5— ■; — ■quot;
GEHOUDEN TE VENHAGÈ
amp;
13 September. 1874
DOOK
O. Kt. L A M E Ft S.
'S GRAVENHAGE, M. J. VISSER. 1874.
GEHOUDEN te 's GrAVENHAGE
DOOR
's gravenhage, M. J. VISSER. 1874.
GEHOUDEN TE 's GrAVENHAGE
DOOR
O. n. Li A IVt E ü s.
'S GRAYENHAGE, M. J. VISSER. 1874.
GEDRUKT BIJ H. P. T)E SWART T.S ZOOX.
Het Evangelie (van Christus) is eene kracht Gods tot zaligheid.
Rom. I : 16h.
Het bleef ü niet onbekend, geliefde gemeente! dat het besluit om het kerkelijke ampt vaarwel te zeggen ter wille van eenen akademischen leerstoel mij moeite gekost heeft. Zwaar, zeer zwaar woog mij de taak, welke mij in Groningen wachtte, en niet minder zwaar de gedachte, dat ik U zoude verlaten. Ik ben verzekerd, dat ik niet anders mocht kiezen, dan ik deed na ernstig beraad, maar meent niet, M. H.! dat terwijl deze overtuiging gedurig in mij krachtiger werd ik óf de moeite mijner toekomst óf den lust van mijn bijna gesloten verleden lichter ging lellen. Wat het eerste betreft, ik kan U moeijelijk zeggen, met hoeveel weemoed en met hoedanigen schroom ik mij gereed maak om de plaats van den ook door mij zoo hoog vereerden Chantepie de la Saussaye te gaan innemen, en denk ik aan het laatste, o! gaarne verzeker ik U, dat ik, toen ik U op den eersten zomerdag dezes jaars met diep bewogen gemoed met mijne beslissing bekend maakte, nog ter helfte niet wist hoe sterk
4
de band is, dien mijn Evangelie-dienst onder den zegen van God tusschen U en mij heefl gelegd. Diep beschaamd onder den overvloed der liefde, waarmede ik door bekende en onbekende vrienden in de jongste weken en dagen overladen werd, zoude ik niets liever doen, dan heden in de binnenkamer mijnen ootmoedigen dank uitstorten voor den Heer, die mij in deze bediening gesteld heeft, om uit den diepsten grond van mijn hart Hem tevens te smeeken, dat Hij U al het werk uwer liefde overvloedig vergelde. Maar de nood is mij opgelegd door de wet der gewoonte — eh ik kan ook niet heengaan, zonder een woord van afscheid tot allen te spreken, dat ik anders slechts tot enkelen brengen kon. Welaan! ik heb lot mijne ziel gezegd: «wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij, hoop op God en gij zult Hem nog loven» en ik trad ook in dit pijnlijk uur met goeden moed voor uw aangezicht op — en ik weet waarover ik spreken zal. Gij zult mij, meen ik, gaarne de getuigenis geven, dat ik mijn eigen persoon in de gemeente niet op den voorgrond gezet heb, al heb ik ook ernstig getracht — zoo als de Franschman zoude zeggen — U met mijne geheele persoonlijkheid uit te betalen, wat ik U in Christus verschuldigd was. Maar nooit heb ik zóó diep gevoeld, hoe nietig wij zijn tegenover de groote krachten van God, als nu mij zoo zonneklaar bleek, dat menigmaal daar de grootste zegen geschonken was, waar ik dien het minste had vermoed, en nooit heb ik beier de waarde van bet Evangelie begrepen, dan nü daar ik in menigen warmen handdruk, in menig vochtig oog, in menig vriendelijk schrift, in menig aandoenlijk liefdeblijk de verzekering lezen mocht, dat ik niet te vergeefs hier heb gearbeid.
