HET CONFLIGT
SNOUCK HURGRONJE-VAN
HEUTSZ-VAN DAALEN
; EEN ONDERZOEK NAAR DE
VERANTWOORDELIJKHEID
n r.
J. W. NAARDING
MS^-mnbsp;.....
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4-- gt;.f-ïj
■^rfy-:;
'i-^'-Viit.
HET CONFLICT SNOUCK HURGRONJE—
VAN HEUTSZ-VAN DAALEN
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1895 5736
-ocr page 7-HET CONFLICT
SNOUCK HURGRONJE-VAN
HEUTSZ-VAN DAALEN
EEN ONDERZOEK NAAR DE
VERANTWOORDELIJKHEID
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. TH, M. VAN
LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OP VRIJDAG,
14 OCTOBER 1938, DES NAMIDDAGS TE 5 UUR
DOOR
GEBOREN TE RUINEN
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1938
BIBLIOTHEEK DER
RIJKF.UNIYERSITEIT
- U T R E C H Ti
Deze studie verschijnt tevens als deel XI der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË,
onder leiding van
Prof. DrC. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N. V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij isalleeniiidienvorm indenhandel
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS.
-ocr page 10-•i.v' ■ r.
i'ii à.t
(• ■■■■
;
-ocr page 11-INLEIDING....................... I
HOOFDSTUK I.....................n
19
26
36
42
51
58
HOOFDSTUK II
HOOFDSTUK III
HOOFDSTUK IV
HOOFDSTUK V .
HOOFDSTUK VI
HOOFDSTUK VII
HOOFDSTUK VIII...................72
HOOFDSTUK IX....................80
HOOFDSTUK X.....................88
AANHANGSEL....................quot;7
BULAGEN....................... I
REGISTER DER BRONNEN...............205
REGISTER VAN PERSONEN...............210
-ocr page 12-..rl'î
-ocr page 13-mmMmärn^ßnbsp;J
_ .'lp
-ocr page 14- -ocr page 15-Het onderwerp van dit proefschrift zal, bij eersten oog-
opslag, menigeen, die de geschiedenis van Atjeh kent, niet
geheel onbedenkelijk voorkomen.
De historische behandeling van het conflict tusschen de
drie mannen, aan wier samenwerking het Rijk de onderwer-
ping van Atjeh en de inluiding der Pax Neerlandica in den
ganschen Archipel bovenal dank heeft te weten, moet bij vele
nog overlevende tijdgenooten smartelijke herinneringen op-
wekken. ,,Waartoe dient hetquot;, zal men allicht vragen, ,,nü
nog de bijzonderheden op te rakelen van een welhaast ver-
geten conflict, dat een schaduw heeft geworpen op de schit-
terende episode der Indische krijgsgeschiedenis, waaraan de
namen dier mannen zoo roemrijk verbonden zijn ?quot;
Ik erken, dat ook bij mij deze bedenking zwaar heeft ge-
wogen. Meer dan eens heb ik op het.punt gestaan mijn voor-
nemen op te geven, doch twee overwegingen hebben mijn
aarzeling overwonnen.
De eerste overweging is van algemeenen aard.
Zij houdt verband met een opvatting, die in de Utrechtsche
School gemeengoed is. Naar die opvatting is de nationale ge-
schiedenis een onmisbare factor in de nationale opvoeding.
Het is daarom zaak, de band tusschen volkshistorie en volks-
leven zoo nauw mogelijk aan te trekken. Dit brengt mee, dat
oneindig veel meer dan tot dusver aandacht behoort te worden
geschonken aan dat tijdperk der geschiedenis, dat onzen
eigen leeftijd onmiddellijk voorafgaat. De kennis van dat tijd-
perk schijnt noodzakelijk, willen wij onze eigen levenstaak
goed opvatten. Slechts dan, wanneer wij die taak begrijpen
Naar 't mij voorkomt, is die schroom niet gerechtvaardigd.
Ook de ware geschiedenis van Indië in de laatste veertig
jaren mag vertoond worden. De bronnen bevatten een zuiver
water. Natuurlijk dient bij het putten met oordeel te werk
gegaan. Van sommige onderwerpen, waarvan de behandeling
nog voortduurt, moeten de retroacta onaangeroerd blijven.
Maar over het algemeen schijnt het tijdperk voor historische
behandeling rijp. In twijfelachtige gevallen is door overleg
tusschen archief bezitter en geschiedschrijver bijna altoos een
beiden partijen bevredigenden tusschenweg te vinden.
De spoedige bekendmaking van de ware geschiedenis van
dit groote tijdperk zal op een afsluiting der bronnen niet
mogen afstuiten.
Het is deze overweging, die mij heeft doen volharden in
mijn besluit een onderwerp — en bij voorkeur een doornig
onderwerp — uit dit jongste tijdperk te kiezen. Het is duide-
lijk, dat aan de geschiedenis, die ik begeer, een aantal mono-
graphieën zal moeten voorafgaan. En het scheen mij aan-
trekkelijk, door de behandeling van een doornig onderwerp,
het bewijs te leveren, dat de toekomstige geschiedschrijver ook
de ,,kritiekstequot; momenten niet behoeft te schuwen, wanneer
hij aan waarheidsliefde slechts kieschheid paart. Wel is alle
begin moeilijk, maar zonder begin geen einde!
Moge de begeerte, een stootje te geven in de richting van
't boven omschreven doel, tot verontschuldiging strekken, dat
een beginneling het gewaagd heeft, dit begin te maken.
De tweede overweging draagt een bijzonder karakter.
Het conflict, dat ik mij tot onderwerp koos, is geëindigd met
een administratief onderzoek, dat een der partijen uit Atjeh,
tooneel van zijn levenswerk, verwijderd heeft. Het openbaar
belang verklaart, dat in gevallen als deze, het gezag zich ge-
draagt als een slechte kadi; het velt zijn vonnis uitvoerbaar
bij voorraad, ondanks voorziening in hooger beroep. Zulk een
beroep, indien het al openstaat, is daardoor meestal geheel
vruchteloos; hoe aantastbaar de uitspraak ook moge zijn, ver-
als een voortzetting en voltooiing van het werk, dat het vorig
geslacht op 't getouw heeft gezet, kan een levende traditie
ontstaan. Slechts zóó kan de volksgeschiedenis een volks-
kracht worden.
In die jongste geschiedenis van het Rijk vormt die van het
Rijk in Azië gedurende de regeering der Koningin het ver-
weg rijkste kapittel. Maar wat weet ons volk er van ? Wat,
trouwens, kan het er van weten ? Zij is een gesloten boek! En
nu moge het goed zijn te leeren, hoe Coen, in zijn dagen,
Heeren Zeventien heeft vermaand, dat er in Indië iets groots
te doen viel, maar beter is het te weten, dat het ónzen dagen
werd voorbehouden zijn groote werk te voltooien. Het is een
nationaal belang van hooge orde, dat de geschiedenis van de
Bevestiging van het Nederlandsch Gezag in den Archipel
sedert 1898 niet ongeschreven blijve tot tijd en wijle zij
zóó verstorven is, dat zij eiken bezielenden invloed op het
leven der natie verloren heeft.
Maar zulk een geschiedenis, wil zij vat hebben op den
breederen volkskring, kan geen officiëele, maar moet een ware
geschiedenis zijn. Voldoen aan dien eisch brengt natuurlijk
zijn gevaren en bezwaren mee. Ware geschiedenis is nu een-
maal een geschiedenis van menschen en menschelijke harts-
tochten: zij is realistisch. In de officieele geschiedenis galmt
Cambronne bij Waterloo: ,,La garde meurt mais ne se rend
pas!quot;; in de ware brult hij: ,,merde!quot;.
Maar wordt het historische tafereel door dit realisme be-
dorven? Mij dunkt, neen!
Een ware geschiedenis kan zonder de beschikking over de
bronnen echter niet worden geschreven. De bronnen voor het
tijdperk dat wij bedoelen liggen hier te lande verscholen m
de archieven van het Ministerie van Koloniën en in de nage-
laten papieren van de medespelers. Maar deze bronnen zijn
nog ongeopend. En er heerscht nog veel schroom om tot de
opening over te gaan.
haal is er niét; en de beschadigde handelt wijs, met na te
kaarten. Ook Van Daalen heeft wijs gehandeld. Ondanks een
scherp gevoel van verongelijking, heeft hij, met de hem eigen
hardnekkigheid, bij zijn leven volstrekt gezwegen. Daartoe
voelde hij zich trouwens door zijn beroep en zijn rang ver-
plicht alle rechtvaardiging weigerend, „omdat zulks met ge-
bruikelijk is van een generaalquot;^); alleen dat zwijgen heeft zijn
verdere loopbaan mogelijk gemaakt.
Den eersten rollen van elk wereldsch bedrijf staat echter, na
hun aftreden van het levenstooneel, een Hof van Beroep open,
waartoe figuranten den toegang ontzegd blijft. Ook Van Daa-
len heeft voorzien, dat zijn zaak, na zijn heengaan, daar op-
nieuw zou worden aanhangig gemaakt. Reeds aaiistonds
nadat het vonnis geveld was, heeft hij zelf zijn hooger beroep
aangeteekend: „Alleen de Geschiedenis zal mij later recht
kunnen doen wedervaren'' ^).
De Geschiedenis kan dit beroep niet onontvankelijk ver-
klaren, zonder zich aan rechtsweigering schuldig te maken.
Klaarblijkelijk met de bedoeling de herziening zijner zaak
te vergemakkelijken, heeft Van Daalen zijn papieren met zorg
gerangschikt en aangevuld.
Het is dus wel niet in strijd met zijn bedoelmg, dat kinder-
lijke piëteit uit zijn nalatenschap een aantal bescheiden heeft
openbaar gemaakt^). Doch al kan men het gevoel waardeeren,
dat tot deze openbaarmaking bewogen heeft, de vorm, waar-
in deze heeft plaats gevonden, moet veroordeeld worden. Niet
slechts is de keuze der stukken onvoldoende en onbescheiden,
maar bovendien verraadt de tekst, waarmede een ongenoemde
en onbevoegde ze heeft aaneengeschakeld, een volstrekt ge-
mis aan historisch oordeel en inzicht. Als geheel is deze
publicatie volstrekt onverantwoordelijk. Zij heeft het beoogde
doel meer geschaad dan gediend.
Een behoorlijke herziening der zaak vordert een geheel
1) Vgl. Bijlagen, p.^i93-
?) St cS'Van Heut;.-V.n Daalen. Toelichtende Bescheiden, etc., s. a. (1937).
-ocr page 19-andere procedure. Voor alles is een nauwkeurige instructie
tot eerlijke en zakelijke vaststelling der feiten noodig. Daarbij
behooren, behalve de partijen in het geding, ook de tijdge-
nooten, zooveel mogelijk, bij monde of bij geschrifte alsnog
te worden gehoord. Bovendien dienen die feiten te worden
herplaatst in de lijst van de toenmalige Atjehsche verhoudin-
gen. Voor een goede justitie is verder een nauwkeurige vast-
stelling van het feitelijk punt in geschil noodzakelijk.
Dit punt in geschil ligt niet in het antwoord op de vragen
of Van Daalen, als civiel bestuurder van Atjeh, fouten heeft
gemaakt; of hij, door zijn persoonlijkheid, voor dezen post ge-
schikt was; of zijn ontheffing van dien post, op dat oogenblik,
door de omstandigheden is geboden geweest.
In de beantwoording van al deze vragen mocht en moest
het subjectieve inzicht van hen, die tot beoordeeling van Van
Daalen's beleid geroepen waren, een overwegende rol spelen;
het blijft nu eenmaal een waarheid, ,,dat bij de geheele in-
richting van maatschappij en staat en samenleving geldt: de
patroon beoordeelt of hij een werkkracht gebruiken kan; nie-
mand wil werken met door hem onbekwaam geachte krach-
tenquot; Deze regel gold zeker ook voor de ambtelijke ver-
houdingen op Atjeh; en Van Daalen, die zelf een volstrekte
onderwerping van zijn ondergeschikten aan zijn oordeel over
hunne verrichtingen eischte, was er de man niet naar, om
zich zelf niet, op de zelfde volstrekte wijze, aan het oordeel
van zijn eigen chef, in casu Van Heutsz, te onderwerpen.
Trouwens, ten aanzien van deze vragen spreken de stukken
een zoo overduidelijke taal, dat ook de geschiedschrijver, in
zoover hij op grond der bronnen een eigen oordeel kan vor-
men, zich genoopt voelt in het overeenstemmend oordeel
van de tot oordeelen bevoegde tijdgenooten te berusten.
Maar niet door dit oordeel was het, dat Van Daalen zich
gegriefd gevoelde. De grief lag dieper. Van Daalen was, nóch
als militair, nóch als civiel Gouverneur van Atjeh een zelfstan-
dige dienaar van den Staat. Hij handelde onder instructie, en
deze instructie, in welke het bestuurs-stelsel van zijn ambts-
Vgl. Bijlagen, p. 7.
-ocr page 20-voorganger en chef, Van Heutsz, belichaamd was, moest, in
zooverre zij niet door bevelen door of namens hem werd ge-
modificeerd of geïnterpreteerd, begrepen en uitgevoerd wor-
den volgens de onder Van Heutsz bestaande en'aan Van Daalen,
als zijn stafchef, uit den aard der zaak volkomen bekende
practijk. Anders gezegd: Van Daalen moest, als Gouver-
neur, het ongewijzigd stelsel van Van Heutsz toepassen.
De veroordeeling nu van Van Daalen's beleid is geschied
op grond van zijn beweerde afwijken van dit stelsel, waarvan
de toepassing aan hem was opgedragen en overgelaten.^)
Van Daalen heeft echter deze afwijking ontkend.
Het feitelijke punt in geschil is dus: of en in hoeverre deze
afwijking in feite heeft plaats gevonden.
Moet een dergelijke afwijking inderdaad worden gecon-
stateerd, dan rijst de rechtskwestie, de kwestie der verant-
woordelijkheid.
Was deze afwijking een verbreken door Van Daalen, van
de hem, in zijne instructie, voorgeschreven objectieve ge-
dragsregels, waarvoor hij, als civiel bestuurder, verantwoor-
delijk was te stellen ? of ging het hierom een subjectieve wijze
van toepassing dier regels, die noodzakelijk volgde uit Van
Daalen's bekende karakter ?
Heeft Van Heutsz deze afwijking geweten, of kunnen weten,
althans vermoeden ? In het laatste geval: heeft hij het noodige
en mogelijke gedaan, om zich omtrent den gang van zaken
volkomen ingelicht te houden? In het eerste: heeft hij, en
intijds, de noodige bevelen gegeven of doen geven, om de ge-
bleken afwijking te herstellen ?
Zijn, ten slotte, deze bevelen door Van Daalen op een zoo-
danige wijze uitgevoerd, dat hij gerechtigd was tot de over-
tuiging, dat zijn beleid was in overeenstemming met den ver-
klaarden wil en opvatting van zijn lastgever ?
Is dus Van Daalen te recht veroordeeld op grond van zijn
afwijking van het bestuurstelsel-Van Heutsz ? Heeft hij inder-
1)nbsp;Vgl. Bijlagen, p. i6i.
2)nbsp;Vgl. Verslag nopens den toestand in het gewest Atjeh en onderhoorigheden,
60 en 86.
daad, zooals Fock het stelde, niet voldaan, aan wat van hem
werd verwacht en mocht worden verwacht ?
Het vinden van het juiste antwoord op deze vragen vormt
het hoofddoel van ons onderzoek.
Dit onderzoek leidt ons echter vanzelf uit den engen cirkel
van de militaire en ambtelijke verhoudingen in Atjeh, waar
het conflict is uitgebarsten, in den veel ruimer Rijkskring.
Het Koninkrijk wordt gedreven door een zeldzaam ge-
compliceerd staatsrechtelijk raderwerk, waarvan echter slechts
in betrekkelijk zeldzame gevallen alle raderen in beweging
behoeven te komen. Zulk een geval is ons conflict geweest.
Terwijl de machine wordt aangezet door de openbare meening,
die weerklank vindt in het moederlandsche parlement, is het
de Kroon, die ingrijpt, de Indische Regeering aan 't werk
zet en een beslissing afdwingt.
Het is ons nevendoel dit raderwerk, waarvan de beweging
zich voor een zeker deel veelal aan het oog onttrekt in ons ge-
geven geval van binnen uit in volle werking te toonen.
Bij de opspormg van bronnen, heb ik mijn uitgangspunt
genomen in het archief-Van Daalen. Maar ook in verschil-
lende andere particuliere archieven was de oogst onverwacht
rijk. De bij het conflict betrokken partijen hebben blijkbaar
de historische beteekenis van de gebeurtenissen waarbij zij
betrokken waren aanstonds terdege begrepen en hun verant-
woordelijkheid door het houden van minuten en afschriften
van particuliere en officieele brieven en bescheiden willen
dekken.
Zoo rijk was de oogst, en zoo volledig de samenhang der
stukken, dat het mij aanvankelijk mogelijk voorkwam de ware
geschiedenis geheel zonder de hulp der regeeringsarchieven
op te bouwen. Een werkwijze, die mij, in verband met den
zeer recenten datum en het delicaat karakter van het gekozen
onderwerp verkieselijk voorkwam. Toch is dit ten slotte niet
geheel mogelijk gebleken. Vooral voor de juiste vaststelhng
van de externe geschiedenis, bleek het noodig te beschikken
over enkele in het Archief van Koloniën voorkomende be-
medegemaakt, belangrijke inlichtingen van soms zeer ver-
trouwelijken aard mogen ontvangen. Van deze heb ik slechts
gebruik gemaakt ter waarmerking van in de geschreven bron-
nen voorkomende feiten en opvattingen. De zeer enkele ma-
len, dat ik mondeling medegedeelde feiten vermeld heb, is
dit slechts geschied, wanneer ze het innerlijk kenmerk van
betrouwbaarheid droegen, of door mededeelingen van andere
zijde volkomen bevestigd waren. Dit geldt vooral voor de ge-
vallen, waarin ik bij de karakterteekening van de hoofdper-
sonen trekken heb gebruikt, die slechts door persoonlijken
omgang kunnen worden waargenomen.
Behalve van enkele stukken uit het Archief van Koloniën
heb ik voornamelijk gebruik gemaakt van de
Papieren Van Heutsz;
Papieren De Savornin Lohman;
Papieren Snouck Hurgronje;
Papieren Van Daalen.
De beide eerstgenoemde verzamelingen bevinden zich, de
eerste grootendeels, de tweede geheel, in het Algemeen Rijks-
archief, de beide laatstgenoemde in het bezit der erfgenamen.
De plaats, waar een bepaald document berust, blijkt, voor
wat de origineele brieven betreft uit den in hoofde afgedrukten
naam van den geadresseerde en voor wat de minuten betreft
uit den naam van den steller.
Bij de voltooiing van dit proefschrift heb ik in de eerste
plaats dank te betuigen aan Z. E. den Minister van Koloniën,
die aan mijn verzoek om te mogen gebruikmaken van enkele
bescheiden uit het archief van Koloniën met groote welwil-
lendheid heeft voldaan.
Voorts aan Z. E. den Minister van Staat, Voorzitter van den
Ministerraad, wiens ruimhartige opvatting omtrent de open-
baarmaking van hem belangende bescheiden ik reeds heb
vermeld.
Aan mevrouw Van Daalen betuig ik mijn warmen dank
voor de bereidwilligheid, waarmede zij mij het gebruik van
de papieren van haar vereerden Vader heeft willen toestaan.
scheiden van meer formeelen aard op grond waarvan deze
data alleen met zekerheid konden worden vastgesteld.
Gedachtig aan het karakter der Bijdragen, waarin dit proef-
schrift verschijnt, n.1. dat van een verzameling door historisch-
critische verhandelingen ingeleide bronnen-verzamelingen,
ben ik in de mededeeling van de bescheiden niet karig ge-
weest. Toch heb ik mij bij de openbaarmaking groote be-
perking opgelegd.
Als regel heb ik de namen van nog levende personen, die
slechts een figurantenrol gespeeld hebben, weggelaten. Deze
zelfde bescheidenheid kon en mocht niet worden betracht
ten aanzien van de partijen in het conflict en van de belang-
rijkste nevenfiguren.^) De aan hen gerichte of van hen afkom-
stige bescheiden, zijn, zoover zij op het behandelde vraagstuk
betrekking hebben, onverkort afgedrukt. Er zijn nu eenmaal
persoonlijkheden, die reeds bij hun leven aan de geschiedenis
toebehooren; wie schroomt nog bij zijn leven zijn faits et
gestes op het filmdoek der historie vertoond te zien, moet
dan maar zorgen, dat hij tot de kleine mannen blijft behooren
die door de lens der historische camera niet worden vervolgd.
Trouwens: dit blijkt ook hun eigen opvatting. Nog als land-
voogd gaf Van Heutsz het parool uit dat alles wat zich ter
zake van dit conflict van zijn hand in de archieven bevond
zonder meer mocht worden gepubliceerd.^) En toen ik, door
vriendelijke tusschenkomst, aan Van Heutsz' toenmaligen
adjudant deed vragen of er bezwaar bestond tegen openbaar-
making van eenige stukken van zijn hand en of daarvan voor-
afgaande inzage werd gewenscht, luidde het antwoord: ,,wat
ik geschreven heb, heb ik geschrevenquot;; het behoort tot de ge-
schiedenis; voorafgaande inzage is onnoodigquot;.
Naast de geschreven bronnen heb ik van verscheidene
vooraanstaande Atjehmannen, die de gebeurtenissen hebben
Met één uitzondering. In No. XXIV is op aanwijzing van het Departement
van Koloniën een naam onderdrukt; in verband daarmede heb ik denzelfden naam
ook in de overige stukken door X vervangen.
/
2) Vgl. Bijlagen, p. 154.
Onbsp;-f-
^jWCLir i
-ocr page 24-Eenzelfde dank breng ik aan mevrouw Snouck Hurgronje
ten aanzien van de onder haar berustende bescheiden en voor
de welwillendheid, waarmede zij in gesprekken haar grooten
echtgenoot voor mij heeft doen leven.
Dank ook ben ik verschuldigd aan Prof. Jhr. Mr. B. C. de
Savornin Lohman voor de toestemming tot het gebruik van
de papieren van zijn oom.
Zeer erkentelijk ben ik verder voor de verhelderende toe-
lichtingen die verdienstelijke tijdgenooten van de drie groote
Atjehfiguren mij in geschrift en in gesprek hebben gegeven,
waarbij ik in 't bijzonder moge noemen Z.E. den Generaal
K. van der Maaten, Z.E. den Generaal Th. J. Veltmanenden
hooggeleerden Heer Prof. L. van Vuuren.
Tenslotte is het mij een aangename taak, Prof. Dr. C.
Gerretson mijn oprechten dank te betuigen voor de prettige
wijze waarop hij in den grooten chaos van materiaal mij de
hoofdlijnen heeft aangeduid'en mij heeft opgevoed tot dien
graad van onpartijdigheid, welke voor geschiedschrijving de
allereerste eisch is.
Het jaar van de Regeeringsaanvaarding der Koningin
vormt een gewichtig keerpunt in de geschiedenis van Atjeh.
De weifelende, overwegend verdedigende politiek van het
posten- en linie-stelsel werd voorgoed verlaten. Welberaden
stelde men zich ten doel geheel Atjeh, met inbegrip der On-
derhoorigheden, tot in de verste schuilhoeken van het ge-
bergte, te brengen onder het daadwerkelijk gezag van het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement. De Landvoogd Van
der Wijck luidde deze nieuwe politiek met twee gewichtige
besluiten in. Het eerste, van 15'Maart 1898, bevatte de aan-
stelling van Dr. C. Snouck Hurgronje tot Adviseur voor In-
landsche en Arabische Zaken, met opdracht tot blijvend toe-
zicht op den gang van zaken in Atjeh. Het tweede, van 25
Maart 1898, bracht de benoeming van den Kolonel J. B.
van Heutsz tot Civiel en Militair Gouverneur van Atjeh.
Snouck, de vader van de aldus ingezette politiek, was een
veelszins merkwaardig man. Als zoon van een modernen do-
minee in 1857 te Oosterbeek geboren en als theoloog te
Leiden aangekomen, had hij al spoedig als Arabicus zijn
weg gevonden. In 1880 onder De Goeje tot doctor in de
Semietische letterkunde bevorderd, was hij, kort daarop, aan-
gesteld tot leeraar aan de Leidsche opleiding van Indische
bestuursambtenaren, die in feilen wedijver met de Delftsche
leefde. In 1885, gedurende een verlof uit die betrekking, had
hij het bezoek aan Mekka gebracht, waarvan het relaas hem
met één slag tot Europeesche vermaardheid bracht. Een hoog-
hartig en hartstochtelijk man, die zich, door zijn felle pole-
miek, reeds veel vijanden had gemaakt, maar die toch, in spijt
van zijn karakter en temperament, diep doordrenkt was met
de humanistische idealen van zijn tijd en zijn kring.
Snouck was in 1889 door Minister Keuchenius ter beschik-
king van den Landvoogd Pijnacker Hordijk gesteld ten einde
hem de bestudeering van het Atjehsche volk op te dragen.
Hij was namelijk vast overtuigd, dat het falen onzer Atjeh-
politiek voortvloeide uit onkunde omtrent het Atjehsche volk.
Om tot beter begrip van de diepere oorzaken van het verzet
te geraken, lag het in zijn bedoeling, om van Penang uit on-
gemerkt in het binnenland van Atjeh door te dringen, om
zoo, in het ongedwongen verkeer met de bevolking, de noodige
gegevens te verzamelen voor een ernstige oplossing van het
Atjeh-probleem.
Doch de Gouverneur van Atjeh, Van Teyn, was tegen
Snouck's komst ingenomen, en zoo moest hij een paar jaar
op Java in voorbereidende studie doorbrengen, tot hij in
Febr. 1891 verrast werd door de opdracht der Regeering oni
zich toch naar Atjeh te begeven en het voorgenomen onder-
zoek aldaar in te stellen. De uitkomst van dat onderzoek
werd neergelegd in het bekende ,,Verslag omtrent de religieus-
politieke toestanden in Atjehquot;, welks inhoud de richtlijnen
gaf voor de nieuwe politiek. De „militairequot; conclusie van dat
Verslag was samengevat in de bekende zinsnede: ,,Het zeer
gevoelig slaan, zoodat vrees de Atjehers weerhoudt van de
gevaarlijke aansluiting aan de bendehoofden, is een conditio
sine qua non voor het herstel der rustquot;.
Om den aard van het conflict, dat wij gaan beschrijven,
goed te doorgronden is het vereischt dat wij ons een heldere
voorstelling vormen van het wezenlijk onderscheid tusschen
de inzichten en doeleinden, die de oude en de nieuwe politiek
bepaalden.
Het militaire beleid in Atjeh, dat men thans zoo streng
pleegt te veroordeelen, was geenszins, zooals de thans gang-
bare voorstelling wil, het gevolg van de ,,slapheidquot; enz., van
de militaire leiders, maar, wel integendeel, het noodzakelijk
uitvloeisel van een na rijpe overweging tot gevestigd regee-
ringsbeginsel verheven politieke gedragslijn.
De Compagnie was na de verovering van Jacatra een In-
dische mogendheid geworden; de betrekkingen, die zij met
de overige gebieden onderhield waren van volkenrechtelijken
aard. D.w.z. de Compagnie onderhield betrekkingen met de
inlandsche staten, niet met de inlandsche volken; met de
hoofden dier staten sloot zij een reeks verdragen, wier in-
houd haar belang in den Archipel tot uitdrukking bracht. Dat
belang was, in hoofdzaak, negatief; het waren, vooral, ver-
bintenissen om alle handelingen na te laten, die de positie
van de Compagnie als zeebeheerschende handelsmogendheid
zou kunnen schaden; in de eerste plaats dus het sluiten van
verdragen met vreemde mogendheden; het uitvoeren van ge-
monopoliseerde handelswaren; zeeroof en alles wat de vrij-
heid en de veiligheid van de zee voor de Hollanders zou schen-
den enz. Met het binnenland had de Compagnie, als regel,
niets te maken, noch begeerde zij er iets mee te maken te
krijgen. Het eenig positief belang, dat deze tractaten oplever-
den, lag in de daarbij soms bedongen leveranties van waren
of troepen; maar het negatieve element overheerschte toch
sterk; eigenlijk vormden, op de Molukken na, al de Buiten-
bezittingen een isolatiegordel om Java, dat, als een voor
een steeds grooter gedeelte direct bezeten en bestuurd ont-
ginnings- en handelsgebied, gestadig in waarde steeg.
Deze positie was in de 19e eeuw vrijwel onveranderd blij-
ven voortbestaan. Het IS waar, dat m de eerste jaren na het
Herstel een soort expansie-politiek werd gevoerd, die onder
Du Bus zelfs tot militaire vestiging op Nieuw-Guinea leidde,
maar al spoedig bleek, dat de personeele en materieele krach-
ten, die het uitgeputte Moederland ten dienste van het In-
disch bestuur kon stellen, nauwelijks toereikend waren om
het verzet dat op Java groeide te fnuiken.
De Java-oorlog had bovendien geruimen tijd een diepen
indruk achtergelaten ten aanzien van de hardnekkige kracht
bij zulk een fanatiek verzet door den inlandschen vijand ont-
plooid en ook de Padri-oorlog was een dringende waar-
schuwing geweest, om geen nieuwe avonturen te beginnen.
Een waarschuwing die te meer klemde, omdat na 1830 elke
cent van het koloniaal bedrijfsoverschot voor het Moederland
beschikbaar moest worden gehouden.
r
Zoo was dus het Opperbestuur, — door de omstandigheden
voor hetzelfde dilemma gesteld als eertijds Heeren Zeventien:
óf het voeren van een geldverslindende expansiepolitiek óf het
kweeken van een batig slot, — na een ervaring van ruim 15
jaren tot hetzelfde inzicht gekomen als zijn rechtsvoorgangers,
n.1. dat het noodzakelijk was, de gezagsuitbreiding op te of-
feren aan het batig slot. Deze z.g. onthoudingspolitiek werd
vastgelegd in Van den Bosch' bekende resolutie van 30 Nov.
1833.
Hoewel het Opperbestuur ook nä 1840 gaarne streng aan
deze onthoudingspolitiek zou hebben vastgehouden, bleek dit
onmogelijk. Verschillende pogingen van vooral Engelsche
avonturiers, om zich vasten voet te verschaffen binnen den
Nederlandschen invloedsfeer, deden Baud begrijpen, dat een
louter papieren souvereiniteit op den duur niet deugen zou
en dat „een volkomen veronachtzaming der Buitengewesten
vroeg of laat tot inmenging van buiten moest leidenquot; Dien-
tengevolge werden bij de Geheime Besluiten van 10 Juli en
26 Sept. 1845 zekere uitzonderingen op de volstrekte ont-
houdingspolitiek toegestaan, die als een belangrijk keerpunt
in de geschiedenis van de Indische landsee^eid kunnen
worden beschouwd.
De bedoeling van het Opperbestuur was, om het, als de
gelegenheid zich voordeed, mogelijk te maken zekere gebie-
den, bij wijze van voorzorgsmiddel en veiligheidsmaatregel
onder Nederlandsch gezag te brengen. Maar elke expansie-
politiek is zwanger van hare eigen consequenties, en zoo kon
Rochussen reeds in 1848 de besluiten van 1845 den grondslag
noemen van „een andere, meer met de behoeften des tijds
en dus met de belangen van Nederland strookende staatkunde,
ten doel hebbende eene langzame uitbreiding van grondge-
biedquot;, met welke verklaring de Indische Landvoogd, wel met
onopzettelijk, de oorspronkelijke bedoeling van het Neder-
landsche Opperbestuur verre voorbijschoot.
Maar deze spanning tusschen de bedoeling van het Opper-
bestuur en het doel der Indische Regeering, schiep tevens een
1) Vgl. J. M. Somer: De Korte Verklaring, p. 57-
-ocr page 29-zekere speelruimte tusschen de Moederlandsche theorie en
de Indische practijk.
Voortdurend lieten, tusschen 1848 en 1873, de Ministers
van Koloniën, die te rekenen hadden met het batig-slot, waar-
schuwingen hooren, om niet zonder noodzaak van de ont-
houdingspolitiek af te wijken, en even voortdurend lieten de
Indische Landvoogden, onder den drang der omstandig-
heden, die politiek metterdaad in den steek.
Toch beïnvloedde de theorie de practijk in zooverre, dat
men zich aanvankelijk voornamelijk toelegde op het verwerven
van strandgebieden. In hoofdzaak bleef men dat doel bereiken
door toepassing van het oude stelsel van verdragen met de
potentaten of potentaatjes, die deze stranden geacht werden
te beheerschen.
Ontstonden er dan moeielijkheden, dan werd er eerst, vaak
zeer langdurig, onderhandeld, tot er eindelijk, wanneer het te
bar werd, een expeditie werd uitgestuurd om het Nederland-
sche Gezag te gaan handhaven. Zoon expeditie bepaalde
zich als 't even kon tot een vlootdemonstratie, waarbij dan
vaak een aantal strandkampongs in brand werd geschoten,
terwijl in ernstiger gevallen een landing werd gemaakt en de
kraton van den vijand werd bestormd en vernield.
Alles bijeengenomen bleven dergelijke ondernemingen oor-
logjes in miniatuur tusschen twee staten; het doel was nooit,
zoo'n staat als geheel te annexeeren en het volk tot Nederland-
sche onderdanen te maken, maar om zich na gelukte tuch-
tiging terug te trekken: en dit doel bepaalde het tuchtigings-
middel. Daar beboeting (pluk veeren van een kikker!) ge-
woonlijk niet practisch uitvoerbaar was, bleef er meestal niet
veel anders over, dan den vijand, bij wijze van straf, op de
goedkoopste wijze de meeste schade toe te brengen en daartoe
was de Roode Haan het meest doeltreffende middel.
En dat bleef zoo, toen men zich, ter verzekering van het
behaalde succes, in latere jaren op de kusten ging vast zetten:
men onthield zich zorgvuldig verder te gaan, dan het staat-
kundig doel vereischte, overtuigd dat een ,,veroveringquot; van
het binnenland veel geld en bloed zou kosten, zonder eenig
nut of voordeel te brengen. En werkelijk gelukte het op die
wijze vaak na zeker tijdsverloop een evenwichtstoestand tus-
schen de Nederlandsche vestiging aan de zeekust en het on-
afhankelijk achterland tot stand te brengen.
Het geheele verloop van den Atjeh-oorlog tot 1898 scheen
de juistheid van deze traditioneele politiek te bevestigen; en
het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat de militaire tactiek
zich bij diè politiek bleef aansluiten. Men trachtte in en rond
de veronderstelde hoofdstad van Atjeh vasten voet te houden
en de stranden door blokkade af te sluiten: deed men uit-
vallen, dan werd het traditioneele tuchtigingsmiddel, de Roo-
de Haan, toegepast.
Het bedroevende was slechts, dat de telkens schijnbaar be-
reikte evenwichtstoestand op Atjeh maar niet stabiel ^ilde
worden. En het is de voorname verdienste van Snouck's ar-
beid, dat hij de oorzaken van dat verschijnsel op een eenvou-
dige en overtuigende wijze heeft aangewezen.
De eerste oorzaak was, dat Atjeh geen eenhoofdige Staat
was, die men door bevrediging van het staatshoofd, vernie-
tiging van de staatsmacht, of bezetting van den staatszetel
bedwingen kon, maar een ingewikkelde groepeering van een
aantal federaties van kleine agrarische gemeenschappen, zoo-
dat men den toestand alleen meester kon worden door onder-
werping van het tienduizendkoppige Volk en zijn locale
hoofden.
De tweede oorzaak was, dat de diepe en duurzame vijand-
schap van het Atjehsche volk niet alleen te verklaren viel uit
het motief, dat, in den regel, een nationale tegenstelling onder-
houdt: het gekrenkte nationale bewustzijn, het geprikkeld
besef van een historische eenheid, die de aangevallene (en
dat wären de Atjehers) tot eiken prijs tegen den aanvaller
wil handhaven. De Atjehsche nationaliteit was een religieuze
nationaliteit: de weerstand der Atjehers hield een innig ver-
band met een groote ideologische tegenstelling, die eens de
geschiedenis der wereld heeft beheerscht en nu voortging dit
te doen in dit afgelegen uithoekje der wereld. De Atjehkrijg,
anders gezegd, was maar niet zoo'n gewone oorlog tusschen
twee volken, die op de gewone manier door een vrede kon
worden beëindigd, maar een nieuwe episode uit het wereld-
historische drama: de Heilige Oorlog tusschen de geloovigen
en de ongeloovigen, die van uit het hoofdkwartier van het
geloof, Mekka, voortdurend geestelijke voeding en leiding
ontving en die wel een wapenstilstand, maar geen duurzamen
vrede gedoogde.
De derde oorzaak was de nauwe, doch uiterst ingewikkelde
verhouding tusschen het economische en het ideologische
element in de sociale structuur van het te onderwerpen volk.
De Heilige Oorlog werd in Atjeh bedreven door guerilla-
voerende benden; en dit bendewezen had zich, zoowel ten-
gevolge van de verwilderende en verwoestende werking van
den langdurigen krijg als van den onafhankelijken, naar het
bandelooze neigenden volksaard, allengs ontwikkeld tot een
soort soms gansch niet onprofijtelijk nationaal nevenbedrijf.
Maar het hoofdbedrijf van het Atjehsche volk bleef toch
de landbouw, en de Atjehsche boer was in zijn diepste wezen
als alle boeren: een rustig man, als men hem, zijn akker,
zijn beesten en zijn gezin maar met rust liet.
Deze oorzaken, eens als de ware oorzaken van het blijvend
verzet onderkend, dicteerden een geheel nieuwe Atjehpolitiek,
zoowel op militair als bestuurlijk gebied: „de verbindingquot;, ^
zooals Snouck het later zou uitdrukken, ,,van aan solide be-
stuursbegrippen ontleende middelen ter pacificatie met de
onvermijdelijk harde maatregelen, die het verzet moeten
fnuikenquot; 1).
Nu voelt iedereen in deze doelstelling iets als een weerhaak: j
de nieuwe politiek zou, volgens deze formuleering, de ,,ver-
binding moeten zijn van twee ongelijksoortige bezigheden,
onderwerpen en pacificeeren, die zich gemeenlijk niet al te
wel verdragen. De man, die zijn vak maakt van ,,gevoelig
slaanquot;, is door de bank min geschikt voor het geven van
Mvaderlijke leidingquot;. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, maar
Vgl. Snouck Hurgronje: Verspreide Geschriften, IV, p. 144.
-ocr page 32-op uitzonderingen kan men geen stelsel bouwen; en het zoe-
ken naar een man, die van beide markten evengoed thuis is,
lijkt wonderveel op het zoeken naar een schaap met vijf pooten.
In Snouck's geest, het blijkt al uit de aanhaling, hadden de
pacificatie en de sohde bestuursbegrippen den voorrang.
Maar men diende te beginnen met het begin: een nieuwe
methode van oorlogsvoering. Het kenmerkende van die me-
thode laat zich gemakkelijk gissen. Om het geheele Atjehsche
volk, dat wil zeggen: alle Atjehers, mannetje voor mannetje,
te onderwerpen, was het onvermijdelijk het geheele Atjehsche
gebied, voet voor voet, te veroveren en te bezetten. Het be-
sluit daartoe beteekende de principieele liquidatie van de
half-om-half politiek van na 1848. Nu geen verdragen meer
met heerschers of hoofden, maar voorwaarts, de rimboe m,
met het vaste besluit, het eenmaal veroverde gebied nooit
weer te ontruimen, maar voorgoed tot Nederlandsch gebied
te maken.
En dan, na de verovering, na de onderwerping grosso
modo, zoJ het moeilijkste tijdperk komen, het tijdperk tus-
schen de onderwerping en de pacificatie in, waarin men nog
voort moest gaan met onderwerpen en tegelijk al moest paci-
ficeeren.
De groote kunst zou het dan zijn en dat was het meuwe
Atjeh-probleem, om aan de verhouding tusschen de beoefe-
naars van het normale vredesbedrijf en die van het abnor-
male oorlogsbedrijf der Atjehers, tusschen boeren en benden,
een einde te maken; het middel daartoe had Snouck reeds
aangegeven in de aangehaalde zinsnede: men moest ook na de
verovering en bezetting van een landstreek de overgebleven
individueele of groepen vijanden zóó hard en zóó lang blijven
dóórslaan, dat de Atjehsche boer uit vrees weerhouden zou
worden van het onderhouden van welke betrekking ook tot
den Atjehschen djahat.
Natuurlijk zou deze nieuwe politiek bij de uitvoermg nog
een massa andere vraagstukken meebrengen; maar dat was
van later zorg; het eerst noodige was nu het hernemen van
het offensief, de ,»verovering van Atjehquot;. En daartoe behoefde
men een aanvoerder, een ,,maarschalk Voorwaartsquot;.nbsp;^
Nu zou men allicht denken, dat althans het leger Snouck's
militaire conclusie met geestdrift zou hebben omhelsd en
dat men onder de jongere officieren de aspirant-,,maar-
schalken Voorwaartsquot; voor 't grijpen zou hebben gehad.
Maar dat was het geval niet. En dat is, eigenlijk, ook zeer
begrijpelijk. Niets moeilijker, dan in een aan defensief op-
treden gewenden troep de offensieve geest tot herleving te
brengen, vooral wanneer den opperofficieren het inzicht in
de noodzakelijkheid van aanvallen niet slechts ontbreekt,
maar wijziging van taktiek door hen, op schijnbaar stevige '
gronden, als schadelijk en gevaarlijk wordt beschouwd.
En zoo zag men het inderdaad in. Het politiek adagium
van 1833 was de juiste uitdrukking geweest van de militaire
en finantieele onmacht van het Gouvernement; maar toen
deze politiek eenmaal gevestigd was, bleef de militaire traditie
zich aan haar conformeeren, ook toen betere bewapening
en ruimere geldmiddelen andere mogelijkheden geschapen
hadden.
,,Lang had menquot;, aldus beschrijft Colijn den toestand
vóór 1896, ,,de kracht van het Indische leger en de beteekenis
van zijn actief kunnen onderschat . . . Men achtte ons leger
te zwak om zóó uitgebreide taak te vervullen als verbonden
was met het scheppen van rust en orde in den geheelen
Archipel. Men oordeelde vooral, dat dit leger ten eenenmale
onvoldoende was voor de blijvende occupatie van zoo uit-
gestrekt territoir en men meende, dat de voor een permanente
bezetting noodzakelijk geachte uitbreiding der krijgsmacht
buiten de grenzen van ons finantieel kunnen lag. Dit vrijwel
algemeen gedeelde gevoelen vond in het laatste vierde der
negentiende eeuw bijzonderen steun in de ervaring in Atjeh
opgedaan. Als men ongeveer vijfduizend man noodig had,
om in een duchtig versterkte linie, ongeveer vijftig vierkante
km. grondgebied en een paar kustplaatsen vast te houden, hoe
groot zou dan een leger niet moeten zijn om heel Atjeh,
ja om heel het uitgestrekte grondgebied van den Indischen
Archipel onder welgeordend bestuur te brengen en dat te
bevestigen?quot;^)
Mocht het Legerbestuur onder die omstandigheden zich
laten beïnvloeden door de beschouwingen van een of anderen
geleerde, al was hij dan ook in Mekka geweest ? Natuurlijk
niet; de generaals kenden hun verantwoordelijkheid ten
aanzien èn van de hun toevertrouwde troepen èn van de
Schatkist. Zij zouden zich wel wachten de hand dieper in
dat heische wespennest Atjeh te steken!
Eerst toen Toekoe Oema's afval het bankroet van de tra-
ditioneele politiek op onweerlegbare wijze had aangetoond,
kenterde, mede onder den invloed, zoo van de heftige ver-
ontwaardiging in het moederland als van den sterken aan-
drang uit het, met enkele uitnemende krachten uit het patria-
sche leger versterkte, lagere officierscorps, de stemming ook
in de, der Regeering nastaande, kringen van het Legerbestuur.
' De zending van Vetter was de laatste troef, die de traditio-
neele politiek kon uitspelen; zijn aftocht onverrichter zake
bracht de nieuwe richting aan 't bod: in den nacht na zijn
vertrek had de beroemde uitval plaats, die de verovering
van de Atjeh-vallei inleidde.
Het spreekt van zelf, dat Snouck, toen hij merkte, dat
zijn haan begon koning te kraaien, ijverig omzag naar een
mannetjesputter, die in staat was, om de nu wel wat erg
d Vimproviste begonnen uitvoering van zijn eerste programpunt
stelselmatig dóór te zetten en te voltooien.
Al spoedig was zijn oog gevallen op een jong hoofdofficier.
Van Heutsz, zoo heette zijn uitverkorene, was reeds een erva-
ren Atjeh-man. Kort na het uitbreken van den Atjeh-oorlog
was hij, als pasbenoemd luitenant der infanterie, op zijn
verzoek naar het Indische leger en het oorlogsterrein over-
geplaatst.
1) Vgl. H. Colijni Generaal Van Heutsz. Createur de Valeurs, in: Voor het Ge-
meenebest, p. i86.
In 1876 naar Soerabaja gezonden, verrichtte hij daar een
paar jaar garnizoensdienst, om in 1880 naar Atjeh terug
te keeren. Na de krijgsschool te hebben bezocht, was hij,
nu kapitein, een poosje bij den Generalen Staf werkzaam
geweest, tot hij in 1889 als chef van den staf van Gouverneur
Van Teyn voor de derde maal op Atjeh terugkeerde. Zijn
geheele loopbaan door had hij met groote onderscheiding
gediend: tijdens zijn eerste verblijf op Atjeh won hij de
Willemsorde; tijdens zijn tweede de eeresabel; tijdens zijn
derde werd hij, in 1891 — hetzelfde jaar, dat Snouck naar
Atjeh geroepen werd, — bij keuze tot majoor bevorderd-
In 1893 ging hij met 2 jaar ziekenverlof naar Holland.
Tot dusver was hij, hoe verdienstelijk ook, toch niet bij-
zonder naar voren gekomen. Eerst toen hij, kort na Toekoe
Oema's afval, nu als overste, voor de vierde maal op Atjeh
terugkwam, kreeg hij zijn kans: bij de verovering van de
Atjeh-vallei wist hij, als colonne-commandant, zóó zeer de
algemeene aandacht op zich te vestigen, dat hij, ook in den
kring zijner kameraden, als de „coming manquot; van het nieuwe
stelsel werd beschouwd. „Als ge met uw stelsel Groot-Atjeh
onderworpen wilt zienquot;, schreef een hunner kort voor zijn
vertrek aan Snouck, dan zult ge ,,onafgebroken voort-
varendheid moeten betrachten bij de vervolging van den
vijand. Ge moet daarom zorg dragen, dat de meer actieve
elementen onder ons spoedig de overhand krijgen en niet
onder opzien tot Allah met uwe handen berustend in den
schoot zitten, want anders wordt 't weer een desolate boel.quot;^)
De „meer actieve elementenquot;: was het geen pleidooi voor
Van Heutsz en de besten der jongere officieren, die hem al
spoedig begonnen te volgen? en deze en dergelijke aan-
sporingen kwamen bij Snouck niet aan dooveman's oor.
Overste Van Heutsz was zeker een markante persoonlijk-
heid.
Hij stamde uit den soldatenstand: zijn grootvader was
een Hollandsche soldenier, die in den Franschen tijd in
Gorkum in garnizoen lag. Zijn daar in 1806 geboren vader
Vgl. Bijlagen, p. 4.
-ocr page 36-had het gebracht tot officier-magazijnmeester te Coevorden,
waar hij in 1851 was geboren. Die afkomst scheen, Uchamehjk
en geestehjk, in zijn persoonlijkheid uitgedrukt, en noch de
chambrée van het Kampensche Instructiebataljon, nóch de
kletstafel van de Indische garnizoenen hadden, door wat
uiterlijke beschaving, de „politoer sadjaquot; kunnen leveren voor
wat hem aan innerlijke distinctie ontbrak. In allure een kor-
poraal-waschbaas met het ,,veelzins gezonde verstand van
een ontwikkeld sergeant-majoorquot; O, en een mond grooter
dan van tien generaals.
Zeker, Van Heutsz was niet zóó ongeleerd als Blücher, die
ternauwernood schrijven kon. In het Ned.-Indische leger
kon men de hoogere rangen niet bereiken zonder een flinke
dosis weterij: en Van Heutsz, met zijn gezonde verstand,
had al het geleer en gerepeteer van de Hoogere Krijgsschool
zonder moeite doorgeworsteld. Maar hij deed niet meer dan
hij moest om als soldaat vooruit te komen; aan echte stu-
diezin, uit belangstelling voortkomende, ontbrak het hem
volkomen; verder dan wat koelie-Maleisch heeft hij het nooit
gebracht; en „met de studie van het Atjehsche volk, zijn taal,
zijn zeden, zijn inwendig levenquot; had hij zich nooit bezig
gehouden
Maar ... hij bezat geestkracht en zelfvertrouwen; durf
en fougue; hij was onvermoeid en onversaagd. Juist wellicht,
omdat hij, geestelijk. Jan Fuselier zoo na stond, wist hij,
troupier met de troupiers, los van vormen en van beginselen,
in dien moeilijken overgangstijd, toen het leger op Atjeh,
gedrild in formaties die nog uit den napoleontischen tijd
stamden, een eigen, aan het moeilijke Indische terrein
aangepasten bewegings- en gevechts-vorm moest vinden,
den troep door zijn voorbeeld op onvergelijkelijke wijze te
bezielen. Daarbij spaarde hij zich zelf niet; herhaaldelijk,
ook nog in later jaren, nam hij, wanneer het élan dreigde te
verflauwen en een aanval begon te stagneeren, zelf de aan-
voering over, om den troep naar de overwinning te leiden 3).
1) Vgl. Snouck Hurgronje aan Van der Maaten, 13 Jan. 1936.
Vgl. Bijlagen, p. 41-
Vgl. Bijlagen, p. 99.
Vy'
Ook leerde hij den officieren opnieuw, wat ze in de linie
ontwend waren: de ontberingen van den troep, op marsch
en in het bivak, te deelen. Zoo was hij al spoedig het idool
der soldaten, en, niet zoozeer de hervormer van het In-
dische leger, (want een organisator was hij, met zijn ingeboren
losheid, niet) maar wèl de herschepper van den Indischen
legergeest. Onder zijn leiding telde ieder man voor zijn volle
kunnen mee; van ieder werd het meeste geëischt dat hij geven
kon; maar er was ook belooning naar verdiensten. Zeer juist
heeft Colijn, zijn latere adjudant, in deze zeldzame eigen-
schappen van den geboren aanvoerder de historische beteeke-
nis van den soldaat Van Heutsz gezien: ,,met een troepen-
macht niet beduidend sterker dan die, welke noodig was ge-
weest om een gebied van i vierkante kilometer vast te houden,
wordt geheel Atjeh tot onderwerping gebracht, i) Geheel
m den zelfden geest oordeelde Snouck: ,,Van Heutsz' niet te
onderschatten beteekenisquot; lag daarin, „dat hij in zijn tijd,
zoover mijn kennis reikt, de eenige was, die vertrouwen had
in de kracht van het Nederlandsch-Indische leger en die de
verantwoordelijkheid om het die kracht te laten betoonen
ook gaarne op zich nam.quot; 2)
„Doorzetten, doorzetten, doorzetten, geen dag verliezen,
den vijand nimmer op verhaal laten komenquot; — in dat
eerste programpunt waren de Atjeh-geleerde en de Atjeh-
soldaat het roerend eens: zóó eens, dat er bij Snouck geen
weifeling kon zijn: Van Heutsz, en niemand dan hij, zou
Atjeh's maarschalk Voorwaarts zijn!
En toch was Van Heutsz bij zijn chefs niet bijster gezien.
Het feit staat vast; hoe dient het verklaard ? De eerste op-
welling zoekt die verklaring in iets zeer menschelijks: de
jaloezie van het oude geslacht op het jonge, dat met Van
Heutsz slaagde, waar het zelf had gefaald. Ook, peinst men,
zal de groote mond in hoogere regionen niet welgevallig
Vgl. H. Colijn: Op. cit., p. i88.
-) Vgl. Snouck Hurgronje aan Van der Maaten, 13 Jan. 1936.
) Vgl. Bijlagen, p. 3.
-ocr page 38-geweest zijn. Doch onze bronnen dwingen ons, dergehjke
verklaringen ter zijde te stellen. Van Heutsz had het voor-
recht gehad, hoogstaande chefs te hebben, die over zijn
uiterlijke eigenaardigheden wisten heen te zien. Aan echte
waardeering van 's mans treffelijkheid had het ook bij hen
geenszins ontbroken. De oorzaak van den tegenzin zat dieper:
A Van Heutsz was geen zedelijke persoonlijkheid, geen
gaaf karakter; de Gorkumsche kazernesfeer van 1806 was
ook in zijn moreelen habitus blijven hangen.
Het is uiterst moeilijk, aan te wijzen waar precies de zwakke
stee in zijn karakter school. Moeilijker nog, het grondgebrek
een naam te geven, die èn billijk èn waar is. Sommigen, die
zelf gebukt gingen onder hun principes, zochten het in zijn
„levensbeschouwingquot;^), maar zij zouden allicht dichter bij
de waarheid gekomen zijn, wanneer zij de fout in zijn volko-
men gebrek aan levensbeschouwing hadden gezocht. Inder-
daad was, na aftrek van een half dozijn phrasen, zijn ziel van
ethische waarden zoo leeg als een omgekeerde aschpot.
Wat deed het er trouwens toe ? Op Atjeh waren die waarden
incourant; in de cantine kon men er geen borrel voor koopen.
„Aan Atjeh zelf mocht menquot;, overigens, „die onvoldoende
zedelijke vorming niet wijten, daar had men den man te
aanvaarden en te gebruiken zooals hij is . . .quot; En van huis uit
had de 17-jarige vrijwilliger, blijkbaar, niets meegekregen
of overgehouden. De diepere oorzaak lag wel in een leemte in
zijn aangeboren karakter. Van Heutsz was, wat men noemt,
niet serieus. Hij was een los man, los van tong, los van zeden.
Was hij onwaar ? Niet in den lageren zin; het ontbrak hem
niet aan de soort rondheid, en het vertoon daarvan, die bij den
troupier past. Maar hij bezat geen ander middelpunt van
zijn wereld, dan zich zelf; zonder innerlijke norm, mat hij de
waarde van menschen en dingen uitsluitend naar hun momen-
teele betrekking tot zijn eigen persoon en belang; zelf onbe-
perkt opportunist, zwiepte, bij een ingeschapen neiging tot
„schromelijke overdrijvingquot;,^^) zijn oordeel met onberekenbare
Vgl. Bijlagen,' p. 8.
Vgl. Bijlagen, p. 51, noot.
wispelturigheid^) tusschen de uitersten van lof en blaam.
In één woord: een bandelooze natuur en een karakter zon-
der diepere waarachtigheid en, dien ten gevolge, zonder
hoogere gerechtigheid.
Deze karakterfouten waren natuurlijk aan Snouck niet
ontgaan; reeds vóór 1898 was hij er allerminst blind voor;
maar dat had hem niet kunnen weerhouden krachtig op zijn
aanstelling aan te dringen. Van Heutsz' chefs dachten er even
zoo over: ,,Ik verzeker U,quot; schreef de Landvoogd aan Snouck,
,,dat indien Overste van Heutsz niet met zulke eerlijke
mannen had te doen gehad als Kolonel Van Vliet en Generaal
Vetter, zijn militaire carrière reeds gesloten ware geworden,
want aan hen beiden heeft hij het te danken, dat zijn karakter-
eigenschappen niet in tel kwamen bij zijn goede eigenschap-
pen als troepenaanvoerderquot;
Toch kostte het zelfs aan Snouck, die bij den Landvoogd
in een goed blaadje stond, veel overredingskracht om Van
der Wijck's tegenzin tegen Van Heutsz' benoeming te over-
winnen. Het was eerst gedurende zijn kortstondige werk-
zaamheid als chef van den Generalen Staf te Batavia in het
late najaar van 1897, dat het Van Heutsz gelukte, het tegen
hem bij den Legercommandant en den Landvoogd bestaande
vóóroordeel door persoonlijke kennismaking althans in zóó
verre weg te nemen, dat Van der Wijck, „op voorwaarde dat
Snouck hem ter zijde zou staan, schoorvoetendquot; besloot
aan diens aandrang gehoor te geven en Van Heutsz te brengen
op de plaats, waarvan niet slechts een alleszins gerechtvaar-
digde critiek op zijn karakter, maar stellig ook ,,veler nijd
en onverstand hem zoo gaarne verwijderd gehouden zou
hebbenquot; En niemand die zich over de benoeming harte-
lijker verheugde dan Snouck!
Van Heutsz is dus Gouverneur van Atjeh geworden als
Vgl. Bijlagen, p. 43.
quot;) Vgl. Snouck Hurgronje aan Van der Maaten, 11 April 1930.
Vgl. Bijlagen, p. 4.
Vgl. Van der Maaten aan Schrijver, 9 Maart 1938.
Vgl. Bijlagen, p. 41.
-ocr page 40-Snouck's creatuur; niet om een eigen, maar om Snouck's
program uit te voeren, en Snouck heeft de oorspronkehjke
verhouding wei juist weergegeven, toen hij, in later jaren,
schreef: ,,Zonder mijn onophoudelijk aandringen ware Van
Heutsz niet naar Atjeh gezonden en zonder Van Heutsz
ware mijn programma onuitgevoerd geblevenquot;^).
Met kracht en spoed werd nu, onder de bezielende leiding
van den nieuwen Gouverneur het werk der onderwerping
voortgezet. Na de verovering van de drie sagi's, was de
vijand uit de Atjeh-vallei noordwaarts over de waterscheiding
naar Pidië uitgeweken; onder Van Heutsz' persoonlijke leiding
werd nu, in den zomer van 1898 van uit Sigli het Pidië-dal
binnengedrongen; Peusangan, Päse en Idi volgden; in Sep-
tember was het openlijk verzet op de Noord- en Oostkust
gefnuikt.
Het gevolg van deze snelle veroveringen was, dat het nood-
zakelijk werd een bestuursstelsel voor de pasverworven ge-
bieden vast te stellen. Op Batavia was eenerzijds de oude vrees
voor een niet-te-overziene uitbreiding van het direct-
bestuurde gebied en het B.B. vooral niet minder levendig
dan voorheen; anderzijds was men ook daar overtuigd, dat
men bij de pacificatie van Atjeh met het traditioneele type
verdragen niet zou kunnen uitkomen.
Het resultaat van deze tegenstrijdige motieven was de in-
voering van de Korte Verklaring die den grondslag zou vormen
van de Nederlandsche bestuursvestiging in het Gewest, en
aan welker beginsel Cremer, — een der eerste belangrijke
koloniale beslissingen onder het regime der Koningin, — op
13 Maart 1899 telegraphisch het zegel der Kroon hechtte 2).
Op dezen grondslag, die de onderworpen landschaps-
hoofden tot volstrekte gehoorzaamheid aan de door of namens
Snouck Hurgronje aan Van der Maaten, lo Dec. 1921.
Vgl. Dr.]. M. Somer: De Korte Verklaring, Breda, 1934, waar de totstandkoming
in alle bijzonderheden is beschreven.
den Gouverneur van Atjeh gegeven bevelen verplichtte,
diende nu een soortement bestuur te worden opgebouwd.
Maar reeds voor dat men daaraan beginnen kon, ja nog
vóór Van Heutsz' benoeming, was een ander, met het stelsel
van onderwerping en bezetting ten nauwste samenhangend
vraagstuk opgerezen dat onmiddellijke voorziening eischte:
welk dwang- en tuchtsmiddel zou er in de pas veroverde ge-
bieden in geval van voortgezette wederspannigheid der in
onderwerping gekomenen worden toegepast ?
Het was in de oplossing van dit vraagstuk dat de samenwer-
king en overeenstemming van Van Heutsz en zijn civielen
mentor zich het eerst zou moeten openbaren.
Van Heutsz was nog opgevoed in de school van den ^ ^
Rooden Haan, en er is geen reden te veronderstellen, dat •
hij tegen dit traditioneele stelsel persoonlijke bezwaren zou
hebben gevoeld. Maar Snouck dacht er anders over, en oor-
deelde het met de nieuwe politiek ten eenenmale onvereenig-
baar. De redenen van deze opinie spreken van zelf.
Het doel van de nieuwe politiek was: een bevredigd Atjeh,
waarin de Atjeher, onderworpen aan het Nederlandsch
Gezag, maar door dat Gezag ook beveiligd, rustig en veilig
zou kunnen wonen en werken, — rustiger en veiliger dan
toen zijn hoofden nog géén bevelen van dat Gezag hadden
af te wachten.
Nu was het voor iedereen duidelijk, dat dit doel door
stomweg alles met den grond gelijk te maken, niet kon worden
bereikt. Het eenig gevolg van de toepassing van het Roode- '
Haan stelsel zou zijn, dat de bevolking, beroofd van alle bezit,
de bosschen zou worden ingejaagd, om daar nieuwe benden
djahats te vormen. Wat men noodig had was een gezeten
bevolking, die, in de aantastbaarheid van haar bezit door boete
of verbeurte een waarborg voor haar gehoorzaamheid aan de
bevelen van den nieuwen heerscher zou bieden.
Dit lag zóó zeer voor de hand, dat Van Heutsz zich geree-
delijk bij Snouck's tegenstand had aangesloten. Trouwens,
hij had daarvoor nog een persoonlijk motief. Op het oogenblik,
dat het vraagstuk) bij het binnendringen van de vallei van
Groot-Atjeh, opnieuw urgent werd, werd in Batavia over
Van Vliet's opvolger gehandeld en kwam dus Van Heutsz
toekomst op 't spel te staan. Van Heutsz, die bij de bestaande
bezwaren tegen zijn rooverhoofdmansstijl er alle belang bij
had zich erg netjes voor te doen, en zeer wel begreep, dat
zijn lot van het welslagen van Snouck's pogingen afhing,
had nu een goede gelegenheid om te toonen, hoe geciviliseerd
enhumaanhij, in den grond der zaak, was: „Als ikquot; (schreef hij
aan Snouck kort voor zijn vertrek-op-zicht naar Batavia)
in 1898, als de Pedirexpeditie doorgaat, niet meer te Atjeh
mocht zijn, wendt U dan, in Godsnaam, uw invloed aan om
het verbranden van kampongs per sé te doen verbieden.
Het was, zooals men ziet, weinig minder dan een verkapte
sollicitatie-brief aan den uitvinder van de nieuwe politiek; en
zooals solhcitatie-brieven plegen te zijn, bijna te mooi.
Inderdaad beluistert men in het geforceerde in Gods naam
en per sé, dat wij cursiveerden, het eerste kraken, dat de
splijting van Van Heutsz persoonlijkheid in een dubbel-wezen,
een Janus, aankondigt.
En daar het deze gespletenheid van Van Heutsz persoon-
lijkheid is, die wij voor de eigenlijke oorzaak van ons conflict
houden, dienen wij de omstandigheden waarm die splijting
ontstond, en de trekken van de beide facies van onzen Atjeh-
Janus een weinig nauwkeuriger te bekijken.
Van Heutsz had zijn reputatie vooral te danken aan zijn
brilliante aanvoering in het tijdperk, dat de Atjehsche krijgs-
macht eindelijk uit de linie uitbrak en met een korte doch
krachtige inspanning de Atjehvallei veroverd had. Dat over-
gaan van den stelling- naar den bewegings-oorlog had uit den
aard der zaak sterke wijzigingen in de methode van krijp-
voering te weeg gebracht. De meest kenmerkende wijziging
was wel, dat men, zoodra de gevechten op grooter schaal waren
afgeloopen, noodgedwongen overging tot een ageeren in
steeds kleiner verbanden en de methoden van den vijand
zooveel mogelijk benaderde: de guerilla van den vijand kon
slechts door een nog veel intensiever guerilla onzerzijds wor-
den gefnuikt. Dit had verschillende gevolgen voor de krijgs-
tucht medegebracht.
Een eerste gevolg was een zekere verslapping van de mili-
taire vormen, die niet het minst in de onmiddellijke omge-
ving van den Generaal merkbaar was^); een verwaarloozing
van de militaire tenue, die niet werd tegengegaan. Een verder,
en in zijn consequenties veel ernstiger, gevolg was dat aan
subalterne officieren, soms zelfs aan ervaren onderofficieren
een zeer groote zelfstandigheid moest worden gelaten, wat
de ambitie prikkelde en het verantwoordelijkheidsgevoel
aankweekte, maar het nadeel had, dat er wel eens strijd
ontstond tusschen de ambitie en de verantwoordelijkheid:
in den strijd, om elkaar door stoute stukjes de loef bij den
Generaal af te snijden, werd naar de middelen waarmee het
succes werd behaald, niet altijd nauw gekeken.
Nu was het een en ander in meer dan één . opzicht nuttig
en zelfs noodzakelijk; velddienst, en dan nog wel in de Atjeh-
sche rimboe, is nu eenmaal iets anders dan parade.
Deze waarheid gold ook voor het eigenlijk krijgsbedrijf: een
guérilla is nu eenmaal hard en nergens harder dan in Atjeh,
waar men tegenover een dapperen, maar buitengemeen
listigen vijand stond. Dat hier het oude spreekwoord: ,,waar
gehakt wordt vallen spaandersquot; nog altoos waar bleek, kan
geen bevreemding wekken.
Het behoorde echter tot de taak van een serieus aanvoerder,
om deze noodzakelijke kwaden binnen de engst-mogelijke
grenzen te beperken. Daartoe spande Van Heutsz zich echter
opvallend weinig in; integendeel maakte hij vaak den indruk
in dezen ,,rimboestijlquot; behagen te s,cheppen, ja er zich, ook
wat de kwade kanten betreft, mee te identificeeren; althans
werd veel door de vingers gezien, wat nauwlettende controle
zou hebben vereischt. Ook werden, bij menige bespreking
te velde, dingen gezegd, die weinig geschikt waren om de
krijgstucht te bevorderen; de voor de guérilla noodzakelijke
vrijheid der over een steeds uitgebreider gebied verspreide
troepen, dreigde, op die wijze, in losbandigheid te ontaarden.
Vgl. Bijlagen, p. 90.
-ocr page 44-Nu zou dat alles niet zoo groote consequenties hebben
gehad, indien aan Van Heutsz uitsluitend de Onderwerping
van Atjeh ware opgedragen geweest en naast hem, of des-
noods nä hem een onafhankelijk civiel bestuur met de Paci-
ficatie ware belast geworden. Maar dat was niet het geval en
dat kon ook niet het geval zijn, juist om de reeds genoemde
reden, dat onderwerping en pacificatie slechts de begin- en
eind-stadia der ontwikkeling beteekenden, maar tusschen die
stadia een toestand was ontstaan, waarin het onderwerpings-
en het pacificatie-werk onmogelijk op dogmatische wijze
konden gescheiden worden, zoodat alle handelingen een tege-
lijk militair, pohtiek en bestuurlijk karakter droegen. Het was
dan ook volkomen terecht, dat niet slechts bij het centrale
bestuur van het gewest, maar tot in de locale ressorten, het
militair en civiel gezag in één hand, een militaire hand, ver-
eenigd bleven; een onafhankelijk civiel naast een onaf-
hankelijk militair gezag zou een onding zijn geweest, en m
de verhouding tot de onderworpen gebieden het remediëeren
van anarchie met anarchie hebben beduid.
Het gezag, dat de hoofden en bevolkingen der onder-
worpen gebieden moest leeren aan de bevelen van den
gouverneur van Atjeh — aldus toch luidde art. 4 van de
Korte Verklaring in den oorspronkelijken vorm — te gehoor-
zamen, moest zijn een gezag, dat volkomen doordrongen was
van Snouck's gedachte „dat redeneering, opvoeding en wat
dies meer zij eerst dan vat krijgen op Mohammedaansche laat-
dunkendheid, wanneer ze zich geplaatst ziet tegen onwrikbare
overmachtquot;^) en bereid en in staat was dienvolgens te han-
delen. Voor men aan 't „vaderlijk leidenquot; ging, moest men
eerst „automatisch gehoorzamenquot; inscherpen, waaruit volg-
de, dat ook bij het civiel bestuur aanvankelijk de stok en
het zwaard vlak achter de deuren dicht bij de hand
moesten staan. Het was dan ook geheel in overeenstemming
met deze gedachte, dat men als gezaghebbers in de eerste
Vgl. Snouck Hurgronje: De Atjehers.
-ocr page 45-plaats op militaire kranigheid, eerst in de tweede plaats op
neiging of aanleg voor de civiele taak lette.
