water kunne blijven

-ocr page 237-

215

staan, maai' aan den anderen ook niets langs de oppervlakte kunne wegloopen. Het zoogenoemd op afwatering leggen, op eene soort van meer of min opgerugde akkers, is volstrekt af te keuren. De grond moet doorwateren en niet afwateren, vooreerst omdat, in het laatste geval, een gedeelte van den gevallen regen met de daarin vervatte vruchtbaarmakende stoffen uit den dampkring voor den grond vei-loren gaat, en ten tweede, omdat een gedeelte der aangebrachte meststoffen zoude kunnen wegspoelen. Daarom is het draineeren volstrekt aan te bevelen, ja onmisbaar voor al zoodanige graslanden, wier bodem niet zoo doorlatend is, dat al het daarop neervallend water tamelijk spoedig kan wegzakken. Door te draineeren kunnen, op zeer weinigen na, alle slooten vervallen, die anders ter afleiding van het water dienen, en eveneens het greppelen worden nagelaten; beiden zaken, welke eene aanwinst van land ten gevolge hebben, waardoor de kosten van het draineeren vergoed worden, en dat vooral voor graslanden, voor welke het draineeren altijd minder kostbaar is dan voor bouwlanden. Terwijl toch de drains in deze laatsten minstens eene el diep moeten gelegd worden, is voor graslanden eene diepte van 6 palm volkomen voldoende, ja zelfs verkieselijk, omdat grassen meer behoefte aan vocht hebben dan bouwplanten.

Dat voorts de graslanden zooveel mogelijk van onkruid be-hooren gezuiverd te worden, ligt zoozeer in den aard dèr zaak dat men meenen zou, dat dit voorschrift geene aanbeveling noodig had. En toch is het dikwijls treurig om aan te zien, hoe het wieden op die landen verwaarloosd wordt. Distels, Boterbloemen, Biezen, Ratelen en egne menigte van andere, zoowel schadelijke als nuttelooze, planten komen op vele graslanden in zoo groote menigte voor, dat zij eene zeer wezenlijke schade aan de opbrengst en derhalve aan de waarde der landerijen teweeg brengen. Die planten behooren daarom zooveel mogelijk verwijderd te worden; want men kan zeker zijn, dat de onkosten, door het wieden teweeg gebracht, door de grootere opbrengst en de betere hoedanigheid van het voeder ruimschoots vergoed zullen worden.

-ocr page 238-

216

HOOFDSTUK XXXIX.

Planten stelsels. Vehdeelixg dek planten in natuurlijke

FAMILlëN, GESLACHTEN EN SOORTEN.

De planten maken ontegenzeggelijk het grootste sieraad der Schepping uit. Zij zijn het kleed, dat dc Aarde bedekt, en daaraan bevalligheid bijzet. Eene Aarde zonder planten zou niet alleen slechts een toonbeeld van woeste grootheid of eentoonige naaktheid zijn, maar tevens alle dierlijk leven uitsluiten, daar de voeding der dieren geheel en uitsluitend op de voortbrengselen van het plantenrijk berust. Dit plantenkleed is, als geheel beschouwd, uit eene onbekende menigte soorten samengesteld. Naar eene, op velerlei nasporingen in al de verschillende deelen der Aarde berustende, schatting meent men haar aantal bij benadering op 400,000 te kunnen stellen.

Dat de kennis der planten voor den menseh van hoog gewicht is, lijdt geen den minsten twijfel, daar niet alleen, zooals wij zeiden, de geheele voeding van dieren en menschen op het plantenrijk berust, maar de mensch bovendien, tot zeer verschillende einden, van voortbrengselen uit liet plantenrijk gebruik maakt. Eene menigte van planten toch bevatten bestanddeelen, waardoor ziekten genezen kunnen worden; anderen leveren ons spinbare vezels; weder anderen verwstoffen, terwijl van velen het hout een der onmisbare bouwstoffen voor onze woningen is. Van hier dan ook dat men er zich van de vroegste tijden op toegelegd heeft, het plantenrijk te leeren kennen. Naarmate men hierin beter slaagde, en het aantal bekende planten vermeerderde, werd echter het bezwaar, ze behoorlijk te onderscheiden, hoe langer zoo grooter. En men kan gerustelijk beweren, dat althans het systematisch gedeelte der plantkunde een chaos van verwarring geworden zou zijn, indien niet de groote en beroemde Zweedsche plantkundige Linnaeus, die omtrent het midden der vorige eeuw leefde, er in geslaagd ware, eene wijze uit te denken, waardoor aan elke plant een eigen naam verzekerd en daarenboven eene vaste plaats in de reeks harer verwanten gegeven werd.

Omtrent de namen der planten deelen wij alleen mede, dat elk gewas, in de wetenschap, twee Latijnsche namen heeft, waarvan de eerste de geslachts- en de tweede de soortelijke

-ocr page 239-

217

naam genoemd wordt, en dat die namen óf naar bijzondere eigenschappen der planten zelven, of naar beroemde mannen, enz., gegeven worden. Voorts, dat de geslachtsnaam steeds een zelfstandig en de soortsnaam doorgaans een bijvoegelijk nasvm-woord is. — Planten nu, die in zekere opzichten na aan elkander verwant zijn, dragen denzelfden geslachts-, maar een anderen soortsnaam; die verder van elkander wijken, hebben ook zelfs den geslachtsnaam niet meer gemeen.

De plaats van elke plant, ten opzichte harer verwanten, werd door Linnaeus bepaald volgens een stelsel, 't welk naar hem het Linneaansche of ook wel het sexuele stelsel genoemd werd, omdat de geslachtswerktuigen der bloemen daarin eene sroote rol spelen. Dat stelsel bevatte 24 klassen, terwijl aan elke klasse twee of meer orden waren' toegevoegd. Verder dan eene eroe-peering van de gewassen in soorten en geslachten, ging echter dit sexuele stelsel niet. Later is men begonnen, ook verwante geslachten tot nog grooter groepen bijeen te brengen, en zóó zijn de familiën ontstaan, waarvan er tegenwoordig ongeveer een driehonderdtal hekend zijn. De stelsels (want er zijn er van verschillende auteurs), volgens welke de planten in familiën verdeeld worden, noemt men natuurlijke stelsels, in tegenstelling van het sexuele stelsel, 't welk, omdat het slechts op weinige, en niet op vele overeenkomstige kenmerken der gewassen acht gaf, kunst-m.atifi stelsel genoemd werd.

De gewassen, die door den landbouwer in het groot verbouwd worden, behooren tot een betrekkelijk klein aantal natuurlijke familiën, maar tot een grooter getal geslachten en soorten. Men zal dit gemakkelijk begrijpen, indien men nagaat, dat tot de familie der Grassen of Gramineeën h. v. niet alleen al die planten behooren, welke algemeen onder den naam van gras bekend zijn, maar ook al onze korensoorten, henevens Gierst, Rijst, Suikerriet en vele anderen. Zoo behooren al de soorten van Erwten, Boonen. Linzen, Klaver, enz., tot de familie der Peuldra-genden of Leguminosen, waartoe evenzeer de Acacia en de gouden Regen gerekend worden, omdat ook zij peuldragers zijn. Zoo behooren verder al de Kool- en Raapsoorten tot de familie der Kruisbloemigen of Cruciferen, enz. Bij 't hespreken der geteelde gewassen, zullen wij ze familie'sgewijze bij elkander voegen.

-ocr page 240-

218

HOOFDSTUK XL.

De familie der Grassen or Gra mik keen.

De Tarwe {Triticum).

De familie der Grassen omvat al die planten, welke, ook in het dagelijksch leven, onder den naam van gras bekend zijn. Zij zijn vezelig van wortel, eenjarig of overblijvend, hebben lange smalle bladen, en schieten in een bloemstengel op, die den naam van halm draagt (van hier de naam van Halmgewassen). Hare bloemen zeiven zijn, evenals hare vruchten, tot aren (zooals bij de Tarwe, Kogge, Gerst), pluimen (zooals bij de gewone Haver) of trossen (zooals bij de tros-Haver) vereenigd. Wat men in het dagelijksch leven slechte, onechte of zure Grassen noemt, zijn eigenlijk geene Gramineeën, maar Cyperaceeën of Cypergrassen. Deze onderscheiden zich van de ware Grassen terstond door haar knooploozen stengel.

Sommige Grassen worden alleen om hunne meelrijke zaden geteeld, zooals onze granen; anderen, en wel de meesten, om hun kruidachtig gedeelte, dat, groen of gedroogd, het hoofdvoedsel van ons vee uitmaakt.

Onder de Gramineeën bekleedt het geslacht der Tarwe of Weit (Triticam) zonder twijfel de belangrijkste plaats, omdat het, zooals algemeen bekend is, de edelste graankorrel levert. Van alle granen bevat de zaadkorrel der Tarwe de meeste voedende deelen; zij geeft het voedzaamst en tevens het smakelijkst brood, en van daar dan ook, dat tarwe altijd hooger in prijs is dan alle overige granen. Het woiflt dan ook met recht als een bewijs van toenemende welvaart beschouwd, als de Tarwebouw in verhouding tot dien der Rogge toeneemt; hetzelfde verschijnsel wijst ook op een toenemen van de vruchtbaarheid des bodems, aangezien Tarwe een vruchtbaarder grond eischt dan Rogge en andere granen.

Het geslacht Tarwe omvat eene menigte soorten, waarvan er echter, volgens H. C. van Hall (Neérlands Flantenschat), bij ons te lande slechts vier in het groot verbouwd worden, namelijk:

1) De gewone Tarwe of Weit {Triticum sativum).

2) De reuzen-Tarwe (Triticum turgidum).

3) l)e Spelt of spelt-Tarwe {Triticum Spclta), welke zich van

-ocr page 241-

219

de gewone en de reuzen-Tarwe daardoor onderscheidt, dat de kroonkafjes bij het dorschen, even als bij de Gerst, om de korrel blijven zitten, waarom de spelt dan ook vóór het gebruik altoos gepeld moet worden.

4) De tweekorrelige Tarwe of Emer (Triticum dicoccum), die in de provincie Groningen voorkomt, en daar ook Rijst of Gortrijst genoemd wordt. Zij heeft met de Spelt dit gemeen, dat zij vóór 't gebruik gepeld moet worden.

Van de eerste drie genoemde soorten komen velerlei verscheidenheden voor, die echter in het dagelijksch leven als soorten beschouwd en zoo genoemd worden.

Het natuurlijk vaderland der Tarwe is onbekend, daar men haar nergens wildwassend aantreft. Sommigen meenen, dat zij door de kuituur uit eene zekere soort van Dravik ontstaan zoude wezen; doch dit wordt met recht door anderen betwijfeld, omdat men er, door opzettelijke proeven, niet in heeft kunnen slagen, deze verandering te weeg te brengen. Zeker is het, dat. de Tarwe reeds duizenden jaren geleden, in Azië, Egypte, Sicilië en andere landen geteeld is, daar wij er reeds in den bijbel en in de oudste Grieksche en Romeinsche oorkonden gewag van vinden gemaakt. Aan deze zijde der Alpen is zij zeker eerst na de komst der Romeinen bekend geworden, gelijk er in 't algemeen, vóór dien tijd, door de Midden-Europeesche volken weinig of niets aan akkerbouw gedaan werd. Oorspronkelijk was zij ongetwijfeld een zomergewas, d. i. een zoodanig, dat in hetzelfde jaar gezaaid en geoogst. werd, zonder tusschenliggenden winter. Daar echter onze zomers te kort zijn om de Tarwe tot de grootste volkomenheid te brengen, en hare opbrengst tot een maximum op te voeren, heeft men er langzamerhand een wintergewas van gemaakt, dat is dus een zoodanig, hetwelk over 't algemeen in den herfst gezaaid en in den volgenden zomer geoogst wordt. Evenals de Tarwe, kunnen ook de andere wintei-gewassen onzer akkers afwisselend als winter- en zomergewassen geteeld worden, maar men ziet. ook hier, dat de oogst in het eerste geval veel ruimer is dan in het tweede.

De Tarwe vordert, om wel te slagen, een vruchtbaren, diep losgemaakten, en, omdat zij eerst tamelijk laat in het voorjaar tot ontwikkeling komt, een in dit jaargetijde genoegzaam vocht-houdenden grond om geregeld te kunnen doorgroeien. Om deze redenen wordt zij, op het vaste land van Europa, bijkans uit

-ocr page 242-

230

sluitend op klei- of zavelgronden en, over 't geheel, niet dan bij uitzondering op zandgrond verbouwd. In Engeland en Schotland daarentegen, waar een vochtiger klimaat heerscht, komt zij zeer menigvuldig op zandgronden voor, die door kunst tot een hoogen graad van vruchtbaarheid zijn opgevoerd. Hoe dieper de grond los is, des te dieper dringt de Tarwe met hare wortels daarin door, en hoe meer dit laatste het geval is, des te beter is de plant ook tegen sterke winterkoude, en in den zomer tegen gaan leggen beveiligd. Hoe ver die ontwikkeling der wortels gaan kan, kan daaruit blijken, dat men planten waargenomen heeft, die, in lossen grond, tot twee en zelfs drie el waren doorgedrongen.

Evenals alle andere graansoorten, heeft de Tarwe de eigenschap om, op een vruchtbaren grond en onder gunstige uiterlijke omstandigheden, sterk te stoelen, d. i. uit de wortelkroon zijde-lingsche uitloopers te maken, die zich dan aanvankelijk op den grond uitspreiden en eerst later in halmen opschieten. Het aantal dier halmen bedraagt soms 40 en meer. Opdat dit stoelen naar behooren kunne plaats hebben, is niet alleen een ruime toevoer van voedende stoffen, maar ook eene ruime standolaats noodig, zoodat dan ook een oud spreekwoord zegt, dat er op een vruchtbaren grond Tarweplanten genoeg staan, als tusschen elke twee planten eene ooi met haar lam liggen kunnen. Er bestaat dan ook geen de minste twijfel, of er wordt algemeen eene groote hoeveelheid zaaizaad niet alleen nutteloos, maar tot schade voor het opschietend gewas weggeworpen, omdat de planten, door haar te gedrongen stand, de noodige stevigheid niet verkrijgen, en gaan leggen, na elkander eerst met hare wortels het voedsel betwist en belet te hebben, tot algeheele ontwikkeling te komen.

Zal dit laatste werkelijk het geval zijn en te gelijk veel zaaizaad bespaard worden, dan moet het bij ons tiog steeds algemeen gebruikelijke zaaien uit de hand volstrekt tegen het zaaien op rijsn, met een daartoe geschikt werktuig, verwisseld worden. Door het zaaiwerktuig worden alle korrels zoo goed als onder dezelfde omstandigheden geplaatst, iets wat volstrekt niet onverschillig is, daar, om slechts één ding te noemen, te oppervlakkig gelegen korrels aan uitdrooging, en te diep liggende aan verstikking-blootstaan. Juist de omstandigheid, dat, bij het zaaien op rijen, en onder aanwending van goed zaaizaad, elke korrel opkomt en

-ocr page 243-

321

eene gezonde plant voortbrengt, is de grootste aanbeveling voor dit stelsel, dat bovendien het los en zuiver houden van den grond, zeer in de hand werkt, en, door besparing van zaaizaad alleen, reeds de rente denkt van het kapitaal, ter aanschaffing van het zaaiwerktuig noodig.

De bij ons gebruikelijke Tarwesoorten staan de winterkoude doorgaans zeer goed door, zelfs al is deze tamelijk streng en al ontbreekt ook het sneeuwkleed. Opdat dit echter het geval zij, moet men de Tarwe niet te laat zaaien, ten einde zij de gelegenheid en den tijd hebbe, vóór de vorst zich goed te be-wortelen. De granen maken namelijk tweeërlei soort van wortels: vooreerst nl. de zoodanigen, die zich, te gelijk met het pluimpje, uit de kiem ontwikkelen, en dan nog anderen, die, zoodra de jonge plant haar derde of vierde blad gemaakt heeft, aan de laagste halmknoopen voor den dag komen. De laatsten zijn voor de voeding der plant even onmisbaar, als noodig om haar stevig in den grond te hechten en voor uitvriezeu te beveiligen. Het nadeel, dat de wintergewassen nu en dan van de winterkoude ondervinden, is voor het overige niet altijd aan de kou zelve, maar wel aan de ontdooiing toe te schrijven. Heeft deze zeer snel plaats, dan hebben de planten oneindig meer te leiden dan bij een zachten, geleidelijken overgang. Van hier dat wintergewassen, na een strengen winter zonder nadeel te hebben doorgestaan, in het voorjaar somtijds aan de gevolgen eener veel geringer nachtvorst te gronde gaan, omdat de overgang van tem-peratuur te snel is geweest. Niet alle soorten, en vooral niet alle verscheidenheden van Tarwe, uit andere landen afkomstig, zijn even gehard tegen strenge winterkoude, en dit geldt vooral voor dezulken, welke uit streken stammen, waar de winters minder koud zijn dan bij ons, zooals, weinige jaren geleden, bij de kuituur van de uit Engeland ingevoerde Hallet-Tarwe gebleken is. In 't algemeen behoeven wij ook de invoering van vreemde Tarwesoorten niet, daar, onder de bij ons gebruikelijke, velen — en wij denken hier in de eerste plaats aan de ruwarige Kleefsche of Hoogiandsche Tarwe — als uitmuntend bekend staan. Dat echter onze Tarwesoorten nog voor veredeling vatbaar zijn, lijdt geen den minsten twijfel. De handelwijze van Halleï, welke eenvoudig hierin bestaat, dat uitsluitend de beste en zwaarste zandkorrels, vroeg in den herfst, in een keurig bereiden grond m gezaaid of liever geplant worden, zou tot die veredeling zeer

-ocr page 244-

222

veel kunnen bijdragen. De Tarwe wordt somtijds door zekere woekerplanten uit de familie der Zwammen aangetast, namelijk door de roest en het zwart. De roest vertoont zich aan het bloote oog, in de gedaante van oranjekleurige stippen of strepen, op de bladen. Indien zij zich in groote hoeveelheid ook over de stengels en aren verspreidt, benadeelt zij den oogst in hooge mate. Bij de Kogge komen wij hierop terug.

Eene andere soort van Zwam is de brand of het zwart, dat zich in de zaadkorrel en ten koste van deze ontwikkelt. Tarwe, die door brand aangetast is, behoorde nimmer ter uitzaaiing gebruikt te worden, omdat de kiemsporen van het zwart zich ook aan de gezonde korrels vasthechten. Ter vernietiging van het zwart, dat aan de maaitarwe mocht kleven, kalkt men de korrels of weekt ze in eene oplossing van kopervitriool.

HOOFDSTUK XLI.

Familie ufji Grassen. — De Rogge (Secale Cereale).

Uit het oogpunt der volksvoeding, behoeft de Rogge, ofschoon minder voedzaam dan de Tarwe, geenszins voor deze onder te doen, daar zij het voornaamste voedingsmiddel der geringere standen in een groot deel van Europa uitmaakt, als een gevolg: ten deele van hare meerdere goedkoopheid, ten deele van de omstandigheid, dat zij op minder vruchtbare en drooger gronden tiert, dan zulks met de Tarwe het geval is. Evenals de Tarwe meer bepaald een gewas voor de kleigronden is, zoo is de Rogge, en in nog hooger mate, een gewas voor de zandgronden; met Boekweit en Aardappelen maakt zij daarvan de voornaamste voortbrengselen uit. In 't algemeen kan men 't als eene fout in de uitoefening van den landbouw beschouwen, wanneer Tarwe op zand- en Rogge op kleigrond verbouwd wordt, en dat wel te meer, daar de rogge, die op zandgrond geteeld werd, voor de bakkerij eene hoogere waarde heeft dan de klei-rogge, ofschoon de laatste, door de grootte en blankheid der korrel, zich aan het oog aanbeveelt.

Als graangewas, bevat het geslacht Rogge slechts ééne eigenlijke soort. Al wat men in het dagelijksch leven, nevens die ééne

-ocr page 245-

233

als soorten beschouwt, zijn, plantkundig gesproken, slechts verscheidenheden dezer laatste, door bijzondere uitwendige omstandigheden ontstaan, maar ook .even geneigd om, onder andere omstandigheden, tenzij men daartegen met de meest mogelijke zorg wake, langzamerhand hare voortreffelijkheid te verliezen en tot die verscheidenheid over te gaan, welke aan eene gegeven streek eigen is. Zoo is het b. v. met onze, zelfs in Duitschland als zaaizaad gunstig bekende, Zeeuwsche Rogge, die, op gewonen zandgrond overgebracht, in drie of vier jaren al hare voortreffelijkheid verliest, en door nieuw zaaizaad vervangen moet worden.

Hetgeen de winter-Rogge voor den zandgrond bijzonder geschikt maakt, is hare zeer vroegtijdige ontwikkeling in het voorjaar, waardoor zij haar groei volbrengt in een tijd, dat de licht uitdroogende zandgrond nog wintervocht genoeg bevat. Deze zelfde eigenschap brengt echter mede, dat zij ook vroeg in den herfst gezaaid moet worden, indien men althans, ter besparing van zaaizaad, op haar vermogen om uit te stoelen rekenen wil; want uitstoelen doet laat gezaaide Rogge in het voorjaar niet. Het vroegtijdig zaaien van Rogge levert ook nog dit voordeel op, dat de planten daardoor tegen de strengste koude bestand worden, wat van laat gezaaide geenszins gezegd kan worden. Het is bekend, dat de Rogge zeer licht bevriest, wanneer zij, zooals men zegt, in de vork staat, d. i. wanneer zij nog slechts twee blaadjes gemaakt heeft. De reden hiervan weet echter de boer niet op te geven. Zij is eenvoudig deze: even als de Tarwe, maakt ook de Rogge, behalve de eerste kiem-, nog een ander stel wortels uit den eersten halmknoop aan de oppervlakte van den grond. Zij doet dit echter niet vóórdat zij haar vierde blad gemaakt heeft, en nu zijn het juist deze wortels, die de plant tegen los- en dood vriezen beveiligen. Met het oog hierop, behoorde de Rogge nimmer later dan in de laatste helft van September gezaaid te worden.

Evenals voor de Tarwe, en om dezelfde redenen, verdient het zaaien van de Rogge op rijen alle aanbeveling. Behalve eene voldoende vruchtbaarheid van den grond, vooronderstelt deze wijze van handelen echter, dat men vroegtijdig met het zaaien beginne, daar de plant dan alleen tijd genoeg neeft om, door uitstoelen, de tusschenruimten der rijen te vullen en een dicht gewas voort te brengen.

-ocr page 246-

224

Tot de ziekten, waaraan de Kogge blootstaat, behooren de reeds bij de Tarwe genoemde roest en het moederkoren. Omtrent de roest is het tegenwoordig uitgemaakt, dat zij een ontwikke-lings-vorm is Van een anderen champignon op de bladen van den Berberis, en door dezen dan ook kan worden voortgebracht, weshalve het raadzaam is, zulke struiken niet in de nabijheid van graanakkers te dulden. Er bestaan voorbeelden genoeg, dat een geheele roggeoogst door roest nagenoeg vernietigd werd. Stroo, dat door vocht of schimmel aangetast is, mag niet ter voedering gebruikt worden.

Het moederkoren is eene eigene soort van zwam, die de nog uiterst jonge Koggekorrel verdringt en diens plaats inneemt. Het is voorde gezondheid van menschen en dieren beiden nadeelig, en moet daarom, bij het schoonmaken van de rogge, zooveel mogelijk verwijderd worden.

HOOFDSTUK XLII.

Familie deb Ghassex. — De Geest (Ilordeum).

De Gerst is waarschijnlijk het oudste graangewas onder die, welke in Noord-Europa verbouwd worden. Keeds de oude Germanen wisten daaruit een gegisten drank te bereiden, die eenigs-zins op ons bier geleek; zooals dan ook de Gerst nog heden ten dage hoofdzakelijk tot hetzelfde doeleinde geteeld wordt. Daar de Gerst als zomergewas een zeer korten groeitijd heeft, kan zij tot in het hooge Noorden (67° 21' N.Br.) en, in de Zwitser-sche Alpen, tot eene hoogte van 1950 ellen verbouwd worden; ook in zeer warme landen, zooals Spanje, Egypte en Arabië, vindt men haar terug, en vervangt zij vrij algemeen de Haver ter voedering der paarden.

Van Hall noemt vier soorten Gerst, namelijk: 1°. de gewone Gerst [Ilordeum vulgarè); 2°. de zesrijige Gerst (Hordeum hexasti-chon): 3°. de tweerijige Gerst (Hordeum distichon) en 4°. de baard-Gerst (Hordeum zeocriton).

Tot de eerste soort behooren al die verscheidenheden, welke bij ons onder den naam van soorten verbouwd worden, en welker korrels in vier rijen geplaatst zijn, nl. de winter-, de Maart-sche- en de zomer-Gerst, en even zoo de Himalaya- of naakte

-ocr page 247-

225

Gerst, welke laatste zich daardoor van de overigen onderscheidt, dat hare kroonkafjes niet aan de korrel vastgegroeid zijn, maar deze, even als bij de Rogge en Tarwe, onder het dorsehen loslaten.

De Gerst vordert, om voordeelig te groeien, een vruchtbaren, diep lossen en tijn verkruimelden grond, waarom zij in 't algemeen het best op vruchtbare zavelgronden gedijt, die tnsschen de eigenlijke Tarwe- en Koggegronden den overgang vormen. De Gerst in 't algemeen, en vooral de winter-Gerst, is een dei-meest uitputtende gewassen, zoodat de ondervinding dan ook geleerd heeft, dat men op goeden grond wel Gerst na Tarwe, maar niet omgekeerd Tarwe na Gerst teelen kan.

De winter-Gerst moet steeds vroeg in den herfst gezaaid worden, omdat zij anders geene genoegzaam sterke en goed bewor-telde planten levert om de winterkoude te verduren; bovendien heeft de Gerst eene groote neiging om uit te stoelen, en moet ook dit proces, wegens vroeger opgegeven redenen, vóór den winter volbracht zijn. Hoezeer het bekend is, dat de zomer-Gerst, wegens haar korten groeitijd, laat in het voorjaar, tot zelfs in Juni gezaaid kan worden, zoo leert toch de ondervinding, dat vroegtijdig zaaien (in April) de beste uitkomst geeft, zooals dit trouwens met alle zomergewassen het geval is. Tot het zaaien in Februari en Maart wordt winter-Gerst gebezigd.

Hoezeer alle planten, en bepaaldelijk de granen, om volkomen te slagen, een van onkruid zuiveren grond vorderen, zoo is toch onder de laatsten de Gerst voor de nabijheid van vreemde planten het gevoeligst, en kan zij zich daartegen het minst verzetten. Meer dan bij eenig ander gewas, is hakken en wieden dan ook op den Gerstakker noodzakelijk, en is de rijenbouw dus ook hier aan te bevelen.

Hoewel het voor alle granen raadzaam is, ze eenige dagen vóór hunne volle rijpheid te maaien, deels om de meerdere handelswaarde van zoodanig zaad boven het dood rijp gewordene, deels ook om het uitvallen van de korrels te voorkomen, zoo geldt toch deze regel vooral voor de Gerst, daar geen graan lichter uitvalt dan dit.

Ter voedering van het vee, verdient.het Gerststroo de voorkeur boven dat van alle andere granen; het wint echter vooral in waarde, naarmate het tijdiger gemaaid is.

De Gerst wordt zeer dikwijls door het zwart aangetast. Ter

15

-ocr page 248-

336

voorkoming van de verspreiding of den terugkeer van dit ongemak, behoort men dezelfde middelen aan te wenden, die reeds bij de Tarwe besproken zijn.

HOOFDSTUK XLI1I.

Familie der Grassen. — De Haver {Avena).

De Haver, die vroeger in sommige streken ook als meusehe-lijk voedsel verbouwd werd, wordt tegenwoordig in Midden- en Noord-Europa bijkans uitsluitend als paardenvoeder geteeld, en overtreft als zoodanig alle andere zaden in waarde. Naar men met zekerheid schijnt te mogen aannemen, moet de oorzaak hiervan hoofdzakelijk aan haar groot gehalte aan gevormd vet worden toegeschreven.

Bovendien komt de Haver beter dan eenig ander graangewas op alle gronden, zoowel op den zwaren, taaien, voehtigen klei-, als op den lichten en droogen zandgrond voort. Ook heeft zij, door hare sterk ontwikkelde wortels, het vermogen, de laatste overblijfselen van vruchtbaarheid uit een uitgebouwden grond op te zamelen en een dragelijk gewas te geven, hoewel zij, omgekeerd, ook de weelde zeer goed verdraagt, en op een vruchtbaren grond dikwijls oogsten geeft, die de beste Tarweoogsten in geldswaarde overtreffen. Ook een slordig, ondiep bewerkten, grond neemt zij voor lief, hoewel zij aan den anderen kant de zorgen, aan den akker besteed, in opbrengst van stroo en zaad ruimschoots vergoedt. Vreemd is het daarom, dat er niet meer Haver geteeld wordt dan werkelijk het geval is, te meer daar zij sedert jaren, in verhouding tot de overige granen, zeer hoog in prijs is.

Van het geslacht Haver geeft van Hail drie geteelde soorten op, namelijk:

1°. De gewone Haver {Avena sativd), waarvan de volgende verscheidenheden voorkomen: witte voêr-Haver, fijne Friesche Haver, dikke of hrouw-Haver, en eindelijk de ziva/rte of honte voêr-Haver.

3°. De tros- of poes-Haver {Avena orientalis), van de gewone te onderscheiden, doordien hare bloempluim niet wijd uitgespreid, maar saamgetrokken, en de bloempakjes naar ééne zijde gewend

-ocr page 249-

237

zijn. Zij komt in twee verscheidenheden, de gewone witte tn de zivarte, voor.

3°. De Evene of zand-Haver (Avena strigosa), die veel óp vruchtbare zandgronden, vooral in N.-Braband, geteeld wordt. Zij verdient echter, wegens hare magere opbrengst en de lichtheid van haar zaad, weinig aanbeveling.

Daar de Haver geene sterke kou verdraagt, zoo komt zij in ons vaderland alleen als zomergewas voor. In streken, waar men geene aanhoudende kou van — 12° C. te vreezen heeft, wordt zij met wezenlijk voordeel als wintergewas geteeld. Het is meer dan waarschijnlijk, dat zij de meeste onzer winters zonder schade verduren zou.

HOOFDSTUK XL1V.

Familie der Veelknoopigen {Polygoneeën). — De Boekweit {Polygonum Fagopyrum).

Deze familie ontleent haar naam aan de vele knoopen, die in hare stengels voorkomen, iets waarvan onze Boekweit een duidelijk voorbeeld oplevert.

De Boekweit is het eenige gewas ouder de Polygoneeën, dat bij ons geteeld wordt. Men kent daarvan twee verscheidenheden, namelijk de grijze of zand-Boekweit en de zwarte of donkerbruine veen-Boekweit.

Boekweit is, zooals men weet, een allerbelangrijkst gewas voor zandgronden, omdat zij daarop, ook al zijn ze slechts matig vruchtbaar, belangrijke oogsten geven kan. Jammer slechts, dat zij een zeer onzeker gewas is. Ten tijde der kruistochten uit het Oosten naar Europa overgebracht, heeft zij nog altijd hare groote gevoeligheid voor koude behouden, zoodat men haar ook zelden vóór half Mei zaait, als wanneer het grootste gevaar voor nachtvorsten voorbij is, ofschoon er voorbeelden bestaan, dat zij toch nog omstreeks St. Jan verloren ging.

Voorts is Boekweit in den bloeitijd zeer gevoelig voor de oostenwinden, in dien zin, dat hare bloemen doof waaien, d. i. geene vrucht zetten, en verlangt zij een ruimen stand. Met het oog op deze laatste eigenschap, kan het als eene fout worden aangemerkt, dat de Boekweit gewoonlijk meer dan de helft te

-ocr page 250-

228

dicht gezaaid wordt. nGeef mij ruimte, dan kom ik,quot; laten de bekwaamste Duitsche landbouwers de Boekweit zeggen; en de ondervinding van een der beroemdste Fransche landbouwers, Mathieu de Dombarle, leerde, dat 35 kop zaaizaad per bunder volkomen voldoende zijn om een ruimen oogst te verkrijgen, bedragende deze hoeveelheid nog niet het Va van die, welke bij ons in gebruik is. De Boekweit moet ruimte hebben om zijtakken te kunnen maken, en dit laatste is juist daarom van zooveel gewicht, omdat hare bloesems natuurlijk des te meer van den wind en de nachtvorsten te lijden hebben, naarmate zij zich meer boven den grond verheffen. Het is dan ook in sommige streken gebruikelijk, de Boekweit in zeer ruime rijen (op 4 tot 6 palm afstand, naar gelang van den staat van den grond) te zaaien, en is deze maatregel zeer aan te bevelen, vooral ook daar hij het voordeel oplevert, dat er nimmer een dubbelen opgang plaats heeft, zooals dit bij het gewone ineggen meermalen voorkomt.

