' |
. ■.V. gt; 1.^ |
WO | |
DE | |
■ |
OM DE |
APOSTEL | |
. Iv ' . |
IN * |
• |
K |
1 H |
BIJ
OVER
UITGEDRUKT IN HET VOORSTEL :
OM DE HISTORISCHE LIJN, DOOE LUTHER AAN DEN OSTEL PAÜLTJS VASTGEKNOOPT, TOT OP ONZE DAGEN IN DE NED. HERV. KERK DOOR TE TREKKEN.
UTRECHT — 1879 — J. BIJLEYELD.
BIJ
OVER
UITGEDRUKT IN HET VOORSTEL :
OM DE HISTORISCHE LIJN, DOOR LUTHER AAN DEN APOSTEL PAULUS VASTGEKNOOPT, TOT OP ONZE DAGEN IN DE NED. HERV. KERK DOOR TE TREKKEN.
(Voor rekening van den Schrijver.)
UTRECHT — 1879 — J. BIJLEVELD.
GEDRUKT RIJ G. A. VAN HOPTEN, TE UTRECHT.
Wat u hierbij wordt aangeboden is de vrucht eener veeljarige, te midden van den strijd in onze Vaderlandsche Hervormde Kerk. hoe langer zoo meer gerijpte en gevestigde overtuiging. Zij betreft de belijdenisquaestie, die, bij gestadige toeneming, de hoofd- en levensvraag is geworden, tot wier, zooveel mogelijk, bevredigende oplossing vergeefsche pogingen zijn beproefd. In vereeniging met allen, die de Herv. Kerk liefhebben, heb ik den strijd, daarover gevoerd, gadegeslagen; de feitelijke ontbinding-der Ned. Herv. Kerk, als zoodanig, met smartelijk gevoel, zien naderen. Velerlei was er, wat mij terughield, in 't openbaar een werkzaam aandeel in dien strijd te nemen. Waar zoo véle, in Kerkelijke betrekkingen hooggeplaatsten, voor wie een wijdere gezichtskring was geopend, hunne pogingen schipbreuk zagen lijden, daar ontbrak mij tot hiertoe de moed, in dezen mede mijne stem uit te brengen. Wie tal van jaren in een dorps-pastorie een stil, weinig bekend leven leidde, en al dien tijd zich sleclits binnen den kring van eigen dorps-gemeente bewoog, die
mistrouwt hoe langer zoo meer zijne bekwaamheid en bevoegdheid, luide zijne stem te verheffen en gehoor te vragen. Steeds bekroop mij de vrees, door onhandige inmenging de zoozeer ingewikkelde zaak te schaden, het wapen, tot verdediging aangegord, den tegenstander in handen te geven, om het ten aanval te bezigen. Geruimen tijd heb ik dientengevolge geaarzeld uitvoering te geven aan het besluit, waartoe ik thans gekomen ben. Daartoe werd ik gebracht, allereerst door de betuiging van instemming en aanmoediging van enkelen, op wier oordeel ik hoogen prijs stel en aan wie ik mijne gedachten, in deze regelen neergelegd, had medegedeeld; voornamelijk echter bij de nadering van een voor mij hoogst gedenkwaardig tijdstip mijns levens. Slechts weinige dagen ontbreken er aan de halve eeuw, die ik in de Evangelie-bediening doorleefde.
Mijne loopbaan in de waarneming mijner betrekking-zal alzoo, op welke wijze dan ook, weldra geëindigd zijn. Met het oog daarop is het mij behoefte en drang, om na veeljarige levens- en ambtservaring, de belijdenis mijner hope uit te spreken en te getuigen van den grond, waarop zij gebouwd is. Misschien dat het mij mag gebeuren voor dezen en genen, langs dezen weg, winst te doen met het ééne talent, mij toebetrouwd door Hem, die mij in deze bediening gesteld heeft.