Hel is ruim acht jaar geleden, dat ik tot U kwam, om
5
Huydecoper op te volgen, en gij hebt veel eer en veel meer dan ik ooit had durven denken, op mij de achting en de liefde overgedragen, welke mijn uitnemende voorganger zoo rechtmatig genoot. Ik zag mij daardoor reeds spoedig eenen kring van vrienden ontsloten, zoo goed, als ik ze maar immer kon wenschen. Tweemalen trof U, tijdens mijn verblijf onder U, eene vreeselijke plaag, de eerste onmiddelijk na mijne komst en ik zag mij op ruime schaal de gelegenheid geopend, om aan het krank- en sterf-bed der uwen uw hart in den dienst van het evangelie te winnen. De eerste storm , dien de vrienden van wat men destijds nog noemen kon «de nieuwe richting» ook onder U hebben verwekt, was nog maar weinig bedaard, toen ik gansch niet strijdlustig van aard in de geëerde rij uwer leeraren plaats nam en ik kon mij zeiven overtuigen, of ik hier of daar of aan ééne zijde altoos het licht vond, dat weldadig als de zomerzon, tevens verwarmt en verlicht, de liefde, die als de liefde van Christus te gelijker lijd oordeelt en redt, het leven, dat, terwijl het zich zelf onophoudelijk verleert, tevens voortdurend uil de echte bronnen nieuwe krachten mag putten. In mijnen tijd werd de nieuwe regeling in de verkiezing der kerkeraadsleden onder U ingevoerd en mij viel de eer te beurt, de eerste ouderlingen, de eerste diakenen, den eersten leeraar, onder het nieuwe stelsel verkozen, in hun ampt te bevestigen. Ik kon zelf de stof verzamelen zoowel elders als in den raad uwer kerk, om te komen tot een juist antwoord op de vraag, wat bij den nieuwen toestand verbeterd werd en of ook misschien hier en daar achteruitgang was te bemerken. Ik ging met de weezen, wier belangen gij aan zóó kloeke en trouwe handen ver-trouwdet, uit het oude huis naar eene nieuwe woning over, en ik mocht mij met de regenten uwer scholen verblijden,
6
toen de Prins-Willemschool ingewijd werd, om hel drietal scholen voltallig te maken, waarvoor weer heden uwe liefde, de trouwe zorg der Regenten waardeerend, hare milde offers zal brengen, zoo waarlijk zij de kinderen der gemeente lief heeft — en den Heer, die ze zegenen wil.
Ik heb slechts het een en ander te noemen, om U terstond te overtuigen, dat ik, zoo al een kort, toch een niet onbelangrijk tijdperk onder U heb doorleefd en lustte het mij heden mijn gevoelen te zeggen over al wat onder U mijne aandacht langer of korter heeft bezig gehouden, het zoude mij aan stof volstrekt niet ontbreken.
Maar bij het afscheid trekt zich allicht geheel het verleden in één punt te zamen en niets is natuurlijker, dan dat ik ook thans er behoefte aan gevoel mij te brengen onder den indruk van eene enkele, zoo hel zijn kan, hartverheffende gedachte. Gode zij dank! dat is verre van onmogelijk. Want wat mijn verleden mij ook voor den geest brenge bij het mijmeren, waarin ik mij onwillekeurig verliezen zoude — dit durf ik in oprechtheid verklaren voor God — bij al den strijd der partijen, onder al, wat ik in U moest roemen of laken, bij al wat mij onder U stof was van blijdschap of smart, is het mij duidelijk geworden, meer dan ooit te voren, dal het Christendom, wel verre van uitgediend te hebben voor het tegenwoordig geslacht, zijnen ouden roem kennelijk handhaaft, en terwijl ik bij hel gedenken van zooveel schuld van tekortkoming en bezoedeling als er kleeft aan mijnen arbeid — al vindt uwe liefde goed dien te roemen — ootmoedig smeek; o God! wees mij zondaar genadig! roem ik met innigen dank in den lieer, die mij in de bediening van dit Evangelie onder U heeft bekrachtigd.
Aan dien indruk wensch ik mij thans onverdeeld over te geven. Ik kan van de Evangelie-bediening niet scheiden.
7
zonder nog eerst openlijk getuigenis te geven van de hooge eer, waarin zij bij mij blijft staan. Die beschouwing zal mij stemmen tol blijdschap, nu ik voortaan een jonger geslacht voor de heilige bediening te vormen heb. Bij zulk eene voorstelling vind ik troost, terwijl ik ü ga verlaten, want leg ik mijn dienstwerk al neder, de zegen daarvan zal wel met dezen dag niet voorbijgaan. En al ware er niets meer, dat mij tot deze keuze van onderwerp noopt, het zoude niets meer dan plicht van dankbaarheid zijn, wat mij daartoe moet dringen, tegenover den Heer, die in mijn Evangeliebediening den wensch niet onvervuld liet, waarmede mijn onvergetelijke vader vóór 16 jaar — ach! wat is er veel sints dien 29sten Augustus ook in mijne naaste omgeving veranderd! — mij inleidde tot dit heilige ampt: «Gij dan, mijn zoon! word gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is.» i)
Den zegen van het Evangelie wensch ik te roemen, naar aanleiding van het bekende woord van Paulus: het is eene kracht Gods tot zaligheid. Ik acht het allezins raadzaam, dat ik alzoo U en mij zeiven in die gewijde stemming tracht te brengen, waarin wij al de dingen, die voorbijgaan, voor eene poos kunnen vergeten, om ons in onzen God te verblijden, die zoo groote genade den kinderen der menschen gegeven heeft. Van u inzonderheid, die wel eens ook onder mijnen dienst mocht ervaren, dat God machtig is, om wie met verslagen gemoed het heiligdom binnentreedt, met opgericht hoofd huiswaarts te doen keeren en — om mei Jesaia te spreken — «onzen stoel boven de sterren te zetten» en die daarom mijn heengaan betreurt, verwacht ik gespannen aandacht, opdat mij ten minste onder U nog deze blijdschap
1) 2 Tim. 2:1.