Ofschoon Boekweit veelal in Rogstoppels gezaaid wordt, zoo gelukt zij nooit beter dan in gescheurde driesweide. Zij houdt veel van kalk, en er zijn voorbeelden bekend, dat het na 30 jaren nog altijd aan de Boekweit te zien was, dat de grond zooveel vroeger gekalkt was.

De doorgaans armzalige, ofschoon helaas voor de veenstreken noodzakelijke, teelt der veen-Boekweit, gaan wij stilzwijgend voorbij, omdat zij niet tot den gewonen landbouw gerekend kan worden, en eene te uitvoerige beschrijving vorderen zou.

Goed gewonnen Boekweitstroo heeft niet alleen als voeder, maar ook ter bereiding van mest, eene veel grooter waarde dan er doorgaans aan toegekend wordt, waarom het zeer te bejammeren is, dat het in den regel niet met meer zorg behandeld wordt, vooral waar de Boekweit, op een diep bewerkten grond, vroegtijdig gezaaid werd.

HOOFDSTUK XLV.

De familie der Peulvruchten of Leguminosen. De Phaseolen

(Phaseolus).

Tot de familie der Peulvruchten behooren al die gewassen, wier vrucht eene peul is, hebbende men dan onder dit woord

-ocr page 251-

229

te verstaan eene enkelvoudige, drooge, tweekleppige, doorgaans openberstende, vrucht zonder middelschot, en waarin al de zaden op ééne rij geplaatst zijn. Deze familie bevat een aanzienlijk aantal soorten, wier stroo en vruchten dikwerf' zeer voedzame bestanddeelen bevatten, en voor het meerendeel onschadelijk zijn. Men kan die soorten verdeelen in de zoodanigen, die alleen ten behoeve van den mensch, in anderen, die voor menschen en dieren, en eindelijk in dezulken, die alleen ten behoeve der dieren geteeld worden.

Tot de eerste rubriek behooren de soorten van het geslacht Phaseolus, die van Hall zeer terecht, om verwarring te voorkomen, ook in het Nederlandsch Phaseolen genoemd heeft. Zij zijn: a. Pronkers (Phaseolus mnltifloras), met groote roode of witte, zeldzamer wit en rood gekleurde bloemen. De boonen dezer plant worden hoofdzakelijk in den winter gegeten, hoezeer ook hare hulzen wel als snijboonen gebruikt worden,

h. Snijboonen (Phaseolus compressus), waarvan vele verscheidenheden, deels als klim-, deels als stam-Koonen voorkomen, doch allen met platte zaden. De groote slagzwaard-Snijboon wordt voor de beste gehouden.

c. Princessenboontjes, Suikerboontjes, Aspersieboontjes (Phaseolus tmnklns), waarvan insgelijks vele verscheidenheden bekend zijn. De lijnsten daaronder treft men onder de klim-Boonen aan. De peulen der stam-Boonen zijn wel veelal grooter van stuk, maar ook minder fijn en smakelijk.

cl. Krombek-saladeboonen, Turksche Boonen, bonte Boontjes {Phaseolus vulgaris), deels klim-, deels stam-Boonen.

e. Witte Zeeuwsche Boonen en bruine Boonen (Phaseolus ohlongus). Al deze soorten met hare verscheidenheden zijn zomergewassen. Van alle geteelde gewassen zijn er geen, die zoo ver verspreid zijn als de Phaseolen. Zij komen zoowel tusschen de keerkringen als in 't Noorden voor, waar geen Wijnstok meer tieren wil, en dienen den mensch overal tot voedsel. Zonderling genoeg, wil geen dier ze vreten. Zij verlangen een lossen, warmen, matig vruchtbaren grond, en verdragen evenmin vorst als te veel vocht. Zij worden daarom zelden vóór Mei gelegd;, voor versch gebruik gaat men daarmede echter tot in Juni voort.

-ocr page 252-

280

HOOFDSTUK XLVI.

Familie der Peulvruchten. •— De Boonen (Vicia).

Tot de Boonen (Vicia F aha) behooren volgens van Hall : a. De algemeen bekende groote of tuin-Boonen; b. de mol-Boo-nen, eene soort van Boonen, die tusschen de tuin- en paardeu-liooncn instaan, maar zelden geteeld worden; c. de paarden-Boonen, veld-Boonen of Boonen, een veel voorkomend gewas, vooral oj) zware kleigronden, die er door verbeterd worden; d. de duiven-Boonen, kleiner en meer rondaehtig van zaad dan de paarden-Boonen. Zij worden minder algemeen geteeld, leveren in den regel een minder ruimen oogst, maar zijn daarentegen altijd hooger in prijs, en e. roode duiven-Boontjes of Kaapsehe Boontjes, nog kleiner en ronder dan de vorigen, geel of rood van kleur, met eene lijne gladde schil, en hierdoor voor mensóhelijk voedsel beter geschikt dan paarden- of duiven-Boonen. Op goede zandgronden, zegt van Hall, is de opbrengst van Kaapsehe Boonen dikwijls aanzienlijk.

Al de genoemde Boonen schijnen door de kuituur uit één stam ontstaan te zijn, en worden daarom door de plantkundigen niet als soorten, maar als standvastige verscheidenheden beschouwd; sommigen daaronder, zooals de groote Boonen, leveren nog weder vele onderverscheidenheden of speelsoorten op, zooals o a. de Leidsche, de geioone of Hooster-Boonen, de Hangelooren, de Enyei-sche of Windsor-Boonen en de hroei- of Mazagan-Boonen, waarvan de laatsten slechts 2—3 palm hoog worden, maar sterk laden.

Al deze Boonen behooren tot de voedzaamste voortbrengselen van het Plantenrijk. De paarden- en duiven-Boonen worden meest als paarden voeder gebruikt; hoewel' men zeer voorzichtig moet wezen, de dieren daarmee niet te overvoederen.

De veld-Boonen worden, behalve in de provincie Groningen, doorgaans in het wild gezaaid en ondergeëgd, hetgeen echter, zoowel met het oog op de later komende gewassen (veelal Tarwe), als op de opbrengst der Boonen zei ven, af te keuren is. Zal namelijk de grond, na den Boonenoogst, eenigszins zuiver van onkruid zijn, dan moeten de Boonen óf zeer dicht gestaan hebben, óf, hetgeen ver verkieselijker zou wezen, tot het begin ven den bloeitijd bij herhaling behakt geworden, en dus op rijen

-ocr page 253-

231

gezaaid geweest zijn. De kosten, door de laatste handelwijze teweeg gebracht, worden door de hoogere opbrengst der Boonen zeiven en door de zuiverheid van den grond ruimschoots vergoed. Daar de veld-Boonen vroeg in het voorjaar behooren gezaaid te worden, zoodra geene sterke vorst meer te vreezen is, moet ook de daarvoor aangewezen grond in den herfst worden geploegd en gemest. Genoemde Hoonen behooren gemaaid te worden zoodra de meeste peulen rijp zijn; de overigen rijpen na het maaien bij. Goed gewonnen, niet roestig of schimmelig, Boo-nenstroo heeft eene vrij aanzienlijke voederwaarde; immers neemt men aan, dat 1 mud van dat stroo, wegende 88 Ned. ponden, in voederwaarde gelijk staat met 340 Ned. ponden goed grashooi.

HOOFDSTUK XLVII.

Familie der Peulvruchten. — De Erwten {Pisum).

Het geslacht der Erwten, dat, zooals va-n Hall het uitdrukt, vele rassen omvat, kan in twee groote klassen verdeeld worden, waarvan de eene bijna uitsluitend op den akker, de andere in den tuin verbouwd wordt. De akker-Erwten zijn hoofdzakelijk bestemd om rijp te worden voor wintergebruik; de tuin-Erwten om versch als groente gegeten te worden.

Zoowel van de akker- als van de tuin-Erwten kent men eene menigte soorten en verscheidenheden, zooals de gele, groene, grauwe, hooge, lage, enz. Vooral zijn de verscheidenheden der tuin-Erwten veel in gebruik, en worden zij nog gedurig met nieuwe vermeerderd, die, uit Engeland afkomstig, dikwerf door voortreffelijke hoedanigheden uitmunten.

De Erwten verdragen een droogen grond beter dan een voch-tigen, en mogen ook geen vruchtbaren en vooral geen versch bemesten bodem vinden, omdat zij anders te veel in het stroo groeien, en te weinig vrucht aanzetten. Ook komen de Erwten niet gaarne kort na elkander op dezelfde plek terug, vooral niet wanneer men ze rijp heeft laten worden, wat ongetwijfeld aan een verbroken evenwicht tusschen de minerale bestanddeelen van den grond moet toegeschreven worden. Bij de groen geoogste tuin-Erwten, doet zich dit verschijnsel minder voor, wat deels als een gevolg van de vroege inoogsting, maar ook deels beschouwd

-ocr page 254-

332

moet worden als een gevolg van de omstandigheid, dat de tuingrond een aanmerkelijk grooteren voorraad van oplosbare minerale stoffen, vooral van potassa en phosphorzuur bevat, welke beiden de Erwt in ruime boeveelheid voor haar groei noodig beeft. Op lichte gronden, die aan schielijke uitdrooging blootstaan, is het raadzaam, den grond, na het leggen of ineggen der Erwten, met stroorijken mest of enkel stroo te bedekken. Een uitstekende mest voor tuin-Erwten zou Eendekroos wezen, als men daarmede namelijk de Erwten in de voren bedekte, vóórdat de grond er opkwam.

De veld-Erwten worden doorgaans met de hand over het veld gestrooid en ingeëgd. Deze handelwijze is echter af te keuren, omdat zij eene onevenredig groote hoeveelheid zaad vordert, indien de grond tusschen de Erwten niet sterk met onkruid bezet zal worden. Verkieselijk is dus ook hier het zaaien op rijen, waarbij men met Va van het anders noodige zaad toe kan, e^ de gelegenheid heeft om den grond, door behakken, te zuiveren, zoolang de Erwten hem niet bedekken. Doorgaans laat men de veld-Erwten over den grond kruipen, niettegenstaande eene veeljarige ondervinding geleerd heeft, dat het, vooral in vochtige jaren, de moeite en kosten rijkelijk beloont, er zooveel hout bij te steken, dat de Erwten, vooral tegen het rijpen, van den grond gehouden worden. Wormstekige Erwten mogen niet als zaaizaad gebruikt worden, omdat zij niet meer ontkiemen. Daar de Erwten niet zeer gevoelig voor koü zijn, moeten zij zoo vroeg mogelijk in het voorjaar gelegd worden; toch geven de vroegst gelegde de grootste opbrengst. Goed gewonnen Erwten-stroo heeft eene aanzienlijke voederwaarde, en dient, tot baksel gesneden, aan het vee gegeven te worden.

HOOFDSTUK XLVIII.

Familie der Peulvruchten . — De Linzen (Ervum).

Het geslacht der Linzen omvat verschillende soorten, waarvan sommigen hoofdzakelijk als paardenvoeder, anderen tot men-schelijk gebruik verbouwd worden. Vooral wordt tegenwoordig in Duitschland de roo.de winter-Linze als menschelijk voedsel ter verbouwing aanbevolen, omdat zij de hardste winterkoude ver-

-ocr page 255-

333

duurt; in October gezaaid; in Augustus geoogst wordt, en veel uitmuntend zaad oplevert.

Ooit voor de Linzen is het zaaien op rijen verkieselijk boven het zaaien uit de hand, voor zoo ver zij althans om het zaad verbouwd worden. Linzen worden voor voedzamer nog dan Erwten en Boonen gehouden, waarom het zeer wenschelijk zou wezen, dat zij algemeener geteeld werden dan tot heden het geval was. Het goed gewonnen Linzenstroo wordt in voedingswaarde met goed hooi gelijk gesteld.

De Linzen houden van een lichten, droogen, matig vruchtbaren, kalkhoudenden bodem en willen op zware voehthoudende kleigronden niet voort.

Tot het geslacht der Linzen behooren ook twee onkruiden, namelijk de vierzadige Linze (Ervum tetraspermim), die meer op kleigrond voorkomt, en, nog jong, door nitwieden te verdolgen is, en de ruige Linze (Ervum, hirsutiim), ook wel Heine Krok, wih-Erwten en Duivels naaigaren geheeten, die vooral op Roggevelden en op lichten grond gevonden wordt, en de Rogge, grootelij lts benadeelt, doordien zij zich met hare klawieren aan de stengels dier planten vasthecht en haar naar beneden trekt. Het beste, zoo niet het eenige middel om van dat onkruid verlost te worden, bestaat in het groen afmaaien van de Rogge, tegen den tijd, dat de Krok begint te bloeien. Men verkrijgt dan een zeer goed droog voeder, terwijl er anders van de Rogge toch weinig of niets terecht komt, en de grond, door het rijp worden van het zaad der Linze, op nieuw voor één of meer volgende gewassen verpest wordt.

HOOFDSTUK XL1X.

Familie der Peülvihjchten. — De Wikken (Vind).

Werden de tot hiertoe behandelde geslachten uit de familie der Peuldragers hoofdzakelijk om het zaad of de geheele vrucht verbouwd, en waren zij deels voor den mensch alleen, deels voor mensch en dier tevens bestemd; de nu volgenden uitsluitend ter voedering van het vee, en worden daarom ouder den naam van voederkruiden samengevat.

Het geslacht Wikke omvat verschillende soorten, waarvan sommigen opzettelijk geteeld worden, zooals de gewone tamme

-ocr page 256-

334

voeder-Wikke {Vicia sativa) en de witte Wikke {Vicia canadensis), die hoofdzakelijk in de kleur van haar zaad verschillen, zijnde dat der eerste zwart, dat der laatste geelaehtig-wit. Andere soorten, zooals de smalbladige Wikke (Vicia angustifolia), de vogel-Wikke (Vicia Cracca), enz., worden oji bouwland als lastige onkruiden, op de graslanden echter als zeer wenschelijke en nuttige voeder-kruiden beschouwd.

De voeder- en de witte Wikke worden hoofdzakelijk om het loof verbouwd, dat groen als zomerstalvoeder, gedroogd als wintervoeder gebruikt wordt. Om het zaad worden zij óf alleen voor zoover zulks voor de vermenigvuldiging noodig is, óf als dui-venvoeder geteeld. — Geheel anders dan Erwten en Linzen, die aan lichte drooge gronden de voorkeur geven, komen de Wikken zelden tot eene volle ontwikkeling dan op zwaardere en vochtige kleigronden. Voor zoo ver zij niet ter zaadvorming, maar tot voeder bestemd zijn, worden zij zelden alleen, maar meest met zomer-Kogge, Haver en Paard enboonen gezaaid, in welk geval zij dan onder den naam van mengvoeder bekend zijn.

Van Vicia sativa komt ook eene verscheidenheid voor, die als wintergewas in den herfst gezaaid wordt, en vroeger dan de zomer-Wikke ontspruit, maar aan welke men verwijt, dat zij den grond door onkruid zou doen vervuilen, terwijl een dicht staand gewas der zomer-Wikke alle onkruid verslikt en een zeer zuiveren, voor een opvolgend graangewas zeer geschikten, grord achterlaat.

HOOFDSTUK L.

Familie der Peülvrcchten. — De Klaver (Trifoliurn).

Alle eigenlijke Klaversoorten onderscheiden zich, zooals ook de Latijnsche naam «Driebladquot; zulks aanduidt, door hare drietailige bladen, welke te samen den vorm hebben van een klaverblad.

Van de vele soorten, welke het geslacht Klaver omvat, kunnen wij hier, om niet te uitvoerig te worden, alleen diegenen vermelden, welke het algemeenst en onvermengd geteeld worden, terwijl wij omtrent de overigen verwijzen naar H. C. van Hall's Neêrlands Plantenschat, welk voortreffelijk werk wij vooral ook aan onderwijzers aanbevelen, dio met de voornaamste inlandsche

-ocr page 257-

335

gewassen kennis wensehen te maken, te meer daar het van vele zeer y-oede afbeeldingen voorzien is.

O O

• Onder de geteelde Klaversoorten bekleedt zonder twijfel de algemeen bekende roode of Brabandsche Klaver (Trifoliim pratense sativum) de eerste plaats. Meestal wordt zij geheel alleen onder winter- of zomerkoren gezaaid, geeft zij dan in het daaropvolgend jaar, op goeden grond, twee of drie sneden. Zij kan als een tweejarig gewas beschouwd worden, daar zij na twee jaren grootendeels uitsterft. Somtijds, en dat is zeer aanbevelenswaardig, wordt zij met Kaygras gezaaid, waardoor men een betelen overvloediger voeder verkrijgt. De eerste snede bestaat dan bijkans geheel uit Klaver, terwijl bij de tweede en derde het gras meer en meer de overhand verkrijgt. Met wezenlijk voordeel kan men dit mengvoeder ook in het derde jaar laten staan, en er dan ten minste ééne overvloedige snede van bekomen, om het veld daarna te scheuren en voor een volgend wintergewas voor te bereiden, üe roode Klaver verlangt, om goed te slagen, een kleiïgen diep bewerkten grond, daar zij met hare wortels gaarne tot in den ondergrond doordringt. Dewijl zij aan dien ondergrond eene aanzienlijke hoeveelheid minerale stoffen ontleent, en de voornaamste elementen barer brandbare bestanddeelen (koolstof en stikstof) aan den dampkring onttrekt, draagt zij veel ter vruchtbaarmaking van den bouwgrond bij, om niet te spreken van den mest, dien zij bij de vervoedering levert. Beide genoemde eigenschappen heeft de Klaver met alle peuldragende gewassen gemeen. Zij verrijken den bovengrond ten koste van den ondergrond, dien zij uitputten; en hierin is dan ook de oorzaak te zoeken, dat sommige dier planten, zooals de Erwten, en vooral ook de Klaver, op de meeste gronden niet dan na verloop van een zeker aantal jaren terug willen keeren.

Eene andere soort van roode Klaver* de wilde-of beemd-Klaver (Trifolium pratense), misschien wel de stam plant, waaruit door aankweeking de eerstgenoemde ontstaan is, komt veelvuldig op onze beste natuurlijke graslanden voor, en vermeerdert de waarde van het voeder, 't welk daarvan als gras en hooi kan verkregen worden.

Eene andere, zeer voortreffelijke, en op alle soorten van grond wild wassende Klaversoort is de witte {Trifolium repens). Zij wordt zelden alleen gezaaid, behalve ter zaadwinning, maar des te me-nigvuldiger als bestanddeel bij het aanleggen van weiden gebruikt,

-ocr page 258-

236

waartoe zij meer dan de tamme roode geschikt, is, omdat zij langer dan deze leeft. Waar de witte Klaver, onder zeer gunstige omstandigheden, hoog opschiet, geeft zij een allervoortreffelijkst hooi, hetwelk dat der roode Klaver verre overtreft. Het is eene echte potassaplant, en das ook voor meststoffen, die rijk aan potassa zijn, zeer gevoelig, hetgeen o. a. daaruit blijken kan, dat zij op heidegronden, waar zij anders uiterst klein blijft, na eene bemesting met houtasch weelderig voor den dag komt.

Onder de vreemde Klaversoorten is in den laatsten tijd, wegens verschillende goede eigenschappen, zeer aanbevolen de zoogenoemde bastaard-Klaver (Trifolium hyhridum), die in haar voorkomen ongeveer het midden tusschen de roode en de witte houdt.

Voorts verdient, onder de biiitenlandsche Klaversoorten, vooral de inkarnaat-Kiaver [Trifolium incarnatum) vermelding, die vooral op lichten grond te huis behoort. Zij wordt in de Roggestoppels gezaaid, nadat deze, voor zoo ver zij niet te zeer met onkruid bezet waren, door scherp eggen daartoe voorbereid zijn. Zij ontwikkelt zich gedurende den herfst en den winter, en komt in het voorjaar zoo vroeg in bloei, dat zij als een der vroegste groenvoe-ders beschouwd mag worden. Er zijn van de inkarnaat-Kiaver tegenwoordig vier verscheidenheden in gebruik, die men, om het meeste voordeel van dit gewas te trekken, allen naast elkander dient te verbouwen, omdat zij voornamelijk daarin van elkander verschillen, dat zij, hoezeer gelijktijdig gezaaid, echter eenige dagen na elkander voor den dag komen. Die verscheidenheden zijn : eene vroege en eene late roode, eene later aankomende witte, en dan nog eene zeer late roode. Indien men gelijke uitgestrektheden van deze verscheidenheden zaait, kan men zich, ruim eene maand lang, van uitmuntend groen voeder voorzien. Men behoort echter niet meer te zaaien dan men juist van pas vervoederen kan of ter zaadwinning behoeft, omdat de inkarnaat-Klavev tot hooien ongeschikt is. Zij geeft slechts ééne, maar doorgaans eene zeer overvloedige snede, en ruimt het veld zorf vroeg, dat nog onderscheiden zomergewassen na haar geteeld kunnen worden.

-ocr page 259-

237

HOOFDSTUK LI.

Familie der Peulvruchten. — De Vogelpoot (Ornithopus perpusiUus).

De Vogelpoot is een op zandgrond wildwassend, maar, wegens zijne kleinheid, onbeduidend plantje. Sedert eenige jaren echter, is eene, misschien door aankweeking van de gewone soort verkregen, verscheidenheid onder den naam van Serradella (Ormthopus sativus) uit Portugal bij ons ingevoerd. Met het volste recht begint dit gewas, dat op zandgronden, die in behoorlijken staat zijn, b. v. na gemeste Rogge of Aardappelen, zeer welig groeit, meer en meer de aandacht te trekken. Het is zonder den minsten twijfel een der allervoortreffelijkste gewassen op die gronden, waar andere voederkruiden, zooals de Wikke en de roode Klaver, niet voortwillen. Zij geeft doorgaans slechts ééne, maar eene zeer overvloedige snede, en daarna nog eene zeer goede naweide. Door haar na het maaien duchtig met gier te besproeien, kan men er echter twee en zelfs drie sneden van verkrijgen. Zij wordt vroeg in 't voorjaar, hetzij alleen, hetzij onder zomer-Rogge of ook onder Boekweit gezaaid. Het schijnt echter het verkiese-lijkst, de Serradella met Spurrie uit te zaaien; want daar gene aanvankelijk langzaam, deze daarentegen snel groeit, zoo kan men de laatste voor hooi maaien, wanneer zij bloeit, zonder dat het hoofdgewas er door lijdt, dat dan eerst recht begint door te groeien. Zoowel groen als droog, levert de Serradella een uitstekend voeder, dat doormalle vee gaarne gegeten wordt.

HOOFDSTUK LIL

Familie der Peulvruchten. — De Rupsklaver {Medicago).

Tot dit geslacht behooren onderscheiden soorten, zooals de zeisvormige (Medicago falcatd) en de hoppe-Rupsklaver (Medicago lupulina), die beiden inlandsch zijn, en waarvan de laatste, die zeer algemeen is, als een uitmuntend voedergewas bekend staat, dat bij het aanleggen van weiden opzettelijk gezaaid wordt.

-ocr page 260-

238

De als voederkruid belangrijkste soort van dit geslacht is echter de zaai-Rupsklaver (Medicago sativa), meer algemeen onder den naam van Lucerne bekend. In ons vaderland wordt zij tot heden nog slechts bij uitzondering geteeld, hoewel zij op hoog genoeg gelegen klei- en zandgronden eene algemeenè verspreiding in hooge mate verdient. In Duitsehland wordt zij zeer menigvuldig geteeld, en draagt daar den naam van eeuwige Klaver, omdat zij, op zeer hoog gelegen kalkgronden, 20 jaar en zelfs langer op dezelfde plaats voortleeft, en jaarlijks 3 tot 5 sneden van een uitmuntend voeder levert. In ons vaderland kan zij zoolang niet duren, omdat zij sterft, zoodra zij met hare diepgaande zware wortels de waterhoudende laag in den grond bereikt. Op meer dan een vier- tot zesjarigen leeftijd zal men bij ons, ten opzichte van deze plant, niet mogen rekenen, maar desniettemin blijft zij zeea-aanbevelenswaardig, vooral omdat zij, eenmaal goed geworteld, de grootste droogte weerstaat. Zij vordert een vruchtbaren, diepen, van onkruid vrijen grond, waarom zij het best onder winter-Tarwe gezaaid wordt, die op gemeste braak of zeer zuiver gehouden wortelgewassen volgt.

In het eerste jaar na het zaaijaar, is de opbrengst van de zaai-Rupsklaver gering en moet er veel zorg aan het wieden besteed worden, daar zij geen onkruid, en vooral sommige grassoorten niet verdraagt. Zij vergoedt deze zorg echter ruimschoots in de volgende jaren, vooral wanneer zij na elke snede sterk geëgd en gegierd wordt.

Er komen van de zaai-Rupsklaver verscheidenheden met gele en witte bloemen voor, die echter minder aanbeveling schijnen te verdienen dan de paarse.

HOOFDSTUK LUI.

Familie deh Peulveuchtek. — De Esp.vrcette of Hanekammetjes

{Onobryclds sativa of Hedysarmfi OnobVychis).

Een ander, hier niet te huis behoorend, overblijvend uitstekend voedergewas zijn de Hanekammetjes, algemeen onder den naam van Esparcette bekend. Vooral in Frankrijk wordt aeze plant veelvuldig op dorre kalkgronden verbouwd. Ofschoon het zeker is, dat zij daar bij uitnemendheid tiert, waar de grond

-ocr page 261-

339

veel kalk bevat, zoo heeft de onderving toeli geleerd, dat zij op zandgronden, die weinig of geene kalk bevatten, zeer goed voort wil. Zij geeft jaarlijks ééne zeer rijke snede en eene overvloedige weide. Ook levert zij, van haar derde of vierde jaar af, een rijkelijk zaad, en is dit als een voortreffelijk paardenvoeder bekend.

HOOFDSTUK LIV.

Familie der Peulvruchten — De Wolfsboon (Lupinus).

De Wolfsboon, waarvan vele soorten met witte, tweekleurige, gele en blauwe bloemen bestaan, en die bij ons sints lang in de bloemtuinen bekend is, werd reeds bij de oude Romeinen in het groot geteeld, om, in bloei, ter bemesting (zoogenoemde groene bemesting) te worden ondergeploegd. Tot hetzelfde einde werd dit gewas, ongeveer twintig jaar geleden, in de zandstreken van Noord-Duitschland ingevoerd, en, meer en meer in gebruik gekomen, later ook bij ons, op de Veluwe, door onderscheiden landbouwers beproefd. Ofschoon de Wolfsboon hier niet geheel aan de hooge loftuitingen der Duitschers heeft beantwoord, die voorgaven, dat er, om onvruchtbare zandgronden in vruchtbare te veranderen, niets anders noodig was dan Lupinen (vooral de gele) te zaaien en onder te ploegen, zoo zijn en blijven die planten toch voor de zandstreken zeer belangrijk. Dit is te meer het geval, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat men haar, in den bloeitijd gemaaid, in zeer goed en voedzaam hooi veranderen kan, dat door rundvee, en vooral door schapen, gaarne gegeten wordt, terwijl voor de laatsten ook het geweekte zaad een uitmuntend krachtvoeder is.

Ofschoon de Lupine, evenmin als eenig ander gewas, uitsluitend van lucht en water leeft, en de grond, zonder behoorlijke vergoeding der verloren minerale bestanddeelen, evenzeer uitge-lupiend als uitgeklaverd wordt, zoo is zij toch zeer geschikt om, hetzij dan ter groene bemesting, hetzij tot het winnen van hooi, in een geregelden omloop van voortbrengselen opgenomen te worden, en maakt zij met de Serradella, de Spurrie, de Knollen en de Koolraap eene zeer goede vruchtwisseling op den zandgrond mogelijk.

Op een eenigszins vruchtbaren grond, en vooral bij vochtig

-ocr page 262-

240

weder, levert de zaadwimiing, vooral bij de gele Lupine, vrij wat bezwaar op, daar de plant op den duur blijft voortgroeien en bloeien, terwijl de eerst gevormde peulen rijpen en openspringen, waardoor veel van het beste zaad verloren gaat. Het eenige middel om zich van Lupinen een goeden zaadoogst te verzekeren, bestaat hierin, dat men, zoodra er zich rijpe peulen ver-toonen, deze dagelijks door kinderen laat plukken. Bij de blauwe Lupine is de inzameling van het zaad gemakkelijker, omdat de peulen hier minder licht openspringen.

Welke van beiden, de blauwe of de gele Lupine, in 't algemeen de voorkeur verdient, is moeilijk te beslissen, daar elke dier beiden voorrechten heeft, welke de andere mist. l)e blauwe vergenoegt zich met slechter grond, maar is gevoeliger voor de vorst dan de gele, en moet daarom later gezaaid worden. Zij groeit daarentegen sneller en verdient ter groene bemesting de voorkeur, terwijl de gele beter tot het winnen van hooi geschikt is. Bij het doen eener keuze, behoort derhalve met kennis van zaken en naar gelang van omstandigheden beslist te worden.

HOOFDSTUK LV.

Familie dee An.tkijerbloemigen. — De Spurrie (Sperguta).

De Spurrie, eene der voortreffelijkste voederplanten voor zandgronden, komt wild door geheel Europa voor, en is in sommige streken van ons vaderland onder den naam van Watergal of Water geil, elders onder dien van wilde Spurrie, Strikhel, enz. bekend.

De gewone of tamme Spurrie (Spergula sativa), door aankweeking uit de wilde ontstaan, vergenoegt zich zelfs met de schraalste zandgronden, waar geen Klaver of Gras meer tieren willen, ofschoon 't van zelf spreekt, dat zij op beteren grond ook beter gelukt, en een overvloediger gewas geeft.

Zoowel groen als gedroogd, is de Spurrie een uitstekend voeder, dat bij koeien zeer voordeelig op de melk werkt. De Spur-rieboter staat als voortreffelijk van smaak, en bovendien als bijzonder standvastig in hai-e eigenschappen bekend. Zelfs het stroo van rijpe Spurrie wordt met goed grashooi in voederwaarde gelijk gesteld, terwijl haar zaad, gekookt, eveneens als voeder,

-ocr page 263-

241

maar bovendien tot het slaan van eene zeer goede oiie gebruikt kan worden. De Spuvriekoeken ziju insgelijks een voortreffelijk veevoeder.

Hetgeen de Spurrie bovendien aanbeveelt, is haar korte groei-tijd, die slechts acht weken duurt. Zij is uit dien hoofde zeer geschikt om, als stoppelvrucht, na winter-Kogge geteeld te worden. Wordt zij dan door vee afgeweid, dat aan een paal gebonden {yetuurd of getuijerd) is, dan kan zij op nieuw door winter-Rogge worden opgevolgd, die dikwijls voor de eerst gezaaide niet onderdoet. De stoppel-Spurrie wordt dikwijls met stoppel-Knollen gezaaid, en dan geplukt en op stal vervoederd.

Tot het winnen van zaad, of ook tot het verkrijgen van groen voeder, wordt de Spurrie, van Maart af, en, in het laatste geval, bij tusschenpozen van 14 dagen of 3 weken, gezaaid. Het zaad rijpt reeds omstreeks St. Jan. Het maaien der zaad-Spurrie mag niet te lang worden uitgesteld, omdat het zaad, bij volle rijpheid, licht uitvalt. De afgemaaide plant moet daarom ook voorzichtig gedroogd en behandeld worden.

De Spurrie verlangt een eeuigszins gesloten, niet diep bewerkten, maar aan de oppervlakte door de egge fijn verdeelden grond. Haar zaad wordt licht ondergeëgd en de grond daarna gerold.

Voor de zomer-Spurrie is het besproeien met gier of aalt zeer nuttig, en belooft zulks eene zeer ruime opbrengst.

De herfst-Spurric wordt in sommige streken ook tot droog wintervoeder geteeld, eu daartoe om staken gewonden, welke men drie aan drie in den grond steekt en naar boven tot zoogenoemde huisjes aan elkander bindt.

Eene andere verscheidenheid der Spurrie, onder den naam van groote of reuzen-Spurrie {Speryula maxima) bekend, vordert, om wel te slagen, een vruchtbaarder grond dan de vorige, maar kan dan ook eene verbazende opbrengst geven, daar zij, volwassen, meer dan eene el hoog wordt. Maait men haar echter vroegtijdig, wanneer zij 5 a 6 palm lang is, dan verkrijgt men eene tweede snede, die tot zaad kan blijven staan. Zij schijnt hier te lande vooral door tusschenkomst van den Hoogleeraar van Hall te Groningen bekend en verspreid te zijn.