Toch bestond er van het oogenblik der onderwerping af
een civiele bestuurstaak en het was zaak dat teere plantje zorg-
vuldig op te kweeken. Daartoe was noodig, dat een be-
kwame hovenier er zich mee bezighield. Wie zou, naast
Van Heutsz, aan deze taak zijn aandacht wijden ? Het ant-
woord lag voor de hand.
Het schaap met 5 pooten was niet te vinden geweest, in zijn
plaats had Snouck Atjeh nu, in Van Heutsz, met een stevige
militaire ram op vier pooten opgeknapt, terwijl hij zelf zich
voorstelde, discretelijk, als vijfde, civiele, poot te fungeeren.
Van Heutsz toonde zich aanvankelijk met dit denkbeeld
buitengewoon ingenomen. Hij wist zeer wel dat hij zijn be-
noeming naast Van der Wijck aan Snouck dankte^), en was
in 't begin dan ook zeer bereid, zich naar diens denkbeelden
te schikken. Zoo was het op zijn eigen voorstel dat in zijn
instructie een anti-Roode Haan-clausule was opgenomen, ter-
wijl hij in het overlaten van de civiele leiding in 't begin
wel eens zóó ver ging, dat hij van Snouck's raadgevingen
tegenover derden als hen bindende ,,bevelen of instructiesquot;
sprak 2). Maar Snouck was zoo verstandig om te begrijpen, dat
er ,,van twee koetsiers op één bokquot; natuurlijk geen sprake
mocht zijn, en bepaalde zich tot het geven van gevraagde en
ongevraagde adviezen.
Nu moet men zich de beteekenis en den invloed van die
adviezen natuurlijk niet al te groot voorstellen. Van Heutsz
was en bleef de Atjehsche troupier en Snouck de Leidsche
Vgl. Van der Maaten aan Schrijver, 28 Febr. 1938: ,,Hoezeer de Generaal zelf
ervan doordrongen was, dat hij zonder Dr. Snouck nimmer Gouverneur van Atjeh
zou zijn geworden, moge blijken uit het volgende. Op een goeden Zondagmorgen (begin
1899) maakte de Generaal (toen nog Kolonel) met den Overste der Genie Kerlen, Dr.
Snouck en mij een rit in mijn gebied, de XXVI Moekim. Tegen het einde van de rit
hoorde ik — Dr. Snouck en ik reden achter — Overste Kerlen tegen den Kolonel
zeggen: ,,Maar Kolonel, U zal toch moeten toegeven, dat U verdomd geboft heeftquot;,
waarop deze, zich in den zadel omkeerende en op Dr. Snouck wijzende, antwoordde:
,,Daar rijdt de man, die mij heeft laten boffenquot;. Blijkbaar had de Overste het met den
Kolonel gehad over diens voorspoedige carrière. De Kolonel was jonger Officier dan de
Overstequot;.
Vgl. Bijlage, p. 42.
-ocr page 46-geleerde. Snouck's kennis van land en volk was minder
groot dan hij-zelf meende, vooral ten gevolge van het feit,
dat hij zijn practische kennis van de taal overschatte: toen hij
b V in Pidië eens op een groote hoofdenbijeenkomst een uur
lang gesproken had, kwamen na afloop zijn toehoorders
argeloos bij hem informeeren, waarover hij 't eigenlijk had
gehad. En Van Heutsz, op zijn beurt, was geen ijverige leer-
ling Bij de academische vertoogen van Snouck gevoelde hij
niets dan verveling. Voortdurend was professor alleen aan
't woord en Van Heutsz moest luisteren en luisterde tot hij,
wat na een dagmarsch plus rijsttafel nog al eens voorkwam,
in slaap viel. Zag Snouck dat, dan zweeg hij, waardoor
Van Heutsz wakker schrikte en vergoelijkend zei: „Ja, ja,
ik hóór je wel, ga maar door, ga maar door!quot;. Waar^ dan
de Leidsche woordenvloed opnieuw aanzwol. Van Heutsz
opnieuw indutte en dé scène zich herhaalde.
Maar desondanks, of wellicht juist daardoor dat zij aan-
vankelijk niet in eikaars vaarwater zeilden, was de „samen-
werkingquot; aanvankelijk „zeer harmonischquot;.
Maar daarin kwam allengs verandering. Meer en meer
begon Van Heutsz Snouck's bemoeiingen en raadgevingen
te gevoelen als een belemmering voor de vrijheid van zijn,
vooral militaire, gestie.
Verschillende omstandigheden werkten daartoe mee. Maar
de werkelijke oorzaak van de verwijdering was reeds vari den
aanvang af aanwezig geweest. Zij lag niet in een verschil van
inzicht tusschen beide mannen, maar m Van Heutsz on-
serieus karakter.
Snouck had zijn nieuwe politiek gebaseerd op een ernstig
wetenschappelijk onderzoek; de onvervankelijke hoofdbegin-
selen van die politiek stonden met elkaar in onlosmakelijk
verband. Maar Van Heutsz had die beginselen nooit van
harte omhelsd; hij had zelfs de samenhang niet recht begrep^.
Dat bleek reeds uit zijn^in 1893 verschenen brochure: „De
onderwerping van Atjehquot;.
In die brochure stelde Van Heutsz zich nog op het stand-
-ocr page 47-punt, dat het voldoende was om Groot-Atjeh in handen te
krijgen; de rest kon men z.i. voldoende bedwingen met een
verbeterde scheepvaartregeling. Anders gezegd: hij ontkende
wat volgens Snouck hoofdzaak was, n.1. ,,dat men in Atjeh
geen enkel gebied uit de verte zou kunnen beheerschen, maar
alleen door directe militaire en bestuursinvloedquot;^) tot het
gewenschte resultaat zou kunnen geraken.
Ook in een ander hoogst belangrijk opzicht, de verhouding
tot de hoofden, was hij, zooals wij straks zullen zien, van
het gewicht van de grondstellingen van Snouck's nieuwe po-
litiek volstrekt niet doordrongen.
Dat zou, op zichzelf, voor het voortduren der samen-
werking volstrekt geen onoverkomelijk bezwaar zijn geweest:
Van Heutsz was aan Snouck's inzichten niet gebonden. Hij
kon zijn raadgevingen naast zich neerleggen. Wilde hij dat
niet doen, dan kon ,,bij onverhoopt principieel verschil, dat
door gedachtenwisseling niet weg te nemen bleek, de be-
slissing der Regeering worden ingeroepenquot;^).
Maar een dergelijke procedure vóóronderstelde, dat de
verschillen een principiëel karakter zouden dragen, dat in-
zicht tegenover inzicht, beginsel tegenover beginsel zou
komen te staan.
Maar dat was niet het geval. In de verhouding Snouck—
Van Heutsz kwam beginsel tegenover beginselloosheid, vaste
zakelijke overtuiging tegen vlottend persoonlijk opportunisme
te staan.
Dat was reeds te vreezen geweest van de eerste nauwere
aanraking af. Vóór de uitgave van zijn zoo juist genoemde
brochure had Van Heutsz namelijk den inhoud ervan met
Snouck doorgepraat. Snouck had hem op de inconsequenties
in het door hem voorgedragen stelsel gewezen, maar Van
Heutsz, in plaats van óf zijn inzicht te verdedigen óf de bro-
chure op het quaestieuse hoofdpunt, (gedeeltelijke of ge-
heele bezetting van het gewest) te wijzigen, had zich bepaald
tot de opmerking, dat hij ,,veel voor Snouck's meening ge-
Vgl. Bijlagen, p. 37.
Vgl. Bijlagen, p. 42.
-ocr page 48-Den avond vóór zijn vertrek kwam Van Heutsz bij Snouck,
die door een scheenbreuk verhinderd was mee te gaan, en
deelde hem mee ,,dat zijn voornemen was, dat gampong-
complex, wanneer het bereikt was, als een vijandige vestiging
in de wildernis te beschouwen en aan de vlammen prijs te
gevenquot;
Snouck wees Van Heutsz er op, ,,dat volgens alle berichten
Tangsé niets had van een tijdelijke schuilplaats; dat het uit
verscheidene, welvarende kampongs bestond; dat door ver-
nieling de bevolking zou verwilderen en aldus de pacifi-
catie zou worden vertraagdquot;^).
De zaak was, dat onze Janus in tweestrijd verkeerde, met
welk van zijn twee gelaten hij in casu kijken zou. Aan de eene
zijde stonden de Pacificatie en de Instructie, verpersoonlijkt
in Snouck. Aan de andere, de Onderwerping en de Kamera-
den. ,,De geheele staf van de Pidië-expeditie was nog onder
den invloed der brand- en verniel-traditie en verheugde zich
erover, dat de Gouverneur ook weder ertoe bekeerd scheenquot;.
Resultaat: Van Heutsz ,,gaf zijn voornemen niet uitdruk-
kelijk op, maar voerde het toch niet uitquot;
Natuurlijk, Van Heutsz' hart ging uit naar wat vuurwerk
in den goeden ouden rimboestijl, maar hij durfde, onder het
toeziend oog van Snouck, toch ook weer niet lijnrecht tegen
zijn Instructie in handelen. Vandaar de onserieuse échappa-
toire, om ,,het welvarende kampongcomplex in het gebergte
tot een vestiging in de wildernis te verklarenquot;; de omzichtige
poging om Snouck's instemming met dit tactisch omtrekken
der Instructie te verkrijgen; en toen dat mislukte, de aftocht
onder dekking van een veelbeteekenend zwijgen.
Branden was niet opportuun.
Deze tegenstelling tusschen de façade en het interieur van
de nieuwe politiek werd gedurende de jaren van Van Heutsz'
Gouverneurschap steeds sterker geaccentueerd. Wel werden
door Van Heutsz steeds ,,de meest humane beginselen ver- '
P Vgl. Bijlagen, p. 43.
Vgl. Bijlagen, p. 43.
Vgl. Bijlagen, p. 43.
-ocr page 49-voeldequot;, maar dit hoofdpunt „b.j de toenmaals
stemming betreffende Atjehquot; niet „durfde opnemen , mee-
neTde „dat daardoor het opstel geenerlei overwegmg waardig
incident dat plaa. v^
voor zijn optreden als Gouverneur van Atjeh, geeft ons ree^
Xeieid Van Heutsz te leeren kennen zooals h.j werkehjk
I ' Beginsels, overtuigingen, f quot;'IP-^-'/^tttoTbe
hem juist zooveel waard als ze hem dienen konden tot be-
reiking van zijn oogenbhkkelijk doel.nbsp;, ^ .
quot; mopportinisnfe is op zich zelf -et laakbaan de s^aa^^-
man en de veldheer kunnen er met buiten. Doch het wordt
Harlijk, als de wijziging van standpunt me voortvloeit
St den akrd der zaak of de wisseling der omstan^digheden,
Ich Lpaald wordt door aan de zakelijke betrekking tus-
schen doel en middel vreemde invloeden. ...nbsp;,nbsp;„
En It was het geval bij Van Heutsz^ In schijn de
vervaarde leider, die onbekommerd om de publieke opnie,
handelde krachtens zijn, uit e^aringnbsp;f®^
deskundigheid; in werkelijkheid haar bangelijke slaaf. Al-
Sren juis dit kenmerkt alle slaafschheid, zoolang het
oog van d e meesteres dreigend op hem rustte zoo lang h,
Sr te vreezen had, omdat hij zich in zijn loopbaan van haar
minst en gratie afhankelijk gevoelde.nbsp;,
® Dat opportunisme bleek al spoedig na zijn b-oem^g tot
Gouverneur. Wij hebben gezien, hoe hij als candidaat-
zijn beschermer Snouck had lekker gemaakt door
een Ltentatieie onthalzmg van den Rooden Haan; en dat
hir zelfs een brandverbod in zijn Instructie had doen op-
nemen Maar het duurde met lang of de oude Adam kwam
Toven In Pidië had men veel moeite met het bedwingen
val Tangsé dat vrijwel onneembaar was, omdat de toegangs-
weg doofeen naui, gemakkelijk te verdedigen Uoof hep^
Z zou nu beproeven, dat broeinest van verzet ^^^^^^^^
ongebruikelijk bergpad in den rug te overvallen. Van Heutsz
zou zelf de kolonne aanvoeren.
•) Vgl. Bijlaseit, p. 37-
-ocr page 50-het direct bestuurde gebied golden, die kritiek zwijgt stil
en wordt bewondering, indien men zich voorstelt onder
welke moeilijkheden dat bestuur zich vestigen moest, en met
welke uiterst geringe materieele en moreele middelen het
te werken had.
Die moeilijkheden, hoe uiterst gecompliceerd, kunnen toch
gereedelijk worden teruggebracht tot twee groote vraagstuk-
ken, waarmede de Gouverneur, die de richtlijnen moest
aangeven, te worstelen had.
Het eerste vraagstuk volgde uit de onbestemdheid van de
Korte Verklaring. Want die Verklaring (en dat was haar
eminente verdienste) was wel luce clarius voor de zelf-
bestuurders, die haar hadden onderteekend, en stelde de
hoofdzaak (dat zij aan de hun door de Kompeuni gegeven
bevelen zonder meer te gehoorzamen hadden) wel eens en
voorgoed vast, maar gaf geenerlei aanwijzing welk soort be-
velen men, op civiel gebied, aan de hoofden moest geven.
Een richtsnoer in wat elders gebruikelijk was bezat men niet,
want de toestand hier verschilde even grondig van die in het
Gouvernementsgebied als van die in de bondgenootschappe-
lijke landen. Feitelijk kon men met de Verklaring in de
hand zoowel een toestand scheppen, die wonderveel op
direct bestuur geleek als een, die niet veel verschilde met den
toestand in Koetei of Riouw.
Het tweede vraagstuk was nog veel moeilijker: men kan
het gerust beschouwen als het Atjeh-vraagstuk bij uitnemend-
heid van het tijdperk dat volgde toen het georganiseerde
verzet, d.w.z. het verzet van de landschappen, de inheemsche
staatkundige organisaties, eens en voorgoed was gebroken.
Aan welken toestand kreeg men toen het hoofd te bieden ?
Een groot deel der bevolking had, althans uiterlijk, het hoofd
in den schoot gelegd en was naar den kampong teruggekeerd.
Een ander deel bleef of werd voortvluchtig, en bestookte
ons, bendesgewijze, waar het kon, of vestigde zich, meest in
de heuvels of het gebergte, op moeilijk bereikbare ladangs.
Nu zou er geen vraagstuk hebben bestaan, wanneer deze
beide bevolkingsgroepen, die wij reeds vroeger, gemakshalve
kondigdquot;, en de uit de guerilla voortvloeiende misbruiken
in besluiten en bevelen met krachtige woorden verboden en
veroordeeldquot; maar Van Heutsz' „eigen optreden en zijne
eigen bevelen schenen aan te duiden, dat het met die orders
niet zoo erg gemeend wasquot; en, wat ernstiger was, die opinie
„werd door vele officieren onverholen uitgesprokenquot;.
Die halfheid in alle zedelijke beslissingen was kenmerkend
voor dezen, door zijn beginselloosheid zwakken, sterken-man.
Zoo begonnen Janus' beide gelaten allengs een eigen
physionomie te krijgen: het officieuse behield de trekken van
een rimboèlooper; het officiëele nam de uitdrukking aan van
een blikken dominéé.
Soms kwam het tusschen de officiëele en de officieuse hou-
ding tot een onverwachte botsing. Zoo was er gedurende de
Pidië-expeditie een jong officier, die er een handje van had,
met den rotan te werken. Op verzoek van Van Heutsz nam
Snouck hem, in tegenwoordigheid van andere officieren,
onderhanden. Maar de jonge man, niet op zijn mondje ge-
vallen, verantwoordde zich met de nuchtere opmerking, „dat
de Gouverneur zelf hem dit aanbevolen had.quot; En de Gou-
verneur deed er het zwijgen toe......
IV
Onder al die voortdurende krijgsbedrijven moest men nu,
in de pas onderworpen gebieden, op den grondslag van de
zoo pas geïmproviseerde Korte Verklaring, een soortement
burgerlijk bestuur uit den grond stampen.
Het is niet zonder bedoeling, dat wij hier een studentikoos
woord hebben gebruikt, dat den bijsmaak heeft van het onvol-
maakte, het „a peu présquot;. En inderdaad, het was er een
bestuurtje na! Maar in deze erkenning moge, objectief, een
kritiek liggen, in zoover men de praestaties van dat bestuur
zou willen toetsen aan de normen, die daarvoor destijds in
1)nbsp;Vgl. Bijlagen, p. 44-
2)nbsp;Vgl. Bijlagen,'p. 44-
-ocr page 52-als boeren en benden kenschetsten, nu ook maar twee scherp
gescheiden groepen waren geweest; het militair gezag zou
zich dan, uitsluitend, hebben kunnen belasten met het „uit-
roeienquot; der benden; terwijl het civiel gezag zich met het
„aankweekenquot; van de vriendschap met de rustige bevolking
door de ook elders in Indië gebruikelijke methoden zou
hebben kunnen bezighouden.
Maar een dergelijke scheiding viel niet te trekken. Het
nationale front dat vóór de onderwerping tusschen deze
beide groepen had bestaan, was daarna nog niet plotseling
verbroken; er waren allerlei soort interlopers, en de beide
groepen waren locaal niet slechts door familiebanden met
elkaar verbonden, maar vulden elkaar ook onophoudelijk aan.
De eerste zorg van het bestuur was dus om een behoorlijke
scheiding tusschen schapen en bokken te maken, en dit was
alleen te doen door een registratie van het geheele volk, van
alle individuen; de schapen kregen dan een kampong-pas,
waarmee zij, o.a. aan de rondtrekkende patrouilles hun iden-
titeit en hun goedgezindheid konden bewijzen.
Deze registratie was, ongewild, het bewijs van de juistheid
van Snouck's grondbeginsel, dat men in Atjeh geen vrede
zou hebben, eer men het geheele volk, dat wil zeggen alle
Atjehers, mannetje voor mannetje, had onderworpen; en de
Atjehers, met hun onafhankelijke aard, voelden de beteekenis
van de registratie dan ook terdege en het is zeker geen toeval,
dat juist bij de registratie en bij de pascontróle aanvankelijk
zooveel aanvallen met het blanke wapen hebben plaats-
gevonden: de Atjeher moet zich, bij het ontvangen van een
pas, ongeveer zoo hebben gevoeld als een Dahomey-neger,
dien het blók aan 't been werd gedaan.
OflaJc-iDe bevolkingy eenmaal geregistreerd zijnde; begon het
moeilijkste werk: het scheiden van de schapen en de bokken.
Om zich eene goede voorstelling te vormen van de moei-
lijkheid van dat werk, dat bovendien aanvankelijk vaak door
met land en volk nog niet volkomen gemeenzame Gezag-
hebbers moest worden verricht, moet men trachten zich de
eigenaardige samenstelling dier benden in te denken.
Het is een veel voorkomende meening, dat het bende-
wezen eigenlijk een product is van den strijd tegen de Hol-
landers; maar dat is vermoedelijk een niet geheel houdbare
voorstelling. Veeleer moet men verband zoeken met den
seizoentrek, die bij zoo vele agrarische volkeren in dit sta-
dium van ontwikkeling als overblijfsel van een vroeger semi-
nomadisme voorkomt. Het was bij onze Gezaghebbers lang-
zamerhand gebruik geworden, alle ,,vestigingen in de wilder-
nisquot; als ,,vijandige nederzettingenquot; te beschouwen, maar het
schijnt niet zeker, dat daarbij niet vaak groote vergissingen
zijn begaan.
Hoe dit zij: het boschleven zat den Atjeher te diep in
het bloed, dan dat het gemakkelijk zou zijn geweest het snel
uit te roeien.
Maar behalve de eigenlijke djahats, was er een groote
categorie, die het bosch inliep, omdat ze het in de gampong
niet houden kon; lui die niet deugden, die iets op hun kerf-
stok hadden, die ongenoegen hadden met hun familie, en
niet zelden ook doodgewone misdadigers, die, onder voor-
wendsel van den Heiligen Oorlog te voeren, parasiteerden
op de door hen geterritoriseerde bevolking.
Het was dus zaak, in de eerste plaats, het bendeleven voor
de bendeleden zoo onaangenaam mogelijk te maken, zoodat
aansluiting bij de benden voor de gampongbewoners alle
aantrekkelijkheid verloor: en daarvoor was onophoudelijk
patrouilleeren het probate middel. Maar aan den anderen
kant moest niet alleen elke gemeenschap van de gezeten
en onderworpen bevolking met de benden worden belet,
maar zelfs van die bevolking worden geëischt, dat zij de
aanwezigheid van de djahats onmiddellijk aanbracht. Dat
was geen onwettige eisch: want de bevolking was nu eenmaal
aan het Nederlandsche gezag onderworpen; en de djahats
waren de vijanden van dat gezag. Maar het gevoel van
nationale samenhoorigheid was natuurlijk veel dieper en
echter dan de opgelegde plicht van staatkundige gehoorzaam-
heid. De in onderwerping gekomen bevolking bestond nu
wel niet uit openlijke verzetslieden, maar bleef tóch onze
vijanden, altijd bereid de verzetslieden te helpen en te her-
bergen.
Hoe moest men nu de bevolking er toe krijgen, om alle
gemeenschap met de benden te verbreken?
Redeneeren hielp hier natuurlijk niet; voor vaderlijke lei-
ding van het bestuur was geen plaats: alleen dwang kon helpen.
Maar natuurlijk kon en mocht hier niet dan in de aller-
uiterlijkste noodzakelijkheid wapengeweld als dwang- en
tuchtmiddel worden gebruikt; men mocht b.v. een man, die
verdacht werd — van ,,wettelijk overtuigend bewijsquot; was, te
midden eener vijandige bevolking natuurlijk zelden sprake,
— aan de djahats herberg te hebben verleend, niet fusil-
leeren; verbranden van zijn woning, omkappen van zijn
vruchtboomen was, om hooger genoemde redenen óók uit-
gesloten. Er moest dus een ander dwangsysteem worden uit-
gewerkt, dat aan twee eischen voldeed: i°. de schuldigen
hard treffen op een voor hen gevoelig punt; 2°. de schuldigen
geen onherstelbare schade toebrengen, zoodat zij zich, ge-
troffen bij verbeterd gedrag weer konden opwerken.
Het stelsel, dat in de praktijk bleek te voldoen, beschikte
over twee dwangmiddelen. Het eerste middel was het op-
leggen van boeten en waarborgsommen; het tweede het
interneeren of verbannen van invloedrijke slechtgezinden.
Beide straffen droegen vaak een voorwaardelijk karakter.
Wanneer b.v. een hoofd van de aanwezigheid van kwaad-
wiUigen in zijn gebied niet tijdig kennis had gegeven, dan
werd hij beboet, onder de voorwaarde dat, wanneer hij de
schuilplaats dier kwaadwilligen wist te doen aanwijzen, de
boete zou worden gerestitueerd. Of men interneerde hem op
de hoofdplaats, onder mededeeling, dat hij, indien hij niet
zorgde dat het beter ging, voor verbanning in aanmerking
zou komen.
Met recht of met burgerlijk bestuur had dit stelsel weinig
of niets te maken; het waren in wezen militaire maatregelen,
die echter door den civielen gezaghebber werden opgelegd.
Zij droegen een arbitrair karakter, en vereischten van de
gezaghebbers die ze bezigden een buitengewone kennis van
personen en toestanden, en bij groote strengheid een nog
grooter bezadigdheid en oordeelskracht.
Dat deze niet altoos aanwezig waren; dat er meermalen
misgrepen werden gedaan is wel zeker, maar het was onver-
mijdelijk.
Het zou ons te ver voeren dieper op de modaliteiten van
deze dwangmiddelen in te gaan, of ons bezig te houden met
hun geschiedenis — want ook dit stelsel heeft zijn ontwik-
keling gehad, waardoor het zuiver arbitraire karakter, door
een meer gelijkmatige toepassing, zoo veel mogelijk is ver-
zacht. Het is ons voldoende aan te toonen, dat de voort-
durende toepassing noodzakelijk was van een groep maat-
regelen, die, krachtens hun eigenaardig karakter nóch als
civiele nóch als militaire bestuursmaatregelen konden worden
beschouwd, maar die, ofschoon meestal door de civiele gezag-
hebbers toegepast, toch een semi-militair karakter droegen,
en die, hoewel soms barbaarsch-hard, toch de pacificatie-
niaatregelen bij uitnemendheid vormden: omdat met de door-
snijding van eiken band tusschen benden en bevolking de
pacificatie automatisch een feit zou zijn.
Wanneer men nu in de latere jaren in de Staten-Generaal
van Van Heutsz' Pacificatie-stelsel sprak, dacht men aan een
door het civiel gezag toegepast stelsel van zachtheid en vader-
lijkheid, van zorg voor de zedelijke en stoffelijke welvaart;
van bevordering van onderwijs en landbouw. Maar in wer-
kelijkheid, en dat wisten ingewijden heel goed, gold het,
juist in dit tijdperk, dat zwakke heelmeesters stinkende won-
den maken, en werd de Pacificatie het best bevorderd door
op het cardinale punt van de gemeenschap met de benden een
mate van onverbiddelijkheid te toonen, die soms het woord
terreur op de lippen brengt. Maar het was niets anders
dan de praktijk van Snouck's fundamenteele theorie: dat
de Atjeher alleen door vrees van aansluiting bij de djahats
kon worden weerhouden.
Paradoxaal geformuleerd: in dit tijdperk was een goed be-
heerschte terreur in zake de gemeenschap met den vijand, het
beste Pacificatie-middel Op de doelmatige uitoefening van
die terreur concentreerde zich dan ook de energie van het
samenwerkend, vaak in één hand vereenigd, civiel en mi-
litair gezag.
V.
De overtuiging, dat er in Atjeh een en ander niet in den
haak zat, was tot dusver beperkt gebleven tot een kring bin-
nenkanters zooals Snouck. De glorie, die den naam van
Van Heutsz, den bedwinger van Atjeh omstraalde, verblindde
de oogen van de anders zoo nuchtere en sceptische openbare
meening in het moederland. Maar 't moet worden getuigd,
dat de Generaal zelf ook niets naliet om die verblinding te
bevorderen!
Want al mocht hij voor de openbare meening en haar orga-
nen, de „snaterendequot; Kamerleden en het „tuigquot; der kranten-
kerels, in den kring der getrouwen ook nog zoo'n diepe min-
achting betuigen, in zijn hart wist hij heel wel, dat hij ten
slotte van die meening afhankelijk was. Bovenal was hij bang,
en geen beetje ook, voor meergemeld tuig, dat gewoon was
de pubHeke opinie den bel aan te binden. Hij had daarom
een middel uitgevonden om zich een goede pers te verze-
keren. Een probaat middel, inderdaad, en een, dat in hooge
mate karakteristiek is voor zijn uitvinder.
Om te voorkomen, dat de dagbladcorrespondenten, (die
ook op Atjeh een onuitroeibaar onkruid gebleken waren) en
die nu eenmaal, hoe dan ook, copij moesten hebben, zich
door directe informaties van de gevechtsterreinen onjuiste,
of, wat erger was, juiste maar min-welgevallige berichten
zouden verschaffen, was hij te rade gegaan om aan dagblad-
correspondenten, die zich als zoodanig aan hem bekend
maakten, inzage te geven van de journalen, die de locale
gezaghebbers hem moesten inzenden, mitsgaders van de aan-
teekeningen, waarmede hij die placht te versieren. Kon men
openhartiger zijn ? duidelijker aantoonen, dat er niets, maar
dan ook niets te verbergen viel, dan door aan de pers de
zelfde informaties te verschaffen, die het het hoofd van het
gewestelijk Gouvernement zelf ontving ? Het leek bijna een
regeeringspersdienst avant la lettre!
En de Atjehsche officieren en particulieren, die aan de be-
richtgeving een duitje bijverdienden, maar die, als alle ster-
velingen, óók liever lui dan moe waren, en hier, in deze jour-
nalen, al het nieuws, tot uit de verst-afgelegen districten
versch opgediend kregen, vlogen met animo in de kooi....
voor ze 't wisten stonden ze onder controle, want gaven ze
nu ondeugende, den Generaal mishagende, berichten, dan
ging, opeens, de journalistieke doos van Pandora potdicht, en
moesten ze zelf weer het doornig kronkelpad op, om berichten
los te krijgen van officieren of onderofficieren, die eigenlijk
over militaire aangelegenheden, althans tegen krantenmannen,
mondje toe behoorden te houden.
Bij dat alles werd echter één simpel ding over 't hoofd ge-
zien, hoewel het, voor wie zien wilde, bijna zoo zichtbaar was
als de Goudberg. Dit, namelijk, dat deze mededeeling der
ambtelijke journalen aan de buitenwacht natuurlijk niet ge-
heim kon blijven en dan ook spoedig algemeen bekend was.
En dat, even natuurlijk, de gezaghebbers, óók niet mal, hun
journalen, die bestemd waren voor de vertrouwelijke mede-
deeling, militairement, van de naakte feiten, ook van de ellen-
dige, die nu eenmaal bij de guérilla behooren, nu óók gingen
redigeeren in overeenstemming met de merkwaardige be-
stemming, die de Generaal aan hun uiteraard vertrouwe-
lijke schrifturen geliefde te geven.
Kon men hen dit euvel duiden? Immers neen! Stel dat
b.v. te Tapa Toean, waar 't lang spookte, een patrouille
onder leiding van een jongen luitenant-gezaghebber bij het
overvallen van een ladang een paar ,,non-combattantenquot; had
,,neergelegdquot;, kon men dan van dien gezaghebber, (wiens
meisje te Amsterdam zat, op 't punt als handschoentje uit
te komen) werkelijk vergen, dat hij, zooals zijn plicht was,
in zijn journaal zou rapporteeren: ,,heden, daar en daar,
door een patrouille onder mijn leiding drie kwaadwilligen,
waaronder ' een vrouw mèt zuigeling, neergelegdquot;, met de
groote kans, dat het geval een week later in het Handelsblad
stond en de vader van 't meisje, op de Beurs, opmerkmgen te
verduren kreeg als: „ik wist eigenlijk niet, dat defutur van
je dochter zoo'n kindermoordenaar was!quot;?
Dat was te veel gevergd. Het natuurlijk gevolg was, dat
de journalen uit dien tijd niet de ware, maar slechts de offi-
cieele daggeschiedenis van de Onderwerping inhouden en het,
officieel, als een paal boven water staat, — kijk er de jour-
nalen maar op na! - dat onder Gouverneur Van Heutsz op
Atjeh gruwelen niet voorkwamen; maar ook 2°. dat dien Gou-
verneur, althans langs den normalen, hiërarchischen weg,
ware, onopgesmukte berichten over wat er m de onderaf-
delingen gebeurde, hoe langer hoe minder bereikten, en
dat hij dus, wat er werkelijk gebeurde, ten langen leste ook
niet meer te weten kwam.....
„Hij wilde het ook niet weten; hij vond alles best, mits
hijquot; het maar niet wistquot;, smaalden er velen. Waren het
kwaadsprekers ? Misschien. Maar sommigen waren er zoo
zeer van overtuigd, dat ze nog vele jaren later, in patria
teruggekeerd, voor de botsing tusschen Van Heutz en Van
Daalen geen andere oorzaak wisten te vinden, dan Van
Heutsz' Janus-karakter. O
Hoe dit zij: de ware geschiedenis is als een djahat: zij heeft
hare eigen sluipwegen. Er werd, in die dagen, naar Atjeh
een vreemdsoortig mensch gedetacheerd, die luisterde naar
den naam van Kapitein Y.
Y was wat in den dagbladstijl dier dagen genoemd werd:
„van christelijken huizequot;. Erger: hij was een christen en wilde
ook in ,den krijgsmansstandquot; de beginselen beleven, die hij
beleed. Dat was fraai van Y., en dat deed hem eer aan; maar
hij vergat, en dat wordt meer vergeten, dat het ideaal, in
deze wereld, slechts in homoeopathische verdunning zijn
volle werking kan erlangen. Hij was een dier menschen, voor
wie ideaal en werkelijkheid twee afzonderlijke werelden zijn
en die zich in de wereld van hun droom van de werkelijkheid
1) Vgl. Bijlagen, p. 176.
-ocr page 59-afsluiten. Hij was reeds vroeger op Atjeh geweest en had
sedert veel over Atjeh hooren fluisteren, en werd nu, aldus
gepredisponeerd, te Koeta Radja bij het tweede Reserve
Bataljon geplaatst. Daar geviel het, dat hij, reeds een week
na aankomst, een officierenbijeenkomst moest bijwonen. Men
deed n.1. ook in Indië aan de ,,hoogere wetenschappelijke
vormingquot; van de officieren; nu en dan werden er z.g. weten-
schappelijke bijeenkomsten gehouden, om op de hoogte van
het vak te blijven. Op zoo'n bijeenkomst werd dan onder
leiding van een hoofdofficier, door een der heeren een ,,voor-
drachtquot; over een actueel onderwerp gehouden en met de
mate van ten toon gespreide geleerdheid werd dan, bij de
invulling van den conduite-staat, rekening gehouden. Uit den
aard der zaak was de belangstelling bij deze rimboeloopers
voor de vraagstukken der hoogere strategie buitengewoon
matig, en zoo bepaalde de zaak zich gewoonlijk daartoe, dat
men, uit een van de toch meest ongelezen militaire tijdschrif-
ten uit den bataljonsleestrommel, een artikel zoo goed of
kwaad als 't ging exerpeerde of copieerde, terwijl dan na de
voordracht een debat volgde, dat men, wijselijk, nooit zoo
lang rekte, dat men niet tijdig aan de kletstafel kwam. Aan
die kletstafel werd dan, zooals betamelijk is, gekletst; en er
werd natuurlijk gekletst over datgene, waarover niet gespróken
mocht worden. En zoo vernam Y. veel en kreeg hij nog meer
te vermoeden. Dat was het noodzakelijk gevolg van het vi-
geerend stelsel. Kort daarop naar het gevechtsterrein ge-
zonden, beleefde Y. daar enkele dingen, die het gehoorde
schenen te bevestigen.
Nu kon Y., als man van karakter, twee dingen doen. Hij
kon óf er de brui van geven, en ontslag nemen onder het mot-
to: ,,ik wil met den vuilen boel niets van doen hebbenquot;; óf
hij kon blijven en het in de plaats waarin hij, als bivak-
commandant, gesteld was, anders en beter doen en zóó too-
nen, dat zijn ideaal een practisch ideaal was.
Maar hij koos een sluipweggetje en begon aanstonds al
het gehoorde over te brieven naar Holland.
En hiermee begon een briefwisseling, die daarom zoo merk-
-ocr page 60-waardig is, omdat zij zoo duidelijk de enge grenzen aantoont
binnen welke een Nederlandsch parlementarier, die den be-
hoorlijken weg volgt, destijds medecontróle op den gang
van zaken in Indië uitoefenen kon.
Y.'s adressant was een der edelste figuren, die het Neder-
landsche parlement heeft gekend. De Savornin Lohman.
Lohman had, ook als parlementarier, zijn rechterlijke na-
tuur niet verloochend. Hij begon niet met alarm te blazen;
hij begon evenmin met de beschuldigingen ter zijde te leggen.
Overtuigd, dat de aanbrenger, daargelaten of zijn berichten
juist of onjuist waren, geen lasteraar was,maar te goeder
trouw handelde, besloot hij, dat dus en derhalve een onderzoek
naar de waarheid der gestelde feiten door de bevoegde macht
moest plaats hebben, waartoe hij de brieven overhandigde
aan den Minister van Koloniën, Idenburg. En ook deze deed
zijn plicht. Maar, begrijpende, dat, indien hij de feiten mede-
deelde, zóó als zij in de brieven werden vermeld, de aanbren-
ger onmiddellijk te raden zou zijn, liet uit de brieven een nota
opmaken, waarin de feiten, volkomen objectief, maar wat on-
persoonlijker, werden weergegeven. En deze nota werd naar
den Landvoogd gezonden, die haar aan Van Heutsz om in-
lichting deed toekomen.
Nu had Idenburg, toen hij dit uittreksel liet maken, met
de beste bedoeling wellicht toch een fout gemaakt. Wat be-
doelde hij eigenlijk ? Een onderzoek naar bepaalde feiten ?
Maar dan had men de bijzonderheden, die voor het onder-
zoek naar die feiten onontbeerlijk waren niet moeten schrap-
pen. Of een onderzoek in het algemeen, naar het voorkomen
van de in de nota genoemde misstanden ? dan zou het beter
zijn geweest, dat daartoe bij de toezending een duidelijke
opdracht ware gegeven.
Zonder twijfel was het laatste 's Minister's bedoelmg en
Van Heutsz had dit ook zeer wel kunnen begrijpen; aan het
uit den put halen van verdronken kalveren heeft men niet
veel; maar de nota had voor een serieus Gouverneur den
grondslag kunnen vormen voor een onderzoek naar misstan-
den zooals er altoos, in een zoo uitgebreid gebied en onder
zoo uitzonderlijke omstandigheden, aan de waakzaamheid
van den 'verantwoordelijken man vooral dan kunnen ont-
' snappen, indien zij, zooals in dit geval, uit den aard der zaak
door de schuldigen verzwegen worden.
Het antwoord had kunnen luiden: ,,in het medegedeelde
is veel waars; maar het is deels onvermijdelijk; en voor zoover
het vermijdelijk is, zal ik het met dubbele strengheid en
waakzaamheid onderdrukkenquot;.
Maar Van Heutsz behandelde de zaak op zijn manier.
Afschriften van de Nota-Six werden aan de Commandanten
der zelfstandige troepenafdeelingen gezonden met een bege-
leidende circulaire, die buiten mededinging van alle ons
onder de oogen gekomen documenten in den zuiversten
rimboestijl is opgesteld, en de volledige maat geeft van de
ernst van Van Heutsz.
Wij citeeren de belangrijkste zinsneden.
Na een verzoek om inlichtingen vervolgt de circulaire
met de opmerking: ,,Dat het niet is aan te nemen, dat op
eene in dienst gehouden vereeniging van officieren zulke
ernstige beschuldigingen zijn geuit als kletspraatjes aan een
kletstafel en ook niet dat officieren dergelijke ergerlijke han-
delingen als hun bekende feiten zullen hebben besproken,
zonder dat daarvan door den leider der Vereeniging aan
Hoogerhand kennis is gegeven, aangezien toch ieder officier
te Atjeh weet, dat dergelijke handelingen streng verboden
zijn en waar zij in strijd met het strenge verbod toch plaats
hebben en ontdekt worden, streng worden gestraft.
,,En daar eindelijk ook niet is aan te nemen, dat van der-
gelijke besprekingen geen aanteekening is gehouden in de
Notulen, zoo zal de Corpscommandant een afschrift van die
Notulen hebben over te leggen c.q. voorzien van toelich-
tingen. Overigens is het mijn wensch, dat de Corps- en
Divisiecommandanten bij de officieren van hun Corps een
geheim onderzoek instellen en kort en zakelijk hunne bevin-
dingen rapporteeren. Kletspraatjes, lasterlijke aantijgingen
(waartoe ik reken te behooren alles wat gewoonlijk de onbe-
kende ploertige ,,menquot; zegt of meent gehoord te hebben)
moeten achterwege blijven. Uitdrukkingen als voorkomen
in de mededeelingen van het invloedrijke Kamerlid (zoo zou
indertijd; ook moet het gebeurd zijn; naar beweerd wordt;'
zoo zou ook, enz.) zijn mij mede een walg en mogen ook met
voorkomen.nbsp;.
Difjicile satiram non scrihere. — Liever dan onze pen bloot
te stellen aan het gevaar van uitglijden, beroepen we ons op
het oordeel, dat „het invloedrijke Kamerlidquot;, De Savormn
Lohman velde, toen hem, vele jaren later, een afdruk van
dit document in handen kwam:
Een ambtenaar, ook een militair ambtenaar, behoort met
aan hen, aan wie hij een onderzoek gelast, te kennen te
geven, wat naar zijn inzicht dat onderzoek zal behooren op te
leveren; wat de inhoud zal zijn van de rapporten; hoever men
mag gaan met onthullingen. Dat is te minder geoorloofd,
wanneer hij zelf in meerder of minder mate de beschuldigde
is Die zich vrij voelt van blaam, handelt anders.
Waarop hij, over de beide door ons aangehaalde zin-
sneden, de volgende vlijmende critiek uitoefent:
Er is sprake van het uiten van ernstige beschuldigingen,
uitgesproken op een in dienst gehouden Vereenigmg van
officieren. De vraag die moet worden beantwoord is: zijn
die beschuldigingen uitgesproken. De circulaire zegt echter:
.dat is niet aannemelijk, zonder dat daarvan doordender
der Vereeniging aan Hoogerhand kennis is gegeven. Indien
dus uit het onderzoek mocht blijken, dat inderdaad die
beschuldigingen zijn uitgesproken, dan blijkt tevens, welk
lot den leider der Vereeniging wacht! Un homme averti en
vaut deux.nbsp;tt ^ •
Maar zelfs nu nog is de Generaal met gerust. „Het is
niét aannemelijk dat van dergelijke besprekingen geen aan-
teekening is gehouden!quot; Als of zelfs in officieren-vergaderin-
gen niet wel eens „buiten de ordequot; kon zijn gegaan; alsof het
ondenkbaar ware, dat men, onder elkaar zijnde, zijn gevoelen
niet langer onder stoelen of banken heeft kunnen steken,
zonder daarvan „aanteekeningen in de notulen te do^.
Maar het is slim gevonden van Generaal Van Heutsz. De
officieren konden nu, zonder te liegen, zeggen: er staat niets
van in de notulen; het is onaannemelijk dat er gepraat zou
zijn over iets, dat niet in de notulen staat — dat verzekert
Generaal Van Heutsz zelf — derhalve ... is er niets van het-
geen, waarvan de brief melding maakt, gezegd! Ons ergert
zulk een „slimheidquot;.
,,Verder wordt in de circulaire zoo kras mogelijk mede-
deeling verboden van alles wat men van hooren zeggen weet
of meent te weten. Alleen feiten en namen mogen worden
genoemd, ,,kort en zakelijkquot; moet elke bevinding worden
medegedeeld, opdat streng bestraffend tegen aldus genoemde
personen kunne worden opgetreden. Dat is niet een onder-
zoek instellen! Dat komt eerst bij het einde van het onderzoek,
bij het trekken der conclusies te pas ...
,,De Generaal geeft zich een pluimpje over zijn ,,humane
beginselen en voorschriftenquot; — dat in deze circulaire geheel
onnoodig was; en eindigt dan met de uitdrukkelijke ver-
maning, toch geen aanleiding te geven tot praatjes, niet door
zich als eervolle mannen te gedragen, maar door onder
elkander wat voorzichtig te zijn in het doen van verhalen.
Het wil ons voorkomen, dat, indien er geen slechte dingen
gebeuren men vanzelf onder elkander daarover niet spreken
zal, en dat, in die onderstelling althans, de vermaning over-
bodig was!quot;
Natuurlijk leverde het zoo ingeleid onderzoek niets op.
Toch is De Savornin Lohman's poging niet geheel onvrucht-
baar geweest. Er diende n.1. destijds op Atjeh een jong
officier, voor wien een merkwaardige loopbaan was weggelegd.
Hij was, (hoe merkwaardig verscheiden is ons volk!) iets
als een cross-breed van Van Heutsz en kapitein Y. Evenals
de eerste was hij gepasseerd door de chambrée van het Kam-
pensche Instructiebataljon en er is geen reden om aan te
nemen dat hij zou ontkomen zijn aan de invloeden, die de
chambrée, en vooral de chambrée van dien tijd, maakte op de
ziel van een aankomenden jongeman. Misschien was het die
gelijksoortige opleiding, die hem zich gemakkelijker deed
thuis voelen in Van Heutsz' rimboestijl, dan Van Daalen
deed. Maar ongelijk Van Heutsz scheen hij, van huis uit,
iets te hebben medegekregen en overgehouden^) wat zijn
scheepje een beter evenwicht en een gestadiger vaart ver-
zekerde, dan dat van zijn Generaal. Hij had zich al vroeg
onderscheiden, was door Van Heutsz als adjudant gekozen,
en zat nu tijdelijk op Lhö Seumawè.
Van Heutsz had hem eveneens een exemplaar van de
nota-Six doen toekomen, om te dienen van inlichtingen. Het
is wel niet twijfelachtig wat de Generaal daarmee voorhad.
Wil dat invloedrijke Kamerlid,quot; moet hij gedacht hebben,
mij tracteeren op die fijne beschuit, kapitein Y? ik heb óók
nog zoo'n exemplaar, maar die is zóó hard, dat de mv oed-
rijke er zijn tanden op kan kapot bijten. Similia similibusl
Ik zal Colijn van antwoord laten dienen!quot;
Onze geschiedenis dankt aan dezen nog al grappigen inval
van Van Heutsz een merkwaardig stuk 2), dat naar stijP)
en inhoud reeds zijn man kennen laat. Ook dit stuk bevat
geen objectief onderzoek. Het is een memorie van defensie
ten behoeve van het Atjehsche officierscorps, van een schrij-
ver die zelf partij is. Colijn zelf behoort nog met hart en ziel
tot de rimboeschool; in de geheele allure van het stuk is nog
veel dat den onmiddellijken invloed van den Generaal verraadt.
Maar toch, hoe ver staat het, in zijn rustigen betoogtrant
in zijn gezonde argumentatie, in zijn werkelijkheidszin,
reeds boven het gebral van den Generalissimus! Juist door
dien werkelijkheidszin is het een historisch document van
groote waarde. Het gaat uit, niet van de ontkenning, maar van
de erkenning, dat er op Atjeh gruwelen voorkomen. Maar
het verklaart deze uit het wezen van de guerilla. Colijn
bestrijdt de veralgemeening en de overdrijving waaraan de
nota lijdt, en zondigt vermoedelijk evenzeer door verkleining
als kapitein Y. door vergrooting. Maar als geheel maakt het
een reëelen indruk: met oordeel gelezen is het zeer wel
mogelijk er zich een voorstelling omtrent den staat van zaken
1)nbsp;Vgl. p. 24.
2)nbsp;Vgl. Bijlagen, p. iS-
=» Men leïte op stijleigenaardigheden als. p. 32: „een scherpelijke klachtquot;. Men
behoeft niet te vragen, of De Standaard op Lhö Seumawe een abonnement heeft geteld 1
uit te vormen, die van de waarheid niet al te ver afstaat.
Hoeveel later onheil ware voorkomen, zoo Van Heutsz
door den reëelen geest van dit stuk was bezield geweest!
Zooals de zaak echter nu door Van Heutsz behandeld
werd, moest ze doodloopen.
Na eenigen tijd ontving De Savornin Lohman bericht, dat
de hem gegeven inlichtingen „zeer overdrevenquot; waren ge-
weest. En daarbij bleef het. De goede bedoeling, om zonder
ophef de misstanden uit den weg te ruimen, was verijdeld.
Hoe goed Van Heutsz er door deze methode in slaagde de
publieke opinie in het moederland een rad voor de oogen te
draaien blijkt uit van Van Kol's verklaring bij het Atjeh-debat^),
dat de aanleiding zou worden tot de uitbarsting van het con-
flict Van Heutsz^—Van Daalen: ,,Heb ik nietquot;, zeide toen de
welmeenende maar oppervlakkige socialist, ,,in Maart igoz
Atjeh van Noord tot Zuid gedurende weken doorkruist en
toen niet eerlijk bekend, dat ik mij voorheen deerlijk vergist
had, dat de pacificatie thans nabij was en de humaniteit ge-
handhaafd werd, dat gruwelen ook blijkens de dagorders en
het door mij ingestelde onderzoek, tot het verleden' be-
hoorden.quot;
Zoo werd de tegenstelling tusschen schijn en wezen op
Atjeh; tusschen de werkelijkheid van een nog niet ten einde
gebrachte onderwerping met al de gruwelen der guerrilla,
en den schijn van een door humane beginselen geleide en
bijna voltooide pacificatie steeds dieper en scherper. En
steeds dieper ^werd het moeras van onwaarachtigheid, waar
Generaal Janus in waadde.
VI.
Deze lang verborgen spanning tusschen den werkelijken
toestand en de officiëele voorstelling van zaken, leidde ten
slotte tot de eerste uitbarsting van het conflict, dat wij tot
onderwerp kozen.
Nov. 1907. Vgl. infra.
-ocr page 66-De losheid van Van Heutsz' karakter openbaarde zich
mede in een ongemotiveerd, grenzeloos optimisme, dat de re-
^ten e was vin een groote zelfoverschatting en een nog
großer onbekendheid met de werkeliike --l.kheden,
Lolg van zijn onbekendheid met de taal en d«
L het Atjehsche volk. Nog altoos viel voor hem het Atjeh-
Tagstuk samen met het vraagstuk der
boek der pacificatie was voor hem een apocrief boek waawan
wi ontójfering aan Snouck overliet. Hoe zou hij anders
nogt ™96 dus kort voor zijn benoeming tot Gouverneur,
b een klg de ondenoerprns van Atjeh binnen een jaar mo-
tebbfn geacht? en in 1898 hebben kunnen meen n
da^e pacrfiJtie nog hoogstens twee jaarnbsp;gt;
Maar Van Heutsz zatvast aan zijn eigen overmoedige voor-
steng. De publieke opinie is als een vrouw men moet
h l; de modrétaleeren; haar vóórzeggen dat het zoo
zóó goed zóó mooi is; dan is dat, den anderen dag, haar waar
hTÏédheid en schoonheid geworden. Zoo was het nu
ook met de Hollandsche publieke opinie Lange jaren M
zftegen de Atjeh-affaire alleen gemopperd. Zelfs in den üjd
..-.Sraal Éénoog was zij nooit vofe^^^^^^^
^nbsp;Lombok had het Indische Leger in de mode gebracht^ Het
vermd van T. Oema had de publieke opinie gewond, en
'iTvan Heutsz haar daarna door de Pers als Onderwerper
r Pacificator van Atjeh op den neus werd gezet, was zij
gretig ber-d hem di volle maat van heldenvereering te
Senken, waartoe onze volksaard in staat is: men rookte
Van Heu sz-sigaren, drie om een dubbeltje, en Van Kol zond
hem, in Maarï 1902, een telegram, waarm hij gevierd werd
als Groot-Pacificator van Atjeh =).
Maar het is een zwaar lot, held te zijnl Eens trmmfator,
moTr^en al maar door triumfeeren; en eens Pacificator van
A^h, blijft men, op straffe van zijn reputatie, verantwoor-
delijk voor elk relletje in dat gewest!
JuisI die reputatie maakte Van Heutsz' positie zoo onaan-
'.5nbsp;B. »n He„«, p.
-ocr page 67-genaam. Want natuurlijk wist hij in zijn hart heel wel, dat
de Atjehsche werkelijkheid niet met de Hollandsche voor-
stelling strookte; dat zelfs de Onderwerping nog niet geheel
was afgeloopen en de Pacificatie nog nauwelijks begonnen
was. Dat hij het wist, dat hij het aanvankelijk ook tegenover
den Landvoogd niet verzweeg, blijkt uit zijn schrijven van
20 April 1902, waarin hij over de geringe vorderingen der
Pacificatie spreekt als over een bekende en erkende zaak^).
In zijn rustige oogenblikken, wanneer hij' waar was tegenover
zich zelf, zag hij ook heel wel in waar het paard gebonden
stond; n.1. in dezelfde wei, waar men tevergeefs had gezocht
naar het schaap met de vijf pooten.
De reden van de geringe vordering der pacificatie erkende
hij dan, is ,,dat allen te eenzijdig zijn gevormd en te eenzijdig
hebben gewerkt en daardoor — om het kort en bondig te
zeggen — te veel militaire kronkels in hun hersens hebbenquot;
Allen, ik heb dit woord onderstreept: de erkenning, uit den
mond van Van Heutsz, heeft een bijzonder gewicht; allen aan
wie toen en in de volgende jaren het civiel bestuur was op-
gedragen. Allen, Van Daalen, Swart,^) Colijn,^) Van der
Maaten, allen.
'Was dit inzicht juist, dan diende dus de oplossing gezocht
te worden in de versterking van het civiel element. Dit kon
geschieden óf door onder de jongere officieren de mannen
met een civielen knobbel naar voren te brengen, èn door stel-
selmatig naast eiken militairen gezaghebber — van den Gou-
verneur af tot den onderafdeelingschef toe — een civielen
berader en controleur te plaatsen.
Maar naar mate de tijd vorderde en de Pacificatie maar al-
door op zich liet wachten, veranderde Van Heutsz èn van
stemming èn van inzicht. Altoos was hij wat wispelturig ge-
weest; vaak gaf hij, zegt Snouck, ,,mondeling zeer besliste
instructies, over welker naleving hij later, wanneer hij die
Vgl. Bijlagen, p. 6.nbsp;Vgl. Bijlagen, p. 6.
Vgl. Bijlagen, p. 85.nbsp;Vgl. Bijlagen, p. 48.
Van der Maaten zeker nog het minst. Hij stond bekend om de strengheid, waar-
mede hij alle excessen tegen ging. „Strengheidquot;, teekende hij eens aan op een journaal,
„sluit bezadigdheid niet uit.quot;
vergeten was, zijn verwondering en ergernjs te kennen gaf ),
maar nu werd hij bepaald onrustig. En het was met alken
SnoLk, die deze opmerking maakte. Ook Cohjn, die hem
dagelijks waarnemen kon, klaagde reeds m 1904
lij£ tófwisseling, dat „de Generaal »S^^f
en daardoor te haastig m bevelen en beshssmgen, d« dan vaak
herroepen of veranderd moeten worden, kortom, dat hij met
geheel de oude meer isquot;.gt;) Ook hem begon bhjkbaar de
ïropenzon wat machtig te worden; hij moest, meende zyn
adjudant, in Europa eens een kouden neus gaan halen.
De diepere oorzaak van die toenemende onrust was slechts
enkelen ingewijden duidelijk. Een eervo Ie begrafenis m de
Besognekamer was en is gemeenlek het lot
Indischen ambtenaar en militair Grooter pnjs dan het ™e-
presidium van den Raad voor den civielen, dan het Leger-
Tmmando voor den militairen landsdienaar valtjk regel
van den Indischen levensboom met te plukken. Maar des-
tijds scheen het of er in den top een gouden appel te grijpen
viel. Van der Wijck was als Landvoogd opgevolgd door een
Generaal, Rooseboom. Lag het niet voor de hand, dat hij,
in verband met de tijdsomstandigheden, ook door een Gene-
raal zou worden opgevolgd? En waarom zou Ge^eraa'-
Van Heutsz, dat niet zijn? Zijn adjudant had goede betrek-
kingen met dien anderen geweldenaar, die in patna de coming
man was.............
Maar slechts als Pacificator van Atjeh zou hij een gooi naar
dat hooge ambt kunnen wagen! Er was dus haast biJ om een
eind aan de zaak te maken.
En zoo kwam Van Heutsz met zijn lossen aard er pleidelijk
toe om de schuld van den geringen vooruitgang m de pre-
cie; tegenovergestelde richting te zoeken, a s waarm hij ze
aanvankelijk had gezocht, n.1. in een te veel aan civ^le be-
moeienis, in een tc ernstig nemen van de adviezen van Snouck,
die de militaire actie, waarvan Van Heutsz m zijn hart alleen
heil verwachtte, slechts belemmerden.
1) Vgl. Bijlagen, p. .si-
Vgl. Bijlagen, p- 60.
Daar kwam nog iets bij, dat hem van de adviezen van
Snouck afkeerig maakte: die adviezen raakten te veel aan
de realiteit der dingen. Zooals wij zagen, was het Van Heutsz'
beginselquot;, het officieel en tegenover de moederlandsche
buitenwacht te doen voorkomen, dat de Onderwerping
voltooid, en de Pacificatie, volgens de ,,meest humane be-
ginselenquot;, flink op weg was, hoewel hij wist dat dit niet waar
was; 2°. om de, tot voltooiing der Onderwerping nood-
zakelijke, guérilla, ongebreideld haar gang te laten gaan, mits
de onderaanvoerders slechts zorgden, dat de Generaal en
de moederlandsche buitenwacht daarvan geen weet hadden.
Aan dit stelsel stond Snouck in den weg.
Snouck oefende een dubbele controle uit: critiseerde
hij, wat er in de journalen gerapporteerd stond; 2°. contro-
leerde hij, of de rapporten met de waarheid overeenstemden.
Dit laatste deed hij door wat Van Heutsz ,,spionnagequot; noem-
de; door zich ook direct uit de Atjehsche maatschappij voor-
lichting te verschaffen.
Het is een teer punt, waarover wij ons geen oordeel aan-
matigen, of die methode, waarvan ook Van Daalen, op
Snouck's voorbeeld, gebruik maakte, in abstracto de juiste is;
zeker is alleen, dat Snouck door Van Heutsz tot het gebruiken
van die methode gedwongen werd.
Er wordt in onze bronnen een op zichzelf onbeteekenend
voorval vermeld, dat volkomen duidelijk maakt, hoe de
beide mannen van elkaar verwijderd raakten. Er was n.1.
ergens een conflict ontstaan tusschen een controleur en een
colonnecommandant, wiens ,,militaire hersenkronkelsquot; op
een gegeven moment zijn' civielen knobbel de baas waren
geweest. ,,Op de vertoogen van den controleurquot;, vertelt
Snouck nu, werd (door Van Heutsz) ,,echter weinig acht
geslagen en mijn (Snouck's) ernstig protest deels mondeling
tot Generaal Van Heutsz gericht, deels als schriftelijke aan-
teekening op een journaal, had alleen ten gevolge, dat ik
sedert dien tijd van zulke excessen niet meer vernamquot;
Het is duidelijk, dat Snouck dientengevolge, als hij zijn taak
Vgl. Bijlagen, p. 48.
-ocr page 70-wilde uitvoeren, wel genoodzaakt was van zijn „Oosterschequot;
methode gebruik te maken. De kern van het zich toen reeds
ontwikkelend conflict was, dat Snouck de waarheid wilde
weten, terwijl de fa9ade-politiek van Van Heutsz meebracht,
dat hij de waarheid, althans officieel, niet weten wilde. Het
gevolg was, dat de ruwe methode van oorlogsvoering uit het
tijdperk van de Verovering, ook gedurende Van Heutsz'
zoogenaamde Pacificatie, ongecontroleerd, en dus ongebreideld
bleef voortbestaan.
En daarmee keerde Van Heutsz tot zijn uitgangspunt terug:
want hij was eigenlijk nooit recht overtuigd geweest, dat een
zachtzinniger optreden, zooals een civiel bestuur toch mede-
bracht, grooter en spoediger resultaten zou geven, dan het
rusteloos vervolgen en rusteloos slaan, dat ^ijn specialiteit was.
Dit tegen het einde van zijn bewind uit opportuniteit los-
laten van Snouck's in het begin uit opportuniteit aanvaarde
richtlijnen van beleid tastte eindelijk ook het politieke hoofd-
beginsel van 1898, de verhouding tot de hoofden, aan.
De eerste oorzaak van de mislukking van ons Atjehbeleid
vóór 1896 was, naar wij zagen, geweest, dat wij de onderwer-
ping trachtten te bevorderen, door onderhandeling met voor-
name hoofden: de afval van T. Oema had dit stelsel voorgoed
den nekslag toegebracht; men had toen eindelijk ingezien, dat
men met de hoofden niet moest onderhandelen, maar ze
moest slaan. Dit inzicht had uitdrukking gevonden in de be-
palingen van Van Heutsz' Instructie en daardoor gebonden,
had Van Heutsz de vijandelijke adat- en bende-hoofden, zoo-
mede de Teungkoe's der Oelamapartij, al of niet bende-
aanvoerder, steeds hardnekkig laten vervolgen en van hen
onvoorwaardelijke onderwerping geëischt, zonder zich in te
laten met onderhandelingen.
Maar hij had die politiek niet gevolgd uit beginsel en over-
tuiging, maar eenvoudig omdat ze hem in zijn Instructie was
voorgeschreven en hij de in die Instructie geformuleerde be-
ginselen van Snouck's nieuwe politiek om redenen van oppor-
tuniteit vóór zijn benoeming had omhelsd.
Doch naar mate Van Heutsz' ongeduld en onrust groeiden,
begon ook zijn trouw aan die politiek en het daarmee corres-
pondeerend voorschrift van zijn Instructie te wankelen.
De verleiding, om tot de oude politiek terug te keeren,
werd vooral groot, toen na een hardnekkige vervolging einde
December 1902 de Pretendent-Sultan zich per brief tot hem
wendde, om te vragen, of hij, zoo hij zich onderwierp, al
dan niet zou worden verbannen. Van Heutsz, zijn kans schoon
ziende om zijn Atjeh-carrière met een éclatant succes te be-
sluiten, liet den Sultan door den toenmahgen civiel-bestuur-
der van Sigli, Van der Maaten, per brief geruststellen. Dit
was natuurlijk tegen den geest zijner Instructie en kwam in
werkelijkheid neer op een onderwerping door onderhandeling.
De Landvoogd Rooseboom, wel onder invloed van Snouck,
die toen wegens de Poeasa-maand te Batavia vertoefde en die
natuurlijk een herhaling van de T. Oema-ellende vreesde,
vroeg daarop telegrafisch aan Van Heutsz, of het der Regeering
nog vrij stond om den Sultan desgewenscht te verbannen,
welke vraag door Van Heutsz, eveneens telegrafisch, in be-
vestigenden zin werd beantwoord. Snouck, die Van Heutsz
kende, ging echter, te Atjeh teruggekeerd, naar Sigli en vroeg
en kreeg van Van der Maaten inzage van diens journaal,
waaruit Van Heutsz' onwaarachtigheid zonneklaar bleek!
Dit bracht de definitieve breuk; ontgoocheld en verbitterd
trok Snouck zich naar Java terug.
Het jaar daarop werd ,,de Pacificatorquot; naar Holland ont-
boden, om als Landvoogd naar Indië terug te keeren.
Vgl. Nota-Van der Maaten, 17 April 1938, p. 12. Ook: Snouck aan Rooseboom,
Batavia, 26 Febr. 1903: ,,Vooreerst diene ter aanvulling van hetgeen tot dusverre
dienaangaande bekend werd, dat blijkens journaal van den Hoofdofficier, belast met
het civiele bestuur in de Pidië-streek van 12 Dec. 1902, gedurende de indirecte bespre-
kingen, die tusschen ons bestuur en den Toeankoe plaats hadden, door dien Majoor
— naar hij mij mondeling mededeelde, op telefonische machtiging van den Gouverneur
van Atjeh — aan Béntara Tjoembo, den neef der meest geliefde vrouw des Toeankoe's
werd gezegd, dat het Bestuur slechts dit kon beloven, dat de Pretendent niet verbannen
zou worden. Minder dan eene maand nadat die toezegging geschiedde, kwam de
Toeankoe tot ons. Ook zonder haar waren er drangredenen in overvloed, die hem
noopten zich over te geven, zoodat niemand zal beweren, dat die belofte zijne komst
bewerkt heeft; hoogstens kan zij die een weinig verhaast hebben. Daarom te meer is
het te betreuren, dat men die belofte aflegde, want uit hetgeen ik reeds vroeger mede-
deelde en uit hetgeen ik thans in Atjeh observeerde valt af te leiden, dat het zeerwel
mogelijk is dat nadere bevinding ons de wenschelijkheid der verwijdering des Pre-
tendents uit Atjeh leeren zal.
VIL
Reeds kort na zijn benoeming tot Gouverneur van Atjeh
ging Van Heutsz aan 't rondkijken naar een geschikten op-
volger. Er waren onder de jonge officieren, die hij in zijn
school had gevormd, ettelijke brilliante aanvoerders. Onder
hen trad een viertal op den voorgrond: Van der Maaten,
Colijn, Swart en Van Daalen. Elk hunner een eigen man;
met eigen begaafdheid en eigen feilen; allen, zoo 't scheen,
voor een grooten loopbaan voorbestemd. Doch reeds einde
1899 had Van Heutsz zijn keuze op Van Daalen bepaald.
Van Daalen was, in karakter, begaafdheid en habitus, vrij-
wel de absolute antipode van zijn chef. Het zou volmaakt
onbegrijpelijk zijn, dat beide mannen ooit één dag, laat staan
8 jaar, met elkaar zouden hebben kunnen samenwerken, ware
het niet, dat zij één enkel artikel van hun geloofsbelijdenis
gemeen hadden; hetzelfde, fundamenteele, artikel, waarop
ook de tijdelijke samenwerking tusschen Van Heutsz en
Snouck was gebaseerd: wel te weten artikel één van de nieuwe
politiek: „den vijand gevoelig slaan, zoodat vrees de Atjehers
weerhoudt.... doorzetten, doorzetten, doorzetten!
In Van Daalen's persoonlijkheid was het aangeboren
karakter dominant; en dat karakter was de vrucht van lang-
durige keuze en tucht.nbsp;.
Ongelijk Van Heutsz stamde Van Daalen uit een othciers-
geslacht, dat het Rijk in drie geslachten met onderscheiding
had gediend. Zijn familie kwam uit het land rond de saam-
vloeiing der groote rivieren, dat ons volk zijn beste soldaten
heeft geleverd.^) Een zoon uit een der takken was, na de om-
wenteling van 1795. als richter en raad in de regeering van
Harderwijk geraakt; diens zoon was bij de omwenteling van
1813 tot luitenant der Jagers benoemd en in 't militaire vak
blijven hangen: als kapitein-adjudant van de Militaire Aca-
demie werd hij befaamd door een onverbiddelijke gestreng-
1) Gorkum: Van Heutsz; Herwijnen: Van den Bosch; Tiel; De Koek; Brakel: Van
Daalen.
Heid, die nog in een cadettenlied voortleeft i). Diens zoon
en naamgenoot, de onversaagde stafchef der tweede Atjeh-
expeditie had zijn loopbaan afgesneden door de fameuze
handweigering aan Loudon; cause célèbre met 's mans on-
buigzamen trots als hoofdrol.
Diens zoon en naamgenoot, Van Heutsz designatus, was
voorbestemd in de Indische krijgsgeschiedenis de ver-
persoonlijking te worden van den „absoluten soldaatquot; 2).
De toploot van zijn geslacht; maar: een Indische jongen;
het Makassaarsche bloed der moeders-moeder had de vader-
I pantsche inborst nog verhard, doch den onmetelijken trots
zeer wondbaar gemaakt. Een mathematische geest; volstrekt
eerlijk: volslagen verbeeldingloos; van de simpelste structuur;
strakke lijnen; weinige kruispunten; enkele figuren. Twee-
maal-twee-is-vier met onverbiddelijke logica on-onderschei-
denlijk op de mathematische, organische en zedelijke wereld
tot de ontstellendste consequenties toegepast.
Hij was hard uit beginsel. Er was, meende hij, een tekort aan
hardheid in de wereld. Onverzettelijk vasthouden aan een
gestelden regel was voorwaarde van alle orde en orde was de
grondslag van alle zedelijkheid. Hij, voor zich, dankte^j^r
de genade, hard te zijn waar anderen zwichtten. Hardheid
sloot wreedheid uit; wreedheid was zwakheid. Hardheid was
middel tot een bepaald doel.
Snouck verweet hem een „diepe minachtingquot; voor den
inlander; dat was niet geheel billijk. Hij bezat een groote
genegenheid voor het Atjehsche volk, van welks aanleg hij
1)nbsp;Vel Haagsch Maandblad, Jan. 1924- Afgedrukt in Cremer's Autobiographie
2)nbsp;De karakteristiek is van Van Heutsz uit zijn nadagen, toen de latere tegenstelling
uitgeleefd en de vroegere waardeering herleefd was.
Een voorbeeld. Gouverneur beveelt: Atjeh moet toeristruiken planten; toen-
struiken zijn nuttig voor Atjeh. Controleur rapporteert: toeristruiken lukken met;
rupsen vreten blaeren; winden breken takken Hoofden zeggen, geen nut. Gouverneur
kantteekent: „dat moet de controleur niet schrijven Ik gdoof ntets van die verhalen.
De toeristruiken op mijn erf hebben daarvan geen last . Toepassing: alle behoorlijke
toeristruiken hebben zich te gedragen als de tomstruiken van den Gouverneur;
kweekers, oppassen . . . of. • .! Ander voorbeeld. Het dwangstelsel brengt mee, dat
men leden van voorname families nu en dan wat preventief zet om verwanten te
dwingen den wil van de Kompeunie te doen. Toepassing in Pidie: Gouverneur
beveelt: „bruid in pot om'den ijver te prikkelen van haren bruidegomquot;.
een hooge gedachte had. Maar die aanleg werd door de eigen
politieke organisatie onderdrukt. Zijn minachting gold de
Atjehsche hoofden, die hij een pest voor het volk achtte. Het
was dus noodig de eigen organisatie en den eigenwil van dit
zoo trotsche volk te breken. Redeneering, overtuiging baatten
niet eerst moest dit tuchtelooze volk blindelings leeren ge-
hoorzamen aan hooger en beter wil, die van Nederland, dat
hij vertegenwoordigde. Dit doel kon slechts door dwang
worden bereikt. Daarom moest zijn Wil gevreesd worden.