8
geschonken worde, dat ik nog eenmaal Uw harl van de aarde naar den hemel verheffe.
Met het woord van Paulus voor den geest herdenk ik het werk dat ik ter dezer ure voleindig, en ik zal spreken over het doel, dal ik in mijnen arbeid beoogde, het standpiint, dat ik onder U innam, de blijdschap, welke ik onder U zocht en de hoop, waarmede ik — nogtans niet met het hart — mij van U verwijder, en hel is mij bij een en ander om niets anders le doen, dan bij U, zoo gij overigens oordeelt, dal mijn werk onder U niet onvruchlbaar geweest is, de overtuiging te versterken, dat alle dank behoort aan den Heer, onzen God, die mij lot den dienst van dit heerlijk Evangelie geroepen heeft.
Zonder eenigen twijfel kan met goed recht beweerd worden, dat naast de ontzaggelijke kracht-inspanning, waardoor de tegenwoordige tijd zich kenmerkt op menig gebied, ook hier en daar eene matheid valt op te merken, welke ernstige bekommering wekken moet. Men heeft reeds zoo menige krisis doorworsteld, dat men voor niets meer, zelfs niet het allerkritiekste, bang schijnt te zijn. Men is er zoo aan gewoon geworden voor onopgeloste vraagstukken te worden geplaatst dat men met schier niets zoo mild, als met vraag-teekens is en voor de blijdschap van het ik heb het gevonden bijna geen hart meer kan hebben. Bovendien de jongeling meent reeds de wereld volkomen te kennen, eer men zoude denken, dal hij in haar eigenlijk eerst zijne intrede deed, en op den leeftijd, waarin gij zoudt meenen dal een rijkdom van levens-ervaring U krachtvol le gemoel treden kon, vindt gij meer dan ooit le voren de klacht der moedeloosheid gereed, dat hel zóó onmogelijk blijven kan. Allcrwege krijgt
9
gij den indruk, dat de maatschappij met zich zelve niet in het reine is, en slechts zelden ontmoet gij een mensch van beteekenis, die waarlijk blijmoedig gestemd is. O! ik denk er allerminst in dit uur aan, de wonden te peilen van het hedendaagsch maatschappelijk leven en ik kan onmogelijk al de oorzaken noemen, waarom ook mijns inziens de vrees allezins is gewettigd, dat ernstige gevaren ons en onzen kinderen in de naaste toekomst bedreigen. Maar hoe meer donkerheid ik te gemoet zie in het leven der wereld, des te meer verheug ik mij in het licht, dat het Evangelie in mij en rondom mij ontstak. De vraag is toch eigenlijk niet de hoogste hoe het met ons, als kinderen der negentiende eeuw, als betrokken in de maatschappelijke vragen des lijds, als burgers van Nederland, als leden der Hervormde Kerk zal gaan, maar dit is het voornaamste dat wij zeiven behouden zijn, in den zin waarin het Nieuwe Testament dat beeld heeft gekozen, ter aanduiding van het hoogste geluk. Ach! waarom kan men het zoo gemakkelijk aanzien, dat zooveel schoons telkens verloren gaal in deze eeuw der bankroeten? Van waar is het, dat menigeen volstrekt onaandoenlijk blijkt te zijn, waar het geldt de ernstigste dingen, waarbij het menschenhart altijd weigeren moest ongevoelig te blijven? Bedrieg ik mij niet, men kan daarom zooveel rustig zien uit een spatten, dewijl men zelf zoo weinig in zijn geheel is gebleven en men kan daarom genoegen vinden in een stelsel, dat ten slotte aan alles leert wanhopen, dewijl men in den grond der zaak niet meer aan zich zeiven gelooft. 0! het paradijs kondt gij verliezen, o mensch, daarna uwen God, daarna de idealen uws levens, daarna uwe geestelijke fierheid, die niet gedoogen moest, dat men ü den adel ontrooft, van Gods geslacht te zijn — gij kunt blijven verliezen o! zoo onnoemelijk veel, want met al uwe armoede zijt gij toch
10
Waarlijk zoo rijk. Maar eindelijk, als alles is verspeeld, dan zijl gij verloren — gij zelf.