Hoog ernstig toch is de tijd, dien wij beleven. Velerlei zijn de teekenen, die, met steeds meerdere duidelijkheid, schijnen aan te kondigen, dat voor de Ned. Herv. Kerk het beslissend keerpunt is nabij gekomen. Zij, feitelijk reeds ontbonden te achten, en nog slechts naar het uitwendige te zamen hangende, dreigt iederen oogenblik
5
uiteen te spatten. Niet noodig uitvoerig te gewagen van hetgene op allerlei wijze is beproefd, om het gescheidene onder ééne banier te vereenigen. Zwak en bij de uitkomst vruchteloos zijn de pogingen gebleken. En niet te verwonderen. Wat toch vermogen kunstmatige proeven, om door vage, algemeene, zwevende, voor allerlei opvatting dienstige en toch in den grond der zaak niets zeggende uitdrukkingen, het vuur te blusschen, het onvereenigbare zaam te koppelen! — Wat toch, om een voorbeeld te noemen, wat toch beduidt de belijdenis, bij welke de confessie wordt aangenomen, wat haar geest en wezen aanbelangt, zonder dat daarbij wordt aangewezen wat in hooldzaak daarin vast te houden of los te laten.
Wat te verwachten van het voorstel, om het Evangelie, bij de aanneming tot het lidmaatschap, als brandpunt van vereeniging aan te wijzen, zonder dat daarbij ondubbelzinnig wordt uitgesproken, wat door allen als hoofdbeginsel en inhoud des Evangelies wórdt beleden ? — Niet anders is het met betrekking tot den voorslag, waarbij den predikant wordt vrij gelaten, bij de aanneming tot lidmaat vragen voor te stellen overeenkomstig het karakter der Christelijk Hervormde Kerk. — Of is men niet steeds zoekende naar de formule, in welke, naar de behoefte dezer dagen, wordt omschreven, wat het karakter is dei-Christelijke, bepaaldelijk der Hervormde Kerk; wat haar ais zoodanig onderscheidt en kenmerkt en recht geeft tot voortdurend bestaan? Zie ik wel, dan maakt zulk een recept de kwaal, die men zich had voorgenomen te bekampen, ongeneeselijk. Wordt het aan ieders subjectief gevoelen vrij gelaten, dan is reeds daardoor dc feitelijke
ontbinding der gemeenschap officieel erkend. Nog meer: het is te vreezen, dat langs dien weg eene, wat men noemt, Dominocratie zou worden geschapen, tegenover welke de Ned. Herv. Kerk, uit de vrijheid geboren, zich onmondig zou verklaren.
Beroept men zich eindelijk op de belijdenis des geloofs, aan de Doopsformule Matth. 28; '18, 19 ontleend, en daaruit nagenoeg woordelijk overgenomen. Vollen vrede zou ik er mee hebben, daarin de leuze der gemeenschappelijke geloofsuitdrukking te zoeken, bijaldien de tijd der gehoopte toekomst reeds aanwezig ware, alle scheidsmuren in de gemeente des Heeren hier op aarde reeds waren opgeruimd. Hoe geheel anders is echter de feitelijke toestand, waarmede wij rekening moeten houden!
Immers: zoo lang de Protestantsche Kerk staat tegenover Rome; zoo lang de Ned. Herv. Kerk, als deel der Protestantsche, recht en reden heeft van bestaan; zoo lang behoort ook, wat haar als zoodanig onderscheidt en kenmerkt en in de wereld hare innerlijke kracht heeft uitgemaakt, in hare belijdenis-formule onomwonden en duidelijk te worden uitgesproken. De doops-formule, die wij met geheel de Christelijke Kerk gemeen hebben, als belijdenis in den gevel der Ned. Hervormde te griffelen, sluit in zich, de Ned. Herv. Prot. Kerk, als zoodanig op te heflen en prijs te geven.
Met echter aldus onze gedachten mee te deelen, waar-deeren wij ten volle de bedoelingen, waarmede die proeven zijn genomen, al zijn zij ook bij de uitkomst niet het doel treffende gebleken. In den stroom des tijds en van den tijdgeest worden eeuwen oude stutten ondermijnd,
/
is de strijd der meeningen vinniger, de kloof der verwijdering steeds grooter geworden, aanschouwen wij de Ned. Herx, Kerk in staat van ontbinding. Krachteloos in- en uitwendig, machteloos tegen den vijand daar buiten, die gretig van onze verdeeldheid weet gebruik te maken, om eigen heerschappij te vergrooten.