Daarom zou hij het een eer achten in de Indische historie
bekend te staan als Atjeh's Dwingeland.
De keerzijde van deze hardheid was een groote zachtheid
voor al wat klein, zwak en hulpeloos is. Hij was een minnaar
van kinderen, dieren en bloemen. Daarmee verband hield
zijn voorliefde voor de Atjehsche flora en landbouw. Bij geen
van zijn expedities ontbrak den botanist, het trommeltje op
den rug. Zijn eerste werk in nieuw gebiéd was altoos een
grondonderzoek. „Snouck zou hier Hefst Directeur van On-
derwijs zijn geweest; ik van Landbouw.quot;
Begrip voor anderer wezen ontbrak hem. Het wezen van
den soldaat is, dat hij niet met de tegenpartij overlegt. Zijn
wil richt zich eenzijdig en wordt eenzijdig gericht. Hij ge-
hoorzaamt en doet zich gehoorzamen zonder vragen te doen
of te gedoogen. Volgens dien regel handelend is hij vaak
hardvochtig en onrechtvaardig geweest zonder het te weten
of te willen.
De verhouding tusschen Van Heutsz en Van Daalen was
aanvankelijk voortreffelijk. Van Heutsz was trots op den
schitterenden leerling uit zijn school; Van Daalen dankbaar
een chef te hebben, die zijn verdienste opmerkte en waar-
deerde. Bovendien had Van Heutsz aan den uiterst punctu-
eelen Van Daalen een grooten steun, terwijl het verschil in
rang zóó groot was, dat de gedachte, dat deze jonge man
hem ooit naar zijn kroon als Atjeh-deskundige zou kunnen
„steken, bij Van Heutsz eenvoudig niet opkomen kon.
Langzamerhand trad echter een verkoeling in. Terwijl
Snouck en Van Heutsz elkaar hoe langer hoe meer vermeden,
begon de leergierige Van Daalen zich meer en meer bij
Snouck aan te sluiten. De jonge officier had zich van zijn
komst op Atjeh af met grooten ijver toegelegd op de kennis
van taal en volk en had daarin, door aanhoudende studie, een
zóó uitgebreide kennis verkregen, dat zelfs de leermeester,
die in den omgang met den hoflfelijken, militair-correcten
jongen man groot behagen schiep, zijnerzijds nog heel wat op
te steken vond. Omgekeerd had de discipel zich Snouck's
Atjeh-catechismus terdege eigen gemaakt, en vooral den
Zondag betreffende het „gevoelig slaanquot; scheen hem, naar
de practijk te oordeelen, zoodanig in vleesch en bloed over-
gegaan, dat de verschrikte leermeester nu en dan droevig
het hoofd schudden moest.
Juist echter die groote kennis werd de aanleiding tot de
eerste verwijdering: Van Daalen miste den takt om Van
Heutsz'ijdelheid te sparen en ontzag zich niet, om bij voor-
komende gelegenheden tegenover Van Heutsz van zijn op
grooter kennis berustend beter inzicht te doen blijken. Daaren-
boven kon Van Daalen niet nalaten over Van Heutsz' cheva-
leresk omspringen met de waarheid, dat hij in zijn hart
verfoeide, te gekscheeren
Ook Van Daalen had reeds onder de oude bedeeling een
ruime Atjeh-ervaring opgedaan. In 1883 als twintigjarige
officier geworden, had hij er reeds in 1889 de Willemsorde
4 Klasse verworven. Van een detacheering in Nederland als
Kapitein teruggekeerd, was hij, bij den Generalen Staf ge-
plaatst, in 1896 naar Atjeh gezonden, waar hij aanstonds de
aandacht van Van Heutsz trok en in 1898 de 3e Klasse en
de eeresabel bij won. Zijn echte loopbaan begon eerst, toen
1) Na een bespreking te velde had Van Heutsz eens een verhaal ten beste gegeven,
dat naar het oordeel der toehoorders, de grenzen van het geloofwaardige in zoo be-
langrijke mate overschreed, dat er, nadat de verteller geëindigd had, een pijnlijke
stilte viel. Eindelijk nam de altijd zwijgende Van Daalen het woord en zei, met een
milden glimlach van warme waardeering: „De Generaal kan zoo heerlijk hegen!quot;
Dergelijke voorvallen deden natuurlijk aan de verhouding geen goed.
hij, na een kort verblijf op Java in 1899 voor de derde maal
naar Atjeh teruggekeerd, daar Graafland als chef van de
Maréchaussee opvolgde. Nu vond hij gelegenheid zijn aan-
voerders-qualiteiten te toonen. Hij had een groot aandeel m
de ontwikkeling van het stelsel van operaties ^et k eine,
f'-^zeer bewegelijke brigades, waarvan hij zich gaarne het uit-
Lderschap 4ekende. Zijn tocht door het Atjeh-hoogland
van Meulaboh over Tangsé naar Pidie werd eequot;^quot;
voorbeeld van het kunnen der nieuwe richting: veel bereiken
met kleine macht. Bevordering bij keuze tot Majoor beloonde
deze bijzondere prestatie.nbsp;, ... . „
Naarmate Van Heutsz hem belangrijker opdrachten toe-
vertrouwde, groeide ook Van Daalen's militaire reputatie
Ins^dig werd hij algemeen erkend als de uitmuntendste
colonneleider van Atjeh.nbsp;, , ..,nbsp;,
Dat alles wekte jaloezie en zooals altijd waren er gedien-
stige lieden, die het vuurtje aanstookten, zoodat, bij uiterlijke
handhaving van de goede vetstandhouding beide mannen
tegen elkaL op hun hoede waren. Ja, zoo bekend was die
jalouzie, dat tijdens Van Daalen's beroemden Gajotocht het
kwade gerucht fluisterde, dat Van Heutsz zijn' mededinger
de opdmcht tot die uiterst moeilijke en gevaarlijke onder-
neming slechts gegeven had in de hoop dat hy, op de onver-
mTdelijke mislukking, den hals breken zou. Zulke geruchten
Zitten op niets; maar het feit dat zij geloofd werden
bewijst hoe moeilijk reeds toen de verhouding geworden
was Maar toen de berichten van 't slagen van den Gajotocht
Tp heVGouvernementsbureau te Koeta Radja binnenliepen,
L Van Heutz aanstonds verklaard, dat nu Van Daalen s
Opvolging vaststond.
Ook de Regeering was vroegtijdig op het aanduiden van
ee^opvolger voor Van Heutsz bedacht. Natuurlijk verzocht
Rooseboom na Van Heutsz in de
van Snouck. Deze voldeed aan dit verzoeknbsp;Novem-
ber 1903 gedagteekende, zeer lezenswaardige Nota. Deze
Nota I vooral merkwaardig om haar uitgangspunt: er is,
ï:
op dit oogenblik, in Atjeh niemand, die geschikt is om Van
Heutsz op te volgen.
Snouck was namelijk destijds van oordeel, dat, zoodra de
Onderwerping van het geheele Gewest een voldongen feit
zou zijn, een krachtig begin moest worden gemaakt met een
bewuste'Pacificatiepolitiek: en hiervoor was een man noodig
met een andere vorming dan de officieren uit de school van
Van Heutsz. M.a.w. Snouck dacht er precies eender over
als Van Heutsz, die in April 1902 aan Rooseboom had erkend,
dat al zijn menschen eigenlijk „te veel militaire kronkels in
hun hersensquot; hadden, om met vrucht aan de Pacificatie te
kunnen arbeiden. Beiden waren eveneens van oordeel dat,
zoolang het bendewezen niet was uitgeroeid, de tijd voor een
zuiver burgerlijk bestuur nog niet gekomen was; en dit zoo
zijnde, schoot er niet veel anders over, dan uit den kring van
de door Van Heutsz gevormde mannen een keus te maken.
Ook naar Snouck's meening waren er slechts vier mannen,
die in aanmerking kwamen: Van der Maaten, Colijn, Swart
en Van Daalen.
Maar terwijl uit dit viertal de keus van Van Heutsz was
gevallen op Van Daalen, den primus inter pares uit militair
oogpunt, meende Snouck diens keuze uitdrukkelijk te moe-
ten ontraden op grond van de volkomen afwezigheid bij dien
voortreffelijken soldaat van den civielen knobbel, blijkende
o.a. uit zijn optreden als civiel gezaghebber in Pidië,^ waar-
over Snouck eenige weken vroeger aan Rooseboom een boekje
had opengedaan^).
Dit advies, door Rooseboom in den Raad van Indië ge-
bracht, gaf aanleiding tot uitvoerige beraadslagingen, waarvan
het verloop — de Raadsadviezen waren niet te onzer be-
schikking — ons niet volledig bekend is geworden. Zoover
uit de collaterale briefwisseling kan worden opgemaakt schij-
nen aan de keuze van Van Heutsz' opvolger niet minder dan
5 of 6 Raadszittingen te zijn gewijd 2). De stemming der
Tcf No^rSs'; '9 I-I 904( ?). 38 ApHl .904. ao Nov. 1904. Jan. 1905. Het
definitieve advies moet zijn vastgesteld in de zitting van 28 April 1905. en bereikte
.Van Heutsz 5 Mei.
-ocr page 78-leden schijnt zeer verdeeld te zijn geweest; naast mede-
standers van Snouck, die Van Daalen's benoeming ontraad-
den, waren er ook die den candidaat van Van Heutsz, ondanks
zijn gebreken, -niet ongenegen waren.
Eigenaardig is, dat ook de Raad zich desondanks op [het
standpunt stelde, dat de invoering van zuiver civiel bestuur
vooralsnog niet mogelijk was, zonder de groote kans te be-
loopen, het tot dusver gewonnene weer te zien verloren gaan,
en dat men derhalve in de eerste jaren nog meer behoefte zou
hebben aan een Onderwerper dan aan een Bestuurder—begrijp
Paciücsitor — van Atjeh
Dit oordeel is van groot belang, als bewijs:
1°. dat de natuurlijk uitstekend geïnformeerde Raad vol-
komen overtuigd was, dat op het oogenblik van Van Heutsz'
heengaan Atjeh volstrekt nog niet, zooals Van Heutsz de
openbare meening poogde diets te maken, reeds gepacificeerd
was;
2°. dat van den nieuwen Gouverneur in de eerste plaats
nog de voltooiing der Onderwerping verwacht werd.
Al deze overwegingen moesten er toe leiden, om Van Daa-
len den voorkeur te geven. Niettemin heeft de nieuwe Land-
voogd zijn beslissing moeten nemen tegen het advies van
den Raad in 2).
Wat tot het definitieve advies van den Raad den doorslag
heeft gegeven, is ons niet bekend. Vermoedelijk hebben
Snouck's bezwaren ten slotte tóch te zwaar gewogen. Wat
mede den doorslag mag hebben gegeven zal wel de vrees
van de meerderheid van het college voor een puur militair
gouvernement zijn geweest; nu de Onderwerper van Atjeh
den Buitenzorgschen troon had bestegen, vond men het allicht
veiliger, in Atjeh iemand anders te hebben, dan den man,
die te Batavia als zijn militair alter ego werd beschouwd.
Zoo werd dan, bij G.B. van 6 Mei 1905 Van Daalen
benoemd tot Gouverneur van Atjeh.
1)nbsp;Vgl. Snouck Hurgronje aan Liefrinck, 12 Febr. 1905-
2)nbsp;Vgl. Bijlagen, p. 75-
-ocr page 79-Van Daalen was door Van Heutsz, vóór zijn benoeming,
nog eens vaderlijk vermaand, om „consequent voort te
schrijdenquot; op den door hem. Van Heutsz, „gevolgden wegquot;,
en te „besturen naar de doorquot; hem. Van Heutsz, „toegepaste^
beginselenquot;
En inderdaad. Van Heutsz had gelijk: Van Daalen kende
én die beginselen én hun toepassing ,,van a tot z uit de
practijkquot;
En ook wij weten thans, wat er van de door Van Heutsz
verkondigde „meest humane beginselenquot; bij de toepassing
in de practijk terecht kwam!
Van Daalen aanvaardde zijn ambt met de bezieling van
een hoog plichtsgevoel. Hij stond in de kracht van zijn leven;
hem was, in deze benoeming, een groote ambitie vervuld;
duidelijk zag hij zijn taak voor zich: de voltooiing van Van
Heutsz' werk volgens de beginselen van i8g8.
Opvolger van Van Heutsz, was hij toch allerminst diens
slaafsche navolger; een eigen man, had hij ook van zijn taak
een eigen opvatting.
Reeds lang had hij, door aard en opvoeding aan de Aca-
demie een geloover in strenge tucht, zich geërgerd aan de
langzame verwildering van het leger, die het gevolg was van
den door Van Heutsz ingevoerden rimboestijl, welke hij voor
de voornaamste oorzaak hield van de gruwelen, waarover in
den tijd van Van Heutsz door Kapitein Y. en anderen werd
geklaagd. De groote zelfstandigheid van de lagere aanvoer-
ders, die aanvankelijk een groote kracht was geweest, had
ten slotte tot allerlei misstanden , losbandigheid, wreedheid
en gemakzucht geleid. Door de meeste bivakcommandanten
werd niet uit den troep gehaald wat er uit te halen viel,
doordat de officieren zelf te weinig patrouilleerden. Na den
gang van zaken een poosje kalm te hebben aangezien, greep
Van Daalen met strenge hand in. Terwijl Van Heutsz den
localen bevelvoerders de grootst mogelijke ruimte voor eigen
V?n SilfrwL Ud van den staf der Pidië-expeditie, waar dit voorviel, vgl.
Bijlagen, p. 43.
initiatief had gelaten, begon nu Van Daalen zooveel mogelijk
alles zelf van uit Koeta Radja te regelen. Binnen enkele
maanden was de tucht hersteld, maar sidderde het geheele
Gewest onder een ijzeren greep.
Een der middelen tot herstel van de tucht bestond in een
herstel van de model-tenu en bewapening. Onder Van Heutsz
had men den troep te velde vrijwel alle vrijheid gelaten, die
de aanvoerders wenschten te geven; het gevolg was dat een
colonne dikwijls meer leek op een rooversbende, dan op een
militair detachement. Om een voorbeeld te geven: het voor-
schrift wilde, dat de brigadecommandant zich normaal op-
hield bij den staart van zijn colonne; als officier was hij met
den sabel en de revolver bewapend. Onder Van Heutsz was
het gewoonte geworden, dat de officieren met de karabijn
aan den spits van den troep liepen. Van Daalen maakte
daaraan een eind. Hoever hij in dit opzicht ging, blijkt uit
de volgende anecdote: Tijdens een rustpoos werd een aanslag
op Van Daalen gepleegd. Scheepens redde hem door met een
speerworp den man te treffen. Maar de speer behoorde niet
tot de model uitrusting. Van Daalen's volgende dagorder
luidde onverbiddelijk: er mogen geen speren meer gedragen
worden. Hoe gevoehg Van Heutsz over dergelijke correcties
op zijn geliefden rimboestijl was, blijkt uit zijn officieele
correspondentie met Van Daalen, waarin hij met een onmis-
kenbare kribbeligheid betwist, dat er van een verwildering
van den troep sprake zou zijn. ,,Zeker, er zijn nog militairen
van den ouden stempel, die alles wat niet strookt met het
begrip „maulhaltenquot;, en alles wat buiten het eng militair
keurslijf valt, als losbandigheid qualificeeren, maar men moet
ook in dit opzicht rekening houden met den tijdgeestquot; i).
Er waren ook vele oude misbruiken van administratieven
aard, waardoor het land geldelijk werd tekort gedaan. Zoo
was het b.v. van oudsher de gewoonte indien er te veel vivres
waren gebruikt, deze onder een aangenomen, doch feitelijk
valsch, hoofd te verantwoorden; kwam men b.v. vleesch
te kort, dan werden aan het land eenige karbouwen in reke-
1) Vgl. Bijlagen,'p. loo.
-ocr page 81-ning gebracht, die bij het overtrekken van een rivier of op
andere wijze heetten te zijn omgekomen. Zoo werd het door
zuinig menagebeheer op gevangenen en dwangarbeiders ge-
kweekt surplus door den troepencommandant eigenmach-
tig besteed.
Aan al deze afwijkingen van den strengen regel werd door
Van Daalen, zonder overgang en zonder rekening te houden
met de usance, in weinige maanden een onverbiddelijk einde
gemaakt, waarbij harde klappen vielen. Het gevolg laat zich
raden. Men vindt het zeer juist beschreven in een Nota, die
de oud-Atjeh-officier en latere Generaal Van Marie op ver-
zoek van De Savornin Lohman heeft samengesteld
Dat de Generaal Van Daalen aan al die misbruiken een
einde maakte is een eenvoudig bewijs van zijn onafhankelijk
en krachtig karakter. Alleen hij ging te ver. Het surplus op
gevangenen en dwangarbeiders moest teruggestort worden
in 's Lands kas; proces-verbalen (over verdronken karbouwen
etc.) werden niet meer gevoteerd; Atjehsche koelies voor
vivrestransporten mochten niet meer ingehuurd worden dan
met zijn voorkennis, waardoor de maatregel eenvoudig on-
mogelijk werd. In plaats van ooit eenige kans op voordeeltjes;
te hebben had de soldaat dus schade. Dat de geest daardoor
slecht werd, weerbarstig en alleen in toom gehouden door
de vrees voor den IJzeren Man, laat zich denken. Onder die
omstandigheden rukte men b.v. uit. Was men één of meer
dagen op marsch, dan meldden zich een paar soldaten ziek,
wat vroeger nooit gebeurde. Onwil - jawel, maar wie be-
wijst het? Daarmede was een niet-sterk officier spoedig een
speelbal van den luim der soldaten. Toen vond van hooger
hand het beginsel ingang: „bij goede officieren gebeurt zulks
niet; het ziekmelden van soldaten onder weg is een maatstaf
voor de bruikbaarheid der aanvoerders. Zoo werden de
officieren de stootkussens voor den druk van boven en van
dien van benedenquot;.nbsp;u i ^ j l
De ontstemming steeg, toen Van Daalen besloot de be-
drijvers van de door Van Heutsz steeds stilzwijgend ge-
Vgl. v.J. van Marie aan De Savornin Lohman,nbsp;8 Febr.nbsp;1908.
-ocr page 82-tolereerde wreedheden aan te pakken, waardoor hij ,,in de
treurige noodzakelijkheid geraakte, klachten te doen opmaken
tegen drie betrekkkelijk jeugdige luitenants ^Y', die dus moes-
ten boeten voor dingen, die tot dusver door anderen onge-
straft waren gedaan.quot; Helaas moest Van Daalen ervaren: „dat
de Krijgsraad den hoogen ernst van het misdrijf niet heeft
willen inzien, dewijl twee dezer officieren door dien Raad
werden vrijgesproken, niettegenstaande het gepleegde feit
wettig en overtuigend was bewezen. Mij rest nu niets anders
dan de hoop uit te spreken, dat het Hoog Militair Gerechtshof
meer rechtsbegrip zal ten toon spreiden, en het gepleegde
misdrijf niet ongestraft zal laten ...quot;
Het spreekt van zelf, dat deze maatregelen veel misnoegen
wekten. „De neurasteniequot;, zegt Van Marie, „nam ziender-
oogen toe.quot; Vooral de oudere Atjeh-officieren, die in den
rimboestijl waren opgevoed, en die nu plotseling hun dier-
bare vrijheid bedreigd zagen, voelden zichlt; ongelukkig en
wie kans zag om van Atjeh weg te komen, ging weg. Het
gevolg was dat Van Daalen zich met jongere, maar ook
minder ervaren medewerkers moest behelpen.
Moet erkend worden, dat Van Daalen's hand te hard was,
dan mag men toch tevens niet uit het oog verliezen, dat deze
moeilijkheid het gevolg was van den „janboelquot;, die Van
Heutsz had achtergelaten.
Zooveel voor de militaire gestie.
I Niet minder groot waren de moeilijkheden van het civiel
'Ißestuur. Van Heutsz had, met behulp van de door het boete-
i stelsel van de bevolking verkregen bedragen, vooral ter hoofd-
plaats een bedriegelijke schijn van welvaart geschapen die,
bij de algemeene bezuiniging en het solieder beheer van het
Wegenfonds door Van Daalen, als een windbuil ineenzakte.
Bovendien had de consumptie-huishouding der hoofdplaats
veel te lijden van de vermindering van het aantal troepen.
Het behoorde n.1. tot de fictie van de Pacificatie, dat men nu
overal in den Archipel met minder troepen kon volstaan en
1) Vgl. p. 84.
-ocr page 83-zoo werden ook uit Atjeh zooveel mogelijk troepen weg-
genomen.
Natuurlijk verwekte dat de noodige ontstemming bij de
meest Chineesche, maar toch ook wel Hollandsche hande-
laars, die hun geld in Atjeh hadden gewaagd. Maar dat alles
bleef toch eigenlijk aan den buitenkant.
Waar het op aankwam was natuurlijk de verhouding tot
de Atjehsche gemeente, en hier was en bleef het kernvraag-
stuk de betrekking tusschen benden en bevolking. Nu was
het in de laatste jaren wel duidelijk geworden, dat de gezeten
landbevolking, de Atjehsche boerenstand zelf, van het bende-
wezen hoe langer hoe minder moest hebben, ook al omdat,
ten gevolge van te scherp militair optreden, hoe langer hoe
minder aanzienlijke Atjehers zich met het bendewezen in-
lieten, zoodat de benden, ook in het oog der bevolking, steeds
minder een religieus-politiek en steeds meer een crimineel
karakter aannamen. Tevens was echter duidelijk geworden
dat de werkelijke trait d'union tusschen de benden en de
bevolking bij de hoofden lag.
Hierdoor werd Van Daalen genoopt het hoofden-probleem
in zijn geheel, d.w.z. mede in verband met de betrekking
tusschen centrale en locale hoofden en tusschen wereldlijke
en geestelijke hoofden opnieuw onder de loupe te nemen.
Zooals wij zagen, was het een grondbegmsel van 1898
om geen zoete broodjes te bakken met de groote hoof-
den maar Van Heutsz was, kort voor zijn heengaan, van dat
beginsel afgeweken, door den Pretendent Sultan beloften te
doen die zijn verbanning onmogelijk maakten. Snouck had
den Landvoogd nog eens uitdrukkelijk gewaarschuwd dat
dit verkeerd was, en dat hij vreesde, dat zijn opvolger. Van
Daalen dus, daar nog veel last van zou hebben en hoewel het
nog niet tot openlijk verzet was gekomen had Van Daalen
alle aanleiding om met dit legaat van Van Heutsz zeer wemig
ingenomen te zijn.nbsp;1 r,
Hoe echter moest zich de verhouding van het Bestuur tot
de locale hoofden ontwikkelen? Twee richtingen waren
-ocr page 84-mogelijk: men kon zoo veel mogelijk gaan in de richting van
direct bestuur of wel zoo min mogelijk.
Dat hing af van de opvatting die men had omtrent de
bruikbaarheid dier hoofden als media van het Nederlandsch
Gezag en omtrent de mate, waarin dit Gezag zich in de
Atjehsche volkshuishouding zou dienen te laten gelden.
Een principieele beslissing over deze gewichtige vragen was
nooit genomen; eerst vele jaren later zou het in zijn vollen
omvang worden begrepen. Dat men het vraagstuk niet prin-
cipieel aanvatte was zeer begrijpelijk; omdat, zoolang het
bendewezen niet volkomen vernietigd was, er toch geen tijd
en kracht voor de werken des vredes en een meer regelmatige
bestuursvoering mogelijk was. Zoolang de verbinding tus-
schen bevolking en benden niet volkomen verbroken was,
moest alle aandacht aan dit vraagstuk worden gewijd.
Dat nu juist de locale hoofden de trait d'union waren tus-
schen de benden en de bevolking maakte natuurlijk hun zaak
niet beter. Natuurlijk kon van een goede betrekking met de
Oelama-partij nooit sprake zijn, maar zulk een betrekking
had zich wel kunnen ontwikkelen met de wereldlijke hoofden.
Van een bepaald systeem in de behandeling dier hoofden
was onder Van Heutsz geen sprake geweest. De gedragslijn
was volkomen opportunistisch. Veel werd overgelaten aan de
locale gezaghebbers. Ook onder Van Heutsz werden zij bij
«Ike gelegenheid beboet.
Onder Van Daalen kwam in de behandeling vooral van
de oelèëbalangs meer systeem. Dat volgde uit de zeer bepaalde
opvatting, die Van Daalen over de waarde dier hoofden had:
hij geloofde ze in de eerste plaats de trait d'union van de
gezeten bevolking met de benden; in de tweede plaats vol-
slagen nutteloos; en in de derde plaats niet voor verbetering
vatbaar: alleen een jong onder Nederlandsche leiding opge-
voed Geslacht zou wellicht in de toekomst een bruikbaar instru-
ment zijn van ons Gezag ten behoeve der bevolking. Het best
vind ik Van Daalen's opvatting uitgedrukt in een korte aan-
teekening ten behoeve van een der civiele gezaghebbers, die
meer den kant van laten zelfbesturen uitwilde.
„De oelèëbalang, en hierop zijn slechts zeer enkele uit-
zonderingen, leeft uitsluitend voor zich zelf en niet voor zijn
land. Geld en geld is zijn eenige gedachte. Aan besturen doet
hij niet veel, zoodat de civiel gezaghebber dat zeer goed
afkan met de imeums en keutji's, hetgeen feitelijk veel beter
is en niet meer werk geeft.quot;
Deze opvatting bracht mee dat bij het geringste blijk van
non-coöperatie van deze hoofden er niet geredeneerd en over-
tuigd werd, maar aanstonds scherp werd gecorrigeerd. Het
was de uitgesproken bedoeling van Van Daalen om deze klasse
van lieden „zoo gevoelig te slaan, dat zij doör vrees weer-
houden zouden wordenquot; van het onderhouden van welke
betrekking ook tot de benden.
Strijdig met de beginselen van 1898 of met zijn Instructie
was dit niet; integendeel het was de consequente toepassing
van het systeem-Snouck.
Het eenige wat anders was dan onder Van Heutsz, was de
systematische onverbiddelijkheid waarmee dit stelsel werd
toegepast. Dat dit ijzeren regime bij de patienten natuurlijk
niet in den smaak viel, laat zich hooren; daar was het ook niet
om te doen; ons is echter bij een stelselmatige controle door
steekproeven niet gebleken, dat ook maar één ressort der
aldus exemplaarlijk gecorrigeerde hoofden het centrum van
een daadwerkelijk verzet is geworden. De hoofden vreesden
den Gouverneur, en in hem het Nederlandsch Gezag. En
zeker in Atjeh is vreeze het beginsel der politieke wijsheid.
Overigens is Van Daalen in zijn bestuursperiode de politiek
van Van Heutsz, volgens de hem „van a tot z bekende
practijkquot; onveranderd blijven toepassen: het eenige verwijt,
dat men hem wellicht maken kan, is, dat hij het met te groote
getrouwigheid heeft gedaan.nbsp;1
Onder de maatregelen die Van Daalen natuurlijk aanstonds
genomen had, behoorde het afschaffen van de inzage door de
pers van de journalen der gezaghebbers. Van het oogenblik
af dat er weer leiding uit Koeta Radja werd gegeven, moesten
deze rapporten en de daarop gestelde beschikkingen en aan-
merkingen van den Gouverneur natuurlijk volkomen ver-
trouwelijk zijn. Het gevolg was dat de correspondenten nu
weer terecht moesten komen bij particuliere berichtgevers;
en het is begrijpelijk dat men deze vooral gemakkelijk vond
bij de officieren en handelaars die het slachtoffer waren ge-
worden van de groote schoonmaak, waaraan Van Daalen
den door Van Heutsz achtergelaten janboel had moeten onder-
werpen. En het is even begrijpelijk, dat deze berichtgeving
nu niet bepaald zeer welwillend was. Zoo verging het Atjeh
als een ziek lichaam, dat men zuiveringsmiddelen toedient:
de vuile stoffen, in een vorig tijdperk opgehoopt, transpireer-
den naar buiten.
Nog geen jaar na Van Daalen's benoeming begonnen er in
den Haag geruchten te loopen, dat de toestand op Atjeh
achteruitging.
Zij vonden, deels, hun weg naar de Nieuwe Courant, deels
naar de schrijftafel van den Minister. De achteruitgang van
den politieken toestand zou het gevolg zijn van verkeerde
bestuursmaatregelen. De zegslieden waren of werden ver-
moed te zijn officieren of oud-officieren. De verkeerde maat-
regelen zouden zijn: onbetaalde heerendiensten, overmatige
belastingen, enz. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling met
de Tweede Kamer over de Indische Begrooting voor 1906
werd voor het eerst twijfel te kennen gegeven, ,,of het
stelsel, waarnaar sedert 1898 de pacificatie wordt nagestreefd,
in den laatsten tijd niet eene toepassing gegeven wordt, welke
verbittering wekt en tot verzet prikkeltquot;^).
Fock had verklaard dat het richting geven aan het beleid
op Atjeh gerust aan den Landvoogd kon worden overgelaten;
maar zijn verweer had geen voldoening gegeven. Bij de
mondelinge behandeling had Troelstra op 16 Nov. in de
Kamer het denkbeeld geopperd, om ,,van den Haag uitquot; een
onderzoek in te stellen door het zenden van een Regeerings-
Vgl. Bijlagen, p. 79.
-ocr page 87-commissaris. „Dit heeft natuurlijk met de gemoedelijkheid
en de eerlijkheid van den Gouverneur-Generaal niets te
maken, maer houdt alleen verband met de begrippen die in
Indië inheemsch zijn geworden.quot; ... ik meen dat het beter
van hieruit geschieden kan, omdat ik vrees, dat wij er niet
vast op kunnen rekenen, dat omtrent het oorlogvoeren met
inlanders, in Indië dezelfde eischen van humaniteit gesteld
worden.quot;
Maar Fock weigerde zijn medewerking: ,,ik geloof niet, dat
dit van de Regeering kan worden gevergd.quot; Toch was hij
zelf niet gerust. Hij wilde inlichtingen, en schreef daartoe,
onder toezending van de Nieuwe Courant, uitvoerig aan Van
Heutsz 1). Natuurlijk kon Fock daarbij niet anders uitgaan
dan van de door Van Heutsz verspreide voorstelling, alsof,
bij zijn vertrek, op Atjeh alles ,,in ordequot; was, zoodat zijn
vraag „of de leiding uit Koeta Radja nog wel is, wat zij
onder U.E. als Gouverneur van Atjeh wasquot;, volkomen be-
grijpelijk is: indien er, als beweerd, achteruitgang was, kon
deze alleen aan het beleid van den nieuwen gouverneur wor-
den toegeschreven; beantwoordt Van Daalen als bestuurs-
hoofd wel aan de in hem gestelde verwachtingen? Mocht
dit niet het geval zijn, dan, veronderstelde de Minister, zou
Van Heutsz tegen een vervanging van Van Daalen niet
opzien.
Allermerkwaardigst is nu de houding van Van Heutsz bij
de ontvangst van dit schrijven, die blijkt uit zijn schrij-
ven aan den Legercommandant Van der Wijck. Men zou
zeggen, dat er slechts een enkele houding geoorloofd zou zijn;
de houding die Fock duidelijk had aangegeven; een objectief
onderzoek naar de waarheid der beweringen; en vervanging
slechts dan, wanneer de waarheid zou blijken.
Maar tot zulk een serieuze, objectieve behandeling is Van
Heutsz niet in staat. Zijn kijk is zóó subjectief, dat hij Fock's
bedoeling zelfs niet begijpt: hij doet het voorkomen, als zou
Fock hem op grond van de berichten feitelijk in overweging
hebben gegeven om Van Daalen als Gouverneur te ont-
1) Vgl. Bijlagen, p. 79-
-ocr page 88-slaan Dit had Fock natuurlijk niet gedaan; hij had, in de
eerste plaats, van Van Heutsz,, als de man die het wist of
te weten kon komen, wenschen ,,te vernemen, wat van dit
alles moet worden geloofdquot;
Zijn bedoeling „was volstrekt niet om Kolonel Van Daalen
van Atjeh weg te hebbenquot; »); het was hem alleen om de
zaak, een goed bestuur op Atjeh, te doen; aan die zaak moest,
maar alleen zoo noodig, de persoon van den bestuurder worden
opgeofferd.
Bij Van Heutsz spreekt echter alleen het persoonlijk ele-
ment. Natuurlijk wist Van Heutsz zeer wel, hoe de vork in
de steel zat. Hij wist dat Van Daalen, eerlijk en getrouw,
maar met de hem kenmerkende uiterste gestrengheid en
onmenschkundigheid zijn stelsel toepaste. Hij wist ook pon-
der Van Daalen gehoord te hebben, dat de artikelen in de
Nieuwe Courant, over wier inhoud de minister inlichtingen
begeerde, „overdreven en onjuistquot; waren
De zaak schijnt dus uiterst eenvoudig: er is, voor alles, een
zakelijke vaststelling, een zakelijke controle van den toestand
noodig. Tot deze controle had Van Heutsz zich trouwens bij
Van Daalen's benoeming verplicht. Die controle zou geen
moeilijkheid opleveren. Hij wist dat Van Daalen's rapporten
de zuivere, zakelijke waarheid zouden inhouden. Van Daalen
zou hèm geen telegrammen zenden, zooals hij. Van Heutsz,
er in Jan. 1903 een aan Rooseboom verzonden had. Zijn
rapporten en de journalen zouden gerust naast elkander
kunnen worden gelegd. Hij zou zich desgewenscht die jour-
nalen in copie kunnen doen toezenden. Trouwens: hij wist
wat Van Daalen's zwakke punten waren, b.v. zijn straffe
toepassing van het boetestelsel. Hij zou desnoods alle boete-
registers kunnen laten overkomen. Er was niets, letterlijk
mets, dat hij van Buitenzorg uit niet zou hebben kunnen
controleeren. En ten slotte: hij zou Van Daalen desnoods,
even hebben kunnen doen overkomen, evengoed als hijzelf,
Vgl. Bijlagen, p. 85.
Vgl. Bijlagen, p. 80.
Vgl. Bijlagen, p. 87.
Vgl. Bijlagen, p. 95/96.
-ocr page 89-eenige maanden later, naar Atjeh zou overkomen. De zaak
was er gewichtig genoeg voor: want indien voor iets, was hij
op elke wijze, moreel, ambtelijk, politiek verantwoordelijk
voor het beleid van den man, wiens benoeming hij, met
volkomen kennis van zijn stellige beginselen en zijn onbuig-
zaam karakter, tegen het inzicht van den Minister en tegen
het advies van den Raad van Indië had doorgezet.
Intusschen begonnen zich de gevolgen te openbaren van
de namens Van Heutsz in strijd met zijne Instructie aan
den Pretendent-Soeltan gegeven toezegging van niet-verban-
ning. De hooge verwachtingen, die Van Heutsz op zijn hulp
en invloed had gesteld, waren geheel in rook opgegaan;
reeds bij het heengaan van Van Heutsz had Colijn, zeker
geen tegen Van Heutsz vooringenomen getuige, openhartig
erkend: „De Sultan blijkt meer en meer een nietsnutter te
zijnquot; O- Was hij dat maar gebleven! Doch al spoedig bleek
hij de rol van T. Oema te willen spelen: hij misbruikte den
invloed, dien hij had, niet vóór, maar tegen het Gouvernement.
Terwijl de politieke toestand in de afdeeling Groot Atjeh
gedurende de jaren 1905 en '06 gunstig was te noemen, werd
in het begin van 1907 een georganiseerde actie tegen het gezag
op touw gezet. ,,De serie openlijke vijandelijkheden tegen
het gezag begon in den avond van 6 Maart 1907 met de
beschieting van de buitenwijken van Koeta Radja. Daarop
volgde in den nacht van 7 Juni de aanval op het bivak te
Seudoe en in den nacht van den lóden dier maand de raid
op de koeta van Teukoe Radja Itam, den oelèëbalang der
VI Moekims. In den namiddag van 5 September d.a.v.
werd het bivak te Seudoe ten tweede male aangevallenquot;.
Aldus beschrijft Van Daalen ons den inzet van het vernieuwd
verzet^).
Het is temidden van het uitbarsten van deze nieuwe vijan-
delijkheden, dat Van Heutsz Van Daalen plotseling verrast
met een particulier 'schrijven, waarin hij vertelt het opper-
vil' S^Tvef den'toestand van het Gouvernement Atjeh en onderhoorigheden
bij het S'reZ van den Civiel en Militair Gouverneur G. C. E. van Daalen m Met 1908.
bestuur onlangs te kennen te hebben gegeven, „dat gij
(Van Daalen) de eenige kolonel waart aan wien ik — na
generaal Rost van Tonningen — met vertrouwen het bevel
over het leger zou durven toevertrouwen als een oorlog voor
de deur stondquot; i).
Wat bracht Van Heutsz tot het schrijven van dezen brief
op dit oogenblik ? Van Heutsz heeft naderhand een verklaring
gegeven, die hierop neerkomt, dat hij deze brief zou hebben
geschreven uit „goeiigheidquot; om Van Daalen te steunen in
een onaangenaamheid, waarin hij door een verwant gebracht
was en om te voorkomen, dat hij „zich zou laten verleiden
om ontslag te vragenquot; Men mag aannemen, dat de „be-
droevende geschiedenisquot; een aanleiding tot het schrijven van
den brief is geweest. Maar de verhouding van beide mannen
was nu niet zóó, en de Landvoogd was nu niet zóó week-
hartig, dat de vertroosting van den Gouverneur het doel van
zijn troostbrief zou zijn geweest. Van Heutsz moet een doel
in het oog hebben gehad, dat ook zijn belang diende, en ter
bereiking waarvan de troostbrief het middel was. Welk dit
doel is blijkt uit den brief: Van Heutsz vreest Van Daalen's
aftreden; zijn doel is dit aftreden te voorkomen. Doch, vraagt
men zich af, waarom vreest Van Heutsz dit aftreden ? Het
loslaten van Van Daalen als gouverneur was immers reeds
ruim een jaar geleden slechts een kwestie van tijd ? Zijn op-
volger staat toch klaar ? Zijn heengaan, nu, vrijwillig, om
particuliere redenen, vóór het bijeenkomen der Staten-
Generaal, zou toch èn voor den Minister èn voor den Land-
voogd een uitkomst zijn?
Het antwoord ligt in den datum van den brief, 2 Septem-
ber. Een paar dagen vroeger had Van Daalen den Landvoogd
moeten seinen, dat de Pretendent Sultan zich schuldig maakte
aan hoogverraad. Bij dit bericht, voorafgegaan door andere
tijdingen, die op een opleving van het verzet in het geheele
gewest wezen, moet Van Heutsz den schrik om het hart
zijn geslagen. Een herhaling van den afval van T. Oema scheen
Vgl. Bijlagen, p. 107.
Vgl. Bijlagen, p. 197.
-ocr page 91-voor de deur te staan. En wie was het, die met schending
van zijn Instructie en met terzijdestelling van het hoofd-
beginsel van de nieuwe politiek van 1898 met dezen T. Oema
II had aangepapt? Wie anders dan de, ook thans voor het
Atjeh-beleid verantwoordelijke. Landvoogd ?
En wanneer nu straks, wanneer de Tweede Kamer weer
bijeenkwam, de Minister, onder den drang der omstandig-
heden, zou toegeven aan den reeds in 1905 geoefenden aan-
drang om, van den Haag uit, een Regeeringscommissaris
naar Atjeh te zenden, om een onafhankelijk rapport uit te
brengen over de vraag, of de opleving van het verzet wellicht
te wijten was aan een afwijking van de beginselen van 1898,
wat zou het antwoord zijn ?
En daarom moest voorkomen worden, dat Van Daalen
juist nu zich van Atjeh en van hem. Van Heutsz, zou los-
maken. Van Daalen was immers de orthodoxe aanhanger
van de beginselen van 1898, de ideeën van Snouck ?
De afwijking van 1903, uit opportuniteit, van die begin-
selen, bleek nu een fout te zijn geweest; men moest tot die
beginselen, vooral tot het hoofdbeginsel, terugkeeren, en
de fout herstellen. En dat kon Van Daalen alleen. Want
Van Daalen was, in Van Heutsz' opvatting, de man van het
,,gevoelig slaanquot;, X. meer de man van de zachte hand; nu het
bleek, dat er weer te ,,slaanquot; viel, moest Van Daalen voor-
loopig blijven. Blijven ook, om de fout van 1903 te bedekken:
blijven dus als de vertrouwde uitvoerder van het hoofdbegin-
sel van 1898. En daarom was het thans opportuun Van Daa-
len door het uitzicht op het Legercommando tot blijven
over te halen. Rost zou nog een jaar aanblijven: in dat jaar
zou Van Daalen het, door zijn. Van Heutsz' beschermeling
aangestookte nieuwe verzet hebben neergeslagen.
Het is deze gedachtengang die de, anders na al de strubbe-
lingen van het vorig jaar onbegrijpelijke zinsnede in Van
Heutsz' schrijven van 2 September verklaart: „Aan Ü
thans de taak om het door mij te Atjeh ingezette werk
te voltooien, aan U daarna de taak om het Indisch leger
op te voeren tot het standpunt waarop het behoort te staan, etc.
Dat Van Heutsz de situatie juist had gezien, bleek uit Van
Ip./i^Ö. Daalen's belangrijke antwoord van i8 Sept., dat niet den
minsten twijfel liet wat, in geval van een enquête door een
Regeeringscommissaris, zijn antwoord op de door de Tweede
Kamer gestelde vraag zou zijn.
Hij begint op den voorgrond te stellen, dat Pacificatie geen
wiskunde is en het daarom heel goed mogelijk is dat hij mis-
tast. Maar wat Van Daalen gaat neerschrijven, zegt hij uit
volle overtuiging te doen, nadat hij zich verzekerd heeft dat
zijn afdeelingschefs zijn overtuiging deelden.
De eigenlijke oorzaak van de overvallen en rustversto-
ringen, die bijna overal in het gewest en „ongeveer in het-
zelfde tijdperkquot; voorkwamen, is volgens Van Daalen niet
de verkeerde bestuursvoering (zooals men in de Hollandsche
kranten schreef) maar „voornamelijkquot; Toeankoe Mohamad
Dawót, ,,die nimmer met zijne positie tevreden is geweest,
steeds zijn verloren gezag betreurde en naijverig was op het
bestuursgezag.quot; Nooit had hij naar Van Daalen's meening
meegewerkt in de richting van de pacificatie. Hij verzamelde
„allerlei slechte sujettenquot; om zich heen en probeerde zelfs
met den Consul-generaal van Japan te Singapore contact
te zoeken- om zich van de medewerking van den Mikado te
verzekeren. De geruchten hieromtrent had Van Daalen reeds
in 1905 vernomen en werden „maar al te zeer bevestigdquot;
toen de toeankoe werd gearresteerd. De gevonden brieven
zouden hebben aangetoond dat het in het voornemen van den
ex-Soeltan had gelegen, van Japan „een viertal oorlog-
schepenquot; te krijgen „om ons ter zee te bestrijden, terwijl
hij dan het varkentje te land wel zou wasschen.quot;
In hoeverre Van Daalen in deze opvatting het slachtoffer
van intrigues is geweest, kunnen we niet beoordeelen. Deze
z.g. gevonden brieven hoeven nog niets te bewijzen, ook al
waren ze voorzien van het zegel des Soeltans, want dat zegel
was ook voor anderen bereikbaar. Het is waarschijnlijk dat
men hier aan een intrigue moet denken van Toeankoe
Mahmoed en zijn vrouw Pótjoet Meurah van Pidië. Deze
waren zeer gebeten op den Soeltan, omdat hij hun dochter
als vrouw had verstooten. Bovendien konden ze een potje
breken bij Van Daalen, en vermoedelijk stelde hij juist in
deze twee lieden een te groot vertrouwen
Dat zij zich er intens mee bemoeiden, blijkt als Van Daalen
het heeft over de betrouwbaarheid van PSlSn, daar men be-
weerde dat hij „plannen koesterdequot; om naar den vijand over
te loopen. De vrouw Pótjoet had zich met Pèlëm in verbin-
ding gesteld en hem aangespoord trouw te blijven. Maar
volkomen duidelijk is de rol van dit echtpaar niet. In ieder
geval moet het voor Van Daalen buitengewoon moeilijk ge-
weest zijn om den weg in dezen doolhof van intrigue te
vinden^). Maar al deze moeilijkheden zouden hem bespaard
zijn geworden, indien Van Heutsz niet te onzaliger ure de
beginselen van 1898 ten aanzien van de betrekking tot de
groote hoofden in den steek had gelaten.
Ook de rest der nog bestaande moeilijkheden schreef Van
Daalen toe aan de kleine, locale hoofden. „Een overgroot
deel der wereldlijke hoofden, n.1. de Oelèëbalangs, dat zich
nog in geenendeele kan neerleggen bij den nieuwen, door
ons geschapen toestand.quot; Het aantal dat aan onze zijde staat
en medewerkt zou volgens Van Daalen „uiterst geringquot; zijn.
Daarnaast noemt hij de teungkoe's die hun eigenbelang die-
nen, d.w.z. „de voortzetting van de prang-sabil, zonder welke
geen sabilbijdragen bestaanbaar zijn en zonder welke de
invloed en de inkomsten van die teungkoe's beduidend zouden
vtrminderen.quot;
De Oelèëbalangs onderhouden „eenvoudig eene gewa-
pende bende, onder aanvoering van een familielid of van een
vertrouweling.quot; De bende heeft dan de naam een bende
moslemin te zijn, maar is niets anders dan het middel tot
„ongehoorzaamheid aan het bestuurquot;, om misdadigers aan de
rechtspraak te onttrekken en om zich van ,,lastige tegenstan-
ders, handelsconcurrentenquot;, of persoonlijke vijanden te ont-
doen. De „oogenschijnlijk onderworpen en bevriende hoof-
Uit particuliere mededeelingen.
Uit particuliere mededeelingen.
denquot; zijn schuld aan de vele moorden „op spionnen en
andere Heden.quot; Allen steunden zij weer den ex-Soeltan, waar-
van de verwijdering op den duur de gunstige gevolgen zal
vertoonen.
Aan het slot van zijn analyse komt Van Daalen tot de
pessimistische condusie, „dat wij hier strijden tegen den
Islam en dat die strijd nog zeer lange jaren zal duren.quot; Eerst
wanneer we de vernietiging van de „meeste toonaangevende
oelamageslachtenquot; bereikt en den invloed van de kampong-
geesteUjken door oprichting van „een gewone school (zonder
den Koran)quot; geneutraliseerd hebben, zal de pacificatie haar
beslag hebben gekregen. Zonder financieelen steun van de
Regeering was laatstgenoemde gedragslijn, waarvan Van Daa-
len op grond van Fransche ervaringen in Tonkin en Madagas-
car succes verwacht, evenwel niet te volgen.
Het lezen van dezen brief moet voor Van Heutsz een hard
gelag zijn geweest. Want goed beschouwd kwam de inhoud
hierop neer, dat de ware schuldige van den politieken
achteruitgang in het gewest, niet de civiele bestuurder in het
Gouverneurshuis op Koeta Radja, maar de Groote Heer te
Buitenzorg in hoogst eigen persoon was. Maar zoolang het
gevaar van den Regeeringscommissaris dreigde, was het voor
dien Heer inderdaad de beste politiek, door volkomen homo-
geneïteit met den Gouverneur dat gevaar af te weren.
IX
Nauwelijks echter was dit gevaar aan de eene zijde be-
zworen, of het kwam aan een andere zijde met nieuwe hevig-
heid op.
In den radicalen hoek van de Tweede Kamer was men over
Fock's weigeren van elk ernstig onderzoek naar het Atjeh-
beleid weinig gesticht; men had dus besloten, door een goed-
voorbereiden aanval bij de Begrooting ditmaal zijn zin door
te zetten. De leiding van den aanval berustte bij Thomson.
Men zou daarbij gebruik maken van de mededeelingen, die
-ocr page 95-een Atjeh-officier, Ter Beek, te goeder trouw aan zijn
academievriend Thomson, had verstrekt. De opzet was, om
den aanval tegelijk van twee kanten, in de Kamer en in de
Pers, te doen loskomen.
De aanval werd ingezet met een scherpe afkeuring van
het Atjeh-beleid in het Voorloopig Verslag over de Indische
Begrooting voor 1908. Zij richtte zich voornamelijk tegen den
persoon van Van Daalen, ,,uit. wiens aanteekeningen op mili-
taire journalen zou blijken, dat een ruw optreden bij hem
instemming vond.quot; Dit aanvalspunt was goed gekozen. Niet,
dat de aanvallers het speciaal op Van Daalen gemunt hadden!
Het doel van den aanval, de politiek geschoolde Colijn be-
greep het terdege was om, over het hoofd van Van Daalen
heen. Van Heutsz en het stelsel van 1898 te treffen. Maar
Van Heutsz was populair; een frontaanval tegen den Land-
voogd zou niet gemakkelijk een meerderheid vinden. Maar
het was, in politieke kringen, niet onbekend, dat Van Heutsz
Van Daalen volkomen had gedekt; dit was trouwens door de
mededeelingen van den Minister aan de Kamer bevestigd.
Wanneer men er dus in slaagde Van Daalen te treffen, kon
het wel niet uitblijven, of Van Heutsz zou de consequentie
moeten trekken uit de afkeuring van een beleid, waarvoor hij
de volle verantwoordelijkheid had aanvaard.
Fock, door het Voorloopig Verslag gewaarschuwd, begreep
onmiddellijk het dreigende gevaar. De positie der Regeering
was uitermate zwak; tot eiken prijs moest verhinderd wor-
den, dat de geheele linkerzijde inzake het Indisch beleid
tegenover de regeering zou front maken. Men moest dus tot
eiken prijs de oppositie den wind uit de zeilen nemen. En
dit kon het best geschieden, door thans het door Troelstra
in 1905 geopperde plan van een onafhankelijk onderzoek der
Atjehsche toestanden te verwerkelijken.
Alleen, dit plan mocht ditmaal niet van de Kamer uitgaan.
Werd het plan uitgevoerd ten gevolge van eene beslissing
van de Kamer, dan zou, bij een ongunstigen uitslag, de Minis-
ter zich niet aan zijn politieke verantwoordelijkheid kunnen
1) Vgl. Bijlagen, p. i7S-
-ocr page 96-onttrekken. Het besluit tot het instellen van een onderzoek
mocht daarom niet van Kamer, maar moest van den Minister
uitgaan. 14 October stelde de Minister zich daartoe in ver-
binding met den Landvoogd. De inhoud van dit eerste overleg
is niet bekend. Men mag o.i. echter, gelet op de voorgeschie-
denis bij voorbaat voor waarschijnlijk houden, dat Fock de
zending van een Regeeringscommissaris zal hebben voor-
gesteld; immers het was juist op een onpartijdig onderzoek,
dat de Kamer in 1905 had aangedrongen; en de Landvoogd,
wiens politiek Van Daalen werd geacht toe te passen, en die
zich voor zijn beleid verantwoordelijk had gesteld, kon moei-
lijk een onpartijdig beoordeelaar van zijn eigen stelsel worden
geacht. Deze waarschijnlijkheid wordt tot een quasi-zekerheid
bij vergelijking van de beide tusschen Minister en Landvoogd
gewisselde telegrammen van 17 October 1).
In het telegram van Van Heutsz wijst deze een onderzoek
in loco naar Van Daalen's beleid af, als zoodanig kwetsend
voor diens eergevoel, dat verwisseling van bestuur niet te
ontgaan zal zijn. In het antwoord van Fock stelt deze den
Landvoogd voor zelf te gaan; dit zal dan niet kwetsend voor
Van Daalen behoeven te zijn. Hieruit volgt, dat het telegram
van Fock, waarop Van Heutsz 17 October antwoordde, on-
mogelijk een verzoek tot gaan aan Van Heutsz kan hebben
ingehouden; oorspronkelijk moet Fock, conform den vroe-
geren wensch der Kamer, de zending van een onafhankelijken
commissaris hebben voorgesteld. Alleen door het zenden van
een onafhankelijk commissaris zou hij de sociaal-democraten,
die Van Heutsz onpartijdigheid niet vertrouwden, aan zijne
zijde hebben gekregen, en dus zijn politiek doel: de verdee-
ling der oppositie, hebben bereikt.
Zulk een onpartijdig onderzoek was echter het ergste
wat Van Heutsz zou kunnen overkomen, want daardoor zou
zijn Janus-politiek der laatste jaren noodzakelijk aan den dag
komen. Het zou niet verborgen kunnen blijven, dat er in de
laatste jaren op een hoofdzakelijk punt van de beginselen
van 1898 was afgeweken, maar evenmin dat zulks niet door
Vgl. Bijlagen, p. 119/120.
-ocr page 97-den huidigen maar door den vorigen Gouverneur was ge-
schied, als direct gevolg waarvan nu Van Daalen in narig-
heden als de jongste beschieting van Koeta Radja zat. Een
onafhankelijk onderzoek zou, dit vatte Van Heutsz omdat
hij den werkelijke toestand op Atjeh kende en begreep, met
bijna mathematische zekerheid zijn heengaan ten gevolge
hebben. Niet „het eergevoel van Van Daalenquot;, die volstrekt
niet geraadpleegd was, maar het belang van Van Heutsz
verbood dat een onafhankelijk onderzoek zou worden ine'e-
steld: Van Daalen's eergevoel werd slechts als windscherm
voor Van Heutsz' positie gebezigd.
Fock kon natuurlijk geen Regeeringscommissaris zenden
zonder toestemming van Van Heutsz, zonder een Landvoogd-
crisis uit te lokken, wat allerminst de bedoeling was. Bij diens
weigering bleef de eenige mogelijkheid, dat Van Heutsz zelf
zou gaan.
Daartoe is Van Heutsz wel bereid: door zelf te gaan houdt
hij de zaak in de hand, en is hij in elk geval zelf gesauveerd.
Hij verklaart zich dus, 20 October, in beginsel bereid om te
gaan. Maar bij nadenken voelt hij tóch een bezwaar: wanneer
hij nu Van Daalen dekt, en de Tweede Kamer keurt dat
dekken af, dan moet hij tóch aftreden: 21 October stelt Van
Heutsz zijn gaan daarom afhankelijk van de voorafgaande
zekerheid, dat de Kamer bij voorbaat verklaart dat zij door
zijn persoonlijk bezoek volkomen bevredigd zal zijn^).
Fock moet bij de ontvangst van dit telegram geglimlacht
hebben. Het toonde inderdaad bij Van Heutsz een verbazend
politiek onbegrip. Alsof de Kamer zich, ongeacht den uit-
slag van het onderzoek, bij voorbaat daarbij zou kunnen neer-
leggen !
Bovendien, seinde Fock omgaand terug, mag de reis in
geen geval op wensch en aandrang van de Staten-Generaal
geschieden: de beste vorm zou wel zijn, dat Van Heutsz
zich spontaan aanbood om zelf te gaan; dat zou een ambtelijk
Vgl. Bescheiden, p. 121. De beide telegrammen van 23 Oct. 1907 zijn abusievelijk
in de verkeerde volgorde afgedrukt; dat van Fock moet het No. LX, dat van Van Heutsz
het No. LIX dragen.
initiatief zijn tot een ambtelijk onderzoek. Zoo hoopte Fock
ook zich2;elf buiten politieke verwikkelingen te houden. Maar
Van Heutsz voelde zich allerminst veilig en herhaalde 25
October dat hij voor een aanbod zijnerzijds niets voelde en
alléén kon gaan, indien uit de discussies bleek, dat „in mijn
persoonlijk oordeel, na plaatselijke bevinding, door de Kamer
voldoende vertrouwen wordt gesteldquot; 1). Had Van Heutsz
die verklaring gekregen en dus Van Daalen kunnen hand-
haven zonder risico voor zich zelf, dan zou hij, zonder den
geringsten twijfel van Atjeh zijn teruggekomen met een
brallend rapport in den trant van zijn brief aan Van Daalen
van 5 Oct.: „het Atjeh-beleid is bij Van Daalen in bekwame
en krachtige handen en het wordt, dunkt mij, hoog tijd, dat
de snaterende Kamerleden eens duchtig op hun plaats wor-
den gezetquot; 2). Het is namelijk altijd gemakkelijk moedig te
zijn tegen een macht, die zichzelf gebonden heeft. Maar na-
tuurlijk dacht de Kamer er niet aan, om zich op de gevraagde
manier te binden.
Doch Fock, de ervaren parlementariër, wist hem een andere
en veiliger weg te wijzen om aan zijne verantwoordelijkheid
te ontkomen. Er was een groep in de Kamer, die den Land-
voogd tot eiken prijs wilde behouden, maar toch ook wel eens
een ernstig onderzoek op Atjeh wilden zien ingesteld. Deze
groep, die voornamelijk bestond uit de meer conservatieve
vleugel van de linker-zijde, had een middel aangegrepen om
de kool en de geit te sparen, door het vermoeden te opperen
'dat Van Daalen's beleid zou afwijken van Van Heutsz
stelsel als Gouverneur van Atjeh. De Kamer had dus volgens
Fock de door Van Heutsz bij de discussies verlangde uit-
spraak reeds in het Voorloopig Verslag gegeven. En wat
betreft de quaestie van het initiatief: men zou de kerk in 't
midden laten, en verklaren, dat Van Heutsz zich, ,,naar aan-
leiding van het overleg tusschen Minister en Landvoogd
bereid had verklaardquot; te gaan. In dien zin werd de Koninklijke
machtiging gevraagd, die 4 November afkwam. Van Heutsz
Vgl. Bijlagen, p. 122.
Vgl. Bijlagen, p. iig.
liet zich sussen. Want hij begreep, dat hij op deze manier
het heft in handen kreeg en, naar gelang het opportuun
was, in staat :^ou zijn Van Daalen óf in den steek te laten óf
te handhaven.
Zoo had dan ook No. 2 van de verantwoordelijke staats-
lieden zijn verantwoordelijkheid gedekt.
Het blijft echter zeer de vraag, of de voorstelling waar-
mee Fock Van Heutsz' tegenstand wist te overwinnen, vol-
komen juist is geweest. Een uitlating, zelfs van een meerder-
heid, in het Voorloopig Verslag, is nog lang niet altoos de
meerderheid in de Tweede Kamer. En er waren buiten kijf
in de Kamer twee partijen, waarvan de eene, over het hoofd
van Van Daalen heen. Van Heutsz, althans het stelsel van
1898 te lijf wilde, terwijl de andere Van Heutsz in elk geval
begeerde te handhaven, desnoods met opoffering van Van
Daalen.
Het oorspronkelijk voorstel van Fock kwam tegemoet aan
hen, die, door een onafhankelijk onderzoek. Van Heutsz te
lijf wilden. Deze nu zouden nu door de zending van Van
Heutsz uitteraard niet bevredigd zijn. Het was dus zaak,
thans den steun te verwerven van hen, die Van Heutsz wilden
redden door de voorstelling eener mogelijke ,,afwijkingquot; van
zijn stelsel.
Bij de mondelinge behandeling van de begrooting in de
Tweede Kamer werd de aanval in eerste instantie beantwoord
door Fock, die het beleid van Van Daalen op krachtige en
waardige wijze verdedigde, en zijn rede besloot met de mede-
deeling van de besloten zending van den Landvoogd.
Zooals te verwachten viel was de oppositie met deze op-
lossing allerminst tevreden. In een rustige repliek zeide Van
Kol te hopen, dat de meerderheid van de Kamer het met hem
eens zal zijn „dat een ernstig en onpartijdig onderzoek onver-
biddelijk noodzakelijk is.quot; Hij acht een onderzoek door Van
Heutsz niet voldoende omdat het niet vrij kan zijn van
partijdigheid en hij haalt hierbij 's Ministers woorden aan:
„dat Van Heutsz erheen gaat, maar aan de wreedheden niet
gelooft.quot; Volgens Van Kol zal de Gouverneur Generaal naar
sproken. Bovendien achtte hij Van Kol's verklaring: dat de
motie niet als motie van wantrouwen is bedoeld, tegenover
Van Heutsz voldoende.
Fock was het evenwel met De Waal Malefijt eens, dat de
motie Van Kol wantrouwen uitspreekt in den Gouverneur-
Generaal, „Al lag die motie ook klaar voordat ik gesproken
had, ze is niet vóór dien tijd ingediend.quot; De Minister Fock
kon een dergelijke motie met een dergelijke interpretatie niet
aanvaarden, en hij stelde zich achter de motie IJzerman die
zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen.
Het geheele debat had sterk onder den invloed gestaan van
de ongeveer gelijktijdige verschijning van een serie. Wekker
onderteekende, artikelen in de Avondpost, die gebaseerd waren
op de door Ter Beek aan Thomson vertrouwelijk mede-
gedeelde gegevens, en óf door Thomson geschreven óf door
hem, door mededeeling dier gegevens, geïnspireerd waren:
een misbruik van vertrouwen dat Ter Beek tot een zeer
soldateske, maar niet onverdiende reactie tegen Wekker-
Thomson verleidde
Men heeft vaak gemeend, dat deze artikelen op de beslissing
tot het instellen van een onderzoek van grooten invloed zijn
geweest; uit onze stukken blijkt echter, dat dit geenszins het
geval is: het besluit was genomen, eer het eerste artikel ver-
scheen. Op het onderzoek zelf hebben ze geen invloed ge-
had: voor ingewijden was het n.1. aanstonds duidelijk, dat
ze voor het grootste deel handelden over zaken, die vóór het
optreden van Van Daalen, en dus onder Van Heutsz hadden
plaats gevonden.
Maar wel hebben ze de openbare meening, die niet zoo
scherp onderscheidt, sterk beïnvloed. Voor de opspraak,
waarin ze het Indische Leger hebben gebracht, behoort niet
Van Daalen, die de tucht met krasse middelen heeft hersteld,
maar de onserieusheid van Van Heutsz verantwoordelijk
worden gesteld. Want een eenvoudige vergelijking van de
Wekker-artikelen en de Nota-Six, waarin de beschuldigingen
van Kapitein Y. zijn samengevat leert, dat men hier wel niet
Vgl. Bijlagen, p. 200.
-ocr page 101-Atjeh gaan om een oordeel te vellen over zijn stelsel, over
zijn werk, om feiten na te sporen die onder zijn G.G.-schap
zijn voorgekomen en waarin zijn vrienden betrokken zijn.
„Zou het daarom niet beter zijn,quot; zoo vraagt Van Kol,
,,dat men daarheen zond andere personen, die vrij van eiken
band en vooropgestelde meeningen, alleen zóó onpartijdig
kunnen oordeelen ?quot; En hij spreekt de hoop uit dat de
motie die hij zal indienen, gesteund zal worden door een
groot d.eel der Kamer.
Deze motie luidde: ,,de Kamer, van oordeel, dat naar
het optreden onzer troepen in Atjeh en onderhoorigheden
een onpartijdig onderzoek dient te worden ingesteld en de
schuldigen eventueel behooren te worden gestraft, met over-
legging der rapporten omtrent een en ander aan de Kamer,
gaat over tot de orde van den dag,quot; en werd ondersteund
door de heeren Troelstra, Hugenholz, Ter Laan, Schaper,
De Stuers en Thomson.
Fock was van de komst dezer motie op de hoogte en
gezien den inhoud der telegrammen tusschen hem en Van
Heutsz gewisseld, mocht het wantrouwen dat deze motie
uitsprak in het beleid van den Gouverneur-Generaal niet
tot de basis worden waarop het onderzoek ging plaats vin-
den. Hij wist IJzerman te bewegen tot het indienen van een
tweede motie, die luidde: „de Kamer, vertrouwende dat de
Gouverneur-Generaal omtrent het optreden van onze troepen
in Atjeh een onpartijdig onderzoek zal doen instellen, en dat
de resultaten van dat onderzoek zoo spoedig mogelijk aan de
Kamer zullen worden overgelegd, gaat over tot de orde van
den dag.quot; Deze motie werd ondersteund door de heeren
Lely, Goeman Borgesius, Pierson, Duymaer van Twist, Ver-
hey, De Waal Malefijt en Van Gitters.
Er ontspon zich nog eenige discussie over deze motie's,
waarbij Schaper beweerde, dat de motie-Van Kol ten on-
rechte als een motie van wantrouwen in den Gouverneur-
Generaal werd beschouwd omdat die motie al geredigeerd
was vóórdat de Minister den Gouverneur-Generaal in het
debat had gebracht en van een onderzoek door dezen had ge-
met dezelfde, maar met volkomen gelijksoortige feiten te
doen heeft. Had Van Heutsz van de hem door Idenburg
geboden gekgenheid gebruik gemaakt, dan zou er reeds in
1903 krachtig kunnen zijn ingegrepen, en zouden de noodige
verbeteringen zonder opspraak voor den naam van het leger
kunnen zijn aangebracht. Door de misbruiken oogluikend
te laten voortbestaan, moest te eeniger tijd een uitbarsting
volgen — en nu volgde zij, toevallig, op een oogenblik,
waarop zij niet de reputatie van den schuldige trof, maar die
van den man, die de misbruiken meedoogenloos had pogen
te onderdrukken.
Deze onserieuse behandeling van vroegere klachten ver-
ontschuldigt ook tot op zekere hoogte de houding van
Thomson. Toen Thomson, in een der sectiën van de Tweede
Kamer, bij de voorbereiding van de Begrooting van Koloniën
de later in de Wekker-artikelen gepubliceerde feiten mede-
deelde, verzette De Savornin Lohman zich tegen de opname
in het Verslag, voordat de beschuldigden waren gehoord.
„Hoe kan dat?quot; vroeg Thomson. „Wel, doe als ikquot;, zei
Lohman, denkende aan het geval Y, „geef ze eerst aan den
Mmister, en laat die een onderzoek instellen.quot;
„Dat geeft toch niets,quot; antwoordde Thomson, en ging
zijns weegs.
Hij had, helaas, gelijk. En van dit treurig gelijk moet de
ware geschiedenis de schuld leggen op Van Heutsz.
X
Op 25 November arriveert de Landvoogd te Koeta Radja.
Hij wordt vergezeld van den Legercommandant Rost van
Tonningen, den Algemeenen Secretaris Van Rees, en den
Secretaris Koster. Als tolk is medegekomen de Kapitein
Veltman.
Komt Van Heutsz met de bedoeling een onpartijdig onder-
zoek in te stellen ? Zoo ja, waarnaar ? En waren de onder-
zoekers bevoegd en onpartijdig ?
Vreemde vragen; maar die toch moeten worden gesteld.
Vooral de eerste vraag vereischt een nauwlettend onder-
zoek. Zij schijnt bijna een insinuatie; maar zij wil het toch
waarlijk niet zijn. Wij hebben, als historicius, nu eenmaal
rekening te houden met het feit, dat objectiviteit een artikel
was, dat in de geestelijke bagage van den Generaal ontbrak,
en als het dies blijken zou, dat hij ditmaal werkelijk een
onpartijdig onderzoek zou hebben verlangd, zou dit iets zóó
abnormaals zijn, dat wij genoopt zouden zijn, er iets achter
te zoeken.
Gewoonlijk immers bepaalde Van Heutsz in dergelijke
gevallen zijn meening bij voorraad; en zoo moeten wij onze
vraag eigenlijk zóó inkleeden: wilde Van Heutsz op 't moment
dat hij zijn inspectiereis begon, in zijn hart Van Daalen
kwijt? Begin 1906 was hij nog niet van plan hem ,,dadelijk
in den steek te latenquot;. Maar sedert waren meer dan anderhalf
jaar verloopen. Achtte hij thans het oogenblik gekomen ?
Deze vraag moet, o.i., in ontkennenden zin worden beant-
woord. Wij hebben reeds de zielkundige wending verklaard,
die Van Heutsz op 2 September opnieuw Van Daalen tot
den aangewezen voltrekker van zijn Atjeh-politiek deed ver-
klaren. In de oorzaak van die wending was sedert geen
wijziging gekomen. Slechts mag er een aarzeling geweest zijn,
toen Fock's aandrang om zelf naar Atjeh te gaan, dreigde,
zijn eigen positie, door een mogelijk afkeurend votum, zoo
hij Van Daalen bleef dekken, onzeker te maken. Maar sedert
hij dit gevaar denkbeeldig wist, was elke beweegreden om
op zijn standpunt van 2 September terug te komen, ver-
vallen. Hij zag de zaken weer geheel zooals hij ze 2 September
had gezien. Van Daalen was de aangewezen Legercomman-
dant; X de aangewezen Gouverneur, die den overgang tot
het zuiver Civiel Bestuur zou voorbereiden. Maar Rost van
Tonningen zou nog een jaar blijven; Van Daalen kon dan
dat jaar nuttig besteden om het door den Sultan aan-
gestookte nabrandje uit te trappen; ook nu scheen waar: ,,over
een jaartje zal ieder eerlijk beoordeelaar overtuigd zijn, dat
Van Daalen's handhaving te Atjeh in het belang van Neder-
land is geweestquot;
1) Vgl. Bijlagen, p. 103.