-ocr page 264-

242

HOOFDSTUK LV1.

De familie dek Kruisbloemen (Cruciferen).

Tot deze zeer uitgebreide famjlie, welke eene menigte gewassen oplevert, die voor akker- en tuinbouw belangrijk zijn, worden al die planten gerekend, die vier kruiselings tegen elkander over geplaatste bloembladen hebben, en wier vrucht, hoewel dikwijls ten onrechte peul genoemd, eene kauw is. De hauw is daarin -/an de peul onderscheiden, dat zij een overlangs loopend tusachen-schot heeft, en dat hare zaden niet langs een der randen van beide vruchtkleppen, maar aan het zooeven genoemde tusschen-schot bevestigd zijn. — Bij enkele Cruciferen, zooals de Radijs (Raphanus) en de Zeekool (Crambé), blijven de vruchten altijd gesloten. Is de hauw ongeveer even breed als lang, dan wordt zij kauwtje geheeten.

Tot deze familie behooren o. a. al onze Kool- en Raapsoor-ten, het Koolzaad, het Aveelzaad, enz.

HOOFDSTUK LVII.

Familie der Kruisbloemen. — De Kool {Bmssicdj.

Het geslacht Kool omvat, zooals algemeen bekend is, velerlei soorten, die allen, naar het echijnt, uit éëne, aan de Engelsche kusten in het wild groeiende stamplant, de wilde Kool {Brassica oleraced) ontstaan zijn.

De meest bekende soorten van Kool zijn: a. de boeven-Kool {Brassica oleracea acepkald); b. de Savooie-Kool {Brassica oleracea bullata); c. de kop-Kool {Brassica oleracea capitata), witte 3n roode; d. de bloem-Kool {Brassica oleracea lot-njtis), die elk weder een aantal verscheidenheden opleveren.

Van de boeren- of krul-Kool komen de volgende verscheidenheden voor; de lange, hoogopschietende, die in sommige streken tamelijk in het groot als beestenvoeder geteeld wordt; de korte, meest algemeene, die voor menschen en vee beiden dient; de horde en de goudgele boter-Kool, die eene zeer smakelijke groente opleveren, maar het gevoeligst zijn voor de koude.

-ocr page 265-

Eene zeer eigenaardige verscheidenheid, die iu den omtrek van Brussel toevallig ontstaan schijnt te zijn, of daar althans in de grootste voortreffelijkheid en zuiverheid gekweekt wordt, is de spruit- of roosjes-Kool, ook Brusselsche Spruitjes genoemd. Bij deze verscheidenheid komen uit de oksels der talrijke stengelbladen kleine, tamelijk vaste, kooitjes voor den dag, die tot de fijnste wintergroenten gerekend worden. Evenals de bonte en de goudgele boeren-Kool is echter ook de spruit-Kool gevoelig voor sterke vorst, en gedijt zij dus minder goed in het open veld dan in eenigszins beschutte tuinen.

De Savooie Kool wordt in twee hoofdverscheidenheden, of, als men wil, tusschensoorten verdeeld, de groene en de gele, die elk weder tal van verscheidenheden opleveren. Onder d« groene verscheidenheden worden vooral geprezen: de Choux Marcelin, eeue uitmuntende, zeer vaste, Kool, die de winterkoude doorstaat; de groene Wurzig en de late groene Keulsche, en onder de gele; de echte gele Bloemendaler en de groote Engelsche Victoria-Kool.

De kop- of sluit-Kool komt, zooals van Hall zegt, in vier vormen voor, namelijk de witte en roode, de Engelsche of suikerbroods-Kool en de langwerpige, aan haar top eenigszins roodachtige, sluit-Kool, die bij Utrecht kapper-Kool genoemd wordt. In ons vaderland wordt de witte Kool nagenoeg uitsluitend voor menschelijk gebruik, en wel voornamelijk ter bereiding van zuurkool geteeld; in Duitschland daarentegen ook zeer menigvuldig ter voedering van het vee, vooral van melkkoeien, daar zij zeer gunstig op de hoedanigheid der melk werkt. Bij invallende vorst wordt zij binnengehaald en op eene luchtige plaats aan groote hoopen bewaard, waar zij dan verscheiden weken duren kan.

Onder de gebruikelijke verscheidenheden der roode Kool staat de vroege donkerroode TJtrechtsche bovenaan, die wel klein van stuk, maar zeer vast en bij uitstek smakelijk is; voorts de late hloed-roode kleine Hollandsche en de groote late, ook wel Bossche Kool genoemd, die zeer groot van stuk, maar waterig en flauw is.

Ook de zoogenoemde bloem-Kool, waarvan alleen de vleezige bleekgele bloemstelen gegeten worden, komt in vele verscheidenheden voor, waarvan echter de vroege Streker of Leidsche, de ongemeen groote Aziatische en de nieuwe Standhouder bijzonder de aandacht verdienen.

Tot de Koolsoorten wordt door den heer van Hall ook ge-

-ocr page 266-

j? 44

bracht; de Koolraap of Koolrabi boven den grond, wier stengelvoet knolachtig gezwollen is. Het is een gewas, dat nog zeer weinig geteeld wordt, hetgeen zeer te bejammeren is, daar de knol niet alleen eene fijne herfst- en wintergroente oplevert, maar ook als wintervoeder voor het vee dienen kan; ook verdient het opmerking, dat de Koolraap den winter op het veld uithoudt, en men bij haar derhalve van het lastig bewaren in kuilen of kelders verschoond is, dat bij de meeste andere knol- en wortelgewassen een wezenlijk bezwaar oplevert.

Alle Koolsoorten, ofschoon in 't algemeen niet keurig op hare standplaats, vorderen toch, om volkomen te slagen, een vocht-houdendenden en krachtigen grond. De boeren-Kool stelt in dit opzicht de geringste, de bloem-Kool de hoogste eischen; waartegen echter overstaat, dat de laatste door de hoogere prijzen, die men daarvoor bedingen kan, de moeiten en kosten, aan hare teelt verbonden, rijkelijk vergoedt.

Voor de teelt in 't groot, worden alle Koolsoorten, vroeg in 't voorjaar, op kweekbedden gezaaid. Dit zaaien geschiedt ook wel bij tusschenpozen, ten einde, bij het opruimen van vroege zomer- of wintergewassen, telkens geschikte planten te hebben, om den ledigen grond in te nemen. Bij onderscheiden Koolsoorten, vooral echter bij de roode, legt men, op beschutte plaatsen, in den herfst ook wel plantbedden aan, die, bij strenge vorst door stroo of op andere wijze tegen de sterkste koude bsschut worden, en waarvan de planten, in 't voorjaar, onder den naam van weeuwtjesplanten, worden uitgepoot, om vroege Kool te verkrijgen.

Bij alle Koolsoorten komt het er, zooals trouwens bij alle overige gewassen, zeer op aan, dat men zich zaad van goede, echte, onverbasterde soorten verschaffe. Het is daarom volstrekt af te raden, zaad van zoogenoemde zaadkremers te koopen, en veel beter, het te ontbieden van bekende zaadhandelaren, zooals de heeren Schertzee en Zoon te Haarlem, D. W. Kappelle te Deventer, en anderen, waartoe men zich ook wel met eenige buren vereenigen kan. — Zelf zaad te winnen, is in 't algemeen minder raadzaam, daar zulks velerlei voorzorgen vereischt, vooral om verbastering te voorkomen. In Noord-Holland, waar men zich van oudsher op het winnen van zaad van fijne tuin- en moes-planten toelegt, komt men doorgaans het best te recht.

-ocr page 267-

245

HOOFDSTUK LVIII.

Familie dek Kruisbloemen. — De Kaap (Brassica Rujm).

Het geslacht Raap wordt, volgens van Hall, in twee hoofdvormen gekweekt, namelijk: a. als oliegevend gewas — het eigenlijke Raapzaad {Brassica Rapa oleifera), heewel de kuituur dezer plant bijna geheel door die van Koolzaad en A\ eelzaad verdrongen is, hetgeen echter niet belet, dat de namen van Raapzaad, Raapolie en Raapkoek, als nagebleven termen van vroeger dagen, nog dikwijls op de voortbrengselen der beide laatstgenoemde planten worden toegepast; en b. als knol vormend gewas — de zoogenoemde ronde Rapen oi' Knollen [Brassica Rapa rapifera), en dat wel in talrijke verscheidenheden, zoowel ten opzichte van grootte als gedaante en kleur, zooals de platronde witte en gele en de lange Kapen kunnen bewijzen. Sommige dezer Rapen hebben eene zekere vermaardheid, wegens de voortreffelijkheid van haar smaak, zooals de ronde witte Soesterknollen, en de gele Knollen van Groningen en Drenthe. Onder de meest bekenden behooren de witte Mei-Knollen, die vooral in N.-Holland in groote hoeveelheid in den voorzomer gekweekt, en het geheele land door verzonden en verkocht worden. Onder de lange Rapen zijn die uit den omtrek van Nijmegen het meest gezocht en worden zij bij geheele scheepsladingen van daar naar Holland verzonden. Deze Rapen zijn aan die streek zoo geheel eigen, dat men alleen van daar onverbasterd zaad verkrijgen kan, terwijl dat van andere plaatsen, na twee ol' drie generatiën, zijne voortreffelijkheid verliest.

Over 't geheel, worden de Knollen op de zandgronden van ons vaderland als stoppelgewas na Rogge verbouwd, en zijn zij voor de herfstvoedering van het rundvee in die streken vau het hoogst gewicht. Zij moeten zoo vroeg mogelijk iu Augustus gezaaid worden, wat een Duitsch Schrijverzeer eigenaardig uitdrukt door te zeggen, dat men den kuollenploeg aan den oogstwagen behoort vast te binden. ])e beste zaaitijd schijnt omstreeks den 13™ Augustus in ' te vallen, dus op den dag van St. Laurens, die van ouds als patroon der Knollen bekend staat. Over 't geheel wordt er voor de stoppelknollen zelden opzettelijk gemest, en toch zijn er weinig gewassen, die den mest beter vergoeden. De Engel-sche landbouwers, de grootste Knollentelers der geheele Aarde,

i

-ocr page 268-

246

besteden, vooral bij het vierjarige Norfolksche bouwstelsel, hetwelk hoofdzakelijk op de Knollenteelt berust, al hun eigen mest, en nog zooveel aangekochte als zij betalen kunnen (guano, beendermeel, superphosphaat), aan hunne Knolvelden, om dan op de Knollen, zonder nieuwe bemesting, zomer-Gerst, Klaver en Tarwe te laten volgen. Die Knollen (de beroemde turnips, waarvan door kuituur eene tallooze menigte verscheidenheden ontstaan zijn), worden in Juni gezaaid, nadat de grond in het voorjaar, door herhaalde zorgvuldige bewerking en, zooals wij zeiden, door zware bemesting, daartoe werd voorbereid. De Engelscben verkrijgen, door zóó te handelen, oogsten, waarvan men de handen ineenslaat. Eigen ervaring heeft mij geleerd, dat ook bij ons dergelijke uitkomsten met voordeel te verkrijgen zijn, zoodat ik met gerustheid verdere proefnemingen dienaangaande durf aanbevelen.

HOOFDSTUK LIX.

De familie der Kruisbloe:.ien. — Het Koolzaad {Bmssica ATapus).

De hier te vermelden verscheidenheden van het Koolzaad zijn: het gewone winter' en zomcr-Koolzcicid, het duhbelhciuwig Koolzaad en de Koolraap onder den grond of Rutabaga (Brassica Napus esculenta), welke laatste onder zeer verschillende namen bekend is, en zoowel ten gebruike van menschen als dieren geteeld wordt.

Van het winter-Koolzaad, het voornaamste en beste der bij ons geteelde oliegevende gewassen, komen ook nog twee speel-soorten voor, namelijk het algemeen bekende fjeelbloeiende en het witbloeiende; terwijl het zomer-Koolzaad de hoog- en laaastammige verscheidenheden oplevert.

Volgens van Hall, is het Koolzaad van aanverwante soorten te onderscheiden door zijne wortelbladen, die onbehaard en blauwgroen zijn, en daarenboven door zijne hauwen en zaden, welke beiden grover en waarvan de laatsten rijker aan olie zijn dan bij het Raap-, Aveel- en Boterzaad.

Het Koolzaad wordt ten onrechte vrij algemeen als een eigenlijk gewas voor den kleigrond beschouwd, daar liet toch ook op zandgrond allervoortreffelijkst voortwil, mits deze, evenals

-ocr page 269-

de kleigrond, in een hoogen staat van vruchtbaarheid verkeere. Dit toch is voor de bedoelde plant, vooral gedurende het vroegste tijdperk barer ontwikkeling, een volstrekt vereischte. üaar het Koolzaad vroeg gezaaid wil worden, d. i. in het laatst van Juli of uiterlijk in het begin van Augustus, omdat de planten anders vóór den winter geene genoegzame kracht verkrijgen om aan sterke vorst weerstand te bieden, zoo wordt het, op kleigrond, zeer menigvuldig in gemeste braak gezaaid, wat dan doorgaans wel een schoon en rijk gewas geeft, maar dan toch eene minder aanzienlijke zuivere opbrengst oplevert dan men verwachten zou, omdat het de pacht of rente van twee jaren en zware kosten van bewerking dragen moet. Daarom heeft men terecht sints lang aanbevolen, de braak voor liet Koolzaad te vermijden, door aan den eenen kant te zorgen, dat vervuiling van den grond door onkruid de braak niet noodzakelijk make, hetgeen door hakken en wieden en door rijenbouw zeer goed te verkrijgen is, en dan op het anders ledig liggende braakveld een vroeg zomergewas te telen, waartoe het vroeger besproken mengvoeder. Wikken met Rogge, of Haver met Paardenboonen, zich bij uitstek aanbeveelt. Tot hooi gemaaid, zoodra de Wikken in vollen bloei staan, ruimt dit mengvoeder het veld tijdig genoeg voor het Koolzaad, en laat het den grond in een uitmuntenden staat van mulheid en zuiverheid achter, zoodat het voldoende is, dezen eenmaal te ploegen, en, na eene nieuwe halve bemesting, mei Koolzaad te bezaaien.

Ten einde het Koolzaad zoo vroeg mogelijk in den grond te kunnen brengen, behoort deze in den herfst te voren eene halve braakbewerking te ondergaan en eene halve bemesting te ontvangen, waarna men hem op de ruwe wintervoor laat liggen; eene handelwijze, die, ter voorbereiding voor alle zomergewassen, vooral ook voor Erwten en Paardenboonen, niet dringend genoeg kan worden aanbevolen, daar niets meer ter verkruimeling van den kleigrond bijdraagt dan de afwisselende werking van vorst en dooi, waardoor eene mulheid aan den grond gegeven wordt, die door de zorgvuldigste bewerking met de beste werktuigen nimmer te bereiken is.

Zoo bij eenig gewas, dan vooral is bij Koolzaad de rijenbouw aan te bevelen, daar dit de gelegenheid tot het behakken en aanaarden der planten aanbiedt . Bovendien vordert Koolzaad een ruimen stand, opdat de planten zich krachtig kunnen ontwikkelen, en

-ocr page 270-

248

beter tegen den winter bestand worden. Het aanaarden (het van weerskanten ophoopen van aarde tegen de stengels) werkt daar krachtig toe mede, en maakt tevens, dat het gewas, in 't voorjaar, eenige dagen later dan anders in bloei komt, waardoor het dikwijls aan den nadeeligen invloed van sterke nachtvorsten en schrale oostenwinden onttrokken wordt. Verder heeft het Koolzaad, op vruchtbaren grond, eene sterke neiging om zich te vertakken, en zoodoende zelfs ruimten van vijf of zes palm tus-schen de rijen volkomen te vullen. Men behoort zich bij het zaaien van Koolzaad van een goed zaaiwerktuig te bedienen; de in Groningerland nog gedeeltelijk gebruikelijke koolzaad-trommels zijn daartoe niet geschikt; het eigenlijke doel van den rijen-bouw, de ruime stand der planten, wordt daardoor geenszins bereikt.

Het Koolzaad moet vóór zijne volle rijpheid gemaaid, of, wat vooral bij rijenbouw verkieselijk is, met den sikkel gesneden worden, daar men anders, door het openspringen der hauwen, een groot verlies te wachten heeft.

Wij kunnen ons hier niet met alle bijzonderheden aangaande den bouw van Koolzaad inlaten, maar verwijzen hen, die er meer van wenschen te weten, naar andere geschriften, en o. a. naar ons Handboek voor den Nederlandschen landbouwer, te Nijmegen, bij C. A. Vieweg, waarin ook uitvoerig over de bijzondere waarde van het Koolzaad-stroo voor de mestrnakerij gehandeld wordt.

De Koolraap onder den grond is, vooral voor kleisoorten, als voedergewas van het hoogste gewicht, daar zij zelfs op de zwaarste gronden groeit, waar geen ander knol- of wortelgewas meer voort wil. Intusschen neemt zij ook lichtere, en zelfs de vruchtbare zandgronden voor lief, en beloont zij de bemesting zeer goed. Vooral voor meststoffen, die veel phosphorzuur bevatten Cbeender-meel, superphosphaat), is zij zeer dankbaar.

Waar 't er om te doen is, een vollen oogst voor veevoeder van de Koolraap onder den grond te verkrijgen, moet zij reeds in Maart, op kweekbedden, die vóór den winter toebereid en rijkelijk gemest zijn, gezaaid worden, ten einde reeds in Mei geschikte planten te hebben om naar de blijvende plaats (een grond, die vóór den winter tot 3 % palm diepte geploegd en gemest behoort te worden) te worden overgebracht. De planten zijn ter overbrenging het best geschikt, wanneer haar wortel 1% Ned. duim middellijn bereikt heeft, en worden 4 palm van

-ocr page 271-

249

elkander in rijen geplaatst, die 6 palm van elkander liggen, en, zoolang het gewas het toelaat, zorgvuldig behakt

De bedoelde Koolraap kan echter ook als stoppelgewas, na den oogst van wintergewassen, geteeld worden, wat voor men-sehelijk gebruik zelfs verkieselijk is, omdat de knollen dan mal-scher en smakelijker zijn. De planten worden daartoe in Mei of Juni gezaaid, om in 't begin van Augustus gereed te zijn. Daar deze zaaisels dikwijls veel van de aardvloo te lijden hebben, raadt men aan, de kweekbedden, eiken morgen, terwijl de plantjes nog nat van den dauw zijn, met haardasch, bij voorkeur hout-asch, te bestrooien.

De verdere behandeling der dus geteelde planten is dezelfde als hierboven werd aangegeven; alleen neemt men de afstanden kleiner, omdat de knollen hier op verre na de grootte van die der vroeg geplante Koolraap niet bereiken.

HOOFDSTUK LX.

Familie deu Kkuisbloemen. — Het Aveelzaad

(Brassica campestris).

Het Aveelzaad, zegt van Hall, is van het Koolzaad daardoor onderscheiden, dat zijne jonge wortelbladen behaard en groener, en zijne hauwen langer gesnaveld zijn en kleiner zaden bevatten. Het is minder algemeen dan het Koolzaad, maar heeft dit boven het laatste voor, dat het later gezaaid en vroeger geoogst kan worden. Het zomer-Aveelzaad {Brassica campestris var. tri-mestris) komt, onder den naam van Boterzaad, nagenoeg uitsluitend in Groningerland en Drenthe voor.

HOOFDSTUK LXI.

Familie der Kruisbloemen. — De Mosterd {Sinapis).

Onder de geteelde gewassen komen twee soorten van dit geslacht voor, de witte {Sinapis alia) en de zwarte Mosterd (Sinapis nigra, of, volgens de nieuweren, Brassica nigra). De witte wordt

-ocr page 272-

350

vooral in Groningerland op vette poldergronden gekweekt, ofschoon zij ook op lichtere gronden zeer goed voort wil, mits deze slechts vruchtbaar genoeg zijn. De zwarte wordt het meest in Noord-Holland verbouwd. Daar de Mosterd vroeg gezaaid behoort te worden, reeds in Maart, zoo moet de daartoe aangewezen grond vóór den winter worden toebereid. Ook de Mosterd wordt het best op rijen gezaaid, ten einde haar behoorlijk te kunnen bewerken. Het vroeg zaaien is volstrekt noodig als voorbehoedmiddel tegen de aardvloo, waarvan dit gewas veel te lijden heeft. De zwarte Mosterd komt ook verwilderd als onkruid voor.

Tot het geslacht Sinapis behoort ook het onder den naam van Krodde, Herik, Herrik, Kiek, enz., bekende onkruid (Sinapharvensis), van de eigenlijke Herik, tot het geslacht Raphanus behoorend, te onderscheiden door hare rolronde of eenigszins kantige hauwen, die onbehaard en met zeer korte nederwaarts hangende haartjes bedekt zijn en waarin fijne, zwartbruine, op zomer-Koolzaad gelijkende zaden voorkomen.

De Krodde is een zeer lastig en schadelijk onkruid, dat met alle kracht moet worden uitgeroeid, omdat het den grond zeer uitput, en zijn zaad een zeer langen tijd in den grond kan blijven liggen, zonder zijn kiemvermogen te verliezen. Er zijn voorbeelden van landerijen, die 80 jaar lang als weide gediend hadden, en die zich bij het scheuren geheel met Krodde bedekten. Als middelen ter bestrijding van deze plant worden opgegeven: de zuivere braak, 't geen echter vrij kostbaar is; hot veelvuldig zaaien van wintergewassen, omdat de plantjes, die in den herfst opkomen, door de winterkoö verloren gaan; de rijenbouw, gepaard met zorgvuldig wieden en hakken.

De witte Mosterd kan, onder vele omstandigheden, met voordeel als voedergewas gebruikt worden, daar de koeien haar zeer gaarne vreten. Zij kan, als voeder, 6 weken na. het zaaien gemaaid worden. Haar zaad is weinig kostbaar en kan, van het vroege voorjaar tot in September, (als stoppelgewas) worden uitgezaaid. Op goeden grond, kan zij eene hoogte van 4 tot 6 voet bereiken, en eene aanzienlijke hoeveelheid voeder leveren. ( Vriend v. d. Landman, 1865.)

-ocr page 273-

251

HOOFDSTUK LXII.

i'aiunü dek Kruisbloemen. — De Hauijs (Rapkanus).

De wilde Radijs (Kaphanus Raphanistrum) of eigenlijke Herik, in sommige streken zeer eigenaardig knop-Herih genoemd, omdat hare liauw alsware het uit aaneengeregen korrels bestaat, wordt in het dagelijksch leven dikwijls met de Krodde {Sinapis arvensis) verwisseld, ofschoon zij, vooral door het uiterlijk harer hauwen, daarvan gemakkelijk te onderscheiden is. Ook komt zij algemeener op zand- dan op kleigrond voor, waar de wilde Mosterd algemeener is.

Van de tamme Radijs, waartoe ook de Rammenas behoort, spreken wij hier verder niet, omdat beiden in den tuin en niet op het land te huis behooren. Ook de Chineschc Radijs, die eenige jaren geleden door wijlen den Hoogl. A. Numan ter verbouwing om het zaad werd aanbevolen, maar niet voldeed, gaan wij met stilzwijgen voorbij.

HOOFDSTUK LXI1I.

Familie der Kruisbloeme.v. — De Hütïentuï

(Myagrum sativum).

De Huttentut {Myagrum sativum of Camelina sativa) is een oliegewas, dat onder verschillende namen, zooals van Deder- en Gekkenzaad, Vlasdodder, enz., in onderscheiden streken van ons vaderland, hoewel dan ook doorgaans slechts in kleine hoeveelheid en voor eigen gebruik, geteeld wordt. Men gebruikt er de olie van, die uit het zaad verkregen wordt, en wendt het overblijvend zeer harde jtroo tot het vervaardigen van bezems aan. De Huttentut wordt veelal vroeg in 't voorjaar, te gelijk met veld-wortelen, uitgezaaid; de laatsten maken dan het hoofdgewas uit, terwijl de eerste slechts als eene toegift beschouwd wordt. De Huttentut versmaadt echter de betere gronden niet, en wordt, naar men zegt, in België meermalen ter vervanging van mislukt Koolzaad gezaaid. Hare opbrengst is echter te gering, gemiddeld 15 mud zaad per bunder, om de uitbreiding harer teeit aan te bevelen.

-ocr page 274-

253

HOOFDSTUK LX1V.

Familie deti Melden of Ganzenvoeten (Chenopodiaceeën).

De Zeekraal (Salicornia).

Deze belangrijke familie, die ten deele onkruiden, ten deele echter ook nuttige gewassen omvat, onderscheidt zich van de meeste overige familiën, doordien bij hare soorten veelal hoogst onaanzienlijke groene bloemen voorkomen.

Het eerste lid der Chenopodiaceeën, dat uit een landhuishoudelijk oogpunt vermelding verdient, is de Zeekraal {Salicornia her-bacea), eene plant, die op zee-aanslibbingen, welke in staat van wording verkeeren, vóór alle anderen voor den dag komt, en, door het terughouden van het slib bij de ebbe, zeer veel tot ophooging dier nieuwe gronden bijdraagt. Zij wordt vooral in Zeeland ook als groente gegeten.

HOOFDSTUK LXV.

Familie der Melden. — De Melde {Atriplex en Chenopodium) en de Spinazie (Spinacia oleracea).

De Melde, Mei, luis-Mel (Chenopodium album) is een zeer algemeen en lastig onkruid, hetwelk, door de voortbrenging van eeue ongeloofelijk groote hoeveelheid zaad, zich op eene verbazende wijze vermenigvuldigt, en waartegen derhalve met alle kracht behoort gewaakt te worden.

Geteeld wordt onder de Melden: de tuin-Melde (Atfiplex hor ten-sis), waarvan men twee verscheidenheden, de gele en de bruin-roode kent, die bij wijze van spinazie gegeten worden. De Spinazie z elve {Spinacia oleracea) levert twee verscheidenheden op: de winter- en zomer-Spinazie, van welke beiden echter nog twee spelingen, de smal- en breedbladige, de eerste met scherp-puntige, de laatste met ronde vruchtjes, gekweekt worden.

-ocr page 275-

253

HOOFDSTUK LXV1.

Familie der Melden. — De Biet {Beta vulgaris).

De Biet {Beta) doet zich in drie verscheidenheden voor, allen door kuituur uit de wild wassende zee-Biet (Beta vulgaris mari-timd) ontstaan. Zij zijn:

1) De snij-Biet (Beta vulgaris Cicla), die, als overblijvend gewas, ouder verschillende namen, o. a. van Zwitsersch moes, alleen om het blad geteeld wordt, en eene bruikbare, ofschoon tamelijk grove groente oplevert. Het zaad dezer plant wordt in rijen gezaaid, en komt op alle, zelfs niet zeer vruchtbare, gronden voort. Eene harer spelingen, de dihribbige genoemd, en waarvan alleen de bladribben bij wijze van aspergies gegeten worden, vordert een krachtiger grond, die goed gemest is.

2) De gewone bloedroode tuin-Biet, roode Biet of Kroot (Beta vulgaris rapacea). Van deze komen twee spelingen voor: de donker-roode, met donker-roodbruin blad en geheel in den grond verscholen, en de lich.troode, met meer groenachtig blad, en gedeeltelijk boven den grond uitstekenden wortel. Zij wordt uitsluitend voor menschelijk gebruik geteeld, als hoedanig vooral de donker-roode verscheidenheid de voorkeur verdient. In een vruchtbaren, niet versch gemesten, diep bewerkten tuingrond, wordt het zaad, korrel voor korrel, op afstanden van 3 palm neergelegd, ofschoon de planten zeiven het verzetten zeer goed verdragen. Daar de jonge planten spoedig zijkuoppen maken, die tot nieuwe spruiten uitwassen, zoo worden, zoodra gene ongeveer een palm hoog zijn, al de overtollige scheuten, even beneden de oppervlakte van den grond, afgeknepen, zoodat er slechts ééne, en wel de sterkste, op de plaats staan blijft. In den herfst uitgestoken, wordt de beetwortel het best in.een kelder, in zaud, bewaard; hij kan dan tot in het voorjaar duren.

3) De derde verscheidenheid is de algemeen bekende en sedert onheugelijke tijden tot veevoeder verbouwde Mangelwortel (Beta vulgaris hybrida), die, gedurende het continentaal stelsel, onder Napoleon I, ter bereiding van suiker werd aanbevolen.

Ook in ons vaderland werd de teelt van- den Mangelwortel tot hetzelfde doel, gedurende de Fransche overheersching beproefd, maar, na het herkrijgen van onze vrijheid en onze koloniën, ook

-ocr page 276-

354

weder opgegeven. In Frankrijk en Duitschland daarentegen werd zij volgehouden en hoe langs zoo meer uitgebreid, zoodat tegenwoordig in die beide landen honderd duizenden bunders met Mangelwortel bezet zijn, deels om het voordeel, dat de bereiding van suiker daaruit oplevert, deels ook om de groote hoeveelheid goedkoop veevoeder, dat de uitgeperste wortels overlaten.

Door deze voordeelen verlokt, heeft men zich de bereiding-van suiker uit den Mangelwortel ook bij ons in den jongsten tijd weder aangetrokken, doch, zoo wij vreezen, op den duur tot nadeel van den landbouw, ofschoon .aanvankelijk schitterende voordeelen verkregen werden. De Mangelwortel is namelijk een zeer uitputtend gewas, dat vooral ten koste van den ondergrond leeft, en het nadeel, dat het den grond toebrengt, wel eerst na verloop van eenige jaren, maar dan ook in hooge mate doet ondervinden, zooals dit hier en daar in Duitschland reeds het geval is geweest. Dit nadeel openbaart zich vooral, indien de landbouwer, die wortels voor de fabrieken teelt, niet zorgt, dat hij den afval van al wat hij levert terug bedingt, en ter veevoe-dering aanwendt. Bezigt hij den hierdoor verkregen mest op de gewone wijze, dat wil zeggen, alleen om de bouwvoor te mesten, dan neemt deze daardoor in vruchtbaarheid toe, en de granen en andere gewassen leveren er rijke oogsten op, maar ook slechts tijdelijk, want wanneer de Mangelwortels uiet meer voortwillen, omdat de ondergrond uitgeput is, dan vermindert ook van lieverlede de vruchtbaarheid der bouwvoor, gaan de oogsten achteruit, en boeten de kinderen voor de onbedachtzaamheid der vaders. Zal de Mangelwortel teelt voorde bereiding van suiker geen roofbouw worden, dan moet de landbouwer zorgen, zooals op vele plaatsen in Frankrijk geschiedt, dat de grond door bemesting alle verloren minerale bestanddeelen terugontvange, en 35 tot 40 Ned. duimen diep omgewerkt worde. Tot het laatste einde heeft men in Frankrijk een opzetteiijken ploeg uitgevonden. Revolution genoemd.

Geheel anders is het met de Mangelwortelteelt gelegen, wanneer deze alleen de voedering van het vee ten doel heeft, ]u. omdat daartoe dan, zelfs bij eene betrekkelijk uitgebreide teelt, toch slechts een betrekkelijk klein gedeelte van den grond gebruikt wordt; 2°, omdat de planten dan slechts na verloop van eenige jaren op dezelfde plaats terugkomen, en 3°. omdat al de mine-

-ocr page 277-

365

rale deelen der wortels (vooral potassa en phosphorzuur, waaraan zij zeer rijk zijn), in den mest tot het veld terugkeeren. Als veevoeder, is de teelt van Mangelwortels niet genoeg aan te bevelen, eu is het zelfs te bejammeren, dat zij tot beden geene grootere uitbreiding bij ons verkregen heeft.

Het slagen van de Mangelwortelteelt hangt geheel af van den rijkdom van den Ondergrond aan minerale stoffen, vooral aan oplosbare potaesa en phosphorzuur. Van hier dat het bedoelde gewas op zandgrond minder goed voortwil dan op kleigrond. Opmerkelijk is het ook, dat planten, die men laat opgroeien op dezelfde plaats waar zij gezaaid werden, minder aan mislukking blootstaan dan die op kweekbedden voort- en op den akker werden overgebracht. Met hoeveel zorg namelijk het opnemen en overzetten der gekweekte planten ook geschiede, onvermijdelijk wordt de zeer lange draadvormige penwortel, die diep, soms voeten diep, in den ondergrond doordringt, afgebroken en herstelt hij zich nimmer weder; er ontstaan takken, niet zelden dikke zij wortels, die echter de plant in den groei belemmeren, en voor de voedering of de quot;bereiding van suiker verloren gaan. Zelfs bij die verscheidenheden, welke voor een groot deel boven den grond uitgroeien, is dezelfde lange draadvormige penwortel aanwezig en noodzakelijk, vooral bij langdurige hitte of droogte, welke de verplante Mangelwortels nooit zoo goed verdragen als de onverplante.