Als wij dan zoo vele pogingen hebben zien mislukken , dan dringt zich als van zelve de vraag aan ons op, of de weg, tot hiertoe ingeslagen, de ware, tot het beoogde doel leidende, mag geheeten worden? Ook door te letten op den mislukten arbeid van anderen, kunnen zij, die zich later tot dezelfde taak aangorden, wijsheid opzamelen in de aanwijzing, hoe het werk niet behoort te geschieden.
Maar wij mogen ons niet te vreden stellen met hetgene negatief is. Mij dunkt: ons wordt een positieve weggewezen, die in vroegere tijdperken tot de begeerde uitkomst heeft geleid. Die weg is de historische, in het feit, zoowel van de wording en stichting, als van de later gevolgde herstelling der Christelijke Kerk op aarde beschreven.
Die draad loopt, dan eens meer, dan minder zichtbaar, door geheel de kerkelijke geschiedenis heen. Onder alle, dikwijls verre uiteenloopende vormen, zien wij het gebouw der hope en vertroosting, op denzelfden grondslag gesticht door allen die geloofd hebben. Te midden van alle wisselingen heeft het gebouw des geloofs, op dat fundament gevestigd, de vuurproef doorgestaan.
En is dit aldus, dan wordt het de vraag: waar het ver-eenigingspunt te stellen, 't welk het beginsel en den inhoud van het Evangelie aanduidt, — m. a. w. het mid-
8
denpunt, rondom 'twelk een zoo wijd mogelijke kring kan worden getrokken, waarbinnen zich allen in de belijdenis derzelfde hoofdzaak vrijelijk kunnen bewegen.
Ik stel mij dus geen Kerk voor, afgezonderd van de belijdenis , zoo als die in de hoofdzaak de uitdrukking is van haar gemeenschappelijk geloof. Maar evenmin denk ik mij als ideaal eene Kerk, die tol in elke bijzonderheid hare belijdenis formuleert en daarmede den twistappel verbergt, die telkens nieuwe scheuring voortbrengt. Door alle tijden henen toch heeft eene treurige ervaring bevestigd, hoe spoedig in laatst genoemd geval, leeringen en bepalingen uit de menschen de overhand verkrijgen, het Evangelie, dat uit God is, verduisteren en krachteloos maken.
Binnen korten lijd heeft de reformatie in de 16® eeuw Koningrijken veroverd alleenlijk in de kracht der prediking van Gods genade in onzen Heer J. C. — Waar echter is hare verdere aanwinst, sedert het vrije Godswoord in het keurslijf werd geregen van menschelijke bepalingen?
Bevat dan de geschiedenis van het, verledene de, nooit genoeg te waardeeren, les voor hetgeen heden en toekomstig is, dan is ons daarin de aanwijzing gegeven nopens den weg, die tot kerkherstelling en hervorming dient te worden ingeslagen. In allen gevalle levert de geschiedenis de bijdrage, om het op dien weg te beproeven.
In die overtuiging geef ik in bedenking, «de historische lijn, door Luther en de reformatoren aar. de S. S. des N.V. bepaaldelijk aan die van den grooten Apostel Paulus, vastgehecht, tot op onze dagen door te trekken.quot;
Ik heb daarbij inzonderheid het oog op zijne belijdenis,
9
ons Rom. 1: 16, 17 bewaard, waar hij getuigt: ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; als de reden ervoor opgevende: omdat daarin de rechtvaardigheid Gods is geopenbaard uit geloolquot; tot geloof. — Het is het groote thema, het uitgangspunt van zijne prediking, in al zijne geschriften uitgewerkt.