-ocr page 104-_ In verband met dit standpunt had Van Heutsz — en het
typeert zijn volslagen gebrek aan objectiviteit — nog vóór het
onderzoek was begonnen „principieel reeds zoo goed als
uitgemaaktquot;, dat Van Daalen „gehandhaafd zou blijvenquot; i).
Er is geen enkele reden, om aan de juistheid van dit bericht
te twijfelen: het stemt volkomen overeen met al hetgeen
onze overige stukken omtrent Van Heutsz leeren.
Er was, bovendien, nog een ander motief, sterker dan
alle andere, om Van Daalen's aanblijven, op dit oogenblik,
voor Van Heutsz wenschelijk te maken: ondanks hun per-
soonlijke antithese was Van Daalen toch altoos, in de oogen
van de openbare meening, zijn. Van Heutsz', man gebleven.
Terecht kon Van Daalen zeggen, dat hij veel aan den Gene-
raal, maar de Generaal ook veel aan hem. Van Daalen, te
danken had; de roem van Van Daalen had den roem van Van
Heutsz' tijdperk verhoogd; slaagde Van Daalen, en alleen
zijn slagen was zeker! om dit laatste verzet te fnuiken, dan
zou de definitieve pacificatie van het gewest zijn landvoogde-
hjk tijdperk roemrijk afsluiten. Liet hij Van Daalen, na en
tengevolge van een gehouden onderzoek, thans heen gaan,
dan zou dat heengaan ook zijn. Van Heutsz' prestige niet
onaangetast laten. Reden te over voor de „principieelequot; be-
slissing !
Onder die omstandigheden behoefde het onderzoek niet
serieus te zijn. Het kon zich beperken tot een eenvoudige
inspectie, die niet dieper behoefde te gaan, dan inspecties
plegen te gaan: het doel zou, in overeenstemming met Van
Heutsz'oorspronkelijke opzet, slechts zijn: „bevrediging van
de door onbevoegden bewerkte openbare meeningquot;. Minder
plechtig gezegd: een werkje pour la galerie.
Deze opvatting was, trouwens, minder laakbaar dan zij
schijnt. Al was Van Heutsz' reis, formeel, niet het gevolg
van een opdracht of aandrang van de Staten-Generaal, bij
de uitvoering van zijn, op machtiging van de Kroon op-
gevatte taak mocht en moest hij rekening houden met de in
de Volksvertegenwoordiging tot uiting gekomen wenschen,
') Vgl. Bijlagen, p. 201.
-ocr page 105-in 't bijzonder ook met de motie IJzerman. Men mocht niet
vergeten, dat het geen wantrouwen in het civiel bestuur was
geweest, dat nu laatstelijk in de Kamer tot uitdrukking was
gekomen, maar onrust over de door Wekker beweerde ,,gru-
welenquot;. De motie Van Kol, die de bedoeling der oppositie
uitdrukte, had dan ook uitsluitend een ,,onpartijdig onderzoek
naar het optreden onzer troepen in het Gewest verlangd;
en de motie van IJzerman, die reeds wist dat Van Heutsz
zelf zou gaan, had het algemeene verlangen, dat Van Heutsz
niet zou optreden als rechter in eigen zaak (want zóó be-
schouwde men het Atjehsch leger onder Van Daalen) uit-
gedrukt, door de verwachting, dat Van Heutsz een onpar-
tijdig onderzoek zou doen instellen. Het was uit deferentie
voor dit algemeen verlangen, dat Van Heutsz het onderzoek
naar de ,,geuite beschuldigingen van gepleegde wreedheden
door de troepen en het al dan niet aandrijven van den
Generaal daartoequot; geheel zelfstandig^) aan Rost van Ton-
ningen had overgelaten. Van Heutsz placht zich later op dat
overlaten, als een bewijs van zijn onpartijdigheid, niet weinig
te laten voorstaan: ,,Geen enkel officier of minder militair
heb ik terzake persoonlijk ondervraagd!quot;-).
Maar daarop kon Van Heutsz zich alleen laten voorstaan
tegenover menschen, die van de militaire verhoudingen niet
het allergeringste begrip hadden. Men stelle zich maar eens
den Landvoogd voor, ergens in Pidië een Ambonneeschen fuse-
lier ondervragende of de Gouverneur hem wel eens had „aan-
gespoordquot; tot het onnoodig afmaken van gewonden! Men
ziet het van hier!
Daarenboven: Van Heutsz wist natuurlijk evengoed als
Van Daalen, dat het juist Van Daalen was, die ,,met enorme
inspanningquot; een „einde had gemaakt aan den janboelquot; 3),
die de oorzaak van zooveel uitspattingen was geweest, en
dat ,.het grosquot; van Wekker's ,,overdreven en onjuiste ver-
halenquot;, waarop men Van Daalen nu was gaan aanvallen,
onder diens voorgangers was voorgevallen zoodat de Land-
») Vgl. Bijlagen, p. 156.nbsp;Vgl. Bijlagen, p. 156.
3) Vgl. Bijlagen, p. i34-nbsp;') ^gl. Bijlagen, p. 135-
-ocr page 106-voogd zeer bepaalde redenen had, om het door de Kamer
verlangde onderzoek naar de „gruwelenquot; niet al te grondig
en uitgebreid te maken.
Naast dit, uit den drang der openbare meening voortge-
vloeide „onpartijdige onderzoekquot; naar de militaire gestie
was het door Van Heutsz zelf in te stellen onderzoek naar de
civiele bestuursvoering meer een persoonlijke liefhebberij
Het was echter volkomen begrijpelijk, dat Van Heutsz, nu
hij, om de zending van een Regeeringscommissaris te ont-
gaan, zelf tot de reis had besloten, van de gelegenheid gebruik
wilde maken om eens enkele van de in de briefwisseling
van den laatsten tijd behandelde onderwerpen: boetestelsel
heerendiensten, met Van Daalen door te praten.
De gekozen begeleiding was dan ook voor dezen opzet:
een pro-forma militaire inspectie en een conferentie over
enkele den Landvoogd persoonlijk bekende civiele bestuurs-
aangelegenheden, ruim voldoende.
Ware het anders geweest, en zou men bedoeld hebben
een reëel, diepgaand onderzoek naar Van Daalen's militair
en civiel beleid in te stellen, dan ware een dergelijke keuze
van enquêteurs hoogst onverantwoordelijk geweest. Immers,
het kon door niemand, die op de hoogte was, worden be-
twijfeld, dat Rost, Van Rees en Koster voor een reëel onder-
zoek van dat beleid volslagen onbevoegd waren.
Wat Rost betreft. Van Heutsz moest er later zelf nog om
lachen: ,,die arme Rost van Tonningen, die nooit iets met
Atjeh te maken hadquot; Zeker was hij voor een serieus on-
derzoek van het zoo uiterst specifiek ngt;ilitair Atjeh-beleid ,
wel de minst aangewezennbsp;- . . quot; ('.
En wat Van Rees en Koster betreft stond het al niet beter
geschapen. Een van de beste kenners van Atjeh, Colijn, zag
zich genoopt het na afloop der enquête rondborstig aan Van
Heutsz te zeggen: „de taak is hen te zwaar geweest: ze ken-
den het vraagstuk nietquot;'). Dat een onderzoek van drie
ondeskundigen niet zeer overtuigend zou kunnen zijn, laat
zich verstaan.
O Vgl. Bijlagen, p. 175.
-ocr page 107-Nog onverantwoordelijker zou, ware een serieus onderzoek
bedoeld, de keuze van den tolk zijn geweest. De kapitein
Veltman behoorde oorspronkelijk volstrekt niet tot de vijan-
den van Van Daalen. Integendeel telde hij onder diens
vurigste bewonderaars; in 1904 had hij zich tegen Van der
Maaten eens geuit: ,,Niet Van Heutsz, Van Daalen is mijn
oorlogsgod.quot; Maar Veltman was een voorbeeld, hoe Van
Daalen zich, op volkomen noodelooze wijze, vijanden maakte.
Veltman was een joviaal man, prettig causeur, en goed
kameraad, maar zooals met welbespraakte menschen meer
voorkomt, in zijn rapporten wat breedsprakig, wat de kort-
aangebonden Van Daalen dan op Veltman's journalen met
soms hoogst amusante, doch voor het slachtoffer uiterst irri-
tante kantteekeningen poogde te rectificeeren 2).
Het was zoo erg niet bedoeld, want Van Daalen mocht
Veltman wel, maar het zware Atjehsche leven maakt prikkel-
baar en zoo was Veltman het dienen van zijn oorlogsgod
na enkele maanden zóó moe geworden, dat hij er met verlof
naar Nederland van door was gegaan, waar hij, op een
althans destijds niet geheel doorzichtige wijze, met de ver-
wekkers van het Wekker-schandaal in betrekking had ge-
staan. Deze wrijving, hoewel bijgelegd, was den Landvoogd
bekend, en de eerlijke Rost had Veltman daarom niet willen
meehebben; natuurlijk moest de tolk, die een zoo kiesche
taak te vervullen kreeg, iemand zijn die tegenover Van Daalen
volkomen onbevooroordeeld stond.
Maar Van Heutsz had dit bezwaar onbeteekenend geacht,
juist omdat toch reeds ,,principieel zoo goed als uitgemaakt
was, dat Van Daalen gehandhaafd zou blijvenquot;, en het onder-
zoek dus tóch maar een schijnvertooning zou zijn.
Aanvankelijk verliep nu alles volgens den opzet. Rost, die
een brave kerel was, en zich volkomen onbevoegd wist,
speelde zijn rol, zooals zij bedoeld was. De Wekker-artikelen
welker inhoud het onderwerp moest uitmaken van het door de
Staten-Generaal verlangde „onpartijdig onderzoekquot;, werden
Particuliere mededeeling.nbsp;,nbsp;, , ..
2) Particuliere mededeeling. B.v. „Veltman moet niet te veel schrijven.quot; „Begint
kapitein Veltman nu al verhalen te deen ? Daden en geen verhalen! enz. enz.
aan Van Daalen ter beantwoording toevertrouwd, iets wat
met veel succès ook had kunnen geschieden, zonder dat de
Legercommandant er speciaal voor naar Atjeh kwam Ze
werden later door Veltman te Batavia verder ontleed tot
met germge voldoening van den Landvoogd i), wien deze
beschuldigingen dan ook meer aangingen dan Van Daalen
Overigens gedroeg zich Rost, zooals een gentleman zich ge-
draagt, wanneer hij zich geplaatst ziet in de onaangename
positie, te worden belast met een onderzoek naar vage on-
achterhaalbare feiten, waarvan hij weet dat ze, indien bewijs-
baar, ten laste komen, met van zijn beschuldigden inferieur,
maar van zijn mede-enquêteerenden superieur: hij hield zich
op de vlakte. -Waar hij, in Atjeh en op de Onderhoorig-
heden, op plaatsen kwam, waar bezetting lag, nam hij parade
at, dronk den eerewijn, luisterde naar het Wilhelmus, en
toonde zijn goedaardigheid door diepgaande informaties bij
de jongere officieren: „Is U getrouwd? Hoeveel kinderen
hebt U? Gruwelen kwamen bij dit onderzoek niet aan
het hcht.
En daarbij bleef het.
Thuis gekomen schreef Rost een onbeteekenend verslag,
dat hij deed voorafgaan door een geleerde inleiding over
,,oorlogs- en pacificatie-noodzaakquot; die door Van Heutsz als
inopportuun, werd afgekeurd en die het dus niet tot publi-
catie heeft gebracht
Zooveel voor het onderzoek naar de militaire gestie, — het
eigenlijk doel van de reis.
Geheel anders was de samenkomst tusschen Van Heutsz
en Van Daalen verloopen. Wij beschikken nopens deze, uit
Vgl. Bijlagen, p. 202.
coLrnJi'i'''quot;''nbsp;„Toen op de terugreis naar Batavia de Leger-
Tonningen verwonderd vroeg hoe hij dat mogelijk achtte zei
en heeft U kinderen.'
Vgl. Bijlagen, p. 190.
-ocr page 109-den aard der zaak zeer vertrouwelijke, besprekingen, waarvan
geen notulen schijnen te zijn gehouden — ze zijn ons althans
onbekend gebleven — over een zeer waardevolle bron, in
het verslag dat Van Heutsz ervan in een particulier schrijven
aan Idenburg heeft gegeven.
Bij deze besprekingen was meestal, als derde persoon, de
Algemeen Secretaris Van Rees aanwezig.
En het is deze ambtenaar, die door zijn invloed op Van
Heutsz de beslissing heeft geforceerd.
Van Rees behoorde tot een bekende B.B.-familie, waarvan
een lid het tot Landvoogd heeft gebracht. Evenals zijn vader
stond hij bekend als heerschzuchtig maar zeer bekwaam. De
Algemeene Secretaris had de komst van den Atjehschen
geweldenaar op den Buitenzorgschen troon natuurlijk met
eenige bezorgdheid tegemoetgezien; maar na enkele maanden
kon Van Rees de bezorgden geruststellen: ,,We hebben hem
alquot; De zaak was, dat Van Heutsz, zelf weinig geschoold,
meer dan anderen genoodzaakt was, altoos te steunen op
een of anderen geestelijk superieuren adjudant, terwijl zijn
groote gezonde verstand hem dan vaak hielp om de goede
en meest practische onder de hem voorgeslagen oplossingen
te vinden. Zoo onderging hij, op Atjeh, lang den invloed van
Colijn, en zoo was hij op Buitenzorg al spoedig onder de
betoovering van Van Rees, een van de weinigen met wien hij
ook na zijn aftreden in Zuid-Frankrijk vertrouwelijk bleef
verkeeren.
Van Rees nu was een echte, sterk ethisch georiënteerde
B.B.-man. Het B.B. had het langdurig militair bestuur op
Atjeh reeds jaren lang met leede oogen beschouwd; en de
stemming was er niet beter op geworden door de ambtelijke
en halfambtelijke inlichtingen, die Veenhuyzen omtrent Van
Daalen's groote gestrengheid uit Atjeh had overgebriefd en
overgebracht. Er bestond daardoor bij Van Rees een voor-
oordeel tegen Van Daalen, dat vermoedelijk oorspronkelijk
geheel onpersoonlijk geweest is, en eenvoudig voortvloeide
uit de traditioneele tegenstelling tusschen het burgerlijk en
') Historisch.
-ocr page 110-geven maatregelen hier en daar verbetering mocht komen, hij
tóch zou zeggen, dat zulks te danken was aan zijne wijze van
optreden tegen den ex-Sultan en diens verbanning van Atjeh.
Dit laatste zeide hij zelfs tot tweemaal toe.quot;^)
,,De heer Van Rees ergerde zich uitermate aan Van Daa-
len's houding en gaf mij bij thuiskomst rondweg te kennen,
dat hij zich verbaasde over mijne kalmte tegenover die hou-
ding en niet begreep, dat ik hem niet het zwijgen had opge-
legd, of niet op staanden voet in zijne betrekking ontsloegquot;'^).
Van Heutsz antwoordde, ,,dat daardoor de goede zaak
niet zou worden gediendquot;, maar besloot, op grond van die
,,houdingquot; af te zien van verder overleg en persoonlijk alles
op alle Onderafdeelings-hoofdplaatsen en zoo noodig ook
elders op te nemen en na te gaan en dan oordeel te vellenquot;
Wat blijkt nu uit dit relaas ?
In de eerste plaats het merkwaardige feit, dat reeds vóór
eenig onderzoek had plaats gehad, door Van Rees op het
ontslag, op staanden voet liefst, van Van Daalen is aange-
drongen, op geen anderen grond, dan dat de Gouverneur,
omtrent de oorzaak en de remedie van de politieke onrust in
zijn gewest, zijne meening openhartig gezegd en tegenover
de afwijkende meening van den Landvoogd gehandhaafd
had.
Natuurlijk dat Van Heutsz te verstandig was, om aan
Van Rees' aandrang tot ontslag op staanden voet gehoor te
geven: het zou voor den Landvoogd slechts een blamage
geworden zijn; maar men behoeft de menschelijke natuur in
't algemeen, en de ijdelheid van den Pacificator van Atjeh in 't
bijzonder slechts weinig te kennen, om te begrijpen, dat vanaf
dat oogenblik, dus vóór dat Van Heutsz iets meer wist, dan hij
op Buitenzorg geweten had, Van Daalen's ontslag (om Van
Heutsz' uitdrukking vóór zijn afreis te hernemen) „prin-
cipieel reeds zoo goed als uitgemaakt was.quot; Na dit persoonlijk
conflict zou het, menschelijkerwijze gesproken, bevreemdend
1)nbsp;Vgl. Bijlagen, p. i6o.
2)nbsp;Vgl. Bijlagen, p. i6i.
-ocr page 111-het militair bestuur, die zich sedert 1898 juist in en over de
Atjeh-aangelegenheden sterk had toegespitst. Volkomen on-
bewust zal deze reis door Van Rees dus met vreugde zijn
begroet, als een zeldzame gelegenheid, nu eens het civiel
gezag in dat uit B.B. oogpunt nog altoos buitenissige ge-
west een flink stootje naar voren te geven, en daar eindelijk
eens „normale toestandenquot; te scheppen. Daarbij kwam
natuurlijk dat hij in Van Daalen alleen zag en wilde zien, de
civiele Gouverneur, en niet begreep, dat Van Daalen, ook
m de uitoefening van zijn civiel bestuur, toch, tot in zijn
omgangsvormen toe, de absolute soldaat bleef.
Het voorgenomen „overlegquot; tusschen Van Heutsz en Van
Daalen had nu het volgende dramatische verloop.
Gedurende de beide eerste dagen van het verblijf van den
Landvoogd te Koeta Radja — dus voordat er omtrent de wijze
van bestuursvoeringeenig onderzoek had plaats gehad „begonquot;
Van Heutsz, op zijn gewone informeele manier, met Van
Daalen „te praten over de hoofden, den algemeenen toe-
stand, de wijze van optreden, de verdere noodige maatregelen,
enz. enz. in aansluiting van hetgeen reeds vanuit Buitenzorg
over heerendiensten, boete-oplegging, keuze gezaghebbers,
enz. geschreven wasquot;, met de bedoeling om dan, „na gepleegd
overleg, noodig gebleken regelingen ter verbetering te tref-
fenquot;.
„Maarquot;, — en nu laten wij den Landvoogd eerst geheel
uitspreken —- „na twee ochtenden praten moest ik van die
behandelingswijze afzien, omdat Van Daalen bij herhaling
zelfs op zeer ongepaste wijze, liet hooren, dat, naar zijn
oordeel hi| alleen de zaken en toestanden begreep en kende,
dat zijn wijze van optreden de eenige goede was, dat hij het,
hoewel hij niet nader was teruggekomen op de door mij uit
Buitenzorg schriftelijk gemaakte opmerkingen, toch in geen
enkel opzicht kon toegeven, dat hij ongelijk had, dat hij over
de wijze, waarop de pacificatie moest worden verkregen, in
vele opzichten met mij van meening verschilde en ten slotte
te kennen gaf dat, als naar aanleiding van door mij aan te
conflict bestaan. Ze wisten te wèl waar dat paardje gebon-
den stond.
Bovendien had men in patria de voorstelling doen ingang
vinden, dat de achteruitgang van den politieken toestand,
het weer oplaaien van het verzet, het gevolg was van verkeerde
^bestuursmaatregelen. Het eerste was die gedachte aan Fock
gesuggereerd in den brief van Bosch die Fock particulier
aan Van Heutsz had geresumeerd. Daarna was zij geformu-
leerd in het Voorloopig Verslag over de Begrooting van
Koloniën voor 1906, waar ,,twijfel werd te kennen gegeven,
of aan het stelsel, waarnaar sedert 1898 de pacificatie wordt
nagestreefd, in den laatsten tijd niet een toepassing gegeven
wordt, welke verbittering wekt en tot verzet prikkelt en
gaandeweg was de vraag voor velen geen vraag meer, maar
reeds half een feit geworden: het oplaaien van het verzet
was het gevolg van afwijkingen van het stelsel van 1898.
Waar nu Van Heutsz kwam, niet in opdracht van de Staten-
Generaal, maar als daartoe bijzonder gemachtigd lasthebber
van de Kroon, was het punt van onderzoek dus dit: is er
afwijking van de beginselen van 1898 en zijn deze afwijkingen
de oorzaak van het verzet?
Maar de losse Van Heutsz dacht niet aan een serieus
onderzoek; aanstonds was hij maar met allerlei voorstellen
,,tot verbeteringquot; voor den dag gekomen. Was Van Daalen
een jabroer geweest, dan zou hij in die procedure met een
zuurzoet lachje hebben berust, en dan zou er, eenige dagen
later, een telegram naar Den Haag zijn gegaan: dat de Land-
voogd, inderdaad, op eenige punten afwijkingen van zijn
beproefde stelsel had moeten constateeren, maar dat hij nu,
na bespreking met den Gouverneur, eenige maatregelen tot
herstel getroffen had, waardoor de toestand nu wel binnenkort
verbeteren zou. En wanneer dan de toestand inderdaad
verbeterde, zou men in Holland met een diepen zucht van
verlichting hebben gezegd: gelukkig dat we op Buitenzorg
iemand hebben, die de Atjehzaken beheerscht; flink, dat hij
dien dollen Generaal op Koeta Radja eens mores heeft geleerd!
Vgl. Bijlagen, p. 76.
-ocr page 113-zijn, indien het zakelijk onderzoek niet de noodige feiten zou
hebben opgeleverd, om 4it „principieel uitgemaaktequot; ontslag
met redenen te omkleeden.
Wij zullen dus goed doen, deze persoonlijke botsing te
beschouwen als het wezenlijkste moment in de slotphase
van de verhouding van beide mannen. En dit noopt ons, den
geestelijken achtergrond te ontdekken van dit, wat het uiterlijke
verloop betreft, door Van Heutsz in de hoofdlijn wel naar
waarheid weergegeven onderhoud.
Men dient daartoe, in Van Daalen's houding, het formeele
en materieele element scherp te onderscheiden.
Het is militair gebruik, als tegenwicht tegen den volstrekten
plicht tot gehoorzamen, dat de mindere het recht heeft zijn
meening met volstrekte openhartigheid te uiten, tot tijd en
wijle de meerdere zijn beslissing genomen en zijn bevel
gegeven heeft: daarna past slechts zwijgen en gehoorzamen.
Van Daalen zelf, bij al zijn strengheid, was gewoon dit recht
aan zijn minderen in ruime mate te geven en eischte het
ook zelf van zijn meerderen op^).
De plicht tot gehoorzamen brengt echter geenszins mede,
dat men het met het gegeven bevel en met de motiveering
daarvan, eens moet zijn en Van Daalen had redenen te over
om op de meest uitdrukkelijke wijze vast te leggen, dat dit
in casu volstrekt het geval niet was.
Welke waren die redenen ?
Het was voor Van Daalen van groot belang, dat de enquête
op ordelijke wijze, en over de punten in quaestie, plaats vond.
Welke vraagpunten waren bij het onderzoek betrokken?
De enquête was uitgelokt door de Staten-Generaal, die
een onderzoek naar de gruwelen wenschten. Maar over dat
punt kon er tusschen Van Heutsz , Van Daalen en Rost geen
Vgl. Van Daalen aan Mollinger, 1906: „Ik merk den C.G. op, dat ik aan een
ieder toesta zijne meening te zeggen, doch dat men steeds in 't oog moet houden, dat ik
alleen te bevelen heb.quot;
Vgl. Bijlagen, p. 108.
-ocr page 114-Maar Van Daalen was een karakter. Hij wenschte niet de
souffre douleur van den Landvoogd te zijn.
De beginselen van 1898, het stelsel van Van Heutsz
wanneer men het dan zoo wilde noemen, was vastgelegd in
zijn Instructie. De bewering, dat hij zich een afwijking van
het stelsel-Van Heutsz zou hebben veroorloofd, kwam dus
neer op een verwijt, dat hij. Generaal Van Daalen, de hem
gegeven bevelen niet zou hebben nagekomen. En dat was voor
den absoluten soldaat het ergste verwijt dat hem treffen kon.
Hij was zich ten volle bewust zijn Instructie steeds met de
strengste plichtsbetrachting te hebben uitgevoerdin den
geest van Van Heutsz: „In geen enkel opzicht werden door
mij nieuwe bestuursbeginselen toegepast; ik volg geheel
de werkwijze van Generaal Van Heutsz.quot; 2)
Maar de zaak lag nog veel dieper. Tusschen de beide
mannen stond, onuitgesproken, een Geheim.
Er had inderdaad een afwijking, en een zeer ernstige en
onverantwoordelijke afwijking van de Instructie plaats gehad,
waarvan velen fluisterden, doch maar weinigen het rechte
wisten. Maar die afwijking was niet geschied door den man,
van wien de Landvoogd nu vorderde, dat hij als een stout
kind op het zondaarsbankje zou gaan zitten om zijn predi-
catie aan te hooren, maar door den Gouverneur Van Heutsz.
Het was die in 't geheim gepleegde afwijking geweest, die
^ de oorzaak was geworden van de breuk tusschen Van Heutsz
en Snouck, en die het gevaar had geschapen, waarvoor Snouck
Rooseboom zoo ernstig gewaarschuwd had:
„De aanwezigheid van den Pretendent in Atjeh (is) een
blijvend gevaar, dat door de opvolgers van den tegenwoor-
digen Gouverneur uit den aard der zaak meer zal worden
gevoeld dan door anderenquot;^).
Alleen omtrent de politieke verbanningen binnen het gewest (naar Sabang) zou
op goede gronden kunnen worden beweerd, dat zij buiten Van Daalen's boekje
fowbeel^^^'quot;nbsp;gegeven
Vgl. Bijlagen, p. 89.
Vgl. Snouck aan Rooseboom, Batavia, 28 Febr. 1904.
-ocr page 115-En nu was dat gevaar een werkelijkheid geworden, en
sloegen de vlammen van het verzet door den Sultan aange-
blazen, weer overal uit. En nu die politieke onrust tot een
enquête had geleid, nu eischte de schuldige van den . man
die de gevolgen van den misstap te dragen had, dat hij zich
die schuld zou laten aanleunen om de figuur van den Land-
voogd te redden!
Maar Van Daalen was een karakter. Onverbiddelijk her-
haalde hij zijn waarheid: de eenige oorzaak van den slechten
politieken toestand is het stoken van den Sultan; de eenige
remedie, diens verbanning. En de ijskoude blik uit dat barr^
gelaat flitste den Landvoogd minachtend toe:nbsp;^
„Niet ik, maar gij zijt de schuldige!quot;nbsp;J-. ^ quot;
Den volgenden morgen begon de tournée. Eerst werd de
Atjeh-vallei bezocht. In de XII Moekims gaf het voor den
dag komen van een in Van Heutsz' tijd niet bestaand boete-
register opnieuw aanleiding tot een korte vinnige woorden-
wisseling over het principieële punt^). Overigens liep de
Inspectie tot in Pidië niet onbevredigend af. Hier echter, waar
Van Heutsz op hem vanouds bekend terrein was, kreeg hij
den indruk, dat de hoofden misschien meer zouden los-
laten, indien hij ze buiten tegenwoordigheid van Van Daalen
hoorde. Hij nam daarom het besluit het onderzoek zonder
den Gouverneur voort te zetten.
Alleen vergezeld van den assistent-resident en zijn secreta-
rissen vervolgde de Landvoogd nu zijn reis door de Onder-
hoorigheden.
De Atjehsche hoofden en de Civiele Gezaghebbers hadden
natuurlijk al spoedig dóór waar de schoen wrong. Maar de
vrees voor Van Daalen zat er diep in: en ze wisten niet zeker hoe
Van Heutsz begeerde dat ze zouden spreken. Ze zwegen dus.
Anders ging het bij de Civiel-Gezaghebbers. De meesten
hunner hielden dapper de zijde van hun chef; maar een paar
Vgl. Bijlagen, p. 162.nbsp;• a.- u . . • j . l j
quot;■) Vgl. Bijlagen, p. 57: „wanneer men m Atjeh toont iemand te zoeken, dan
zijn er dadelijk gedienstige vijanden genoeg om de wapens voor zijn afmaking te
leveren.quot;
die Van Daalen had moeten terechtwijzen, namen hun
kans waar, om hun schuld op den Gouverneur te schuiven:
Dit was o.a. het geval in Tapa Toean i). Maar wat het
voornaamste was: heel de verdere reis kon nu de man, die
het, reeds voor het onderzoek begon, op Van Daalen's ont-
slag had toegelegd, zonder tegenwicht zijn invloed op den
Landvoogd uitoefenen: „het gaat zoo niet, het gaat zoo
niet Excellentie!quot; leuterde het, heel den weg door, in 'sLand-
voogds ooren^). ----------^V^,
Van Heutsz begon het nu zèlf te gelooven. In de zwoele
dekhut van den Gouvernementsstoomer schoot overnacht
het ethisch beginsel als een wonderboom op in zijn hart.
En, zooals een populair staatsman betaamt, droeg hij het
nieuwe beginsel nu ook aanstonds onder den volke uit.
„Betrouwbare schrijvers verhalen, dat tijdens dat bezoek
aan Atjeh, een jonge Atjeher gedurende het thee-uur aan
boord van den Gouvernementsstoomer kwam, waarop Van
Heutsz zich bevond, om genade te vragen voor zijn vader,
die waarschijnlijk^) ten onrechte verbannen was. Zijn achter-
gebleven moeder en hij hadden niet te eten. Direct gaf Van
Heutsz hem uit eigen beurs 25 gld., zegde een ernstig onder-
zoek toe, en toen de Atjeher al op de valreep was, riep Van
Heutsz hem nog eens terug en haalde zelf nog een blikje koekjes
voor hemquot;
Uit deze schoone daad, zegt de officieele biograaf, „die
in alle oprechtheid gemeend was, blijkt hoezeer de Landvoogd
doordrongen was van ware humanitaire gevoelensquot;.
Zoo is het. Bij de gracie eener late bekeering was nu
Janus de Ethicus voor de historische volkskeuken gaar.
Teruggekeerd te Koeta Radja, hadden Van Heutsz en Rost
een bespreking met Van Daalen over legerzaken.. Na afloop
daarvan deelde Van Heutsz Van Daalen mee, dat hij op
24 December een dergelijke bespreking met hem zou hebben
Vgl. Aanhangsel.
Particuliere mededeeling.
Ik cursiveer. N.
*) Vgl. J. L. Ch. van Beetum: In Memoriam J. B. van Heutsz, s.a., p. 8.
4
-ocr page 117-over de „bestaande orde van zakenquot; in het gewest. In ver-
band daarmee werd een agenda opgemaakt van de bij die
bespreking te behandelen aangelegenheden. Dit documentje ^
dat wij in verso reproduceeren, bevat dus al de aangelegen-
heden, die, tot op het oogenblik van terugkeer te Koeta Radja
de Landvoogdelijke hervormingsdrift hadden aangeblazen.
Het zijn, zooals men ziet, louter onbenulligheden.
Intusschen was de Reis-Secretarie aan 't werk getogen.
Met vlijt had zij uit de journalen een bloemlezing van
martiale kantteekeningen gegaard, die haar papieren hart
deed opkrullen in den gloed van haar verontwaardiging.
En des avonds had Van Rees ze den Landvoogd voorge-
legd: zie eens: hier een bruid in de pot 2), daar een hoofd
geïnterneerd, ginds een hah-gantjeng in het Wegenfonds
gestort! En waarachtig, het is waar dat hij tot wreedheid aan-
spoort: zie hier Excellentie! nee hier, het uitdrukkelijk bevel
om de vreedzame landbouwers, die een bende bij de nadering
van een patrouille waarschuwen, zoo maar neer te schieten!
Heusch „Excellentie! het gaat zoo niet, het gaat zoo niet!quot;
Van Heutsz, nog opgewonden over een altercatie die hij
dien middag met Van Daalen had gehad, luisterde.
Het stormde in zijn hart.
Onder de besluiten die Van Rees hem, dien avond, ter
teekening had voorgelegd was ook het op aandrang, eisch bijna
van Van Daalen te nemen besluit tot verbanning van
den Sultan: oorzaak, volgens hem, van de politieke onrust;
zijn handteekening zou de erkenning van zijn nederlaag zijn
Archief Van Daalen.
'i Van Daakn wïgewoon er streng de hand aan te houden, dat de waarschuwers
van de benden, als hebbende gemeenschap met den vijand, zonder genade werden
neergeschoten. Deze strengheid hield verband met zijn pnncipieele mz.cht het hoofd-
vraaistuk der Pacificatie, en was in overeenstemming met het oorlogsrecht. Bij het
geven van dit bevel verwees Van Daalen, consciënt ieus als hij was, dan ook den jongeren
officieren vaak naar Den Beer Poortugaal. Door Van Rees, die van oorlogsrecht geen
benul had, werd dit beschouwd als „aansporing tot ruw optreden . Een trefjrid
bewijs vo«; de waarheid van Colijn's bewering, dat Van Rees „het vraagstuk met kende
Maar Van Heutsz wist beter!nbsp;.nbsp;jnbsp;Ro^'., o.r.
Het G. B. tot verbanning van den Sultan is gedateerd Koeta Radja, 24 Dcc ;
en is dus geslagen op denzelfden dag als de brief aan Van Daalen is geteekend.
--a-f—-—
Maar een nóg dieper nederlaag stond voor de deur.
Ook voor Janus-Van Heutsz was eindelijk het oogenblik
gekomen, dat ééns komt in elk leven, dat op een leugen is
gebouwd: hij moest kiezen tusschen de beide facies van zijn
Janusgestalte. Tusschen zijn levend gelaat en zijn masker.
Tusschen zijn echte leven en zijn schijn-bestaan. Zijn figuur
als de slordige vechtjas, die hij eigenlijk was, en zijn figuur
als de humane Landvoogd, dien hij voorstelde.
Maar Van Heutsz was wel een ,,soldat de fortunequot;, maar
geen ,,homme de caractèrequot;. Hij beheerschte niet zijn positie,
maar werd door zijn positie beheerscht. Hij was bang voor
een smet op zijn gouden jas. Wat, indien hij der waarheid
getuigenis gaf, zou er terechtkomen van zijn prestige als de
humaanste der Landvoogden ?
Daarom kón hij niet meer terug naar de Waarheid. Hoe kon
hij tegen Van Rees in den goeden ouden rimboestijl zeggen:
Beste brave pennelikker! dat weten jelui op Buitenzorg
natuurlijk zoo niet, maar al die dingen zijn hier gebruik.
Dat alles heb ik óók gedaan! Het ensemble van al die maat-
regelen vormt juist de kern van het stelsel van 1898!
Zoo verkoos hij de Leugen. En dat beteekende Van Daalen's
ontslag.
Van Rees gloriëerde. Vroeg in den morgen was hij met
-ocr page 119-. - -,...........-u,-
//; il
Koster reeds bezig met het concipëeren van een ellenlang
stuk. Iedereen werd er buiten gehouden. Zelfs Rost.
Tegen één uur was het concept gereed. Nog een paar uur
werd aan wijzigen en overschrijven besteed. Om 3 uur werd
Veltman even binnengeroepen, om een inlichting te geven:
„waar zaten die vrouwen ook weer?quot;. Een correctie werd
aangebracht. Het stuk was gereed. Nogeens waagde Van Rees
een onmiddellijk ontslag te forceeren.^) Tevergeefs! Nu werd
Rost ingelicht. Brave kameraad die hij was, verzocht hij
Van Daalen te mogen gaan voorbereiden. Van Heutsz ac-
cepteerde. U/ie weet of Van Daalen niet onder den eersten
indruk mt eigen beweging het veld zou ruimen! Dat zou
„alle openbaar schandaal coupeerenquot;.i) Rost vertrok
Nu legde Van Rees Van Heutsz het stuk voor.^)
Doodsbleek en zichtbaar ontroerd teekende de Land-
voogd, met een „in Godsnaamquot;, het onrechtvaardige vonnis
van den man, wien hij mede zijn schoonste Atieh-lauweren
dankte.
Vlug opstaande, liep hij naar de galerij, en riep om een glas
sherry.
Er was inderdaad iets weg te spoelen.
Op het Gouvernementskantoor, alleen, wachtte de Gou-
verneur.
Doch de Landvoogd daagde niet op. Eindelijk, tegen
drieën, verscheen Rost met zijn boodschap en zijn goed-
bedoelden aandrang om met verlof te gaan. Maar Van
Daalen doorzag Van Heutsz bedoeling en liep er niet in.
Rost vertrok onverrichter zake. Kort daarop arriveerde
een zwaarwichtige brieft), waarin, onder een vloed van
vage woorden, werd vastgesteld: 1°. dat de politieke toestand
in sommige streken was achteruitgegaan (wat niemand be-
twistte); 2°. dat ,,de hoeksteen van het door Van Heutsz
beoogde pacificatiestelsel was miskend; 3°. dat tal van in-
grijpende wijzigingen noodig waren om den rechten weg
Vgl. Bijlagen, p. 165.
^) Particuliere mededeeling.
Vgl. Bijlagen, p. 125.
-ocr page 121-terug te vinden, waarvan de Gouverneur was afgeweken. —
Het Voorloopig Verslag van 1906 in briefvorm. De tegen-
aanval, naar de eischen der kunst, op Van Daalen's agressie
tijdens het eerste onderhoud.
Het papier is geduldig, en tegen zulke onbewezen bewe-
ringen is verweer onmogelijk.
Gelukkig biedt echter de brief zelf een afdoend middel
om de waarheid van 's Landvoogd's bewering te toetsen:
hij bevat namelijk de formuleering, in veertien Punten, van
de ingrijpende wijzigingen, die Van Heutsz noodig achtte,
om den ,,rechten wegquot;, het stelsel van 1898, terug te vinden.
Was Van Daalen nu inderdaad van zijn Instructie, be-
lichaming van dat stelsel, afgeweken, dan zouden deze Pun-
ten natuurlijk verwijzingen naar, aanscherpingen van, toe-
voegsels tot de door hem geschonden artikelen dier Instructie
moeten bevatten.
Maar dat is geenszins het geval. De veertien in den brief
van 24 Dec. igoj vervatte punten vormen een volkomen nieuwe
Instructie, die principieel derogeert aan de sedert i8g8 erkende en
zoowel door Van Heutsz als door Van Daalen toegepaste be-
stuursregels en bestuurspractijken:
Onder den valschen schijn van een terugkeer tot het
patentstelsel 1898 had Van Heutsz een geheel nieuw stelsel
ingevoerd.
Dit schijnt een stoute stelling.
Gaarne geven wij daarom, eer wij tot bewijs overgaan, het
woord aan één van het viertal, dat voor de opvolging van
Van Heutsz als Gouverneur van Atjeh in aanmerking is
gekomen, Generaal Van der Maaten, die èn onder Van Heutsz
èn onder Van Daalen de toepassing van het stelsel (if any)
heeft meegemaakt en het zelf heeft toegepast:
„De brief van den G.G. van 24 Dec. 1907, nog te Koeta
Radja aan Van Daalen ter hand gesteld^), laat aan hypo-
crisie niets te wenschen over, daar de feiten, bedoeld in de
Vgl. Bijlagen, p. 125.
-ocr page 122-punten 11), 2, 3, 6, 7, 8, 12 en 13 evenzeer voorkwamen
onder Van Heutsz, toen die nog Gouverneur van Atjeh was,
terwijl de maatregelen voorgeschreven in de punten 9, ló
en II evenzoo onder hem waren verboden, terwijl hetgeen
m punt 14 wordt bedoeld, voor wat de bivak-commandanten
aangaat, in de zeer verwijderde gebieden, niet altijd te ver-
mijden was en ook onder Van Heutsz voorkwamquot; 2).
Vordert men, van de juistheid van dit gezaghebbend oor-
deel, nochtans het feitelijke bewijs?
Een bewijs op alle punten zou ons te ver voeren Wij
kiezen er één: — ex ungue leonem! ~~ het gevangenzetten
van vrouwen van hoofden, enz. ter bereiking van politieke
oogmerken.
Aan één geval van dien aard had de humane Landvoogd
zich op zijn mspectiereize geërgerd: te Tapa Toean had hij
twee, ter bevordering van een politiek oogmerk (den terugkeer
van een bendehoofd) onschuldig gevangengezette aanzien-
lijke vrouwen aangetroffen
Deze maatregel werd nu bij art. i van de nieuwe Instructie
verboden. Is dit verbod nu inderdaad, zooals Van Heutsz in
hoofde van zijn brief doet voorkomen, „een ingrijpende
wijzigingquot;, „onvermijdelijk om den rechten wegquot;, het stelsel
van 1898, „terug te vindenquot;, waarvan Van Daalen was
,,afgeweken ?quot;
Men leze slechts de briefkaart, die Van Heutsz in 1899
aan Snouck Hurgronje zond: „T. Bentara Keumangan is
hier en probeert weer met voorloopige betaling van ƒ 500Q
zijn lieve Potjoet los te krijgen. Ik heb geweigerd hem te
ontvangen, zoolang geen ƒ 25.000 betaald zijnquot;
Het verbodene in Punt i gecombineerd met het verbodene
in Punt 7®) door den stichter van het stelsel van 1898,
Gouverneur van Heutsz in hoogst eigen persoon!
Vgl. Bijlagen, p. 127/8.
Vgl. Nota Van der Maaten, 17 April 1938.
Vgl. Bijlagen, p. 163.
Vgl. Bijlagen, p. 5.
Vgl. Bijlagen, p. 127/8. Punt 7 bevatte het verbod van het opleggen van poli-
tieke en administratieve boeten door het administratief Gezag. Ook deze. maatregel
En welk een nobele combinatie: dit vasthouden van de
vrouw van een hoofd, om haar man de betaling van een
enorme boete af te persen!
Overigens: het is waarlijk niet noodig voor de bewijs-
voering gebruik te maken van vertrouwelijke bescheiden. De
gedrukte verslagen uit Van Heutsz' tijd wemelen van voor-
beelden !
Het bovenstaande biedt nu ook de afdoende verklaring,
waarom Van Heutsz het ,,verkieselijkquot; heeft gevonden de
plaat te poetsen, zonder Van Daalen nog onder de quot;oogen te
komen.
Zij zou niet aangenaam geweest zijn, die voorgenomen
bespreking, wanneer Van Daalen op de hem eigen hau-
taine, ijskoude manier Zijner Excellentie zou hebben meenen
te mogen opmerken, dat Zij, met deze nieuwe Instructie,
Haar eigen stelsel afschafte.
was geenszins ,,een ingrijpende maatregel tot redres van een „afwijkingquot;, door Van
Daalen, van „den rechten wegquot;: het boete-stelsel vormde een intrinsiek bestanddeel
van het stelsel van 1898. Bovendien was het voor Van Heutsz volstrekt onnoodig om
naar Atjeh te komen om het daar te ontdekken en af te schaffen. Want de scherpe toe-
passing van dat stelsel door Van Daalen was bekend (vgl. Bijlagen, p. loi); die toepas-
sing was reeds verzacht (vgl. Bijlagen, p. loi); en tot de algeheele afschaffing tegen
een bepaald tijdstip was reeds besloten (vgl. Bijlagen, p. 103). Deze geheele z.g. ,,in-
grijpende maatregelquot; was dus het intrappen van een open deur.
Vgl.: K.V. 1903, kol. 22:.....zijne te Koeta Radja geïnterneerde vrouw en
dochter zijn daarop in vrijheid gesteldquot;.
K.V. 1903, kol. 26 t.a.v. Pidië: ,,Intusschen was de eerste vrouw van den pretendent
Teungkoe Poetróë, moeder van Toeankoe Ibrahim, den 26sten November door den
onderluit, H. Christoffel in Peusangan gevangen genomen. Zij kwam den 4den Dec. te
Sigli aan en werd aldaar geïnterneerdquot;......den 25sten December, gelukte het majoor
K. van der Maaten om Pótjoet Tjöt Moerong en Toean Loe Ibrahim, die zich in Peu-
reula hadden schuilgehouden, in Lam Meulö gevangen te nemen. Ook zij werden te
Sigli geïnterneerdquot;. Persoonlijk begaf Van Heutsz zich naar Sigli en liet den Pretendent
meedeelen door de volgelingen van Pótjoet Tjöt Moerong en T. Bén Tjoembo, dat,
zoo hij zich niet na een maand zou hebben onderworpen P.T.M. en Toeankoe Ibrahim
in de gevangenis te Koeta Radja zouden worden gezet en waarschijnlijk worden ver-
bannen.
K.V. 1903 kol. 30 t.a.v. Bambi en III Moekims Oenóë . . . waar den sden Febr.
1902 T. Moeda Dalam door T. Mat Seuman werd opgelicht en medegevoerd. Dit was
een wraakmiddel „omdat hij ons de vrouw en het zoontje van T. Mat Seuman in handen
had gespeeldquot;.
K.V. 1903, kol. 30 t.a.v. III Moekims Gigiëng waar T. Madjid, die voortvluchtig
was geweest, bij zijn spoedige terugkeer beweerde, dat hij door den vijand was meege-
nomen, ,,waarom liij voorloopig te Koela Radja is geïnterneerdquot;.
K.V. 1903, kol. 30 t.a.v. Lho' Seumawé, waar T. Moeda Peudada zich meldde, na
rusteloos achtervolgd te zijn en „nadat een zijner vrouwen door den onderluitenant
Christoffel was gearresteerdquot;.
En daarom bepaalde Van Heutsz er zich toe, zijne be-
slissingen inzake de door hem zelf opgemerkte punten, op
de reeds gemaakte agenda voor de bespreking op 24 Dec
te doen aanteekenen en dit papiertje^) den Gouverneur bij
zijn vertrek op Kerstdag in handen te stoppen.
Ook als Landvoogd was Van Heutsz de rimboestijl trouw
gebleven.
Inderdaad, het was verstandiger maar gauw huistoe te
gaan en een rapport te schrijven, op welks inhoud de betichte
„door ambtelijke en militaire verhoudingen gedwongenquot; was
te blijveii zwijgen 2). Het werd „zeer breed en met veel zorg
en omslag ineengezet door Mr. Koster, onder leiding van
Mr. Van Rees Geen wonder: de waarheid is kort en ver-
eischt niet veel omslag. Ondanks die zorg voelde men zich
ook op het Plein met heelemaal gerust, en zond nóg een
redacteur: natuurlijk, haastte Fock zich uit te leggen, „niet
met het oog op den inhoud,maar met het oog op den vormquot;'!«):
het Plein hechtte destijds veel aan litteraire elegantie. Maar
zoo was het nóg niet goed: Heemskerk, die van niets minder
hield dan van cabaal, telegrafeerde dat de documentatie niet
gepubliceerd mocht worden
, Zoo verscheen ten slotte een rapport, waaraan niemand een
touw kon vastmaken. De pers, die vermoedde, genomen te
worden, ontving het „met tegenzinquot; en weigerde, naar
Thomson in Nov. 1908 in de Kamer constateerde, zelfs
aanvankelijk het te accepteeren. Men vreesde een mystificatie.
Twee mannen echter doorzagen het geval onmiddellijk.
De eerste was Snouck: „De Atjeh-enquête heeft mij eerst
geërgerd, omdat ik er niets dan een onware farce in zag;
maar nu mij blijkt, dat de G.G. één der mannen, aan wien
hij zóó veel van zijn succes te danken heeft, offert aan de
publieke opinie om zichzelf met een schijnheilig gebaar te
sauveeren, nu is het mij waarlijk tot in de keel gestegenquot; e).
X®!'nbsp;op p. 104/s, juncto Bijlagen, p. 165.
) Vgl.nbsp;Bijlagen, p.nbsp;152,
Vgl.nbsp;Bijlagen, p.nbsp;141.
Vgl.nbsp;Bijlagen, p.nbsp;124. lt;nbsp;•
Vgl.nbsp;Bijlagen, p.nbsp;145.
«) Vgl.nbsp;Bijlagen, p.nbsp;146.
-ocr page 125-De tweede was De Savornin Lohman, die juist in die dagen
een afdruk in handen had gekregen van het factum waarmee
Van Heutsz in 1903 zijn enquête had gesaboteerd: ,,Indien
het door den G.G. gedane onderzoek tegenover Generaal
Van Daalen even objectief is geweest, als dat van den Gou-
verneur van Atjeh tegenover zijn officieren en manschappen,
dan stellen wij daarin al bitter weinig vertrouwen!quot;^)
En het eindvonnis, waarbij de historicus, na kennisneming
der bronnen, zich moet aansluiten, werd reeds toen door den
scherpzinnigen De Stuers geveld: ,,De Kamer bedrogen, de
opvolgende Ministers bedrogen, de Gouverneur-Generaal
zich zelf bedriegende en dat jaren lang ...quot;
,,Ik wensch alleenquot;, schreef Van Daalen, ,,dat men in
Nederland rechtvaardig over mij zal oordeelenquot;^). Wij zullen
thans een poging wagen, in ons antwoord op de in de Inlei-
ding gestelde vragen aan dezen billijken wensch te voldoen:
1.nbsp;Principiëele afwijking van het Stelsel-Van Heutsz
(1898), zooals dit was belichaamd in zijn Instructie, heeft
gedurende het bewind van den Gouverneur Van Daalen niet
plaats gehad. De strenge toepassing van dit stelsel was een
noodzakelijk gevolg van zijn bekende inzicht en karakter,
2.nbsp;Die strenge toepassing was den Landvoogd volkomen
bekend. Hij bezat alle middelen om zich te Buitenzorg van
het bestuursbeleid tot in de kleinste onderdeelen volledig
ingelicht te houden. Hij heeft daartoe, ondanks zijn belofte,
geen bijzondere maatregelen genomen.
3.nbsp;De op instigatie van den Minister van Koloniën door
den Landvoogd gegeven bevelen tot matiging, resp. wijziging
van het Stelsel, resp. de Instructie, zijn door den Gouverneur
Van Daalen op een zoodanige wijze uitgevoerd, dat hij ge-
rechtigd was tot de overtuiging, dat zijn beleid was in over-
Vgl. Bijlagen, p. 149.
Vgl. Bijlagen, p. 135.
Vgl. p. 6.
-ocr page 126-I eenstemming met den verklaarden wil van zijn lastgever.
4' De Instructie van 24 December 1907 was een princi-
pieele wijzigmg van het bestaande stelsel, de inauguratie
van een nieuwe politiek onder het valsche voorwendsel van
een terugkeer tot het oude stelsel.
5.nbsp;De Gouverneur Van Daalen is ten onrechte veroordeeld
op grond van een beweerd afwijken van het Stelsel Van
Heutsz.
6.nbsp;De Landvoogd was moreel, bestuurlijk en politiek
verantwoordelijk voor het beleid van Gouverneur Van Daalen.
7.nbsp;De Gouverneur Van Heutsz is door schending van
zijn Instructie de oorzaak van het niet-verbannen van den
Pretendent-Sultan. Deze is de aanstoker van de opstootjes
van 1907. De Landvoogd Van Heutsz is verantwoordelijk
voor de gevolgen van de daden van den Gouverneur Van
Heutsz. De Landvoogd Van Heutsz is dus verantwoordelijk
voor den achteruitgang van den politieke toestand in 1907.
8.nbsp;Van Heutsz heeft zijn verantwoordelijkheid ex punten
6 en 7 gedekt door opoffering van Van Daalen.
Ook dit Indische drama heeft, als gebruikelijk, zijn Hol-
landsch naspel gehad. Het valt buiten het kader, dat wij ons
hebben gesteld; voor de koloniale geschiedenis biedt het
wemig van belang. Wij kunnen het daarom buiten beschou-
wing laten; wie er belang in stelt kan in onze bronnen zijn
gading vinden; de stukken spreken voor zich zelf.
Slechts twee kantteekeningen.
De eerste naar aanleiding van Van Daalen's „wantrouwen
in de eerlijke bedoelingquot; van Idenburg O-
In zulk een oordeel openbaart zich het volslagen onbegrip
van Van Daalen voor het wezen der politiek. Politiek was voor
hem knoeien. Dat er ook een eerlijke politiek bestaat was
voor hem ondenkbaar. Het is een geborneerdheid, die typisch
militair schijnt te zijn, «maar waarin deze absolute soldaat
Vgl. Bijlagen, p. 196.
-ocr page 127-wel extra-geborneerd was. Idenburg was wel geen sterk, maar
een volstrekt eerlijk en bovendien zeer wijs man. Hij begreep
van de waarheid achter de zaak veel meer, dan hij aan Van
Daalen deed blijken. Dat zag Snouck, met zijn aardige be-
schouwing over de ,,eigen levenssfeer van Minister en
Koninginquot; en ,,regeeren is schipperenquot; heel wat beter
in! Er is reden om aan te nemen, dat het Idenburg is, die,
volkomen bewust hoe de vork in den steel zat, Van Daalen
met een zoet lijntje door de stormzóne heeft heenge-
schipperd.
De tweede opmerking naar aanleiding van Van Heutsz'
oordeel over Van Daalen na diens aftreden. Dat er bij de
onevenwichtigheid van 's Landvoogd's karakter na het voor-
gevallene aan Van Daalen niets goeds meer zou overblijven,
spreekt van zelf. Wit was nu zwart geworden.
Maar er is in Van Heutsz' afkammerij één punt dat de
aandacht verdient. Van Daalen, bij Idenburg aanspraak
makende op het legercommando, beriep zich erop, dat Van
Heutsz hem daartoe de eenig-geschikte geoordeeld had, zoo-
dat, indien een ander benoemd werd, ,,feitelijk een ongeschik-
tequot; zou worden benoemd
Van Heutsz ontkende dit. Leg nu zijn ontkenning naast
zijn brief waarop Van Daalen zich beriep, en gij bezit de
maat van Van Heutsz' objectieve betrouwbaarheid:
Van Heutsz aan Van Daalen.
2 Sept. 1907.
[Als Opperbevelhebber gaf ik
het Opperbestuur te kennen] ,,dat
Gij de eenige Kolonel waart aan
wien ik, na_ Generaal Rost van
Tonningen, met vertrouwen het
bevel over het leger zou durven
toevertrouwen als een oorlog voor
de deur stondquot;
Van Heutsz aan Idenburg.
21 Juli 1909.
Brieven van mij, dat hij de
eenige zou zijn, geschikt voor
legercommandant, bezit Van Daa-
len niet. . . om hem op te mon-
teren (heb ik) gezegd, ,,dat ik hem
den aangewezen man achtte om
Generaal Rost van Tonningen, die
in 1909 dacht af te treden, op te
volgenquot;
Vgl. Bijlagen, p. 192.
Vgl. Bijlagen, p. 197.
Particuliere mededeeling.
Vgl. Bijlagen, p. 196.
Vgl. Bijlagen, p. 107.
Vgl. Bijlagen, p. 197.
Wellicht zal men opmerken dat Van Heutsz alleen gespro^
ken heeft over het legerbevel bij oorlogsgevaar. Maar wat te
denken van een Opperbevelhebber, die, uit gekrenkte ijdel-
heid, een Legercommandant benoemt dien hij, als een oorlog
voor de deur stond, het leger niet zou durven toevertrouwen ?
Tast dit alles Van Heutsz' grootheid aan? In geenen deele.
Historische grootheid is niet altoos moreele grootheid, en
ook de menschelijke, al te menschelijke Van Heutsz blijft
groot. Zijn grootheid ligt op een ander plan, dan dat van
zede en recht.
Snouck en Van Daalen waren, hoezeer elkander waar-
deerend, toch antipoden. Beide verbeelders, de eerste van
het civiele, de laatste van het- militaire bestuursbeginsel. Die
twee beginsels, volkomen doordacht, sluiten elkaar uit.
Daarom heeft Snouck Van Daalen's benoeming ontraden
en Van Daalen, benoemd, Snouck's bijstand niet begeerd.
Zij hebben 't van elkaar begrepen.
Maar beiden waren heele mannen. En daarom moesten ze
beiden met Van Heutsz in een gelijksoortig conflict geraken.
Ook in de verhouding Van Daalen-Van Heutsz kwam,
ten slotte, beginsel tegenover beginselloosheid, vaste zakelijke
overtuiging tegen vlottend persoonlijk opportunisme te staan.
En beginsel en beginselloo.lt;iheid verdragen elkaar niet.
En waar nu —nbsp;'
i
„es ist im Leben haszlich eingerichtetquot;
— ook in het openbare leven het karakter niet altoos boven-
drijft, behoeft het geen verwondering te wekken, zoo ook in
dit conflict de twee karakters het tegen den opportunist
hebben afgelegd.nbsp;,
Wellicht is dat zelfs, uit hóoger gezichtspunt beschouwd,
goed. De staatkundige ontwikkeling zou welhcht al te stroef
gaan, wanneer er niet nu en' dan opportunisten waren als
Van Heutsz, die, in schijn vasthoudend aan hun beweerd
„stelselquot;, zonder blikken of blozen over stag gaan, om een
Vgl. p. 33.
-ocr page 129-geheel anderen koers in te stevenen. Zulke opportunisten zijn
vaak uiterst bruikbaar, en hun bruikbaarheid vindt terecht
uitdrukking en belooning in de breede plaatsen, die zij in het
maatschappelijk leven en in de officiëele geschiedenis in-
nemen.
Doch de genegenheid gaat toch uit tot de karakters. En
zij alleen houden, in de ware geschiedenis, stand.
Wagen wij, tot besluit, een poging tot kortbondige karak-
teristiek van de drie groote persoonlijkheden, wier onderlinge
strijd wij trachtten te verklaren:
Van Heutsz: grootste naam: verbeelder der épopée.
Snouck Hurgronje: diepste geest: boodschapper der
nationale gerechtigheid.
Van Daalen: sterkste wil: Eerste Degen des Rijks.
-ocr page 130-.-m/;y.,-;.
Ui:
... 't^
•.^^sJ.Lr'^JiLi'
-ocr page 131-AANHANGSEL
Ten gevolge van de omstandigheid, dat de feiten, (,,de
documentatiequot;), waarop het Verslag van Van Heutsz berust,
niet is openbaar gemaakt, is het voor de Geschiedenis nog
steeds ondoenlijk, om de juistheid van het over Van Daalen's
bestuursbeleid gestreken vonnis aan het bewijsmateriaal te
toetsen. Dit materiaal moet, hoofdzakelijk, vervat zijn in
Van Daalen's aanteekeningen op de journalen der civiele
gezaghebbers: immers Van Heutsz zelf verklaart, (vgl. Bij-
lagen, p. 162) dat de kennisneming van die aanteekeningen
zijn oordeel heeft doen omslaan. Uit deze journalen, mits-
gaders de ,,ergerlijke aanteekeningenquot; is later een bloemlezing
gemaakt, die door Veltman (n.b. een der civiel-gezaghebbers,
die, door die aanteekeningen gekrenkt, Atjeh verlaten hadden!)
(vgl. Bijlagen, p. 200/1) onder verschillende hem opgegeven
rubrieken is gesorteerd. Deze sorteering was tot documentatie
van het Verslag bestemd. Het heeft daarom bij mij een punt van
ernstige overweging uitgemaakt, of ik verlof zou verzoeken tot
gebruikmaking, resp. publicatie van dat uit den aard der zaak
door Van Heutsz aan den Minister van Koloniën overgelegde
uittreksel. Ik heb ten slotte gemeend, dien weg niet te moeten
bewandelen. En wel om de volgende redenen. Publicatie
van het geheele omvangrijke materiaal is, om finantiëele
redenen, uitgesloten, terwijl een keuze mijnerzijds aan derden
niet den waarborg van volstrekte deskundige onpartijdigheid
zou bieden. Te eerder meende ik tot dit besluit te mogen
komen, omdat zich de te mijner beschikking staande bron-
nen zich leenden tot een steekproef, die alle gewenschte
waarborgen van objectiviteit oplevert. Van Heutsz heeft
n.1. zelf begrepen dat het plotsehng volkomen omslaan van
zijn oordeel over Van Daalen toch wel een heel zonderlingen
indruk moest maken, wanneer het niet door zeer overtuigende
feiten aannemelijk werd gemaakt. Hij heeft zich dan ook
verplicht gevoeld dat oordeel tegenover den nieuw-optreden-
den Mmister Idenburg (tegen wiens advies in hij Van Daa-
len s benoeming had doorgezet) te motiveeren, door eenige
teiten te noemen. Men mag zonder meer aannemen, dat
Van Heutsz dus tegenover Idenburg de staaltjes zal hebben
geciteerd, die, z.i., de meest ergerlijke waren. Van deze
staaltjes (vgl. Bijlagen, p. 161/3) hebben wij er één reeds be-
handeld 1). Het andere doen wij hier volgen:
„In Tapa Toean trof ik den oeleebalang van Troemon,
een jongmensch van ruim 20 jaren, in de gevangenis als een
gewone misdadiger. Op mijne vraag aan den Gezaghebber,
waarom dat hoofd gevangen zat, gaf deze te kennen, dat hij
daar gevangen gezet was onder zijn voorganger (Reedijk)
op last van den Gouverneur en dat deze nu aan hem opge-
dragen had gegevens te leveren dat hij T. Tji Troemon zou
kunnen doen verbannen. Ik kan echter aan deze opdracht
onmogelijk voldoen, vervolgde de Gezaghebber (Kapitein
Baretta), want de man is onschuldig. Ook heeft hij thans
ben-ben gekregen.quot;
Deze mededeeling is in meer dan een opzicht voor ons
i — objectieve verificatie — uitermate geschikt.
1°. Zij stelt ons in staat de beteekenis na te gaan van de
geheimzinnige insinuatie van Veltman {Bijlagen, p. 201) „dat
mdien alle civiele gezaghebbers geweest waren als overste
Van Rietschoten en Geertsema Beckering het heel anders
zou afgeloopen zijn. Die andere civiel-gezaghebbers wilden
immers de schuld op iemand anders gooien, [van] wat zij
verknoeiden.quot;
2°. Zij stelt ons in staat een tweede steekproef te nemen van
de objectieve betrouwbaarheid van Van Heutsz. Immers,
het feit dat Van Heutsz hier mededeelt, moet te vinden zijn
in de journalen.
Toen dan ook Idenburg, bij een vertrouwelijke bespreking
Van Daalen niet-officieel (d.i. zonder zijn zegsman te noe-
Vgl. p. 108/9.
-ocr page 133-men) o.a. de quaestie van Troemon aanhaalde, was Van
Daalen's onmiddellijke reparti, dat dit leugen was, en dat
hij Idenburg zulks aanstonds uit de journalen bewijzen kon,
wat hem werd toegestaan.
3°. Zij stelt ons in staat tot een zelfstandige beoordeeling
van een der bestuursdaden van Van Daalen, die tot zijn
veroordeeling den doorslag hebben gegeven.
Wat nu Van Daalen, door eenvoudige vergelijking van het
verhaal van Van Heutsz met zijn aanteekeningen op de jour-
nalen kon aantoonen, komt op het volgende neer:
De oeleebalang van Troemon, T. Nasjroedin, behoorde
tot de te Koeta Radja opgevoede hoofdenzonen, van wie
Van Daalen een betere houding tegenover het Gouvernement
verwachtte. Nauwelijks had hij zijn vader opgevolgd, of hij
bleek onbetrouwbaar op het essentieele politieke punt: de
medewerking met het Bestuur bij de opsporing der benden.
Een der laatste en lastigste bendehoofden in die streken was
T. Bén Blang Pidië, die in betrekking stond tot een ander,
minder belangrijke kwaadwillige, Nja Mamat. De civiel-
gezaghebber Reedijk had nu in Mei 1907 aan Van Daalen
gerapporteerd, dat de oeleebalang aan den Kapitein Van
Harencaspel, te .Tapa Toean had medegedeeld, dat T. Bèn
Blang Pidië zich reeds eenigen tijd in de Alaslanden schuil
hield, terwijl hij aan den machinist van een Gouvernements-
stoomboot bijzonderheden omtrent de verhouding van Nja
Mamat tot T. Bèn Blang Pidië verteld had. Hieruit bleek, dat
dit hoofd over inlichtingen omtrent den vijand beschikte, die
hij echter aan den civiel-gezaghebber van zijn landschap
verzweeg, waarmee hij dus in zijn eerste verplichting als
bondgenoot van het Gouvernement tekortschoot.
Daarover geïnterpelleerd, had hij zich verontschuldigd door
op te merken, dat het hier benden betrof, die zich buiten zijn
landschap ophielden. Toen kort daarop echter djahats in
zijn eigen landschap verschenen, en hij ook daarvan verzuim-
de bericht aan het Bestuur te geven, stelde Reedijk voor,
onder nadere goedkeuring van den Gouverneur, binnen-
kort het genoemde hoofd te Sigli te interneeren. Van
Daalen besliste echter, dat het hoofd in arrest moest
worden gesteld; 2°. dat hem namens den Gouverneur moest
worden aangezegd dat hij kans liep op politieke verbanning
mdien hij niet zorgde dat zijne onderhoorigen juiste inlich-
tingen omtrent de benden aan het Gouvernement gaven;
3°. dat de C.G., voor die eventualiteit, de noodige gegevens
bij elkaar moest zoeken. Dit was dus een volkomen normale
procedure: het hoofd, dat onder verdenking stond van een
ernstig politiek delict, was, hangende het onderzoek, in pre-
ventieve hechtenis gesteld. Het toeval wilde echter, dat, toen
de sub 3 genoemde opdracht werd gegeven, Reedijk juist op
het punt stond overgeplaatst te worden, zoodat de opdracht
thans op den nieuwen C.G., Baretta overging. Baretta wist
natuurlijk persoonlijk van de zaak niets af, en had zich dus
bij zijn rapport óf op de, m de journalen van zijn voorganger
vastgelegde, feiten moeten beroepen, óf moeten zeggen, (niet
dat de man onschuldig was), maar dat het getuigenbewijs
voor het ten laste gelegde, door de bovenvermelde omstan-
digheden thans niet meer te leveren was, zoodat het hoofd,
wegens gebrek aan bewijs zou moeten worden vrijgelaten.'
Hij deed geen van beide: van 15 September af, toen hij
reeds in functie was, tot ca. 15 December, toen Van Heutsz
kwam, liet hij de zaak loopen en verwaarloosde zijn arrestant
zoo, dat deze beri-beri kreeg. Nu trachtte hij natuurlijk de
schuld op Van Daalen te werpen; Van Heutsz accepteerde
het verhaal, en verdween van Atjeh zonder Van Daalen zelfs
de gelegenheid tot verdediging te hebben gegeven. Dat hij
het desniettemin, zóó als hij het gehoord had, aan Idenburg
overbriefde, was des te ergerlijker, omdat hij sedert ruim-
schoots gelegenheid had gehad om af te koelen, en de jour-
nalen, waaruit de juiste toedracht bleek, te zijner beschikking
stonden. Maar, zooals Snouck het uitdrukte. Van Heutsz
nam het met de waarheid niet zoo nauw.
BIJLAGEN
-ocr page 136-■ 1. ■. ■ •
m.
-ocr page 137-VAN DER WIJCK AAN SNOUCK HURGRONJE, 4 Dec. 1896 2).
[Inliggend] vindt U hetgeen de Minister betreffende Atjeh heeft
gezegd. Met veel genoegen lasiichet voorkomende op blz. 5, alwaar de
juistheid Uwer inzichten thans openlijk erkend wordt.....
Gouverneur-Generaal.
Uit Buitenzorg.
Minister Bergsma citeert een passage uit Snouck Hurgronje's Verslag omtrent
de religieus-politieke toestanden in Atjeh, waar Snouck concludeert: ,,Het zeer
gevoelig slaan, zoodat vrees de Atjehers weerhoudt van de gevaarlijke aansluiting aan
die bendehoofden, is een conditio sine qua non van het herstel der rust in Groot
Atjehquot; enz. en de Minister erkent: ,,De gunstiger toestand in Groot-Atjeh, nadat in
1893 tijdelijke versterkingen buiten de geconcentreerde stelling waren opgericht en de
loop der gebeurtenissen van den laatsten tijd, die hiervoren werd vermeld, stellen de
zienswijze, in de boven aangehaalde regels nedergelegd op zoo verrassende wijze in
het gelijk, dat ook gunstige resultaten van blijvenden aard verkregen zullen worden,
wanneer de staat van zaken, die thans uit den drang der omstandigheden geboren is,
gedurende een voldoenden tijd wordt bestendigd.quot; (Memorie van Antwoord, 1896).