Ook ik heb dat vreeselijk woord in de Schriften gelezen en ik zag geene enkele reden, waarom ik niet met verstand en hart beide getuigenis geven zoude aan het woord der Profeten en Apostelen , die de zonde beschrijven, als de kwaal, waaraan het leven onzer ziel — als God het niet verhoedt — eenmaal moet sterven. Ik heb het kruis van Christus aanschouwd en begrepen, dat het ons óf niets heeft te zeggen, óf allereerst dit, dat de zonde al wat menschelijk is doodt in den mensch. Maar, Gode zij dank! aan dat Kruis knoopten nog andere gedachten zich vast. De reddende liefde sprak daar in de krachtigste daad en het vreeselijkste feit der wereldgeschiedenis werd hel liefelijkste woord der vertroosting. Het Evangelie is een kracht Gods tot behoudenis. Neemt het treurigste woord, dat gij kent, dat u op eens in hel midden van de rampzaligste toestanden plaatst — verloren — en gij hebt hel woord, waarmede gij de ellende der zonde aanduiden kunt nog maar altoos in gebrekkige taal. Denkt aan het heerlijkste, wal gij u voorstellen kunt, de tijden en gelegenheden, waarin .en waarbij gij elkander blij te gemoel treedt met hel opgetogen — behouden — op de lippen, gij zijl alzoo het best gestemd, om den zegen te waar-deeren, ons in het Evangelie van Christus gegeven. Ik weet de oorzaken wel, waardoor zoo menigeen kwijnt in dezen ernstigen tijd, en ik zal mij wel wachten, te zeggen, dal het leven gemakkelijk is voor het tegenwoordig geslacht. Maar ik kan niet gelooven, dat iemand niet wel te moede zoude zijn, die waarlijk het Evangelie verstaat en geloolt. Tegenover den Christus met zijn vlekkeloos leven en zijn heilig sterven gevoelen wij ons zoo diep ongelukkig, maar wanneer wij Hem in het aangezicht zien, die ons
11
oordeelt mei eene liefde, die aan verderven niet denkt, dan scheppen wij moed en wij staan op uit den dood, om eene eeuwigheid te wijden aan Hem. 0! mijne geliefden! ik meen niet, dat ik den onnaspeurlijken rijkdom van Christus volledig voor u ontwikkeld zou hebben. Ik belijd ootmoedig voor God ook in dezen mijne schuld, maar dit weet ik wel, dat ik niets anders beoogde dan U Christus te doen kennen en de kracht zijner opstanding en als ik ooit iemands hart verkwikt heb met een woord van vertroosting, weet voorzeker, dat dit alleen daarom geschied is, omdat het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid is.
Maar het Evangelie zelf, het kleinood der christen-gemeente, is een twistappel in het midden der christelijke kerken geworden. Kort vóór mijn optreden onder U hadden zich welsprekende stemmen ook in uw midden doen booren ter gunste van het gevoelen, dat in verband met wat men de nieuwe wereldbeschouwing noemt ook het Evangelie zelf in belangrijke punten herziening behoeft. In naam van de eiscben van het moderne bewustzijn werd een en ander geschrapt, waarop vroeger in den kring der geloovigen de eenige troost in leven en sterven gebouwd was. Reeds liet zich aanstonds vermoeden, dat de schaal weêr ter eeniger tijd naar de andere zijde over zoude slaan. Voor het stelsel van hen, die tegen elke leerbepaling gekant meenen, dat de geloofsovertuiging geheel onafhankelijk zijn kan van wat door den denkenden geest als waarheid erkend wordt, was steeds minder bijval te wachten, daar van beide zijden steeds ernstiger werd aangedrongen op beslechting van den vermoeijenden strijd. Ook onder ons werd meer dan eens de toestand voor onhoudbaar verklaard — en toch —
12
de zaken zijn nog zoo als ik ze vond toen ik tot u kwam. Het schijnt toch wel, dat de zaak niet zoo gemakkelijk is als het sommigen toescheen. Toehoorders! ik heb veel in het kerkelijk leven van 's Gravenhage geleerd en zal er God mijn leven lang voor danken, dal Hij mij in eenen kring heeft gebracht, waar ook de verschillende geesten, die overal in deze eeuw zich zoo luide doen hooren, getuigden en waar ik zooveel zonder veel moeite kon leeren, dewijl vriendelijk vertrouwen en welwillende openhartigheid ook mij den sleutel wilden geven waarmede ik althans eenigzins de verschillende stelsels openen kon. Twee dingen zijn mij hier meer nog dan te voren duidelijk geworden. Vooreerst dat geen enkel persoon, hoe uitnemend hij zij, zich zeiven als middelpunt stellen moet in eenen kring van het gemeenteleven, dat zich alleen om Christus gelukkig-beweegt en ten andere, dat men zich voor groote woorden in de eerste plaats moet wachten in het koninkrijk Gods, waarin eigenlijk niet één woord kan beslaan, dat niet tevens een daad is geworden. Het hooge belang van den waarachligen ernst, die voor niets meer bevreesd is, dan voor het spelen met ernstige woorden heb ik ten diepste leeren erkennen en hel heeft mij geen enkel oogenblik berouwd, dat ik naar de gunst van partijen niet dingend, toen ik voor het eerst lot U sprak geene andere leuze ophief, dan welke in dit eenvoudige woord is gegeven: «het einde des gebods is liefde uit een rein hart en een «goed geweten en een ongeveinsd geloof.» ]) Maar naar male ik met te inniger dankbaarheid erken, wal ik ook aan hen ben verschuldigd, die zich op ander standpunt plaatsten dan ik, te meer acht ik mij verplicht nog eens rekenschap
1) 1 Tim. 1 vs. 5.