En noemen wij Paulus en Luther, die twee groote namen en persoonlijkheden, wier woord de grootste werking heeft geoefend en de gedaante der wereld heeft veranderd , wij zien beiden op gelijksoortige wijze gebracht en gevormd tot het groote werk, waartoe de Heer dei-gemeente hen had uitverkoren. Paulus zoowel als zijn geestverwant Luther brandende van begeerte om rechtvaardig te zijn voor God. Bij beiden het groote uitgangspunt hunner prediking, de rechtvaardiging niet uit de werken maar uit geloof tot gelooven, zooals zich dat Evangelie, in beider toebrenging en geloofservaring, als de kracht Gods tot zaligheid door het geloof betoond had. En, voegen wij bij dat opgenoemde de rijke vrucht, op die prediking van Gods genade, door beiden geoogst, dan is de slotsom deze: dat wij in beider persoon en prediking de in helder licht geplaatste handwijzers aanschouwen, die ons in donkere dagen als deze en terwijl zoo vele paden zich kruissen, den zekeren weg aanduiden, welken wij hebben in te slaan.
Zien wij dan de reformatie geboren uit en gebouwd op den grondslag van Gods genade, naar welke Hij Zijnen Zoon gegeven heeft tot verzoening onzer zonden'. Getuigt de kerkelijke geschiedenis dier dagen op iedere bladzijde, hoc die prediking beantwoordde aan de diepst gevoelde
I
10
zondaarsbewustheid en behoefte, en hoe zij, dien ten gevolge, werd verstaan en aangenomen en tot in den marteldood beleden door allen, die uit de waarheid waren en daarom voor haar een geopend oor en hart hadden. Verkondigt ons de snelle vooruitgang der reformatie, aan welke die prediking ten grondslag strekte, hoezeer in het geloof aan het Evangelie der genade de voldoening der zondaarsbehoefte, de kracht en de moed, om als belijders van den eenigen troost, daaraan ontleend, zelfs den marteldood te sterven, gelegen was. Wij mogen er dan uit afleiden, hoedanig de taak is, tot welke wij, bij het licht der historie geroepen worden.
Wij gewaagden van de Kerkhervorming, en hoezeer komt het in hare geschiedenis uit, dat en hoezeer die reformatie in hoofdzaak de herhaling is van hetgene de wereld aanschouwde in de dagen van onzen Heer en Zijne Apostelen. Had Jezus zelf den grooten kamp te voeren tegen de Farizeën, in wier scholen de rechtvaardigheid voor God uit de werken der wet werd onderwezen en zien wij hoe na Hem ook zijn grooten Apostel denzelfden strijd had te strijden, wij mogen er dan uit afleiden, dat en hoezeer in die belijdenis des geloofs van Gods genade het zwaartepunt ligt van het Evangelie, die prediking als 'twars de spil is, waar omheen zich de theorie, zoowel als de praktijk der belijdenis moet bewegen.
Die belijdenis sluit dan ook, in alles wat er mede in verband staat. Zij doet ons opwaarts zien tot Hem, uit en door en tot wien alle dingen zijn, en als zoodanig het recht heeft van gratie. Die belijdenis gaat uit van onze zondaarsbehoefte, bij welke het hart zich ontlast in de
tollenaarsbede: o God! wees mij, den zondaar, genadig. In het geloof aan die prediking ligt de kiem der wedergeboorte uit den dood tot het nieuwe leven des danks en der heiligmaking. Bij die belijdenis valt het volle licht op Hem, in en door wien die nieuwe schepping wordt daargesteld.