II
VAN HEUTSZ AAN SNOUCK HURGRONJE, 12 Jan. 18971).
.....Al naar gelang de veiligheid en orde toenemen moet het ci-
viele bestuur in de Atjehvallei door krachtig en rechtvaardig optreden
de bevolking onder geregeld bestuur brengen. [Dit moet geschieden]
door bemiddeling van de sagi- en voorname moekimhoofden, die zich
geleidelijk zullen onderwerpen als hun maar geen enkel oogenblik rust
wordt gelaten, noch in het aangrenzend heuvelland, noch in Pedir.....
Als wij zóó optreden en tevens de macht, die de scheepvaartregeling
verschaft, krachtig drukken op hen, die niet gewillig onze bevelen vol-
gen, zal men spoedig leeren begrijpen, dat het voordeeliger is ons als
vriendschappelijk overheerscher dan als vijand tegenover zich te hebben.
Verhoogde heffing, als straf, op den invoer; onthouding van licenties
voor den invoer van opium, waarvan wij alle voordéelen aan ons kunnen
trekken; boete op te brengen van de rijkdom des lands, (goud, zijde,
rijst, vee enz.); niet branden — jonge, wat zullen de gegoede Federa-
ties XII en VI spoedig buigen! ....
.....Doorzetten, doorzetten, doorzetten, geen dag verliezen, den
vijand nimmer op verhaal laten komen; dat moet onafgebroken onze
leus zijn. U weet dat nog beter dan ik.....
Uit Koeta Radja.
-ocr page 138-VAN LANGEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 19 Febr. 1897
.....Gisteren uw brief van ro/2^) ontvangen, die mij weinig heeft
bevredigd, omdat, als ge met uw stelsel Groot-Atjeh onderworpen wilt
■zien, er onafgebrokene voortvarendheid moet worden betracht in het
vervolgen van den vijand. Voortgaande zooals wij thans doen, komen we
er niet, al is ook de basis gelegd voor een beteren gang van zaken. Het
laatste moet door daden duidelijk in 't oog springen, maar als die ont-
breken, dan falen ook de bewijzen er voor. Ge moet daarom zorg dragen,
dat de meer actieve elementen onder ons spoedig de overhand krijgen
en niet onder opzien tot Allah met uwe handen berustend in den schoot
zitten, want anders wordt 't weder een desolate boel.
—nbsp;F- Langen, kapitein bij het 2e Depot Bataljon.
Hij kreeg op 14 Aug. op verzoek eervol ontslag.
Niet aangetroffen.
IV
VAN HEUTSZ AAN SNOUCK HURGRONJE, 24 Aug. 1897
.....Als ik in 1898, als de Pedirexpeditie doorgaat, niet meer te
Atjeh mocht zijn, wendt U dan, in Godsnaam, uw invloed aan om het
verbranden van kampongs per sé te doen verbieden.....
1) Uit Koeta Radja.
V
VAN DER WIJCK AAN SNOUCK HURGRONJE, 25 Sept. 18971).
.....verzeker U dat, indien Overste Van Heutsz niet met zulke
eerlijke mannen te doen had gehad als Kolonel Van Vliet 2) en Generaal
Vetter 3), zijne mihtaire carrière reeds gesloten ware geworden, want aan
hen beiden heeft hij het te danÉen, dat zijne karaktergebreken niet in
tel kwamen bij zijn goede eigenschappen als troepenaanvoerder.....
Ik hoop, dat Generaal Swart bij nadere kennismaking met Van Heutsz,
dezen gunstig zal beoordeelen en dat hij t.z.t. geschikt zal worden ge-
acht voor Gouverneur van Atjeh.....
Uit Buitenzorg.
Gouverneur van Atjeh van Nov. 1896—Mei 1898.
Gouverneur van Atjeh van April 1896—Juni 1896.
De toenmalige Legercommandant.
-ocr page 139-VAN HEUTSZ AAN SNOUCK HURGRONJE, 3 Febr. 1899
.,. Zijne wijze van omgaan met inlandsche hoofden Iaat soms te wen-
schen over, waardoor hij ze van zich vervreemdt, heeft weinig tact om ze te
leiden en te vormen en doet daarvoor ook geen moeite.....
Uit Koeta Radja;
Zijne: versta: Van Daalen's. — Uit het verdere schrijven blijkt, dat deze pas-
sage eene fragment is uit een conduite-beoordeeling, door Van Heutsz aan den
Legercommandant gegeven.
VII
VAN HEUTSZ AAN SNOUCK HURGRONJE, [1899]
.....T. Bentara Keumangan is hier en probeert weder met voorloo-
pige betaling van ƒ 5000 zijn lieve Potjoet los te krijgen. Ik heb geweigerd
hem te ontvangen zoolang geen ƒ 25000 betaald zij n.....
Uit Koeta Radja, per briefkaart; s.d.
VIII
VAN HEUTSZ AAN SNOUCK HURGRONJE, 7 April 19001).
.....dat mijns inziens het allerbeste was om kapitein Van Daalen
binnenkort bij keuze te bevorderen tot majoor, daarna een korte tijd bij
den troep te laten dienen om zijne geschiktheid voor den hoogeren rang
te bewijzen (dat wordt tegenwoordig geëischt), hem daarna chef van
den staf te Atjeh te maken en dan te laten opleiden tot Gouverneur.
Wat dunkt U hiervan ?.....
Uit Koeta Radja.
IX
VAN HEUTSZ AAN SNOUCK HURGRONJE, 2 Jan. 1902
.....Verder heb ik met een eenigs^ins grooten omhaal van woorden
beleefd te kennen gegeven, dat ik geen legercommandant meer worden
wil. Ik zou er niet meer voor deugen om in zoo'n departementalen tred-
molen te loopen en ik heb allerminst zin om aan het hoofd te staan van
een leger dat, naar mijn oordeel, zoo slecht in elkander zit als het
onze.....
.....De ... .2) werd goed beoordeeld door den colonnecommandant
gt;) Uit Koeta Radja.nbsp;'
Vulgo; Koenraad de Overtollige.
-ocr page 140-Van der .... (ik kende hem niet) en nadat ik hem gezien had, heb
ik aangeteekend, dat hij een leeghoofd was, die vooral niet meer mocht
worden dan hij toen was.....
X
VAN HEUTSZ AAN ROOSEBOOM, 20 April 19021).
.....De reden hiervan [n.1. van de geringe vordering der pacifi-
catie, N.] is, dat allen te eenzijdig zijn gevormd en te eenzijdig hebben
gewerkt en daardoor — om het kort en bondig te zeggen — te veel
militaire kronkels in hun hersens hebben.....
.....dat onverwachte vervanging noodig is op een tijdstip, dat
Overste Van Daalen niet benoemd kan worden en er geen andere aan-
gewezen candidaten beschikbaar zijn. In dit geval zou ik, boven alle
andere opper- en hoofdofficieren, thans de voorkeur geven aan Generaal
Van der Wijck. . .2)
.....Immers, al kan alsdan Overste Van Daalen nog niet benoemd
worden, toch zou hij den Generaal Van der Wijck kunnen worden ter-
zijde gesteld.....
1) Uit Koeta Radja.
■ 2) Ep oudere broeder van den afgetreden Landvoogd, wien Van Heutsz zijne
benoeming dankte.
XI
KEMPERS 1) AAN DE SAVORNIN LOHMAN, 3 April 1903.2)
Het zij mij vergund U hierbij de jongste speciale beoordeeling van
mijnen vriend Y., voor zoover dit oordeel ongunstig luidt, met zijne
daarover ingediende Memorie van Rechtvaardiging ter kennisneming
aan te bieden.
Ik ontving die stukken namens Y., door tusschenkomst van kol.
Schoch, te Apeldoorn.
Y. overdrijft in zijne beschrijvingen en oordeelvellingen niet. Ik
onderschrijf voor zoover ik er persoonlijk kennis van kreeg al zijne be-
schouwingen omtrent toestanden en personen te Atjeh en in het Leger.
Reeds jaren geleden sprak ik mij in Den Haag op overeenkomstige
wijze uit. Een leger is een Christen-leger met duivelsche elementen of
het is een Duivelenleger met Christen-soldaten er onder gemengd.
M. G. J. Kempers; diende 1892/6 te Atjeh als Kapitein bij de Vesting-
artillerie; 3 Mei 1901 als zoodanig gepensioneerd.
Uit Harderwijk, waar de schrijver thans Burgemeester is.
-ocr page 141-Zoo was het in Zuid-Afrika, en zoo is het (en was het sedert jaren) op
Noord-Sumatra.
Daaraan valt voor ons niet veel te verhelpen. Christus zelf alleen kan
dat. Ook hier heeft het er veel van of de macht van den Overste dezer
wereld zegeviert. „Het leger voor Christus veroverenquot;, zooals Y.
schrijft in het laatste orgaan-nummer, ik acht het onnoodig het uit te
spreken. Ieder onzer doe wat hem in eigen kring en uit den aard van zijn
plaats en zijn roeping door God gegeven wordt om te doen. Verder
gaan, we kunnen het niet. Daarom is Y. niet op zijn plaats. Hij vergeet
deze hoofdzaak te bedenken of te erkennen, dat bij de geheele inrichting
van maatschappij en staat en samenleving geldt: de patroon beoordeelt
of hij een werkkracht gebruiken kan. Niemand wil werken met door hem
onbekwaam geachte krachten. En niemand wordt daartoe gedwongen,
dan wellicht.... de Minister.
Maar overigens — ik zie op dien grond weinig licht in de militaire
toekomst van Y. Het gunstigst oogenblik zou anders er wel zijn om iets
voor hem te doen, nu de nieuwbenoemde Legercommandant, de Luit.
Gen. Boetje, nog onder het persoonlijk bereik is. Eene civiele betrekking
aan het Indische Departement van Oorlog te Batavia, acht ik voor zoo-
ver mijn oordeel gaat, nog het eenig mogelijke. Hoofdcommies aan het
Bureau Militaire Zaken aldaar, of Bibliothecaris der zeer goede en uitge-
breide Dep.'s Bibliotheek (thans nog, als bijbaantjel waargenomen door
een betrekkelijk jong, en telkens wisselend officier) schijnt mij voor hem
te creëeren. En dan kan het Indisch Legerbestuur (vooral in de eerste
betrekking) veel aan Y. hebben.
Bijgevoegd :
«
(MEMORIE VAN RECHTVAARDIGING VAN DEN KAPITEIN Y. Febr. 1903^)
Gebruik makende van de bevoegdheid aan de officieren toegekend
om zich tegenover Uwe Excellentie^) te rechtvaardigen waar zij ver-
meenen, dat een hen getroffen hebbende beoordeeling onjuist of onbillijk
moet genoemd worden, heb ik de eer het ondervolgende onder U.E.'s
aandacht te brengen.
In kolom 4 mijner beoordeelingslijst werd o.m. opgenomen: Militair
gedrag laat een enkele maal te wenschen over. Dient te velde onprac-
tisch, met weinig energie, voortvarendheid en doorzicht.
................................3)
Ik heb me reeds veel moeite gegeven om na te gaan in welk opzicht
ik ,,onpractischquot; geweest ben, althans in den goeden zin van het woord
Uit Tjimahi.
quot;) De Legercommandant.
Passage, waarin Y zich al in 't Atjeh gebeurde weer voor den geest haalt.
-ocr page 142-en het is mij niet mogen gelukken het antwoord daarop te vinden.
Denk ik echter aan hetgeen men te Atjeh practisch noemt of aan dat-
gene wat de Hoogste Autoriteit aldaar zooal als practisch beschouwt,
ja, dan moet ik voor den dienst op Atjeh al ,,heel onpractischquot; wezen
•want: het zou mij niet mogelijk zijn te handelen zóó als op Atjeh ge-
handeld wordt, tengevolge van,, de wijze waaropquot;, in het tegenwoordige
stelsel, naar de onderwerping van het Atjehsche volk wordt gestreefd en
waardoor wij dikwerf vervallen tot daden, waarvoor elk weldenkend
mensch zich diep zou schamen; mijn begrip van eer en de stem van mijn
geweten verzetten zich ten sterkste tegen de ,,Atjehsche practijkquot;.
Ik word thans tot mijn grooten spijt gedwongen tot de behandeling
van een onderwerp dat ik liever onbehandeld had gelaten, waar het de
verdediging van mijn persoon betreft, maar dat ik hier toch onder de
oogen moet zien, omdat ik mij overtuigd houd ,,dat in het diepe verschil
van inzicht tusschen den Civielen en Militairen Gouverneur en mij,
aangaande, ,,de wijze waaropquot; het tegenwoordig stelsel der Atjehonder-
werping wordt uitgevoerd, welk verschil van inzicht aan den Generaal
zeer goed bekend is, de aanleiding moet gezocht worden tot de schijn-
baar vernietigende ,,specialequot; beoordeeling, die mij heeft getroffenquot;.
Voor ik verder ga dien ik echter te stipuleeren, dat de kapitein Y
niet anders dan groote achting kan hebben voor vele der buitengewone
militaire- en andere eigenschappen van den Generaal van Heutz^) doch
dat het hem niet mogelijk is blind te zijn voor de ontzettende gevolgen,
die de toepassing der consequentien van des Generaals levensbeschou-
wing bij de „uitvoeringquot; der Atjehonderwerping noodzakelijk hebben
moest. Daardoor kon ik niet arbeiden naar den wensch van den Generaal
en omgekeerd kon de Generaal mijn arbeid niet anders dan ,,onprac-
tischquot; noemen. Als ergens de betrekkelijke waarde van het bewijs ,,prac-
tischquot; aan het licht kon komen, dan is het hier! Het is mij zeer goed be-
kend, dat veel van hetgeen nu nog te Atjeh geschiedt, en het daglicht
niet zien mag, tegen den wensch van den Civiel en Militair Gouverneur
aldaar plaats heeft, en ook dat Z.E. veel heeft moeten aanvaarden wat
bij zijn optreden als zoodanig bestond. Ook weet ik heel goed hoe de
Generaal aan het noodeloos branden een eind heeft gemaakt, doch aan
den anderen kant zie ik zeer goed in hoe des Generaals levensbeschou-
wing Z.E; veel deed behouden en toepassen of oogluikend toestaan dat
mij al even verwerpelijk, zoo niet nog verwerpelijker, dan noodeloos
branden voorkomt. Ik heb ook niet kunnen nalaten mij te verzetten
tegen het propageeren. der te Atjeh heerschende denkbeelden, tegen de
opvatting die helaas maar al te velen op Atjeh hebben van het „prac-
tischquot; handelen, deels als gevolg van des Generaals eigen bevelen®) of
uitlatingen, deels als gevolg van het voorbeeld der op Atjeh meest naar
De Gouverneur van Atjeh.
Vgl. No. XV.
-ocr page 143-voren tredende personen (des Generaals beste dienaren), deels als ge-
volg van gebrek aan rechtsbewustzijn, gevoel voor menschenwaarde en
naastenliefde, of van gebrekkige zedelijk-militaire opleiding. Ik heb dat
steeds ,,vrijuitquot; gedaan, waar dat pas gaf en zulks voor mijne chefs niet
verborgen; evenmin als voor mijne kameraden of ondergeschikten en
steeds heb ik in de gesprekken hierover, met wien dan ook, het laatste
woord mogen houden. Ik heb daarbij nimmer, ,,steenenquot; geworpen op
mijne medeofficieren, want ik ben er mij levendig van bewust, dat het
geen , .verdienstequot; van mij is als ik zoo geheel anders denken mag dan
zij, en ik gevoel diep mijn eigen aandeel in de schuld die ten deze het
officierskorps als zoodanig draagt, ten gevolge van de levensbeschouwing
die daarin helaas verreweg de overheerschende is. doch ik heb aan den
anderen kant ook weer nimmer nagelaten te betuigen, dat het anders
kon, dat het anders moest kunnen. Veel van hetgeen op Atjeh gebeurde
was mij bekend, deels uit de waarneming in 1896/97, deels uit het over
dien oorlog geschrevene voor en na dien tijd, maar toch wist ik nog lang
niet alles toen ik onlangs te Atjeh aankwam, doch moest ik al spoedig
op eene bijeenkomst waarin het oorlogsrecht behandeld werd. vernemen
,,dat daar nog altijd dingen geschiedden, die de officieren elkaar niet
dan in het diepste geheim durfden vertellen!quot; Heel veel, veel meer dan
mij lief was. heb ik daar later bij verschillende gelegenheden van moeten
vernemen en maar al te zeer werd ik in den korten tijd van mijn verblijf
te Atjeh bevestigd in mijne meening ..dat het aldaar helaas nog altijd
zeer barbaarsch toegaatquot;.^) Mij komt de wijze van handelen zeer .,on-
practischquot; voor. hoeveel momenteel succes men daarmede ook moge be-
halen. V/aar aan het recht en de menschelijkheid geweld werd aangedaan,
volgde nog immer de straf. Hier zal vreeselijke straf volgen, als we niet
omkeeren. en dan spat al het tegenwoordig zoo luide toegejuicht ..prac-
tischequot; als een zeepbel uiteen.
Ik vraag toch in gemoede: hoe kan men Zegen verwachten op zijn
werk als: het gebruik van verboden, althans niet erkend, oorlogstuig bij
den aanval op versterkingen. (2)^) dan wel het in hinderlaag opwachten
van personen, die de lijken hunner gesneuvelde makkers komen weg-
halen. (3) of het zonder sommatie doorschieten van huizen, (9) of wel
het doorgaans maken of het doorloopend als in gewapend verzet zijnde
blijven beschouwen van die Atjehers die zich ver van het tooneel van
den strijd met vrouwen en kinderen in het gebergte terugtrokken, (4)
en het op grond van dien zooveel mogelijk opruimen van die ongeluk-
kigen met hun ellendige hutten en hun schralen oogst, (5) als men
Atjehers prest om koeliediensten te verrichten bij ondernemingen tegen
hun eigen landgenooten of landshoofden, hen zoodoende bovendien
Noot van Y: De laatste telegrammen doen hopen, dat de kentering, die komen
moet, is begonnen.
De cijfers verwijzen naar een mij onbekend stuk.
-ocr page 144-blootstellende aan de wraak dier laatsten, die zich geen rekenschap
kunnen geven hoe die menschen zich tot onze helpers konden verlagen,
van ICO % dooden (6) ais ,,practischquot; wordt aangenomen, of het dooderi
waar gevangen genomen kon worden, (7) dan wel het afmaken van on-
mogelijk of lastig medevoerbare gevangenen, (8) of het gebruiken van
tot een soort dumdums ingerichte patronen, (10) of het opsluiten in
barbaarsche ,.kooienquot;, (11) dan wel het toepassen van hongerkuur of
zweepslagen, ten einde achter berichten te komen, of het vernederend
behandelen van hoofden en bevolking, (12) als ,,practischquot; wordt be-
schouwd? Zoo ook wanneer men zeer ,,practischquot; heet te handelen
als men het bijna onmogelijke van de krachten der soldaten eischt; (13)
met hen uitrukt zonder voldoende voeding, (14) en verpleging, (15)
dan wel vooruitwetende dat die ontzettend veel te wenschen zullen over-
laten; (14) als men straffen op hen toepast die de Wet niet toelaat of
kent, (17) waaraan men gehoorzaamheid heeft gezworen; als men dwang-
arbeiders laat sterven langs den weg (18), of zoodanig overbelast, dat
ze omkomen van uitputting; als men doorloopend ,,de waarheidquot; ver-
minkt in rapporten en verslagen (19); als men na zelf alle gevoel van
menschelijkheid tegenover den Atjeher uitgeschud te hebben, (20) dat
gevoel ook uitbluscht bij zijn minderen, en hun moordlust aanwakkert,
(21) ten einde maar wat meer Atjehers op te kunnen ruimen, vaak met
vrouwen en kinderen er bij, (22) en hen dan nog uitmakende voor roovers
of kwajongens of sloebers op den koop toe! Als men dat alles als „prac-
tischquot; aanneemt of beschouwt of toelaat, ja, dan moet het wel heel ,,on-
practischquot; van mij geweest zijn dat ik het, waar het pas gaf, tegen die
practijken opnamj dat ik er met mijne chefs en met den Generaal of
met diens adjudant breedvoerig over sprak, dat ik er nog tegen waar-
schuw waar het pas geeft, zooals thans.
Dan moet ik ook als bivakcommandant te Pendada, ,,heel onprac-
tischquot; hebben gehandeld, nadat ik, persoonlijk voor zulk een ,,afmakerijquot;
gestaan hebbende, (23) er tegen waarschuwde, zeggende dat ik die han-
delingen voortaan zou qualificeeren als ,,moordquot; en voorts alles deed
wat ik doen kon om herhaling te voorkomen. Ik moet erkennen, dat
dit, met het strenge verbod ook maar iets te rampassen, (24) op den troep
drukte en hem huiveriger dan tot nog toe deed worden om het werk
der ,,arrestatiesquot; te verrichten, (25) waartoe de infanterie trouwens nooit
goed geschikt worden kan, omdat zij voor dat politiewerk niet opgeleid
noch bewapend is, noch er voor bezoldigd wordt. Toch had ik 4e vol-
doening op deze wijze van eenige Atjehers (26) het leven te kunnen
redden die anders stellig ,,neergelegdquot; zouden zijn. Men moge dit nu
..onpractischquot; noemen; ik ben overtuigd dat het zeer ,,practischquot; van
mij was—behalve voor mijn eigen persoon en mijne toekomst misschien,
— omdat ik zoodoende behalve gestrengheid, ook liefde, vriendschap
en medelijden met den Atjeher toonende, diens vertrouwen won.....
NOTA-SIX, ca. Mei 1903^)-
a.nbsp;In het bivak te Pendada was een z.g. kooi zijnde de ruimte, waarin
de Atjehsche gevangenen waren opgesloten. Deze was pl.m. 4 M. lang,
bij 3 M. breed en i M. hoog, boven, beneden en terzijde omwand met
gevlochten prikkeldraad waarover beneden een peloepoevloer. In de
kooi kon zich nooit iemand oprichten en gebeurde het vaak dat nieuwe-
lingen bij het binnenkomen zich het hoofd openstootten aan de scherpe
prikkels. Gelukkig was de kooi nooit heel vol. De op deze wijze inge-
richte zich te Panté Lhong bevindende kooi was echter soms zeer over-
vuld. Geen wonder dan ook, dat verscheidene van de kooibewoners
zwaar ziek werden en ontzettend leden als zij b.v. na langer verblijf
daarin plotseling 6 a 7 uur moesten marcheeren om elders te worden
heengebracht. In sommige tijdelijke bivaks moeten de ,.kooienquot; nog erger
zijn en geweest zijn en ook op de in die kooien opgesloten gevangenen
wel eens de hongerkuur zijn toegepast, om ze tot een of andere beken-
tenis te dwingen.
Naar verzekerd werd zouden de Atjehers bij het opruimen van door
ons verlaten bivaks de ,,kooienquot; sparen om die aan hunne kinderen te
toonen als stomme getuigen van wat hun vaders, dikwijls onschuldig,
door ons hebben moeten lijden.
b.nbsp;Geklaagd wordt ook over wat men noemt,, lichtvaardige menschen-
afmakerijquot;, waaromtrent o.a. het volgende wordt beweerd: Uit ge-
sprekken met officieren over deze en dergelijke onderwerpen gevoerd,
blijkt ook in verband met de uitlatingen van het Kader glashelder:
le. dat er thans te Atjeh nog zeer veel noodeloos wordt afgemaakt vooral
door maréchaussée; 2e. dat er, voornamelijk door de maréchaussee,
nog vrij veel wordt geroofd (gerampast); 3e. dat de verslagen vijanden
nog heel vaak en geheel onnoodig worden verminkt; 4e. dat nog ver-
scheidene ongewapende Atjehers door de onzen worden omgebracht.
Vooral op het laatste punt wordt zwaar gezondigd. Zoo zou indertijd
een hooggeplaatst officier, colonnecommandant, belet moeten zijn om
3 gevangenen te doen afmaken. Zoo zou zich op eene bepaalde plaats
een bivakcommandant bevonden hebben (of bevinden) die geen ge-
De Kapitein Y. had aan De Savornin Lohman in een reeks brieven opening
gedaan van verschillende z.i. bestaande misstanden in Atjeh. Lohman - vgl. No. XCI -
had die brieven medegedeeld aan Idenburg. Deze had er door den Raad-Adviseur,
Jhr. J. D. Sixi chef der Afd. Militaire Zaken een nota uit laten opstellen. Het hier
gepubliceerde'stuk is een afschrift, dat door Van Heutsz als bijlage van No. XCI
aan Lohman werd toegezonden. Dit afschrift draagt in hoofde het volgende op-
schrift: „Lasterlijke aantijgingen van een niet genoemd officier (gebleken te zijn
Kapitein Y) gezonden aan een (mede niet genoemd) invloedrijk Kamerlid (later
gebleken te zijn Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman).
— ri —
-ocr page 146-vangenen wilde zien en die een binnengebrachte gevangene aan den
overkant der rivier aan een bamboestoel liet binden en door de wacht fu-
silleeren; zoo wordt onder officieren vertrouwelijk doch openlijk tevens
van een officier verhaald, hoe hij gevangen Atjehers onthoofdde. Zoo
van een civiel gezaghebber hoe hij ouden van dagen, kinderen en ook
vrouwen — waaronder een hoeloebalangvrouw — met de zweep ran-
selde, zoolang tot zij loslieten, wat hij van hen weten wilde. Zoo wordt
een civiel gezaghebber in alle stilte beschuldigd van het onthoofden van
kampongbewoners, als straf voor beschadigingen aan de telefoonge-
leidingen in die buurt herhaaldelijk voorkomende, enz. enz.
Ook het schieten door de huizen, zonder voorafgaande sommatie,
zou nog veelvuldig voorkomen. Een luitenant zou er zich op durven be-
roemen, dat hij bij eene nachtelijke omsingeling en doorschieting van
een huis, waarin men wist dat zich een kraamvrouw bevond, deze vrouw
met haar zuigeling en twee vroedvrouwen had gedood. Ook moet het
gebeurd zijn, dat na de omsingeling en doorschieting van een huis,
waarin zich z.g. djahats (kwaadwilligen) bevinden, behalve een paar
van deze, ook twee vrouwen waren gedood en een vrouwelijk kind was
verwond en dat het laatste toen door een sergeant bij een beentje gepakt,
aan de trap neergegooid en middels een geweerschot afgemaakt werd,
het zoogenaamde genadeschot, waarvan ook schromelijk misbruik
wordt gemaakt. En dit moet niet het eenige geval van dien aard zijn.
c.nbsp;Op eene bijeenkomst van officieren van het 2e Garnizoens-
Bataljon van Atjeh en Onderh.^) zou men bij behandeling van het oorlogs-
recht tot de conclusie zijn gekomen dat wij, in waarheid, op Atjeh niet
beter handelen dan de Engelschen dat in Zuid-Afrika zouden hebben
gedaan. Bij die conclusie moesten allen zich neerleggen, hoewel som-
migen, onze handelingen nog flauwtjes trachten te verdedigen op grond
van oorlogsnoodzaak en ook nog enkelen het verschil in vijand als ver-
schoonende en verzachtende omstandigheid bij brachten. Daartegen-
over stond echter de niet weerlegde bekentenis van anderen: dat er
te Atjeh nog altijd dingen gebeuren die de officieren elkaar niet dan onder
groote geheimhouding durven mededeelen.
Welke de laatstbedoelde handelingen waren is moeilijk te weten te
komen, doch de eerstbedoelde handelingen bestonden uit: ,,het meer
dan noodig afmaken van verdedigers van bentings en van vluchtelingen,
gewapend en ongewapend, het afmaken van gevangenen, van vrouwen
en kmderen, het door pijniging brengen van gevangenen tot het ver-
schaffen van inlichtingen, het rooven van goederen, kostbaarheden,
enz., het nog somwijlen vernielen van huizen en kampongs.
d.nbsp;Ook wordt gewezen op het in hinderlaag opwachten van personen,
die de lijken van gesneuvelde makkers of meer dan makkers, komen be-
graven, op het gebruiken van verboden oorlogstuig bij de bestorming
14 Juni Ï903.
-ocr page 147-van versterkingen, op het vernielen van ladangs en van hutten der
uitgewekenen, onverschillig of zij zich al dan niet als vijand gedra-
gen, op het afmaken van die personen, ook al zijn ze niet gewapend.
Eindelijk zouden er — thans gelukkig ondanks verbod — meer vrou-
wen en kinderen worden afgemaakt dan men durft te onderstellen, want
dergelijke afmakingen zouden in de journalen verzwegen worden.
e. Naar beweerd wordt zou er bij de officieren, in de eerste plaats
bij de hoogst geplaatsten, geen hart voor hun ondergeschikten worden
aangetroffen. De aanhoudende gezagsondermijning, gepaard met ver-
waarloozing van de zorg voor den soldaat — die voor dezen het meest
tastbaar uitkomt in het b.v. weken, soms maanden lang moeten wachten
op de uitbetaling der hem aankomende soldij, na terugkeer van eene
onderneming, het eerst maanden na dato uitreiken van aankomende
vernieuwingen van kleeding, enz. zou bedenkelijke ondermijning van
de discipline veroorzaken en — in verband met de luchthartige levens-
opvatting der officieren — van den troep op Atjeh, eensdeels nog willige,
deels vrij onwillige bende maken, waarin dé drankzucht met de speel-
zucht en de ontucht hoogtij vieren.
ƒ. Wat de dwangarbeiders aangaat het volgende:
In de Gajolanden, waar officieel bij den eersten tocht b.v. 47 man ver-
dwenen, zou dat aantal in werkelijkheid ruim 80 hebben bedragen. Dat
de menschen niet gevlucht zijn, zou duidelijk blijken o.a. uit de ver-
klaringen van officieren, die den tocht hebben medegemaakt. De wijze,
waarop de colonnecommandant^) zich over de 47 heeft verantwoord
daargelaten, zou afgescheiden van de meerdere of mindere waarde dier
in elk geval aangenomen verantwoording, de vraag rijzen of de fout niet
eerder moet gezocht worden in het op goed geluk uitzenden onder, —
dan in het op onbarmhartige wijze gebruiken door — zulke personen.
Het toen gebeurde, waaronder ook moet gerekend worden het voor-
gevallene met den Amboineeschen marechaussée Lerghong heeft zoo
nadeelig gewerkt en werkt nog zoo nadeelig, dat een officier die zich
niet geheel geschikt gevoelde voor het doen van zulke zware tochten,
zou gezegd hebben: dat hij nooit onder dien persoon een tocht zou
willen meemaken, ,,omdat hij in staat is mij ook uit de tandoe te laten
gooien als ik hem hinderquot;. De vraag of er werkelijk uit de tandoe ge-
gooid is kan hier onbesproken blijven, dat doet hier niets ter zake, ge-
constateerd worden hier alleen gevoelens in het officierskorps. Men vrage
nu niet hoe onder de minderen gesproken wordt.
g. Zoo zou ook, met het oog op het riiet terecht komen van 25 ge-
preste Atjehsche dragers bij een der laatste Gajo-tochten^) de vraag
rijzen of het utiliteitsbeginsel op Atjeh niet zeer leelijke parten speelt,
Van Daalen, belast met het bevel over een marechaussée-colonne tot achter-
volging van den pretendent-sultan in het Gajoland. Sept.-Nov. 1901.
Onder Colijn, 28 Juni - 1 Sept. 1902.
-ocr page 148-zelfs aan personen, die het op grond van hun „belijdenisquot; niet in dien
zin mogen huldigen.
h.nbsp;Overigens wordt beweerd, dat de dwangarbeiders ook als geval
van een ongenoegzaam aantal — doorloopend te zwaar worden belast
en onbarmhartig worden gebruikt.
i.nbsp;Vermeld wordt het geval van een dwangarbeider, die binnen 2
dagen van uitputting overleed. De man die kort geleden door den vijand
gewond en pas hersteld verklaard was, had met een lotgenoot een
enorm pak officiersgoed gedurende 6 uur gedragen en zakte — in het
bivak aangekomen — ineen. Hij verklaarde zich vóór den afmarsch
ziek te hebben gemeld, doch een — ook als harteloos bekend staande
— dokter had hem ,,dienstdoenquot; gegeven.nbsp;j
XIII
VAN HEUTSZ AAN SCHEUERN), 27 Juli 1903 %
De Minister van Koloniën ontving van een invloedrijk Kamerlid
eenige in eene Nota') neergelegde mededeelingen omtrent de ruwe en
wreede wijze waarop door officieren en troepen in Atjeh werd en wordt
opgetreden en verzoekt daaromtrent inlichtingen.
Eenige afschriften van die ontvangen mededeelingen voeg ik hierbij,
met verzoek een exemplaar daarvan te willen zenden aan ieder der
commandanten van de veldbataljons, aan de commandanten der divi-
siën maréchaussee, den commandant der troepen ter Oostkust van Atjeh,
den Cblonnecommandant te Meulaboh, den postcommandant te Tapa
Toean en een aan den commandant van het 2e Garnizoensbataljon.
Wat den laatste betreft, zij opgemerkt dat het niet is aan te nemen
dat op eene in dienst gehouden vereeniging van officieren zulke ern-
stige beschuldigingen zijn geuit als kletspraatjes aan een kletstafel en
ook niet dat officieren dergelijke ergelijke handelingen als hun bekende
feiten zullen hebben besproken, zonder dat daarvan door den Leider
der Vereeniging aan Hoogerhand kennis is gegeven, aangezien toch
ieder officier te Atjeh weet, dat dergelijke handelingen streng verboden
zijn en waar zij in strijd met het strenge verbod toch plaats hebben en
ontdekt worden, streng worden gestraft.
En daar eindelijk ook niet is aan te nemen dat van dergelijke be-
sprekingen geen aanteekening is gehouden in de Notulen, zoo zal de
korpscommandant een afschrift van die Notulen hebben over te leggen
c.q. voorzien van toelichtingen. Overigens is het mijn wensch dat de
korps- en divisiecommandanten bij de officieren van hun korps (divisie)
een geheim onderzoek instellen en kort en zakelijk hunne bevindingen
A. H. W. Scheuer, Kolonel, Militair Commandant van Atjeh en onderhoorigheden.
Uit Kota Radja. — Geheime Dienstnota.
») Vgl. No XII.
rapporteeren. Kletspraatjes, lasterlijke aantijgingen (waartoe ik reken te
behooren alles wat gewoonlijk de onbekende ploertige ,,menquot; zegt of
meent gehoord te hebben) moeten achterwege blijven. Uitdrukkingen
als voorkomen in de mededeelingen van het invloedrijke Kamerlid (zoo
zou indertijd; ook moet het gebeurd zijn; naar beweerd wordt; zoo zou
ook enz.) zijn mij mede een walg en mogen ook niet voorkomen.
Is het waar dat hier en daar door de tallooze kleine patrouilles, ge-
commandeerd door jonge officieren en door Europeesche en ook wel
Inlandsche onderofficieren, is of wordt opgetreden in strijd met de door
mij steeds verkondigde en bevolen humane beginselen en yoorschriften —
zie o.a. de laatst uitgegeven commandementsorder van 15 Mei 1902
N° 69, die met opzet gedrukt en algemeen verspreid is — dan moeten
mij thans feiten en namen worden genoemd en kan alsnog tegen de be-
drijvers van ruwheid en wreedheid streng bestraffend worden opgetre-
den.
Is het echter niet waar (mij zijn slechts twee gevallen gerapporteerd
en beide keeren zijn de overtreders voor den Krijgsraad getrokken),
dan blijkt uit de ontvangen mededeelingen de noodzakelijkheid dat aan
de officieren ernstig wordt onder het oog gebracht, dat groot kwaad
wordt gesticht door het onder elkander of in gezelschap hiér en daar
vertellen van allerlei praatjes, dewijl tot oordeelen onbevoegden, maar
vooral lasteraars en ander tuig daarvan allicht misbruik maken, om den
goeden naam der officieren en van het leger te besmetten.
Ik stel eene spoedige behandeling op prijs, aangezien de Minister
gaarne antwoord wenscht te hebben voor de behandeling in de Staten
Generaal van de aanstaande Indische begrooting.
XIV
COLIJN AAN VAN HEUTSZ, 8 Aug. 1903 i).
Naar aanleiding van de mij verleende opdracht in Uwe Nota Geheim
dd. 27 Juli j.1., heb ik de eer het navolgende onder de aandacht van Uw
Excellentie te brengen.
Ik vermeen te mogen aanvangen met een betuiging van leedwezen
dat ik van mijnen zoo uiterst krap toegemeten tijd nu nog uren moet be-
steden aan de behandeling van een stuk, dat door de lichtvaardigheid
waarmeê het werd saamgesteld een weinig ernstigen indruk op mij ge-
maakt heeft. De enkele dagen per maand die ik beschikbaar heb voor de
afhandeling van zaken te Lho Seumawé, nopen mij dagelijks tot in het
1) Behalve aan Scheuer, had Van Heutz, bij directe opdracht, ook een exem-
plaar van de Nota-Six om inlichtingen doen toekomen aan zijn adjudant Colijn,
die destijds het bestuur voerde over de onderafdeeling Lho ^eum^wé.
— IS —
-ocr page 150-zeer late avonduur — zonder verpoozing — werkzaam te zijn en het
mag, minstens genomen, zeer onaangenaam heeten, dat de groote onbe-
kende ,,menquot; nu dwingen gaat tot het verrichten van Sisyphus-arbeid
bovendien. Niet anders mag men dit werk noemen.
Want wie meenen mocht dat de lasteraar ,,menquot; zich overtuigen
laat, vergist zich grootelijks.
Aan het slot zal ik daarvan het bewijs leveren.
De bron waaruit het invloedrijke Kamerlid putte valt te gissen doch
kan bij gemis aan zekerheid dienaangaande 'niet genoemd worden. Het
doet ook weinig ter zake, wijl het stuk zelf het bewijs levert, dat de be-
richtgever een man is die bogen kan op de meest souvereine onbevoegd-
heid tot oordeelen die zich denken Iaat.
Door de geheele Nota toch ademt een gemis aan inzicht in het karakter
van den guerillakrijg, die verbazing wékt niet alleen, maar tevens stemt
tot nadenken, wijl het andermaal bewijst dat de voorbereiding van het
leger tot den oorlog niet in ieders handen veilig is.
De Nota toch bevat niet alleen een — overigens zeer vage — aan-
duiding van voorgevallen onrechtmatigheden, maar er komen ook be-
schouwingen in voor, waaruit blijkt, dat de eischen die aan de officieren
en den troep gesteld moeten worden, ten eenenmale vreemd zijn ge-
bleven aan den man, die de gegevens verstrekte.
En hieruit vloeit voort het oordeel dat te Atjeh het Recht onderge-
schikt zou zijn gemaakt aan de Utiliteit.
Daarin schuilt de kern van het geheel en alle punten van aanklacht
kunnen tot deze stelling worden teruggebracht. Op grond mijner 8-
jarige Atjeh-ervaring, zoo goed als uitsluitend doorgebracht bij den troep
en steeds in zeer nauwe aanraking er mêe, acht ik mij gerechtigd tot ver-
weer, waar mij persoonlijk een aanbidding van het Utilteitsbeginsel
wordt toegedicht.
Ad. a. De z.g. ,,kooienquot; op Atjeh bestonden niet alleen in de bivaks
Pendada en Panté Lhong, maar in alle uitgezonderd één, en ze bestaan
nog. In die kooien worden opgesloten alle krijgsgevangenen, die tegen
betaling van een losprijs in geld of geweren de vrijheid herkrijgen, alle
verdachten, uitgezonderd de aanzienlijk hoofden van wie een waarborg
(ha gantjeng) wordt geëischt, en verder de preventief gevangenen, die
een veroordeeling wegens misdrijf tegemoet gaan. Die ,,kooienquot; waren
uitmuntende inrichtingen want immers spreekt het, voor ieder die zien
en hooren wil, van zelf, dat het onmogelijk is in elk bivak voor deze per-
sonen gevangenissen te gaan bouwen. De gevangenen onder te brengen
in barakken als waarin de troep gelegerd was zou een marteling zijn ge-
weest daar somwijlen voor één of twee dagen wel eens een grooter aantal
gevangenen binnenkwam dan waarop gerekend kon zijn bij den bouw.
In afgesloten barakken zou overvulling, die sporadisch zeer zeker voor
— i6 —
-ocr page 151-korten tijd voorkwam, nadeelig op de gezondheid hebben gewerkt; in
de aan de zijden open kooien was dit niet het geval.- En het mag zeker
gehoord worden dat nog dezer dagen, nu de gevangenis te Lho Seumawé
te klein bleek, een zeer consciëntieus officier van gezondheid de kooien
uit een hygiënisch oogpunt voortreffelijk achtte, toen ik met hem de
middelen voor tijdelijke uitbreiding beraamde. Indien het voorts ge-
oorloofd is hier namen te noemen dan mag ik er zeker wel op wijzen, dat
de socialistische afgevaardigde voor Enschedé — de Heer van Kol —
bij zijn reis door Atjeh ook meerdere van die kooien zag en met mij van
oordeel was, dat zij voor het beoogde doel zeer geschikt waren.
Tot de details terugkeerend ben ik letterlijk verbaasd over het waar-
nemingsvermogen van den berichtgever ten opzichte der kooien te
Pendada en Panté Lhong. Althans voor zoover de laatste betreft die ik
meermalen zag. Ze was zóó ruim dat daar van overvulling geen sprake
kon zijn. Die van Pendada heb ik toevallig nooit bijzonder in oogen-
schouw genomen,en kan ik dus de juistheid der afmetingen niet nagaan.
Bij onderzoek enlt; navraag is mij echter gebleken, dat de kooi te Pendada
inderdaad te laag was om er zich vrij in te bewegen. Ze is verbeterd
door den kapitein Y. Wat echter de kooi te Panté Lhong betreft gold
dit euvel zeer beslist niet en het is mij een raadsel hoe men beide kooien
op een lijn kan stellen.
,,De op deze wijze ingerichte . . . .quot;, zich te Panté Lhong bevin-
dende kooi was echter soms zeer overvuld, aldus drukt hij zich uit. Welnu,
de kooi te Panté Lhong was en is instede van i M. minstens 2,5 M. hoog,
gerekend van den vloer tot aan de daarmede evenwijdig loopende
ijzerdraadafsluiting boven de hoofden.
Hier is erger dan overdrijving, hier is onwaarheid aan het woord.
Wat de toepassing van hongerkuur op de gevangenen betreft, mij
zijn daarvan geen gevallen bekend.
. En wat ten slotte betreft de rol van ,,stomme getuigenquot; die de kooien
zouden vervullen om het nageslacht te toonen wat de vaderen, dikwijls
onschuldig, van ons te lijden hebben gehad, deze gevoelsuiting vermag
hoogstens een glimlach te voorschijn te roepen. Eerstens wel omdat er
in de jaren dat de kooien hun ingang vonden nog maar een enkel bivak
is opgeheven waar een kooi was en bij de opheffing bleef staan. En in
die enkele mij bekende gevallen heeft de practische vijand zich gehaast
ten spoedigste beslag op het ijzerdraad te leggen dat soms tot diep in de
bergen — evenals gestolen telefoondraad — werd teruggevonden.
Zelfs het ,,dikwijls onschuldigquot; vermag mij niet te roeren. De ervaring
leerde dat zachtmoedigheid vaak zich openbaarde waar gestrengheid
op hare plaats zou, zijn geweest. Dat een enkele maal onschuldigen tijde-
lijk in die kooien terecht kwamen, wie, die den Atjehschen landaard
kent en de lichtvaardigheid waarmede soms ernstige doch volkomen
ongegronde beschuldigingen worden uitgebracht, vaak met geen ander
schien waar, dat de marechaussée meer vijanden neerleggen dan de
infanterie. Maar in elk geval is het een door niets bewezen beschul-
diging dat ze zeer veel noodeloos menschen afmaken.
Iets anders is het, en dat heeft de berichtgever allicht bedoeld, met
het afmaken van gewonden. Hoe hard het ook klinkt, het komt voor,
doch men wachte nu hieruit de zegevierende conclusie te trekken dat de
berichtgever van het invloedrijke Kamerlid gelijk heeft. Hij stelt de
zaken zoo weinig volledig, zoo weinig eerlijk voor, dat ik niet aarzel die
voorstelling leugenachtig te noemen. Onmiskenbaar waar is het dat ons
zelden gewonden in handen vallen, maar ware de berichtgever een of-
ficier geweest met oorlogservaring, hij zou onmiddellijk de juiste oorzaak
hebben kunnen aanwijzen en niet spreken van gruwelen.
De guerilla krijg — zooals die thans te Atjeh gevoerd wordt — wordt
beheerscht door het element der verrassing. Openlijke gevechten komen
slechts bij hooge uitzondering voor. De vijandelijke benden trekken
zich meestal diep in het gebergte terug, kappen daar een stuk bosch open,
planten er rijst, djagong, suikerriet, tabak enz., kortom houden zich
koest voor korten tijd en dalen naar de vlakte af om allerlei euveldaden
te plegen, zoodra zij door ons met rust gelaten worden. Daarom moeten
zij rusteloos worden opgespoord. Dit eischt niet alleen veel, zeer veel
energie, maar ook gezond verstand; het openlijk naar zoo'n schuilplaats
marcheeren is gekkenwerk. De vijand houdt nimmer stand als men
aanvalt en een openlijke aanval over een pas gekapte ladang geeft hem altijd
de gelegenheid zich met al zijn geweren en andere wapens uit de voeten
te maken. Daarom moet men hem verrassen. Die .verrassing is intus-
schen nooit volkomen; men nadert in kleine troepen den rand van de
ladang en wordt ontdekt. Er vallen enkele schoten, alles beweegt zich
zoo veel mogelijk naar voren, de officieren vooraan, en men opent het
vuur op de mannelijke vluchtelingen, die men niet achterhalen kan en
gevangen nemen, ja men jaagt die vluchtelignen soms nog uren na om
hen onder schot te krijgen. Daarbij worden herhaaldelijk ook vrouwen
getroffen, die zich bij de . mannen ophouden en met deze vereenigd op
de vlucht gaan. Niet nu en dan, maar herhaaldelijk komt het voor. Dit
alles klinkt nu zeer hard, maar is onvermijdelijk gevolg van de toestanden
in onze Indische oorlogen.
En het is volkomen analoog aan wat we in Europa zien gebeuren.
Het beginsel dat de eerste klap een daalder waard is, geldt daar evengoed
als hier; de eisch van een krachtige vervolging klemt er niet minder
sterk en ook daar zou men een bezet dorp zijn projectielen niet sparen
ook al ziet men dat er vrouwen en kinderen in waren.
En zou men soms denken dat een bevelhebber het vuur zou doen
staken op een vijandelijk doel dat bescherming zocht onder een Roode
Kruisvlag? Immers neen!
Maar ook wij kunnen en mogen ons niet door allerlei nevenover-
-ocr page 153-doel dan om de tijdelijke afwezigheid van den aangeklaagde te benutten
tot roof, tot schennis der eerbaarheid of andere slechte plannen, zal
dit willen ontkennen?
Zelfs erger nog zou men kunnen vermelden.
Of kwam het niet voor — al was het bij mijn weten dan ook slechts
2 maal — dat met de duurste eeden iemands schuld werd bezworen,
zoodat men tot arrestatie overging terwijl er — zooals later bleek —
geen zweem van schuld zelfs was En was het niet toen, dat de onschul-
dige zich gewapend verzette en neergelegd moest worden ? Maar immers
mag men niet anders spreken dan van opzettelijke kwade trouw, wan-
neer men dit zou willen aanduiden als het neerschieten van weerlooze,
onschuldige menschen.
Zóó en niet anders, staat het ook met het lijden in de kooien.
Dat lijden, dat geen lijden is, en ,,dat dikwijls onschuldigquot; dat neer-
komt op enkele gevallen, die in eene inlandsche maatschappij, waar men
in het algemeen (op Atjeh natuurlijk in 't bijzonder) vlugger tot preventieve
hechtenis moet overgaan dan in Europa, wekt ernstigen twijfel öf aan het
gezond verstand van dien berichtgever èf aan zijn eerlijkheid.
Ad. b. Geklaagd wordt over lichtvaardige menschenafmakerij; in
een viertal punten wordt dit nader omschreven.
In de eerste plaats wordt gezegd dat er te Atjeh nog zeer veel noode-
loos wordt afgemaakt, vooral door de marechaussée. Het is niet geheel
duidelijk wat de berichtgever bedoelde. Heeft hij willen zeggen, dat
er onnoodig gewonden soms werden afgemaakt, óf dat men een eigen-
machtige uitbreiding gaf aan de bevelen van den Gouverneur Generaal
omtrent wie wèl en wie niet als vijand moeten worden beschouwd ?
Beide gevallen zouden even afkeurenswaardig zijn. In het laatste geval
zou bovendien een bedenkelijke verslapping der krijgstucht aan den dag
zijn getreden, die stof tot ernstig denken gaf.
Gelukkig is mij geen enkel geval bekend, waarvan zulks gezegd kan
worden. Veeleer ben ik geneigd aan te nemen, dat uit te ver gedreven
zachtmoedigheid zeer besliste vijanden vaak.den dans ontspringen.
En persoonlijk heb ik het meermalen ervaren, dat officieren, in weinig
bezochte streken komende, het verbod op het dragen van wapenen niet
in zijn vollen omvang toepasten, omdat zij twijfelden of het verbod wel
algemeen bekend was. Een twijfel die in de meeste, zoo niet alle, gevallen
meerpleitte voor het goede hart dan voor het doorzicht van den betrokken
officier, maar die tevens bewijst dat de uitvoering van de gegeven bevelen
berust bij personen, die daaraan allerminstbnnoodige uitbreiding g even.
Natuurlijk worden de meer ervaren marechaussée^officieren minder
de dupe van verkeerde inzichten dan anderen en zoo gezien is het mis-
Zulk lichtvaardig beschuldigen komt overigens niet alleen te Atjeh voor. Vgl. Kol.
Tijdschrift, Juli 1938, pag. 490, waaraan Van Vuuren geheel ten onrechte de exe-
cuie van Teukoe Thji Toenong wordt verweten.
wegingen laten beheerschen. Als we niet zouden kunnen vuren omdat
er vrouwen bij een bende of op een ladang waren, dan konden we even-
goed thuisblijven en ons de moeite van zeer zware marschen en de voort-
durende daaraan verbonden ontberingen besparen.
Want de Atjeher verschuilt zich niet ongaarne achter de vrouw.
En het meermalen door mij aanschouwde tooneel van een vrouw die
met haar lichaam den man dekt schrijve men vooral niet toe aan ver-
heven oorzaken, want het is niets anders dan speculatie op onze teer-
hartigheid. Een vertrouwen dat ook bijna nooit wordt beschaamd!
Neemt men nu de wijze van ageeren, zooals ik die kort aanstipte, in
aanmerking dan blijkt: le de eerste schoten zijn vaak a bout portant
en dus doodelijk; 2e de volgende schoten worden afgegeven op vluch-
telingen vaak onder gelijktijdig voorwaarts gaan, zoodat het resultaat
gebrekkig waargenomen wordt; 3e het projectiel van ons geweer mist
de noodige stopping power, zoodat reeds aangeschoten lieden blijven
doorloopen.
Onwetend vuurt men dus op gewonden tot zij er bij neervallen, maar
dan zijn zij gewoonlijk door 5 of 6 kogels getroffen en treedt de dood
onmiddellijk in. De gewonden zouden straks nanbsp;of een vol uur
ook neergezegen zijn, maar men is met de verwondingen onbekend, wijl
de gewonde, zelfs de zwaar gewonde, blijft doorloopen. Persoonlijk
zag ik een Atjeher met 2 doordringende schoten in beide longen be-
nevens een schot door den mond, den dag na zijn verwonding nog vrij
flink loopen en een ander zag ik, die met 5 schoten in de borst ilog een
handgemeen aanging.
Wanneer men op dit alles let behoort er meer dan gewone lichtvaar-
digheid toe om met'een groot woord en een algemeene uitdrukking den
staf te breken over onze wijze van optreden. Wie klagen wil, beginne
dan toch met te onderscheiden! Of er dan nooit een gewonde noodeloos
wordt afgemaakt ? Wie, die ook maar eeniger mate den menschelijken
hartstocht heeft leeren kennen zou er aan willen twijfelen ?
Het komt nu en dan voor, maar is, naar mijne innige overtuiging, niet
te verhinderen. De geschiedenis der Europeesche oorlogen levert me-
nig leerrijk voorbeeld tot welke hoogte van uitspatting op dit gebied,
de hartstocht soms stijgt. Bij beschaafde volkeren dus! Hoeveel te meer
dan waar wij genoodzaakt zijn te vechten met soldaten waarvan sommige
elementen — ik denk hier aan de Alfoeren — hun koppensnellersaard
niet zagen te loor gaan door het vernisje van beschaving, wat hen ten
deel viel.
Het is onmogelijk elke uitspatting tegen te gaan. Het zeer snel wis-
selen der gevechtsmomenten eischt niet alleen, dat de ondergeschikte
officieren vooraan zijn, maar vergt zeer beslist, dat zelfs de colonne-
commandant zich bij de spits zijner colonne ophoudt. Daar behoort
hij te zijn, wat achter hem gebeurt, mag hem slechts matig boeien en
daardoor kan hij er nooit aansprakehjk voor zijn, indien de zonde der
moordzucht zich bij enkele zijner weinig beschaafde ondergeschikten
uit in het afmaken van een gewonden vijand. Wilde men hem dus ver-
antwoordelijkheid opleggen, men zou hem binden aan den staart zijner
colonne in stede van aan het hoofd. En dan nog zou hij het bij den strijd
in bedekt terrein niet kunnen beletten.
Nu onlangs sprong een gewonde vijand plotseling overeind en zou
den officier, patrouillecommandant, zeker gedood hebben als niet een
mindere de slagen met de klewang met zijn lichaam had opgevangen.
Die mindere was een dwangarbeider, naar ik meen. Dit is een voorbeeld
uit tientallen. Wie zal nu uitmaken of er wettige zelfverdediging dan
wel moordzucht in het spel was bij het afmaken van een gewonde ?
Ik erken dus dat er, deels ten gevolge van onze gevechtswijze tegen-
over den Atjeher, waardoor het individu veel aan zich zelf overgelaten
is, deels door het lage peil van beschaving der Inlandsche landaarden
in het Leger, nu en dan noodeloos een gewonde vijand wordt afgemaakt.
Dat geschiedt dan ondanks de van hoogerhand bij herhaling uitge-
vaardigde bevelen en laat zich voor een goed deel verklaren uit de
omstandigheid dat toegevendheid tegenover gewonden door kameraden
vaak met den dood of zware verwondingen bekocht werd. Dat zeer
veel noodeloos wordt afgemaakt klinkt — in mijn ooren — als een
onwaarheid en geeft zooals het daar zonder eenige toelichting gezegd
wordt een beslist leugenachtig beeld van den toestand.
Door bij de opleiding van den soldaat ook de zedelijke vorming ter
hand te nemen zal men wat er nog verkeerd is geleidelijk zien verdwij-
nen. Aan Atjeh mag men de onvoldoende zedelijke vorming niet wijten;
daar heeft men den man te aanvaarden en te gebruiken zooals hij is
en zooals hij uit de vredesgarnizoenen gezonden wordt.
In de tweede plaats klaagt de berichtgever over rooven (rampassen).
Helaas, is het —• ondanks alle pogingen — nog niet gelukt aan dit euvel
paal en perk te stellen.
De inlander ziet daarin over het algemeen volstrekt geen kwaad en
de dwangarbeiders, voor zeker 90 % dieven van professie, zijn ware
virtuosen in het rampassen. Het bestaan van dit kwaad dient erkend,
het is zelfs algemeen, wel niet meer in de bewoonde kampongs, maar
toch op de ladangs waar de verlaten huizen achter den rug der officieren
worden leeggehaald. En eveneens moet erkend dat lang niet alle aan-
voerders alle krachten inspannen om deze de tucht ondermijnende han-
delingen tegen te gaan.
Ten derde wordt het verminken van verslagen vijanden ter sprake
gebracht. Ook dit kwam sporadisch wel eens voor na een hevig gevecht.
Zoo kostte het mij bij het binnendringen in de stelling op den Boer
Inö-n-rörö (Intem Intern gebergte in de Gajolanden) den 21 stenAugus-
tus a.p. moeite het te verhinderen. Vooral op de Amboineezen moet dan
gelet worden. De hevige graad van opwinding, die bij deze landaard
in het gevecht soms tot woestheid stijgt is oorzaak van het euvel dat
echter tegenwoordig, door het niet meer voorkomen van gevechten als
ik bedoel, tot de geschiedenis behoort. En ook hierin oordeele men
tenslotte met verstand. De hemeltergende verminkingen waaraan onze
gesneuvelden bloot stonden als zij in 's vijands handen vielen, hebben
vaak groote verbittering gewekt en tot repressailles gevoerd die men af-
keuren moet, maar niet zoo maar uit de hoogte vonnissen mag.
Ten vierde — en hierop wordt scherpen nadruk gelegd — zouden
verscheidene ongewapende Atjehers, o.a. krijgsgevangenen, door de
onzen worden omgebracht.
Het mag een daad van verdienste genoemd worden, wijl getuigend
van groote zelfbeheersching, indien men antwoordt op de vuige anonyme
aantijgingen die hier ten beste worden gegeven. Ik mag mij niet vleien
zóóveel zelfbeheersching te bezitten. De berichtgever vindt mij on-
middellijk aan zijne zijde indien hij waar kon maken, wat hij beweert
en niet scherp genoeg zou men die, den mensch verlagende beestachtig-
heden, kunnen geeselen. Maar even laag als de daad zelf zou zijn, is
ook de ongegronde aantijging en het getuigt van een ernstig gemis aan
gevoel omtrent hetgeen al of niet betamelijk is, dat een invloedrijk
Kamerlid zich er toe heeft willen leenen dergelijke beschuldigingen
tegen het Leger uit te brengen zonder daarbij aan zijn berichtgever
namen te vragen en die te openbaren.^) Want nu treft allen wat slechts
voor zeer enkelen zou kunnen gelden. Er wordt toch slechts .gewezen
op 4 of 5 personen!nbsp;'
Geen anonyme laster derhalve. Voor den dag met namen dat mag ge-
eischt!
Ad. c. Omtrent het hier meegedeelde kan ik geen inlichtingen geven.
Ad. d. Het opwachten van de personen die de gesneuvelden eener
bende zouden komen begraven geschiedt meermalen. Persoonlijk
heb ik herhaaldelijk last gegeven tot het uitstellen van hinderlagen bij
de lijken der gevallenen; vaak zonder, dikwijls ook met succes. De be-
doeling van al dergelijke handelingen is den vijand de grootst mogelijke
verliezen toe te brengen, noodzakelijke voorwaarde om den krijg te be-
eindigen. Den vijandelijken tegenstander kan men door manoeuvreeren
nooit ter wereld onderwerpen; men moet zijn strijdkrachten vernietigen.
Het middel is niet ongeoorloofd, want wanneer ongewapende kam-
pongbewoners het verzoek doen de lijken te mogen begraven, wordt
dit natuurlijk ingewilligd. Zacht is het middel niet, maar de oorlog is
ook hard.
Dat de handeling in strijd zou zijn met het oorlogsrecht kan ik niet
Y noemde geen namen veordat hij niet de collega's officieren maar het stel-
sel verantwoordelijk achtte.
toegeven. De tegenpartij vroeg toch geen vergunning het te doen!!
Met „verboden oorlogstuigquot; wordt zeer waarschijnlijk gedoeld op
het gebruik van dynamietpatronen in stede van handgranaten, die
wèl geoorloofd zijn. Ik vermag het verschil niet in te zien, temeer niet
nu de granaten met brisante springmiddelen ook tegen levende doelen
worden aangewend. Het is een haarkloverij!
Het vernielen der hutten in de ladangs is een bevel en kan ik er
verder over zwijgen.
Alleen dit nog, dat het ,,goedquot; vernielen nog wel te wenschen over-
laat, wat jammer is. Immers de grondige opruiming dezer vijandelijke
bivaks — want in het wezen der zaak zijn de ladangs niets anders —
is voorwaarde van beëindiging van de Atjehonlusten. Wat in de ladang
huist is vijandig en gedraagt zich als zoodanig. Ongewapenden zag ik
daar nooit en ik kan bogen op een ervaring die waarschijnlijk — het zij
met bescheidenheid opgemerkt — niet achterstaat bij die van den be-
richtgever van het invloedrijk Kamerlid.
Het woord ,.afmakenquot; toegepast op vrouwen en kinderen is weer
een teeken van groote onoprechtheid.
Ad. b. heb ik aangetoond dat noodzakelijk, als gevolg van de
eenige goede wijze van ageeren, ook vrouwen en kinderen worden
aangeschoten. Is het nu eerlijk dit afmaken te noemen ? Ik versta geen
Hollandsch meer als in afmaken niet schuilt het opzet om te dooden.
En dit is verre van ieder onzer tot zelfs den geringsten Inlandschen
soldaat. Herhaalde malen zijn juist zij het, met hunne scherpe oogen,
die waarschuwen dat er vrouwen zijn — en dit mag thans ten voordeele
van den landaard worden opgemerkt: speciaal de Amboineezen hoeden
zich voor het schieten op vrouwen.
Voor zoover mij bekend, wordt van het aanschieten van vrouwen en
kinderen altijd in de journalen melding gemaakt. En in zeker 9 van de
10 gevallen worden de gewonde vrouwen en kinderen, dikwijls ten
koste van veel inspanning, meegevoerd om in onze hospitalen verpleegd
te worden.
Ad. e. De officieren en in de eerste plaats de hooggeplaatsten
zouden geen hart voor hunne soldaten hebben. Er is gezagsondermijning,
de belangen van den soldaat worden verwaarloosd enz., de troep te
Atjeh is deels een vrij onwillige bende, enz. I
Er is hier een overdrijving, die onwaardig te noemen is. Over het
algemeen — zoo goed als uitsluitend zelfs — is de geest onder den
troep uitmuntend.
Gedurende jaar commandeerde ik op de Westkust een detache-
ment van ongeveer 175 man van wie ik al dien tijd buitengewoon zware
diensten gevorderd heb. Slechts zelden behoefde ik straffen uit te deelen
en herinner ik mij wel, slechts drie maal in al dien tijd was het noodig
om te straffen wegens plichtsverzuim te velde. Getuigt dit van onwillig-
heid ? Hier bij het 12e Bataljon Infanterie werd ter mijner beschikking
gesteld een peleton Javanen. Die menschen verrichten voortdurend
zware diensten, niet meer dan 5 ä 6 dagen per maand zijn zij thuis, den
overigen tijd maken zij zware marschen, zijn bijna dagelijks met den
vijand in aanraking en doen dit alles — om later te vermelden redenen —
op een rantsoen voeding, dat van verre zelfs het garnizoensrantsoen
niet nabij komt. De eerste klacht moet ik van die mannen nog hooren;
slechts twee maal behoefde straf te worden opgelegd. Dat duurt nu al
voort van af medio Maart. Getuigt dat van onwilligheid ? Van een klein
bivak pl.m. 50 man sterk, waar de menschen dagelijks naar hun verblijf
terug keeren en hun dienst veel gemakkelijker is, vroegen onlangs 23
Javanen om indeeling bij het peleton onder mijn bevel. Getuigt dat
soms van onwilligheid ?
Talloos zijn de brieven van mindere militairen, die ik in mijn functie,
als Adjudant van den Gouverneur, ontving met verzoek hen toch te
willen helpen weer op Atjeh geplaatst te worden. Is dat een teeken van
onwilligheid ?
Bij honderden telt men de mannen die lange, lange jaren achtereen
te Atjeh doorbrachten en zich ongelukkig voelen als zij weg moeten.
Schuilt hierin soms de onwilligheid ?
Of moet men die zoeken in feiten die ik onlangs aanschouwde toen
een luitenant ten i uur 's, nachts van een meerdaagschen tocht terug-
gekeerd, met dezelfde menschen om 3 uur v.m. weer uitrukte en er 26
uren achtereen mêe marcheerde om de goedgezinde bevolking hulp
te verkenen tegen de schurkerijen hunner vijandelijke landgenooten,
die zich niet ontzagen geheele kampongs in de asch te leggen ? De man-
nen waren ten slotte zoo vermoeid, dat de officier niet durfde te rusten
omdat ze langs den weg in slaap vielen. En vernam men nu één enkele
klacht ? Integendeel men beroemde er zich op dat men dit had kunnen
presteeren. Zou dat soms de onwillige bende zijn waarvan de bericht-
gever gewaagt ?
En moet ik nog verder gaan ? Nog meer bewijsmateriaal bijbrengen ?
Of heeft ook mijne subjectieve meening eenige waarde, als ik zeg,
dat de toewijding die vooral bij den mindere valt op te merken te hoog
moet worden geschat om gedeerd te kunnen worden door het gooien
met modder ? Slechts daar heb ik een minder goeden geest waarge-
nomen, of er van hooren gewagen, waar de commandant niet de kunst
verstond aanvoerder te zijn, waar men onder tucht vormendienst
verstond en het wezen der tucht ging zoeken in uiterlijken schijn.
- Tot het onderhouden van een goeden geest onder den troep te velde,
is noodig dat er veel en dat er goed wordt uitgerukt, dat er actie zij tegen
den vijand. Lang niet alle officieren hebben die kunst verstaan of ver-
staan haar en het is onder die leiders dat men hoort „mopperenquot;.
Maar zelfs waar de leiding te wenschen overliet wisten ondergeschikte
officieren en soms zelfs onderofficieren den wagen recht te houden.
Ik heb eene compagnie van het 12e Bataljon gekend die achtereenvolgens
5 commandanten had, die allen als troepenaanvoerder te kort schoten.
Dat die compagnie niet te min redelijk goed bleef — ofschoon minder
dan andere — was te danken aan een paar luitenants en sergeants, die
aan fut over hadden, wat de commandanten te kort kwamen. Zij konden
niet alles goed maken, want het ,,le colonel c'est Ie régimentquot; bevat een
zeer diepen zin.
Over het algemeen — en ik verklaar dit met evenveel zekerheid als
genoegen — is de geest onder den troep uitmuntend. En hiermede is
het oordeel te niet gedaan dat de officieren geen hart voor hun minderen
zouden hebben. Er bestaat te Atjeh tusschen de officieren en minderen
een hartelijke verhouding, die dikwijls een verheffenden indruk maakt.
Wie wel met den troep te velde was en samen alle ontberingen met de
minderen droeg zal mij dit grifweg toegeven. En ik wensch ieder Leger
geluk dat op dezelfde toestanden zich beroemen kan.
Natuurlijk, wie niet uittrekt en zeurt in het bivak, ontdekt dien voor-
treffelijken geest niet en juist dat is het wat pleit in het voordeel van den
troep.
Vertragingen in de uitbetaling der soldijen komen voor, maar gelukkig
hebben ze niet den minsten invloed op den algemeenen geest van den
troep.
Het hindert ook mij als ik verneem — wat het geval was — dat een
soldaat die onder mijn bevel de excursie naar de Gajolanden meemaakte
en daar gewond werd, in Juni 1903 zijn soldij nog niet ontvangen had
over het tijdvak waarin die excursie plaats had (28 Juni—i September
1902). Die man behoorde tot de 2e compagnie van het 12e Bat. te
Pendada.
Maar ik vraag mij dan toch af hoe het mogelijk kan zijn dat de be-
trokken compagniescommandant zoolang werk heeft gehad om die zaak
in orde te maken ? Zijn eensdeels onze omslachtige administratieve voor-
schriften schuld aan vertragingen en het vicieuse beginsel dat men
compagniescommandanten ook te velde met een uitgebreide admini-
stratie belast, het valt niet te ontkennen, dat de angst om zich aan koud
water te branden, dit nog vergroot. Blijft echter de uitbetaling maanden
achterwege, zooals het geval was met dien van Pendada afkomstigen
man, dan is er zeker, behalve het bovenstaande, ook nog onachtzaamheid
in het spel. En hiertegen behoort m.i. met gestrengheid te worden Opge-
treden.
De klacht over het te laat uitreiken der vernieuwingen aan kleeding
is geheel juist, doch le van weinig beteekenis, 2e niet te voorkomen.