13
van hel mijne le geven. Ook ik gevoel mij een kind dezer eeuw, en ik kan de ouden onmogelijk boven ons gelukzalig noemen, terwijl ik mij verheug in zoo veel, dal de nieuwere tijd onder den zegen van God heeft gebaard. Maar bedrieg ik mij niet, dan heeft de wetenschap dezer eeuw nog niets aan het licht gebracht, waarvoor het Evangelie van Christus beschaamd in eenen hoek moei gaan kruipen. Mits men dit slechts ten volle begrijpe, dat het hier niets anders geldt dan het innerlijke zedelijk-godsdienstige leven, dat onmogelijk ten laatste op feiten kan steunen, die eens builen ons zijn geschied , maar dat zijnen diepslen grond heeft in het groote feil onzer schepping naar het beeld van God, waarvan wij de volle beteekenis eerst leeren kennen in den nieuwen mensch, Jezus Christus, den Heer uit den hemel. Neem aan, o mensch! dat gij, al zijl gij de zoon des slofs, de beelddrager Gods zijl, en gij verwondert u niet, dat de natuur u dient op uwe wenken, en dat de dood straks onder uwen voet wordt verpletterd. In Christus aanschouwt gij, wal gij in u zeiven niet meer vindt — och! neem Hem aan, en nieuwe levenskracht stroomt in uw hart, dat door de banden des doods is omvangen. Maar juist, omdat de gemeente, bepaaldelijk in de laatste tijden, zoo slecht den adel der menschelijke natuur had begrepen, werd zij zoo geweldig wakker geschud uit de sluimering, waarin zij — niemand ontkent het — van lieverlede vervallen was. O! meent niet, M. H.! dat onze kerk gered zoude zijn, als men het werk van de laatste tientallen jaren met één penneslreek of één kerkelijk vonnis vernietigen kon, om eenvoudig lol vroegeren toestand terug le keeren. De Koning der eeuwen deelt zeker niet de bange vrees, welke thans menigen oprechte omklemt. Ook de strijd, die nu de geesten verdeeld houdt, moet vrucht opleveren voor het koninkrijk Gods. Reeds zie ik
14
hier en daar betere dingen. Er is hoe langs hoe minder plaats voor een christendom, dat van tijd tol lijd eene beleelde buiging voor Christus komt maken, en waarbij overigens alles blijlt, wat het is. Het farizeisme wordt in zijnen uilersten schuilhoek vervolgd en niets heeft het zoo hard te verantwoorden als het heilige, dat alleen met den schijn wil volstaan. Men vraagt den geloovige meer dan ooit zijnen geloofsbrief af op het terrein van het ondubbelzinnige leven. En wanneer eindelijk uit de gisting dezer dagen de nieuwe Theologie wordt geboren, die der vaderlandsche kerk ten zegen zal zijn, hel zal dan — och of die tijd haast kwame! — denk ik, blijken, dat hel oude niet onveranderd gehandhaafd kon blijven, maar dat het nieuwe dat ons troosten zal van wege onzen tegenwoordigen strijd, niet is de vrucht eener wetenschap, welke nog nooit het waarachtige levensbrood schonk, maar eene nieuwe ontwikkeling van het oude Evangelie, waarvoor onze vaderen op den brandstapel gingen, maar waarvoor ook het hart van velen hunner kinderen — immers ook het uwe? — nog warm in den boezem blijft kloppen. Want het blijft bij helgene Paulus verklaart: hel Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid.
Ook tot mij heeft de stem der verleiding bij de bediening van dat Evangelie gesproken. In den eigenaardigen toestand der Haagsche gemeente, dien ik niet gaarne met éénen trek zoude teekenen, is voor den jeugdigen dienaar des Woords veel gevaar, om zijn zelfstandig karakter prijs te geven. Het predikampt — heeft Luther ergens gezegd — mag evenmin een hoveling zijn, als een boerenknecht. Van beide zijden bestaat ook hier ernstig gevaar.
Vooral nu de kerkelijke kwestie, zooals men haar noemt.