Door de kuituur zijn er van den Mangelwortel eene menigte verscheidenheden ontstaan; eene roode, gele, witte, lange, ronde, peervormige, die allen hare voor- en nadeelen hebben.

De roode of oorspronkelijke mangelwortel (uitwendig rood, met rood bont vleesch), komt in twee verscheidenheden voor, waarvan de eene slechts weinig, de andere bijna geheel boven den grond groeit. Aan de laatste wordt door sommigen de voorkeur boven de eerste gegeven, omdat zij gemakkelijker geoogst wordt. Zij is echter waterachtiger en stokkeriger dan de andere en daarom minder voedzaam.

Eene andere verscheidenheid is de lanye of peervormige Ohern-dorfsche, die uit- en inwendig licht geel is. Zij groeit gedeeltelijk boven den grond uit, en wordt vooral voor het vetmesten van vee zeer geschat.

Eene derde is de nagenoeg bolronde Duitsche, met hooggele schil eu lichtgeel vleesch. Zij groeit geheel in den grond, en

-ocr page 278-

356

wordt, om hare bijzondere voedzaamheid, door vele veehouders zeer hoog gewaardeerd.

De vierde is de Silesische witte, die, als de rijkste aan suiker, uitsluitend ter bereiding van deze stof geteeld wordt. Van deze verscheidenheid zijn nog weder onderverscheidenheden ontstaan met groenen en rooden kop, waarvan vooral de eerste zeer geprezen wordt, en eindelijk de nieuwe verbeterde van Vürnorin, die alle overigen in rijkdom aan suiker schijnt te overtreffen.

Verdienen de witte verscheidenheden van den Mangelwortel de voorkeur ter bereiding van suiker, zoo zijn de overigen, en daaronder vooral de gele, verkieselijker voor het vee. Zij zijn voedzamer, omdat zij meer stikstofverbindingen bevatten dan de witte, en minder water dan de roode. Men behoort zich vooral toe te leggen om weinig waterhoudende wortels te verkrijgen, en kan dit doel bereiken, door de planten nauwer bij elkander te zetten dan doorgaans geschiedt. Men verkrijgt daardoor voor het oog minder schoone en groote stukken, maar die vaster en voedzamer zijn en zich beter laten bewaren.

Hebben wij hierboven aangeraden om het Mangelwortelzaad terstond op de plaats neêr te leggen, die voor de groeiende planten bestemd is, ten, einde de grootste opbrengst te verkrijgen, en het gewas verder tegen hitte en droogte te beveiligen, zoo heeft toch het verplanten ook zijne eigenaardige voordeeleu, welke vooral daarin bestaan, dat men meer tijd heeft om den grond behoorlijk gereed te maken. Zal het zaad op de plaats neergelegd worden, voor de groeien de planten bestemd, dan moet de grond vóór den winter geheel gereed zijn, opdat de uitzaaiing in April kunne plaats hebben. Legt men het echter op kweekbedden, dan kan men het bewerken van het land tot het voorjaar uitstellen, daar toch het overplanten zelden vóór het laatst van Mei kan plaats hebben. Hoe zwaarder de planten bij 't verplanten zijn, des te beter is het. Men behoeft daartoe geenszins regen af te wachten. In een tamelijk droogen grond, mits hij versch geploegd zij, gaat het verplanten zelfs beter, omdat de aarde zich dan beter aan de plant aansluit en de pootstof geene dichte wanden om het gat maakt. Wordt het zaad op het bouwterrein zelf neergelegd, 't geen met een geschikt zaaiwerk-tuig geschieden moet, dan behooren de planten bij tijds gedund en evenzoo behandeld worden als bij de Bieten gezegd werd.

Eene versche bemesting is voor den Mangelwortel niet nood-

-ocr page 279-

257

zakelijk, wanneer cle grond, en vooral de ondergrond, in genoegzaam vruchtbaren staat verkeert. Voor suikerwortels moet zij bepaald vermeden worden. Voor overgeplante wortels is zij noodzakelijker dan voor gezaaide en niet verplaatste, omdat de eersten meer uitsluitend ten koste van de bouw voor leven en leven moeten. Zal er gemest worden, dan behoort zulks voor den winter te geschieden; stalmest met beendermeel of superphosphaat bevelen zich daartoe bij voorkeur aan.

De planten moeten, onverschillig of zij op de plaats zelve gezaaid of wel verplant zijn, door hakken en wieden zoo zuiver mogelijk van onkruid gehouden worden. Vooral bij droog weer moet men den grond aan de oppervlakte los en open houden, omdat hij daardoor deels minder uitdroogt, deels meer vocht uit de lucht tot zich trekt.

Het uitgraven van de wortels moet zoo lang mogelijk uitgesteld worden, daar de plant door blijft groeien, zoolang de gemiddelde warmte van den dag meer dan 9U C. bedraagt. Hieruit blijkt, dat een thermometer, in dit, gelijk in zoo vele andere gevallen, voor den landbouwer onmisbaar is, en dat hij een begrip behoort te hebben van 't geen men door gemiddelde temperatuur verstaat en hoe men die bepaalt.

In vele streken bestaat de kwade gewoonte om de te veld staande Mangelwortelen gedeeltelijk af te bladeren, deels om voeder te verkrijgen, dat echter altijd eene geringe waarde heeft, deels zelfs in de dwaze verwachting, dat daardoor de vorming van suiker zou worden bevorderd. De uitkomst toch heeft geleerd, dat het ontbladeren van Mangelwortelen den groei der wortels stuit, en de vorming van suiker tegengaat. Daar verder het blad der Mangelwortelen eene groote waarde als meststof heeft, omdat het vooral rijk is aan potassa, behoorde het steeds op het veld gelaten en terstond gelijkelijk ondergeploegd te worden.

De Mangelwortelen moeten in vorstvrije verblijven bewaard worden, en houden zich dan tot laat in het voorjaar goed.

HOOFDSTUK LXVI1.

Fajiilie deu Schermbloemigen (ümbelliferen).

De familie der Schermbloemigen onderscheidt zich vooral door hare bloeiwijze, die samengesteld scherm geheeten en daaraan

17

-ocr page 280-

herkend wordt, dat talrijke (doorgaans kleine) bloemen met hare steeltjes op den top van dikkere assen bevestigd zijn, die te samen weder uit den top van een algemeenen bloemstengel ontspringen.

Zij is voor den landbouwer van zeer veel belang, daar zij aan den eenen kant vele rechtstreeks schadelijke, vergiftige of lastige onkruiden, en aan den anderen onderscheiden hoogst belangrijke gewassen omvat.

Tot de lastige, doch voor het overige onschadelijke onkruiden uit deze familie, behooren de Kruisdistel, de Hanepoot, die vooral in heggen groeit, de Beerenklauw en anderen; tot de vergiftige, de Waternavel, de Waterscheerling, het pijpachtig Torkruid en anderen, die wel verdienen dat zij goed gekend .worden, omdat zij ongelukken voor menschen en vee te weeg kunnen brengen. Wij kunnen ons met al deze planten te dezer plaatse niet verder bezig houden, maar verwijzen daaromtrent naar het reeds dikwijls genoemde werk van Prof. H. C. van Hall, Neerland's Plantenschat, waarin daarover vrij uitvoerig gehandeld wordt.

Tot de nuttige gewassen dezer familie behooren zeer vele onzer inlandsche specerijplanten, die óf om haar zaad, èf om het kruid geteeld worden, zooals de Karwei, de Coriander, de Anijs, de Fenkel, de Selderij, de Peterselie, de Kervel, enz., die wij allen kortheidshalve moeten voorbijgaan om ons tot de volgende twee te bepalen, namelijk: lu. de Peen (Daacus Carota) en 2°. de Pastinake (Pastinaca sativa), welke beiden in hare wortels belangrijke voedingsmiddelen voor menschen en vee opleveren.

HOOFDSTUK LXVII1.

Familie der Schbumbloemigen. — De Peen (Daucus Carota).

De, geheel Europa dóór, ten behoeve van menschen en vee geteelde Peen of Wortel is, door aankweeking, uit de wilde Peen verkregen. De laatste is oneetbaar, maar aan den eigenaardigen reuk te herkennen.

De geteelde Peen doet zich in twee verssheidenhedeu voor, namelijk als kleine zomer-Peen, die, in tuinen en op warmoeziers-gronden, uitsluitend voor menschelijk gebruik, en als groote paarden-Peen, koe-Peen of veld-Peen, die in het groot, op 't veld, deels voor menschen, deels eu vooral ten behoeve van het vee

-ocr page 281-

I

2 5!)

e verbouwd wordt. Van beiden kent men eene menigte vormen,

n door de kuituur ontstaan. De Peen is, evenals de Raap, de

i. Biet, de Mangelwortel, een tweejarig gewas, dat is een zoo-

n danig, hetwelk in het jaar, waarin het gezaaid wordt, geen zaad

e voortbrengt, maar dan alleen een meer of minder zwaren, vleezi-

e gen, eetbaren wortel erlangt, waarin de stot ter vorming der

vruchten in het volgend jaar opgehoopt wordt,

ii Onder de vroege zomer-Wortelen zijn bij ons beroemd de korte

,] roode Deuvik of Duvik, de korte roode Hoornsche, de groote dikke

!, stompe gele, de roode. Suchteler en enkele anderen,

ii Onder de veld-Wortelen zijn de Diepenheimsche stompe roode, de

t Bronkhorster gele, de witte met groene koppen en anderen gunstig

bekend.

De Peen verlangt een lichten, diep bewerkten, vruchtbaren, s maar niet versch bemesten grond. De mest moet, als de grond dien

s vordert, hem vóór den winter worden toegevoegd. Met het zaaien

van zomer-Wortelen begint men, zoodra de gesteldheid van het r weder zulks toelaat, van Februari af, en gaat daarmede van

j maand tot maand, tot in September, voort. De laatst gezaaide Peen

; is dan voor wintergebruik bestemd. Ingezamelde peen behoort,

i door bedekking met stroo, tegen de vorst beschermd te worden,

j De zomer-Wortelen worden doorgaans in 't wild gezaaid, en

; met de hark zeer ondiep in den grond gebracht. Verkieselijk echter

is het, dat zaaien in een versch gespitten en gelijk geharkten grond te doen plaats hebben, en dan niet weder te harken, maar den , grond met eene platte tuinschop eenigszins vast te kloppen, waar

door het zaad voldoende bedekt en de grond tegen te schielijk uit-droogen beveiligd wordt. Daar Peenzaad doorgaans lang in den grond ligt, alvorens te kiemen, zoo doet men wel, liet vooraf met eenig vochtig zand te vermengen en op eene warme plaats tot een begin van ontkieming te brengen, en dan met dat zand uit te strooien, waardoor de gelijke verdeeling en de dunne stand der planten bevorderd wordt. Het Peenland moet, door wieden, zorgvuldig van onkruid gezuiverd, en dan tevens van de overtollige plantjes ontdaan worden, waardoor de overblijvenden zich te beter ontwikkelen.

Ook de veld-Wortelen worden zoo vroeg mogelijk, hetzij onder wiuter-Koren, als zoogenoemde stoppel-Wortelen, hetzij als op zich zelf staand gewas, als zoogenoemde braak-Wortelen, gezaaid. In het eerste geval geschiedt het zaaien altijd en noodzakelijk

*

-ocr page 282-

2fiO

uit de hand, in 't wild; in het laatste ook wel. hoewel hier toch het zaaien op rijen de voorkeur verdient, omdat daardoor het volstrekt noodzakelijke, altijd zeer kostbare, wieden voor een goed deel door hakken of schofl'elen vervangen kan worden. Het vooraf goed losgewreven zaad wordt dan, met zaud vermengd, uit de hand in ondiepe voortjes gestrooid, die langs de lijn gemaakt en ongeveer 3 palm van elkander verwijderd zijn, en dicht geharkt worden. Bij het wieden, waarmede begonnen moet worden, zoodra de plantjes goed te zien zijn. moet tevens bij herhaling gedund worden, zoodat de jonge voorwerpen in de rijen 1. % tot •2 palm van elkander komen te staan. Met wieden en hakken moet zorgvuldig worden voortgegaan tot het loof de geheele tusschenruimte der rijen vult. Voor de braak-Wortelen moet de grond zoo diep mogelijk worden losgemaakt, waartoe het spitten achter den ploeg, dat in vele streken gebruikelijk is, zich zeer aanbeveelt. In een lossen grond dringt de haarvormige penwortel dikwijls 3 tot 4 voet diep naar beneden.

Het bovengenoemde telen van stoppel-Wortelen onder winterkoren, met name onder Kogge, is zeer aanbevelenswaardig, wegens de geringe kosten van verbouwing. In Februari of Maart, of zelfs wel vóór den winter op lichte zandgronden gezaaid, heeft men aan deze niets te doen, dan hen, onmiddellijk ua den Rogge-oogst, over kruis duchtig te eggen, en de losgeëgde stoppels met het onkruid bijeen te harken en van het veld te verwijderen. De stoppel-Wortelen geven dikwijls eene vrij aanzienlijke opbrengst, en zijn, wegens hun bij uitstek aangenamen en zoeten smaak, als spijze zeer gezocht.

Het inoogsten der veld-Wortelen moet zoo laat mogelijk in den herfst plaats hebben, daar zij voortgroeien en in dikte blijven toenemen, zoolang zij daarin niet door eene zeer lage temperatuur worden verhinderd. Zelfs eene enkele, tamelijk harde, vorst benadeelt zulke wortels niet. Dooit het dan echter, en vriest het op nieuw, dan zijn zij verloren.

De wortelen worden in eene drooge ruimte (het best in eene gesloten koude kamer of schuur) bewaard, waar ze aan een vierkanten hoop opgezet worden, zóó dat ze nergens met den muur in aanraking komen. Zij maken een der allerbeste voedermiddelen voor alle soorten van vee uit, en worden er zeer gaarne dooi- gegeten. Vooral voor jonge paarden worden zij zeer aanbevolen.

-ocr page 283-

261

HOOFDSTUK LX1X.

Familie deb Sciiekmbloemigen. — ük P.vsïinake (Pastinaca saitvd).

f/De Pastinake, witte wortel ol' Pinksternakel (Pastinaca saliva) groeit,quot; zegt van Hall, „zeer algemeen in het wild, vooral aan onze Noordelijke zeekusten en ook binnen'slands, op vochtige plaatsen. Door hare gele bloem, zamengedrukte onbeiiaarde vrucht, en veel breeder blad, is zij van de gewone Peen of Wortel lig-telijk te onderscheiden. De witte Wortel onzer tuinen is naar alle waarschijnlijkheid uit de wilde ontstaan, eu wordt, vooral in Zuid-Holland eu Utrecht, veel gekweekt als een zeer goed veevoeder, vooral in het vroege voorjaar, daar men haar gedurende den winter op het veld kan laten staan. Men bezigt haar meest tot vetmesting; want met dragtig vee moet men er eenigzins voorzigtig mede zijn, daar zoowel het blad als de wortel eene afdrijvende kracht heeft. Men geeft dit hierom somwijlen met opzet aan de koeijen, die afgekalfd hebben. Voorden menscli is het een goed voedsel, dat echter, om zijn bijzonderen smaak, aan sommigen minder aangenaam is.quot;

De Pastinake verlangt, om eene hooge opbrengst te geven, een zeer vruchtbaren en zeer diep losgemaakten grond, waarom zij dan ook, in het groot op het veld verbouwd, zelden zooveel geefl als in tuinen. Zij moet zoo vroeg mogelijk na den winter gezaaid worden, waaruit volgt, dat de grond, reeds vóór den winter, daartoe moet worden voorbereid. De Pastinake wordt doorgaans uit de hand gezaaid, ofschoon ook hier de rijenteelt de voorkeur verdient. Zoodra de planten ongeveer 1 palm hoog zijn, worden zij zorgvuldig gewied en gehakt, en tevens zoo veel gedund, dal zij 2 a 8 palm van elkander komen te staan. Zij moeten zoo lang van onkruid zuiver gehouden worden, totdat zij met haar looi' den grond geheel bedekken, waarna zij geene verdere verzorging noodig hebben. Hare grootste waarde ontleent de Pastinake daaraan, dat zij de winterkoude in den grond verduurt, en men haar, zoodoende, zonder moeite of kosten, tot in het vroege voorjaar kan laten staan, als wanneer men ze uitdoet, naarmate zij ver-voederd wordt.

Wanneer, in de maand October, iiel loof geel begint te worden, kan men het op 5—6 ïsed. duimen boven den grond af-

-ocr page 284-

262

snijden en ver voederen. Het vee is er zeer gretig op. — Reeds in Februari of Maart, naarmate het weder meer of minder gunstig is, begint de plant op nieuw uit te loopen, en verkrijgt men daarvan dan tusschen 15 April en 15 Mei een zeer overvloedigen oogst van groen voeder. Men trekt dan tevens de. wortels uil, die kort gesneden en onder het loof gemengd worden. De koeien geven hier van dit voeder eene groote hoeveelheid melk. Is men echter in den herfst niet om voeder verlegen, dan is het beter, het loof niet af te snijden, dewijl men dan in 't voorjaar een vroeger en ruimer oogst verkrijgt.

HOOFDSTUK LXX.

Familie deu Nachtschaden (Solan eeën).

Onder de gewassen dezer familie zijn alleen de Tabak en de Aardappelen voor onzen landbouw van belang.

Omtrent de eerste, die slechts in sommige streken van ons vaderland geteeld wordt, en waarvan de kuituur, al ware het alleen om de groote hoeveelheden mest, vooral sehapenmest, die zij vordert, nimmer algemeen kan worden, zullen wij hier in geene bijzonderheden treden. De aard van dit werk en de beschikbare ruimte laten zulks niet toe. Wie in de tabakskuituur belang stelt, moeten wij daarom naar andere geschriften verwijzen, in de hierachter volgende boekenlijst te vinden.

HOOFDSTUK LXXI.

Familie dek Solanekcn. — De Aardappel {Solatium tuberosum).

Onder de gewassen van onzen akkerbouw is er, naast de Rogge, geen dat op zoo uitgebreide schaal geteeld wordt als de Aardappel. Dit kan uit de volgende statistieke cijfers blijken. In liet verslag van den landbouw, op last der Regeering opgemaakt door Dr. W. C. H. Staring, vinden wij namelijk opgeteekend, dat, in 1863, de Rogge in ons vaderland eene uitgebreidheid besloeg van 194,733, de Aardappelen van 109,689, de Haver van 92,513, de Tarwe van 87,881, de Boekweit van 56,547 bunders^,

-ocr page 285-

303

om van andere planten niet te gewagen. De aardappel is dan ook, vooral in deze eeuw, zulk een onontbeerlijk voedingsmiddel voor het volk geworden, dat er aan eene verminderiug van zijne teelt, hoe wenschelijk ook, niet meer te denken valt. Een onjuist begrip van wat voeding en voedsel eigenlijk zijn, gepaard met de goedkoopheid der aardappelen — welke goedkoopheid echter slechts schijnbaar is, daar aardappelen, naar hunne wezenlijke voedingswaarde, bijkans zonder uitzondering duurder dan rogge en tarwe bètaald worden -— zijn daarvan de oorzaak; en indien men aan het thans, levend geslacht verwijt, dat het kleiner en zwakker is dan onze voorouders, dan moet men niet vergeten, dat het misbruik van aardappelen, die bij velen, vooral uit de lagere klasse, de plaats van brood, peulvruchten, grutterswaren en andere voedzamer spijzen ingenomen hebben, daaraan voor een groot deel schuld is. Ofschoon de aardappelen, met vleesch en groenten genuttigd, een zeer gezond voedsel opleveren, zoo zijn zij toch veel te arm aan eiwitstoffen, aan bloed- en vleesch-vormende bestanddeelen, om, alleen of hoofdzakelijk gebruikt, het menschelijk lichaam gezond en krachtig te houden, en jeugdige voorwerpen zich behoorlijk te doen ontwikkelen. Van daar dan achterlijkheid in den groei, zwakheid der leden, kleinheid van gestalte, ziekelijkheden van allerlei aard, en misschien ook wel de groote neiging tot het gebruik van sterken drank, onder de lagere standen zoo algemeen. Wien er derhalve aan gelegen is, den toestand der lagere volksklasse, op het land en in de stad, met betrekking tot de voeding te verbeteren, behoort er met al zijne kracht naar te streven, om, bij gebrek aan dierlijk voedsel, de teelt en het gebruik van peulvruchten te bevorderen, als waardoor, meer dan door eenig ander voortbrengsel uit het plantenrijk, het vleesch vervangen en eene volkomen gezonde, krachtige, voeding teweeg gebracht kan worden.

Het eigenlijk vaderland van den Aardappel zijn de gebergten van Peru en Mexico, waar men hem wild wassend gevonden heeft. Al zijne zoogenoemde soorten of verscheidenheden, die tegenwoordig bij honderden geteld worden, zijn door gedurige voortkweeking uit zaad ontstaan. De Aardappel heeft dit namelijk met enkele andere gewassen gemeen, dat de verscheidenheid of landhuishoudelijke soort alleen door den knol wordt voortgeplant, niet door het zaad; en dat uit dit laatste altijd geheel nieuwe verscheidenheden te voorschijn komen, die zeer zelden

-ocr page 286-

264

op den oorspronkelijken knol gelijken, welke het zaad had voortgebracht. Vooral sedert de laatste 20 jaar, d. i. sedert het ontstaan van de bekende Aardappelziekte, is het aantal verscheidenheden dezer aardvrucht zeer toegenomen, omdat men zich vleide, dat de nieuwe verscheidenheden, uit zaad verkregen, van de ziekte verschoond zouden blijven, wat zich echter niet bevestigd heeft. Intusschen is het noodig, dat er nu en dan nieuwe verscheidenheden uit zaad gewonnen en aangekweekt worden, omdat de ondervinding leert, dat de bestaande, na een zeker tijdsverloop, een gedeelte harer eigenschappen verliezen, en vooral zoo weinig beginnen op te leveren, dat zij de kosten der verbouwing niet meer goedmaken. De nieuwe knolletjes, uit zaad gewonnen, moeten ten minste drie of vier jaar lang door den knol voortgeteeld worden, om zeker te kunnen bepalen of zij, wegens hunne opbrengst en hoedanigheid, verdienen behouden te worden. Is de uitkomst gunstig, dan verbeteren zich de knollen doorgaans nog gedurende eenige geslachten, blijven dan eenige jaren tamelijk onveranderd, totdat zij eindelijk, zooals wij zooeven zeiden, in opbrengst zoozeer beginnen achteruit te gaan, dat zij de kosten en moeite niet langer beloonen, en daardoor verdwijnen.

Dat dit verslijten var. verscheidenheden, door de kuituur ontstaan, in den aard der dingen ligt, mag daarom worden aangenomen, omdat het zich niet alleen bij den Aardappel, maar ook bij andere gewassen, b. v. bij onderscheiden edele oofl-soorten, openbaart. Van menige verscheidenheid van Appelen en Peren, in vroeger tijd beroemd, is het bekend, dat zij eerst als vrijstaande stamboomen, later nog slechts als lei-boomen gekweekt konde worden, en eindelijk, wegens gebrekkigheid of onsmakelijkheid der vrucht, of eene te geringe opbrengst, of wel, wegens het verkankeren of afsterven der takken, moest opgegeven worden. Bij den Aardappel wordt deze natuurlijke neiging tot trapswijze verbastering echter ongetwijfeld bevorderd door de verkeerdheden, die algemeen bij zijne teelt in zwang zijn. Zoo lijdt het geen twijfel, of de achteruitgang der verscheidenheden wordt hier in de hand gewerkt dooi het voortgezet gebruik van onrijpe, nauwelijks halfwassen, poters. Deze toch brengen zwakker planten voort dan volwassen knollen, iets, wat evenmin zonder uitwerking -op het volgend geslacht kan blijven, als het uitgemaakt, is, dat, bij de dieren, de voortteling door onvolwassen, niet volkomen en krachtig ontwikkelde, voor-

-ocr page 287-

2(55

werpen eene verzwakking van het ras ten gevolge heef). Dit is echter het eenig nadeel van het gebruik van onvolwassen poters niet. Ook de hoegrootheid der opbrengst wordt er zeer door verminderd. Als bezwaar tegen het gebruik van volwassen poters wordt ingebracht, dat men daarbij een veel grooter voorschot moet doen; neemt men echter in aanmerking, dat van volwassen poters de opbrengst grooter is dan van kleine, en dat men dus, om eene gelijke hoeveelheid aardappelen te verkrijgen, 'met genen eene kleiner uitgestrektheid lands behoeft te beplanten dan met dezen: verder, dat er, om dezelfde lap gronds te beplanten, minder groote dan kleine aardappelen noo-dig zijn, omdat de eersten grooter ruimte vorderen om zich te ontwikkelen; dal meji met groote knollen eene meer gelijke opbrengst oogst; eindelijk, dat de verscheidenheid, die men kweekt, door groote poters beter behouden wordt dan door kleine, zoo schijnt het voortdurend gebruik van kleine poters onvoorwaardelijk afgekeurd en het gebruik van volwassen en gave aardappelen van middelmatige grootte algemeen te mogen worden aanbevolen.

Eene andere verkeerdheid bij de Aardappelteelt is deze, dat men de aardappelen doorgaans poot in verschen mest. Ongetwijfeld wordt de opbrengst daardoor grooter, maar het valt aan den anderen kant niet te betwijfelen, dat de hoedanigheid der vrucht daaronder lijdt en hare verbastering daardoor bevorderd wordt. Wien er dus, b. v. voor eigen gebruik, meer aan gelegen is, de deugdelijkheid van het product te bewaren dan'een grooten oogst te verkrijgen, die zal wel doen, zijne aardappelen eerst in het tweede jaar na het bemesten van zijn akker te poten, en vooral, groote hoeveelheden stalmest, guano en der-gelijken, te vermijden. Gescheurd grasland is voor Aardappelen uitnemend geschikt. Eene groene bemesting, maar vooral minerale meststoffen, zooals kalk. de potassamest, die tegenwoordig in Duitschland op groote schaal vervaardigd wordt en voor matigen prijs verkrijgbaar is, en dergelijken, zijn alleszins aanbevelenswaardig, en leveren in vele gevallen uitstekende uitkomsten.

Nog eene andere zeer algemeene verkeerdheid bij het poten van Aardappelen, is het te diep in den grond leggen van de poters. Waarnemingen hebben namelijk aangetoond, dal de zijde-lingsche uitloopers (ouderaardsche stengels), aan wier uiteinden

-ocr page 288-

2(5(5

de nieuwe knollen zich ontwikkelen, altijd zeer nabij de oppervlakte van den grond voor den dag komen, en hieruit meende men te mogen besluiten, dat te diep gelegde poters, zonder nut, een deel hunner kracht aan het vormen van een loodrecht opschietend stuk stengel verspillen kouden. Proeven, op deze redeneering gegrondvest, en waarbij de poters op den grond gelegd en slechts zooveel aangedrukt werden, dat zij m^t de oppervlakte des akkers gelijk lagen, om eerst na het uitloopen met een dun laagje grond bedekt te worden, leidden tot de beste uitkomst, want aardappelen, op deze wijze behandeld, gaven, op onderscheiden plaatsen in Duitschland en Hongarije, gedurende drie achtereenvolgende jaren, zonder uitzondering, eene hoogere opbrengst dan die, welke op de gewone wijze behandeld waren. Aan deze nieuwe kweekwijze zijn echter te wezenlijke bezwaren verbonden, dan dat men zou mogen aanbevelen, haar algemeen in te voeren. Hetgeen echter uit onze mededee-lingen volgt, is, dat men, om het grootst mogelijke \ oordeel van de Aardappelen te trekken, de poters zoo ondiep mogelijk in den grond moet brengen. Wat, bij de bedoelde proeven, tot het geven van eene grootere opbrengst kan hebben bijgedragen, is, dat men waarschijnlijk middelmatig groote en gave aardappelen gebezigd heeft.

Ten slotte een enkel woord over de bekende Aardappelziekte, welke zich het eerst in 184.j plotseling algemeen vertoond, en dus thans reeds 20 jaar lang, met meer of minder kracht, ge-heerscht heeft. Zij wordt te weeg gebracht door eene eigenaardige soort van schimmel, die den naam van Peronospora infestans draagt. Zonder twijfel heeft die ziekte ook reeds vroeger bestaan, reeds vroeger hare verwoestingen aangericht, maar minder algemeen, minder in 't groot, en is zij daardoor onopgemerkt gebleven Gunstige omstandigheden, hetzij in den dampkring, hetzij in den grond, of in beiden, misschien geholpen door de ontaarding der aardappelen zeiven, hebben zeker tot het. schijnbaar plotselinge, maar altijd zeer algemeene, ontstaan der ziekte aanleiding gegeven. Het is evenwel opmerkelijk, dat hare kwaadaardigheid, naar plaatselijke en andere omstandigheden, zeer dikwerf gewijzigd werd. Zoo heeft de ondervinding geleerd, dat zij altijd sterker heerscht op zware of lage, meer of minder vochtige, dan op lichte, zanderige en hooge gronden; dat zij de eene soort van Aardappel spoediger aantast dan de andere, zoodal

-ocr page 289-

367

b. v. de fijnste en lekkerste soorten (b. v. muisjes, zaadzeeuwen, enz.) veeï meer van haar te lijden hebben dan de grovere; de witte maer dan de roode; die met eene ruwe en dikke schil meer dan die met eene fijne; dat vervolgens de toestand van het weêr een grooten invloed op de ziekte uitoefent, zoodat vochtige warmte het woekeren der Pevonospora evenzeer bevordert als zij zulks de ontwikkeling van andere schimmels doet.

De vermenigvuldiging van Peronospora infestans heeft op de volgende wijze plaats. Alle Champignons — en hiertoe be-hooren ook de Schimmels — planten zich voort door kiem-sporen of kiemcellen, die bij milliarden door de lucht zweven, m'it het zachtste windje medegevoerd worden, en tot ontwikkeling komen, zoodra zij een bodem gevonden hebben, die voor haar groei geschikt is. Deze bodem is voor de Peronospora infestans het loof, zoowel als de knol der Aardappelplant. Hecht zich eene zoodanige kiemcel op een blad vast, dan dringt zij met zijde-lingsche uitspruitsels in het weefsel van dit werktuig door, en vormt zij daar het zoogenoemde wit of mycelium, dat uit ragfijne witte draden bestaat. Later verschijnt de Champignon, in de gedaante van een witachtigen uitslag, aan de oppervlakte van het blad, en doet hij zich, onder het mikroskoop gezien, in de gedaante van kleurlooze, sterk getakte, plantjes voor, die, op hare beurt, elk afzonderlijk een zeergroot aantal sporen voortbrengen. Deze sporen dringen ten deele met dauw of regen in den grond, en komen dan met den aardappel in aanraking, of worden dooiden wind weggevoerd, om elders de besmetting over te brengen. De kiemsporen, welke in den aardappel zijn doorgedrongen, ontwikkelen daar, evenals in het blad, myceliumdraden, doch deze blijven in de knollen bewaard en worden met de poters weder te veld gebracht. Te gelijk met het nieuwe gewas, ontwikkelt zich nu de schimmelplant verde r, en groeit zij door den stengel heen, om in het blad al weder tot rijpheid te komen en aan de oppervlakte van dit laatste een nieuw geslacht van witte getakte plantjes te voorschijn te brengen. De zwarte kleur der aangetaste bladen is een gevolg van de verwoesting, welke de Champignon in hun binnenst veroorzaakt.

Eindeloos vele middelen zijn ter afwering van de Aardappelziekte voorgeslagen en beproefd, zonder dat er tot heden cén afdoend gevonden is. Zeer aan te bevelen is echter het zorgvuldig uitzoeken van de poters, eu het verwijderen van de-

-ocr page 290-

26 S

zulken, die ook slechts de minste vlek vertoouen. In 't algemeen neme men al zulke maatregelen, als waardoor de gezonde krachtige groei der Aardappelen bevorderd kan worden. Bij voorkeur pote men soorten met eene ruwe en harde schil, en ver-zuime men niet, vochtige gronden te draaineeren, en verbrande men het loof, in plaats van het in den mest te brengen. Dit althans zijn middelen, die beproefd kunnen worden, en die, indien ze algemeen werden toegepast, wellicht het verdwijnen, althans het verminderen der ziekte ten gevolge zouden hebben.