Van weinig beteekenis, omdat de man de Gouvernementskleeding
weinig gebruikt. Hij draagt zijn eigen pak van blauw katoen, veelal zijn
eigen (zeildoeksche) schoenen. Waarom dit alles zoo is, doet hier weinig
ter zake. Alleen mag gezegd, dat de uitrusting voor den man te velde
weinig doelmatig schijnt; het individu verkiest althans iets anders dan
wat het Gouvernement hem verstrekt en dat betaalt hij zelf. Ik zal de
laatste zijn dit goed te praten en ben van meening dat aan de zorg voor
de levende strijdkrachten, ook in dit opzicht, den voorrang moet worden
toegekend boven andere defensie uitgaven. Maar tot de klacht doet
het niets af; op tijd of niet op tijd, de soldaat draagt toch zijn nieuwe
kleeding niet. De te late verstrekking is voorts niet te voorkomen, tenzij
dan dat men de actie ondergeschikt maakt aan het uitreiken der ver-
nieuwing. Onlangs zag ik dit inderdaad gebeuren toen een detachement
den eenen dag op excursie vertrok en reeds den volgenden een deel er
van terugkeerde om vernieuwing te gaan ontvangen. Wellicht ware
overleg met den vijand om op de dagen van vernieuwing niet te vechten,
meer practisch te achten. .
Als echter — om de zaak ernstig te nemen — een troep moet uit-
rukken 14 dagen voor den datum van vernieuwing en eerst weken daarna
thuis komt, dan is de te late uitreiking eenvoudig onvermijdelijk en
heeft ook niets om het lijf. Dat deze dingen intusschen een bedenkelijke
ondermijning der discipline zouden veroorzaken is mij nooit ge-
bleken.
In afkeuring van de drankzucht en de ontucht in het Leger wensch
ik bij niemand achter te staan. Zonder voorbehoud sta ik er vierkant
tegenover. Maar oneerlijk is weer de uitdrukking, dat die beide te
Atjeh hoogtij zouden vieren, dat wil zeggen in sterker mate zich ver-
toonen zouden dan elders. Dat is oneerlijk omdat juist het omgekeerde
waar is. Het leven in de bivaks te velde beperkt de ontucht in hooge mate;
in meerdere bivaks zijn zelfs in het geheel geen soldatenvrouwen aan-
wezig en nergens in de bivaks vindt men bepaalde prostituées, zooals
die om de kazernes op Java zwerven. Het drinken in de bivaks is uiter-
aard eveneens veel geringer dan in de vredesgarnizoenen. De zeer
drukke dienst is daar ten deele oorzaak van. Maar ook het feit, dat in
verscheidene bivaks geen cantines zijn, zoodat daar niets gedronken
wordt dan de Gouvernementsoorlam. Hoe afkeurenswaardig men zelfs
dit ook moge achten — en ik sluit mij bij de bestrijders gaarne aan —
het is door en door onwaar, te zeggen, dat de drankzucht in Atjeh hoogtij
viert. Er wordt zeer beslist veel minder gedronken dan buiten
Atjeh.
Wat omtrent de speelzucht gezegd wordt is overdreven. Het spelen
der Inlandsche soldaten acht ik een weinig schadelijk tijdverdrijf
en men mag het volstrekt niet op dezelfde lijn stellen met de drankzucht
en de ontucht of de speelzucht van de gewone bevolking.
Ad. f. Omtrent dit zal de commandant der eerste Gajo-colonne
beter inlichtingen kunnen verschaffen dan ondergeteekende. Hier althans
heeft men houvast aan de beschuldiging. Omtrent een enkel onderdeel
wensch ik mijne zienswijze intusschen kenbaar te maken.
Ik heb het oog op de stelling dat de fout niet zoo zeer zit in het —
zoogenaamd — onbarmhartig gebruiken door, maar veeleer in het
op goed geluk uitzenden onder zulke personen. Vooral het uitzenden
op goed geluk schijnt hier de grief. En daarin juist openbaart zich een
cardinaal verschil van zienswijze omtrent de taak die men de troepen kan
en mag opdragen. Elke gedachte is verre van mij dat ik hier een pleidooi
zou gaan houden voor het goed recht van Uwe Excellentie om den
tocht-op-goed-geluk te bevelen. Mij voegt dit niet en het oordeel daar-
over komt mij niet toe. Maar op kleine schaal doet ieder soms iets der-
gelijks en derhalve is er een beginsel in betrokken, dat ik voor mij o.a.
in toepassing bracht bij den tocht naar de Gajolanden medio 1902.
En daaruit put ik het recht om mijn opvatting dienaangaande mede te
deelen. Niet voor het eerst verneem ik die klacht: ook van anderen heb
ik haar gehoord. Niet zelden hoort men zeggen dat het de plicht van het
Gouvernement is voor een behoorlijk treinwezen zorg te dragen en als
het dien plicht verzaakt, niet verwacht mag worden dat de ontberingen
die daarvan het gevolg zijn, vrijwillig gedragen zullen worden. Ook acht
men soms het Gouvernement niet gerechtigd dien last op te leggen. De
grondtoon daarvan is: „Als de Regeering niet zorgt dat wij op ons gemak
ergens kunnen komen, dan gaan we maar heelemaal niet!quot;
Als men nu spreekt van ondermijning der discipline, dan schuilt
in soortgelijke uitingen eene bedenkelijke verzwakking der krijgstucht
en de op het papier zoo hoog geroemde ,,abnégation militairequot; zoekt
men er te vergeefs in. Gelukkig zijn er niet velen die aldus denken:
maar ze zijn er. En ook de berichtgever van het invloedrijke Kamerlid
schijnt tot die soort te behooren en door zijne uitlating geeft hij het
meest volkomene bewijs het juiste inzicht in de eischen van een guerilla
krijg te missen. Hij had waarschijnlijk langdurige verkenningen gewild,
étappeposten willen oprichten, magazijnen en hospitalen op de étappelijn
in het leven willen roepen enz. Dat het hier gold den Pretendent Sxiltan
te verrassen en dat men dit doel alleen bereiken kon door het onder-
nemen van een stouten marsch schijnt zijn aandacht geheel te zijn ont-
gaan. Om voorts in deze ver verwijderde bergstreken in het voornemen
der verrassing niet verhinderd te worden door een lang voorbereid en
georganiseerd verzet van de zijde der inheemsche bevolking, moest
immers wel snel en verrassend geageerd worden! Hiervan niets te
hebben begrepen is het voorrecht van den berichtgever van het Kamerlid
en met hem van nog enkele anderen. Zij die voortdurend zoo luide
roepen om een volledigen trein bij ageerende colonnes kunnen bovendien
1) Van Daalen.
-ocr page 162-onmogelijk behooren tot de ervaren troepsnaanvoerders. Dan toch
zouden zij weten — en weten uit ervaring, wat het zuiverste weten is —
dat men vaak geheel vrijwillig de treinmiddelen beperkt.
Het treinvraagstuk is een zeer moeilijk probleem, volstrekt niet op
te lossen met wat ,,Spielereiquot;. In onze Indische terreinen is de trein
vaak de grootste belemmering voor het ageeren en streven de ervaren
colonnecommandanten steeds naar beperking, schuwen zij elke uit-
breiding. Een trein is een blok aan het been en dat blok wenscht men
zoo licht mogelijk. Daarom behoort de eerste vraag altijd te luiden:
,,Met hoeweinig kan ik volstaan ?quot;
En op dat weinige móet men dan nog trachten sterk af te dingen.
Nu zijn er helaas! niet maar enkelen alleen, doch zelfs vrij veel offi-
cieren die de omgekeerde redeneering volgen, en zoo'n trein beschouwen
als een touw zonder eind, aldoor maar afwinden van den klos tot zij er
hopeloos in verward raken en ten slotte niet meer van de plaats kunnen
komen. Nu kan men zeggen: ,,de soldaat heeft recht op dit of dat en
dat moet dus mee en als men hem iets onthoudt schuift men de Utiliteit
voor het Recht in de plaats!quot; Ik heb die redeneering van een kapitein
vernomen en kon toen niet nalaten te vragen, of onder dat opkomen
voor het Recht en onder dat tornen tegen de Utiliteit niet een goede
dosis Belang — n.1. eigenbelang — gemakzucht — verborgen lag.
Zonder eenige schade kan men zeer goed b.v. het rantsoen voeding voor
eenige dagen achtereen tot de helft terugbrengen als men slechts zorgt
dat de maagvulling — de rijst — aanwezig is; vooral kan men dat zeer
goed doen met Inlandsche militairen! En als men hen de waarde der
niet verstrekte vivres bij thuiskomst in geld uitbetaalt, is ook het Recht
in niets geschonden.
Maar gemakkelijker is het zeker te zeggen: ik heb geen voldoende
trein om uit te gaan, dus ga ik niet. Men moet te velde roeien met de
riemen die men heeft en niet gaan zitten wachten tot de riemen komen,
die men gaarne wenscht.
Wat voorts de gevoelens in het officieren korps betreft over den per -
soon van den commandant der re Gajo-colonne, daarvan geldt, dat
men van iemand die op een tafel staat eerder ziet dat er iets aan zijn
schoenen hapert dan van hem, die in het gedrang op den beganen grond
staat. Maar voorzeker 90 % waardeeren de officieren, zonder voorbehoud
den persoon van den commandant der iste Gajo-colonne. Dat is mijne
ervaring en de officier, die in de Nota geciteerd wordt, vertegenwoordigt
de gevoelens van een enkeling, niet van het officierenkorps.
Ad. g. Wat hier besproken wordt geldt mij persoonlijk. Er wordt
gesproken van een der laatste Gajotochten, van het niet terecht komen
van 25 gepreste Atjehsche koelies en van de belijdenis van den comman-
dant dier Gajocolonne. Die aanduidingen zijn voldoende.
Ofschoon mijn belijdenis in deze Nota onbesproken kan blijven ver-
oorloof ik mij toch een enkel woord van verweer tegen het zijdelings
verwijt, dat ik mijn persoonlijke overtuiging geweld zou hebben aange-
daan. Ik ben Calvinist, krachtens opvoeding en overtuiging. En als
zoodanig heb ik het steeds beschouwd als roeping, om wat mij te doen
werd gegeven, te doen uit alle macht. Nu was het nimmer een kenmerk
van den man van Calvinistische belijdenis om zijn kracht te zoeken in
stilzitten of weeklagend zuchten.
En van Cromwell — Calvinist bij uitnemendheid — is het woord*
,,Bidt God, maar . . . houdt het kruit droogquot;. Ik heb mij altijd beijverd
iets althans van het Ora et Labora te doen blijken uit mijn werk.
Toen ik dan ook ten vorigen jare bij de opsporing in de Pasé streek
van Polem de overtuiging kreeg, dat deze naar het Gajoland was uit-
pweken, besloot ik hem te volgen. Treinmiddelen waren er niet en
ik moest dus mijzelf helpen.
Ik had ook niet kunnen gaan, omdat er geen trein was en de bericht-
gever van het Kamerlid, die zelfs het gaan met een goeden trein nog af-
keurt, zou den tocht waarschijnlijk ter wille van het Recht achterwege
gelaten hebben. Ik meende echter dat het plicht was hem te onder-
nemen. Ik stelde den trein hoofdzakelijk samen uit vrije koelies. Toen
het aantal vrijwilligers niet voldoende was en ik de goedgezinden uiter-
aard niet dwingen mocht, deed ik patrouilles uitgaan in de omgeving
van Lho Soekin — voornamelijk in de verdachte kampongs — en liet
een honderdtal mannen ophalen. Daaruit nam ik in de eerste plaats
degenen, die niet geregistreerd bleken en dus in verzet waren tegen het
bestuur. Vervolgens nam ik een 30-tal wèl geregistreerden onder be-
lofte hen den 3e marschdag te zullen terugzenden. Hun hoofd ging
mede benevens een detachement van Lho Soekin om hen terug te
leiden.
Dit is geschied, zoodat ik vanaf den derden dag alleen vrije koelies
had benevens een 35 gepreste koelies die allen in gewone omstandig-
heden een paar maanden ten arbeidstelling zouden hebben gekregen,
omdat zij geweigerd hadden zich aan de registratie te onderwerpen!
Met die ten deele vijandige, ten deele verdachte elementen bij mijn
trein ondernam ik den tocht. Dat ik hiermede iets waagde geef ik gaarne
toe; dat ik het liever anders gezien had, behoeft geen betoog; maar dat
het Recht hier ter zijde werd gezet voor de Utiliteit vermag ik tot dezen
dag nog niet in te zien.
Ik beaam n.1. in geen enkel opzicht de bezwaren van hen die in het
gebruik van gestraften te velde iets ongeoorloofds zien. Het is over het
algemeen een ongevaarlijke vorm van arbeid; natuurlijk iets gevaarlijker
dan het onderhouden van woonerven, maar dat mag dan ook geen ern-
stige arbeid heeten. Die lieden — ook zij die in overtreding waren, toen
het bleek, dat zij gewillig waren — genoten bovendien $ i loon per dag,
zoodat het ook als zeer ruim betaalde heerendienst kan worden be-
schouwd.
Bij den s-daagschen marsch door het zwaar begroeide bergterrein
hadden we voortdurend regen en dit was ook het geval in den nacht
van 5/6 Juli toen we zonder eenige beschutting plat op den buik liggend,
het middernachtelijk uur lagen af te wachten, terwijl een snerpend
koude wind over den kalen kam van den bergrug gierde. In dien nacht
liepen velen, zoowel soldaten als koelies, buikziekte op, die dra overging
in dysenteria tropica en waaraan 13 menschen overleden.
Toen ik nu, aan het meer gekomen, het spoor van den Sultan ge-
vonden meende te hebben stond ik voor een moeilijk vraagstuk. Door-
gaan met een 60 zware zieken ging eenvoudig niet; dus moest ik óf
terug èf de zieken wegzenden. Teruggaan achtte ik, op grond van
militaire overwegingen, verkeerd en dus besloot ik tot het laatste.
Met het oog op verplegingsmoeilijkheden (er was toen in de Gajo-
landen weinig rijst te krijgen en vleeschvoeding, behalve paarden, in
het geheel niet) en ook om een nieuwe besmettingshaard zooveel
mogelijk te vermijden, liet ik 24 zieke koelies achter in Trètèt, welke
kampong bewoond was en waarvan het hoofd. Radja Angén, geen be-
zwaren had. Ik deelde hem mede dat zij, na enkele dagen, zouden terug
geleid worden naar de kust. De achtergebleven koelies waren allen (op
2 na) uit Tjoendo en Lho Seumawé afkomstig en waren dus geen ge-
preste koelies, zooals de berichtgever mededeelt, maar vrijwilligers.
Twee of drie dagen vóór ik het 28 man sterke detachement zieke
militairen (er moest voor de terugkeerenden eerst rijst verzameld worden)
weg zond, (ik geleidde het persoonlijk tot aan de noordelijke grens van
het Gajogebied) bleken de zieke koelies op eigen gelegenheid vertrokken
te zijn. Een hunner, de Maleier Boedin, had zooals uit het onderzoek
m Trètèt bleek, daarop sterk aangedrongen en de anderen waren ge-
zwicht. Het is zeer waarschijnlijk, dat zij ter hoogte van de Blang Laka
door Atjehsche benden vermoord zijn geworden. Maar dat was hun
eigen schuld.
In Trètèt hadden zij het goed. Waarom eigener beweging van daar
weg te loopen ? Van de niet terecht gekomen 24 koelies behoorden slechts
2 tot de gepreste dragers. Voorts zijn zij niet onbarmhartig behandeld,
maar hebben zij zelf het hen aangeboden militair geleide versmaad.
Ad. h. Dat de dwangarbeiders en nog wel doorloopend, te zwaar
worden belast — is — vlakweg gezegd — onwaar. 20 K.G. wordt met
gemak gedragen; Atjehsche vrije koelies dragen herhaaldelijk en zonder
eenige moeite méér. Bij de tochten in het gebergte zijn de vrachten —
15 K.G. — bepaald zeer licht te noemen. De soldaat draagt dan meer!
Dat er een ongenoegzaam aantal dwangarbeiders aanwezig is, is juist;
er ontbreekt, meen ik, zelfs V4 van de formatiesterkte.
Op hunne belasting oefent dit echter geen invloed; want waar er te
kort komen, worden vrije Atjehsche koelies ingehuurd, zooveel als er
noodig zijn De vrijheid daartoe bestaat en er wordt zelfs niet aan ge-
dacht ze te beperken. Mij althans is nooit eenige opmerking zelfs ge-
maakt dienaangaande en ik huur voortdurend bij elke excursie vriie
koelies in als ik geen dwangarbeiders krijgen kan.
Met deri meesten klem verwijs ik dan ook de klacht omtrent te zware
belasting der dwangarbeiders naar het rijk der sprookjes. In antwoord
op de klacht dat ZIJ onbarmhartig gebruikt worden, stel ik de vraag hoe
het dan komt dat de dwangarbeiders gaarne in Atjeh geplaatst worden ?
Want dat is een feit.
En het is te verklaren. Ze hebben toch meestal gemakkelijk werk en
genieten veel vrijheid, want het spreekt van zelf dat men bij colonnes de
dwangarbeiders niet opsluit. Zij hebben dan dezelfde vrijheid van be-
weging als de soldaten. Ook in de tijdelijke bivaks, vooral in die welke
slechts lè 2 maanden bezet worden, genieten ze een bijna volkomen
vrijheid. Hunne voeding is dezelfde als die der militairen
Waarin schuilt nu dan toch die onbarmhartigheid ? Ik vermag ze
nergens te ontdekken. Wel heb ik meermalen gedacht, dat men te veel
uit het oog verloor, dat die menschen veroordeelden zijn, dat zij meestal
ernstige misdrijven hadden gepleegd. Onbarmhartig gebruik heb ik
nimmer waargenomen. Tenzij men reeds het gebruik zelf onbarm-
hartig vmdt, zooals ik een kapitein gekend heb, die het gebruik van zijn
soldaten voor nachtelijken patrouilledienst onbarmhartig vond Maar
was het dan nog niet veel onbarmhartiger toen - door het achterwege
laten van nachtelijke patrouilles - de vijand om het bivak al brutaler
werd en ons dooden en gewonden bezorgde ?
Ik acht het daarentegen èn voor het individu èn voor den belasting-
schuldige barmhartiger een vermoeiden soldaat te hebben dan een
dooden of zelfs maar een gewonden.
Ad. i. Het hier medegedeelde feit is mij onbekend; ik hoorde er
nooit van gewagen. Overigens bewijst zulk een „medische dwalingquot; niets.
Bij de lezing der Nota heb ik een sterken indruk gekregen, dat de
berichtgever verkeerde dingen heeft willen zien, ook waar ze niet be-
stonden en dat hij - met algeheele terzijdestelling van de oorlogs-
eischen - zich buiten de wereld der werkelijkheid heeft geplaatst
en . ., vonnis gestreken.
rv.'^l-if^'i,^'^ bovendien gedaan op oneerlijke wijze, door de onver-
mijdelijkheid van sommige zaken weg te moffelen. Hij heeft, verblind
door zijn zucht om nu eens Atjehgrieven te luchten, het onderscheid
tusschen waarheid en fictie ten eenenmale uit het oog verloren en is
een zeer onbetrouwbaar berichtgever gebleken. Het moet mij nogmaals
van het hart dat- het openbaren dier klachten, door het invloedrijke
Kamerlid, zonder nadere aanduiding van personen mij een gruwelijke
verdachtmaking schijnt van het Leger, dat zulks — in weerwil van alle
gebreken die het aankleven — allerminst verdiend heeft.
Wat de berichtgever gezegd heeft is grootendeels onwaar, voor een
ander deel juist doch onafscheidelijk verbonden aan elke oorlogstoe-
stand, bijzonderlijk aan elke guerillakrijg tegenover Inlandsche volks-
stammen. Dit . niet te hebben doen uitkomen acht ik oneerlijk.
Voor een gering deel dient erkend, dat er juistheid is en waarheid
m de Nota, maar werd nagelaten nadrukkelijk te vermelden, dat de ver-
keerde dingen — voor zoover ze niet noodzakelijk, schoon betreurens-
waardig gevolg zijn van de eigenaardige oorlogstoestanden plaats grijpen
ondanks en tegen den nadrukkelijken wil van de autoriteiten in Atjeh.
Ook dit verzuim moet ernstig worden gelaakt.
Van hoeveel waarde die anonyme aantijgingen zijn, wensch ik ten-
slotte met een voorbeeld toe te lichten.
Eenige maanden geleden besprak de toen nog in actieven dienst
zijnde kapitein der infanterie Y. met mij enkele zaken, op Atjeh be-
trekking hebbende. Hij verklaarde zich toen zeer verontwaardigd over
sommige dingen die hem ter oore waren gekomen aangaande het op-
treden van den troep en enkele van zijn aanvoerders. De toen geuite
klachten komen wonderwel overeen met die welke in de nota te berde
worden gebracht.
Van de meesten der door hem genoemde feiten had ik nog nimmer
hooren gewagen en omtrent andere trachtte ik hem van zijn verkeerd
mzicht en volkomen miskenning der eigenaardige toestanden te over-
tuigen. Ik slaagde hierin niet.
Dit feit zou niet de moeite der vermelding waard zijn, indien niet de
Heer Y., eerst wijfelend, later beslist te kennen gaf, dat hij twijfelde
aan den wil om misbruiken te keer te gaan. Aanvankelijk trachtte ik
langs den weg van betoog, hem tot het inzicht te brengen, dat hij zich
vergiste, doch toen hij persisteerde bij zijne meening en insinueerde,
dat het oogluikend werd toegelaten, heb ik geëischt dat hij mij namen
zou noemen. En ik bood hem daarbij aan de honig van zijn bijenkorf
te puren en tegen de daders een scherpelijke klacht op te maken, ten
einde hen voor den Krijgsraad te kunnen doen terechtstaan. Geen ad-
ministratief onderzoek derhalve, dat hij van te voren al wantrouwde;
neen, een onderzoek van den m.'litairen rechter zou ik uitlokken. Als
ik de namen kende, was het voor mij een eenvoudig werk om de getuigen
op te sporen.
Ten slotte bood ik hem aan eventueele gevolgen van valsch gebleken
klachten persoonlijk te zullen dragen en zijn naam niet te zullen noemen
als hij mij daartoe niet machtigde.
iJlnbsp;verwonderen dat ik - toen kapitein Y. zich reeds or,
Java bevond - nog eens schriftelijk op de zaak terug kwam ^
drong: alsnog de namen te doen Lnn'en, opdat oSzoerel : ^^
volgmg en betrappmg zou kunnen volgen? Ook deze poginrbL'2nTetquot;
En zelfs bij deze twee pogingen heb ik het niet nagelatJn In Z i
atnSS!quot;nbsp;- Memorie vanRechtvlr^ng intaa
aanleidmg z.jner ongunstige conduite beoordeeling over hef jaarioo^
een v'nbsp;dier Memorie werd mij over een enke onderLi
^en verklaring gevraagd. Een afschrift dier verklaring deed ik den Hee
Y. toekomen. Zulks was misschien uit militair oogpunt niet ge^olofd
en k -ii r'^nbsp;-- bezwareS voor den Heer y'
laten oquot;n rnbsp;^^^ betamelijkheid niet onvo^rbereTd
uiting werp. een zeer eigenaardig Jp S^tXr'Hii had
daarbj, toch niet minder gezegd dan dat alle doo^C it
Ik zal, urt deferenhe voor vroegere vriendschap met den Heer Y
v^P mij heett hij den indruk gemaakt van te wilen nolt;!PPrPn. 1.;; -u
nu eenmaal wreedheden zien en kwam zelfr metl
meening te Atjehnbsp;vooropgezette
SSiPÜ
de Plaats van den Gener.1 van He^ Lnbsp;' quot;
-ocr page 168-^ Het valt bij dit alles zeer moeilijk goede trouw op den voorgrond te
blijven plaatsen en toch wil ik dat gaarne doen. Ik geloof inderdaad,
dat de Heer Y. — wiens hoofd door de „kiezers van 't Gooi''^) een
weinig in de war gebracht was — volkomen te goeder trouw die roeping
heeft ingebeeld en daarom motiveering zocht in een meer zachtmoedig
stelsel van pacificatie van Atjeh. Zijn rotsvaste overtuiging en meermalen
tegen officieren — schoon nooit tegen mij — herhaalde verzekering,
dat de Gooische kiezers hem nooit „in den steek zouden latenquot; ver-
klaart veel van wat anders onverklaarbaar is.
Of de gepensionneerde kapitein Y. en de berichtgever van het Kamerlid
dezelfde persoon is, valt alleen te gissen. Vermoedelijk wel. In dat geval
hoop ik dat de voorafgaande mededeeling van hetgeen tusschen den
Heer Y. en mij is voorgevallen doel zal treffen en de uitgebrachte be-
schuldigingen reeds dadelijk op hare juiste waarde geschat worden.
Indien zij niet dezelfde personen zijn, hoop ik, dat de leering, die
uit het voorbeeld in elk geval te trekken is, toch haar nut zal stichten en
het aangehaalde voorbeeld derhalve de uiterst geringe waarde, die men
hechten kan aan achter het masker der anonymiteit uitgebrachte on-
rechtvaardige beschuldigingen, weder bij vernieuwingen op klare wijze
zal hebben aangetoond.
XV
SNOUCK HURGRONJE AAN ROOSEBOOM, 2 Oct. 19032).
Bij besluit van den Gouverneur Generaal van 8 April 1898, no. 7
werd mij eene bijzondere taak ten aanzien van Atjeh en Onderhoorig-
heden opgedragen, van welke opdracht de bedoeling in eene missive
van den isten Gouvernements Secretaris van denzelfden datum, no. 108,
aan den Gouverneur van dat gewest werd toegelicht als te zijn „om
voortaan Dr. Snouck Hurgronje een blijvenden rechtstreekschen in-
vloed op de aangelegenheden van het Civiel bestuur in Atjeh en Onder-
hoorigheden te geven,quot; terwijl dien Gouverneur werd opgedragen „in
het vervolg bij de behandeling en de regeling van Atjehsche aangelegen-
heden, die buiten zijn militairen werkkring vallen, zooveel mogelijk
met Dr. Snouck Hurgronje samen te werken.quot; Dit besluit beteekende
een gewichtig keerpunt in de geschiedenis mijner bemoeiingen met Atjeh,
waarvan het mij vergund zij, de hoofdtrekken in herinnering te brengen'
Mijn verblijf in Arabië (1884—'85) had mij o.a. de gelegenheid
geschonken om uit nog andere bronnen, dan die den Europeaan ge-
woonlijk ten dienste staan, betreffende Atjeh en de Atjehers kennis en
2 ïr ^^^ in het Gooi candidaat gesteld voor de Tweede Kamer.
Uit Batavia. Minuut.
-ocr page 169-ervaring op te doen. Daaruit had ik de overtuiging verkregen dat
ten aanzien van Atjeh genomen maatregelen wegens £
der onmisbare basis eener degelijke kennis vanTaS en vllkt^^^^^^^^
maar tevens dat voor mij persoonlijk om die overtuiging aan ande ' n ^'
Wen „.ededeelen, nog een aanvullend onderzoek fi^^oco noodt waf
M ne reiservaring in Arabië, gaf mij het vertrouwen, datTk i^sTaa^
dl^^ATJquot;quot;nbsp;^^^nbsp;door te dring n Z^er
dat de Atjehers vermoedden, wie ik was en vannbsp;1
gelegenheid zou vinden om ;^ke gegewLquot;reerernstt^nr
van het Atjehvraagstuk te verzamelennbsp;oplossing
''''nbsp;aanvaardde om ter be
schaking van den Gouverneur Generaal, mijne studiën te vXeeden
en van adviezen te dienen, deelde ik het bovenstaande aan del M nÏer
van Kolomen mede, en voegde daarbij, dat ik bereid was, eeL Zn'
m de aangeduide richting te wagen, maar dat dit uit den lard defzS
moes plaats hebben vóór mijne aankomst in Nederlandsch IndÏ
had, maar zich geheel had aangesloten biT het aS es vaf f
maligen assistent-resident van Groot Atjeh Goossem^ .ï ,
geheel opgaande in de illusie, dat onzfconceZtiri' . f
vreesae, dat een onderzoek als door mi bedoeld tofnbsp;i •
te vuL S ; ''''nbsp;onderwerp was geworden om kolommen
Ïerk t Tnbsp;?nbsp;''nbsp;Ik aanvaardde dus mijn
hadl:'airiZir,nbsp;onderzoewngsreizen, die deels ten doel
geetg te voldoefnbsp;der Re-
-ocr page 170-Midden in dien arbeid werd ik verrast (missive van den isten Gou-
vernements Secretaris van ii Februari 1891, no. 18, geheim) met de
opdracht der Regeering, welke geschiedde op verzoek van denzelfden
Gouverneur Van Teijn, om mij met spoed naar Atjeh te begeven en
daar het vroeger voorgenomen onderzoek in te stellen. De omstandig-
heden waren geheel dezelfde gebleven, maar een nieuw assistent-resident
de Heer Ruyssenaersi), had Generaal Van Teijn bewogen de vroeger
geopperde bezwaren te laten varen en van door mij in te stellen onder-
zoekingen groote resultaten te verwachten. Nu moest ik mijnerzijds
bezwaar maken; het eenige gunstige moment voor eene veelbelovende
onderzoekingsreis was ongebruikt voorbijgegaan; onze systematische
belemmering van alle verkeer der Atjehers deed van een onderzoek
m het door ons bezette gebied in te stellen, weinig verwachten; het
at breken van mijn werk op Java zou ten gevolge hebben, dat ik later
den gedanen arbeid moest overdoen, enz. Deze bezwaren maakten thans,
bij den uit Atjeh komenden aandrang, zóó weinig indruk, dat de Regee-
ring (missive van den Gouvernements Secretaris van 3 April no ^o
geheim) Hare opdracht handhaafde.nbsp;' '
Alsof een ongunstig fatum op die reis naar Atjeh rustte, werd, nog
voordat ik haar kon aanvaarden. Generaal Van Teyn als Gouverneur
vervangen door kolonel Pompe van Meerdervoort^), die gelijk men weet
met vnj was van het streven om het werk zijns voorgangers af te breken.
Al dadelijk bij de kenmsmaking met dien nieuw benoemden Gouverneur
te Batavia, bleek mij, dat hij zeker niet zooals Generaal Van Teyn op
mijne zending naar Atjeh zou hebben aangedrongen en hij verzocht mij
alle met den assistent-resident Ruyssenaars voorloopig gemaakte af-
spraken omtrent aankomst, eerste verblijf, enz., als ongedaan te be-
schouwen. Deze assistent-resident verdween spoedig na des kolonels
optreden uit Atjeh, en zoo vond ik, tegen mijn inzicht derwaarts gezonden
daar niemand meer van hen, die zich iets goeds van mijnen arbeid ter
plaatse hadden voorgespiegeld.
Evenwel sloeg ik de handen aan het werk, en wanneer ik daarbij
resultaten verkreeg, die mijne eigene verwachtingen verre overtroffen
dan was dit voor een goed deel te danken aan toevallige omstandigheden'
die mij met enkele als tusschenpersonen bijzonder geschikte Atjehers
in aanraking brachten. Van het bestuur aldaar heb ik niet de minste
medewerking daarbij genoten, wel somtijds mij over tegenwerking door
ondergeschikte ambtenaren moeten beklagen.
Mjn aan de Regeering uitgebracht rapport en mijne later op last
der Regeermg uitgegeven studie over de Atjehers vonden wel waardeering
aanvankeJijk echter meer om het wetenschappelijke materiaal, dat
f/hl/k n i' u' ^quot;ysf quot;aers; ass. res. voor de politieke aanrakingen met de At-
^ Kolonef Fnbsp;II Mafrt gt;
) Kolonel F. Pompe van Meerdervoort, .Gouverneur van Atjeh sedeit 5 Mei '91.
-ocr page 171-daarin verzameld en verwerkt was, dan wegens d^
conclusies ten aanzien der te volgen gedraS ïn 11 ^ u^'^f
kringen was men destijds met bLdh'efdnbsp;ferbet ^^
thans gemeengoed geworden waarheid da denbsp;f .
met al hare annexen ons nooit verder k^ brengt n d^X^: hl
ten voordeele strekte van de ons vijandige partiHn Atie^ nlr /
den t,d, toen hij als .ste Luitenant de /essen aan de Atge K iieT
by de toenmaals heerschende stemming b trelende Al^^^ n !
Mijnerzijds bleef ik wel bij elke gelegenheid on
destijds meer dan eens aanbev^al-nbsp;'' rangschikken, die ik
ze. waar een bezitter van macht — zij het ook ak „.„r^..
avonturier verkrpfrpn _ ^^r,nbsp;usurpator en
omging dan dat gewestelijk bestuur, dat bovendien door vleiers maar
al te gaarne misleid werd.
Niet lang na het optreden van den Gouverneur Deijkerhofï begon
de beruchte Oema-periode. De nadrukkelijk door mij aanbevolen
reserve, tegenover Oema na diens onderwerping in acht te nemen, werd
al dadelijk uit het oog verloren, door diens indienstneming als krijgs-
overste met een wijdschen titel. Ten ernstigste waarschuwde ik nog-
maals den Gouverneur Generaal Pijnacker Hordijk voor het gevaarlijke
van die handelwijze; Z.E. zeide mij echter, dat de Gouverneur van Atjeh
reeds te veel aan Oema beloofd had, zoodat het nu wantrouwen zou
wekken, wanneer de Regeering hem désavoueerde. De onvergelijkelijke
verblinding, waarmede Generaal Deijkerhoff en degenen, die onder hem
dienden, trots herhaalde waarschuwingen, dien avonturier hun volle
vertrouwen schonken, behoeft wel niet herinnerd te worden. Geheel
Atjeh stond voor hunne oogen in de gedaante van Oema; zij zagen slechts
hetgeen hij hun vertoonde en maakten zichzelf toch diets baas te zijn,
waar elke vermeerderde vrijheid van beweging der onzen van Oema's
willekeur afhing. Terwijl de hoogste autoriteiten het beleid van Generaal
Deijkerhoff bewonderden, zag ik met angst het ellendige einde naderen,
waarop zijn meer dan roekeloos spel moest uitloopen, en ik mocht niet
nalaten de Regeering telkens weder daarop te wijzen, hoewel die taak
van critiseerend adviseeren, gelijk zoo dikwijls, een hoogst ondank-
bare was.
Wel verre toch van mijne met klem van redenen betoogde waar-
schuwingen ook maar eenigszins ter harte te nemen, bestreed de Gouver-
neur van Atjeh niet zakelijk mijne beweringen, maar trachtte die bij
gebrek aan argumenten te ontzenuwen door aanvallen op mijne per-
soon als missende bestuurservaring en wat dies meer zij, en dus a
priori onbevoegd om mede te spreken. Dengenen, die mij inlichtten,
maakte hij voor zoover zij hem bekend werden, het leven zuur.
Wel begreep de Gouverneur Generaal steeds meer, dat ik de zaken
juist inzag, maar het Opperbestuur wenschte, dat het ,.systeemquot; van
Generaal Deykerhoff onaangetast zou blijven, en dat bleef het ook.
Eindelijk viel de groote slag, waarvan Generaal Deykerhoff nog kort
te voren de onmogelijkheid verzekerd en tevens verklaard had, dat, al
zou zoo iets ondenkbaars gebeuren, hij toch volkomen meester van den
toestand bleef.
Voor het vertrek van Generaal Vetter als Regeerings Commissaris
naar Atjeh ontleende ik — ofschoon ik genoemden Generaal persoonlijk
nooit ontmoet heb — vooral aan eenige gesprekken met den hem toe-
gevoegden Heer Breyer^) de vrees, dat die zending niet zou kunnen op-
leveren hetgeen ervan verwacht werd, en wel le dewijl de Generaal,
over wiens militaire verdiensten mij geen oordeel toekomt, de kracht en
J, F. Breyer, kapitein Gen. Staf, (19 Maart 1887).
liet vragen en om onze gunst bedelen, die bede niet uit misplaatst ge-
voel van eigenwaarde af te wijzen, maar op de noodige gunstige voor-
waarden te bewilligen. Daar bij ons er niet aan gedacht werd om aan
Oema, die geüsurpeerde macht en invloed te ontnemen, welke ons,
zoolang Oema openlijk ons vijandig was, veel kwaad deden, was het
een belangrijk voordeel, die voorloopig te neutraliseeren en zoo een aantal
woelgeesten, tot irust te brengen, terwijl wij daardoor minstens de gelegen-
heid verkregen om onze kennis van een deel des lands belangrijk uit
te breiden. Wanneer Oema als boetvaardige tot ons kwam en ontvangen
■werd, dan deed de aanneming zijner ware of voorgewende bekeering in
geenen deele aan onze waardigheid te kort; dit begrijpt ieder, die de
Atjehsche toestanden kent en weet, hoe ook in de laatst verloopen vijf
jaren nog — misschien hier wel eens in te hooge mate — de uiterste
toegevendheid betracht werd jegens wispelturige Atjehsche hoofden:
Teukoe Moeda Peudada bijv. die na jaren lang vriendschap jegens ons
voorgewend te hebben, zonder eenige ernstige reden tweemaal van ons
afviel, werd ook na zijne tweede terugkomst, behoudens een lichte straf,
ten spoedigste in zijn gezag hersteld. Hoeveel te meer reden was er voor
zulke verdraagzaamheid in eenen tijd, toen alle gezag in Atjeh zonder
ons toedoen werd verkregen of verloren.
Majoor Van Heutsz dacht hierover eenstemmig met mij en werd bij
de gedachtenwisseling over Atjehsche zaken, die wij sinds dien tijd onder-
hielden, ook meer en meer overtuigd, dat wij elk gedeelte van Atjeh,
waar wij onzen invloed wilden doen gelden, feitelijk moeten beheerschen,
dat wij nooit meester zouden worden van eenig landschap, waar wij wel
de zeeposten in bezit hadden, maar overigens niet overal konden komen.
Kort vóór het einde van mijn verre van aangename eerste verblijf
in Atjeh werd daar kolonel Pompe van Meerdervoort vervangen door
kolonel Deijkerhoff^). De gesprekken, die ik vóór mijn vertrek met hem
voerde, gaven mij de vaste overtuiging, dat de keuze van den nieuwen
gouverneur eene zeer ongelukkige was geweest. Ik deelde dit den Gou-
verneur Generaal bij mijne terugkomst mede, maar vier jaren en veel
verspilling van geld en bloed waren noodig om ook aan dit oordeel in
de hoogste gezaghebbende kringen ingang te verschaffen. Intusschen
bleef ik mijne in Atjeh aangeknoopte relaties onderhouden, zoowel om
mijne kennis van Atjeh en de Atjehers in het algemeen uit te breiden
als ook om van den actueelen toestand op de hoogte te blijven. Daar
het bestuur in Atjeh zelf eveneens alleen op berichten moest afgaan,
die niet gecontroleerd konden worden, en de kennis van taal, land en volk
destijds bij de daar bescheiden ambtenaren alles te wenschen overliet,
viel het mij niet moeilijk, te Batavia gedurende de periode 1892—^'96
of zelfs '98 beter op de hoogte te blijven van hetgeen in Atjeh werkelijk
■ Kolonel G. Deijkerhoff, Gouverneur sedert 12 Jan. '92.
de hulpmiddelen van den Atjehschen vijand geheel onjuist beoordeelde
en overschatte; 2e dewijl hij van Atjehsche toestanden geenerlei begrip
had en zich vleide met de onvervulbare hoop, dat enkele met groote
overmacht toegebrachte forsche slagen den vijand eens voor al zijne
weerkracht zouden ontnemen; 3e omdat in politieke zaken de Generaal
geheel onder den invloed van den Heer Breyer stond; en deze, die vroeger
aan de totstandbrenging der geconcentreerde linie een werkzaam aandeel
had genomen, maar overigens van Atjehsche zaken ook niet op de hoogte
was, alle heil van een herstel dier linie verwachtte.
Weder mocht ik dus mijne critiek niet voor de Regeering verzwijgen,
en ik voegde daaraan den dringenden raad toe, den luitenant kolonel
Van Heutsz in eene of andere functie naar Atjeh te zenden als de eenige
mij bekende hoofdofficier, die op de zaken van Atjeh in het algemeen
een gezonden blik had.
Deze raad werd opgevolgd, en naar aanleiding van die andere waar-
schuwingen werd aan Generaal Vetter geschreven, maar zonder dat
hiermede het beoogde resultaat bereikt werd.
Ook nadat Generäal Vetter, zonder iets blijvends tot stand gebracht
of voorbereid te hebben, zijne missie in Atjeh voor afgeloopen verklaarde,
moest ik de Steeds onaangename critiseerende rol blijven vervullen,
want al werdeh met eene groote troepenmacht den vijand nu en dan
belangrijke slagen toegebracht, er was niets, dat geleek naar een
stelsel, dat tot de onderwerping van Atjeh en Onderhoorigheden moest
leiden; en dit was toch hetééne noodige. Gedurende het bestuur van den
Gouverneur Van Vliet werd ik door den Gouverneur Generaal gepolst
over eene speciale opdracht betreffende Atjeh; mijn antwoord was, dat
ik mij voor elke opdracht beschikbaar stelde, die tot de beëindiging
onzer taak in Atjeh kon bijdragen, maar dat ik geenerlei heil verwachtte
van mijne opgedrongen samenwerking met eenen gouverneur, die meende
zonder deze over het noodige politieke inzicht te beschikken.
Herhaaldelijk had ik intusschen den Gouverneur Generaal mijne
meening medegedeeld, dat luitenant kolonel Van Heutsz de aangewezen
man was om orde in den chaos te brengen en om de beschikbare troepen-
macht zóó aan te wenden, dat het doel gestadig genaderd werd, terwijl
hetgeen nu geschiedde voor een goed deel als krachtverspilling beschouwd
moest worden. Dit advies vond aanvankelijk geenen ingang; het oordeel
van bijna alle destijds hooger geplaatste hoofdofficieren over den Heer
Van Heutsz luidde zóó ongunstig, dat de goede eigenschappen, die zij
hem toekenden, als eene kleine schaduw schenen te dienen om zijne
gebreken te beter in het volle licht te doen treden. Eerst gedurende de
laatste periode van het gouverneurschap van Generaal Van Vliet gelukte
het mij, gaandeweg het daardoor gekweekte wantrouwen te vermin-
deren: eerst na de kennismaking van den Gouverneur Generaal met
kolonel Van Heutsz, waartoe diens kortstondige functie als Chef van
den Generalen Staf gelegenheid bood, maakte het plaats voor een begin
van vertrouwen.
Eii^elijk naderde in het begin van 1898 de tijd, waarop kolonel
Van Heutsz de plaats zou mnemen, waarvan veler nijd en onverstand
hem zoo gaarne verwijderd gehouden hadden. Niemand verheugde
zich daarover hartelijker dan ik, want ik kende hem als eenen man van
zeldzame geestkracht en voortvarendheid, die met de te zijner beschik-
king staande middelen wist te woekeren als weinigen, die moeielijk-
heden flink onder de oogen zag maar nooit overschatte, die een nagejaagd
doel geen oogenblik uit het oog placht te verliezen, onder wiens be-
velen ijverige jongeren steeds met opgewektheid dienden, die in merg
en been doordrongen was van de noodzakelijkheid om de Atjehzaak
te beëindigen en die zich met mij sinds jaren geërgerd had over het
geknoei in Atjeh onder de leiding van menschen, die ten onrechte het
vertrouwen der Regeering genoten.
De Gouverneur Generaal noodigde mij thans met aandrang uit
de vroeger besproken speciale opdracht te aanvaarden. In beginsel
was dat verzoek mij zeer aangenaam, maar ik ontveinsde mij niet dat
er groote moeielijkheden aan verbonden waren. De Gouverneur Generaal
wees er op, dat die bezwaren zeker nooit geringer afmetingen konden
hebben dan thans, waar kolonel Van Heutsz, die onder een vorigen
gouverneur van Atjeh reeds herhaaldelijk op het wenschelijke van
mijne werkzaamheden ter plaatse gewezen had, zelf den hoogsten prijs
op mijne medewerking stelde; de kolonel liet zich zelf tegenover mij
ook herhaaldelijk in denzelfden geest uit en beijverde zich, bezwaren
tegen zulk eene samenwerking weg te redeneeren, bijna voordat ik
ze nog geopperd had.
Bij de vele besprekingen, die wij te Batavia samen hadden, kwamen
wel vaak overdreven optimistische verwachtingen op het tapijt die
stellig op teleurstelling moesten uitloopen. Gelijk de Heer Van Heutsz
reeds m 1896 van eene onderwerping van geheel Atjeh in één jaar ge-
waagde, zoo heette het toen (1898), dat Polem zich binnen de zes maanden
na onze aankomst in Atjeh zou onderwerpen, dat het geheele land ge-
makkelijk in twee jaren te pacificeeren was, enz. Deels waren dat uitingen
van des kolonels opgewekte en luchthartige levensbeschouwing, deels
kwamen zij voort uit de omstandigheid, dat hij zich nooit met de studie
van het Atjehsche volk, zijne taal, zijne zeden, zijn inwendig leven heeft
bezig gehouden en dus van den aard en de motieven van het verzet
geen juist begrip had. Daar echter geenszins te vreezen viel, dat de
onvermijdelijke teleurstelling de energie van den Heer Van Heutsz
zou doen verslappen, besteedde ik niet al te veel tijd aan de weerlegging
dier IJdele hoop, en aanvaardde ik mijn nieuwe taak met lust.
Toch hield mij van den aanvang af de vraag ernstig bezig, hoe het
terrein onzer gemeenschappelijke werkzaamheid het best te verdeelen
zou zijn. Van twee koetsiers op éénen bok mocht natuurlijk allerminst
sprake wezen. In den aanvang van ons samenwerken, tijdens de Pidië-
expeditie, heeft de Heer Van Heutsz wel eens gesproken van bevelen
of instructies, die van mij zouden uitgaan; ik heb mij van dat alles steeds
zorgvuldig onthouden en ook wel opzettelijk mijne opvatting van mijne
taak tegenover den Gouverneur van Atjeh geformuleerd als te bestaan
in het geven van gevraagde en ongevraagde adviezen in den ruimsten
zin van het woord, terwijl dan bij onverhoopt principieel verschil,
dat door gedachtenwisseling niet weg te nemen bleek, de beslissing
der Regeering in te roepen ware.
Een weinig bekendheid met de omstandigheden is zeker voldoende
om in te zien, dat mijne verhouding tot den Gouverneur van uiterst
kieschen aard was en, in weerwil van de uitnemende harmonie, waarin
onze samenwerking aanving, zeer licht tot conflicten aanleiding kon
geven, die toch in het belang der zaak tot het uiterste vermeden dienden
te worden. Ik nam mij dan ook dadelijk ernstig voor, niet dan bij vol-
strekte noodzakelijkheid tot het indienen van eenig vertoog bij de Re-
geering over te gaan, daar zulke stappen zoo licht tot discussies leiden,
die door haren vorm de daarbij betrokkenen hinderen. Zelfs tot den
Gouverneur van Atjeh richtte ik mijne raadgevingen of opmerkingen
slechts bij uitzonderingen schriftelijk, behalve in onze particuliere brief-
wissehng gedurende de perioden, die ik niet in Atjeh doorbracht.
Daar ik verscheidene maanden van het jaar achtereen in Atjeh placht
te zijn en dan dagelijks met den Gouverneur verkeerde en hem op al
zijne tochten vergezelde, viel het gemakkelijk, zoowel betreffende te
nemen maatregelen als omtrent hetgeen gedurende mijne afwezigheid
ge^hied was, het noodige mondeling onder'zijne aandacht te brengen.
Het gesprokene laat zich vaak gemakkelijker verdragen en werkt
beter in dan het geschrevene, dat onder meerdere oogen moet komen
en in een archief bewaard blijft. En mij kon het niet te doen zijn om
elke op- of aanmerking betreffende de toepassing van beginselen, die
de Gouverneur met mij als juist erkende, op het papier te vereeuwigen.
De eemge stukken van mij, die in de jaren 1898—1902 in het gewestelijk
archief te Koeta Radja terecht gekomen zijn, zijn dan ook schriftelijk
pvraagde adviezen over detailzaken, kleine nota's met berichten of
inlichtingen, eene uitvoerige nota over de wenschelijkheid der vervanging
van de oude verklaringen in 18 artikelen, die de landschapshoofden
plachten te beëedigen en te onderteekenen, in kortere en meer afdoende,
welke nota, door den Gouverneur van Atjeh onderteekend, bij de Re-
geering werd ingediend, en een paar vertoogen betreffende de admini-
stratie van het „wegenfondsquot; en over het bestuur en de rechtspraak
m de Pidiëstreek onder majoor Van Daalen, welke hier beneden nog
ter sprake komen. Verder werden vele zaken behandeld door middel
van aanteekeningen, op de journalen der controleurs en civiele gezag-
hebbers, terwijl, gelijk gezegd, vele zaken van gewonen aard en alle
quaesties van belang het onderwerp vormden van mondeling overleg
Terwijl de aangename persoonlijke verhouding tusschen den Gouver-
neur en mij steeds ongestoord bleef, hetgeen veel bijdroeg tot de vrucht-
baarheid onzer overleggingen, verplichtten sommige karaktertrekken
en gewoonten van den heer Van Heutsz mij tot groote omzichtigheid
en veel overleg om de gewenschte resultaten te bereiken. Het intreden
van de door mij voorspelde teleurstelling van het overdreven optimisme
des Generaals had tengevolge, dat zich bij hem nu en dan zekere zenuw-
achtigheid deed gelden, die bij de overweging der middelen om het op
onverwacht verren afstand liggende doel te bereiken, tot ongedurigheid
bijna wispelturigheid werd.nbsp;'
Reeds gedurende de Pidiëexpeditiei) kwam dit voor. Mede op advies
van den Gouverneur was in zijne Instructie een streng verbod opgeno-
men tegen het verbranden of vernielen van woningen en aanplantingen
ook in vijandig gebied. Men herinnert zich, dat de eerste pogingen vari
colonnes, die uitgezonden werden om Tangsé langs eenen anderen weg
dan die, waarbij zekere gevaarlijke kloof gepasseerd moest worden te
bereiken, mislukten. De Gouverneur, die nu zelf den troep daarheen
zou voeren, zeide mij den avond vóór zijn vertrek — eene scheenbreuk
verhinderde mij, de colonne te vergezellen -, dat zijn voornemen was
dat gampongcomplex. wanneer het bereikt was. als eene vijandige
vestiging in de wildernis te beschouwen en aan de vlammen prijs te
geven. In voorzichtige bewoordingen wees ik er toen op, dat volgens
alle berichten Tangsé mets had van eene tijdelijke schuilplaats, dat het
uit verscheidene, welvarende gampongs bestond, die, al waren zij
vooralsnog met gemakkelijk voor ons te bereiken, toch zeker volgens de
m overleg met ons vastgestelde Instructie niet vernield mochten worden
dat hierdoor ook, gelijk vroeger elders het geval geweest was, de bevol-
king zou verwilderen en aldus de pacificatie vertraagd worden Mijn
betoog vond slechts bij de toenmalige assistent-resident Van Rijn van
Alkemade ) eenen. uit den aard zijner positie zeer bescheiden, steun
De geheele staf der Pidiëexpeditie was nog onder den invloed der brand-
en vermeltraditie-en verheugde zich erover, dat de Gouverneur ook
weder daartoe bekeerd scheen. Deze gaf zijn voornemen niet uitdrukkelijk
op maar voerde het toch nimmer uit. ofschoon Tangsé eerst langen tijd
geheel vijandig, later zeer onbetrouwbaar was en aan Polem en vele
andere vijanden steeds eene veilige schuilplaats bood.
Later kwamen nog meermalen wanneer dés Gouverneurs wrevel
was opgewekt doordien de loop der zaken zijne steeds te gunstige ver-
Juni '98-Sept. '98.
de'Atiehirhrnrquot;nbsp;ass. res. voor de politieke aanrakingen met
Oct. 1895nbsp;en hoofden ter Oost en Noordkust sedert 30
-ocr page 178-mThonbsp;f'nbsp;aanvechtingen op en verzocht hij
mij bijv hoofden met verbranding hunner gampongs te dreigen voor
het geval de vijandelijkheden in hun gebied niet ophielden. Ik heb dan
jeeds aan het gesprek eene andere wending gegeven en nagelaten om te
dreigen met iets dat volgens de Instructie nooit mocht pfaats hehhen
De gan^pongs bleven dus steeds gespaard voor vuur, maar niet voor
attVr k K- .rr r^Pnbsp;de bevolking ver-
laten streek bivakkeerde, geschiedde zulks steeds in de daartoe meest
g^eede gampong. Huizen en erven werden dan voor dat doel van som
S fv d kK Tliquot;quot;quot;quot;' Tnbsp;^^nbsp;dit laatste
(bijv. dakbedekking, planken, bamboe, hout) van de huizen en erven
dZr l n-^' ganipongs genomen, en dat weghalen, hetwelk vaak alleen
door kettingganger« geschiedde, ontaardde niet zelden in roofpartijen
waarbij m gesloten huizen opgeborgen kostbaarheden, kleinTefen
F^mmgedierte als sneeuw voor de zon verdween. Gedeeltelijk mochten
zulke verwoestingen onvermijdelijk zijn, voor een goed deel waren zi^
te keeren of te beperken, gelijk de ervaring leerde.'waar eene cXn
Tn zu rbTf ° n ^-fdofficier, die zelf een tegenstander
van ,ulk bedrijf was De Gouverneur gaf nu en dan zeer strenge orders
tot tegengang van dat vernielen en rampassen uit, bij buien trofSn
harde verwijtingen de min of meer schuldigen, maar bij Ldere gelegen-
dat het met die orders niet zoo erg gemeend was, en dit laatste werd do«;
vele officieren onverholen uitgesproken. Waar ik kon, deed ik steSs
rnijn best om de stemming tegen die verwoestingen te bewaren, mal
iTne'^^rf- quot; Onderhoorigheden zijn, niet ten voordee^e
van eene bespoediging der pacificatie, geruïneerd.
Het ongeduld, door de tegenstelling tusschen des Gouverneurs
verwachtingen en de werkelijkheid opgewekt, had ook ten gevolgd
dat tegenover individuen verkeerde maatregelen werden genomen
ferdl rnbsp;P^iëexpeditie gaf het optreden van een overigens
verdienstelijk officier, die gevangene Atjehers door vaak zeer energieke
SaTefn hoo^dnfïnbsp;^^nbsp;—-
hiVrortnbsp;n 'nbsp;aanleiding, den Gouverneur
laralnbsp;op mijnen weg
ond.r iT 'nbsp;civiel bestuur belast - dit den jongen man
onder het oog te brengen. De laatste bleef het antwoord niet schuldig;
m tegenwoordigheid van den Gouverneur en ander gezelschap, zeidé
hij mij, dat de Gouverneur zelf hem dit aanbevolen had, en . de
Gouverneur deed hiertoe het zwijgen.
Het spreekt vanzelf, dat sommige menschen door lichamelijke piini-
CmwlTT'nbsp;uitdoe fng
kwam) mededeelingen doen, die zij anders voor zich houden, dat men dus
bij de toepassing dezer methode nu en dan kan wijzen op een succes
-ocr page 179-m^mmm
het daareven bedoelde succes winnen kannbsp;^
of een weinig vergemakLlïk. anbsp;toegelaten
imtructies u tgevaardld trt k r ?S«'quot;«'- «P-«quot;«'
« bleef steedfeene iS^ pe„Th?rsquot;drG^nbsp;quot;T/
d.e dan lato w^er bewerte, d'a. daLlSe^quot;' '
zoon. g^'d™ efhtreSdeïd dTeelr
tem geenszins kwaliik genon,™ tf j , ontmoeting met Polem
-ocr page 180-liet de Gouverneur het erf, waarop de verbrande woning van Polem
gestaan had, schoonmaken en omheinen en daar een keurig huis voor
hem bouwen, dat onder toezicht van een familielid van Polem werd
gesteld. Aan die familieleden werd nu en dan medegedeeld, welk bedrag
aan peperhasil, die Polem zou toekomen, geïnd was, en hoelang men
nog wachten zou met die verbeurd te verklaren.
In 1901, had, met voorkennis van ons bestuur, in Polems gebied
eene samenkomst van hem en eenige ons onderworpen hoofden der
XXII Moekims plaats, dienende, naar het heette, om hem, die onze
bedoelingen te zijnen aanzien misschien nog niet juist kende, op be-
trouwbare wijze in te lichten. Het resultaat der samenspreking zooals
het ons werd medegedeeld, luidde, dat Polem nog 30 a 50 dagen noodig
had om zijne zaken in de Pasè-streek te regelen. Hij regelde die ook, d.i.
hij trouwde met de dochter van onzen hardnekkigsten vijand, T. Tji
Geudong en koos zich met diens familie schuilplaatsen in het gebergte,
waarnaar twee jaren vergeefs door ons gezocht werd.
Na de onderwerping van den Pretendent, die op last van het bestuur
zoowel aan Polem als aan andere vijandige hoofden eenen brief zond
om hem tot onderwerping te nopen, ging een nieuwe storm van brieven,
met medewerking van het bestuur, op hem af, en dit alles, afschoon
men had behooren te weten, dat Polem, onder uiterst fanatieke invloeden
opgevoed, practisch en theoretisch onderwerping aan ,,ongeloovigenquot;
ongeoorloofd achtte, zoolang hij niet met geweld daartoe gedwongen
werd.
Soortgelijke dwaze uitnoodigingen, die door alle daarbij betrokken
Atjehers besproken en gespot werden als van ons bestuur uitgaande,
werden ook aan andere hoofden voortdurend gezonden deels doordien
de stappen van hooger hand ruet scherp genoeg afgekeurd, deels doordien
ze zelfs uitgelokt werden. Ware niet met dat alles eene onverflauwde
actie gepaard gegaan, zoodat nu slechts geringschatting onzer zaak-
kennis door de Atjehers het gevolg ervan was, dan zou ik verplicht zijn
geweest, zelfs op gevaar van ernstig conflict, krachtig hiertegen op te
komen. Nu kon ik mij bepalen tot het naar vermogen voorkomen van
al te groote buitensporigheden op dit gebied.
Het kon niemand bevreemden, dat in Atjeh, èn om het verzet te be-
eindigen èn om in de aanvankelijk gepacificeerde streken een geregeld
bestuur in te voeren, vele maatregelen ten aanzien der bevolking genomen
en eischen aan haar gesteld moeten worden, die haar zeer onaangenaam
zijn. Dat de Gouverneur in beginsel doordrongen is van de noodzakelijk-
heid om zulke zaken tot het onvermijdelijke te beperken, bewijst zijn
eigen aandrang op afschaffing der traditioneele brand- en verniel-
methode. Toch liet de toepassing van dit beginsel dikwerf zooveel te
wenschen over, dat ik meermalen ernstig daarop moest wijzen. De ele-
menten der bevolking die deels uit eigen verkiezing, deels door fana-
tieken en woelgeesten daartoe gedwongen, zich voor ons in het gebergte
en in het bosch verschuilen, worden door actieve nasporing en door
vernieling hunner schuilplaatsen, aanplantingen en voorraden, gedwon-
gen zich weer in hunne gampongs te vestigen. Dadelijk na hunnen
terugkeer worden zij onderworpen aan de in hooge mate impopulaire
registratie, welker nut echter ook mijns inziens groot genoeg is om over
dat groote bezwaar heen te doen stappen.
Nu komt het bestuur echter al dadelijk na hunne onderwerping
tot hen met den eisch van dikwijls lang niet lichte heerendiensten
voor den aanleg en het onderhoud van nieuwe wegen, waterleidingen
enz. Ook voor deze den Atjehers vroeger geheel onbekende regeling
valt veel te zeggen, maar toch alleen, wanneer daarbij ernstig rekening
wordt gehouden met de draagkracht der bevolking en de belangen van
haren landbouw. Dikwijls geschiedde dit niet en stond de wensch
om wegen aan te leggen — waarbij bovendien vaak door overhaasting
tracés gekozen werden, die later onbruikbaar bleken, zoodat veel arbeid
verspild werd — zoo op den voorgrond, dat het andere hiervoor ver-
waarloosd werd. Theoretisch ging men weliswaar uit van de noodzake-
lijkheid om den menschen gelegenheid te laten tot het bewerken hunner
sawah's enz., maar waar aan civiele gezaghebbers hoogere lof werd toe-
gezwaaid, naarmate zij meer aan wegenaanleg deden, ontstond vanzelf
op dit punt een zekere wedijver, die van de bevolking meer dan billijk
was vergde. Juist omdat de Atjehers zonder pressie ook aan niet te
bezwarende bevelen vaak niet voldoen en alles dus met dwang bewerkt
moest worden, bleek niet altijd of men in een gegeven geval goed of
kwaad deed door honderden mannen met patrouilles uit hunne meeren-
deels kort geleden betrokken huizen naar het werk te jagen. De lasten
van dezen aard, die hier door half ervaren bestuurders aan een pas
onderworpen volk werden opgelegd, waren veelszins zwaarder dan
hetgeen men in streken, die sinds lang onder geregeld bestuur staan en
waar de bewoners van de jeugd af aan heerendiensten gewend zijn,
zou durven eischen.
Daarbij kwam nog in streken, waar ageerende colonnes in het binnen-
land gelegerd waren, de levering van belangrijke getallen dragers voor
den opvoer van gewonden, diensten, die wel meestal tegen eene door
ons vastgestelde belooning, maar toch met grooten tegenzin vervuld
werden en welker omvang al weder minder in samenhang met de be-
schikbare krachten dan met de behoeften der colonnes en haar gebrek
aan eigen trein werd bepaald.
Eens dwong een civiel bestuurder de bevolking rondom zijn bivak
om daar geregeld kippen tegen een vastgestelden prijs te leveren,
en dat terwijl de Atjehers zoo kleine kippenfokkers zijn, dat zij nu
nog niet in staat zijn, in de behoefte aan kippen van Koeta Radja tegen
goede prijzen te voorzien. En zoo waren er tal van bijkomende omstan-
sneuvelen, van gampongpassen voorziene Atjehers vindt, wanneer
zoo dikwijls bij het doorzoeken van huizen, vaartuigen, enz. Atjehers
vrijwillig zich ten doode wijden door de rentjong of de sikin om zich
heen te slaan, wanneer vaststaat, dat de spoorwegvernielingen voor een
goed deel met medewerking der geregistreerde gampongbevolking
geschieden en zoo goed als nooit door deze worden tegengegaan dan
heeft men daarbij niet aan roovers te denken, gelijk pas onderworpen
hoofden om ons te believen wel eens zeggen, maar aan een hardnekkig
deels door onze eigene schuld geprikkeld verzet.
Toen in 1896 de Heer Van Heutsz in eene redevoering over de onder-
werping van geheel Atjeh als het werk van één jaar gesproken had
vroeg de Gouverneur Generaal mij, hoe lang naar mijn oordeel het werk
der pacificatie zou moeten duren. Ik antwoordde, dat ik elke voorspelling
in deze vermetel achtte, en het beter vond, mij te bepalen tot het aan-
geven der middelen, die zeker tot bereiking van het doel zouden leiden
maar voegde daarbij, dat, indien ik tot eene gissing genoodzaakt was
25 jaren mij als een meer waarschijnlijk getal dan i voorkwamen.
De Gouverneur Generaal hield het midden en schreef aan den Minister
dat de pacificatie in 10 jaren (dus in 1906) een voldongen feit kon zijn'
Thans IS ook deze schatting reeds te optimistisch gebleken, want, al
hebben ter Noord- en Oostkust tal van voorname verzetshoofden na
hardnekkige vervolging zich onderworpen en al sneuvelden in de
laatste jaren duizenden Atjehers, nog wemelt hetzelfs in die streken
van „pangsquot; met hunne volgelingen, en vinden die zoogenaamde „roo-
versquot; bij de bevolking steun, terwijl in de binnenlanden der Westkust
(met uitzondering der half-Maleische Onderafdeeling Tapa Toean)
het onderwerpingswerk pas krachtig is aangevangen. Wanneer men zich
onzerzijds met beijvert om de door dwang onderworpen bevolking
meer geleidelijk en rekening houdende met hare gewoonten en behoeften
aan onze tucht te gewennen, dan zal eerst lang na 1906 de volledige
onderwerping van Atjeh een feit zijn en dan zal de volledige pacificatie,
die men eerst ingetreden kan achten, wanneer onze troepen het af-
mattende patrouilleeren kunnen staken, nog jaren langer uitblijven.
Want bij velen is de reden, waarom zij een voortgezet zwerven in de
wildernis en onruststoken verkiezen boven onderwerping, dat zij als
gevolg van deze laatste een voor hen ondragelijk juk moeten torsen.
Betreffende de keuze en plaatsing van bestuursambtenaren en
civiele gezaghebbers overlegde de Gouverneur in den aanvang onzer
samenwerking vrij geregeld met mij. In zijne beoordeeling der personen
kende hij — overdrijving is eene zijner meest opvallende gewoonten —
alleen wit en zwart, met nagenoeg niets daartusschen in. In verband
daarmede staat, dat de Heer Van Heutsz zelden of nooit moeite deed
om aan verkeerde gewoonten of opvattingen bij die onder hem dienenden
een einde te maken, maar dat. waar deze hem tenslotte toch gingen
.e^-^e niet over de voor
pas half gepacificeerde bevoïL irnbsp;beschikten, de
dienst doen als koelïs bFloo ƒ ® r-r''?nbsp;betaling
tijdelijk bij afwe'rvan In eorr^ ondernemingen. Toen een
officier vai de hoofden eener n^. quot;
levering van een groot inS Leï 'nbsp;gepacificeerde streek de
tocht naar het GaTo aL had ^nbsp;'
getal ontbrak, had aan^evul/T ^^ ^^^geen er aan het verlangde
te laten oppakken waaf In 1 'nbsp;^^^ patrouilles
ook bij ve^^n erg^ni^^drielk
van „vrije koelie'squot; plaats greep hak men ƒwerving
niet in het bosch vLchofer^fS 'gTrgis^e^^f,^ t^d
onderwent zy zich, vooral in landschappen Se getktïhr
centra zijn van verzet, slechts zeer ppU^! '
gezaghebber later berichtte dat veLfd ' 'nbsp;^^
waren van eenen gampon^p^s, In ka.l ^^^^^^^nbsp;bezit
om hen krijgsdiensten te laten verrTchtt T^
~igen en bleek het eerst,^tSl
langdut^triretnr^^^^^^^^^nbsp;f- eenen
ondernemen met zóó onbetroJwbrr T ®nbsp;onderworpen gebied te
Atjehers uit den aard der zaaknbsp;^^^ gepreste
politiek inzicht was noodig om an. ; 7nbsp;g'^ooter gebrek aan
aan eene bevolkincr rliV
rr.^ ,nbsp;^quot;'ke eischen te stellen
geweldmaatregelen zich in !T Vnbsp;^^^quot;^g onzer
van die gepreLn werden Ld ^^nbsp;twaalf
de twijfeLki^hrde van eÏ^ begraven vijfentwintig ziek onder
grijpt, welken indruk d^t al equot; on 'S h ff -^tergelaten; men be-
Op de vertoogen Z den ZrZnbsp;quot;^^^kte.
tot tolk der bittere klachten Ïaktenbsp;?^^^
en mijn ernstig prote rdelXnÏ'r .nbsp;^^«^^ge^.
' -SE-• sF-
-ocr page 184-opvallen en hinderen, iemand, die steeds wit geheeten had, wel eens
nagenoeg zwart werd in zijne schatting. Deze verandering van opinie
was nog frequenter na het vertrek der bedoelde landsdienaren, zoodat
het publiek door den niets geheimhoudenden Generaal meer dan eens
onthaald werd op totaal afbrekende oordeelvellingen over personen,
die het vroeger steeds had hooren prijzen en die het gewest met een
prachtig getuigenis verlaten hadden.
Een assistent-resident, die aan zijne beoordeeling door Generaal
Van Heutsz eene hooge onderscheiding en bijzondere promotie dankt,
werd later door den Generaal ver beneden het middelmatige getaxeerd.
Inderdaad was hij boven vele ambtenaren bruikbaar en handig, maar
verdiende noch den overdreven lof van het verleden noch de aftakeling
van later. Toen ik den Generaal gedurende de functie van den assistent-
resident op sommige grove tekortkomingen van dezen wees, had dit
echter geenerlei gevolg: het was de witte periode.
Een veelzins bruikbaar controleur, die zich in den omgang met Euro-
peanen zoowel als met Atjehers te zeer aan dolle invallen overgaf,
werd door den Generaal trots mijne vertoogen nooit op deze fout ge-
wezen. Op des Generaals -Verzoek werd hij buitengewoon tot le klasse
bevorderd, maar na zijn vertrek vernam hij weldra, dat de Gouverneur
zich over zijn verdwijnen zeer verheugde, al zijne bestuursmaatregelen
liet omverwerpen en aan ieder verklaarde: dat de man niet geheel
toerekenbaar was.
Een controleur beneden de middenmaat, die zelfs geen behoorlijken
brief kon schrijven, werd door den Gouverneur met aandrang voor
het gewestelijk secretariaat aanbevolen, en toen de Regeering hierin
niet getreden was, steeds gunstig gesignaleerd, totdat na bijna vier
jaren het oordeel opeens omsloeg en de man in de zwarte categorie
geplaatst werd.