15
op hel gebied des kerkelijken levens bijna alles beheerschl is er veel wijsheid en vooral veel innerlijke vrede van noode, om getrouw te wezen aan roeping en plicht. Nog altijd leeft de mensch bij alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat, maar het geslacht is nog niet uitgestorven, dat er heil in ziet, steen in brood te veranderen. Nog altijd blijft de kloof groot tusschen de krachtige geloofsdaad en het roekeloos waagstuk, maar nog zijn er velen, die zich wonderveel beloven van eenen sprong, als van de tinne des tempels. Het gebod blijft eeuwig hetzelfde: den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen, maar de Satan verandert zich nog gedurig in eenen engel des lichts, om voor zich zeiven de hulde der aanbidding te vragen. Ik zal U niet lastig vallen, geliefden! met een verhaal van hetgene ook mij in dit opzicht geschiedde, maar oordeelt gij, dat ik u geene aanleiding gaf, om mij voor eenen dienaar der-menschen te houden, zoo weet dan dat ik dan deswege te innige'1 God zal danken, omdat Hij mij onder u geen andere vreugde deed zoeken dan ü in het Evangelie te dienen. 0! indien ik heden het ampt moest aanvaarden, waarvan ik straks losgemaakt word, hoeveel zoude ik anders en beter willen doen, dan door mij geschied is in dat zestienjarig tijdperk mijns levens! Maar de tijd keert niet op zijne schreden terug en het gedane laat zich niet ongedaan maken — God vergeve mij genadig dat ik in zóóveel te kort kwam! — alleenlijk, staat mij toe dat ik u zegge wat het was, dat mij voor grooten afval bewaarde en mijn hart aan mijne bediening bleet hechten. Het loon dat ik zocht, was medewerker uwer blijdschap te zijn, en dat kon ik, meende ik en meen ik nog, dan alleen zijn, wanneer ik u dit Evangelie met woord en daad verkondigde, dat eene kracht van God tot zaligheid
16
is. Het woord door den lieer tot Saulus op den weg naar Damascus gesproken: «het is u hard de verzenen legen de prikkels te slaan,» is mij reeds vroeg diep in de ziel gevallen en geene gedachte was mij ooit liefelijker dan deze, dat ik eenen mijner broederen, onder den zegen des Heeren, zoude kunnen verlossen van dezen noodlottigen strijd — dat wij ons zeiven ten vijand zijn. Het denkbeeld heeft mij dikwerf getroffen, dat Eva voor zich hel paradijs onmogelijk maakte van den oogenblik af, dal zij ook maar even het oor leende aan hel booze woord, dal, als het waar geweest ware, zoude hebben bewezen, dat God althans de volmaakte liefde niet is en de gedachte bekoorde mij, dat ik aan hare dochteren eenen indruk zoude mogen geven van de onnaspeurlijke liefde van God, die zij niet zouden kunnen erkennen zonder met beslistheid tea-en alle zonde te strijden. Daarom legde ik dubbelen nadruk ter eene zijde op hel feil, dal men aan Christus niet ongehoorzaam kan zijn, zonder zijne eigene ziel te dooden en Ier andere zijde op het groole beginsel in het evangelie nedergelegd, dal hel kwade alleen door hel goede, de ellende in ons alleen door de genade van God, overwonnen wordt. Ik heb niet gevraagd naar de taal der ouden, om deze dingen, die in mijn hart leefden, voor U te vertolken. Ik heb lol U vrij uit gesproken, in de taal van onzen tijd, die ik meende dal gij hel best kondt verslaan. Hel was mij evenmin te doen op zich zelf om den lof, dat ik onberispelijk in het leerstelsel was, door de vaderen ons overgeleverd, als om de goedkeuring der zoodanigen, die aan geijkte woorden — o heilige eenvoudigheid! — meenen genoeg te hebben om de geesten te beproeven. Uwe blijdschap was hel loon dal ik begeerde, do blijdschap uwer ziel, van welke ik weet, hoeveel waarde zij heeft in de schalling van Jezus en heeft God mij hierin
17
gezegend, en zijn er onder U, die mij in den geest danken, omdat ik het rechte woord ten rechten tijde tot hun hart heb gesproken, welnu! gunt mij de vreugde, dat ik nog eens om uwentwil mij verblijde, dat mij de bediening van het Evangelie, de kracht Gods tol zaligheid, toevertrouwd was.