HOOFDSTUK LXXI1.

Familie dub Stehbladigen (S'tellatae). — De Meekrap l Ruhia tinctorum).

De Meekrap, ofschoon eene uit het Oosten afkomstige plant, belangrijk om de roode kleurstof, die in hare onderaardsche stengels vervat is, wordt sints onheugelijke tijden in sommige districten van Zeeland verbouwd, en maakt daar den grondslag van den verderen vruchtomioop uit. Zij vordert een vruchtbaren en vooral een diep losgemaakten grond, die tevens eene zekere hoeveelheid kalk schijnt te moeten bevatten, ofschoon men hel overigens, niettegenstaande herhaalde onderzoekingen, nog niet eens is over de hoedanigheden, welke de akker behoort te hebben om de beste kleurstof op te leveren. In de laatste jaren is de Meekrap uit Zeeland naar onderscheiden andere streken van ons vaderland overgebracht, en heeft zij daar, niettegenstaande het aanmerkelijk verschil van den grond, over 't geheel gunstige uitkomsten opgeleverd. Hoezeer doorgaans op kleigronden geteeld, gelukt de Meekrap toch ook zeer goed op lichtere gronden, waarbij men in het oog behoort te houden, dat deze, niettegenstaande zij geene zoo groote ruwe opbrengst geven, dikwijls meer zuivere winst overlaten, omdat zij minder dan zwaardere gronden aan delven kosten.

In zuidelijke streken wordt de Meekrap menigvuldig uit zaad, bij ons te lande alleen door kiemen voortgeplant, die in rijen op bedden gelegd worden. De zoo behandelde Meekrap blijft doorgaans twee, somtijds drie jaar staan, waarna hare diep in den grond gedrongen wortels, met opzettelijk daarvoor inge-

-ocr page 291-

2«9

richte lange smalle spaden, uitgedolven, luelitdroog gemaakt en aan de garaneine-fabrieken afgeleverd worden, om daar alle verdere bewerking te ondergaan, noodig om haar in den handel te kunnen brengen.

Gedurende den geheelen groeitijd, maar vooral in het eerste jaar, moet elke grond, waarop Meekrap geteeld wordt, door hakken en wieden zorgvuldig van onkruid gezuiverd worden. Aan die zuivering moet ongetwijfeld, naast de herhaalde diepe bewerking en de zware bemesting van den grond, voor een sjoed deel het uitstekend slagen -san al de gewassen toegeschreven worden, welke men op de Meekrap laat volgen.

In den herfst van het eerste jaar wordt, uit de ruimten tusschen de Meekrapbedden, de noodige grond genomen, om de planten 's winters te bedekken en tegen de vorst te besehutten. Indien men de Meekrap drie jaar wil laten staan, wat echter zeldzaam gebeurt, omdat de grootere opbrengst zelden voldoende is om de meerdere kosten met een genoegzaam overschot te dekken, dan wordt deze bewerking ook in den tweeden herfst herhaald.

Er worden vele verscheidenheden van Meekrap geteeld. Van Hall noemt daaronder in zijn Plantenschat de c/roene, die vier ondersoorten telt, de beste. Men kent ook eene gele -en blauwe verscheidenheid, dikhrppen, gele en groene zaailingen, enz.

HOOFDSTUK LXX1H.

Familie dek Vlasplanten {Linaceeën). — Het Vlas {Linum).

Wij hebben hier alleen met het blauwbloeiend Vlas {Linum usitatissimum) te maken. Het witbloeiend komt slechts in enkele streken voor, en andere soorten worden bij ons in 't geheel niet geteeld.

Het Vlas komt op alle soorten van grond voort, mits zij rijk genoeg aan voedende stoffen en tevens duurzaam frisch genoeg zijn om een geregeld doorgroeien van de plant toe te staan. Echter . komt ook de aard van den ondergrond bij den Vlasbouw in aanmerking, omdat het Vlas een diep doorgroeienden penwortel heeft. Daar nu de ondergrond over 't algemeen minder vruchtbaar is dan de bovengrond, zoo moet het misschien hieraan toegeschreven

-ocr page 292-

370

worden, dat het Vlas op vele gronden niet dan na verloop van een zeker aantal jaren op nieuw gedijen wil. Daarom is ook eene diepe bewerking van den grond, over 't algemeen, een ver-eischte voor het welgelukken van den Vlasbouw. Alleen nieuw gescheurde graslanden kunnen deze bewerking ontberen, en leveren een uitmuntend gewas, niettegenstaande de zode niet meer dan een palm diep omgelegd werd. Het langdurig in gras liggen toch doet eene aanzienlijke hoeveelheid oplosbaar plantenvoedsel in den ondergrond zich ophoopen.

Behalve een genoegzaam vruchtbaren, verlangt het Vlas ook een van onkruid zuiveren grond. Daarom laat men het Vlas veelal op gemeste Aardappelen of andere behakte gewassen volgen; daarom slaagt het uitmuntend na Hennep, die een bijzonder zuiveren grond achterlaat, en evenzoo op nieuw gescheurd grasland, dat doorgaans in het eerste jaar weinig onkruid levert. In elk geval moet de Vlasakker zorgvuldig gewied worden, hetgeen, indien de grond op zich zeiven niet reeds tamelijk zuiver is, zeer aanzienlijke kosten veroorzaakt en de Vlasteelt, op vervuilden grond, zelfs bij voldoende vruchtbaarheid, onmogelijk maakt.

Eene verdere noodzakelijke voorwaarde voor eene goede en voordeelige Vlasteelt bestaat hierin, dat men zich van goed zaaizaad voorzie, en om de twee, uiterlijk om de drie, jaar, zich nieuw Russisch of zoogenoemd Rigaasch Lijnzaad aanschaffe, omdat het hier geteelde ■ te spoedig ontaardt om langer met voordeel gebruikt te kunnen worden. Die aankoop veroorzaakt wel eene vrij aanzienlijke uitgaaf, maar deze wordt door de betere hoedanigheid van het Vlas weder rijkelijk vergoed.

Vóór het zaaien moet de oppervlakte van den grond door herhaalde bewerking, vooral met de egge, zooveel mogelijk verkruimeld en effen gemaakt zijn, en daarna hat zaad, met de grootste zorg, liefst overkruis gezaaid worden, om een zooveel mogelijk gelijken stand te verkrijgen; met eene omgekeerde egge of eene hark brengt men er dan een laagje aarde over heen, of drukt men het met eene lichte rol in den gro'id. Dit laatste heeft op de lichtere gronden ook nog dit voordeel, dat het vocht in den grond bewaard blijft, iets wat voor eene gelijke ontkieming noodig is. Om deze laatste te bevorderen, moet het Vlas dan ook zoo vroeg mogelijk in Maart of April gezaaid worden, daar de grond later lichtelijk aan zijne oppervlakte te

-ocr page 293-

271

veel uitgedroogd is, en men gevaar loopt van een dubbelen opgang, die altijd een slecht gewas ten gevolge heeft.

Onder gunstige omstandigheden, komt het Vlas in 8 of 1(1 dagen op. Het wieden moet, door vrouwen en kinderen, blootsvoets begonnen worden, zoodia de plantjes 3 of 4 Ned. duim hoog zijn, en zoo dikwijls worden herhaald, als er zich op nieuw onkruid vertoont.

Het Vlas moet geplukt worden, zoodra de stengels aan hun ondereinde geel beginnen te worden. Het zaad is dan nog wel niet volkomen rijp, maar, indien men dit tijdstip wilde afwachten, zou het vlas, de spinbare vezel, grover en minder deugdzaam worden.

Om de fijnheid der vezel te bevorderen, wordt het Vlas tamelijk dicht gezaaid, zoodat men 150 tot 300, of zelfs wel 330 Ned. pond zaad per bunder gebruikt. Bij een zeer dicht zaaisel worden echter de stengels te fijn en te zwak om overeind te blijven, terwijl zij toch, door te gaan leggen, alle waarde verliezen zouden. Om nu aan dit bezwaar te gemoet te komen, steekt men, aan weerszijden der akkers, op afstanden van 1 el, stokjes in den grond, die naar boven in een vorkje eindigen, en legt men in deze vorkjes dunne staken om het Vlas te steunen.

Zoodra het Vlas geplukt is, wordt het aan kleine bosjes gebonden, die vervolgens tegen elkander worden opgezet om te droogen. Het drooge Vlas wordt nu terstond gerepeld, d. i. door een zware ijzeren kam met overeind staande tanden getrokken, om het. van de zaadhuisjes te ontdoen, en onmiddellijk daarna geroot, of wei, tot grootere bossen gebonden, in eene schuur opgetast, en het rooten tot het volgende voorjaar uitgesteld.

Dit rooten, hetwelk noodzakelijk is om de spinbare vezels van het hout des stengels te scheiden, geschiedt, door het Vlas, bij voorkeur in stroomend water, of anders in daartoe ingerichte kuilen te plaatsen, met de toppen der stengels naar boven, en het daarin te laten, tot het blijkt, dat de vezels het hout hebben losgelaten. Dit rooten vereischt veel zorg, omdat het Vlas aan bederf blootstaat, zoodra het te lang in het water wordt gelaten.

Zoodra het rooten afgeloopen is, wordt het Vlas uit hel water gehaald en op een grasveld dun uitgespreid om te droogen en te

-ocr page 294-

272

bleeken. Dan braakt, zwengelt en hekelt men het, om het tot tien spinbaren toestand te brengen. Dat dit alles, op kleine schaal en voor eigen huisselijk gebruik, in iedere bouwerij geschieden kan, is algemeen bekend. Waar echter de Vlasteelt in het groot gedreven ^wordt, zooals op plaatsen, waar grasland gescheurd en tijdelijk bebouwd wórdt, is het verkieselijk, het dan, terwijl hel nog te veld staat, aan vlassers of vlasboeren te verkoopen, bij wie de bewerking der vezels fabriekmatig gedreven wordt.

Het Vlas is een zeer uitputtend gewas. Het ontneemt eene aanzienlijke hoeveelheid minerale stoffen aan den grond, zonder daarvan iets aan den akker teruü' te aeven.

HOOFDSTUK LXX1V.

Familie dek Netelachtigen (ürticaceeën). — De Hennep (Cannabis sativa).

De gewone Hennep {Cannabis sativa) wordt bij ons voornamelijk in Zuid-Holland en een gedeelle van Gelderland in het groot geteeld. Zij vordert een zeer vruchtbaren vochtigen grond, die rijk aan humus is, en door gedurige bemesting in denzelfden toestand gehouden wordt.' Van hier, dat zij aan bijzondere streken als ware het gebonden is. Op gewonen bouwgrond kan zij niet met voordeel geteeld worden, uit hoofde van de ontzettende hoeveelheden mest, die zij daar uoodig zou hebben. Waar men nogtans Hennep op zulk bouwland teelt, zooals in Vlaanderen, doet men het niet om het onmiddellijk voordeel, maar omdat de plant, door haar zwaar blad en snellen groei, alle onkruid verstikt en men haar derhalve als middel beschouwt om een zuiveren grond voor andere gewassen, -v ooral ook voor Vlas te verkrijgen, hetwelk dan ook uitmuntend na Hennep slaagt.

Kleine hoekjes Hennep vindt men wel is waar, in vele streken, voor eigen gebruik aangelegd, maar juist deze bewijzen doorgaans, dat de grond voor die kuituur niet geschikt is, daar de planten hier dikwijls niet veel meer dan 1 tot 1 % el hoog worden, terwijl goede Hennep ten minste eene hoogte van 3 el behoort te bereiken. Of men echter, ook hier te lande, niet met voordeel Hennep, tusschen Kool eu Aardappelen, alleen om het zaad, zou kunnen telen, zooals zulks b. v. in Frankrijk geschiedt,

-ocr page 295-

273

en waartoe de zaadkorrels op een ouderlingen afstand van 1 tot 1 Va el worden neergelegd, is eene vraag, die misschien wel bevestigend zou kunnen beantwoord worden, te meer daar men beweert, dat de planten in dat geval de rupsen, of liever de vlinders, van welke de rupsen afkomstig zijn, van de Kool verwijderd zouden houden.

De Hennep wordt, in het laatst van April of het begin vau Mei, uit de hand, op een zeer diep bewerkten grond gezaaid. Men heeft twee mud zaad voor een bunder noodig. Mochten de planten, bij het opkomen, te dicht staan, dan behooren de grootsten er uitgetrokken te worden, zoodat de overblijvenden ongeveer 8 Ned. duim van elkander komen te staan.

De Hennep is eene zoogenoemde tweehuizige plant, dat wil zeggen: eene zoodanige, bij welke de mannelijke en vrouwelijke bloesems op verschillende planten voorkomen. De mannelijke Hennep wordt gelling of gaaüing, de vrouwelijke zaailing genoemd. Zoodra de bloeitijd voorbij is, wordt de gelling geel, en zou hij voor den oogst van den bast verloren gaan, indien hij niet op dat tijdstip uitgeplukt werd. Dit uitplukken van de gelling, een zeer omslachtig werk, maar dat door de hoogere waarde van den bast ruim vergoed wordt, ,wordt femelen, en de uitgeplukte Hennep zelf, femel genoemd. — De vrouwelijke Hennep blijft nu tot het zaad rijp is, d. i. tot in September, staan. Zij wordt dan geplukt, aan bossen gebonden, en, evenals de femel, geroot; daarna gedroogd en bewaard, om in den winter geschild te worden, waarbij het zoogenoemde lint met de hand wordt afgetrokken.

De femel, die veel fijner is, wordt terstond na het plukken geroot, en, na gedroogd te zijn, op dergelijke wijze als het Vlas, gebraakt, gezwingeld en gehekeld. De vezels, die van de femel verkregen worden, worden tot weven, vooral van zeildoek, gebruikt. Die der vrouwelijke planten gebruikt men tot het vervaardigen van touw.

HOOFDSTUK LXXV.

-Familie der jN' etelachtigen (ürticaceeën). — De Hop (Humulus Lupulus).

Vau het geslacht Hop kent men slechts eene enkele soort, de gewone Hop {Humulus Lupulus),- die door geheel Europa en

18

-ocr page 296-

974

zoo ook bij ons in liet M ild groeit. Van die soort zijn echter, door de kuituur, talrijke verscheidenheden ontstaan, die voornamelijk naar den vorm der bloemtrossen onderscheiden worden. Zoo kent men de kleine ronde JTop, niet kleine, eenigszins ronde bellen, die in grootc trosvormige bosjes aan de toppen der loten dicht bij elkander staan; de langwerpige middelgroote Hap, met bellen, die, in losse trossen, van de halve hoogte des stengels tot aan zijn top, aan het uiteinde der zijloten geplaatst zijn; de groote lange Hop, met groote lange bellen, die geene groote trossen vormen, maar meer afzonderlijk geplaatst zijn, enz. Aan de beide eerste verscheidenheden geven althans de Duitsche bierbrouwers de voorkeur.

De Hop is, evenals de Hennep, eene tweehuizige plant. Het zijn echter alleen de vrouwelijke, tot eene vrucht ontwikkelde, bloemdeelen, de bovengenoemde bellen, waarom de Hop geteeld wordt. Daarin toch is die eigenaardige bittere stof vervat, zonder welke geen bier goed kau blijven, en spoedig zuur wordt. Daar het bij de Hop-kultuur niet om zaad te doen is, aangezien de geteelde Hop nimmer door zaad, maar steeds door wortel-spruiten of kiemen voortgeplant wordt, zoo behoeft men daarbij ook niet op de bevruchting te letten, en behoort men de mannelijke planten, die geene bellen voortbrengen, uit de Hop-tuinen te verwijderen, daar ze slechts nutteloos plaats innemen, en de vrouwelijke planten van voedsel, licht en lucht be-rooven.

De Hop neemt eiken grond voor lief, van de zware klei tot het stuifzand. Te verklaren is dit feit uit de omstandigheid, dat de hop in elk geval eene zeer aanzienlijke jaarlijksche bemesting behoeft, waardoor de meerdere of mindere natuurlijke vruchtbaarheid van den grond minder in aanmerking komt. Nu is het wel waar, dat de Hop op natuurlijk vruchtbare gronden eene veel grootere opbrengst geeft, maar daartegenover schijnt de ondervinding te leeren, dat Hop, die op lichte zandgronden geteeld is, doorgaans van betere hoedanigheid is en hooger waarde heeft.

Omdat de Hop echter eene groote hoeveelheid mest noodig heeft, kan zij, zonder de overige bouwgewassen te benadeelen, alleen daar geteeld worden, waar men, door bijzondere omstandigheden, een overvloed van mest heeft, of waar men zich die, zonder overmatige kosten, verschaffen kan. Die behoefte aan veel

-ocr page 297-

275

mest is ook eene der oorzaken, waarom Hop beter in kleine dan in groote tuinen gekweekt kan worden, waarbij nog komt, dat hare kuituur vele handen vordert, die, bij groote ondernemingen, moeilijker te verkrijgen zijn. Daar echter tot het droo-gen, inpakken en bewaren van de hop, eigenaardige inrichtingen noodig zijn, zoo kan hare teelt in kleine tuinen slechts in zooverre worden aanbevolen, als iu de nabijheid dezer laatsten zoodanige inrichtingen worden aangetroffen, aan welke men, zooals zulks thans b. v. voor de meekrap, de cichorei en de suiker uit mangelwortelen het geval is, de grondstof kan afleveren.

Dat de uitbreiding der Hop-kultuur voor het overige bij ons aanbeveling verdient, blijkt daaruit, dat wij op ver na niet in de behoefte onzer bierbrouwerijen kunnen voorzien, daar er o. a. in 1863 nog voor meer dan ƒ 33,000 aan buitenlandsche hop werd ingevoerd.

De vermenigvuldiging van de Hop geschiedt, zooals wij reeds met een woord gezegd hebben, door middel van kiemen, die men bij voorkeur van jeugdige krachtige planten neemt, en in April, bij goed weder, 1%—2 el van elkander in den grond zet. Hoe ruimer over 't algemeen de planten staan, des te beter groeit de Hop niet alleen, maar levert zij ook bellen van eene betere hoedanigheid.

De grond, waarop men een Hoptuin wenscht aan te leggen, wordt 0—10 palm diep gerioold en gelijk gemaakt, waarna men met stokjes de plaatsen aanwijst, waar de Hopstruiken moeten worden neergezet. Hier maakt men nu 3 palm diepe kuiltjes, waarin doorgaans 4 kiemen, op een afstand van 1 palm onderling, geplant worden. Waar de grond minder goed is, is het raadzaam, de kuiltjes met aangevoerden goeden grond te vullen.

Veertien dagen later graaft men den grond, rondom de struiken, 3 palm diep uit, vult de openingen met goed gerotten mest, en dekt dezen weder met grond toe, terwijl men daarvan tevens nog iets op den struik brengt.

Zoodra de planten in het eerste jaar 3—5 palm hoog zijn, worden er staken van ongeveer 3 el bij geplant, en de gedraaide stengels met stroo daaraan bevestigd, waarbij men in 't oog moet houden, dat men die stengels van de linker- naar de rechterhand om de staken winde, omdat dit de richting is, die de plant volgt, als men haar aan zich zelve overlaat. In 't eerste jaar ver-

-ocr page 298-

276

krijgt men dau niet zelden veeds een kleinen oogst in de maand September.

Wanneer de Hopbellen rijp zijn, worden de ranken (dat zijn de slingerende stengels) op eenc hoogte van 4 of 5 palm alge-sneden, en de staken uit den grond getrokken om de hop te plukken. Voor den winter worden de struiken met ongeveer 3 palm grond bedekt, die men daartusschen wegneemt.

De behandeling van de Hop in de volgende jaren komt hierop neder:

In de maand Maart of April worden de Hopstruiken ontbloot en ook hun wortelstok blootgelegd. Men kort alsdan de ranken van het vorig jaar tot 3 of 3 oogeii in, plukt de wortelspruiten weg, om die, hetzij tot vermenigvuldiging, hetzij als groente te gebruiken, en dekt de struiken met grond weder toe. Eenige dagen later wordt er goed gerotte mest rondom en over de struiken heengebracht en ook deze weder met aarde bedek!. Het begieten met gier doet eene zeer gunstige uitwerking. Zoodra de ranken voor den dag komen, worden al de staken er weder bijgezet, en geeft men deze nu eene lengte van 5, en in de volgende jaren eene lengte van 7—8 el. Tot op één of twee der sterk-sten na, die. tegen de staken opgeleid worden, snijdt men alle ranken weg. Gedurende den zomer heeft men niets te doen dan te zorgen, dat de grond van onkruid zuiver blijve.

Een groot bezwaar bij de Hopteelt zijn de staken, die, vooral in streken, waar het hout schaarsch is, vrij aanzienlijke onkosten veroorzaken. Ter vervanging daarvan heeft men mei wezenlijk voordeel in den laatsteu tijd ijzer draad aangewend. Om dit te gebruiken, zet men, op een ouderlingen afstand van ongeveer 12 el, paleii, zoo groot en zwaar als telegraafpalen, stevig in den grond; spant hoog aan en tusschen die paleu dunne ijzeren kettingen uit, en laat hiervan stevige ijzerdraden naar beneden, die aan kleine, bij de Hopstruiken staande, paaltjes bevestigd worden. De Hop klimt zeer goed tegen deze ijzerdraden op. (Eene nadere beschrijving hiervan is o'. a. te vinden in de Vriend van den Landman 1865 en 1866J.

Doorgaans begint de Hop in Juli te bloeien, en worden de bellen in het laatst van Augustus of het begin van September rijp. Men bemerkt dit daaraan, dat zij wit of geel worden, en dat de uiterste puntjes harer blaadjes verdroogen.

Zoodra dit tijdstip daar is, worden de ranken bij droog weer

-ocr page 299-

afgesneden, de staken uit den grond getrokken of de ijzerdraden losgemaakt, en de bellen op het veld, of, bij ongunstig weer, in eene schuur geplukt. Men spreidt ze daarna op een luchtigen zolder zoo dun mogelijk uit, en keert ze eenige malen daags om, om ze droog te krijgen en voor broeien le bewaren. Groote hoeveelheden hop droogt men echter liever kunstmatig op eene eest. Daarna worden de bellen zoo vast mogelijk, hel best door eene daartoe ingerichte pers, in zakken gepakt en ter verkoop bewaard.

HOOFDSTUK LXXV1,

Familie der Saamhelmigen (Synanthereeëa). — De Suikerij

( Cichorium IrUyb ns).

De Suikerij of Cichorei, die vooral in Friesland en Groningen op groote schaal geteeld wordt, behoort tol de zeer uitgebreide familie der Saamhelmigen of Hoofdjesdragenden, die haar naam ten deele aan de zijdelings vereenigde helmknoppen, ten deele aan hare bloeiwijv.e verschuldigd is, welke hoofdje of korfje genoemd wordt.

Ofschoon wij van deze uitgebreide familie hier slechts ééne soort, namelijk de Cichorei, als tot den akkerbouw behoorend, nader bespreken zullen, zoo verdient zij toch wel, dat wij er een enkel woord over zeggen, vooral omdat zij vele tuinplanten en tevens zeer veel onkruid omvat.

Uithoofde van de uitgebreidheid dezer familie, verdeelt v. Hall haar gemakshalve in drie groote afdeelingen, die naar den vorm der peripherische en centrale bloempjes van hetzelfde hoofdje onderscheiden worden. Zij zijn:

I. De Linthloemigen, bij welke alle bloemen van het hoofdje lintvormig en doorgaans geel zijn. — Tot deze afdeeling behooren onder de onkruiden o. a. twee soorten van Melkdistels en de Paardenbloem, welke laatste zeer algemeen bekend en geschikt is om den aard dezer afdeeling te leeren kennen; en verder, onder de geteelde eetbare gewassen, de Andijvie en alle soorten van Latuw of Sla.

II. De Bnisbloemigen, bij welke alle bloempjes van het hoofdje buisvormig, en dikwerf rood of paars zijn. — Hiertoe behooren de

-ocr page 300-

378

Klis, verscheiden soorten van Distels, de Korenbloem, het boeren-Wormkruid, en anderen. Het eenig geteelde eetbare gewas dezer afdeeling schijnt de Artisjok te wezen, ook eene soort van Distel, maar waarvan de vleezige schubben van het omwindsel gegeten worden.

111. De Straalbloeniigen, bij welke de centrale bloempjes van het hoofdje buisvormig en als eene ster uitgespreid zijn. Onder de bekende onkruiden dezer afdeeling vindt men onderscheiden soorten van Kruiskruid, het Hoefblad, de kleine Madelief, de witte en gele Ganzenbloem, de Kamille, de stinkende Kamille, het Duizendblad en anderen. Van de geteelde gewassen behooren hiertoe de Zonnebloem, de Aardpeer, alsmede de tuin-Aster en de Goudsbloem.

De Cichorei (Cichorium Intylus), die wildwassend vooral aan de dijken onzer groote rivieren voorkomt, wordt hoofdzakelijk in Friesland en Groningerland om den wortel verbouwd, die, zooais bekend is, gebrand, als bijvoegsel tot of als plaatsvervanger van de koftij gebruikt woi-dt.

Dit gewas vordert een vruchtbaren, diep losgemaakten grond, waarop het zaad in April op rijen gezaaid behoort te worden. Door wieden en hakken moet het land zuiver van onkruid gehouden, en, bij het eerste wieden, de planten in de rijen uitgedund en op behoorlijken afstand worden gebracht. In 't laatst van September begint men de wortels uit te doen, om daarmede vóór de invallende vorst gereed te wezen. Na gewasschen te zijn, worden die wortels naar de fabrieken vervoerd.

Voor de zaadwinning worden eenige der schoonste wortels in den kelder in zand bewaard, en in 't voorjaar weder uitgepoot. De bloemstengels worden afgesneden zoodra de meejte bloemen uitgebloeid hebben, in bossen gebonden en gedroogd.

Het loof der Cichorei kan als veevoeder gebruikt worden. Volgens proeven, in Duitschland genomen, zou de wortel verscheiden jaren blijven voortleven, indien het loof telkens vroegtijdig gemaaid werd.

-ocr page 301-

27 U

HOOFDSTUK LXXV1L

Familiën dek Roosbloemigen (liosaceeën) en Steenvruchten (Urujjaceeen). — Oofthoomek.

Tot de beide genoemde familiën behooren, onder meer, onze ooftboomen, die men, naar den aard hunner vruchten, in drie rubrieken verdeelen kan, nl. in:

1°. die der Amandelen, waartoe o. a. de Perzik {Amyydalus persico, of Per sic a vulgaris) behoort;

3°. die der Pruimen, welke den Abrikoos (Prunus Anneniaca of Armeniaca vulgaris), en alle soorten van Pruimen (Prunus) en Kersen (Cerasus) omvat;

3°. die der Peren, waartoe de Appelen (Pirus Malus), Peren (Pirus communis). Kweeën (Cydonia vulgaris) en de Mispel (Mes-pilus germanica) gebracht worden.

Dat de ooftteelt, van de vroegste tijden, in onderscheiden streken van ons vaderland een belangrijken tak van landbouw uitgemaakt heeft, is bekend. Wanneer wij van ooftteelt als tak van landbouw spreken, dan bedoelen wij daarmede de teelt in 't groot, in zoogenoemde boomgaarden, de teelt dus der grovere soorten van Appelen en Peren, der Kersen en der Pruimen, en niet die der fijnere Vruchten, die meer in besloten tuinen te huis behoort. quot;Van hoeveel gewicht eerstgenoemde teelt is, kan daaruit worden opgemaakt, dat de Appel- en Perenboomgaarden in 1841, volgens de opgaven van Dr. J. Wttewaal, in slechts acht provinciën eene uitgestrektheid van 15,400 bunders besloegen. Van Zeeland, Drenthe en Limburg ontbraken de opgaven. In 1863 is het echter gebleken, dat laatstgenoemde provincie alleen over de 7000 bunders aan boomgaarden bevat, en daar het nu zeer waarschijnlijk is, dat deze laatsten, sedert 1841, overal in uitgebreidheid zijn toegenomen, zoo zal men de waarheid al zeer nabij komen door aan te nemen, dat, in een rond cijfer, de gezamenlijke boomgaarden in ons vaderland 35,000 bunders of ongeveer ll7i van de bebouwde oppervlakte van Nederland bestaan.

Reeds in 1841 toonde Dr. Wttewaal met cijfers aan, dat de ooftteelt tot de voordeeligste takken van den landbouw behoort, hetgeen zich ook daaruit gemakkelijk laat verklaren, dat een boomgaard betrekkelijk geringe voorschotten, en vooral weinig

-ocr page 302-

280

jaai'lijkschen arbeid vordert. In den tegenwoordigen tijd loopt het voordeelige van die teelt nog meer in het oog, daar toch, sedert den geheel vrijen invoer van alle voortbrengselen van landbouw in Engeland, de gemiddelde prijzen der boomvruchten aanmerkeliik gestegen, en er dan ook bij ons, in 1863, voor eene waarde van ruim ƒ371,000 aan boomvruchten meer uit-dan ingevoerd werd, ofschoon 1863 slechts tot de middelmatige vruchtjaren behoorde. Het eenigst bezwaar, dat de ooftteelt oplevert, is dan ook, dat hare opbrengst zeer ongelijk en onzeker is.

Met recht zou men nu mogen verwachten, dat een zoo oude, zoo belangrijke en zoo voordeelige tak van landbouw tot een aanzienlijken trap van volkomenheid gebracht zou zijn; en toch is dit het geval niet. Zelfs schijnt het, dat bij geen tak van landbouw minder verbetering heeft plaats gehad dan juist bij den aanleg en de behandeling van boomgaarden, daar dezelfde gebreken, die door Dr. Wttewaal reeds in 1841 bi] die behandeling werden opgemerkt en beschreven, en die hij als de oorzaak beschouwde van den veel te geringen opbrengst der boomgaarden, nog altijd bestaan. De zaak is wel waard, dat wij haar in bijzonderheden nagaan.

HOOFDSTUK LXXVIII.

Gebreken, die bij ilt;e ooftteelt voorkomen.

De gebreken, door Dr. Wttewaal aangevoerd, en die, hoewei niet allen overal, toch voor een deel hier, en voor een ander elders voorkomen, zijn de volgende:

1) Er worden hoornen geplant, die in eene andere, soort van grond gekweelct zijn.

Het is bekend, dat er in ons vaderland slechts weinig boomkwee-kerijen bestaan. De voornaamsten daaronder komen in de streken van Aalsmeer en Boskoop voor. en onderscheiden zich door een lossen, veenachtigen, vochtigen, sterk gemes eu grond, waarop de jonge boomen snel opgroeien en een schoon en weelderig voorkomen erlangen. Die boomen worden het geheele land door vervoerd, hebben bij het vervoer meestal veel aan hunne wortels te lijden, en worden ten slotte in allerlei soort van grond geplant. Het vrij natuurlijk en zich dikwerf openbarend gevolg daarvan is, dat

-ocr page 303-

281

dergelijke boomen slecht groeien of althans veel tijd uoodig hebben om aan den gang te komen. Om in dat ongemak te voorzien. ware het wenschelijk, dat er een aantal kleine, meer of minder plaatselijke, boomkweekerijen werden aangelegd. Iedere plattelandsgemeente kon hare eigen kleine boomkweekerij hebben, en wenschelijk ware het, dat de schoolonderwijzers, voor wie zulks eene aangename en voordeelige uitspanning zijn kon, zich die zaak aantrokken, zooals dit menigvuldig in Duitsehland het geval is. Zij konden zich bij hun arbeid door eenige dei-geschiktste leerlingen laten bijstaan, en zóó de kennis der ooft-teelt op het land verspreiden, en zich tevens uitsluitend of hoofdzakelijk tot het aankweeken van die soorten bepalen, welke door de plaatselijke omstandigheden als het geschiktst werden aangewezen.

3) T)e hoornen worden te diep fjejtoot.