Een assistent-resident, die door huiselijke omstandigheden voor zijn
werk geheel ongeschikt was, die niets deed dan vrij verstandige aan-
teekeningen stellen op de journalen der onder hem dienende bestuurders,
die zoo goed als nooit uitkwam en voor de menschen meestal niet te
spreken was, die hierover ook bij buien door den Generaal zeer kras
onderhanden genomen was, zoodat hij wel eens op het punt gestaan
heeft zijn ontslag te vragen, werd op een gunstig tijdstip door den
Gouverneur met succes bij de Regeering voorgedragen voor buiten-
gewone bevordering tot resident.
Een hoogst middelmatig waarnemend assistent-resident, die gedurende
een langen diensttijd als controleur in Atjeh niets bijzonders gepresteerd
heeft, zelfs geenerlei kennis van taal en volk heeft opgedaan, werd op
des Generaals voorstel buitengewoon bevorderd tot assistent-resident.
Zoo zou ik kunnen voortgaan met door voorbeelden te wijzen op
eene wispelturigheid in de beoordeeling van personen — die zich
trouwens ook op militair gebied deed gelden — welke aan een vrucht-
baar overleg tusschen den Gouverneur en mij over aan de bestuürders
te geven vi^enken dikwerf in den weg stond. En die wenken moesten
toch van den Gouverneur uitgaan, terwijl hetgeen ik den bestuurders
direct opmerkte, meer het karakter moest hebben van vriendschappelijke
raadgeving. Bovendien gaf de Generaal hun niet zelden mondeling zeer
besliste instructies, over welker naleving hij later, wanneer hij die
vergeten was, hun zijne verwondering en ergernis te kennen gaf.
Dit alles maakte voor mij veel zeemanschap noodig, om zonder
conflicten uit te lokken op de Atjehsche zaken, zoo al geen rechtstreek-
schen, invloed ten goede te blijven uitoefenen.
Eene bestuursaangelegenheid, die mij dikwijls tot mondelinge en
particuliere schriftelijke vertoogen, eene enkele maal ook tot het in-
dienen eener nota aanleiding gaf, maar ten aanzien waarvan ik weinig
vermocht te bewerken, is de administratie der buiten comptabele
verantwoording staande plaatselijke en gewestelijke fondsen.
Sedert wij geleidelijk in alle landschappen van Atjeh, zij het in vorm
direct of indirect, actief besturen, heeft men in ieder ressort kleinere
kassen, die hoofdzakelijk gevuld worden met door de controleurs en
civiele gezaghebbers opgelegde boeten, aan welke wettigheid rechtmatige
twijfel kan bestaan, maar die meest naar wisselvallige individueele
inzichten opgelegd worden. Daar uit zulke kassen allerlei bestuurs- en
politieuitgaven bestreden worden, en de bestuurder te gemakkelijker
werkt, naarmate hij over meer middelen beschikt, is deze behoefte niet
altijd zonder invloed gebleven op den maatstaf, waarnaar zulke straffen
werden opgelegd.
Verder hadden de Onderafdeelingen der Onderhoorigheden hare
zoogenaamde wegenfondsen of hasil-djalankassen, gevoed uit eene
daartoe ingevoerde verhooging der hasil op de uitvoerproducten maar
later ook uit boeten, die aan de landschappen werden opgelegd.
Reeds vóórdat onze eigenlijke actie in Atjeh begon, was het gebruikelijk,
die fondsen niet uitsluitend voor wegenaanleg en hetgeen daarbij
behoort, te benutten, maar ook voor allerlei andere uitgaven, waartoe
de begrooting geene middelen bood. De tegenwoordige Gouverneur
overwoog verder, dat het niet noodig was, de rijkelijk vloeiende in-
komsten der kassen ter Noord en Oostkust alleen voor die streken te
bezigen, maar stelde vaak belangrijke sommen van daar voor de West-
kust, soms ook voor Groot Atjeh beschikbaar, en eindelijk bleef slechts
de oude vorm gedeeltelijk bewaard, maar werden die kassen in wezen
tot één gewestelijk fonds, waaruit in allerlei wezenlijke of vermeende
behoeften voorzien werd. Van regel of systeem was daarbij hoe langer
Noot van Snouck: ,,De vroegere adjudant van den Gouverneur, die op zeer
vrijen toon met hem placht om te gaan, [t.w. Colijn, N.] wees hem telkens op zijne
schromelijke overdrijving zoowel in lof als in blaam der in Atjeh werkzame officierenquot;.
hoe minder sprake; het zou moeilijk zijn, eene soort van uitgaven te
noemen, die niet wel eens uit de jfondsen werd gedaan. Belooningen
voor allerlei personen, die aan het bestuur diensten bewezen, koelie's
voor de bestuurders en zelfs voor militaire colonnes, tijdelijke toelagen
voor officieren, die gedurende de afwezigheid op excursie van den
titularis het civiel gezag waarnamen, enz. enz. werden daarvan betaald.
De bestuurders van Afdeelingen en Onderafdeelingen volgden
gaarne met hun gegeven voorbeeld van vrije beschikking over zulke
fondsen, zoolang zij niet voor de centrale kas werden opgevraagd.
Een jeugdig aspirant-controleur, die tijdelijk het bestuur eener Onder-
afdeeling waarnam, bestelde uit Nederland voor ƒ looo,— ijzerwaren:
landbouwgereedschappen, scharen, messen, speelgoed, met het doel
om die te verkoopen en zoo de bevolking aanschouwelijk onderwijs in
handel te. geven. Zijn opvolger, die het bestuur overnam vóórdat die
zending was gekomen, had geen lust in dat winkelbedrijf, en de factuur
inoest dus met verlies op vendutie verkocht worden. Een paarden-
liefhebber onder de civiele gezaghebbers liet van dat Atjehsche geld
een prachtige stal voor racepaarden bouwen, die sedert zijn vertrek
ledig stond.
Twee civiele bestuurders boden den pas onderworpen Pretendent
geschenken aan, die uit genoemde fondsen werden betaald, enz. enz.
Gelijk bekend is, hebben eenige personen in Groot Atjeh eene proef
willen nemen met het aanplanten van tabak op gronden in erfpacht.
Deskundigen voorspelden van den beginne af, dat deze onderneming
daar niet gelukken kon, en men voegde erbij, dat de ondernemers het
kleine kapitaal, dat er voor noodig was, hoofdzakelijk om den Generaal
te believen, daarin staken, daar zij op ander, mijnbouwkundig gebied,
den steun des Generaals noodig hadden. De zaak is thans vrijwel reeds
mislukt en de administrateur deelde mij verleden jaar mede, dat de
vele beloften, die de Generaal hun vóór den aanvang gedaan had, voor
een goed deel thans onvervulbaar schenen in verband met de belangen
der bevolking. Toen nu die administrateur eene aanvraag om nieuwe
gronden niet vergezeld deed gaan van eene behoorlijke kaart, die als
grondslag voor een advies van het bestuur noodig was, en beweerde
dat de daartoe noodige opmetingen hem te kostbaar waren, werd de
opmeting door een particulier landmeter tegen ƒ 600 verricht en deze
kosten betaalde het ,,wegenfondsquot;.
In parenthesi zij hier naar aanleiding dezer onderneming medegedeeld,
dat vele contractkoelie's, die zich bedrogen achtten, omdat de in Deli
geldende voorwaarden; waarop zij aangenomen waren, hier buiten alle
verhoudingen stonden tot de behoeften en de gebruikelijke koelieloonen,
drosten, en dat het aantal wegloopers nog toenam door mishandelingen,
waarmede een paar employé's zeer scheutig waren. De controleur heeft
toen, naar de zeer ontwikkelde en consciëntieuze hoofddjaksa mijmede-
deelde, dezen verzocht om, ter bevordering der onderneming, de aan-
gebrachte wegloopers maar met de rotan te laten straffen en dan terug
te zenden. Door de weigering van den hoofddjaksa om zonder schrifte-
lijken last zulke onwettige executies te doen houden is dit niet doorgegaan.
Op mijne mededeeling dezer feiten aan den Gouverneur is echter ook
niet gereageerd.
Verleden jaar bestond bij den Gouverneur het voornemen om voor
den bouw eener nieuwe societeit — die volgens de meeste met de
geschiedenis der Atjehsche societeit bekende personen allesbehalve
eene goede geldbelegging belooft te worden —ƒ 23.000,— tegen rente
te leenen uit het ,,wegenfondsquot;.
Een laatste voorbeeld van zonderling omspringen met deze gelden
vermeld ik hier eenigszins uitvoerig, omdat het samenhangt met andere
misstanden, die niet onvermeld mogen blijven.
Een groot paardenliefhebber onder de officieren, die zich steeds
illusiën vormde omtrent paardenfokkerij, races enz. in Atjeh, deed
eenige jaren geleden als civiel gezaghebber het voorstel om op kosten
van eenige Atjehsche hoofden paarden te koopen en die dan onder leiding
van het bestuur tot grondslag eener stoeterij te maken. Het om tal van
goede redenen krachtig ontradend advies van den assistent-resident
van Groot-Atjeh, door mij ondersteund, wist die dwaasheid te voorkomen.
De Atjeher kent geene paarden, houdt er niet van, draagt er, wanneer
hij ze bij uitzondering bezit, geenerlei zorg voor. Hoe verkeerd zou het
dus zijn, in een land, dat nog gepacificeerd moet worden, door bestuurs-
invloed verkregen geld van hoofden te steken in eene onderneming,
die niet de hunne is, en waaraan men bij de veelvuldige wisseling van
het Europeesche bestuurspersoneel ook geen duurzaam deskundig
toezicht kan verzekeren.
Later wist dezelfde hippophiel enkele geestverwanten te winnen voor
het oprichten eener renvereeniging. Ook voor zulk eene instelling ont-
breken in Atjeh de meest onmisbare levensvoorwaarden. Men heeft
hier immers geene vermogende Europeesche ingezetenen, wier stallen
de kern van het materiaal zouden moeten leveren en wier beurzen de
hooge kosten van zulk een gezelschap moeten helpen dragen. Bij het
leven der bevolking sluit het denkbeeld van wedrennen zich in geen enkel
opzicht aan; men mag zich al zeer verheugen, wanneer de jongere
hoofden langzamerhand beginnen, zich voor tournées over de op orvzen
last aangelegde wegen en paden van paarden als vervoermiddel te
bedienen.
Het was dan ook slechts met behulp van drogredenen, dat die niet
bestaande aansluiting in schijn werd tot stand gebracht. De wenschelijk-
heid, dat hoofden zich meer en meer zouden gewennen aan het paard-
rijden en geleidelijk lust krijgen in de fokkerij, deed aannemen, dat
eenige pressie op het aanschaffen van goede paarden niet verkeerd
buffels en runderen bijeen te brengen. Hieruit werd eene keuze gedaan
en de gekozene dieren moesten ter tentoonstelling geleid worden.
Nu is in Atjeh niets minder urgent dan aanmoediging der veeteelt,
want, afgezien van de vele slagen, die de door het vee der Atjeh-leverantie
telkens weer ingevoerde pest aan den veestapel toegebracht heeft,
verkeert die fokkerij in bloeienden toestand. Maar het was vooral deze
combinatie, die aan het subsidieeren der renvereeniging met Atjehsch
geld eenen schijn van grond moest verschaffen.
Een officier, die als penningmeester van het gezelschap fungeert
en daarvoor ƒ 50.— per maand ontvangt, is een der krachtigste ijveraars,
maar bij hem vervoegden die Inlandsche tusschenpersonen voor de
spelen enz. zich meermalen vergeefs om betaling.
Voor de oprichting en het onderhoud der gebouwen moest een Chinees
in den arm genomen worden, maar trots alle kunstmiddelen waren de
fondsen daarvoor in lange niet toereikend. Gaarne nam deze echter de
zorg voor een en ander op zich zonder andere betaling dan de vergunning
om op het race-terrein eene groote dobbelloods voor alle Inlanders te
mogen oprichten, en uit de inkomsten van dit speelhol, waar met ver-
gunning van het bestuur bij de verschillende race-feesten 335 etmalen
gedobbeld mag worden, worden alle gebouwen betaald, terwijl de Chinees
zoowel als zijn onderpachters van dit spelrecht volgens deskundigen
nog eene grove winst plegen te maken. Duizenden worden daar door de
Inlanders, wier dobbelhartstocht zoo gemakkelijk is op te wekken, op
het altaar der renvereeniging geofferd.
Tegen al deze ongerechtigheden heb ik niet nagelaten krachtig te
protesteeren, maar ofschoon gelijk gezegd verreweg de meeste besturende
ambtenaren en officieren van mijne meening waren, kon ik niet meer
bewerken dan dat de op hoofden en anderen uitgeoefende pressie der
hippophielen gematigd werd. Mijne vertoogen tegen de aanmoediging,
ja verlokking tot dobbelarij — nacht en dag was de speelloods steeds
stampvol — werden door den Generaal beantwoord met de opmerking, dat
die liefhebberij even nuttig als vermakelijk was, en het geld liet rouleeren.
Een oogenblik wilde de renvereeniging ook een harer bestuursleden
belasten met het exploiteeren, ten bate der kas, van het gedurende de
feestdagen gebruikelijke gedobbel der Europeanen; de assistent-resident
voorkwam dit door te verklaren, dat hij dengene, die zich daartoe zou
leenen, den toegang tot zijn huis ontzegde.
Met beter gevolg dan tegen het onregelmatige beheer der locale fondsen
door Van Heutsz mocht ik mijnen invloed aanwenden tot gedeeltelijke
sluiting van ernstige misstanden op het gebied van bestuur en recht-
spraak, die ik bij mijne aankomst in Atjeh in het midden van 1901 aantrof.
Gedurende mijne daaraan voorafgaande afwezigheid was de controleur
der Pidiëstreek met verlof naar Europa vertrokken en het civiel gezag
aldaar opgedragen aan majoor Van Daalen. Tevoren was deze als kapitein
was. Hun toetreden als lid der vereeniging kon men ook aanmoedigen
vooral wanneer bij de racefeesten tevens eenige Inlandsche vermakelijk-
heden ten beste werden gegeven en eene Atjehsche veetentoonstelling
daarmede gepaard ging. Die „aanmoedigingquot; had dan ook plaats, want
in de Onderafdeelmg van den hippophiel werden alle moekimhoofden
contribueerend lid, tegen ƒ i per maand, d.i. 4 % hunner bezoldiging
en schaften de meesten hunner paarden aan. Ter toelichting diene
dat m ünderafdeelmgen, waar geene hippophielen bestuurders waren'
geene hoofden toetraden, dat na een vertoog mijnerzijds tot beperking
der aanmoedigmgquot; de meeste genoemde moekimhoofden terugtraden
en dat zij, die zich paarden hadden aangeschaft, weldra bij een volgend
bestuurder vergunning kwamen vragen om die volgens printah ge-
kochte paarden weer te mogen verkoopen.
Eene race-baan met gebouwen enz. kon niet uit contributies worden
aangelegd. De Generaal liet zich in een onbewaakt oogenblik voor de
zaak, die overigens bij hem weinig enthousiasme wekte, winnen en deed
toen ook niets ten halve: ƒ 5000,- ineens en verder ƒ 2000,- voor ieder
halfjaarhjksch racefeest werden uit het „wegenfondsquot; aan de race-
vereeniging geschonken.
De race-baan bleek weldra, als op ongeschikt terrein aangelegd,
onbruikbaar. Een controleur, toevallig ook hippophiel - de meeste
civiele ambtenaren en vele civiele gezaghebbers waren overigens zeer
tegen dit race-bednjf op kosten der Atjehers gekant - besteedde vele
dagen aan den aanleg eener nieuwe, bezigde daarvoor eerst kettins-
gangers, maar toen hem dit verboden werd, riep hij de gampong-
bevolking voor het goede doel op, en deze gedwongen arbeid werd
later schraal ^taald. Verder reisde hij met eenen gouvernements-
stoomer naar Siboga om daar - alsmede met een voorschot van ƒ 5000 -
mt het „wegenfondsquot; - paarden te koopen, die aan Atjehers, andere
inlanders en Chineezen werden overgedaan en welker prijzen nog lang
daarna m termijnen van de schamele tractementen van sommige hoof-
den ingehouden moesten worden. Meer dan een dezer paarden, welker
deelname aan de spoedig na den aankoop gehouden races niet geheel
vrijwillig was ging door die overmatige inspanning in waarde achteruit
en werd weldra tot trekdier gedegradeerd.
De „volksfeestenquot; werden, in overleg met het bestuur der vereeniging
door gamponghoofden en Inlandsche ambtenaren georganiseerd; op
de daarvoor toegezegde gelden werd door deze laatsten lang gewacht
en het ontbrekende uit „vrijwilligequot; bijdragen van de gampongbevolking
^jgepast. Het waren meest fantastische optochten van Chineezen
Klings, Javanen en enkele Atjehers, die weinig of niets van Inlandsche
feesten hadden.
De veetentoonstelling kwam. zoo tot stand, dat sommige civiele
gezaghebbers de bevolking streng gelastten, op zekeren dag alle groote
der marechaussee en civiel gezaghebber te Seulimeum in deze laatste
quahtejt onjrgeschikt aan den assistent-resident van Groot Ariet
Terwijl hy deze functie waarnam kwamen wel vaak zonderlinge be
schouwingen betreffende bestuurszaken bij hem voor den dag Sr de
nabijheid van eenen Chef, die althans getrouw Van Daaler^quot; eeÏ
wLr r®'nbsp;controleerde, voorkwam meestal de vel
tfZfnbsp;toepassing van zulke opvattin-
gen medegebracht zou hebben. Thans kon hij èn wegens zijnen Lng èn
assfstentnbsp;T ï^nbsp;^^ waarnemenden
assistent-resident voor de Onderhoorigheden te zijnen aanzien, niet als
Jnrgaa'quot;'quot; ''nbsp;Gouverneur liet hem gehed zijnen
Dit laatste echter niet geheel zonder inleidende aanwijzingen De
Generaal alweder onder den invloed der tegenstelling zijne overleven
verwachtingen met de werkelijkheid, was in den laatsL onïvreln
Sstrkquot;'quot; den langzamen voortgang der onderwe^i^rvan de
Pidiestreek en weet dit aan fouten van den vroeger door hem hoog
SwSr'quot;co-mandant der daar
fezeten IndT'i .nbsp;vertrouwen had
LTwennbsp;^^^^ S^daan, al had de controleur
quot;t^ vaZTquot;nbsp;werd, en was de langzame voor-
z efn«k t''quot;^ 'nbsp;^quot;^^^^'^den intiem kende,
zeer natuurlijk Trouwens, wie thans ziet hoe ook twee jaren later na
een langdurig bestuur van majoor Van Daalen en een niet minder
krachtig optreden van Majoor Van der Maaten de Pidiëir^k nreen
broeinest van verzet is, zal wel willen aannemen, dat aan de daar gemaakte
gï^rrhtLt tv^ïgïï: ^^^ --- ---
Onder den indruk van de beschreven stemming en met de hem eigene
lenWnbsp;^^ Gouverneur toen aan majoor Van Daa equot;
eemge aanbevelingen gedaan, die dezen aanleiding gaven in alles het
StneS 'r r —- -- - deS
It k H ! uquot;?nbsp;Gouverneur wel bedoeld had, maar
deze keurde toch de genomen maatregelen niet af
Zoo was er iets waars in de opmerking, dat de controleur, waar hij
Tanl nrnbsp;h°°fden te doen had, liever met door dezS
aangestelde ondergeschikten de zaken behandelde en die hoofden ^et
dwong om persoonlijk op te treden. De Heer Van Daalen stelde nu
echter zulke hoofden, met wie de controleur gewoon was te werken
d ddijk op den achtergrond, bracht het waarnemend hoofd van eigent
Pidie. den indolenten aartsopiumschuiver Oesén di Geudong^ ds
del Sr orgunsdrtW'difhlm quot;aopvolger, majoor Van der Maaten,
kan. zonder pfrti-p^s,Tn dll tn^eï ai^rvTJe^'
een voortreffelijk hoofd op den voorgrond, gaf dezen in strijd met eene
vroeger in gemeen overleg vastgestelde regeling, de volle beschikking
over de inkomsten van zijnen jongen pupil en liet achtereenvolgens al
de ondergeschikte personen, die in dienst van het bestuur of van Atjeh-
sche hoofden het vertrouwen van den controleur genoten hadden en
van welke sommige ons werkelijk vaak belangrijke diensten hadden
bewezen, tot dwangarbeid veroordeelen of verbannen, zoover zij zich
niet door de vlucht naar Penang aan dit lot wisten te onttrekken.
Ik wil niet beweren, dat niet sommige dezer personen iets op hun
geweten hadden en tegen anderen verdenking kon bestaan, maar
ditzelfde geldt van tal van andere personen niet minder, en wanneer
men in Atjeh toont, iemand te zoeken dan zijn er dadelijk gedienstige
vijanden van die persoon gereed om de wapens voor zijne afmaking
te leveren. Reeds enkele dagen nu van het optreden van majoor Van
Daalen waren de Atjehers algemeen overtuigd, dat allen, die bij den
controleur Morbeck eenigen invloed bezeten hadden, gezocht werden.
En tenslotte was ook de Heer Van Daalen wel genoodzaakt, met lieden
van minderen rang en meer intellect velerlei te behandelen, zoodat
na de plotselinge en gewelddadige verandering van personen op het
tooneel hetzelfde stuk doorgespeeld werd.
De Heer Van Daalen heeft eene diep gewortelde minachting voor
al wat Inlander is. Deze uitte zich o.a. in de belachelijke eischen van
eerbiedsbetoon, die hij aan hoofden zoowel als minderen stelde. Van
omgang met hoofden was geen sprake: na den kniekus gebracht te
hebben moesten zij staande bevelen aanhooren of vragen beantwoorden.
Wegens — meestal ten onrechte — vermeende fouten in het plaatsen
van hun zegel, ontvingen de hoofden brieven onbeantwoord terug,
met de mededeeling, dat zij een beter afschrift konden indienen, ver-
gezeld van eene geldboete. Alles moest voor den bestuurder sidderen.
De rotan werd bij het inprenten van eerbied voor het gezag zoowel als
bij het inwinnen van inlichtingen geenszins gespaard.
Met de meest tyrannieke willekeur had eene zoogenaamde rechtspraak
plaats. Gelijk bekend is, geschiedt de rechtspraak in Atjeh door de hoof-
den onder leiding der civiele ambtenaren en gezaghebbers. Nu is voor-
zeker het lage standpunt van ontwikkeling veler hoofden wel eene
reden tot verontschuldiging van het feit, dat vooralsnog de vonnissen
dikwijls geheel door den civielen bestuurder geslagen en door de hoofden
— niet zelden geheel tegen hun inzicht — bezegeld of geteekend worden.
Verder brengt het gemis aan juridische kennis en ervaring van vele
bestuurders mede, dat hunne vonnissen vaak van dien aard zijn, dat
geen rechtsgeleerde ze voor zijne rekening zou willen nemen. Dit alles
behoort geleidelijk te veranderen, doordien met Inlandsche rechtspraak
vertrouwde ambtenaren de hoofden werkelijk leiden, in plaats van hen
eraan te gewennen, dat het stellen van hun zegel of hunne handteekening
mmmM
§mmm
mmrm
Op zijn grofste fouten tegen de eerstp Kpo-;... inbsp;i
rechtspraak vestigde ik met idruk deTandacr^^^^^
liHiissis
Si-—^ —ri-vs
rurtcttoo^quot;nbsp;voorbeelden van de inhumane
rnrnm^
De Generaal A, U' J- ,nbsp;gouverneur moet opvolgen.
h.hL A Anbsp;door hetgeen hij voor het
mÊmM^,
V2 dIZnbsp;Ije tenslotte voor
.weggedrongenquot; en 4rliet At^eh waaral ^ ? t onhebbelijke wijze,
beste krachten had gegeven, r^iTin^g reedgevoer'quot;quot;quot;'' verscheidene jaren z!jnê
De Heer Van Daalen heeft tal van eigenschappen, die ik bewonder.
In energie, het steeds in het oog houden van het voorgestelde doel,
onvermoeibare werkzaamheid, militair organiseerend talent doet hij
niet onder voor Generaal Van Heutsz; boven dezen heeft hij voor eene
kennis van details betreffende Atjeh's land, taal en volk als geen ander
officier, en in het algemeen de neiging om zich op dergelijke studie zeer
ernsüg toe te leggen. Zijne geslotenheid vormt eene scherpe tegen-
stelling met des. Generaals losheid van tong. Voor het ruwe werk der
onderwerping eener in verzet zijnde Inlandsche bevolking acht ik geenen
mij bekenden officier geschikter dan den Heer Van Daalen, en voor
hetgeen hij te dien aanzien in Atjeh gepresteerd heeft, nauwelijks eene
belooning te hoog. Gaarne erken ik, dat ik aan den omgang met den
Heer Van Daalen, die steeds zeer aangenaam was, menige leering dank.
Des te meer betreur ik het echter, dat zulke zeldzame talenten voor het
bestuur voeren onbruikbaar zijn door karaktereigenschappen, die men
niet kan veranderen. In het belang van Atjeh hoop ik, dat aan deze
mijne waarschuwing door de Regeering het noodige gewicht gehecht
zal worden, vóórdat jaren van treurige ervaring er het stempel op hebben
gedrukt. Er moge zekere voldoening in liggen om, zooals mij in 1896—98
wedervoer, door menschen, die ons vinnig bestreden hebben, de waar-
heid onzer beschouwingen op grond van niet meer te loochenen feiten
te hooren erkennen, veel grooter is de satisfactie van onzalige toestanden,
als die van 1892—96 in Atjeh heerschten, te voorkomen.
De gedeeltelijk hierboven reeds beantwoorde vraag, waarom ik
betreffende de punten, die dat schenen te vereischen, geene vertoogen
bij de Regeering indiende, vereischt hier nog eenige nadere toelichting.
Persoonlijke vrees voor conflicten was daaraan geheel vreemd, maar ik
meende, dat uit de onvermijdelijke discussies en conflicten, die van zulke
stappen het gevolg moesten zijn, niets goeds kon voortkomen.
Sedert 1898 vestigde zich in alle kringen steeds meer de overtuiging
dat ik lang vóór dien tijd beweerd en verkondigd had, dat Generaal
Van Heutsz de man was om den grondslag voor Atjeh's geheele onder-
werping te leggen, en dat het dus gewenscht was, hem zoo lang mogelijk
als Gouverneur van dat gewest te behouden. Voor deze overweging
moesten alle andere voor het oogenblik wijken; wel kon het dus zijn
nut hebben, wanneer ik met de vereischte omzichtigheid, nu eens door
een krachtig protest, dan eens door eene vraag of opmerking, den wagen
van het beleidvol bestuur eenigszins in het spoor trachtte te houden
maar met nuttig kon het zijn, wanneer ik de Regeering expressis verbis
er op ging wijzen, dat die wagen nu en dan leelijk in den modder zat.
Wie dit had willen doen, zou in staat geweest moeten zijn eenen man
aan te wijzen, die meer beleidvol hoofd van bestuur en rechtspraak
dan Generaal Van Heutsz, doch tevens onderwerper van Atjeh zou
zijn, en dit kon ik zoo min als iemand anders.
traliteitsbepalingen, op zichzelf — omdat er zoo weinig gebeurt — een
geest doodend werk. Ik benut den tijd voor mezelf en werk aan een paar
opdrachten. .....
De Generaal zal wel zuinig zien als hij er iets van leest, want
ik zie de Indische tekorten nog niet gedekt door Atjehsche baten.
De mijnbouw loopt — uitgezonderd de petroleum — op niets uit.
Van (Europ.) landbouw is ook geen hulp te wachten en van het Atjehsche
volk mag men hoogstens hopen, dat het over eenige jaren de eigen lasten
zal kunnen dragen. U bij mijn a.s. vertrek alles goeds wenschend......
Colijn bereidde een lezing voor over den economischen toestand van Noord.-
Sumatra, te houden voor het Indisch Genootschap. Hij schrijft hierover ook aan
Snouck
XVII
NOTA VAN SNOUCK HURGRONJE AAN VAN HEUTSZ, 26
April 1904 2).
.....te meer nog, waar men pas begint te besturen.....Een land,
dat pas begint te bekomen van jarenlange onrust, dat nog niet geheel
gepacificeerd is, is allerminst de plaats voor zulke proefnemingen
[renbanen, N.].....
.....Die fondsen of hasilkassen staan sinds lang in een zeer slechte
reuk. Zoowel in Atjeh zelf als hier hoorde en hoort men er steeds over
spreken als over gelden, die het bestuur onder schoon klinkende namen
den Inlanders uit den zak klopt om er met ongecontroleerde willekeur
over te kunnen beschikken. Een paar jaren geleden hoorde ik in Atjeh
eenen officier, wien door eenen controleur werd voorgerekend, dat deze
allesbehalve buitensporige inkomsten genoot, zeggen: ja, maar jelui
neemt eenvoudig hetgeen je tekort komt uit de hasil-djalan-kas en dat
kunnen wij niet, als we met civiel bestuur belast zijn.....
[Over het gebruik van de kassen, N].....Het betreft hier niet
eene of andere kleinigheid, eene bepaling of een gebruik, maar een
belangrijk bestuursbeginsel: geen dwang of drang, onder welken schoo-
nen 'naam ook, op de Inlandsche maatschappij uit te oefenen waar dit
niet door een onbetwistbaar algemeen belang gerechtvaardigd wordt,
allerminst^ tot zaken, die indirect tot allerlei corruptie aanleiding
geven .....
.....Meer bevrediging van ambitie dan die erkenning [door de Reg.,
van Snouck's inzichten, N] kon ik in Atjeh niet zoeken en behoefde ik
daar ook niet te zoeken; steeds besefte ik volkomen en sprak het ook
onomwonden uit, dat ik nooit de man kon zijn om op den aangeduiden
Uit Weltevreden. Minuut.
-ocr page 195-COLIJN AAN SNOUCK HURGRONJE, 33 April X904I).
In ■piirr.fLTr'''''' ^^ ^^ moeieüjkheid der vervanging
Toen ifer rnbsp;en op de Noordkust evene^ÏÏ'
loen ik er was viel de aandacht natuurlijk op de Paséstreek mT
hee^'-vindnbsp;nietsnutter te zijn, doch Polem
nie. „oe„e„. ifS; Z^et TLSS^ - mat t.nbsp;''''
toelcoms. ,ocl,. MoSt Ïnbsp;quot;quot;quot; quot;quot;nbsp;quot;
tijd zijn om te waeh e„ dlnbsp;?nbsp;nog eenigen
vers.and, studiezin Mie beiï T ft
vlo. en imctarwerkr- héJ, ,nbsp;«n
wee. ben .e pÄ.'^^lä^XSlr'^^- quot; ^^ quot;
Uit Sabang.
geSghebbÏnbsp;riT^ de toen^aüge militaire en civiele
en één van zijn echtgenooten TevanSnnbsp;zuster
en probeerde schriftelijk bemiddeling te kri.^ef vL t '^'I?nbsp;in verzet
andere hoofden. Begin Sept. kwamen Li z.^n p.tnbsp;.Mahmoet en enkele
volgelmgen in onderwerping. EinrSent^'nbsp;^'Jquot; zwager en al zijn
ontvangen en voorloopig hersteld in werd luj door de Gouverneur in gehoor
Moekims^Met ingang\\n T'/ai quot;^^fwIS hfdquot; rnbsp;™
noemd. (G. B., „ Mei 1904 No. 17^nbsp;defmuief tot die betrekking be-
-ocr page 196-nemen, die U in Ïlands^Innbsp;^ ^e plaats zou in-
echtersteedsin de meenlng^^^^^^^^^^^^^nbsp;sinds dien tijd
gelooven - dat ik, zoolang Ü de iTL^tTe,? f
onmisbare of zelfs maar hona.tt u?- r bestuurde, daar eene
het losmaken de Re^eeiTlT
beschouwde ik mijnlAS^^^^^^nbsp;quot;quot; quot;^^^^en
dat door U aan mijne door lan.e .nbsp;afgeloopen) maar wel,
in verschillende zaken vooral
in volle ernst eenige ;aarde w^d get
XVIII
beoordeeling van van daalen door van heutsz
29 April 1904?!).
te boezemen, spreekquot; denbsp;7quot;quot;nbsp;quot;quot;'^'S in
en gebr„,ke„ Tt , v„lf S tV',:;-.quot; quot;quot;fnbsp;'''
cultures.. Ziinnbsp;fquot; l™'quot;'»™. verschillende
initiatief, moed E rSeidquot; quot;'Tquot;:,''quot;' quot;quot;quot;'»''quot;Wd,
l^almte in het g^ar ffl „n2' 1nbsp;8«*gt;te
bekend en terecrmlr . uT^dÏ
onderwerping van datnbsp;T,. ® quot;
hoog genLg%e.,arterrk:: quot;„Xnbsp;quot;quot;
.even me. rechtsnbsp;^^ g^S--
Van Heutsz.nbsp;uittreksel uit een officieele beoordeeling van
Rooseboom.
-ocr page 197-tegenover het voornaamste hoofd, onder ons bestuur verzekerd is en
op deze wijze allengs allerwege de diepgevoelde overtuiging vestigen
dat ons bestuur hen allen ten zegen strekt; dat het wapengeweld noodig
om ons gezag te vestigen slechts middel was tot bereiking van het doel
en wij zelf niets liever wenschen dan het zwaard voor goed in de scheede
te steken; dat thans door ons alleen nog geweld van onwilligen gekeerd
wordt met geweld en slechts onze ijzeren vuist gekeerd is tegen hen,
die zich niet in een ordelijke staat van zaken willen schikken; dat de
rustige bevolking — ook tegenover die slechtgezinden — op onze be-
scherming en onzen steun kan rekenen. De eigenschappen van hoofd
en karakter, noodig voor de vervulling van de omschreven schoone taak
bezit Overste Van Daalen zeer zeker niet ten volle. Hij is wat stug
in den omgang, is ook soms wat ruw en hard, arbitrair en streng in zijn
optreden geweest, heeft nu en dan door stroefheid of onvoldoende tact
ambtenaren, officieren en particulieren van zich afgestooten, het is
ook wel voorgekomen, dat hij met onvoldoende tact regelingen ten op-
zichte van de bevolking trof en in den eersten tijd van zijn optreden
als wd.-bestuurder in Pidië heeft ongetwijfeld zijne leiding van de in-
heemsche rechtspraak in die landstreek te wenschen overgelaten,
zoodat ik moest ingrijpen en hieraan paal en perk stellen. Men mag echter
Van Daalen thans niet beoordeelen naar hetgeen ik hier heb opgesomd
en daaruit vooral niet de gevolgtrekking maken, dat hij niet geschikt
is om mij eventueel als Civiel en Militair Gouverneur van Atjeh en
Onderhoorigheden op te volgen. Die conclusie zou ten eenenmale
onjuist zijn.
Eenigszins stug of stroef en terughoudend in den omgang is Van
Daalen nu eenmaal en dat zal hij wel blijven. Een bepaald scherp ver-
stand heeft hij ook niet, niemand zal van hem zeggen, dat hij uitmunt
door intelligentie en scherpzinnigheid. Hij moet veel en ijverig werken
om zich kennis te vergaren en als ik dus thans van hem getuig, dat hij
zich ruimschoots de kennis heeft weten te vergaren die bepaald noodig
voor hem is om een goed bestuurder te kunnen zijn, om dit gewest tot
vooruitgang, tot ontwikkeling te brengen, dat hij begrepen heeft wat
hiertoe vereischt wordt op het gebied van handel en nijverheid, scheep-
vaart, kustvaart, landbouw, veeteelt, vischvangst, het winnen van cultuur
en boschproducten voor export, boschexploitatie, mijnbouw enz.,
alsook in welke richting moet gewerkt worden om tevens aan den Lande
geleidelijk de noodige inkomsten te verschaffen, dan ligt hierin opge-
sloten dat hij zijn tijd zeer nuttig heeft besteed.
Oefening kweekt kennis mag van hem worden gezegd, geen oogenblik
liet hij verloren gaan om zich door onderzoek en studie te bekwamen
en tevens had hij een harde school, want ofschoon ik er steeds op uit
was om alles in aangenamen vorm te zeggen, zoo blijft het, vooral voor
iemand van Van Daalen's karakter, toch onaangenaam om ongelijk te krij-
gen en ak bestuurder getroffen regelingen te zien afgekeurd en gewijzigd
mime v^ed'l .nbsp;^^^nbsp;van
mijne vredelievend gezinde Instructie hem medegegeven bij ziin
eersten tocht naar de Gajolanden. later erkende hij de juistheid ei^an
en ^maak m .904, kwam hy om eene dergelijk^ Jtruci trl^em
Hn in zijn ournaal dd. 25 Maart te Koeta Lintang (Penamnakan)
opgemaakt, komt woordelijk voor:nbsp;^^-enampakan)
Onder dd 20 Maart na het vermeesteren van de vijandelüke
versterking op den heuvel Gemoejang bij Peparèq Goip, TrS In
02 ist m quot; gesneuvelde mannen en i gewonde maquot;
92 gesneuvelde vrouwen en 26 gewonde vrouwen, 48 gesneuvelde kin
tn voTw • n ■quot; T?®nbsp;^^ -^^^te veel beweging
ITJ ^ T^ toe te brengen in Oostelijk deeldervlakte nPenam-
pakancomplex waar Boekit en Koeta Lintang den toon aangeven quot;
b onder dd 22 Maart: „opgerukt naar Penampakancomplex dat
zwaar versterkt bleek en door veel volk bezet. Met acht brigaSes aan
Doelt';' TT rquot;?nbsp;quot;nbsp;saillant'kampong
L ï Jr fnbsp;^nbsp;gevecht. VerdeLe?
fanatiek blijkens luide gebeden. Na gevecht blijkt dat kampongs DoeS
ui i°kef VSnd b T rrnbsp;-usachtige v^ersterklg
H nLt ^66 Solnbsp;trein
nij liet 166 dooden. w.o. 15 vrouwen en kinderen in onze handen en
b ankeTLV'lquot; 'nbsp;-nbsp;hoeveeTheïï
blanke wapens, levensmiddelen en goederen. Door het groote aantal
poorten ontvluchtten velen naar Badaq en Pépér. Daar Zk LTvfe
vrouwen en k nderen aan.e^ig .aren, gaf ik gelegenheid tot on^Len^'
de door^'r^quot; TT ''''nbsp;fanatieken vijand handelt op
t.Z ^ Ttnbsp;^^nbsp;gevechten
dus gedurende het ruwste werk als de hartstocht en zenuwen den mensch
wordT^H fwniet'ezegl
worden, dat het zijn aard is op zeer ruwe wijze op te treden en voor al
wat inlander is een vrij groote minachting te koesteren
hafd inbsp;en
Wt hrileeTnbsp;ook in dit opzicht
heeft hij geleerd en begrepen, dat niet hard en ruw, maar beschermend
en vergevingsgezind optreden zonder zwakheid te toonen, ons breTgen
za waar WIJ wezen moeten. En ook het groote nut van eene goed be^
volkte streek, van eene nijvere en talrijke bevolking weet hij te appre-
cieeren en al moge zijn wijze van omgaan met inlanders nog wel eens
den schijn hebben van minachting, meer dan schijn is dit niet, althans
InTltVT'r - l^ten, in zi n wLen
en geaardheid tprdpo^ h^^Vt- ___1_______
en geaardheid terdege heeft leeren kennen.
- 64 -
-ocr page 199-Ook in zijne aanvankelijke stroefheid, in zijn — als men het zoo
noemen wil — gebrek aan tact in den omgang waardoor zoowel ambte-
naren en officieren als particulieren van hem vervreemdden, is in de
laatste jaren wel verbetering gekomen en al zal hij — zooals ik zeide —-
ongetwijfeld altijd eenigszins stug en terughoudend blijven, toch kan
ik getuigen, dat mijne bestuursambtenaren en civiele gezaghebbers,
op wier behoud te Atjeh alles aankomt en die vroeger zeiden niet onder
Van Daalen te willen blijven, allen zijn omgeslagen en dat hij thans,
evenzeer als ik, op hen rekenen kan. En wat tenslotte de groote fout
aangaat, die ten opzichte van de inlandsche rechtspraak zijn bestuurs-
beleid in Pidië heeft gekenmerkt en tot een ongunstig oordeel heeft
geleid, hierop moet ik antwoorden met het Fransche spreekwoord:
il faut juger les faits d'après leurs dates!
Van Daalen kwam in Pidië in Januari 1901, thans ruim drie jaren
geleden, toen daar op strafrechterlijk gebied nog niets geordend en
ingrijpen, krachtig ingrijpen, noodzakelijk was. Hij greep in naar zijn
aard en karakter, doortastend en krachtig, maar met gemis aan de noodige
ervaring en daardoor te arbitrair. De talrijke veroordeelingen die na
zijn optreden volgden maakten natuurlijk grooten indruk en vooral de
vele zware straffen die opgelegd werden. Er is toen zeer zeker naar veler
oordeel en ook het mijne te zwaar gestraft en ook te veel naar overtuiging
van schuld, zonder voldoend bewijs naar westersche begrippen. Er
was echter, om overvulling van de gevangenis te voorkomen, ook snelle
berechting noodig en het land krioelde van schavuiten. Voor zoover mij
bekend zijn echter geen onschuldigen gestraft en na mijn ingrijpen en
voorlóopige regeling der inheemsche rechtspraak in de Onderhoorig-
heden van dit gewest, heeft ook Van Daalen — hij was niet de eenige
die inzake rechtspraak in strafrecht arbitrair handelde en naar Euro-
peesche begrippen te zwaar strafte — ingezien dat kalm, bezadigd en
gematigd optreden vooral ook in deze materie een dringend vereischte
is, wil men vertrouwen wekken en de overtuiging vestigen van recht-
vaardigheid en onpartijdigheid.
Ook op dit gebied moest hij nog leeren en heeft hij geleerd en hem
nu te beoordeelen naar hetgeen onder zijn bestuur in Pidië 3 jaren
geleden op het gebied van rechtspraak is voorgevallen, zou tot onjuiste
gevolgtrekkingen leiden. Ik ben overtuigd, dat hij als gewestelijk
bestuurder, ook op het gebied van de rechtspraak over de inheemsche
bevolking in de Onderhoorigheden, den door mij aangegeven weg zal
blijven bewandelen; de definitieve regeling dezer aangelegenheid is
bovendien thans onder handen en hoop ik die nog vóór mijn heengaan
ten einde te brengen.
Is in al het voorgaande de bevestiging te vinden van hetgeen U.E.
heeft afgeleid uit mijne vroegere particuliere correspondentie, n.1. dat
ik een open oog had voor de gebreken van den Heer Van Daalen, tevens
van de reis voor gouvernementsrekening van den generaal en zijne
echtgenoote is aan U overgelaten.
XX
COLIJN AAN SNOUCK HURGRONJE (ca. i Juni 1904) i).
De Generaal verzocht mij een jaar langer te Atjeh te blijven om
Generaal van derWijck ter zijde te staan. Ik beloofde dit, mits ik mijn
ziek gezin (mijn vrouw moet o.a. dringend een operatie ondergaan)
thans even naar Nederland kon brengen waartoe goede gelegenheid
was door met de Generaal in dienst heen en terug te reizen. Terug
moet de nieuwe G.G. toch een adjudant hebben; mijn gezin kan reizen
omdat ik aanspraak op verlof maak. ...
Van Daalen zou met verlof gaan in Sept. als ik terug was en terug-
keeren in Mei 1905 om ... . als Gouverneur op te treden. Ik ver-
dwijn dan van het Atjehtooneel; denkelijk voorgoed. Al zal hij 2)
van ons niet, evenals van de Atjehers en andere Inlanders, den voetkus
vergen, hij vergt toch van zijn adepten een serviliteit die ik niet van plan
ben te bewijzen.
Met de Generaal®) lag ik meermalen overhoop, maar 'k diende
toch aangenaam al verschilde ik ook meestal met Z.Exc. van meening
in de groote economische vraagstukken, die van huis uit mijne belang-
stelling hadden en die ik nooit zoo eenvoudig vond als de Generaal,
die ze minder nuchter beschouwde dan ik; waarschijnlijk een gevolg
van het feit dat hij er minder over gelezen heeft en----zich van Atjeh
vooral gaarne gouden bergen beloofde.
Voor Van Daalen bestaat de bestuurstaak in de eerste, tweede en
derde plaats uit het onderwerpen (niet van Atjeh) maar van Atjehers.
En voorts in het onbeperkt heerschen van zijn inzicht ook in die
zaken waarin niet Atjehervaring, maar algemeene studie den door-
slag zou moeten geven. Het is — nu de Generaal hoogst waarschijnlijk
G.G. wordt — buiten kijf dat ook Van Daalen Gouverneur van Atjeh
wordt en niemand anders. En ik erken de moeielijkheid iemand anders
te vinden zoolang Atjehervaring nog zoo onmisbaar is als heden.....
„tt X.. is nog pas majoor. Een Civiel Gouverneur — trouwens wien te
nemen ? _daarvoor is de toestand nog volstrekt niet rijp. Het is een
moeielijk vraagstuk en het wordt niet gemakkelijker omdat vele onder-
bestuurders blijven turen op den toestand van 96—97 en 98 — zich
niet weten aan te passen aan het nieuwe. En dan die eeuwige verwisse-
ling van de militaire gezaghebbers.....
1)nbsp;Uit Sabang ontvangen 9 Juni 1904. Snouck Hurgronje verbleef op dit oogen-
blik in de omgeving van Batavia.
2)nbsp;Van Daalen.
3)nbsp;Van Heutsz.
-ocr page 201-hy daann de gevolgtrekking opgesloten, dat hij zich sedert die corres-
pondentie heeft weten te verbeteren, hem thans even goed als aan S
bekend is, dat een bestuurder in de eerste plaats moet LrdrongenS n
van zijn plicht om - zooals U.E. het uitdrukt - te trachten ï S
vo king die gedeelten van het land welke reeds onde^^en zit
met den meuwen staat van zaken te verzoenen en dus een toesLdTr:
rust en vrede in het leven te roepen die op duurzamer gronSag dan
wapengeweld gevestigd is. terwijl daarnaast het verzet. waÏÏÏf tl
smeult door de wapenen geheel moet worden onderdrukt.nbsp;^
Ik bhjf alzoo bij mijn vroeger particulier te kennen gegevèn oordeel
dat de luitenant kolonel G. C. E. van Daalen de aangewezen man
eTóïSnbsp;quot; ^^^nbsp;Gouverneur van A^j h
St ef ffinbsp;^^ dit oordeel uit in weerwü
dat er officieren in dit gewest dienen - in casu de majoor X
e'nkatkSrnbsp;eigenschappirva^ hoofd
D^h ;nbsp;dan overste Van Daalen
ove'JsTeVtrDadÏ.nbsp;^^^
Kapitein Colijn is nog te laag in rang en te jong in de ranglijst om
te neÏrnbsp;'nbsp;gouverneurschap in beschouwing
te nemen en majoor X gaat aan 't zelfde euvel mank om mij dTrecf
op te volgen. Maar in dezen majoor heeft de Regeering een zeer LchS
opvolger van overste Van Daalen en tevens een reserve bij ThaTd ^
^ overste Van Daalen na zijn optreden als Gouverneur onveZm
fnbsp;^^nbsp;^^ -^itrair optrederl
weder de overhand mochten krijgen, het ruwe soldatenwerk tot nadeed
van de pacificatie en ontwikkeling van het land opnieuw te veel op der^
voorgrond mocht treden, alsdan mocht blijken, dat hij in de laatste^aren
die neigingen slechts tijdelijk had weten te onderdrukken
In verband hiermede verdient het m.i. aanbeveling om de Instructie
voor den Heer Van Daalen als Gouverneur in dier voege te reïgeeren
da - zonder hem te veel te binden - daarin duidelijk den te bewn-
nadruk wordt gelegd op zijn eerste en voornaamste plichten.
XIX
IDENBURG AAN ROOSEBOOM. 7 Mei 1904 i).
Wil ingevolge Koninklijke machtiging It. gen. Van Heutsz indien
de toestand van Atjeh zijn vertrek gedoogt, na vervanging opdra^n
spoedig herwaarts te komen. Regeling van zijne financieele positTe en
Archief van Koloniën. Uit 's Gravenhage, Telegram.
-ocr page 202-Een nadeel is bovendien dat de Generaal zich teveel beperkt in
^jn keuze van menschen^ Op 't oogenblik is alles waarnemend behalve
Veltman en Scheepens. En ik vrees, dat dat bij Van Daalen niet beter
eerder erger zal worden. Kortom - misschien zie ik de zaak wat té
donker in - ik vrees dat de werkelijke pacificatie nog langer zal uit-
blijven dan we verwacht hebben. We doen nog te veel of het overal
nog Atjeh-oorlog is. Daarbij bemoeien we ons veel te veel en meest
op onverstandige wijze met het eigenlijke volksleven. Alles naar het
modelletje, dat wij ons inbeelden boven alles voortreffelijk te zijn En
zoo verkregen we hier en daar wat „politoer sadjaquot;. Wie voorts de
meeste wegen aanlegt (bijna geen enkele behoorlijk afgewerkt) nuttig
of met IS de beste controleur of bestuurder. Voor wat dit laatste betreft
valt nu toch eenige matiging te bespeuren - en de groote weg Selimoen-
Indrapoeri van Heidens op enkele Meters afstand van en voortdurend
evenwijdig aan de spoorbaan wordt nu ook door den Generaal afgekeurd
Na deze vertrouwelijke mopperige ontboezeming bied ik U miin
beleefde groeten aan-----
nl'^r'^ï/^®nbsp;bedoeling van den Generaal is van
üctober-Mei mij tevens te belasten met de waarneming van Van
Daalens tegenwoordige betrekking.
XXI
IDENBURG AAN VAN HEUTSZ, 3 Oct. 1904 i).
Hooggeachte Generaal, De telegraaf bracht het bericht van Uwe
goede aai^omst en van de aanvaarding van het bestuur. Ik hoop dan
ook in dit epistel met te veel van Uw tijd in beslag te nemen
De discussies naar aanleiding van het adres van antwoord op de
Iroonrede hebben weder doen zien hoe bepaald noodzakelijk het is
dat Ik geheel en tijdig op de hoogte gehouden word omtrent hetgeen
de plannen en de bedoelingen zijn ten opzichte van ons optreden met
de wapens: en van hetgeen bij zulk optreden plaats vindt. Zonder Uwe
mondelinge inlichtingen omtrent het optreden van Van Daalen in de
Gajoe- en Alaslanden zou de Regeering hier een onaangenaam figuur
hebben gemaakt, daar de schriftelijke gegevens niet voldoende waren
om op eemgszins aannemelijke wijze het gedood worden van zoovele
vrouwen en kinderen te verklaren. Het is de laatste weken weder erg
onrustig: behalve de Z. O. Afdeeling en Boni (datnatuurlijk nog in de
lucht zit) krijgen we berkhten omtrent Adonare (bij Flores) en omtrent
Ceram. U zult het mij veel gemakkelijker kunnen maken - en tevens
den goeden gang van zaken voor zoover ik daartoe meewerken moet
meer verzekeren - door mij zoo veel en zoo goed mogelijk op de hoogte
Particulier. Uit 's-Gravénhage.
te doen houden van hetgeen geschiedt en van hetgeen geschieden zal.
Ik weet wel dat het met de beste wil van de wereld niet mogelijk zal
zijn mij geheel te behoeden voor „verrassingenquot; in dien zin dat er
dingen geschieden, die ik uit de stukken niet heb kunnen zien aan-
komen en die ik daarom niet dadelijk afdoende kan toelichten en ver-
klaren — maar U zult begrijpen: dat hoe geringer het getal dier ver-
rassingen, hoe aangenamer het voor mij is. Vooral in de tweede helft
van het jaar als de Kamers de gelegenheid hebben mij allerlei vragen
te doen.
Het is mogelijk dat ik U een dezer dagen nog per draad om eenige
inlichtingen verzoek, want het komt mij voor dat de gegevens betref-
fende den actueelen toestand in de Z. O. Afdeeling en in de z.g. onafhan-
kelijke Bataklanden niet geheel voldoende zijn om de behandeling van
de Indische begrooting met een gerust hart tegemoet te gaan. Ik laat
dit echter nog eerst nagaan.
De decoratie van Van Daalen heb ik nog niet naar Indië gezonden.
Ik kan de reden daarvan niet officieel mededeelen en zal er dus officieel
maar een mouw aanpassen: vertrouwelijk wil ik U evenwel doen weten
wat de questie is. De Koningin heeft het voornemen om het comman-
deurskruis aan Van Daalen persoonlijk hier in Nederland uit te reiken,
maar wil beslist niet dat iets daarvan uitlekt: ten eerste omdat het na-
tuurlijk moeilijk is om zoo lang vooruit vaste plannen te maken, maar in
de tweede plaats omdat H.M. niet aan dit voornemen gevolg zal geven
als mocht blijken, dat door Van Daalen in de Gajoe- en Alaslanden
niet in alle opzichten zoo menschlievend mogelijk is opgetreden. Ik heb
even vóór Uw aankomst te Batavia per draad verzocht: mij zoo spoedig
mogelijk rechtstreeks van Atjeh te doen zenden nauwkeurige gevechts-
beschrijvingen, waaruit met name de noodzaak blijkt van het dooden
van zooveel vrouwen en kinderen (in de Alaslanden was het percentage
zeer groot). Blijkt nu uit die beschrijvingen dat Van Daalen inderdaad
in elk opzicht vrij uitgaat dan blijft de Koningin bij Haar voornemen
en wordt de decoratie niet naar Indië gezonden.
Mocht evenwel in het licht treden dat Van Daalen hier of daar on-
noodig hard is te werk gegaan dan moet de decoratie in Indië worden
uitgereikt en zal ik ze spoedshalve direct naar Atjeh doorzenden. Daar,
als ik het wel begrepen heb. Van Daalen in het begin van December
naar Nederland zou vertrekken, zal ik — zoodra na de ontvangst van
de gevraagde bescheiden eene definitieve beslissing genomen is omtrent
het al of niet zenden van het commandeurskruis naar Indië — U tele-
grafeeren èf ,,decoratie blijft hierquot; — in welk geval de uitreiking in
Nederland zal plaatshebben en Van Daalen dus vertrekken kan wanneer
hij wil; óf ,,decoratie (is) verzondenquot; — in welk geval door U aan de
Gouverneur van Atjeh zou kunnen worden opgedragen om de deco-
ratie, dadelijk nadat ze door hem ontvangen is, uit te reiken, in verband
en inkomsten in de verschillende Buitenbezittingen. Ik vermoed, dat
dit evenwicht slechts geleidelijk is te verkrijgen: indien men slechts
consequent in die richting werkt, dan moet het te bereiken zijn.
d. U kunt de zaken natuurlijk beter beoordeelen dan ik hier, maar
ik veroorloof mij toch de opmerking dat men wel niet in elk deel van de
Archipel dadelijk bij de eerste contractwijziging een contract zal kunnen
krijgen als in de Atjehsche Onderhoorigheden, waar aan de inlandsche
bestuurders eigenlijk geen macht is gelaten. Men kan in die richting
streven, maar zal zich m.i. ook met een minder engen band tevreden
kunnen stellen indien de contracten in 3 artikelen niet te krijgen zijn
zonder wapengeweld. Hoofdzaak is naar mijne meening dat men naast
de inlandsche bestuurders goede ambtenaren plaatst die hen leiden en
dat men zorgt dat de Landsinkomsten gaandeweg minder door de in-
landsche bestuurders als particulier eigendom worden gebruikt, doch
worden bestemd voor de ontwikkeling van hun land en gedeeltelijk ook
voor restitutie aan het Gouvernement om de uitgaven die het zich voor
zulk een landschap getroost, en waar het kan, ook voor eene bijdrage
aan de algemeene bestuurskosten. Er is dus te dezen opzichte geen ver-
schil tusschen U en mij: ik ben alleen maar bang dat een streng drijven
naar de korte Atjehsche tractaten ons onnoodig in moeilijkheden kan
brengen: in elk voorliggend geval zal, ook in verband met onze tegen-
woordige verhouding tot het landschap en met de historische ontwikke-
ling van die verhouding, moeten worden nagegaan hoever we gaan
kunnen.
ƒ. Uwe behandeling van de Sigizaak^) getuigt van meer wijsheid dan
de wijze waarop de Gouverneur Kroesen ze wilde beëindigen. Men zeide
mij kort geleden: ,,den heer Kroesen steken de lauweren van den gene-
raal Van Heutsz: hij wil ook lauweren plukkenquot;. Als dit zoo is, is het
m.i. een reden te meer om met zijn voorstellen voorzichtig te zijn.....
k. Ik heb immers niet te veel gezegd in de Kamer toen ik zeide,
dat het niet de bedoeling was de Gajoe- en Alaslanden direct te be-
sturen ? Het bestuur zal daar immers ook door tusschenkomst van de
inlandsche bestuursorganisatie worden geoefend ?
Hoe voldoet genl. Van Wijck in Atjeh ? Uw gunstig oordeel over hem
is mij — na alles wat ik vroeger van hem zag — nog altijd een raadsel.®)
Ik hoop dat U U niet in hem vergist en dat hij inderdaad hoog genoeg
blijkt te staan om later legercommandant te worden. Als ik hem te goeder
tijd daartoe voordraag dan zal het uitsluitend zijn, omdat ik Uw oordeel
volkomen vertrouw ....
Het verzet in Sigi openbaarde zich op 12 Maart 1906 het eerst toen Luit.
van Ardenne eenige aanzienlijke inlanders tot het verrichten van heerendiensten
preste. Het plaatselijk commando maakte fouten; de troepen moesten zich terug-
trekken. Door het kordaat ingrijpen van den passeerenden „Reise-kapiteinquot; Colijn
werd ons prestige hersteld. N.
Vgl. XXHL
-ocr page 205-begin November kan Lbben- 1 Kon' ^ f^vraagde gegevens
November decideere, afdan^^^^^^^^nbsp;oms.eeks balf
zorgen dat niets uitlekt van het voornemertan H M 7
het commandeurskruis uit te reiken?nbsp;Persoonhjk
XXII
idenburg aan VAN HEUTSZ, xz Dec. 1904 i)
Wat de door U behandelde p„„,e„ aangaat het volgende:
het „orded der ^n^r^t ° t^^^^^^^ »»komst in Nederland „aar
voorkeur aan da. de ui? êiktol d^J^ ^nbsp;quot; quot;quot;
«vertuigddat VanDaalertelidnbsp;b™ er van
worin „Srll,?^
eelen brief daarover aan U tenbsp;a,®^^nbsp;^^^
wel eena wijsheid Sfen'lwrj
) Particulier. Uit 's-Gravenhage.
Niet aangetroffen.
^ ^ige minder geschikte
goede vervangers te vindennbsp;gemakkelijk vallen om
dat hij na zijn ontslag ui den m^a r L^^^^^ ^^ ^^^^ ^^^
had als bibliothekaris v n het D v O PTnbsp;^^^^^^^
hij daaruit is ontslagen- er stold niet' h 'nbsp;^^ ^'^'^^er dat
binnenkort weer lakkris tnlw '^nbsp;li^ vrees dus dat ik
-u het daarom zeer waaXïïn a s u'quot; 1nbsp;. quot; ^^
vinden om hem als hij naar il .nH Vnbsp;kunnen
weder ergens onder dak rbrenirnbsp;^-^^ikt is,
De heer Rooseboom heeft nat^^Tiit unbsp;gnevente zoeken^).
om het U niet moeilijk te llen en^
die lastige zaak te plaatsen O^ï ^nbsp;^^ ^^^^^^ U toch voor
dit m i.:\iet molaren.quot; ^st utm'^lft^h 1^^^
wat U als broeder natuurlijk oLZ.nT
dan krijgt in veler oog Uw rechSl .nbsp;quot;
natuurlijk niet doen tenzijTe^voirvan ?^^^ .^^^ ^ ^^^^^ ^^^
overtuigd: maar toch zou bTh
tisme blijven hangen. En daarin Ï^H TT fnbsp;^^^ quot;^^Po-
stellen. Hij had m i ot u'eXif mn 7 kquot;^quot; ^
- deze netelige zaak wijshrro^^-^ ~nbsp;^^^ ^
IDENBURG AAN VAN HEUTSZ, 37 Febr. 1905
vumnVltelnbsp;-hrijven over de ver-
kend, dat U Van DaaleT^^^^^^ het vdgende: Het is mij natuurlijk be-
maarikzaleeno^^^nbsp;Gouverneur van Atjeh,
volhardt als de Generaa^V^n d^Änbsp;^ ^^^ —-n
die dienaangaande ongetwijfeld Tek^et ^ ^
eisch te kunnen inlicLn En dk k tf ®nbsp;^^^^
Van Daalen uit Indië later schiin e hebTnbsp;quot;quot;
vankelijk de bedoeling was akhan ik .
dat hem verlof naar ELpIwttlt^^^^^^^^^^^^
) Particulier. Uit 's-Gravenhage.
-ocr page 207-komst in Holland nog niets. Nu gaat Generaal Boetje reeds begin Mei
weg — wil Generaal Van der Wijck op dien datum als legercommandant
kunnen optreden dan moet hij in het laatst van April Atjeh verlaten en
zou dus Van Daalen tegen dien tijd weder in Atjeh moeten zijn. Maar
dan kan hij nauwelijks vier weken in Holland zijn, aannemende, dat hij
tegen i Maart hier komt.
Wat de benoeming van Generaal Van der Wijck tot legercommandant
aangaat, U weet, dat hij mijn candidaat niet zou geweest zijn. Hij heeft
eigenlijk nooit uitgeblonken in eenig opzicht: is als weinig serieus bekend
en is niet solide.
Nu wil ik gaarne gelooven, dat hij de laatste jaren ernstige plichts-
opvatting aan den dag heeft gelegd en dat hij beschikt over een goede
hoeveelheid gezond verstand; mijns inziens blijft zijn verleden een be-
zwaar tegen zijne plaatsing aan het hoofd van het Leger, waarin hij zoo-
vele en zoovelerlei personeele en materieele zaken zal hebben te beslissen
en zal het hem, wiens gebrek aan volkomen validiteit sinds jaar en dag
bekend is, moeielijk zijn om ondergeschikten ongunstig te beoordeelen
wegens gebrek aan bewegelijkheid en Ausdauer. Hij zal het natuurlijk
kunnen doen, want hij heeft er als legercommandant de macht toe, maar
hij zal er moreel het recht toe missen en misschien ook wel de moed als
hij zich de consideratie herinnert, die in dit opzicht met majoor en over-
ste Van der Wijck is gebruikt. Maar zooals ik U reeds mondeling zeide:
ik zal mijne medewerking tot zijne benoeming tot legercommandant
niet onthouden als U die benoeming bepaald noodig acht. Waar ik in
Uw beleid en in Uw oordeel zooveel vertrouwen had en heb, dat ik mij
gelukkig achtte U aan H.M. voor Landvoogd te kunnen voordragen,
wil ik gaarne van dat onverzwakte vertrouwen doen blijken door bij de
beoordeeling van den Generaal Van der Wijck mijn persoonlijk inzicht
ondergeschikt te maken aan Uw oordeel over dien opperoffïcier en wil
ik dan op Uw gezag aannemen, dat hij inderdaad sommige mingewenschte
eigenschappen heeft afgelegd en dat in verband daarmede andere goede
qualiteiten dermate op den voorgrond treden, dat het gebrek aan som-
mige capaciteiten, die hij op zijn leeftijd niet meer verwerven kan, daar-
door wordt in de schaduw gesteld.
En ik doe dit te eer, omdat ik U moet toegeven, dat de Generaal
Van Kooten, die mijn candidaat zou zijn, omdat ik hem zoowel uit het
oogpunt van validiteit als uit het oogpunt van algemeene militaire ont-
wikkeling veel hooger stel dan Generaal Van der Wijck — ook sommige
hoedanigheden mist, die in den Legercommandant gaarne worden ge-
zien. Ik denk speciaal aan initiatief en drijfkracht. Of hij zulk een letter-
knecht is als U schijnt te meenen, geloof ik te moeten betwijfelen: maar
ik erken, dat hij niet eene krachtige persoonlijkheid is en niet een over-
maat van aplomb heeft. Hij is meer iemand van knoopen te ontwarren
dan om ze door te hakken. Zou echter het gemis van deze eigenschappen,
waaraan door U — en waarschijnlijk terecht — op dit oogenblik zoo
groote waarde worden toegekend, niet voor een goed deel zijn te onder-
vangen door Uw persoonlijken invloed als Gouverneur Generaal. Acht
U het inderdaad onmogelijk, dat de Generaal Van Kooten onder Uwe
directie werkzaam is in de door U gewenschten geest ? En indien dat
niet onmogelijk is, maar wèl mogelijk moet worden geacht, zou dan toch
werkelijk de Generaal Van Kooten niet eerder in het Hertogspark be-
hooren dan de Generaal Van der Wijck?
Uwe beoordeeling van den Generaal Van der Wijck zou het mij zéér
ongewenscht doen achten, dat hij — gepasseerd wordende door Van
Kooten — het Leger thans verliet. Daarna opperde ik in mijn officieelen
brief het denkbeeld of Van der Wijck niet — ouder luitenant generaal
dan de Legercommandant — gouverneur van Atjeh zou kunnen blijven.
Zijn frischheid en zijn initiatief kunnen daar nog voldoende tot hun recht
komen en hun invloed in het Leger doen gelden, evenals dit het geval
was toen U te Koeta Radja resideerde.
En zou dan niet Van Daalen na eenige maanden verblijf in Nederland,
de aangewezen aanvoerder van de troepen tegen Boni zijn en daar daiï
niet .genoeg emplooi vinden op militair gebied en later op civiel gebied
om zijn kolonels- en generaalspensioen te verdienen ?
Dit zijn vragen, die ik aan Uw oordeel onderwerp nu ik toch, voordat
ik de voordracht kan doen, nog inlichtingen van U behoef omtrent de
wijze, waarop in Uw gedachtengang in het gouverneurschap van Atjeh
moet worden voorzien, nu het wel niet waarschijnlijk is, dat Van Daalen
eind April weder in Indië zal zijn.
Ik herinner U nog in dit verband aan de uitlating van Colijn omtrent
de gezindheid, waarmede de gouverneursbenoeming van Van Daalen
door verschillende goede officieren in Atjeh zou worden ontvangen.
Ik weet wel, dat zij U toegezegd hebben — ook dan hunne functiën in
Atjeh te blijven vervullen, maar ik heb toch wel den indruk, dat zij niet
zullen treuren als een oplossing wordt gevonden, die Van Daalen in
zijne waarde laat en die hem toch vooreerst nog geen gouverneur van
Atjeh doet worden.
Ik heb U mijne meening ronduit uiteengezet: ik zou het het best
achten als Van der Wyck luitenant generaal werd en Van Daalen bij
keuze bevorderd werd en als expeditiecommandant tegen Boni werd be-
stemd. Maar ik herhaal uitdrukkelijk, als U na overweging van dezen
weg bij Uwe meening blijft, dat het Landsbelang eischt, dat Van der
Wijck legercommandant wordt en Van Daalen gouverneur van Atjeh,
dan zal ik niet difficuheeren en in dien zin de voordracht aan de Koningin
doen. U hebt, nog afgezien van de quaestie van vertrouwen in Uw oor-
deel, er recht op, dat die belangrijke plaatsen zóó worden bezet, dat U
eene goede vervulling van de op U rustende zware plichten mogelijk
wordt gemaakt.
Ik mag dus per telegram wel vernemen hoe U oordeelt, dat moet
worden gehandeld, ook ten opzichte van Atjeh als Van der Wijck daar
niet blijft en Van Daalen nog niet terug is.
De machtiging tot buitengewone bevordering van Heidens is verleend:
ik wensch daarmede U en hem geluk en maak U mijn compliment over
zulk een schoonzoon.
XXIV
VAN HEUTSZ AAN IDENBURG, 21 Mei 1905 i).
ontving ik van den Raad van N.1. het met de na te noemen
bescheiden in afschrift hiernevens aangeboden advies van 28 April jl.
No. XIX, waarin het Hooge College, in verband met de daarin vervatte
beschouwingen tot de conclusie kwam, voor eene benoeming tot Civiel
en Militair Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden als eenigen
candidaat slechts te kunnen aanbevelen X. ,4 N/\ ■^wo-'y'^
.... Met dat advies heb ik mij niet kunnen vereenigen..... Ik
heb dan ook bij artikel 5 van mijn besluit van 6 dezer No. 2 den Luite-
nant Kolonel der Artillerie Van Daalen benoemd tot Civiel en Militair
Gouverneur van dat gewest, en wel onder nadere goedkeuring.....