Nog meer zou kunnen worden aangewend ter aanbeveling der belijdenis, in dien zin geformuleerd, als de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof, bij allen, zonder onderscheid , die tot het lidmaatschap der N. H. Kerk wenschen aangenomen te worden. Langs dien weg zou het zijn een terugkeeren tot de e e n v o u d i g h e i d, die ook op kerkelijk en godsdienstig gebied kenmerk is van het ware. De heerschende richting des tijds scheidt hoe langer zoo meer wat in den mensch onlosmakelijk bijeen behoort, de eischen van het verstand en van het hart. Het weten en de wetenschap treedt allerwege op den voorgrond, ten gevolge waarvan de behoefte des harten aan den balsem der vertroosting en des vredes, zoo al niet uit het oog verloren, althans op den achtergrond geschoven wordt. Geheel anders is de les der ervaring, door geheel de geschiedenis heen, op te merken. Zij verkondigt met luide stem, dat de godsdienstige waarheid den weg door het hart tot het verstand moet nemen, uit het hart tot het hoofd! niet het omgekeerde. Het gereformeerde volk als volk; de massa der ongeleerden en eenvoudigen, vraagt niet naa»- wetenschappelijke uitspraken en bepalingen, die het niet verstaat, en waarvoor het geen hart heeft. Het verstaat en verlangt alleenlijk wat in overeenstemming is met eigen diepgevoelde zondaarsbehoefte. Voortreffelijk is
12
het ergens uitgesproken, hoe het allereerste vereischte, om het Evangelie te verstaan en er ingenomenheid mee te gevoelen, daarin bestaat, dat men het als zondaar hoort. Dan eerst vindt de prediking, die naar de bron van Gods genade in Christus henenwijst, toegang en weerklank in het binnenste, dat dorst naar lafenis, in den Heidelb. Catechismus zien wij ditzelfde eveneens op den voorgrond geplaatst. Daar toch is het allereerst de vraag: wat is uw eenige troost in leven en sterven'? vóór dat de tweede er aan wordt vastgeknoopt: wat hebt gij noodig te weten'?
Een van mijne onvergetelijke leermeesters, de groote yan Heusde , getuigde van die vraag, dat daarmede de godsdienst als in het hart gegrepen was. Hoe grootendeels anders is de heerschende richting dezer dagen, in welke men met het weten aanvangt en daarop allen nadruk vestigt.
Mogen wij aldus de belijdenis, in die hoofdzaak kortelijk zaamgevat, in den goeden zin des woords, populair heeten, ten bewijze hiervoor zouden wij ook nog de volgende opmerkingen aanvoeren. Wanneer wij scherp acht geven op menig verschijnsel in den boezem der Ned. Herv. Kerk, zich hier en daar vertoonende, dan ontdekken wij; dat en hoezeer die lijn, door de reformatoren aan de S.S. des N. V. bepaaldelijk aan Paulus vastgeknoopt, tot op onze dagen is doorgetrokken en als 't ware doorloopt. Zij het dan ook te betreuren, dat het zalig worden uit genade door het geloof, bij velen uit de menigte, weinig meer is dan een bloote klank, waarvan de beteekenis en kracht niet verstaan eu ervaren wordt. Zij het, bij wie weel
13
hoevelen, een woord, op allerlei wijze misduid en ten dekmantel gebezigd, om er eigen traagheid, werkeloosheid en onwil onder te Vërbergen; dit ■•neemt echter geenszins weg, dat die belijdenis van Gods genade en van uit geloof zalig te worden, zelfs bij de zoodanigen, als hoofdbeginsel en inhoud der belijdenis in gedachtenis is gebleven en bewaard. Hoe anders verklaring te geven van eene opmerking, die ik op jeugdigen leeftijd hoorde uit den mond van waarlijk godvreezenden, tot wie ik met eerbied opzag. Ik hoorde hen zeggen, dat, bepaaldelijk in menige dorpsgemeente, zoogenaamde keurmeesters zijn, die, bevoegd of onbevoegd, goed- of afkeurende uitspraak doen over den prediker, die ter plaats hunner woning de Evangeliedienst aanvaard had. Als toetssteen zijner rechtzinnigheid bezigden zij de 7de Zond. Afd., die handelt over de rechtvaardigheid uil het geloof. Had zijne prediking hierover den toets der keuring doorgestaan en den stempel erlangd der echtheid, alle twijfel voor het vervolg was dan opgeheven over het-gene men zijne rechtzinnigheid gewoon is te heeten. Hoe nu over zoodanig verschijnsel te oordeelen? Is het een verschijnsel, toevallig te achten? Of moeten wij het beschouwen als eene zijdelingsche, onwillekeurige getuigenis , in de overlevering onder het volk bewaard gebleven, voor hetgene bij de reformatie als hoofdbeginsel gegolden heeft?