Gij zult het niet vreemd vinden, M. II.! dat er smart in mij woont, nu ik van deze bediening ga scheiden. O! ik ontveins mij de bezwaren niet, aan mijnen toekomstigen werkkring verbonden, liet schijnt wel mijn lot te zijn, mannen op te volgen, die niet gemakkelijk zijn te vervangen. Ik heb er grootelijks behoefte aan, mij te sterken in God, terwijl ik eene laak zal aanvaarden, die mij bij uitnemendheid zwaar schijnt, al kwam mij ook reeds daar de liefde vriendelijk te gemoet om mijn hart althans eenigermate gerust te stellen — maar hoe zeer ik ook opzie tegen het-gene mij nog in deze eigen maand wacht, ik zoude heden al mijne vrees vergelen, om mij aan de droefheid over te geven, die thans mijne ziel heeft vervuld. Ik ken geene hoogere amplelijke vreugd, dan die den Evangelie-dienaar te beurt valt, wanneer hij slaande op den christelijken leerstoel zich gedragen gevoelt door de liefde der gemeente en onwillekeurig bemerkt, dat hier of daar een woord door God wordt gezegend, of wanneer hij in de stille leerkamer banden legt lusschen jeugdige harten en het zijne, waarvan de zegen eeuwig kan duren, of wanneer hij in de huiskamer of bij het krankbed zich soms den toegang geopend ziet lot hel verborgen leven des harten, om met een enkel woord eene gedachte te wekken die voor geheel een leven beslist, of door eenen enkelen greep onder den zegen van God den zondaar te brengen vóór de poort van den hemel, of wanneer
18 \
hij — maar neen, ik zwijg van heigeen mij het meest heeft gelroffen. Ook het leven van den herder en leeraar heeft zijne binnenkamer, waarvan hij den sleutel aan niemand kan geven. Maar dit moet gij weten, dat de boom niet gemakkelijk uil den grond wordt gerukt, waarin hij zoo diep zijne wortelen schoot. Gij waart meer dan eenmaal in een vroeger tijdperk mijns levens getuige van smarten, die mij alle vreugde voor goed schenen te rooven, edele Cramer! dien weer de trouwe vriendschap heden uit onze hoofdstad herwaarts deed komen opdat gij door uwe tegenwoordigheid het hart van uwen boezemvriend sterken zoudt — maar, geloof mij! ook nu lijd ik smart en ik zoude nog bijna U kunnen benijden, dal gij vrijmoedigheid vondt, het ampt te weigeren, dal ik meende te moeten aanvaarden lol den prijs, waarvan ik het gewicht nu meer nog dan te voren gevoel. Eene gemeente als deze verlaat men zoo gemakkelijk niet, le minder, wanneer men daarbij levens den herderstaf neêrlegt, om dien elders niet weer in handen te nemen. Scherpenzeel heeft mij over Engwierum, 's Gravenhage heeft mij over Scherpenzeel met groote liefde willen troosten, maar wie of wat zal mij troosten, als ik van hier zal heengegaan zijn? — Ik hef hel hoofd omhoog, en mijne verwachting is van den Heer. Onbegrijpelijk vindingrijk is uwe liefde geweest, B.B. en Z.Z.! om mijn hart le verblijden in de jongst-verloopene weken, en ik dank U in mijn hart, meer dan ik zeggen kan, dal gij met de aandoenlijke bewijzen uwer genegenheid mij van alle zijden omringd hebt, maar wat mij toch hel allermeest heeft verheugd, was dit, dal mij zoo kennelijk bleek, dal mijn arbeid niet ijdel geweest is onder U; ziet, dal sterkt mijn hart, nu ik voortaan aanstaande dienaren der kerk mede heb voor le bereiden tot hel heilige ampt. Sommigen zeggen, dal de kerk uitgediend heeft, en dat
19
de roem van het predikampt zijne beste dagen gehad heeft. Wat den roem aangaat, ik zal daarover niet twisten. Het kan zijn, dat de Heer zijne dienaren tot een roemloos leven in deze wereld zal roepen, opdat hun roem te groeier zij in het eeuwig Koninkrijk der toekomst. Maar als iemand meenen zoude, dat de roem van het Evangelie voorbijgaat, dat wij als de kracht Gods tot zaligheid eeren, zoo lang er adem in mij zal zijn, zal ik daartegen getuigen. Er zijn duizend behoeften in het menschelijke leven, waarvoor nergens vervulling te vinden is, dan in deze schatkamer van Goddelijken troost. Er zijn toestanden, in hart en huis, waarbij elkeen het dofste stilzwijgen bewaren moet, tenzij hij zijne wijsheid zocht bij den Heer, die in de donkerheid woont. Christus blijft, die Hij is, de Herder der schapen, en zelf is Hij ook de deur. Wilt gij den toegang tot het menschen-hart voor u open vinden, gij zult het een of ander althans van Hem moeten leeren. O! bant Hem uil de school, door de reten der deur gaat zijn adem weêr binnen, zoo zeker gij waarlijk de rechte opvoeder der kinderen zijn wilt. Schrapt zijnen naam uit de jaarboeken der wetenschap, eer gij het weet, zal u weêr gebleken zijn, dat niemand ooit krachtiger stoot aan de wetenschap gaf, dan de kerk, door Hem gesticht. Maakt staat en maatschappij van Hem los, het graf wordt gedolven, waarin maatschappijen en staten verzinken. Overal is Hij en Hij toont wie Hij is in de christen-wereld. Maar hoezeer ook geneigd om Hem alzoo niet binnen de muren der kerk te besluiten, de christen-tempel is toch Zijne eigene plaats en van Zijne schoonste triomfen is de dienaar des Woords allicht de eerste getuige. Dit zal mij troosten, dat ik in Zijnen dienst heb gearbeid. Ach! nog eenmaal moet het beleden worden, ik was Zijn in elk opzicht gebrekkige dienaar en ik vind niets in mij
20
zeiven te roemen, — maar het woord dat ik sprak, was het Zijne en voorspoedig zal het hier of daar zijn. De kinderen worden jongelingen, de jongelingen vaders, de vaders straks grijsaards, allen gaan voorbij, maar het woord Gods blijft in eeuwigheid en alle vrucht blijft ook, uit dat onvergankelijke zaad vroeger of later gewonnen. Is er ook één onder U, die wel eens gevoeld heeft, dat het Evangelie nog krachtig moest werken, eer er daarbinnen van zaligheid sprake kon zijn, o! menschen-kind! nog heden spreekt God: «zoo waarachtig, als ik leef, ik heb geenen lust in den dood des zondaars, maar daarin heb ik lust, dat de zondaar zich bekeere en leve.» Wat is de gedachte mij onuitsprekelijk goed, dal misschien nog mijn laatste woord dezen of dien brengen zal aan de voeten van Jezus, opdat wederom blijke, dat zijn Evangelie de kracht Gods tol zaligheid is. Hoe het zij, ik ga heen uit uw midden, met dit vertrouwen in het hart, dat de genade des Heeren ten minste wel een enkel mijner woorden in een enkel hart heeft gezegend. En al ware het dan slechts ééne enkele ziel, voor welke God mijnen dienst heeft vruchtbaar gemaakt, o! ik zoude mij niet de moeite beklagen, welke mij soms de arbeid gekost heeft, en evenmin de smart, welke thans het scheiden in mij verwekt.