Het poten van boomen, oppervlakkig beschouwd zóó eenvoudig, dat iedere boerenjongen meent, dat wel te kunnen, vereischt integendeel veel zorg en overleg, en is van zooveel gewicht, dat de toekomst van den boom daarvan grootendeels afhangt. De kuilen, waarin gepoot zal worden, behooren ruim en diep (twee el in 't vierkant en 1 el diep) te zijn, en eenige maanden vóór men tot het poten overgaat, gegraven te worden, opdat de lucht den grond zooveel mogelijk binnendringe. Van uit den hodem der kuil, behoort men, door pijling of boring, te onderzoeken, of daaronder, ter diepte van eene el, ook harde ondoordringbare lagen voorkomen, om, in geval zulks plaats mocht hebben, zich de kosten te getroosten, den grond tot op die diepte los te maken, daar niets den groei der boomen meer belemmert dan zulke banken, onverschillig of zij uit oer, grind of leem bestaan. Deze voorzorg is vooral bij het planten van Peren noodzakelijk, omdat deze met hunne wortels tot op eene aanmerkelijke diepte in den grond dringen. Eenige weken vóór men tot het poten overgaat, behooren de kuilen tot zoo hoog gevuld te worden, als noodig zou wezen om de boomen daarin te plaatsen, en dat. wel om den grond den tijd te geven te hezakken. Vulde men de kuilen namelijk bij het poten aan, dan zou men gevaar loopen dat de boomen later te diep te staan kwamen, al waren zij aanvankelijk hoog genoeg geplaatst, (.-reen boom met hard hout, zooals de vruchtboomen, wil dieper staan dan hij in de kweekerij gestaan heeft. De

-ocr page 304-

383

«■

üoogeuoemde leveuskiioop: het punt, waar stain en wortel in elkander overgaan, mag nimmer met grond bedekt zijn. Zelfs reeds bejaarde boomen sterven doorgaans als er aarde om hun voet wordt opgehoopt. Alleen boomen met week hout, zooals de Wilgen en Populieren, schikken zich naar die behandeling, omdat zij het vermogen hebben, uit hunne oppervlakte nieuwe wortels voort te brengen, wat boomen met hard hout niet kunnen. Heter is het, vooral in lage streken, de boomen boven den grond te poten in kleine ophoogingen. Voor omwaaien behoeft men daarbij niet bevreesd te zijn, als de kuilen slechts ruim en diep genoeg gemaakt worden. Op drooge gronden is het zeer nuttig, den grond, in den omtrek van den stam, met steenen te bedekken, om het uitdroogen te voorkomen.

Heeft men met een minder geschikten grond te doen, b. v. een taaien klei- of schralen zandgrond, dan is het van het grootst gewicht, een kunstgrond uit vermolmde zoden, kalkpuin, hout-, turf- en steenkolemisch, gebroken schelpen, verteerde run, enz., 'samen te stellen, en wel een jaar vóór men hem noodig heeft, dien eenige malen dooreen te zetten, en daarmede de gaten te vullen.

3) De boomen worden te dicht geplant.

Evenals de akkergewassen, die men om hunne vruchten teel(, over 't algemeen veel te dicht gezaaid of gepoot worden, in het denkbeeld, daardoor eene grootere opbrengst te zullen verkrijgen, evenzoo plant men. bij het aanleggen van een boomgaard, do boomen meest zoo dicht bij elkander, alsof ze nimmer groot zouden worden. Er zijn boomgaarden bekend, die voor het overige uil -muntend staan, doch waarin de boomen elkander met de kroonen raken en een volkomen dicht groen dak boven den grond vormen, alsof men zich in een gewoon bosch bevond. Zoo iets is echter in alle opzichten af te keuren, daar de ondervinding geleerd heeft, dat men onder zulke omstandigheden niet alleen minder, maar bovendien slechtere vruchten verkrijgt, terwijl het gras, dat onder de boomen groeit, bovendien bijna alle waarde verliest.

Nu is het wel niet mogelijk, volstrekte voorschriften voor den afstand der boomen in een boomgaard te geven, omdat niet alle \ erscheidenheden van Appelen en Peren even groote en zware kroonen maken, maar dit staat toch vast, dat men nimmer zondigt door te ruim, maar wel door te eng te planten, in het al-

-ocr page 305-

283

gemeen kan men het voor verkieselijk houden, de Appelen eu Peren 14 tol 16 el van elkander te plaatsen, en dan een Kers of Pruim daartussehen te zetten, bestemd om omgehouwen te worden, zoodra de wasdom der Appelen en Peren dit noodig mocht maken. Licht en lucht behooren tot alle deelen van den boom tc kunnen doordringen, opdat hij vele en goede vruchten voortbrenge. Ook het gras behoudt dan zijne \ olie waarde, zoodat de opbrengst der boomen nagenoeg als zuivere winst kan beschouwd worden.

4) Men begaat fouten in de veredeling.

Het is bekend, dat men, om de verscheidenheden van vruchten in stand te houden en te vermenigvuldigen, haar door enten, oculeeren, lasschen, zuigen, enz., op wilde of uit zaad gewonnen stammen overbrengt. Dat de onderstam een zekeren invloed op de veredelde soort moet uitoefenen, die daarop wordt overgebracht, lijdt geen twijfel, en toch wordt daarover weinig nagedacht. Men ent zure Appelen op zoete, zoete op zure, snel op traag groeiende, en omgekeerd; of wel, men snijdt de entloten van boomen, die nog niet gedragen hebben en eerst kortelings veredeld zijn. Door al deze verkeerde handgrepen loopt men, volgens Wttewaal, gevaar, minder vruchtbare, zeer laat dragende boomen te krijgen, en het verbasteren der vruchten in de hand te werken.

5) Er worden slechte soorten gekozen.

Zeer menigvuldig wordt er, bij het aanleggen van een boomgaard, eene verkeerde, zoo al geeue slechte, keus gedaan, ofschoon van deze laatste het min of meer voordeelige van den aanleg in hooge mate afhankelijk is. Van sommige verscheidenheden toch beginnen de boomen reeds vroeg, van anderen eerst laat te dragen; sommigen vinden steeds een gereeden, anderen een moeilijken aftrek; sommigen laten zich lang, anderen slechts kort bewaren, of verdragen de verzending meer of minder goed. „Doorgaansquot; zegt Wttewaal ,/laat men zich verleiden door geënte boomen, die er forsch en gaaf uitzien; jammer slechts, dat onder dergelijke stammen dikwijls de slechtste soorten en de luiste dragers verborgen zijn.quot; ')

') Wie meer hiervan verlangt te weten, verwijzen wij naar het reeds meermalen aangehaalde werkje van Dr. J. Wttewaal: Opmerking u wegens de Appel- en Peer-boomgaarden in Nederland. Zutphen, W, J. Thieme, 1841. .

-ocr page 306-

384

6) Men verzuimt tc leitc.n op den stand der hoornen.

Bij het aanleggen van een boomgaard wordt de meerdere of mindere gevoeligheid der verscheidenheden voor vorst doorgaans geheel uit het oog verloren, ofschoon het uitgemaakt, is, dat sommigen daaronder aanmerkelijk gevoeliger zijn dan anderen, zoowel wat den bloesem ais wat het jonge lof betreft. Zoo noemt Witewaat, onder de meer ueharden de Gulden Renet, onder de zeer gevoeligen de Bellefleur. Dit verschil in gevoeligheid verdient zeer in aanmerking te komen, en daarbij in acht te worden genomen, dat de meest geharde verscheidenheden aan de N. en O. zijde te staan moeten komen, ten einde daardoor althans eenige beschutting aan de meer gevoeligen te verschaffen. In 't algemeen is het beschutten van boomgaarden, vooral aan de N. en O. zijde, zeer aan te bevelen, en kan men daartoe een paar rijen hoog opgaande woudboomen, zooals Eiken, Ypen, enz., met daartusschen gepoot hak- of naaldhout alleszins aanbevelen.

7) Men plant te veel snorten aan.

Bij het aanleggen van een boomgaard, behoort men vast té stellen, of de vruchten, daarvan te verwachten, geheel of hoofdzakelijk voor eigen gebruik, dan wel voor den handel bestemd zullen wezen. In het eerste geval geeft men aan eene zekere verscheidenheid van vruchten de voorkeur, ofschoon men ook daarbij, wegens het bezwaar, aan het bewaren verbonden, zonder overdrijving te werk moet gaan. Zijn echter de toekomstige vruchten voor den handel bestemd, dan is het planten van vele verscheidenheden volstrekt af te keuren, omdat daardoor aanmerkelijke bezwaren ten aanzien van het plukken en verzenden ontstaan, en daardoor de zuivere opbrengst verminderd wordt.

Een klein aantal goede en goed dragende verscheidenheden, wier vruchten voor verzending geschikt zijn, is dan te verkiezen, en zal het meeste voordeel opleveren,

8) De hoornen worden, na den aanleg van den boomgaard, verkeerd gesnoeid,quot; zegt Wttewaal. Waarschijnlijk echter zou men nader bij de waarheid zijn, door te zeggen : de hoornen worden niet gesnoeid. In de meeste gevallen wordt de vruchtboom, na het planton, geheel aan zijn lot overgelaten, en laat men hem groeien, zooals zijn aard dif medebrengt. Maar hiervan is dan ook het gevolg, dat de boomen op zekeren leeftijd zoo vol van dwars door elkander groeiende takken zitten, dat men eindelijk

-ocr page 307-

ass

aau 't bijtelen moet gaau, en takken als armen en beenen moef wegnemen, om er weder eenigszins orde in te brengen.

Dal zoodanige behandeling niet zonder schade voor den boom kan afloopen, ligt in den aard der zaak, en zulks te meer, daar dit bijtelen dikwijls op de ruwste wijze geschiedt, en men de noodzakelijke voorzorg om de wonden met boomkit te bedekken, algemeen verzuimt. Daardoor wordt de genezing vertraagd of geheel belet, komt er bederf in den stam, of sterft de boom dikwijls een outijdigen dood.

Wie zijne boomen lief heeft, wie er vreugde en voordeel aan beleven wil, gaat op geheel andere wijze te werk. Evenals in een goed onderhouden tuin, laat hij jaarlijks door een bekwaam, daartoe opgeleid, tuinman «of boomsnoeier al zijne boomen nazien ; de te wild groeiende takken inkorten; die, welke elkander kruisen, er uitsnijden; de waterloten glad aan den stam of tak wegnemen. Hij houdt den boom luchtig, en maakt daardoor, dat zon en lucht overal in de kroon kunnen dringen. Hiervan hangt o. a. grootendeels quot;de gelijkheid der vruchten van denzelfden boom af, daar, bij eene kroon met dicht dooreenge-groeide takken, de vruchten aan de noordzijde niet alleen minder talrijk en minder fraai, maar inderdaad ook minder smakelijk zijn. Daarom is het snoeien in den bekenden beker-of komvorm alleszins aan te bevelen, omdat daardoor de noordzijde van den boom in dezelfde gunstige omstandigheden geplaatst wordt als zijne zuidzijde. Velen zullen ongetwijfeld tegen de moeite en kosten van dit snoeien opzien, maar zeker is het, dat zij zich hunne zorgen niet zullen beklagen.

Uit al het gezegde blijkt, dat het aanleggen en behandelen van een boomgaard geenszins zoo eenvoudig is als men oppervlakkig wel denken zou, en dat er vrij wat kennis en overleg noodig is om zoo te werk te gaau als het natuurlijk verstand zulks aangeeft, en door de ondervinding bewezen is, het best aau het doel te beantwoorden.

HOOFDSTUK LXX1X.

1gt;e voortplanting van het geslacht en de soout der vrucht-

boomen. — Vermenigvuldiging hunner verscheidenheden.

Theorie van van Mons.

De voortplanting van het geslacht en de soort der vrucht-boomen geschiedt in 't algemeen door zaad. Slechts bij uitzon-

-ocr page 308-

28«

dering echter, ofschoon zulks bij de steenvruchten menigvuldiger dan bij de pitvruchten plaats heeft, verkrijgt men op deze wijze eetbare, veel minder zoodanige vruchten, die door hare edele eigenschappen verdienen voortgekweekt te worden. Ten einde nu zeker te wezen, goede verscheidenheden te behouden, worden deze op verschillende wijzen, door enten, lasschen, oculeeren of zuigen, op de wilde planten harer soort overgebracht. Het. enten, of ook het lasschen, wordt hoofdzakelijk bij de pitvruchten, het oculeeren of zuigen bij de steenvruchten in praktijk gebracht. De beschrijving van de wijze, hoe dit alles geschiedt, moeten wij hier achterwege laten. Nogtans achten wij het niet ongepast, eenige bijzonderheden mede te deelen aangaande eene wijze van voortteling uit zaad, die het veredelen in zekeren zin overbodig maakt, omdat zij nagenoeg de zekerheid verschaft, dat niet anders dan edele vruchten zullen worden voortgebracht, ofschoon de nieuw gewonnenen niet altijd geheel gelijk zijn aan diegenen. Maarvan zij afstammen.

De bedoelde handelwijze is die van wijlen den Belgischen boomkweeker van Mons, die meer nieuwe edele vruchten in de wereld gebracht heeft, dan iemand vóór of na hem. Hij ging uit van het feit, bij de bloemisten wel bekend, dat, hoe langer men dezelfde bloem, in opvolgende geslachten, uit zaad blijft voorttelen, zij hoe langs zoo meer nieuwe en altijd schoonere verscheidenheden zal opleveren. Zoo is, om slechts één voorbeeld te noemen, het oneindig getal verscheidenheden der Dahlia's, in den loop eener halve eeuw, door aanhoudend voorttelen uit zaad ontstaan, en dat wel uit eene plant, die, uit Amerika ingevoerd, ter nauwernood den naam van sierplant mocht dragen.

Deze ondervinding nu paste vak Mons op de vruchtboomen toe. Hij zaaide de pitten van eene oude peersoort, en verkreeg daarvan, na vele jaren wachtens, niets dan oneetbare vruchten. Zoodra echter de eerste dezer wilde boomen zijne eerste vrucht gebracht had, zaaide hij daarvan de pitten weder uit. Bij de vruchten van dit tweede geslacht, begon reeds eenige verbetering merkbaar te worden, en, op die wijze, van geslacht tot geslacht voortgaand, verkreeg hij hoe langs zoo meer goede, ja zelfs enkele uitstekende vruchten. De vruchten der achtste generatie waren allen voortreffelijk, ofschoon altijd meer of min onderscheiden van de variëteit, die ze had opgeleverd. Deze zelfde handelwijze, op andere \ ruchtsoorten toegepast, heeft ook

-ocr page 309-

(laar dezelfde uitkomsten gehad en verdient ongetwijfeld door jeugdige liefhebbers herhaald te worden; want er gaat, zooals van zelf spreekt, eene lange reeks van jaren voorbij, vóór men een genoegzaam aantal generatiën verkregen heeft, on) daarvan algemeen gunstige uitkomsten te mogen verwachten.

Wegens de beperkte ruimte, waarover wij hier beschikken kunnen, moeten wij ons, met betrekking tot dit onderwerp, tot het medegedeelde bepalen. Wie zich verder met de grondregels der booinkweekerij wenscht bekend te maken, kan daarover o. a. lezen: Nieuwe handleidiny vaor de ooftboomkioeekerij, door W. Wal-kkk. Naai- den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Utrecht, van Heijningen en Post Uiterweeb, 1849.

HOOFDSTUK LXXX.

Familie der Walnoten (Juglandeeën). —De Walnoot (Juglans regio).

%

Van de .luglandeeën komt, volgens van Hall, bij ons slechts écne soort voor, hoewel deze tal van verscheidenheden of speel-soorten omvat, als het gevolg van de omstandigheid, dat deze hoorn altijd uit zaad voortgekweekt wordt. De drie verscheidenheden van den Walnoot, die meer bepaald onderscheiden worden, zijn die met eene middelmatig groote vrucht en eene tamelijk harde schaal; die met eene kleinere vrucht, eene zeer fijne schaal en eene bijzonder goede en smakelijke kern, en de zeer groote zoogenoemde houtnoot, die er fraai uitziet, maar veelal eene schrale kern oplevert.

Evenals de meeste onzer overige vruchtboomen, is ook de Walnoot uit Azië afkomstig, ofschoon hij reeds tamelijk vroeg over Griekenland en Italië naar Midden-Europa werd overgebracht. Reeds ten tijde van Kakel den Groote werd hij onder de boomen vermeld, die in Duitschland zeer algemeen verspreid waren. Men kan hem beschouwen als tusschen de eigenlijke ooft- en de woudboomen in te staan, daar hij wel is waar hoofdzakelijk om zijne vrucht geteeld wordt, maar toch later een uitstekend werkhout levert, dat menigvuldig tot het vervaardigen van meubelen gebruikt wordt. Vooral het hout van deu in Duitschland veelvuldig voorkomenden zoogenoemden zwarten Notenboom is, wegens zijn gevlamd uiterlijk, zeer ge-

-ocr page 310-

288

zocht. Deze verscheidenheid, die, naar 't schijnt, niet om de vrucht, maar alleen om het hout en wegens zijn sierlijken vorm geteeld wordt, en zeer goed tegen de koude bestand is, wordt als sierboom en ter beplanting van wegen aanbevolen.

De Kotenboom worut, zooals wij reeds zeiden, uit zaad gekweekt, en moet, indien hij later het verplanten verdragen zal, in zijne eerste jeugd herhaaldelijk overgezet worden, opdat hij in de gelegenheid worde gesteld, kort bij den stam, een bos van vezelwortels te vormen; doet men dit niet, dan worden er te zware wortels voortgebracht, en het verplanten bemoeilijkt.

In Zuid-Duitschland komt de Walnoot zeer menigvuldig voor, maar, even als bij ons, zelden in uitgestrekte plantagiën. Door zijne dichte schaduw iaat hij namelijk geen ander gewas onder zich opkomen. De zaadkern wordt dadr tot het bereiden van eene uitmuntende tafelolie gebruikt, die ook als lijne schilderolie zeer geacht is. Onder gunstige omstandigheden, kan de Notenboom eeuwen oud worden. In de Krim bestaat er een, die gerekend wordt 1000 jaar oud te zjjn, en in één jaar soms meer dan 100,000 noten voortbrengt. In 150 jaar kan de Okkernoot eene hoogte van 60 tot 30 voet bereiken, met eene dikte van 3 voet middellijn.

HOOFDSTUK LXXXI.

Groep der Katjesdragenden. — De tamme Kastanje (Castaneu vesca).

De groep der Katjesdragenden, waartoe vele onzer mland-sche soorten van loofhout behooren, kenmerkt zich daardoor, dat de mannelijke bloemen tot neêrhangende aren vereenigd zijn, welke den naam van Katjes dragen. De bouw dier bloemen is zeer eenvoudig; zij bestaan uit een schubachtig bloemdek en eenige meeldraden, of wel uit enkel meeldraden in de oksels van schutbladen.

Tot deze familie behoort ook de tamme of eetbare Kastanje, die, even als de Okkernoot, tusschen de eigenlijke ooft-en de woudboomen instaat. Het is een prachtige boom, maar die geheel op de bergen te huis behoort. In de vlakte groeit

-ocr page 311-

289

hij slecht en bevriest hij zeer licht, wat in de gebergten, waar hij zelfs de noordelijke hellingen boven de zuidelijke verkiest, nimmer gebeurt. Van hier waarschijnlijk, dat hij in ons vaderland spaarzaam voorkomt, terwijl hij in vele streken van Duitsch-land, vooral ook langs den Rijn, geheele bosschen vormt, welke, naar men zegt, door de Komeinen aangelegd zouden wezen, die den Kastanje tegelijk met den Wijnstok derwaarts zouden hebben overgebracht.

Ook in het Zuiden van Frankrijk komt de tamme Kastanje zoo menigvuldig voor, dat zijne vrucht, die bij ons voor eene lekkernij geldt, daar een aanzienlijke plaats in de volksvoeding inneemt. Ook zijn de hier te land gewonnen vruchten zóó klein, dat zij niet de halve waarde der buitenlandsche bezitten.

Als sierboom, vooral in onze heuvelachtige streken, en misschien ook tot den aanleg van hakhoutbosschen, zou de tamme Kastanje aanbeveling kunnen verdienen, daar hij bijzonder goed uit de stoof uitslaat en in 15 jaar slieten van 10 el lengte en 1 palm dikte levert.

Voor staken en palen is het Kastanjehout voortrefi'elijk, daar het langer dan de meeste andere soorten in den grond stand houdt. Jonge Kastanjes leveren een uitstekend hoephout op.

De Kastanje plant zich uit zaad gemakkelijk voort. Dit wordt in het voorjaar, na gedurende den winter in eenigszins vochtig zand bewaard te zijn, bij voorkeur terstond op de plaats zijner bestemming in den grond gelegd.-

HOOFDSTUK LXXXII.

Houtteelï of j30schb0uw.

De houtteelt, dat is, het aanplanten van houtgewassen, die geene eetbare vruchten leveren, maakt een hoogstbelangrijk deel van den landbouw uit, en vordert zoo geheel bijzondere kundigheden, dat een bekwaam akkerbouwer niet zeiden een zeer slecht boschbouwer is, en omgekeerd.

Van hoe groot gewicht de Nederlandsche houtteelt is, kan daaruit blijken, dat Dr. W. C. H. Staking in zijn almanak voor 1864 berekende, dat toen meer dan 300,000 bunders grond of ruim 97« pet. van de geheele uitgestrektheid van Nederland,

19

-ocr page 312-

29(1

met bosch bezel waren, zonder de lanen en het houtgewas langs bouwlanden, weiden, enz., mede te tellen.

De houtgewassen, die voor den bosehbouw van belang zijn, worden in twee groote klassen verdeeld, namelijk in loofhout en naaldhout. Het naaldhout omvat slechts boomen uit ééne, het loofhout daarentegen uit verschillende familiën; gene worden uitsluitend tot opgaande boomen gekweekt, deze deels tot opgaande boomen, deels als hakhout.

Met uitzondering der Ypen, die door afleggers, en eenige soorten van werkhout, zooals de Wilgen en Populieren, die door stekken worden voortgekweekt, worden de houtgewassen door zaad vermenigvuldigd. Het Ueunenzaad er buiten gerekend, dal-veelal op de plaats zijner bestemming gezaaid wordt, wordt dat zaad meestal in opzettelijke kweekerijen uitgestrooid, en de jonge planten van daar, op verschillenden ouderdom, naar elders overgebracht.

Ofschoon de houtteelt in sommige streken van ons vaderland met uitnemende zorg, en dan ook met zeer goede uitkomsten, gedreven wordt, zoo worden daarbij toch nog zeer dikwijls grove fouten begaan. Deze bestaan daarin, dat de grond niet behoorlijk voorbereid wordt; dat men verkeerde soorten van hout kiest: dat de jonge planten te dicht gepoot of gezaaid, of althans niet 'ijdig genoegzaam gedund worden; dat men vaak, door eene verkeerde zuinigheid gedreven, minder goed plantsoen koopt; dat men de boomen door onberedeneerd snoeien bederft; eindelijk, dat men toelaat, dat het blad en de ruigte iu de bosschen worden weg-geharkt. Wij zullen de genoemde punten zoo beknopt mogelijk toelichten.

De grond wordt dikwijls niet behoorlijk toebereid, dat is, in 't geheel niet of niet diep genoeg losgemaakt. Een voorbeeld vau het eerste leveren de meeste gezaaide Dennenbosschen, want het Dennenzaad wordt dooi-gaans eenvoudig over den harden grond gestrooid en met zand bedekt, dat, op zekere afstanden, uit uitgestoken greppels gehaald is. Dat, door zoo te handelen, vrij wat zaad verloren gaat, ligt in den aard der zaak, daar toch alle korrels, die onbedekt blijven, deels door vogels verslonden worden, deels eenvoudig niet opgaan. Deze eerste schade is echter dikwijls nog de geringste; uit dezelfde slordige wijze van handelen vloeit echter voort, dat de planten hier te dicht opeen, elders te hol staan, zoodat een zeer ongelijke «tand wordt

-ocr page 313-

291

verkregen. Maar ook dit ongerief, dat door het opnemen van een deel der planten te herstellen ware, is het slimste niet. Het ergst van alles is de samenstelling van den grond. In zeer vele, zoo niet in al onze woeste gronden, komen, op zekere diepte, harde ondoordringbare lagen voor, die hier uit oer, elders uit grind, weder elders uit leem beslaan. Liggen deze niet veel meer dan eene el diep. dan kan men zeker zijn, dat de boomen, na een zeker aantal jaren goed gegroeid te hebben, plotseling stilstaan en nimmer weder welig tieren zullen. Daarom is het veel verkieselijker, ofschoon de aanleg daardoor veel kostbaarder wordt, de Dennen op de gewone wijze te zaaien, en ze op twee- of driejarigen leeftijd, zoo mogelijk met de kluit, in een diep gerioolden grond, welks harde lagen tot eene diepte van ten minste 1 % el doorgebroken zijn, op 1 el in 't vierkant uit te planten, en ze vervolgens te dunnen, zoodra de boomen elkander met de takken aanraken. Men zegt wel, en meent daarmede al heel wat verstandigs ingebracht te hebben, dat de boomen in een bosch, uit welk hout dit ook besta, elkander onderling snoeien en opdrijven, maar juist dit onderling snoeien en opdrijven maakt, dat men nimmer goede boomen krijgt. Daardoor toch blijven alleen de bladen of naalden in den top nog leven, zoodat de boomen niet genoegzaam gevoed worden en slechts tot lange dunne slieten opschieten, daargelaten nog, dat de afgestorven takken afbreken, en de stompen, als doode knoesten, in den boom ingroeien, waardoor de waarde van het hout zeer verminderd wordt.

De tweede fout, die dikwijls begaan wordt, bestaat daarin, dat men hout kiest, waarvoor de grond niet gcBchikt is; dat men loofhout poot, waar slechts grove Dennen kunnen groeien; dat men Ypen plant, waar ter nauwernood de Eik voortwil, of Kanadasche Populieren, waar alleen de Berk of de Acacia passen zouden. Dat dit tot geene goede uitkomst leiden kan, spreekt van zelf. De boschbouwer moet, bij de keuze zijner houtgewassen, evenzeer met den aard van den grond en de behoefte der boomen te rade gaan, als de akkerman, die niet beproeven zal Tarwe en Klaver te telen, waar slechts Kogge en Spurrie te huis behooren.

Over een te dichten stand der boomen en de noodzakelijkheid van het tijdig uitdunnen, hebben wij reeds het noodige gezegd, zoodat wij thans tot het snoeien der boomen kunnen overgaan.

-ocr page 314-

292

Wat bij de vruchtboomen, ten opzichte van het snoeien, te weinig geschiedt, geschiedt bij de woudboomen doorgaans te veel. Liet men dezen meer aan zich zeiven over, zooals men zulks, hoewel overdreven, in de boomgaarden doet, en kwam men hen slechts van tijd tot tijd te hulp, om b. v. te voorkomen, dat een dubbele top gevormd werd, of dat enkele, bijzonder weelderige, takken de anderen ver voorbij groeiden, dan ongetwijfeld zou men veel algemeener goede, schoone, gave stammen aantreffen, dan' thans het geval is. Bij het overmatig snoeien, 't welk zoo algemeen voorkomt, gaat men uit van het denkbeeld, dat de takken ten koste van den stam groeien, en dat de bladen slechts eene weelde zijn, zonder te bedenken, dat de boomen de grootste hoeveelheid koolstof, welke zij voor hun groei noodig hebben, juist door de bladen aan den dampkring onttrekken. Men bijtelt er daarom jaarlijks, of na verloop van eenige jaren, maar vlijtig op los, omdat het snoeihout dan eene wezenlijke waarde heeft. Zelfs kandelaart men de boomen nu en dan, d. i. men laat er geen enkelen tak aan over, zoodat zij, naakt en bloot, en dikwerf met aanzienlijke wonden bedekt, nu hunne beste krachten aan het maken van nieuw lot en nieuwe takken besteden moeten, waarbij dan de stam ophoudt te groeien, en, als hij oud is, in plaats van gaaf en goed timmer- en werk-hout, niets dan knoesterig brandhout oplevert. Grooter onzLi kan er niet bestaan; grooter schade kan men den boom en zich zeiven niet toebrengen. Moet er, in enkele gevallen, een zware tak van een boom weggenomen worden, dan behoort zulks met do grootste nauwkeurigheid plaats te hebben, opdat men eene volkomen gladde en zuivere wond verkrijge. Ook behoort die wond, indien men zijne boomen liefheeft, met boomzalf, dikke teer of gewone grijze olieverw bestreken te worden, opdat de lucht niet op het hout werke en bederf teweeg brenge.

Na, op velerlei wijzen, den natuurlijken, weelderigen groei der boomen belet te hebben, laat men eindelijk toe, dat blad, naalden, mos en andere ruigte, die den bodem der bosschen bedekken, weggeharkt worden, om tot strooisel in de stallen te dienen. Veel is er over het al of niet nadeelige dezer handelwijze getwist, maar men is het er tegenwoordig tamelijk algemeen over eens, dat, moge zij misschien voor de bestaande generatie van boomen tamelijk onverschillig w ezen, de toekomst van den boschgrond daardoor geheel vernie-

-ocr page 315-

293

tigd wordt. In 't algemeen is de grond, waarop bobschen aangelegd worden, niet vruchtbaar; dikwerf zelfs is het aanleggen van bosschen de eerste stap om den grond tot eene hooger kuituur voor te bereiden, en de voedingsstoffen van den ondergrond door de wortels naar boven te laten trekken, en als naalden of blad aan de oppervlakte te doen afzetten. Wordt nu echter dit boschstrooisel uit de bosschen weggevoerd, dan wordt het zooeven genoemde doel niet bereikt, de bovengrond niet verbeterd, maar wel de ondergrond uitgeput, en ongeschikt gemaakt om, als het beslaande bosch gesloopt wordt, nieuw houtgewas te dragen. Het harken in de bosschen behoort derhalve door ieder boscheigenaar streng verboden te worden.

Wij zullen nu de voornaamste houtsoorten kort familie'sgewijs nagaan.

HOOFDSTUK LXXXIII.

Familie der Kegelduagenden {Coniferen). — De Naald-

boomen.

Deze geheele familie kenmerkt zich door bladen, die meest naaldvormig en overblijvend zijn, door onopgesloten zaadkorrels, die, door houtige of vleezige schubben ondersteund, tot aren of vruchtkegels bijeenzitten, en door harsachtige sappen.

De Coniferen omvatten talrijke soorten, zooals den Taxis of Taxus {Taxus haccafa), welks bladen voor het vee zeer vergiftig zijn, en die daarom in de nabijheid van stallen enz. niet go-duld mag worden; den Levensboom {Thuja), die niet anders dan als sierboom of tot het vormen van heggen gebezigd wordt, tot welk laatste doel hij zeer geschikt is; den Jeneverstruik {Juni-perus communis), een kenmerkende struik onzer diluviale heidegronden, met specerijachtige kegelbessen, die in de jeneverstokerijen gebezigd worden; den Sevenboom (Juniperns sabina), een voor zwangere vrouwen zeer nadeelige struik, die, zoo als v.vx Hall te rscht zegt, nergens langs openbare wandelplaatsen behoorde geduld te worden; den Virginischen Jeneverstruik (Juni-perus virginiana), die, volgens van Hall, het rood Cederhout levert, en nu en dan als sierboom voorkomt.

Oneindig belangrijker dan al de genoemde soorten echter zijn

-ocr page 316-

394

de Dennen {Finns), en voor onze houtteelt bijzonder de grove of Schotsche Den (Pinus sylvestris), die de schraalste zandgronden voor lief neemt en langzamerhand voor andere betere houtsoorten voorbereidt, waarom hij dan ook, in gedurig toenemende mate, ter eerste ontginning onzer woeste zandgronden gezaaid of geplant wordt. Ook om zandstuivingen in de zeeduinen te voorkomen en schaduw voor andere betere houtsoorten te geven, is hij bij uitnemendheid geschikt. In een gevorderden ouderdom, dien hij echter bij ons zelden bereikt, levert hij het bekende greenenhout.

De Weymouths-Den (Pinus Strobus) is onmiskenbaar de schoonste van alle Dennen. In Koord-Amerika vormt hij geheele wouden, maar bij ons komt hij niet anders dan als sierboom voor. Hij verlangt een beteren grond dan de grove Den, maar groeit dan ook veel sneller en levert een fraai fijn hout.

De zee-Den {Pinus Pinaster), juist de tegenstelling van den vorigen, daar hij een der leelijkste Dennen is, werd, eenige jaren geleden, meermalen aangeprezen, maar verdraagt ons klimaat niet, daar hij dikwijls in den top doodvriest en dan wegkwijnt.

De zilver-Den {Pinus Picea), een fraaie, ofschoon tamelijk stijve boom, met doorgaans witten stam, en bladen, die aan de onderzijde zilvergrijs zijn (van waar zijn naam). In Duitschland is hij zeer algemeen op bergen, maar niet in de vlakte, waar hij niet recht voort wil. Van hier waarschijnlijk, dat hij ook bij ons slechts zelden voorkomt.

De Spar, fijne Spar {Pinus Abies). Een fraaie boom met eenigs-zins neerhangende takken, die echter bij ons zelden anders dan als sierboom voorkomt, daar hij, even als de Weymouths-Den, een beteren grond vordert. Op goede gronden kun hij zeer goed dienen om schaduw, b. v. voor boomgaarden, te verschaften.