Hoe menigeen daarenboven, die uit eigen, veeljarige ervaring daarvan mede kan getuigen, niet 't minst zij, die als dorps-predikanten, hetgene men herderlijk werk noemt, met hoogen ernst hebben aanvaard en volgehouden! Wie zich te midden des volks, inzonderheid ook van minder
Ontwikkelden, beweegt, het vertrouwen gewonnen heeft, in allerlei levensomstandigheden; bepaaldelijk aan het leger der krankheid en des doods als vriend en leidsman en vertrooster zich bevonden heeft, dien is het overvloedig gebleken, dat en hoezeer die getuigenis van 's Hoogsten genade in onzen Heer het groote thema is, waarop het ééne noodige neerkomt. Waar alles ontzinkt, daar vertoont zich die hooldzaak in hare onuitsprekelijke waarde. Als dan, 't eene voor het andere na moet worden losgelaten, wat in vroegeren levenstijd het hoofd warm maakte, eenvoudig is dan de les, om gedurende geheel den dag des levens dat ééne noodig te achten en te belijden, wat bij de nadering des doods, gelijkelijk voor allen, de eenige troost zal blijken in leven en sterven.
Wordt nu ten slotte de vraag gedaan: wacht gij heil van deze, of in soortgelijken zin geformuleerde confessie, als de gemeenschappelijke leuze in de Ned. Ilerv. Kerk? Wat er op te antwoorden? Hoe veel toch, in deze veel bewogen dagen en de heerschende verwarring allerwege, waaruit schijnt te blijken, dat de tijd er nog niet rijp voor is. Dwaasheid zou het daarenboven zijn, van eene belijdenis, hoe uitnemend ook, te willen verwachten, dat sij bij machte zou kunnen zijn tot geloovigen en belijders te maken. Iedere confessie is en blijft eene doode en doodende letter, zoo lang zij niet is vrucht en uiting des geloofs, 'twelk, met of zonder woorden, in een leven des geloofs en der hope tot getuigen en belijders maakt des Heeren. Niet uit de studeerkamer, maar uit Hem, aan wiens welbehagen ook de gebeurtenissen des tegen-woordigen tijds dienstbaar zijn, kan, even als weleer, de
15
begeerde hervorming en wederoprichting der in diep verval verkeerende kerk verwacht worden, opdat het ook dan zij: niet uit menschen, maar uit God! opdat wie roemt, het doe in den Heer. De teekenen der tijden wijzen er steeds duidelijker op, hoe donker het verschiet is, 't welk zich aan het nadenkend, vorschend oog vertoont. Als dan, wie weet hoe spoedig ? de nacht van zorg en nood den dag-des tegenwoordigen voorspoeds verduisterd, steunsels van vrede en daarmee verbonden welvaart ontzinken en het hart dèr vernederden zich opwaarts heft, om getroost en gesterkt te worden en te zoeken, wat niet voorbijgaat met de wereld en hare begeerlijkheid, dan kan het zaad der smarte, met bittere tranen besproeid, door den Heer des oogstes tot wasdom komen. Dan wordt, even als weleer, de belijdenis der hope en vertroosting niet gemaakt, maar, in de weeën van den barensnood, geboren. Dan wordt de belijdenis, wat zij in werkelijkheid behoort te zijn, de rekenschap en getuigenis der levende hope, gebouwd op het geloof, 't welk in woord, gezindheden en wandel den Heer doet belijden.
Verre zij het echter daaraan vrijheid te ontleenen tot tijdelijk afwachten en werkeloos toezien en toeven.
Even als eertijds de Dooper voor Christus, die na hem optrad, den weg bereidde, door rondom zich eene kern te verzamelen, in welke Jezus de eerstelingen vond van zijn Koninkrijk, alzoo geschiede het ook thans! Mocht het dan al gebeuren, dat de Ned. Herv. Kerk, wat haar uitwendige aanbelangt, als zoodanig werd ontbonden, blijke het dan in de vuurproef, die hout, hooi en stoppelen verteelt, dat er ook dan eene kern uit voortkomt, en
16
bewaard is gebleven, die,' onafbankelijk van uiterlijken vorm, gebouwd beeft, op het onwankelbare fundament van Gods genade in Jezus Christus, onzen Heiland!
Mogen velen, en wij met hen, behooren tot die kerk, die zich, onder die eene leuze, met den Zaligmaker en in Hem onderling te zamen, voor de eeuwigheid vereenigt!