Tot dat scheiden moet het komen, geliefde Amptgenooten! Ik weet het zeer wel, dal gij mijn heengaan betreurt, en gij zeiven weet ook, dal ik u noode verlaat. Ik zal nooit vergeten wal ik U verschuldigd ben. Met eerbiedigen schroom trad ik in uw midden, gij kwaamt mij te gemoet met innemende goedheid, gij hebt mij gediend met uwe talenten en krachten, met uw wijsheid en uw ervaring; gij hebt mij uwe vriendschap, uwe liefde geschonken, ook
21
waar wij verschilden in denkwijze. Hebt dank, hebt allen dank, gij allermeest, trouwe Broeders! aan wie ik om natuurlijke reden mij het meest heb aangesloten en van wier vriendschap ik daarom het meest voordeel kon trekken. God zegene u allen, in hart en buis en gemeente, van uwen achtbaren oudste tot den jongste in diensttijd, en geve u spoedig in mijnen opvolger eenen man, die mijne plaats alzoo vervult, dat gij over mijn beengaan u in bet minst niet hebt te beklagen, — maar laat mij inlusschen mijne plaats behouden in uw vriendelijk hart!
Medebroeders in de heilige bediening! die in zuster-gemeenten arbeidt, of elders in ons kerkgenootschap het leeraars-ampt bekleedt, uwe tegenwoordigheid vereert mij, voor uwe liefde dank ik U. Weest allen gegroet!
Leden des kerkeraads, Broeders ouderlingen en diakenen! leden der kerkvoogdij en collegiën van gemachtigden en notabelen, en gij, die de giften inzamelt voor den eeredienst, en gij allen die eenigen dienst vervult in Gods kerk alhier! ik zie er velen in uwe bonte rijen, wien voor altijd mijn dank verzekerd is, edele vrienden, die ik heb lief gekregen, en op wier blijvende vriendschap ik rekenen durf. Broeders! gij hebt veel goeds aan mij en aan de mijnen gedaan. Ik kan evenmin namen noemen als feiten vermelden, maar ik dank U met mijn ganscbe hart! Weest sieraden der kerk, trouwe mannen die gij zijt en mannen van wijsheid! Weest gezegend en velen ten zegen!
Weest allen gezegend van God, mannen en vrouwen van aanzien en macht, en gij ook, geringen naar de wereld! werkt in buis of school, in werkplaats of welken min of meer verheven naam ook uw arbeidsveld drage, werkt allen zoo lang het dag is — de nacht komt, waarin niemand werken kan — werkt niet om de spijs, die vergaat, maar
22
om de spijs die blijft in het eeuwige leven! — trouwhartige vrienden tel ik onder U in niet geringen getale, ik blijf U dankbaar en houd U altijd in eere — de Heer beloone U voor hetgene gij aan mij hebt gedaan.
Mijne leerlingen en gij, die door mij als leden der gemeente zijtaangenomen! dal gij mij liefhebt, is mij dikwijls en treffend gebleken — laat het blijken, dat gij niet vergeet, wat ik U goeds hebt geleerd — geliefde weezen van verschillenden naam! onder wie ik met zooveel vreugde gearbeid heb, ontvangt nog eens mijnen groet — kinderen! die ik zoo gaarne in de Bethlehemskerk rondom mij vergaderd zag, weest uwen ouders tot vreugd en luistert aandachtig, zoo dikwijls Gods woord ü verkondigd wordt.
ü allen, grooten en kleinen! beveel ik aan God met de heilbede der innigste liefde. Ik zal den dag zegenen, waarop ik wederom uw aangezicht zien zal. De God der liefde en des vredes zij met ü ! Amen.