De Larix of Lork {Pinus Larve). Deze onderscheidt zich van de vorigen, doordien hij in den herfst al zijne naalden laat vallen. Overigens een fraaie boom, verdient hij echter als woudboom geene aanbeveling, omdat hij in onze vlakke streken zelden meer dan 40 jaar oud wordt, en bovendien, in zijne jeugd, vrij wat zorg kost om hem aan 't groeien te krijgen.

Buiten de genoemden, zijn er nog eene menigte andere Coniferen, die echter meestal slechts tot sieraad dienen en eerst sedert de laatste jaren bij ons ingevoerd zijn. Ten opzichte van dien invoer heeft o. a. de Hr. J. H. Schobek, te Putten op de Veluwe,

ft

-ocr page 317-

295

zich zeer verdienstelijk gemaakt. Ook biedt hij aan, ruim 100 soorten van Coniferen te leveren.

HOOFDSTUK LXXXIV.

Groep dek Katjesdkagenden {Amentaceeën).

Deze uitgebreide groep, die het grootst gedeelte van ons loofhout omvat, onderscheidt zich, zooals wij reeds in Hoofdstuk LXXXI gezien hebben, door hare mannelijke bloemen, die tot cene soort van neerhangende aar of katje vereenigd zijn.

De planten, welke zij omvat, worden in vier familiën gesplist, nl.:

A. De Napjesdragenden (Cupulifereii). Do vrucht, eene noot, is hier door een bijzonder hulsel omgeven, dal men het napje {Cupula) noemt.

B. De Kuifzadigen of Wilgen (Salicmeeè'n). De vrucht is eene tweekleppige zaaddoos, en bevat zaden, die in lange, witte, zijdeachtige haren [eene zoogenoemde kuif' (Coma)] weggedoken zijn.

C. De Berkaehtigen (BeUdaceeën). De vruchten zijn samengedrukte of gevleugelde dopvruchtjes, en zijn tusschen de overblijvende schubben van het bloemkatje gezeten.

D. De Gragelachtigen [Myricaceeën). De vruchten zijn kantige nootjes en tot eene dichte aar saamgewassen (v. Hall). Tot de eerste familie, die der Napjesdragenden, behooren:

1) De Beuk (Fayas sylvatica). Een prachtige boom, die vooral op leemige zandgronden (zoogenoemde Boehgronden) welig groeit. De voortteling geschiedt door zaad, en eischt vrij wat zorg, daar de jonge planten noch zon noch vorst verdragen, en dus eene beschutte en beschaduwde standplaats behooren te hebben. Men zaait de Banknoten, die gedurende den winter in tonnetjes met eenigszins vochtig zand bewaard worden, in April in rijen uit; bedekt ze 3 Ned. duim dik met aarde, en begiet ze bij droog weer; zij komen dan in Mei uit. Na verloop van 2 jaar. worden zij opgenomen en op 3 a i palm afstand in de kwee-kerij neergezet. Wanneer zij eene hoogte van 3 tot 4 el bereikt hebben en van onder naar boven met takjes bezet zijn, zijn zij het best ter verplanting geschikt. In de eerste 30 jaar groeit

-ocr page 318-

296

de Beuk langzaam; van dien tijd af neemt hij echter sneller in hoogte en dikte toe, en bereikt zijn vollen wasdom in 120 jaar. Het Beukenhout wordt weinig als timmerhout, maar veel als werkhout, o. a. door de wagenmakers, gebruikt. De versche Beuk-noot is aangenaam van smaak en onschadelijk; later wordt zij rans en werkt dan vergiftig of althans schadelijk. In Duitsehland wordt er eene zeer goede olie uit geslagen, die echter ook spoedig rans wordt. Sommige verscheidenheden van den Beuk, zooals de roode of bloed-Beulc, worden wel als sierboomen aangetroffen.

2) De tamme Kastanje (Castanea vesca), die wij hierboven reeds besproken hebben.

3) De Eiken (Quercus), waarvan bij ons twee soorten: de winter- en zomer-Eik geteeld worden. De eerste, meer voor hakhout geschikt, kenmerkt zich door zeer korte vruchtstelen, en wordt daarom ook wel ongesteelde of zittende Eik (Quercus sessüts) genoemd ; terwijl de tweede, die beter opgaand hout levert, en zeer lange vruchtstelen heeft, in de wetenschap als de gesteelde Eik {Quercus pedunculata) onderscheiden wordt.

In de laatste jaren is ook hier te lande de roode of Amerikaan-sche Eik {Quercus rubra) ingevoerd — een schoone boom, die veel sneller dan de gewone Eik groeit, in 60 jaar eene hoogte van 80 voet en eene dikte van 2 voet in middellijn bereikt, en zeer groote sierlijke bladen voortbrengt, die in den herfst rood worden en dan vooral een sieraad der bosschen uitmaken. Daar de roode Eik in Nederland nog niet oud genoeg geworden is om over de hoedanigheid van zijn hout te kunnen oordeelen, zoo is het niet onbelangrijk te weten, dat dit door de Amerikanen zeer geprezen en tot den scheepsbouw enz. gebruikt wordt. De roode Eik verlangt echter, om zijn vollen wasdom te kunnen bereiken, een goeden grond, die niet vochtig mag wezen, en eene eenigs-zins beschutte standplaats.

Een andere Amerikaansche Eik, de verw-Eik, (Quercus tinctoria) waarvan de schors onder den naam van Quercitron in den handel komt, verdraagt ons klimaat zeer goed, maar vordert denzelfden grond en dezelfde standplaats als de roode Eik. Hij groeit iets langzamer.

Alle soorten van Eiken worden door zaad (de bekende eikels) vermenigvuldigd. Voor zoover men geen ongedierte te vreezen heeft, is het het best, de eikels vóór den winter in den

-ocr page 319-

297

grond te brengen, of anders in vochtig zand f,e bewaren. De jonge Eiken worden op dergelijke wijze als de jonge Beuken behandeld. Om ze vrolijk te zien opgroeien, behoort men ze een eenigs-zins vruchtbaren grond te geven. Voor opgaand hout, zijn zij het best ter verplanting geschikt, wanneer zij eene lengte van 4 tot 5 el bereikt hebben. Men ontgaat daardoor het afhouwen van den top, op ongeveer 3 el boven den grond, dat altijd tot schade van den boom strekt, en hem verhindert een gaven sterken stam te maken.

Buiten de genoemde soorten komen er nog vele speelsoorten van Eiken voor, die echter alleen als sierboomen gekweekt, ea door enten vermenigvuldigd worden.

4) De Hazelaar (Corylus Avellana) komt wild wassend in de bos-schen van geheel Europa voor, vooral tusschen hakhout, en heeft meest een heesterachtigen, zeer zelden een boomachtigen vorm. Als boom bereikt hij eene hoogte van ongeveer 10 el. Het hout van den Hazelaar heeft weinig waarde. Eene enkele soort, de Lamhertsnoot, wordt, om de vrucht, in tuinen gekweekt. In sommige streken van Duitschland, waar de gewone wilde Hazelnoot menigvuldig voorkomt, wordt uit zijne zaadkernen eene voortreffelijke olie geperst.

5) De Haagbeuk of.Iukboom (Carphms BeMhis) komtnogslechts zelden in oude bosschen voor, en wordt tegenwoordig niet anders dan voor heggen gebezigd. Hij levert overigens een zeer hard wit hout, dat voor kamraden en dergelijken gebruikt wordt.

Tot de tweede familie, die der Kuifzadigen, behooren:

1) De Wilgen (Salix), die wel is waar talrijke soorten omvatten, doch waarvan wij hier slechts den witten Wilg {Salix alba) noemen, die als opgaanden en knotboom beiden bekend is, en met zijne smalle bleekgroene bladen aan menig Nederlandsch landschap zijn geheel eigenaardig karakter verleent. Hij wordt altijd door zware stekken (zoogenoemde poten of poters) voortgeplant. Het stamhout dient hoofdzakelijk voor de klompenmakerij, en, daar het licht en taai is, ook tot het vervaardigen van lichte kruiwagens. Het takhout der knot-Wilgen wordt gebrand, maar gedeeltelijk ook tot het maken van horden, stelen voor gereedschappen, enz., gebezigd. De witte Wilg is een onsierlijke maar zeer nuttige boom, die in lage streken zijne plaats dubbel waard is.

Voorts behoort tot de Wilgen het Waardenhout {Salix triandra

-ocr page 320-

398

en Salix amygdalifta), «lal langs de ri\ ieren de zoogenoemde grienden of rijswaarden vormt, en waarvan de takken dicht aan den grond gehakt of gesneden worden, en deels voor den aanleg van waterwerken (kribben, enz.), deels ook tot hoepels gebruikt worden,

Verder nog de gele of oranje {Salix vitiellina) en de kat- of bind-Wilg {Salix viminalis), die, met nog andere soorten, in zoogenoemde twijgwaardeh, geteeld worden voor de mandenmakerij, enz.

3) Het geslacht der Populieren (Po/mlus) omvat ook eene menigte soorten, maar ook hiervan komt. wat het hout betreft, alleen de Kanadasche Populier (Populus monilifera) in aanmerking. Deze boom levert niet alleen tamelijk goed hout voor klompen, maar ook vrij goed timmerhout voor binnenwerk. Hij verlangt een tamelijk goeden, eenigszins vochtigen grond, maar groeit dan ook verbazend snel. Dit is echter ook noodzakelijk, daar hij, bij tragen groei, zeer aan den aanval van insecten (onder anderen van den baktor) blootstaat, wier larven geheele gangen in den stam knagen. Op zanderige en drooge gronden schijnt, bij gebrek aan beter, de ratel-Populier. Ratelaar, Essenboom (Populus trernula) eenige aanbeveling te verdienen.

Niet om het hout, dat tot het allerslechtste behoort, maar om eene andere gewichtige reden, verdienen onder zekere omstandigheden twee andere soorten, namelijk de witte Populier {Populus alba) en de Abeel of grauwe Populier {Populus canescens) alle aanbeveling. De ondervinding heeft namelijk geleerd, dat geen ander soort van loofhout, zoo goed als deze beiden, tegen de zeewinden bestand en daarom zoo geschikt is om langs de zeekusten geplant te worden, met het doel om schaduw en beschutting voor andere boomen te verschaffen. Daar zij echter op grooten afstand van den stam tallooze worteluitloopers uitzenden, en zich zoodoende als een lastig onkruid gedragen, verdienen zij tot geen ander doel gekweekt te worden.

De Populieren worden uit stek vermeerderd, en óf als beworteldc telgen, óf als onbewortelde poters naar de plaats hunner bestemming-gebracht. Wat het best is, is niet algemeen beslist. Dat de onbewortelde poters op vochtige plaatsen, even als die der Wilgen, zeer goed aanslaan, is zeker, mits dat ze diep genoeg gezet worden. Op drooge gronden schijnen de bewortelde de voorkeur te verdienen.

De derde familie der Katjesdragenden omvat de Berkachtige

-ocr page 321-

299

planten (Betulaceeën). Hiertoe behoort in de eerste plaats de Berk {Betula alha), die bij ons hetzij als opgaande boore, hetzij als hakhout, maar zelden anders dan op zandgrond, en wel van de schraalste soort, geplant wordt. Van hier echter ook, dat groote zware Berken bij ons zeldzaam zijn, terwijl zij in Rusland, op goede klei- of leemgronden, uitgestrekte bossehen vormen, en de grootte en dikte onzer zwaarste Beuken bereiken. Het Berkenhout, bij ons, behalve als brandhout, weinig geacht, wordt in Rusland als een uitstekend werkhout beschouwd. Uit de oude schors wordt daar de zoogenoemde herhenteer gekookt, die ter bereiding van het juchtleder gebruikt wordt.

Als hakhout, moet de Berk 's winters gekapt worden, daar de stoof aan doodbloeden blootstaat, wanneer zulks tot het voorjaar wordt uitgesteld.

De Berk wordt uit zaad gekweekt. Waar Berkenbosschen bestaan, zoekt men echter de van zelf opgeslagen jonge plantjes bijeen, om ze in de kweekerij groot te brengen. Herken-hakhout-bosschen staan meermalen aan berooving bloot, daar het jonge berkenrijs tot het maken van stalbezems zeer gezocht is.

Fraaie verscheidenheden van den Berk worden als sierboomen aangetroffen.

De Els (Alnus glutinosa), ook eene plant uit de familie der Berkachtige planten, wordt bij ons, zoowel in zijn oorspronkelij-ken vorm als in tal van verscheidenheden, menigvuldig gezien. Wij kennen hem echter meest als hakhout, minder als eigenlijken boom, niettegenstaande het Elzenhout, in het nat, door duurzaamheid uitmunt.

Evenals de Berk, wordt ook de Els uit zaad voortgeplant. Men strooit dit op een harden, aan de oppervlakte slechts een weinig losgekrabden, grond uit, en bedekt het slechts zeer weinig. De jarige, zoogenoemde vinger-Els, wordt dan opgenomen en in de kweekerijen op rijen geplant, om vervolgens, op 4 of Sjarigen ouderdom, naar de plaats zijner bestemming te worden overgebracht. In Elzen-hakhoutbosschen, of in graslanden, met Elzen-heggen omgeven, kan men vaak eene groote menigte jonge Elzen verzamelen, diiar van zelf uit zaad opgeslagen.

De vierde familie der Katjesdragenden omvat de Gagelachtigen {Myricaceeën).

Op laag gelegen zand- en op veengronden, komt de bekende (jagel wildwassend, als eene soort van onkruid, voor. Hij heeft

-ocr page 322-

300

bijkans geene waarde, en wordt overal uitgeroeid, waar men den grond tot eene hoogere kuituur voorbereidt.

HOOFDSTUK LXXXV.

Familie der Netelachtigen (Urticaceeën). — De Olm of Yr ( Uimus).

Tot de tamelijk uitgebreide familie der Netelachtigen, die aan de bekende Brandnetel (Urticd) haar naam ontleent, worden door de plantkundigen schijnbaar zeer uiteenloopende planten gebracht, zooals de Hennep f Ganriahü sativa), de Hop (Huraulus Lupulus), de Vijg (Ficus), de Moerbezie (Morus), de papier-Moer-bezie (Broussonnetia), de Plataan (Platanus), waarvan twee soorten, de Oostersche {PI. orientalis) en Westersehe {PI. occidentalis) alleen als sierplanten bij ons worden aangetroffen, en eindelijk de fp of Olm (Ulmus), die, volgens van Hall, bij ons slechts in twee soorten, den gewonen Yp of Olm (Ulmus campestris) en den' kurk-Yp of harden Yp {Ulmus suberosa) gezien wordt. De gewone Yp vooral behoort tot de belaagrijkste boomen onzer houtteelt, daar hij niet alleen een bestanddeel van sommige onzer bosschen uitmaakt, maar ook tot het aanleggen van lanen en het beplanten van wegen zeer algemeen in gebruik is. Hij vordert, om goed te groeien, een diepen, vruchtbaren, bij voorkeur kleiïgen grond; en van hier, dat men o. a. langs de dijken onzer rivieren, vooral in de provincie Zeeland, zulke uitmuntend sehoone exemplaren van dien boom aantreft. In een voor hem geschik-ten bodem, groeit de Yp verbazend snel, althans in zijne jeugd; somtijds even snel als de Kanadasche Populier, zoodat hij, in 70 tot 100 jaar, eene hoogte van 30 tot 35 el en 1 el en meer in middellijn bereiken kan. Het hout van den Yp behoort tot de voortreffelijkste die ons vaderland oplevert, en wordt niet alleen, naast het Beukenhout, als het beste brandhout, maar ook als een uitmuntend werkhout geschat, en in vele beroepen, a. a. in de kasten- en wagenmakerij, menigvuldig gebruikt.

Ofschoon de Yp, aan zich zeiven overgelaten, uit zaad opslaat, zoo vermeerdert men hem in de kweekerijen zelden anders dan door afleggers. Tot het verkrijgen daarvan houdt men er in de kweekerijen zoogenoemde moeder- {moêr-) hoornen op na, dat zijn

-ocr page 323-

301

stammen, die zeer kort aan den grond afgehouwen zijn, en waaraan eene menigte jonge loten voor den dag komen, die op jarigen leeftijd in den grond worden gebogen, maar zóó dat haar top weder rechtstandig aan een stokje opgebonden wordt. Deze twijgen, die in den grond wortels maken, worden op 3- of 4-jari-gen leeftijd van den moederstam afgesneden en onder den naam van kreeften verkocht of in de kweekerij uitgeplant, om tot, telgen op te groeien. Om schoone gave stammen te verkrijgen, is het afhouwen van de telgen op ongeveer 3 el hoogte, bij het planten op de plaats hunner bestemming, volstrekt af te keuren.

De harde of hurk-Yp, dus geheeten, omdat zijne schors kurk-achtig van aard wordt, komt meest op zandgronden voor, maar verdient weinig aanbeveling.

HOOFDSTUK LXXXVI.

Familie der Linden (Tiliaceeën). — De Linden (Tilia).

De gewone Linde (Tilia parvifolia en T. grandifolia) is een echt Europeesche boom, die geheel Europa dóór wildwassend aangetroffen wordt. Op eene vochtige standplaats groeit zij, vooral in hare jeugd, snel; omgekeerd echter, op eene drooge zanderige plaats, langzaam. Het Lindenhout is zeer week en fijn van nerf, waarom het veel tot snij- en beeldhouwwerk, schoenleesten, enz., gebruikt wordt. De Linde kan een ouderdom van 800 tot 1000 jaar bereiken. Zij wordt zelden uit zaad, maar, even als de Yp, meest door afleggers vermenigvuldigd.

Sommige Amerikaansche soorten, die als sierboomen voorkomen, worden, door enten op de gewone Linde, vermeerderd.

HOOFDSTUK LXXXVII.

Familie dek Ahornen [Acerineeën). — De Ahorn of Eschdoorn (Acer).

Onder de soorten van het geslacht Ahorn of Eschdoorn, zijn er twee inlandseh, nl.:

1) de gewone Eschdoorn of' Ahorn (Acer pseudo-Platamis), met zijn groot, op dat van den Plataan gelijkend, blad, dal in den

-ocr page 324-

303

herfst velerlei kleursehakeeringen doet zien, en dan vooral een fraai contrast met de bladen van andere boomen maakt. Op goeden grond groeit de gewone Eseh tamelijk snel en vormt hij een fraaien boom, die een zeer goed, fijn, wit hout levert. Hij heeft vooral ook daardoor bijzondere waarde, dat hij tot onderhout in bosschen eu parken dienen kan, daar hij onder den drop van ander hout groeien wil. Hij wordt door zaad vermenigvuldigd, ofschoon dit zelden opzettelijk uitgestrooid wordt, daar men onder oude boomen eene genoegzame hoeveelheid jonge planten verzamelen kan.

2) De veld- of kleine Ahorn {Acer campestré), die ook wel Spaansche Aak of Eik genoemd wordt, en een veel kleiner blad heeft. Hij neemt een minder goeden grond voor lief dan de vorige soort, maar wordt ook nooit zoo groot als deze. Van zijne jonge loten worden pijpenroeren en wandelstokken vervaardigd.

Tot de vreemde soorten van Eschdoornen behooren: 1) de Noord-sche spitsbladige Ahorn {Acer platanoides), die tot op 60° N. Br. gevonden wordt, en, om snel te groeien, een krachtigen grond vordert; 2) de drielobbige Ahorn (Acer monspessulanum), die het meest in Zuid-Europa voorkomt, en bij ons als sierboom, op den voorgrond in parken, aanbeveling verdient; 3) de roode of suikei-Ahorn (Acer saccharinum), die in N.-Amerika geheele bosschen vormt, en uit zijne oudere stammen, na verwond te zijn, in het voorjaar een suikerhoudend vocht laat ontsnappen, waaruit, op groote schaal, door afdamping, zeer goede suiker bereid wordt. In zijn vaderland plant hij zich voort door zaad. Bij ons, waar hij enkel als sierboom voorkomt, vermenigvuldigt men hem door entlo-len; 4) de eschbladige Eschdoorn {Acer iVegundo). Deze soort, die vooral in hare jeugd snel groeit, verdient alleen eenige aanbeveling als hakhout, daar zij als boom niet oud wordt, en aan bevriezen blootstaat.

HOOFDSTUK LXXXVIII.

Familie der Olijfachtigen {Oleaceeèn). — De Esch (Fraxinus excelsior).

De familie der Olijfachtigen, welke haar naam aan den in Zuid-Europa menigvuldig voorkomenden Olijf ontleent, wordt

-ocr page 325-

Jin s

in ons vaderland door den Sering, den Liguster, en vooral dooiden Esch {Fraxinus txcdsior) vertegenwoordigd. De Eseli is een hoogst gewichtige boom, die in een goeden vochtigen grond tamelijk snel groeit, en een hout oplevert, dat, om zijne sterkte en taaiheid, vooral door wagenmakers zeer gezocht is. Ook als hakhout, hetzij alleen of tusschen Elzenhout, geeft de Escii eene schoone opbrengst, óf van uitmuntend brandhout, óf van takken, die als boonenstakeu of tot het vervaardigen van stelen voor gereedschappen dienen kunnen. Hij wordt door zaad vermenigvuldigd, en dit blijft een jaar over in den grond liggen, alvorens uit te komen. Na 1 of 2 jaar worden de jonge planten in de kweekerij op 3 palm afstand op rijen geplaatst, en, na 4—6 jaar, naar de plaats harer bestemming gebracht, of, indien zij in de kweekerij tot zwaardere heesters zullen worden opgeleid, nogmaals verplant, omdat zij anders, wegens de ver wegloopende wortels, het verzetten later minder van goed verdragen, — Er komen eene menigte verscheidenheden den Esch voor, die, als sierboomen, door enten op den gewonen Esch vermenigvuldigd worden. Onder die verscheidenheden is de treur-Esch de algemeenst bekende.

HOOFDSTUK LXXXIX.

Pamilie der Pa ardenkastanjes (Hippocastaneeëri). — De Paarden-kastanje (Aesculus).

De voornaamste en meest bekende paarden-Kastanje is Aesculus Hippncastanum, ook wel Kastanje-Kina genoemd, omdat zijne schors koortswerende eigenschappen bezitten zou. Op eenigszius goeden en niet te droogen grond, groeit deze boom zeer snel, waarom hij voor lanen en lustbossehen alle aanbeveling verdient. Als houtgewas heeft hij echter geene de minste waarde. Hij is uit Noord-Azie afkomstig en werd in 1550 in Europa ingevoerd. De gewone paarden-Kastanje wordt uit zaad vermenigvuldigd. Op tweejarigen leeftijd worden de jonge planten opgenomen, en haar penwortel ingekort. Men plant ze op 6 palm afstands, en snijdt hun top niet in. In de kweekerij mag men geene zijloten laten ontstaan. Na 3—4 jaar worden de boompjes naar de plaats hunner bestemming overgebracht.

-ocr page 326-

304

Eene andere soort is de roode Kastanje {Aesculus rubicunda), die minder hoog wordt dan de gewone, maar in de lente, door zijne roode bloemen, die langer duren dan de witte van den gewonen, een zeer fraai gezicht oplevert. Ook de roode Kastanje laat zich zeer gemakkelijk door zaad voortkweeken. Zijne vrucht is grooter dan die-van Aesculus Hippocastanum.

Bovendien komen nog als sierboomen voor: de gele Kastanje {Aesculus Pavia), met gele bloemen, en Aesculus raacrostachys, beiden uit N -Amerika afkomstig.

De vruchten van al de genoemde soorten kunnen tot veevoeder gebruikt worden, nadat men ze in water met eeuig zwavelzuur heeft laten weeken, waardoor de bruine schil gemakkelijker loslaat en de bittere smaak wordt weggenomen, die het vee hinderlijk is.

HOOFDSTUK XC.

Familie dek Vlindeubloemigen (Papilionaceeën). — De Acacia (Rohinia Pseudo-Acacia).

Tot de familie der Vlinderbloemigen, welke wij, voor zoo verbet de kruidachtige soorten betrof, in Hoofdstuk XLV en volgenden besproken hebben, behoort ook de algemeen bekende witbloeiende Acacia (Rohinia pseudo-Acacia), een boom, die tot heden niet op zijne wezenlijke waarde geschat werd. immers levert hij een uitstekend hard hout, dat in den grond en in het water langer duurt dan eenig ander, en uit dieu hoofde, in den tegenwoor-digen tijd, b. v. als dwarsleggers voor spoorwegen gebruikt zou kunnen worden, indien 't slechts in genoegzame hoeveelheid te verkrijgen ware. Hetgeen dezen boom nog verder aanbeveelt, is, dat hij geen grond versmaadt, die slechts niet al te vochtig is, ja zelfs op de schraalste zandgronden welig tiert, en zeker, meer dan eenig ander loofhout, ter ontginning van woeste gronden geschikt is. In eenigszins goeden grond bereikt hij eeno hoogte van 20—25 el. De vermenigvuldiging geschiedt door zaad, dat op rijen gelegd wordt en zeer gemakkelijk opgaat. De plantjes, die reeds in het eerste jaar eene hoogte van 5—6 palm bereiken, worden alsdan opgenomen en op 3 palm afstand in de

-ocr page 327-

305

kweekerij gezet. Zij laten zich het best naar hare bestemming overbrengen, wanneer zij eene dikte van 3—4 Ned. duim bereikt hebben. Ook door worteluitloopers kan de Acacia zeer gemakkelijk vermeerderd worden. Die uitloopers slaan in tal-looze menigte op, wanneer een oude stam afgehouwen of gerooid wordt.

Ook voor hakhout is de Acacia zeer geschikt, daar hij uitmuntende staken en slieten levert. Het eenige wat de Acacia tegen zich heeft, zijn hare scherpe dorens. Deze gaan echter op later leeftijd, althans gedeeltelijk, verloren.

Verscheidenheden van de Acacia worden als sierboomen gekweekt.

HOOFDSTUK XCI.

L ANDBOU WWERKTUIG EN.

Het ligt in den aard der zaak. dat de mensen, van het oogen-blik af, dat hij den akkerbouw begon te beoefenen, zekere gereedschappen en werktuigen noodig had om den grond, hoe gebrekkig ook, tot het opnemen van zaad en het voortbrengen van planten geschikt te maken. Hoedanig die geweest zijn, kunnen wij ons bezwaarlijk voorstellen; zeker echter hoogst eenvoudig en gebrekkig. Dit althans laat zich afleiden: deels uit den toestand van beschaving dier tijden, maar deels ook uit den erbarmelijken staat, waarin nog heden ten dage, niet alleen bij halfbeschaafde volken, zooals b. v. de Javanen, maar zelfs in afgelegen streken van zeer beschaafde Kijken, de werktuigen voor den landbouw verkeeren. Wel zijn, met de toenemende beschaving en den vooruitgang van den landbouw, ook die werktuigen vermenigvuldigd en verbeterd, maar toch altijd slechts langzamerhand en niet met die snelheid, die men had mogen verwachten. Eu wij behoeven, ook heden ten dage, ons vaderland niet te verlaten, om werktuigen en gereedschappen onveranderd in gebruik te vinden, die reeds voor twee of drie eeuwen werden aangewend. En toch, evenals in den tegenwoordigen tijd geene fabriek bestaan en de mededinging kan volhouden, waar niet de nieuwste en beste werktuigen gebruikt worden, evenmin is het den landbouwer mogelijk, de hoogste zuivere opbrengst van zijn bedrijf te trekken, indien ook hij niet van de beste werktuigen partij trekt.

20

-ocr page 328-

30(5

waardoor tijd en krachten gespaard worden. De landbouw kan, om voordeel te geven, niet meer gedreven worden als een handwerk of ambacht, zooals voorheen. Men moet hem als eene fabriek-zaak beschouwen, en er op uit zijn, niet alleen om de hoogste ruwe, maar ook de hoogste zuivere opbrengst te verkrijgen, en er in de eerste plaats naar streven, de koeten van voortbrenging zooveel mogelijk te verminderen. Daarom moet de boer leeren rekenen en nadenken. Hij moet leeren begrijpen, dat de eerste en zekerste winst bestaat in 'tgeen men bespaart, maar tevens, dat de ware spaarzaamheid niet altijd bestaat in weinig geld uit te geven; dat men zeer dikwerf beginnen moet met geld en veel geld uit te geven, om tot besparing, tot aanzienlijke winst te geraken; dat geen geld beter besteed is en meer aanhoudend hooge renten oplevert dan dat, hetwelk voor goede doelmatige werktuigen wordt uitgegeven, en dat de oude gebrekkige gereedschappen een invretende kanker zijn, die jaar op jaar een deel der winst verslinden.

Het zijn vooral de Eugelschen en Amerikanen, die, in den loop dezer eeuw, zich op de verbetering der werktuigen en gereedschappen voor den landbouw hebben toegelegd, en het is dan ook bij deze volkeren, dat wij ter schole gaan — het is van hen, dat wij nieuwe of vörbeterde werktuigen ontvangen. Zoo zijn wij aan de Amerikanen den arendploeg verschuldigd, een der beste ploegen die er bestaan, en die dan ook in enkele streken van ons vaderland, namelijk in de provincie Groningen, zeer algemeen in gebruik, maar in verreweg het grootst gedeelte van Nederland ter nauwernood bij name bekend is. — Zoo hebben wij aan de Engelschen den extirpator (schoffel- of hakploeg of boven-grond-roerder) te danken, die op geene bouwerij ontbreken moest, om de belangrijke diensten, die hij vooral in 't voorjaar bewijzen kan; zoo aan den Engelschen fabriekant Croskill een ijzeren kluitenbreker, een der nuttigste werktuigen op de kleigronden; zoo aan Hoavard eene uitmuntende, voor alle gronden geschikte, ijzeren koppelegge; zoo aan verschillende Engelsche fabriekanten de uitstekendste zaaiwerktuigen voor allerlei zaden en poedervormige meststoffen; aan Amerikanen en Engelschen verschillende koren- en gras-maai werktuigen, hooischudders eu paardenharken; dorschwerkt uigen, baksel- en knollensnijders, graanpletters, enz.; allen er op berekend om tijd en arbeid te besparen en de winst van het bedrijf te verboogen ; allen ook in

-ocr page 329-

307

ons vaderland beproefd en goed en nuttig bevonden. En toch, bij de groote meerderheid der landlieden, hebben die werktuigen geen ingang gevonden, deels uit gehechtheid aan het oude, deels ook omdat zelfs de gegoeden niet besluiten kunnen geld uit te geven, of 't liever aan onmatig duren grond of aan hoogst onzekere buitenlandsche effecten besteden, omdat zij niet kunneii of willen inzien, dat het kapitaal, aan goede werktuigen besteed, oneindig zekerder geplaatst is en oneindig hoogere renten afwerpt. Wij willen dit ten slotte met enkele duidelijk sprekende voorbeelden staven.

Het gebeurt niet zelden, dat men op eene bouwerij drie paarden houden moet, omdat men voor den gewonen ploeg met niet minder dan drie paarden werken kan, ofschoon men voor den overigen arbeid met twee toe kon. Een arendploeg, die ƒ 30 kost, behoeft zelden meer dan twee paarden, om hetzelfde werk van den gewonen ploeg even goed of beter te verrichten. Door zich dien aan te schaffen, zou men dus een paard minder kunnen houden, en daardoor ongeveer ƒ300 aan onderhoud uithalen. Door ƒ 30 uit te geven, kan men derhalve jaarlijks ƒ 370, d. i. tien kapitalen besparen.

Zoo kost een Enklaabs extirpator, waarmede men stoppelvelden scheuren, en, vooral in 't voorjaar, als men vaak met werk overladen is, den vóór den winter geploegden grond oproeren en voor het zaaien gereed maken, en ten minste zooveel af kan doen als met drie of vier ploegen, ƒ 70. Eene bouwerij behoeft derhalve niet groot te zijn om door zulk een werktuig aan tijd en arbeid jaarlijks zooveel te besparen als het werktuig gekost heeft.

De .ondervinding in het groot heeft geleerd, dat, wanneer de haver, gekneusd of plat gedrukt in plaats van in den natuurlijken toestand, aan de paarden gegeven wordt, men, zonder nadeel voor de dieren, met 'U minder toekan. Het daartoe noo-dige werktuig kost ƒ 95, stel gemakshalve ƒ 100. Wie zooveel paarden houdt, dat hij b. v. drie mud haver in de week noodig heeft, bespaart daardoor in dien tijd % mud of 26 mud in het jaar, d. i.; als men de haver op ƒ 3 het mud stelt, ƒ 78 of 78 pet. van het uitgegeven kapitaal.

Zoo is het nagenoeg met alle nieuwe of verbeterde werktuigen gelegen. Een werktuigelijke koren- of grasmaaier doet, met twee man en twee paarden, zooveel werk als 12 vleesehe-lijke maaiers. — Zoo is het met dorschwerktuigen, hakselsnij

-ocr page 330-

308

ders, koekbrekers, knollensnijders, euz. enz,., zoodat men met volkomen zekerheid zeggen kan, dat geen geld in de bouwerij lioogere rente afwerpt dan dat, hetwelk aan goede nieuwe werktuigen besteed wordt, en evenzeer, dat onze landbouw geene vorderingen maken zal, zoolang het gebruik van die gereedschappen, welke tijd en krachten besparen, niet algemeen zal zijn ingevoerd.

»

EINDE.

-ocr page 331-

LIJST VAN BOEKEN

TEN DIENSTE VA.N HET ONDERWIJS IN DE KENNIS DER NATUUR VOOR DORPSSCHOLEN EN TOT ZELFONDERRICHT.

Afbeelding en beschrijving van merkwaardige viervoetige dieren. Op extra zwaar volin, niet 12 gekl. platen. Haarlem, Erven Bohn . 1.80 Albada (B. L. van). De moestuin. Leesboekje voor de lagere scholen.

Groningen, H. Geertseraa . •........'. ƒ0.1.75

-------- Kijkjes op de weekmarkt. Een leesboek voor de

hoogste klasse op de lagere scholen. Groningen, H. Geertsema Jr. /'0.175

---De tijdperken van den dag; morgen, middag, avond

en nacht. Leesboek voor de lagere scholen. Oosterwolde, G. S. de

Tempe.................ƒ 0.225

Alphabetische Naamlijst van Nederlandsche geschriften over Landbouw, Veeteelt, Vee-Artsenijkunde, Houtteelt en Tuinbouw, met eene naamlijst van de schrijvers (1851). Amsterdam, .T. Noordendorp . f 1.20 Anslijn (P. D.), De Natuurverschijnselen. Een leesboek voor de jeugd.

Schoonhoven, S. E. van Nooten.........f 0.30

Augustijn (J. A.), Aanleiding tot de beoefening der natuur- en landhuishoudkundige scheikunde. Schoonhoven, S. E. van Nooten, 2 stukjes ...............ieder a f 0.20

Baarschers (H.), De kinderen van den buitenman; een schoolboekje bevattende korte lessen over landhuishouding. Met eene aanbeveling van Dr. L. Mulder. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink .... /0.20 Backer (J. C.), Rekenboek vooral voor de landjeugd. Nijmegen, H. C. A.

Thieme...................../0.30

Bemmelen (J. M. van). Over de zamenstelling en den aard der grondsoorten, die voor de meekrapcultuur geschikt zijn. Haarlem, Erven

Loosjes.......•........./ 0.50

Bergsma (C. A,), De Vlaamsche landbouw, naar van Aelbroeck en van Liegtervelde. Utrecht, J. G. van Terveen amp; Zoon . . . . /1.70 Verhandeling over het draineeren. Tiel. Gebr. Campagne ..........•.•..../ 0.60

Bernstein (A.), Uit het leven der natuur. Tafereelen en schilderingen. Naar het Hoogduitsch, door G. H. Rissik. Rotterdam, H. Alt-

mann........................... / 1.80

In linnen. . » 2.20

-ocr page 332-

2

Bernstein. (A.), Het leven van planten, dieren en menschen. Naar het

Hoogduitsch, Rotterdam, H. Altmann........f 2.40

Boven lucht en wolken, of een tochtje door het wereldruim. Naar het Hoogduitsch, door J. J. A. Gouverneur. 3c dr.

Groningen. M. Smit.............ƒ 0.75

Boekhouden (Het) voor den kleinen landbouwer. Uitgegeven door de Geldersche Maatschappij van Landbouw. Arnhem, G. J.Thinme. /'0.10 Boer (R. W.), Bijdragen tot de kennis der houtteelt. Zwolle, W. E. .1.

Tjeenk Willink..............f 6.40

Bolley (P. A .), De mest, zijne scheikundige zamenstelling, uitwerking en de wijze om dien te behandelen. Naar het Hoogduitsch, onder toezigt van eenen Landbouwer voor Nederlanders bewerkt. Amsterdam,

J. Noordendorp..............f 0.40

Bopp, Eerste onderrigt in do Natuurleer, ten gebruike op scholen voor lager onderwijs, en op de volks-en handwerksscholen. Naar het Hoogduitsch, bewerkt door P. D. Schefïelaar. Volksuitgave. Gorinchem,

C. G. van der Mast........... . f 0.50

Bosch amp; W. Degenhardt. (D.W.), Natuurlijke, historie voor de Nederland-sche scholen. Eerste stukje. Dierenrijk (met 7(5 tuff-iiion den tekst geplaatste afbeeldingen), 3e druk. Amsterdam J. H. Gebhard amp; Co. ƒ 0.40 --------------------------Idem. Tweede stukje. Het plantenen delfstoffenrijk (met 74 tusschen den tekst geplaatste afbeeldingen),

2e druk. Amsterdam, J. H. Gebhard amp; Comp.....f 0.40

Bonman amp; M. Leopold (H.;, Nederlandsche landhuishouding. Leerboek voor de hoogste klasse der lagere school, le stukje. Groepen en beelden uit het practische landleven. Groningen, J. B. Wolters. . f 0.30

---------— Idem. 2e stukje: Groepen en beelden uit

het natuurleven. Aldaar............f 0.30

Bouwman (li )) Ons dorp. Een leesboek voor landscholen. Groningen,

.T. Doesburg................f 0.20

Ziet om ü! Een leesboekje voor de laagste klasse. 4e dr.

Groningen,,!. Doesburg............ƒ'0.125

----- Natuurkennis. Een leesboekje voor de laagste klasse,

3e dr. Groningen, J. Doesburg........./'0.125

Brug (S. L.), Schoohvandelingen ter bevordering van natuurkennis. Een lees- en leerboek voor leerlingen, kweekelingen, onderwijzers en onderwijzeressen. Amsterdam, C. L. Brinkman......f 0.25

De weldadige natuur, in land- en tuinbouw en veeteelt, of landhuishoudkundige lessen voor scholen en huisgezinnen. Groningen,

J. Doesburg................f 0.30

Kievitseijeren en omgang met de dieren; natuur-en landhuishoudkundige vertellingen voor scholen en huisgezinnen. Amsterdam. Weytingh amp; Brave............f 0.30

................. Tante Anna's vertellingen over de natuur; een leesboek

voor de lagere school, voor meisjesscholen en huisgezinnen. Leiden,

A W. Sijthoff. ............ƒ 0.30

Met gekleurde plaatjes. . » 0.65

-ocr page 333-

3

Brug (S. L.), Volks-natuurkunde voor de hoogste en middelste klasse der lagere school en voor huisgezinnen, 4c dr. Harlingeu,

S. Houtsma...............f 0.30

--De natuur, aanvankelijk leesboekje, 3e dr. Harlingen,

S. Houtsma...............f 0.125

----Vervolg op idem. Harlingen, S. Houtsma. . f 0.1'2r'

Natuurlijke historie, tweede vervolg op: de Natuur; aanvankelijk leesboek voor de lagere school. Harlingen, S. Houtsma. f 0.15 Eerste leesboekje over de natuur (voor de laagste klasse en

bewaarscholen). Harlingen, S. Houtsma.......ƒ 0.10

quot;Vervolg op het eerste leesboekje over de natuur. Natuurlijke historie voor de laagste klasse der lagere school en voor bewaarscholen. Harlingen, S. Houtsma........f U. 15

------Oom Jakob's vertellingen over landhuishoudkunde en

natuurkunde. Een leesboek voor scholen en huisgezinnen. Haarlem,

Erven Loosjes...............f 0.30

- De behandeling der dieren. Natuur- en landhuishoudkundige vertellingen voor scholen en huisgezinnen, 2e druk. Deventer, J. Brinkgreve.............f 0.20

Brugsma (B.), Schetsen uit het natuurleven, een leesboek voor scholen,

5e druk. Groningen, J. B. Wolters........f 0.275

Burg (P. van der), Belangrijke onderwerpen uit de natuur- en werktuigkunde. Een leesboek voor de scholen. Amsterdam, Schalekamp,

van de Grampel amp; Bakker. 2 stukjes a.......f 0.35

----------- Schets dor natuurkunde, Gouda, G. B. van Goor,

3 stukjes. Prijs le st.y'0.45: 2e st. f 0.40; 3e st.y 0.50; kompl. ƒ 1.45 Burg amp; Picard (P. van der), Natuurlijke geschiedenis van eenige der voornaamste dieren. Een leesboek voor de scholen. Amsterdam,

Schalekamp, van de Grampel amp; Bakker.......f 0.30

Buys (De kleine), Natuurkundig schoolboekje, 3e druk. Groningen,

M. Smit................./0.20

Crtiger (F. E. J.), De natuurkunde voor het onderwijs in lagere scholen. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. J. Steyn Parvé.

5e dr. Groningen, A. L. Scholtens........f 0.40

-- De natuurkunde in de volksschool. Eene bijdrage

tot de methodische behandeling van het eerste onderwijs in de Natuurkunde, tevens als leiddraad tot het doen van de eenvoudigste physische proeven. Uit het Hoogduitsch door D. J. Steyn

Parvé. Groningen, A. L. Scholtens......* . J' 1.10

Ilesage (M.), Korte geschiedenis der natuur en beknopte opgaaf van het gebruik, dat van de voornaamste natuurvoortbrengselen gemaakt wordt. Vrij naar het Hoogduitsch door C. J. de Jong. Voor schoolgebruik. Goes. C. H. Schetsberg.........f 0,40

Dierenvriend (De) in rijmpjes voor jonge kinderen door A. van der Hoop.

3e dr. Leiden, D. Noothoven van Goor.......f 0.30

Dirks, Handboek voor bijenhouders. Dordrecht, P. K. Braat. f 2.90 Eenige bij/onderheden uit de natuurlijke historie ontleend en in lees-

-ocr page 334-

4

lesjes voor de 2e Klasse voorgesteld, ie St. Dierenrijk, 's Bosch.

J. J. Arkesteyn amp; Zn............ƒ 0.15

Eerste beginselen van den land- of akkerbouw. Eene verzameling van voorschriften uit de nieuwste landbouwschrijvers op den vaderland-schen landbouw toegepast. Voor schoolgebruik, 's Bosch, P. N.

Verhoeven................ƒ■ 0^25

Eerste leesboekje. Over de natuur. Groningen. F. Folkers. . ƒ 0.10 Enklaar (E. C.), Handboek voor den beoefenaar van den landbouw. Door de Afdeeling Nijmegen der Geldersche Maatschappij van Landbouw bekroond met den prijs van ƒ 600. Nijmegen, C. A.

Vieweg. KI. formaat. ............f -1.90

quot; Tte ploeg. Haarlem. A. C. Kruseman. . f 0.30 ------------- Handboek voor den houder van rundvee. 2e verbeterde druk. Haarlem, A. C. Kruseman....../1-50

De landbouw zoo als zij zijn kan. 2e dr. Zwolle,

W. E. J. Tjeenk Willink....... .... f 0.25

Gemeenzame gesprekken over Schei-, Natuur- en

Volkhuishoudkunde in betrekking tot den landbouw. Een volksleesboek. Kampen, K. van Hulst.........f 0.50

-----Proeve van een leesboek over den beredeneerden

landbouw. 4e dr. Zwolle, W. E. .1. Tjeenk Willink. . . ƒ 0.30 De moestuin. In maandelijksche tuinoefeningen.

Vrij gevolgd naar den Calendrier du bon cultivateur van Mathieu de Dombasle. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. . . . f 0.90 (F. A). Handleiding bij het onderwijs in de landhuishoudelijke scheikunde, voornamelijk ingerigt ten gebruike der lagere scholen ten platten lande. Gorinchem, A. van der

Mast.................ƒ 3.60

Leiddraad tot het doen van scheikundige proeven.

die dienen moeten tot opheldering der handleiding bij het onderwijs in de landhuishoudelijke scheikunde. Gorinchem, A. v. d. Mast. f 0.45 Fresenius (E. Eemigms), Leerboek der Scheikunde voor land- en boschbouwers en staathuishoudkundigen. Uit het Hoogduitsch vertaald door F. A. Enklaar. Gorinchem, A. van der Mast. f 4.— Frijlink (Th. C.), De inlandsche tabaksplanter. Een volledig handboekje voor planters, en voor allen, die met het vak in betrekking

staan. Amsterdam, G. Theod. Bom........f 0.40

Gloger. De vrienden van den land- en tuinbouw onder de dieren. Naar den 3en Hoogduitschen druk vertaald door E. G. Enklaar.

Sneek, van Druten amp; Bleeker..........f 0.60

----Beknopt leesboekje voor landbouwers en scholen over de

vrienden van den landbouw onder de dieren. Sneek, van Druten amp;

Bleeker................./quot; 0 20

Goudschaal (TI. P.), Dierenspiegel voor de jeugd. Een leesboekje tot vorming van het kinderhart. Groningen, R. J. Schiorbeek f 0.25 Hall (H. C. van), Neêrlands plantenschat of landh. flora. Bevattende eene beschrijving der onkruiden, vergiftige en nuttige inlandsche

-ocr page 335-

5

planten en der ïn onzen landbouw gekweekte gewassen. Leeuwarden,

G. T. N. Suringar.............ƒ i-80

Hall (H. C. van), Grondbeginselen der wetenschappelijke landhuishoudkunde. Haarlem, Erven Loosjes........f 3.60

Hamm. De landhuishoudelijke gereedschappen en werktuigen van Engeland. Uit het Hoogduitsch vertaald door E. C. Enklaar. Zwolle, W. E. .T. Tjeenk Willink. 2 dln. met platen, . f IS.— Handleiding tot de kennis der natuur. Schoolboek uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amst., Fred. Muller, f -1.60 Handleiding tot algemeene kennis van den Aardbol. Een volksleesboek. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, Fred. Muller............ƒ 0,60

Hartog en J. H. Bisschoff (H. M. amp; B.), Handleiding voor de tabaksteelt. (Bekroond en eervol vermeld) Haarlem, Erven F. Bohn. f 0.00 Hanbner. Gezondheidsleer der dieren. Uit het Hoogd. vertaald door E. C. Enklaar. Zwolle. W. E. J. Tjeenk Willink. 2 dln. ƒ 5.— Hebt de dieren lief. Een leesboekje voor kinderen. Sneek, .1. Campen.

2 stukjes ieder..............f 0.125

Helge (J. E.), Schetsen van dieren. Uitgegeven van wege het Neder-landsch Onderwijzers genootschap. Amst., C. L. Brinkman, f O,! 5

—--Schetsen van planten. Uitgegeven van wege het Nederl.

Onderwijzers genootschap. Amsterdam, C. L. Brinkman, f 0.225

------Schetsen uit het Dierenrijk. Uitgegeven van wege het Nederl.

Onderwijzers genootschap. Amsterdam, C. L. Brinkman, f 0.35

---Schetsen van natuurverschijnselen. Uitgegeven van wege

het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap. 1 e st. (met houtgraVtiren tusschen den tekst). Amsterdam, C. L. Brinkman. . . f 0.20 — Natuurkunde voor de Nederlandsche scholen. Ie stukje (met 43 tusschen den tekst geplaatste afbeeldingen). Amsterdam,

Schalekamp, van de Grampel amp; Bakker.......f 0.40

---------- Idem. 2e stukje. (Met 5 tusschen den tekst geplaatste af-

beeldir^gen). Amsterdam, Schalekamp, van de Grampel amp; Bakker, f 0.60 Hemkes Kz. (H.) Naar buiten I Een leesboekje voor de middelste Klasse der Scholen; 2 stukjes. 6e dr. Ieder stukje. . . f 0.20 Schoonhoven, S. E. van Nooten. --Natuurverschijnselen. Verklaard, toegelicht en opgehelderd voor jonge scholieren. 2e dr. Groningen. J. Doesburg, f 0.20 ---Arie Stevens, de bekwame landbouwer. Een leesboekje voor landscholen. Onder toezigt en medewerking van C. Geertsema, Lid van de provinciale Commissie van Landbouw te

Groningen. 2e dr. Groningen, J. Doesburg......f 0.20

---- De vee- èn akkerman. Een leesboekje voor scholen

ten platten lande. Onder toezigt en medewerking van C. Geertsema, Lid van de provinciale Commissie van Landbouw te Groningen.

3e dr. Groningen, J. Doesburg.........f 0.25

Hengeveld (G. J.) Het rundvee, zijne verschillende soorten, rassen en veredeling Uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevor-

-ocr page 336-

6

dering van nijverheid. Ie deel. 2e veelvermeerderde en verbeterde uitgave. (Met 54 gelith. en gekl. platen.) Haarlem. Erven Loosjes.y' 14.65 Herzei (H.), Kathechismus der Scheikunde. Naar het Hoogduitsch door

C. de Jong. Utrecht, B. Dekema.........f 1.25

Hoeven (J. van der). Beknopte handleiding der Natuurlijke geschiedenis

van het dierenrijk. Haarlem, Erven Bohn......f 1.80

Hofkamp (T.), Eerste leesboekje over de natuur. 7e dr. Groningen,

J. Doesburg................f 0.125

-----------Leesboek voor kinderen over de natuur. 8e druk.

Groningen, J. Doesburg............f 0.20

Houwen (F. J.), De aardbol. Een leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen. Ce dr. Groningen, J. Doesburg. . . f 0.25 Huisdieren (De). Een lees- en leerboekje voor de scholen. Groningen,

J. Oomkens Jz...............f 0.20

Humboldt. (De kleine) Leesboekje voor lagere scholen over de oppervlakte der aarde. Rotterdam, W. N. C. Roldanus. . f 0.20 Inleiding tot de kennis der natuur, door J. H. van den Broek,

D. J. Coster en D. Lnbach. Uitgegeven van wege het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap. Ie ged. Dierkunde, door D. Lubach. Met 178 houtgravuren. Amsterdam, C. L. Brinkman. . . . f 2.40

Jansen (J. F.), De huishouding der dieren. Een leesboek voor de

volksschool. Groningen, J. Doesburg........f 0,fgt;0

--De Zomer. Een leesboek voor de middelste klasse der

lagere scholen. 2e dr. Groningen. J. Doesburg. ... ƒ 0.20 Ontdekkingstogten in de woonkamer. Vrij naar het

Hoogduitsch van H. Wagner. Met plaatjes in den tekst. Groningen,

H. Suringar...............f 0.23

Knuivers (T.), Hoofdpunten der algemeene natuurkunde. Een leesboek voor de volksschool. Amsterdam, Schalekamp, van de Grampel en

Bakker.................ƒ 0.30

--Hoofdpunten uit de drie rijken der natuur. Met houtsneden. Amsterdam, Schalekamp, v. d. Grampel en Bakker . f 0.40 Knuivers en J. E, Helge (T.), Beginselen der natuurkunde. Een leesboek voor de hoogste klasse der volksscholen. 5e dr. Groningen,

J. Doesburg...............f 0.30

Koning (L.), De jonge landman. Een landbouwkundig lees- en handboek voor leerlingen der hoogste klasse eener landelijke school, en voor jonge Ijeden, die dezelve reeds hebben verlaten. Ie Afdeeling.

Haarlem, Koning amp; 0°............f 2.20

Hetzelfde werk verkort. Haarlem, Koning amp; 0°. f 0,55 Krecke (F, W. C.), Handboek der Algemeene natuurkundige Aardrijkskunde. Met G kaarten. Utrecht, L. E. Bosch amp; Zoon . f 2.80 Kroeze Ramaker (D.), Beknopte natuurlijke historie van voorwerpen uit het dierenrijk. Zwolle, Erven J, .1, Tijl, 3 stukjes a . f 0.25 Kuijper Ez. (T), Korte natuurlijke historie der zoogdieren. Een ]eer-en leesboekje voor de scholen. 2e dr., herzien door D. Lubach. Haarlem, Erven F. Bohn...........f 0.35

-ocr page 337-

7

Knijper Ez. (T.), Natuurlijke geschiedenis der vogels , visschen en kruipende dieren, voor scholen. Haarlem, Erven F. Bohn . f 0.30 Natuurlijke historie der dieren, met gekleurde platen. Haarlem, Erven F. Bohn f 1.80. In linnen. ... ƒ 2.— Landontginning.' Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, Fred. Muller........J 0.45

Leesboek over de natuur. Groningen, F. Folkers, 3e dr. , f 0.20 Liebig (J. von), De scheikunde toegepast op landbouw en physiologic. Naar den 7en Hoogduitschen druk vertaald door E. C. Enklaar.

Zwolle, W. E. J. Tjcenk Willink. Dl. 1......ƒ 4.50

De bewerktuigde scheikunde toegepast op landbouwkunde en physiologie. Naar het Hoogduitsch door J. P. C. van Tricht.

Amsterdam, J. Noordendorp......, f 0.90

Löbe (W.), Handboek voorden akkerbouw. Naar het Hoogduitsch vrij bewerkt door E. C. Enklaar. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink f 2.80 Logeman (W. M.), Natuurkundig schoolboekje bewerkt naar aanleiding van en ten gebruike bij Cruger's grondbeginselen der natuurkunde. 3 stukjes. Sneek, van Druten en Bleeker . . . f 0.75 Lummel (H, J. van). Vrienden en bekenden uit het dierenrijk. Leesboek voor de middelste klasse. Utrecht, Kemink amp; Zoon . f 0.30 Mars J. (Jz.), De natuur, een leerschool voor verstand en hart. Leesboek voor de schooljeugd. Utrecht, .T. G. van Terveen amp; Zoon. . ƒ0.30 Martinet (De kleine). Leesboekje der natuur. Groningen, M. Smit. f 0.20 Mensch (De) en de dieren. Een leesboek voor scholen en huisgezinnen.

Nijmegen, D. J. Haspels............f 0.35

Moser (J.), Landbouw-scheikunde. Praktische raadgever tot het scheien natuurkundig onderzoek van gronden. Uit het Hoogduitsch, door G. Duffer Blom. Met houtsneêfiguren. Utrecht J. H. Siddré. . f 1.25 Natuurkundige grondslagen van den landbouw. Openbare voordragten voor Landbouwers. Van wege Z. M. den Koning, gehouden door Dr, N. W. P. Rauwenhoff, Dr. W. A. J. van Geims, Dr. A. C. Oudemans en Dr. L. Mulder. Met 65 houtgravures. Schoonhoven, S. E. van

Nooten.................y'2.50

Natuurverschijnselen verklaard, toegelicht en opgehelderd voor jonge

scholieren. Groningen, F. Folkers........./'0 20

Nobis (Reinhold), Bemestingsleer. Vrij bewerkt door Louis Mulder, met een voorwoord van A. Numan. Rotterdam, H. A. Kramers, f 2.00 Nut (Het) van den landbouw aanschouwelijk gemaakt voor jonge kindei en,

3e druk. Utrecht, J. H. Siddré........./0.15

Olden (van). Behandeling der gronden aan den duinkant. Haarlem,

A. C. Krnseman............. f '1.25

Otterloo amp; J. H. Veenendaal (M. D.), Landhuishoudelijk Rekenboek voor de lagere scholen, ten platten lande. Bekroond en uitgegeven door de Afdeeling Nijmegen der Geldersche Maatschappij van Landbouw. Nijmegen, C. A. Vieweg. Ie st. ƒ 0.15, 2e st. ƒ 0.20. De antwoorden op het le en 2e st. f 0.10, 3e st. met antw. / 0.50 -----------------------------------Vragen en voorstellen ter be-

-ocr page 338-

vordering van het rekenen uit het hoofd in de lagere scholen. Uitgegeven met goedkeuring en op aanbeveling van de Afdeeling Nijmegen der Geldersche Maatschappij van Landbouw. Nijmegen,

C. A. Vieweg. Ie st. f 0.15, 2e st....... . /0.20

Pas (J. J.), Leerboek der vaderlandsche boschbouwkunde Handboek voor grondeigenaren^ houtvesters, boomkweekers en liefhebbers.

Amsterdam, Gebrs. van Cleef. Ie Afl.......ƒquot; 0.90

Rau (E.), Hot Durhamvee. Uit het Hoogdnitsch vertaald door E. C.

Enklaar. Leeuwarden, G. T. N. Suringar......f 1.—

Hot leven der dieren. Amsterdam, P. D. van Es. f 0.75

----Het leven der planten. Amsterdam, P. D. van Es. ^ 0.75

-— De vorming der aarde. Amsterdam, P. D. van Es. f 0.75

Rijken (De) der natuur. Handboekje voor lagere scholen. Amsterdam,

ten Brink amp; de Vries............f OAI

Sander (J. C.), Onze omgeving. Leesboekje voor de laagste klasse. 2c

druk. Rotterdam, W. M. C. Roldanus.......ƒ 0.4 5

Sandwijk (G. van), De dierenwereld of beschouwing der levende bezielde wezerjs op aarde. Een nuttig en onderhoudend lees- en prentenboek met -168 platen. Purmerende, J. Schuitemaker . ƒ 0.00

----Keuken- en kamernatuurkunde. Een leesboek voor

de lagere scholen. (Met 40 houtgravuren). Sneek, van Druten er

Bleeker................f 0.20

De diergaarde. Amsterdam, Schalekamp, van de

Grampel en Bakker. ... ........f 0.25

Scheffelaar (van Weezei), Toepasselijke Vraagstukken op de Natuur-en Werktuigkunde. Voorafgegaan door ophelderingen en formulen. (Met 25 figuren.) Gorinchem, G. C. v. d. Mast ... ƒ 0.50 Scheikunde (De) in hare toepassing op den landbouw; kort en zakelijk voorgesteld uit de werken der moest beroemde schrijvers. Naar het Engelsch door C. W. B. Nieuwe uitgave. Alkmaar, Joh.

Roem . . \...............f 0.30

Schmidt (G. F.), Handboek der schapenfokkerij en wolkennis voor schapenhouders en landhuishoudkundigen. Naar het Hoogd. door F. O. Hekmeijer. Utrecht, G. Post Uiterweer . ... f 2.50 Schneider (H. K.), De landbouw in zijn geheelen omvang in populaire brieven. Vrij voor Nederland naar het Hoogd. bewerkt door E. C. Enklaar. 1c Dl. Brieven over den akkerbouw. Zwolle, W. E.

J. Tjeenk Willink.............ƒ 3.75

Schoolplaten ten gebiuike bij het onderwijs in de Dier- en Plantkunde, geteekend door A. Koot, onder toezicht vau Dr. D. Lubach en Dr. D. J. Costcr. Uitgegeven van wege het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. Amsterdam, C. L. Brinkman. Aflevering 1—4.

Elke Aflevering . . . ^...........f 2.—

Vermoedelijk in 8 Afleveringen compleet.

Sibson (A.), Beginselen der Landbouwscheikunde. Uit het Engelsch vertaald onder toezicht van F. J. van Kerkhoff. Groningen, .T. B. Wolters................ ƒ 1.00

-ocr page 339-

9

SluitSjB (H.), De kleine dierenvriend. Eeu leesboek voor de scholen.

Goes, C. H. Schetsberg...........ƒ 0 20

Sneuen van Vollenhoven (C. S.), De insecten, welke den landbouwer schaden. Eenige middelen om die te keer te gaan, hunne vijanden, enz. Arnhem, G. J. ïhieme........f 1.40

Staring (W. C. H.j, Voormaals en thans. Zwolle, W. E. J. Tjeenk

Willink................/3.—

--Huisboek voor den landman in Nederland. Amsterdam, G.. L. Funke...........ƒ 2.90

Bijvoegsels en register op het huisboek. Am

sterdam, G. L. Funke...........f 0.30

----Geologische kaait van Nederland. Schaal van

1 : 2S30.000. Blad 12, 14, 15, 16, 18, 19 en 20. Haarlem, A. C.

'Kruseman. Per blad............ƒ 1.—

Stevens (A.), De bekwame landbouwer. Een leesboekje voor land-scholen. Uitgegeven onder toezicht en medewerking van C. Geertsema.

Groningen, F. Folkers............ƒ 0.20

Stöckhardt (J. A .), Plantenvoedsel en plantenvoeding, scheikundig toegelicht en bevattelijk voorgesteld. Voor Nederland bewerkt door

Dr. L. Mulder. Utrecht, J. H. Siddré.......ƒ 2.50

—- De scheikunde van het onbewerktuigde en van het

bewerktuigde rijk, door 'eenvoudige proeven opgehelderd door J. W. Gunning. Met eene menigte afbeeldingen. 3e druk in half linnen

band. schoonhoven, S. E. van Nooten......f 4.50

---Algemeene landbouwscheikunde bevattelijk voorgesteld. Naar het Hoogduitsch door L. Mulder. Utrecht, J. H.

Siddré.................ƒ 4.65

Tnin (De), Nieuwe leesoefeningen voor de jeugd, die volgens de leerwijze van Prinsen onderwezen wordt. Assen, Erven D. H. van der

Scheer..........■.......f 0.08

Uilkens (Th. F.), Het aanleggen van winstgevende Warmoezerijen.

Schoonhoven, S. E. van Nooten.........f 0.70

Groot Warmoezeniershandboek. Arnhem, P. A. de

Jong.................ƒ 2.70

— Handboek voor den landbouw in Nederland en Oost-Indie. De landbouw in zijne graangewassen beschouwd. Groningen,

P. Noordhoff. Ie Dl.............ƒ 3.60

Veegen (J.), De kleine landman. Een leesboek voor eerstbeginnende

lezers. 'sHage, Gebr. Belinfante......... ƒ0.10

- De jonge landman. Een leesboekje voor eenigzins gevorderde

lezers der platte landsscholen. 'sHage, Gebr. Belinfante . f 0.20 Veenendaal (J. H.), Landhuishoudkundige onderwerpen. Leesboek voor de hoogste klasse eener lagere school. Arnhem, Is. An. Nijhoff

amp; Zoon................f 0.25

--Mengelingen. Een leesboek voor leerlingen der

hoogste klassen eener school ten platten lande. Nijmegen, O. A.

Vieweg................f 0.25

%

-ocr page 340-

10

Veenendaal (J. H.), Leesboek voor den landman. Nijmegen, C. A.

Vieweg................f 0.35

Voederbouw (De), vrij bewerkt naar het Hoogduitsch door E. C. Enklaar. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink......ƒ '2.80

Wandelingen van Theodoor, of de natuur en hare werken. Schoonhoven, S. E. van Nooten..........f 0.12quot;

Walker (W.), Nieuwe behandeling der ooftboomkweekerij naai- den derden Hoogduitschen druk. Utrecht, van Heyningen en Post. f 1.25 Waterman (J.), Inleiding in de groote huishouding der natuur. Een leer- en leesboek ten dienste der Nederlandsche scholen. Amsterdam, J. M. E. Meijer............f 0.45

Wetenschappelijke zaken van algemeen nut, eenvoudig verklaard en opgehelderd in hare werking en toepassing in het dagelijksSh leven. Een vraagboek voor oningewijden. Vrij bewerkt naar D. A. Wells' Science popularly explained, en andere bronnen. Met meer dan 200 houtsneêfiguren. Compleet in 8 a 10 Alleveringen. Reeds verschenen 5 Afleveringen. Amsterdam, Gebr. Kraay. Per Aflevering .................f 0.70

Winkler (T. C.), Korte natuurlijke historie der delfstoffen. Een lees-en leerboekje voor de scholen. Haarlem, Erven F. Bohn . f 0.30

- Korte natuurlijke historie der planten Een lees-

en leerboek voor de scholen. Haarlem, Erven F. Bohn . f 0.30 Wint (R. S. van de), De landbouw. Leesboek voor de middelste klasse der lagere school. Amsterdam, C. L. Brinkman. . . . f 0.20 Witte (H.), Handboek voor den bloementuin, met opmerkingen voor de behandeling der planten in de koude en warme kas. Groningen,

J. B. Wolters........•....../ 2.50

Wolff (E.), Natuurkundige grondslagen van den akkerbouw en hunne belangrijkheid voor de praktijk. Uit het Hoogduitsch vertaald door E. C. Enklaar, le Dl. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink . f 6.— Wolde (J. H. van), Beknopte schets van den landbouw in min vruchtbare streken. Leesboek voor jonge lieden en kinderen ten platten

lande. 2e dr. Utrecht, J. H. Siddré.......f 0.20

Zaaijer (De), Nuttige wenken voor den landman. Utrecht, J. H. Siddré.............. ... f 0.10

-ocr page 341-
-ocr page 342-
-ocr page 343-
-ocr page 344-