1) Archief-Koloniën. Uit Buitenzorg.
XXV
IDENBURG AAN VAN HEUTSZ, 7 Maart 1905
Eergisteren ontving ik Uw schrijven van 4/6 Februari waarvoor ik
U zeer dank zeg. Daaruit begin ik te begrijpen, waarom ik nog niets
van de komst van Van Daalen heb bemerkt en ook hoe het mogelijk is
dat U op hem rekent om begin Mei als Gouverneur van Atjeh op te
treden. Als hij niet met verlof naar Europa komt is hij daarvoor natuur-
lijk beschikbaar. Als ik dit geweten had zou waarschijnlijk mijn laatste
brief in de pen zijn gebleven; te eer als ik toen ook reeds kennis had ge-
dragen van Uwe aanwijzing van kolonel Van der Wedden tot comman-
dant der (eventueel, maar naar het schijnt wel zéér waarschijnlijke)
expeditie tegen Boni. Ik begrijp nu wel hoe Uw draadbericht op mijn
brief over de vervulling van het Legercommando en van het gouverneur-
schap van Atjeh zal luiden en zal daarom de Generaal Van dei Wijck
tot legercommandant voordragen.
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
Niet aangetroffen.
-ocr page 210-BOSCH AAN DE BEAUFORT, 22 Dec. 1905
De malaise en achteruitgang van den toestand op Atjeh schrijf ik
toe aan de navolgende oorzaken. le Het onophoudelijk oproepen der be-
volking tot het verrichten van arbeid in onbetaalden dienst. 2e Het
aanhoudend opleggen van boeten. 3e Het door ambtenaren bevoordeelen
van kapitalisten en handelslichamen, waardoor als het ware monopoliën
gecreëerd worden. In de Onderhoorigheden van Atjeh toch wordt de
bevolking aanhoudend opgeroepen tot het aanleggen van karrewegen
(6 M. breed) om, zoodra deze gereed waren, gampongwegen (2 M.
breed) aan te leggen, daarna opgeroepen te worden tot het openkappen
hunner gampong en tevens belast te worden met het onderhoud van het
geheel. Gedurende den aanleg dezer karrewegen werd ook gewerkt door
Atjehers aan den aanleg van het spoor, dit laatste echter in betaalden
arbeid, herhaaldelijk moest het een op het ander wachten, voor mij het
duidelijkste bewijs, dat dus het grootste gedeelte, zoo niet de geheele
mannelijke bevolking werd opgeroepen en hiermede bezig was. Het
behoeft dan natuurlijk geen verder betoog dat de cultuur van peper en
rijst hieronder moet lijden en daar waar het gouvernement nu reeds
jaren bezig is op deze manier den Atjeher de gelegenheid te ontnemen,
geld te verdienen en behoorlijk zijne sawahs en tuinen te bebouwen,
blijft natuurlijk de verarming der bevolking en dientengevolge onte-
vredenheid niet uit. Is het niet kenschetsend, dat in Peusangan daar waar
het meest van de bevolking gevergd wordt, wij ook herhaaldelijk ge-
voelige klappen krijgen, grootere en kleinere, maar toch een duidelijke
uiting van de gekweekte verbittering.
Voor den aanleg van de weg naar de Gajoelanden worden uit Peusan-
gan betrokken tweeduizend man, die dan voor geruimen tijd een bivak
bij Teupin Maneh betrekken om daar dan onder deskundige voorlich-
ting een slechten weg aan te leggen van twaalf Meter breed®). De
meest optimiste officier, naar den vermoedelijken duur van dit werk
vragende, schatte tien jaar. Een der officieren, de heer Landzaat, ver-
klaarde mij openhartig, dat hij de onder zijn leiding aangelegde weg,
zeer slecht gemaakt had®).
Ik noem het aanleggen van een weg van 12 en 6 Meter breed, die
niet voorziet in een gevoelde behoefte door Atjehers, aangezien zij
Particulier. Uit 's-Gravenhage. — W. Bosch, oud-zeeofficier, daarna opzichter
bij de Atjeh-tram, eindelijk part. handelaar. Een afschrift van dit schrijven werd door
Bosch aan Fock ter hand gesteld, die er particulier kennis van gaf aan Van Heutz.
2) Vgl. No. XXXVII.
Deze mededeeling bevestigt dus de juistheid van Van Daalen's opmerking, (vgl.
Van Daalen aan Van Heutsz, 24 April 1906) dat het zware werk aan den Gajoweg ge-
durende zijn Gouverneurschap het gevolg was van het slechte werk onder Van Heutsz.
altijd achter elkaar loopen en waar onze troepen toch nooit meer dan
twee aan twee marcheeren, een noodeloos geplaag der bevolking i).
De weg naar de Gajoelanden is bovendien voor karren en automobielen
door hare groote hellingen onbruikbaar De bevolking in Peusangan
wordt dus verminderd met een paar duizend man voor dien weg naar de
Gajoelanden, toch moeten de wegen in Peusangan zelf aangelegd en ook
onderhouden worden, de resteerende bevolking moet hiervoor zorgen.
Het aanleggen van die breede wegen maakt den indruk alsof de Gouver-
neur van A. en O. denkt: nu krijg ik ze voor niets, later moet ik er voor
betalen.
Toen de spoorbaan gereed kwam en het water wat opgestuwd werd
bij Maneh, liepen de wegen onder water, de bevolking moest deze
weder een'halven Meter ophoogen. Bij iedere tournee van generaal,
kolonel of assistent-resident wordt natuurlijk weder in zenuwachtige
haast de heele bevolking aan het werk gezet door de diverse plaatselijke
autoriteiten en autoriteitjes. Bij niet opkomen of bij niet in orde bevinden
der wegen natuurlijk weer zooveel boete. Het geven van boete komt
mij voor op Atjeh zoo langzamerhand een soort van sport te zijn ge-
worden. Atjeh heet gepacificeerd, volgens verklaring der Regeering zijn
de rondloopende benden slechts roovers. Waarom de bevolking dus
beboet, daar waar wij haar door het afnemen der wapens de gelegenheid
hebben ontnomen zich te verdedigen en zij dus aan deze benden zijn
overgeleverd ? Dat de Atjehers langzamerhand zijn uitgezogen, geen
koopkracht meer hebben, blijkt uit de ingetreden malaise, waar de
couranten reeds eenige berichten van gaven®). Ik heb zelf nog een ong.
IS duizend gulden onder hen uitstaan. De Maharadja van Djeumpa
moest mij ƒ 4000 betalen, vroeg mij echter uitstel, aangezien hij zooveel
boete had gehad. Ik gaf hem voor ƒ 3000 een jaar uitstel, te betalen in
peper of producten, doch zou hij mij de resteerende ƒ 1000 binnen
14 dagen betalen. In dit korte tijdsverloop kreeg hij echter weder boete
en eindelijk ten einde raad, beleende dit hoofd zijne sieraden en die van
zijne vrouwen tegen 4 % per maand, teneinde mij duizend gulden te
kunnen betalen.
Toekoe Tji Aberdoe ontving van de Atjehsche Handel Mij. ƒ 5000
voor handelsdoeleinden; te Sigli kon hij van dit geld aan boete on-
middellijk ƒ 2000 afdragen. Voor het loopen met wapens zonder ver-
gunning wordt boete opgelegd, voor een rentjong $ 5 en een klewang
$ 10, voor het loopen zonder passen eveneens. In zoo'n geval wordt de
Deze critiek kan uit den aard der zaak op den aanleg van moderne wegen in alle
deelen van den Archipel worden uitgebracht.
2) Vgl. noot 3. P- 76-nbsp;• , ,nbsp;,nbsp;• ,•
Van Daalen verwijt Van Heutsz ten vierde: „het ten koste van particulieren en
maatschappijenquot;, „ongeëvenaarde opschroeven van den toestand, waardoor het nu
moet schijnen alsof alles is achteruitgegaan.quot; Vgl. Van Daalen aan Snouck Hur-
gronje, 30 Dec. 1907.
overtreder opgesloten in een kooi en daarin gevangen gehouden tot een
der familieleden of hoofden de boete betaald heeft. Het gebeurt dus
dikwijls, dat een Atjeher geruimen tijd opgesloten blijft alvorens iemand
de boete voor hem betalen wil, zoodat de eene Atjeher veel zwaarder
gestraft wordt dan de andere voor dezelfde overtreding. Is het verblijf
in de ,,koeroenganquot; niet reeds voldoende straf? En welke controle is
er op al deze kleine boeten, die toch in de duizenden loopen ?
Wat zeer zeker ook verbittering moet wekken is: het oplichten van
vrouwen, het oproepen tot het verrichten van werkzaamheden ge-
durende de ,,poeasaquot;. (Het emplacement der nieuwe quarantaine vee-
kralen te Lho Seumawé werd in de poeasa vervaardigd). Het leveren
beneden marktprijs van artikelen op bevel, niet voor oorlogsdoeleinden
bestemd. Het toepassen van rottanslagen op vrije Atjehers, waarvan ik
ooggetuige was. Ook zijn de Atjehers ontevreden over het feit, dat zij
zich niet mogen vestigen waar zij willen. Een Pedirees, ontevreden over
de toestanden in Pedir mag zich niet te Samalanga gaan vestigen. Werd
dit toegestaan, dan zouden de hoofden gedwongen worden uit wel-
begrepen eigenbelang hunne ondergeschikten goed te behandelen.
XXVII
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, 20 Jan. igoó^).
.....Den laatsten tijd kwamen mij bij herhaling klachten ter oore,
die, zouden zij juist zijn, mij teleurstellen in mijne verwachting om-
trent den gang van zaken in het gouvernement onder Uw bestuur.....
.....Intusschen zal ik mijn oordeel in deze zaak opschorten tot na
ontvangst van het door mij verlangd rapport, waaruit duidelijk blijken
moet de geheele omvang der verplichte diensten van de Atjehsche be-
volking in Peusangan.....
.....Verschillende klachten bereiken mij voorts over den in Atjeh
heerschenden geest onder de officieren, en zelfs de Legercommandant
heeft reeds eenmaal mijne aandacht daarop gevestigd. Dat er altijd door
een breede categorie werd gemopperd, is mij niet onbekend, maar het
schijnt, dat den laatsten tijd dit euvel ingang vond bij personen, die
vroeger met veel opgewektheid dienden, ja zelfs bij officieren-civiele
gezaghebbers. En dat zou ik zeer betreuren. Want waar ontstemming
veld wint, wordt toewijding gebannen, en in Atjeh kan men in het
tegenwoordig stadium, waar zooveel moet worden overgelaten aan de
onderbevelhebbers, met plicht alleen niet meer terecht.
Ik kan de juistheid van al die klachten niet beoordeelen en wil er ook
vooralsnog geen onderzoek naar doen, maar met nadruk vestig ik Uwe
Uit Buitenzorg.
-ocr page 213-aandacht er op, dat niemand ter wereld in staat is, een taak als te Atjeh
alleen te vervullen, dat men daartoe de toewijding van velen behoeft;
dat die toewijding niet verkregen wordt door uiting van ontevredenheid,
wel door welwillendheid, 'vooral blijkend uit appreciatie; en eindelijk,
dat Uw standpunt, om van ondergeschikten geen voorlichting te behoe-
ven, gesteld, dat deze bijna ongelooflijke, mij geworden mededeeling
waar mocht zijn, mij uitermate verbaasd heeft. Ik heb op die voorlichting,
zelfs ongevraagd, steeds prijs gesteld en er mij wel bij bevonden; en ik
vermeen, dat, waar ik die voorlichting niet missen kon, U goed zal doen
haar niet als overtollig ter zijde te stellen......
.....alleen wilde ik nadrukkelijk Uwe aandacht er op vestigen,
dat door U alles behoort te worden gedaan om een goeden geest te be-
vorderen, vooral onder hen, die lange jaren met veel toewijding de Atjeh-
zaak hebben gediend; dat iedereen, maar vooral deze groep van offi-
cieren, appreciatie ontvangt in ruil voor ijver en toewijding en dat alles
worde nagelaten, wat het zoo onontbeerlijk initiatief in het Leger zou
onderdrukken.
Nu komt in berichten uit Atjeh herhaaldelijk voor, dat door patrouilles
tegenwoordig te spoedig geschoten en hierdoor dikwijls onnoodig per-
sonen als vijand worden neergelegd, die het in werkelijkheid niet zijn,
en dat zulks in hoofdzaak geschiedt, omdat de patrouillecommandanten
bevreesd zijn anders niet voor flink en doortastend aangezien te wor-
den .....
XXVIII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 23 Jan. 1906 i).
Het zal de aandacht van U. E. niet zijn ontgaan, dat bij de schrifte-
lijke gedachtenwisseling met de Tweede Kamer over de Indische
Begrooting voor het loopende jaar, ook de tegenwoordige gang van
zaken in Atjeh ter sprake is gebracht (Voorloopig Verslag, blz. 8) en
dat daarbij twijfel werd te kennen gegeven, of aan het stelsel, waarnaar
sedert 1898 de pacificatie wordt nagestreefd, in den laatsten tijd niet
eene toepassing gegeven wordt, welke verbittering wekt en tot verzet
prikkelt en daarom weinig geschikt is om ons nader bij het einddoel te
brengen.
Ik heb, naar aanleiding daarvan, in de Memorie van Antwoord
(blz. 13/14) in het licht gesteld, dat in de geleverde beschouwingen de
staat van zaken te eenzijdig werd beoordeeld en tevens als mijne over-
tuiging te kennen gegeven, dat hetgeen in de richting, die tot beëin-
diging van den strijd in Atjeh gevolgd wordt, dient te geschieden, met
Uit 's-Gravenhage. — Afschrift.
-ocr page 214-Mocht dit het geval niet zijn, dan zal, naar ik overtuigd ben, door U.E.
niet worden opgezien tegen een vervanging van den kolonel Van Daalen
door een anderen opperofficier, zij het dan ook dat dit zou moeten ge-
schieden op een wijze, die voor den kolonel geen kwetsende beteekenis
zou hebben.
Hoe dit zij, U.E. zal het zeker niet vreemd voorkomen, dat, nu de
berichten uit Atjeh in toenemende mate hier te lande ongerustheid
over den gang van zaken wekken, ik er prijs op stel om volledig te
worden ingelicht èn omtrent den toestand èn (c.q.) omtrent hetgeen U.E.
zich voorneemt te doen, opdat ik in staat zij om duidelijke inlichtingen
te geven, als de zaak opnieuw in de Staten Generaal ter sprake mocht
worden gebracht, wat allicht spoedig het geval kan zijn.
Aangezien de jongste nummers der hooger vermelde correspondentie
(No. XCn en XCIII, Nieuwe Courant 8 en 20 Jan., Avondbladen)
zeer ernstige zaken als feiten vermelden — b.v. het „afranselenquot; van
Peusangansche hoofden, het traceeren van den Gajoeweg ,,a la bonne
fo[quot; _doe ik U van deze nummers hierbij uitknipsels toekomen, om-
dat ik uit den aard der zaak ook dien te weten wat daarvan is.
XXIX
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 5 Febr. 1906
Excellentie, (Beantwoording van Uw schrijven van 3 Jan. j.l.)^)
Hoofdgeld in Atjeh. In mijn laatsten brief van 5 Jan. j.1.®) schreef
ik reeds met een enkel woord dat uiteraard op deze belasting zou worden
teruggekomen. Toen deze quaestie in den loop van Jan. j.1. ter secre-
tarie ter hand werd genomen zijn wij precies tot dezelfde conclusie
gekomen, waartoe U blijkbaar gekomen zijt, n.1. om het hoofdgeld om
te zetten in een bedrijfsbelasting onder het motto: Belasting op het be-
drijf en andere inkomsten. Bij de secretarie is daarvoor een schaal ont-
worpen op gelijke wijze als kort te voren geschiedde voor Menado. Om
geen tijd te verliezen geschiedt de omwerking hier en niet in Atjeh,
ook omdat kolonel Van Daalen daarvan niet bijzonder op de hoogte is
en de assist. resid. Vermeulen^) die verleden jaar het belastingvoorstel
opmaakte thans niet meer te Atjeh is. Aan kolonel Van Daalen wordt
echter opgedragen om een belastingvoorstel op te maken voor de Onder-
hoorigheden van Atjeh.
Het eerstgenoemde bedrijfsbelastingvoorstel zal dan moeten zijn
Particulier. Uit Buitenzorg. - Minuut in de hand van Van Heutz.
Niet aangetroffen.
Niet aangetroffen.
«) W. Y. F. Vermeulen, ass. res. Afd. Groot Atjeh sedeit 6 Maart 1903.
-ocr page 215-vertrouwen aan U. E. kan worden overgelaten, daarbij tevens wijzende
op sommige voorschriften van de jongste instructie voor den Civielen
en Militairen Gouverneur, die het bewijs leveren, dat een beleid, zoo-
als, naar men meende, thans in Atjeh gevoerd wordt, niet zou strooken
met de bedoelingen van de Indische Regeering.
Intusschen zijn sedert verschillende berichten en beschouwingen
onder mijn aandacht gekomen, waarin op zóó overeenstemmende wijze
over den tegenwoordigen staat van zaken, vooral in de landschappen
ter Noordkust gesproken wordt, dat ik er prijs op moet stellen van U.E.
zelf te vernemen, wat van dit alles moet worden geloofd.
Volgens die vrijwel overeenstemmende berichten, ik vestig in het
bijzonder de aandacht van U.E. op eene correspondentie welke ge-
regeld voorkomt in de hier ter stede verschijnende Nieuwe Courant
en waarin de gebeurtenissen in Atjeh over het algemeen op bezadigde
en naar het voorkomt zaakkundige wijze worden besproken, zou de
opleving van het verzet in de ternauwernood in onderwerping gekomen
landschappen der Noordkust, vooral geweten moeten worden aan drie
oorzaken: het onbesuisd optreden van de door sommige gebeurtenissen
van den laatsten tijd tot ,,een geest van verwilderingquot; geprikkelde
patrouilles; de zware onbetaalde arbeid die, voor het aanleggen van den
weg uit Peusangan naar de Gajoelanden, van de bevolking (bovendien
nog op onoordeelkundige wijze) wordt geëischt en zoodoende in een
,,reusachtige plagerijquot; zou zijn ontaard^); eindelijk het in het over-
drevene opleggen van boeten.
De te mijner beschikking staande gegevens stellen mij niet in staat
tot een oordeel of inderdaad thans anders gehandeld wordt dan vroeger;
immers het rustelooze vervolgen van de verzetselementen heeft steeds
tal van offers aan beide zijden gevorderd en alleen het nu meer dan vroe-
ger voorkomend sneuvelen van vrouwen, zou eenigszins tot bevestiging
kunnen strekken van de bewering, dat onbesuisder opgetreden wordt
dan voorheen; het werken in onbetaalden arbeid aan het maken van
wegen is ook onder het bestuur van U.E. als Gouverneur van Atjeh
aan de bevolking opgelegd geworden. De klachten, die vernomen wor-
den, gelden dan ook niet de maatregelen op zich zelf maar de wijze
waarop zij in den laatsten tijd toegepast worden; doch juist dit geeft
aanleiding tot de vraag, of de leiding uit Koeta Radja nog wel is wat zij
onder het bestuur van U.E. als Gouverneur van Atjeh was, m.a.w. of
kolonel Van Daalen wel inderdaad, als bestuurshoofd, beantwoordt aan
de verwachtingen, waarvan U.E. te zijnen aanzien blijk gaf, in den brief
van 29 April 1904 Ld. B. zeer geheim^), waarmede door U, als Gouver-
neur van Atjeh op den zeer geheimen kabinetsbrief van den Gouverneur
Generaal Rooseboom van 3 April 1904 No. 8/c werd geantwoord^).
Vermoedelijk het origineel van ons No. XXVI.
Niet aangetroffen.
-ocr page 216-a.nbsp;Voor de vreemde Oosterlingen en de niet tot de inheemsche be-
volking behoorende inlanders van Atjeh en Onderhoorigheden.
b.nbsp;Voor de inheemsche bevolking in de Afdeeling Groot Atjeh.
Het tweede door Van Daalen in te dienen voorstel, dat met het oog
op onze bestuursinrichtingen en geringe bestuursmiddelen in verband
met de uitgestrektheid van het land en het zielental wèl een hoofdgeld
zal moeten zijn, althans in de eerste jaren, geldt dan voor de inheemsche
bevolking in de Onderhoorigheden van Atjeh. Hierbij zal dan echter de
fout vermeden worden welke verleden jaar bij het Groot Atjehvoorstel
gemaakt, n.l. dat allen over één kam worden geschoren; de belasting
zal dan wel kampongsgewijze moeten geschieden maar met verdeeling
van de kampongs in 3 of 4 klassen al naar gelang van meerdere of min-
dere gegoedheid der bevolking, rijkdom en uitgestrektheid van het grond-
gebied, meer of minder gunstige ligging voor nevenverdiensten enz.
de classificatie zal moeten geschieden door den Gouverneur en de be-
lastbare personen zullen al naar gelang van de classificatie b.v. 2, 3,
4 of ƒ 5 belasting moeten betalen. Dit tweede voorstel zal vermoedelijk
eerst een jaar na het eerste in werking kunnen treden omdat de tijd ont-
breekt om het nog tijdig voor dit jaar gereed te krijgen, maar er is abso-
luut geen bezwaar tegen dat Groot Atjeh in dezen voorgaat, ook omdat
— zooals ik verleden jaar mede bevolen had — de invordering van de be-
lasting moet gepaard gaan met vermindering van den heerendienst
(het maximum aantal dagen hierbij terug te brengen van 52 op pl.m.
26 ä 30). . . .
Wreedheden leger. In den laatsten tijd staan de couranten — met
uitzondering van de Javabode — weer vol van gepleegde wreedheden
door officieren bedreven en zijn er werkelijk een drietal officieren voor
den Krijgsraad getrokken. Intusschen kan ik U in zooverre gerust-
stellen, dat na onderzoek het eindresultaat zal zijn, dat weer alles in
de hier nog op lagen trap staande en bij voorkeur kwaadstokende pers
schromelijk overdreven is.^) Al dadelijk bleek het een leugen te zijn, dat
getracht was de zaken te toetoepen, zooals in het Nieuws vjd Dag be-
weerd werd. Het Legerbestuur gaat alles nauwkeurig na en het eind-
resultaat zal U tijdig geworden. Intusschen zijn die persschandalen
koren op den molen van Troelstra, Van Kol, De Stuers c.s.
Een den kolonel Van Daalen in het tegenwoordig ploertig Batavia-
sche Nieuwsbladje ten onrechte aangewreven smet, dat hij uit nijd
over het niet doorgaan van het Atjehhoofdgeld een verhoogd invoerrecht
op zout zou hebben voorgesteld om zoodoende de arme bevolking toch
te treffen, liet ik door het persbureau kalm tegenspreken en in het ware
licht stellen. Het was boter aan de galg gesmeerd; de Sinjo-redacteur,
Vgl. No. XXXVII; ,.Helaas is mij echter gebleken, dat de Krijgsraad den
hoogen ernst van het misdrijf niet heeft willen inzien dewijl twee dezer officieren
door den Raad werden vrijgesprokenquot;.
hoewel blijkbaar niets van het beginsel begrijpende, bleef bij zijn oordeel
dat het niet naar behooren was.
Enfin, in Holland is het soms niet veel beter, maar daar spelen poli-
tieke partijschappen daarbij een rol......
XXX
VAN DAALEN AAN VAN HEUTSZ, 17 Febr. 19061).
Het deed mij zeer leed uit het Kabinets-schrijven van Uwe Excellentie
van den 20sten Januari j.1., No. i Geheim, te moeten ervaren, dat zij
ertoe heeft kunnen besluiten mij van teekenen van minder vertrouwen
te doen blijken en mij tenslotte ter nauwgezette opvolging aan te bevelen
meer bijzonderlijk de artikelen 18 tot en met 22 mijner Instructie.
Evenzoo ontwaarde ik met leedwezen, dat Zijne Excellentie de Com-
mandant van het Leger het noodig heeft geoordeeld de aandacht van
Uwe Excellentie te vestigen op den in Atjeh heerschenden geest onder
de officieren, omdat ik toch wel had mogen verwachten zelf te worden
gehoord op klachten of berichten, voordat Zij mij Haar ongenoegen
zoude te kennen geven.
Gaarne erken ik, dat door mij, evenals door ieder ander, fouten wor-
den gemaakt, en daarom zal mij niets liever zijn dan Uwer Excellentie's
wenschen te mogen ontvangen, hoe onaangenaam het ook voor den
mensch is, om op zijne fouten te worden gewezen. Doch met nadruk moet
ik hieraan toevoegen, dat ik met de hoogste ernst mijne verplichtingen
tracht na te leven, zooals de Regeering mij die heeft voorgeschreven
en dus nimmer willekeurig van mijne Instructie ben afgeweken of zal
afwijken......
.....kwamen ook mij geruchten ter oore over den druk der heeren-
diensten in het landschap Peusangan. Onmiddellijk heb ik toen terzake
een onderzoek ingesteld, en toen mij bleek, dat meer dan 52 dagdiensten
van de bevolking werden gevorderd, is zoo spoedig mogelijk bevolen
dit getal terug te brengen op 52, terwijl toen ook maatregelen zijn geno-
men om de betaalde diensten, zooveel als mogelijk is, te verlichten ....
En ware het niet, dat ik verplicht ben geweest om een groot
deel van den Gajo-weg, zoover die tot Aloeë Goelé, de grens van Peu-
sangan met het Gajoland, was gereed gekomen, geheel te doen over-
maken wegens de enorme hellingen, die nog in het tracé zaten 2), dan
zoude de bevolking van Peusangan reeds lang nog meer ontlast zijn ge-
worden ......
.....Een zeer lastige factor, welke ik niet bij machte ben volmaakt
1)nbsp;Uit Koeta Radja. Minuut.
2)nbsp;Deze waren gemaakt onder Van Heutsz en Van der Wijck (N).
-ocr page 218-te neutraliseeren, is, dat een gedeelte van de bevolking zich stelselmatig
aan het werk onttrekt, door op de dagen der aflossing en op de dagen
van het uitkomen voor heerendienst, eenvoudig de gampong tijdelijk,
zonder voorkennis der hoofden, te verlaten. Alle middelen om hieraan
een einde te maken faalden, doch ik heb mijn geweten nimmer bezwaard
gevoeld door den meerderen druk hierdoor veroorzaakt op de goed-
willige heerendienstplichtigen, omdat zij zulks aan hunne eigen land-
genooten hebben te wijten.....
.....de geest onder de officieren, en daarmede samenhangende, het
onnoodig als vijand dooden van personen.....
.....Na de aanvaarding van het bestuur over dit gewest, heb ik den
gang van zaken eenigen tijd kalm gade geslagen en kwam toen tot de
overtuiging, dat de meeste troepen- en bivakcommandanten — enkele
goede uitgezonderd — niet uit den troep haalden, wat er uit te halen
is, omdat de officieren over het algemeen weinig zelf patrouilleerden.
Ik heb toen met strenge hand moeten ingrijpen en mijn wil moeten voor-
schrijven, waarbij meermalen zelfs op ongehoorzaamheid werd afgestuit.
Vele malen moest op de journalen worden aangeteekend, dat de offi-
cieren niets of te weinig uitrichtten, terwijl ik ook genoodzaakt was de
wijze van patrouilleeren nader te bevelen, omdat men niet van de land-
streek wist te leven en te veel aan bivaks of aan eenen verplegingstrein
hing. Aan veel wat door gemakzucht zóó geschiedde, moest een einde
worden gemaakt.
Enorme rekeningen ten laste van het Departement van Oorlog voor
de inhuur van vrije koelies, processen-verbaal voor afschrijving ten laste
van den Lande van zoogenaamd verloren geraakte vivres, kleeding en
uitrusting en wat dies meer zij, moest ik eenvoudig weigeren goed te
keuren, omdat men de indiening niet naar behooren kon motiveeren,
zooals ik zulks eischte.
En het waren juist enkele oud-Atjehgasten, die mij het meest last
veroorzaakten en naar het scheen het minst wilden begrijpen, wat ik
van hen verlangde.....
.....Enkele Onderafdeelingen, en juist die, welke gesteld zijn onder
de zooeven bedoelde categorie officieren, geleken wel kleine republiekjes
met autocratisch bestuur.....
..... Uit het bovenstaande moge ook blijken, dat ik de flinkheid en
doortastendheid van patrouillecommandanten nimmer heb beoordeeld
naar de hoeveelheid dooden, die zij maakten, doch slechts naar de wijze,
waarop zij de aan hen verstrekte opdrachten wisten uit te voeren.....
Tégen het onnoodig wreed optreden heb ik steeds gewaakt, waardoor ik
o.a. in de treurige noodzakelijkheid geraakte, klachten te moeten doen
opmaken tegen drie betrekkelijk jeugdige Luitenants: S . . ., SI . . .
en Van O . . ., onder wie de eerste twee reeds naar den krijgsraad
zijn verwezen.
Met genoegen kan ik Uwe Excellentie echter mededeelen, dat ik
thans over het algemeen tevreden ben over de officieren, hetgeen zij
uiteraard evenzóó moeten bemerken, zoodat ik vertrouw, dat de heer-
schende geest niet zóó slecht zal zijn, als men die wel eens wil voor-
stellen of als die wel eens gelijkt, door onbillijke uitingen van ontevreden-
heid, vooral van minderwaardigen.
Eindelijk rest mij nog de Uwer Excellentie geworden mededeeling
als zoude ik van ondergeschikten geen voorlichting willen hebben, met
beslistheid te weerspreken...... Het spreekt echter vanzelf, dat ik,
gesteund door mijne eigen langdurige Atjehervaring, in vele zaken eene
besliste meening heb, zoodat het meer dan eens moest voorkomen, dat
ik geen gebruik heb gemaakt van den inhoud der mij verstrekte ad-
viezen ,
XXXI
VAN HEUTSZ AAN VAN DER WIJCK, 22 Febr. 19061).
Waarde Van der Wijck! Met deze mail kwam van den Minister
een geheim Kabinetsschrijven over den gang van zaken te Atjeh en werd
daarin, in verband met al de overeenstemmende berichten omtrent de
van weinig civiel beleid en doorzicht getuigende wijze van optreden
van kolonel Van Daalen, feitelijk in overweging gegeven om hem als
Gouverneur te ontslaan en weder in een geheel militaire positie terug te
plaatsen. Bij dat schrijven waren overgelegd een paar artikelen uit de
te 's-Hage verschijnende Nieuwe Courant
Zooals U weet is er in het Leger niemand voorhanden, die Van Daalen
dadelijk zou kunnen vervangen. Op X zijn n.1. helaas in den laatsten
tijd ook een paar ernstige aanmerkingen gemaakt wat zijn civiel beleid
betreft, één komende van den Raad van Indië en één komende van het
Ministerie, zoodat ik op dit oogenblik onmogelijk zou kunnen zeggen,
dat X volkomen geschikt is om in de plaats van Van Daalen gesteld
te worden. // ^ ^ ,yyrhy quot;.
Nu ben ik trouwens niet van plan om Van Daalen dadelijk in den steek
te laten en zal hem dus zoo eenigszins mogelijk tegenover den Minister
verdedigen. Hij moet nog antwoorden op mijnen geheim eigenhändigen
brief, welke ik U onlangs in afschrift deed toekomen en op de voornaam-
ste feiten door den Minister aangevoerd als: a. te ruw optreden door pa-
trouilles, b. te zware heerendienst (Peusangan-Gajoweg), c. het
opleggen van te zware boeten, zoomede op de andere in de zooeven-
genoemde courant voorkomende (weet U ook wie de Atjehcorrespon-
Particulier. Uit Buitenzorg.
2) 8 en 20 Jan. 1906.
-ocr page 220-dent van de Nieuwe Courant is ?) aantijgingen zal hij zich mede dienen te
verantwoorden. Zijne verantwoording zoomede mijn daaropvolgend
schrijven aan den Minister zal ik U later in afschrift zenden en dit zal
ik ook doen met de verantwoordingen van X op de tegen hem inge-
brachte bezwaren, omdat het noodig is, dat U volkomen op de hoogte
blijft van alles wat van belang gebeurt met officieren civiele bestuurders.
Maar hoe een en ander ook loopt en al kan ik aan beide hoofdofficieren
het civiel bestuur over de gewesten Atjeh en..............................
met gerustheid blijven toevertrouwen, toch moet ik zorgen, dat in de
naaste toekomst onder de hoofdofficieren stof tot vervulling van ge-
wichtige civiele betrekkingen voorhanden blijft.....i).
Gedachtig aan het spreekwoord: Gouverner c'est prévoir is het der-
halve, zoowel in het belang van het Leger als van den Lande, onze
plicht om een volkomen in alle opzichten geschikt en bekwaam officier
zoo snel mogelijk omhoog te brengen en daarom moet ik er nog eens
bij U op aandringen om, hetzij met spoed een voordracht te willen in-
dienen tot bevordering bij keuze van den kapitein H. Colijn, hetzij onder
terugzending van de aanteekening, welke ik U onlangs gaf, bij officieel
schrijven te willen mededeelen, dat U geen voldoende termen aanwezig
acht om kapitein Colijn thans reeds voor bevordering tot hoofdofficier
in aanmerking te brengen.
Wat Celebes betreft hoop ik zeer, dat Generaal Van Kooten tot de con-
clusie zal komen, dat troepenvermindering mogelijk is. Hoe ik deze
quaestie ook bekijk, ik kan tot geen andere conclusie komen dan dat er
feitelijk twee bataljons te veel op Celebes zijn en zelfs de minst handige
aanvoerder minstens bataljon moet kunnen missen. Als ik de vol-
gende week te Batavia kom zou ik hierover gaarne eens met U abou-
cheeren.
Kritiek op verschillende stafofficieren.
HULSHOFF POLI) ^A^ VAN DAALEN, 28 Febr. 1906 %
.....De Minister van Koloniën heeft de aandacht van den Gouver-
neur Generaal gevestigd op eene correspondentie uit Atjeh, welke ge-
regeld voorkomt in de te 's-Gravenhage verschijnende Nieuwe Cou-
rant, waarin gewezen wordt op eene opleving van het verzet in de ter-
' nauwernood in onderwerping gekomen landschappen ter Noordkust
van Atjeh. Dit zou vooral geweten moeten worden aan drie oorzaken:
het onbesuisd optreden van de door sommige gebeurtenissen van den
1) De iste Gouvernements-Secretaris. — Vgl. No. XXVIII
Uit Buitenzorg.
laatsten tijd tot „een geest van verwilderingquot; geprikkelde patrouilles;
de zware, onbetaalde arbeid, welke, voor het aanleggen van den weg uit
Peusangan naar de Gajoelanden, van de bevolking (bovendien nog op
onoordeelkundige wijze) wordt geëischt en zoodoende in een „reus-
achtige plagerijquot; zou zijn ontaard; eindelijk het in het overdreven op-
leggen van boeten......
XXXIII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 13 Maart 1906 i).
.....Ik ontving Uw brieven van 5 en 14 Febr. j.l.®)
Ten aanzien van het hoofdgeld op Atjeh zal ik Uw voorstellen die
U mij toezegt, afwachten. Als het kan samengaan met een vermindering
der heerendiensten zal mij dit zeer welkom zijn. Mij trof het, dat juist
op hetzelfde oogenblik, waarop ik U over de toestanden in Atjeh heb
geschreven, door U in denzelfden geest aan den Gouverneur in Atjeh
was geschreven. Al wat ik van Atjeh hoor, stemt niet tót gerustheid, en
uit Uw brief aan den Gouverneur blijkt, dat er aanleiding voor onge-
rustheid is. Behalve de correspondentie in de dagbladen gaan er tal van
particuliere brieven van allerlei personen over de toestanden in Atjeh.
Kort geleden bleek mij, dat ook het Kamerlid Mr. de Beaufort, een zeer
bedaard man (niet in het genre der schreeuwers die zich in de Kamer
over de wreedheden hebben doen hooren) een brief met allerlei grieven
ontvangen had.®) Met maatregelen die U ter zake noodig mocht achten,
zal ik gaarne instemmen. Mijn bedoeling is volstrekt niet om Kolonel
Van Daalen van Atjeh weg te hebben, maar is het noodig, dan is het
dunkt mij, beter er zoo spoedig mogelijk toe over te gaan. En ik wil in
alle opzichten medewerken om het dan op de meest tactvolle wijze te
doen geschieden. In ieder geval hoop ik, dat U mij goed op de hoogte
zult houden. Ik behoef U niet te zeggen, dat Atjeh na al hetgeen ge-
schreven is, bij de eerstvolgende begrooting zeker een voorname schotel
zal zijn....
Particvilier. Uit 's-Gravenhage.
2) De brief van 14 Febr. niet aangetroffen.
s) Vgl. No. XXVI
XXXIV
VAN HEUTSZ AAN FOCK, i April 19061).
.....Atjeh. Hieromtrent ontvangt U binnenkort de vereischte in-
lichtingen. Ik had vóór ontvangst van Uwen brief deze aangelegenheid
Particulier. Uit Buitenzorg.
-ocr page 222-uiteraard reeds ter hand genomen. Ik vertrouw, dat de veie stuurlui
aan de wal, die thans over Atjeh schrijven niet te veel invloed zullen
krijgen op de leden der Staten Generaal.
Aflossing van Van Daalen zou bepaald een fout zijn al is het ook noodig,
dat in sommige opzichten eenigszins gewijzigd wordt opgetreden. Ik
heb b.v. reden om te denken, dat de officier, die nu weer onder den
pseudoniem van Atjehman in De Telegraaf schrijft, een luitenant is,
die zeer weinig van Atjeh weet en dien ik indertijd met streng arrest
moest straffen vanwege zijn weinig oordeelkundig handelen in Peusan-
gan. Er zal streng aan dienen gehouden te worden om eventueel alleen
notitie te nemen van artikelen door de schrijvers met hunne namen
onderteekend.
XXXV
. VEENHUYZEN AAN VAN DAALEN, 4 April 19061).
.....In de eerste plaats verschil ik met U. H. Ed. Gestr. van mee-
ning over de toepassing van het boetestelsel (vide mijn geheim schrijven
van 30 Maart j.1., No. 97), dat m.i. veel te streng door U wordt doorge-
voerd; in vele gevallen zelfs zonder dat van te voren een behooriijk onder-
zoek is ingesteld naar het al of niet schuldig zijn van degenen, die beboet
worden. Voorts kan ik mij niet vereenigen met het voortdurend, dikwijls
op een bloot vermoeden, gevangen zetten van landschapshoofden. Hun
gezag moet daaronder onherstelbaar lijden, terwijl het bestuursplicht
is, dit juist te schragen (vide art. 14 van de Instructie voor de Onder-
afdeelingschefs). Ten bewijze verwijs ik naar Uwe beslissingen op mijne
terzake gemaakte aanteekeningen op de journalen o.a. van Poelo Raja,
van het afgeloopen jaar dd 9 Juli, i t/m 3 October en 18 October ....
Op het journaal van 18 Oct. stelde ik omtrent het in de ,,toetoepanquot;
zetten van den oelèëbalang van Lageuën de volgende aanteekening:
„Is er reeds geprobeerd met aanhouding op het kantoor? In de pot
stoppen is het laatste middel, als men weet, dat hij met kwaadwilligen
heult.quot;
.....Van landschapshoofden, die om een haverklap in de gevangenis
worden gezet, is niet te verwachten, dat zij hun veelvermogenden in-
vloed ten onzen bate zullen aanwenden en de bevolking zal daaruit
maar al te zeer zien, hoe weinig wij ons storen om haar rechtsbewustzijn.
Uit gesprekken is 't U bekend, dat 't mij sterk tegen de borst stuit,
dat vrouwen zelfs van gewone lieden worden gevangen gezet om hunne
mannen te dwingen zich bij ons te komen melden.....
Uit Koeta Radja, doorgestuurd aan Van Heutsz en den Minister. Schrijver is
H. W Veenhuyzen, ass. resident der Onderhoorigheden van Atjeh (19 Sept. 1903).
Veenhuyzen stond op het punt om, op verzoek, te worden overgeplaatst.
Vgl. No. XXXVI
-ocr page 223-VAN DAALEN AAN VEENHUYZEN, 9 April 19061).
.....wist ik niet, waarover ik mij meer moest verbazen, over Uwe
zeer vreemde dienstopvattingen, over de zeer onjuiste wijze, waarop U
verschillende feiten en gesprekken weergeeft of wel over Uw weinig
loyaal gedrag tegenover mij.....
.....In geen enkel opzicht werden door mij nieuwe bestuursbe-
ginselen toegepast; ik volg geheel de werkwijze van Generaal Van Heutsz,
doch het spreekt vanzelf, dat ik meermalen op eene andere wijze op-
treed, dewijl zulks het gevolg is van karaktereigenschappen, welke den
eenen mensch doen verschillen van zijnen medemensch. Er is dus hoe-
genaamd geene aanleiding voor de door U aangenomen houding, welke
ik dus uiterst vreemd moet noemen.....
.....Bij eenig inzicht in de politiek, zal het U toch wel duidelijk
zijn, dat het eenige middel door U aangegeven — het aanhouden van
hoofden op het kantoor — goed is voor Java of hoogstens Groot-Atjeh
en enkele Onderafdeelingen ter kuste, maar volstrekt niet voor geheel
Uw ressort, waar over 't algemeen nog met krachtige hand moet worden
aangepakt en waar men geen stap verder komt met Uwe ethische be-
schouwingen. Waar U spreekt van het gevangen zetten van vrouwen van
gewone lieden, maakt U zich schuldig aan onjuiste mededeeling van fei-
ten, want zulks is nimmer door mij bevolen en steeds gelast ik op de
opgave van preventieven om dergelijke vrouwen los te laten, indien zij
niet wel eens aan mijne aandacht ontsnappen..... Even onjuist zijn
Uwe beweringen, dat in vele gevallen boeten worden opgelegd, zelfs
zonder dat van te voren een behoorlijk onderzoek is ingesteld en dat de
hoofden dikwijls'op een bloot vermoeden werden gearresteerd. En in-
dien zulks juist ware geweest, zoude U zich even zoovele malen aan
plichtverzuim hebben schuldig gemaakt door niet op een en ander te
wijzen, waarop het geval van T. Gampong Pisang (een gewoon Seu-
neubo-hoofd en geen landschapshoofd) eene uitzondering zou
maken ....
.....Tenslotte heb ik de eer Uw EdelGestr. mee te deelen, dat ik
het weinig ruiterlijk en deloyaal van U vind, om op de wijze als door U
is geschied, achter mij om mededeelingen over dienstaangelegenheden
aan de Regeering te doen of te laten doen, welke handelwijze eene
zichtbaar onedele bedoeling had.....
Uit Koeta Radja. - Minuut.
2) Hoofd van een pepertuin.
VAN DAALEN AAN VAN HEUTSZ, 24 April 19061).
..... Dat er „een geest van verwilderingquot; zou zijn ontstaan bij de
patrouilles, daartoe geprikkeld door sommige gebeurtenissen, is beslist
onwaar en die bewering wordt dan ook door geen enkel bewijs gestaafd.
Wel is waar, dat reeds sedert geruimen tijd — wanneer zulks een
aanvang nam is thans niet meer te zeggen — een soort van losbandigheid
bij de troepen was waar te nemen, zich uitende in eigenmachtige wij-
zigingen van de tenue en de uitrustingen, slecht opvolgen van ontvangen
bevelen, zucht tot rooven (het z.g. „rampassenquot;), veel schieten zonder
dat zulks geschiedde op bevel van den patrouillecommandant, gebrek
aan eerbied voor meerderen, enz. enz., in één woord in een buitengewoon
slecht begrip van krijgstucht.
Bij vele jongere officieren uitte dit zich door uitlatingen in tegenwoor-
digheid van andere officieren of chefs, dat zij niet meer op Java zouden
kunnen dienen of zelfs wel, dat zij niet meer onder een kapitein zouden
kunnen of wilkn dienen, zoodat van dergelijke personen niet mag wor-
den verwacht,'^zij de krijgstucht behoorlijk zouden kunnen handhaven
bij hunne ondergeschikten, vooral niet onder moeielijke omstandigheden,
als m een gevecht voorkomen. Mijne ervaring als patrouille- en colonne-
commandant is groot genoeg, om wat ik hierboven zeide, als vaststaand
te mogen aannemen.....
.....Herhaaldelijk moest ik destijds als kapitein, als majoor en ook
nog gedurende den laatsten Gajotocht op zeer krachtige wijze mijn
wil doen gevoelen om losbandige individuen in het gareel te drijven.
Gedurende het gevecht om Koeto Reh^) was ik o.a. zelfs genoodzaakt
een paar ondergeschikte aanvoerders te bedreigen met hen op staanden
voet te zullen doen neerschieten, wanneer zij niet onmiddellijk aan mijn
bevel zouden gehoorzamen om het vuur te staken, quot;nadat reeds vele
malen de tirailleurfluiten en mijn hoornblazer het signaal daartoe hadden
gegeven.
Uit deze voorbeelden moge blijken, dat die z.g. „verwilderingquot; reeds
lang bestond en volstrekt niet van den laatsten tijd is.
De geschiedenis leert ons, dat in eiken oorlog, verkeerende in het
stadium van den oorlog, zooals die thans nog in Atjeh wordt gevoerd,
de troepen zich aan dezelfde losbandigheid, wreedheid, of hoe men het
ook anders wilde noemen, schuldig maken.
Wij zagen het in den Fransch-Duitschen oorlog, in den Transvaalsch-
Engelschen en b.v. zeer recent nog op de Filippijnen.
Ten allen tijde tracht het opperbevel tegen een en ander te waken
Uit Ko^ta Radja. Minuut. Vig. No. XXXII
) In de Alaslanden op 14 Juni 1904.
-ocr page 225-en zulks geschiedde voorheen ook in Atjeh, terwijl ik steeds met de meeste
gestrengheid ben opgetreden en ook in de toekomst zal optreden tegen
elke ,,losbandigheidquot; of „verwilderingquot; zooals Uwer Exc. bereids is
gebleken uit mijn geheim schrijven van 17 Februari j.1., No. 22, waarin
werd medegedeeld, dat drie luitenants zich voor den krijgsraad zouden
hebben te verantwoorden, wegens het zonder noodzaak dooden van ge-
vangenen en gidsen.
Helaas is mij echter gebleken, dat de krijgsraad den hoogen ernst
van het misdrijf niet heeft willen inzien, dewijl twee dezer officieren
door dien raad werden vrijgesproken, niettegenstaande het gepleegde
feit wettig en overtuigend moet zijn bewezen. Mij rest nu niet anders
dan de hoop uit te spreken, dat het Hoog Militair Gerechtshof meer
rechtsbegrip zal ten toon spreiden en het gepleegde misdrijf niet onge-
straft zal laten.....
[Bestrijding van de artikelen in de Nieuwe-Courant, N.] Het is on-
waar, dat in Atjeh ooit ,,een uitroeiingssysteemquot; werd toegepast; het
is onwaar, dat men „jaar in jaar uit maar vasthoudt aan het systeem,
iedereen, die niet op zijn plaats is, dood te schietenquot;; het is onwaar,
wat de correspondent „perforeerenquot; noemt (eene uitdrukking, die ik
persoonlijk nooit heb hooren gebruiken).....
.....De Instructie voor patrouille- en colonnecommandanten (Bij-
lage II) schrijft nauwkeurig voor, in welke gevallen eerst mag worden
geschoten, en aan deze Instructie wordt uiteraard zoo streng mogelijk de
hand gehouden.....
.....dat reeds sedert verscheidene jaren eene eigenaardige losban-
digheid bij de troepen heeft bestaan, dat zij thans nog bestaat en dat
zij wel ahijd zal blijven bestaan, zoolang de tegenwoordige oorlogs-
toestand voortduurt, doch dat de bevelhebbers steeds met alle de hun
ten dienste staande middelen genoemd euvel hebben en zullen trachten
te keeren.....
.....[t.a.v. heerendienst, N.] en toen mij bleek, dat werkelijk de
heerendienstregeling te wenschen overliet, doordat het werk aan den
Gajoweg extra, boven het vastgesteld getal van 52 dagdiensten, moest
worden gepresteerd, is dadelijk bevolen dit getal terug te brengen op
37, waardoor de bevolking van 15 dagdiensten werd ontheven, (referte
dezerzijdsch geheim schrijven van den I7den Februari 1906, No. 22).
Thans heb ik op Uwer Excellentie's verlangen de heerendienst-
plichtigen van Peusangan van den Gajoweg doen terugtrekken.....
.....De Gajoweg is nergens breeder dan 5 M., wel hier en daar
smaller, en aan dien weg is nimmer in de poeasamaand door de bevolking
in heerendienst gearbeid (vide Bijlage III).....
Ook het Hoog Militair Gerechtshof sprak de beklaagden vrij.
2) Hierbij een potloodaanteekening van Van Daalen: „op last van den Gouverneur
Generaal is hiervan teruggekomenquot;.
......dat naar tnijn vaste overtuiging het werk aan den Gajoweg
mets met het verzet in Peusangan te maken heeft, dewijl het verzet
evenals m Pidië wordt gevoerd door landschapshoofden, tegen wie ik
dan ook de noodige maatregelen heb genomen.....
{Nieuwe Courant 20 Januari: ,,Thans is het reeds zoo ver gekomen dat
in het Peusangan'sche geen opgelegde boeten meer worden betLld
Dit om de eenvoudige reden, dat er niets meer van de bevolking te halen
valtquot;). Deze zinsnede is voor mij alweder een bewijs hoe gevaarlijk het
voor den tot oordeelen onbevoegde is, om de door hen gelezen doch
slechts ten halve of dikwijls in het geheel niet begrepen politieke jour-
nalen te interpreteeren in eenen dagbladcorrespondentie.....
.....Er is dus geen sprake van het niet kunnen betalen, doch wèl
van het niet willen betalen, en hiertegen zijn uiteraard maatregelen te
nemen [de verklaring van den betrokken bestuurder werd door Van
Daalen bijgevoegd, N.].....
.....quot;Pen einde Uwer Excellentie in staat te stellen zelf een volledig
oordeel ter zake te kunnen vormen, heb ik mij afschrift doen zenden
van de boetenregisters van de beide voornaamste Onderafdeelingen
n.1. Lho'Seumawè en Pidië, welke mede in afschrift bij de bijlagen zijn
gevoegd (Bijlage V en VI). Uit deze registers moge blijken, dat er geen
sprake is van overdrijving bij het opleggen van boeten of van te zware
..... Waar werkelijk zware boeten gebiedend noodig waren
als na de klewangaanvallen in Peusangan, is dezelfde maatstaf aangelegd'
welke hier in Atjeh vroeger ook steeds heeft gegolden, n.1. ƒ 1000 per
verloren gegaan geweer, met de bepaling, dat voor elk in te leveren ge-
weer weer ƒ1000 van de opgelegde boete zou worden geschonken.
Bovendien heb ik steeds bevolen, dat bij dergelijke boeten aan geheele
landschappen opgelegd, in de eerste plaats de steeds schuldige hoofden
moeten worden getroffen, door de inhouding in mindering van de boete
van hunne inkomsten, voortvloeiende uit de hacilheffingi). Op deze wij-
ze wordt de bevolking het minst en worden de niet met ons medewer-
kende hoofden het meest getroffen.
Ik acht deze wijze van beboeting beter dan het uitschrijven, bij wijze
van straf, van verhoogde in- en uitvoerrechten voor bepaalde land-
schappen, omdat zulks uit den tijd is, en omdat bovendien daardoor
ook heden worden getroffen, die geheel buiten de zaak staan en aan den
handel uiteraard veel nadeel wordt toegebracht.
Bij eene vergelijking van de registers der beide genoemde Onder-
afdeelingen treft het, dat men in Lho'Seumawè betrekkelijk weinig
achterstallig is, doch dat in Pidië nog verscheidene oude boeten onbe-
taald bleven. Het beste bewijs dus, dat van eene hardvochtige wijze van
innen dier boeten nimmer kwestie is geweest; om die oude boeten in
het reine te brengen heb ik zelfs bepaald, dat de bevolking van Pidië
Rechtenheffing bij den in- en uitvoer.
-ocr page 227-die in heerendienst kan afbetalen bij den aanleg van den weg naar Tangsé,
waarvoor door den bestuurder eene regeling is getroffen, in overleg
met de betrokken hoofden en bevolking, welke derhalve uiteraard geener-
lei moeielijkheden ondervond.....
.....Ter illustratie deed ik zoowel in het Pidiësche, als in het
Lho'Seumawésche de beste en de slechtste ,,kooienquot; fotografeeren en
worden de foto's bij afzonderlijk paket verzonden.....
XXXVIII
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 26 April 1906
Excellentie, Ter beantwoording van Uw schrijven van 13 Maart 1.1.
het volgende ....
Atjeh. Aan hetgeen ik U daarover schreef in mijn brief van i April
j.1.^) zal ik voorshands maar niets toevoegen. De correspondentie tusschen
Van Daalen en mij hebt U reeds gedeeltelijk ontvangen, de rest' volgt
geleidelijk. Laat men er toch in Godsnaam op vertrouwen, dat Van
Daalen en ik de zaak in de goede richting zullen sturen en overtuigd
zijn dat de vele stuurlui aan den wal die thans weer in alle toonaarden
medeschreeuwen zelf nooit in staat geweest zijn en ook nu nog niet zijn
om dat land volledig tot onderwerping en pacificatie te brengen. Ik
sta U borg, dat alles daar in orde komt, mits niet wordt ingegrepen.
Rien n'est plus aisée que la critique. Als ik tijd had zou ik glashelder
kunnen aantoonen dat bijna alles wat men thans schrijft en tot mijn
verwondering door een groot deel der pers in Nederland als zoete koek
wordt geaccepteerd (b.v. den onzin van Atjehman in de Telegraaf),
volslagen gebrek aan zakenkennis verraadt.
De eenige verontschuldiging voor de pers is dat zij de geheime drijf-
veren van de schrijvers (soms van derden die de schrijvers tot afbrekende
kritiek opstoken) niet bevroeden en niet kunnen doorzien. In zake be-
lastingheffing in verband met vermindering van den heerendienst
droeg ik kolonel Van Daalen reeds het noodige op. Zou Mr. Beaufort
die, volgens U.E. ook een brief met grievenkreeg,^) daarvan (c.q. zonder
den naam van den schrijver®) te noemen hoewel het noemen, van den naam
beter zou zijn) niet een afschrift willen afstaan; ik zal mij dan de moeite
getroosten die grieven langs particulieren weg te weerleggen. Intusschen
doet het mij genoegen dat het Uwe bedoeling niet is om kolonel Van
Daalen weg te hebben en dat U met door mij voor Atjeh noodig geachte
maatregelen gaarne zult instemmen.
Eén ding kan ik U verzekeren! De weinige menschen die Atjeh en
het volk daar werkelijk goed kennen en wèl weten wat tot volledige
Particulier. Uit Buitenzorg. Minuut.
2)nbsp;Vgl. No. XXXIV
3)nbsp;W. Bosch.
-ocr page 228-HNA.^'.-.quot;'-'^
pacificatie verder noodig is (X., Colijn, Heidens) schrijven niet.
Troepen zijn ook niet te weinig en allerminst is juist dat ik vroeger het
kunststuk: de onderwerping van Atjeh, met te weinig troepen wilde
tot stand brengen. Van een officier is het zelfs zeer dom zoo iets te be-
weren, aangenomen althans dat een officier die zich tot schrijver op-
werpt dient te weten wat een leger al dan niet kan presteeren en wat de
eischen zijn aan een transport- en verplegingstrein te stellen.
Wat wèl waar is, maar niet geschreven wordt, is dat niet vaak ervaren
troepenaanvoerders voorhanden zijn die met een geringe macht veel
weten te bereiken en zulke aanvoerders zijn juist noodig voor een klein
land met een klein leger, dat uitgestrekte koloniën beheerscht.
Als intusschen sommige leden van de Staten-Generaal vermeenen,
dat zij het beter weten dan Van Daalen en ik dan moeten zij ronduit
de motie van wantrouwen in ons beleid stellen. En Van Daalen èn ik
zullen dan gaarne de taak neerleggen en dan kan Nederland opnieuw
beginnen met de onderwerping van Atjeh óf met terugtrekken, aan den
leiband van de tegenwoordige marktschreeuwers.
Hoe moeilijk volledige pacificatie is ziet U aan X in de Z. en O.
Afd. van Borneo (één kerel, Temeuggoeng^) Djadam, houdt met slechts
een kleine bende de streek aan de boven Tabalong in de Afdeeling
Amoentai nog in onrust).
2) Ten slotte acht ik het bepaald gewenscht er Uwe aandacht op te
vestigen, dat weer nu en dan door enkele afdeelingschefs aan Uw depar-
tement blijk wordt gegeven van de bekende daar dikwijls heerschende
zucht tot ongewenschte critiek op de handelingen der Indische Regeering
en tot voortdurende beperking van het gezag van de G.G.;......
wat mij persoonlijk betreft kan ik voor kleingeestigheid (de bekende
echt Hollandsche eigenschap van minstens 7/8 onzer natie) de schouders
ophalen, eenvoudig heengaan als het mij te zeer verveelt en mij verder
In het buitenland vestigen, maar in het belang der koloniën acht ik het
gewenscht uwe aandacht er op te vestigen, dat de ambtenaren aan Uw
departement allesbehalve de beste beoordeelaars zijn van het geen in
Indië al dan niet wenschelijk is.....
') Sic! Lees: toemënggoeng; Van Heutz was niet sterk in zijn Maleisch.
2) Doorgehaald.
XXXIX
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, i Mei 1906
.....doch Zijne Excellentie vindt in die omstandigheid [benoeming
van Bloemen Waanders in Lho Seumawé, N.] aanleiding Uwe aandacht
Uit Buitenzorg.
-ocr page 229-te vestigen op de wenschelijkheid om zoo spoedig mogelijk goede krach-
ten voor de bestuurstaak te vormen of, van elders, in Uw gewest ge-
plaatst te krijgen..... Intusschen valt, naar het oordeel van Zijne
Excellentie, niet te ontkennen, dat de aan landschappen Peusangan en
Gloempang Doea opgelegde boeten, tot de bedragen in de bij Uwe meer-
genoemde missive overgelegde correspondentie vermeld, inderdaad te
zwaar zijn geweest, vooral ook gelet op de reeds in de geheime missive
van den Wnd. Algemeenen Secretaris van 27 Maart j.1., No. 144 ge-
releveerde omstandigheid dat, door het eischen van te zware onbetaalde
en betaalde diensten, aan de bevolking van bestuurszijde reden gegeven
was tot ontevredenheid. De Landvoogd acht het daarom noodig, dat
in den druk dier boeten verlichting worde gebracht door persoonlijk
ingrijpen van Uwe zijde, bijv. op deze wijze, dat, zooals door Z.Exc. als
Gouverneur herhaaldelijk werd gedaan, gedeeltelijke kwijtschelding der
boeten wordt verleend als belooning voor geleverd goed werk en voor be-
toonde medewerking als anderszins.....
XL
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 23 Mei 1906^).
......Ik ben overtuigd dat de Kolonel Van Daalen de hem suc-
cessievelijk gemaakte opmerkingen en gegeven wenken ter harte zal
nemen en nog altijd is mijn vertrouwen in hem ongeschokt; hij zal on-
getwijfeld ten slotte aan alle verzet een einde maken en geheel Atjeh
en Onderhoorigheden volledig tot orde en rust brengen. Hem ver-
vangen door een ander, wien ook, zou in de tegenwoordige omstandig-
heden met het oog op het karakter en de geaaidheid van het Atjehsche
volk m.i. een politieke misgreep zijn.....
Uit Buitenzorg. Minuut.
XLI
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, 23 Mei 19061).
Het vele overdrevene en onjuiste, voorkomende in de bij Uwe ge-
heime missive van 24 April jl. No. 64 terugaangeboden uitknipsels uit
de Nieuwe Courant van 8 en 20 Januari te voren, was mij uiteraard
dadelijk opgevallen, en hoewel gezegd moet worden dat de steller van
die artikelen op bezadigder toon schrijft dan de meeste correspondenten
van andere bladen, zou toch — als hij zich bekend maakte — ongetwij-
feld blijken, dat ook deze correspondent slechts berichten weergeeft
Uit Buitenzorg.
-ocr page 230-van niet tot oordeelen bevoegden, en indrukken en mededeelingen pu-
bliceert, welke niet op eigen waarneming en daarop gegronde kennis
van zaken berusten. Zoo wijs ik bijvoorbeeld: op het onjuist oordeel
omtrent een plan de campagne, dat opgemaakt zou zijn in overleg tus-
schen een paar Teungkoes in verschillende landschappen (Keureutóë
en Samalanga); op de uitgesproken verwachting, dat Teungkoe Mat
Ali van Babad Loeëng er in zou slagen om het grootste deel van de
Onderafdeeling Lho Seumawé in openlijken opstand te brengen; op de
uitspraak, dat in Peusangan geen opgelegde boeten meer worden be-
taald, omdat er niet meer van de bevolking te halen valt; op de mede-
deeling, dat de patrouilleerende troepen in Peusangan vrijwel het hoofd
kwijt waren, eenvoudig vriend en vijand neerschoten als deze zich
waagden in de nabijheid van het, liefst aan de trambaan gelegen, ge-
wezen bivak Matang Gloempang Doea in Peusangan; op de hieruit
gemaakte dwaze gevoltrekking: ,,Men schijnt zoowat geheel de bevol-
king van Gloempang Doea (dus van een landschap waarin het bivak
niet lag) en bloc tot doodstraf of verbanning buiten haar gebied te heb-
ben veroordeeldquot;; op de onjuiste mededeehng, dat het in den trein verre
van veilig is wegens de beschietingen; op het ongegrond inzicht, dat de
Infanterietroepen — het 12e en 14e bataljon — zoowel wat officieren als
minderen aangaat, totaal ongeschikt zijn voor hun taak; op de voorstel-
ling omtrent het bestaan van een ontzettend schrikbewind en het af-
ranselen van de Peusangansche hoofden alsof zij dwangarbeiders waren;
op de beslist onware zinsnede: ,,Aangezien nu zonder een schijn van
overdrijving kan worden beweerd, dat het bestuur in deze moeielijke
terreinen (N.B. het vrij eenvoudige terrein in Zuid-Peusangan aan den
Gajoe-weg) den toestand niet meer meester isquot;; enz.
Zonder U te hooren, had ik omtrent dit alles den Minister van
Koloniën dadelijk kunnen voorlichten. Ik had dit ook kunnen doen ten
aanzien van de onjuistheid van de beweringen aangaande het z.g. ,,per-
foreerenquot; i) en het onnoodig neerschieten van vluchtelingen, bedrijven
welke — volgens den schrijver — in verband met tal van andere, niet
genoemde gevallen, de Atjeh-taktiek in de laatste jaren berucht hebben
gemaakt en zouden wijzen op een geest van verwildering bij een groot
deel der patrouilleerende troepen, maar ik achtte het beter aan U het geven
van de door den Minister gewenschte voorlichting over te laten, omdat
ik U toch, als vervolg van de reeds met U gevoerde correspondentie,
nog inlichtingen moest vragen ten opzichte van de — volgens den As-
sistent-Resident der Onderhoorigheden van Atjeh^) — onder Uw be-
stuur opgelegde bijzonder vele en te zware boeten, vooral in de Onder-
afdeeling Lho Seumawé.
1)nbsp;Noot van Van Heutsz: „Ook ik hoorde deze uitdrukking voor het eerst, ze is
vermoedelijk door den schrijver of door zijne zegslieden uitgedacht.quot;
2)nbsp;Vgl. No. XXXV
-ocr page 231-De in Uw aangehaalde geheim schrijven van 24 April jl. No. 64
verstrekte inlichtingen, en de daarin voorkomende beschouwingen zal
ik thans, evenals de bijlagen van dat schrijven, ter kennis van den
Minister van Koloniën brengen.
De inhoud dier bescheiden geeft mij intusschen aanleiding om het
volgende onder Uwe aandacht te brengen.
Weten wij — U en ik — uiteraard het courantengeschrijf over Atjeh
op de juiste waarde te schatten, kunnen wij niet anders doen dan de
schouders ophalen over de dwaasheden, de onjuiste mededeelingen en
de scheeve gevolgtrekkingen in bijna alle correspondenties voorkomende
(kort geleden bijvoorbeeld weer verkondigd door Atjehman in het
Vaderland, door Verkas in het te Batavia verschijnende Nieuws van den
Dag van Nederlandsch-Indië en door anderen; is ons bekend hoe weinig
de gewezen Zeeofficier W. Bosch, die later successievelijk opzichter
bij de Atjeh-tram en handelaar was, alsmede de gewezen ingenieur bij
die tram J. C. Loman, beVoegd zijn tot oordeelen, als ook hoezeer
de correspondent van de Nieuwe Courant herhaaldelijk in menig op-
zicht de plank misslaat; te betreuren valt het, dat al dat geschrijf aan de
goede zaak veel nadeel doet, zoowel door onbekendheid met den wer-
kelijken toestand in Atjeh van zelfs het meest intelligente gedeelte van
het publiek in Nederland, als door het feit, dat het groote publiek nu
eenmaal liever gezagondermijnende dagbladartikelen leest dan de
nuchtere waarheid, welke te vinden is in de officieele maandverslagen.
Evenwel mogen wij ons aan den anderen kant niet te zeer verwon-
deren over al die onjuiste mededeelingen en gevolgtrekkingen van
anonieme en niet-anonieme courantenschrijvers, omdat zelfs herhaal-
delijk bij menschen die het beter konden weten, niet juiste voorstellingen
wortel schieten en door hen als vaststaande feiten worden aangemerkt.
In dit verband wijs ik U bijvoorbeeld op eene onjuistheid, voorkomende
in den bij Uw voormeld schrijven in afschrift overgelegden geheimen
brief van den Hoofdofficier, belast met het bestuur te Lho Seumawé
van II April jl. No. 2. Daar lees ik n.1. op de eerste bladzijde, onder b:
„Het emplacement der oude quarantaine veekraal is, volgens verklaring
van den Sjahbandar van Lho Seumawé inderdaad onder het bestuur
van den kapitein H. Colijn (Civiel en Militair Gouverneur J. B. van
Heutsz) gedurende de poeasa door heerendienstplichtigen gemaakt.
De gebouwen echter zijn door den leverancier van vivres tegen betaling
vervaardigd.quot;
De waarheid in deze is, dat de kapitein Colijn — en dit had de Majoor
van Bloemen Waanders in zijn archief kunnen en moeten controleeren —
nimmer gedurende eene poeasamaand bestuurder te Lho Seumawé
geweest is! De meergenoemde kapitein voerde in 1903 het bestuur
te Lho Seumawé van medio April tot 12 November, terwijl de poeasa
dat jaar op den 21 sten van laatstgenoemde maand begon.
in het Geudongsche zelfs zóó veilig, dat de Heer Colijn, in gezelschap
van eene dame, per fiets van Lho Seumawé naar Geudong reed zonder
eenige militaire dekking. De later, naar het heet om zijne hardhandig-
heid in Boeloh Blang Ara vermoorde luitenant P. H. van Rijn was toen
postcommandant te Geudong en kweet zich voortreffelijk van zijn taak,
hij ging steeds zonder dekking met de hoofden het gebied rond.
En ter weerlegging van Uwe bepaald niet juiste meening, dat speciaal
in het Lho Seumawésche en daarna' in Meulaboh, waar de door U
bedoelde officier van Mei 1904 tot Maart 1905 ook met groot succes
patrouilleerde, tientallen ongewapende en ook gewapende vluchtende
mannen zouden zijn neergeschoten, zijn wederom de maandverslagen
leerrijk. Leg daartoe slechts de maandverslagen van Mei—October
1903 van Lho Seumawé en die van Meulaboh van Mei of Juni 1904
—Maart 1905, naast de maandverslagen gedurende den tijd in het
laatst verloopen jaar, dat, na Uw ingrijpen, meer doortastend in de
beide Onderafdeelingen en elders waar verzet was, is opgetreden, dan
zal U bij vergelijking van de cijfers van het aantal gesneuvelde vijanden,
in verhouding tot het aantal teruggekeerde uitgewekenen, dadelijk
overtuigd worden van de minder juistheid van Uw oordeel.
Trouwens, de persoonlijkheid van den kapitein Colijn, die eerst, en
van den toenmaligen majoor X, die daarna de patrouilles in de On-
derafdeeling Lho Seumawé regelde en aanvoerde, zoomede van den
majoor Heidens, onder wiens leiding, toezicht en aanvoering van Mei
1904—Maart 1905 in Meulaboh werd geageerd, is voor mij een absolute
waarborg, dat niet opgetreden kan zijn, zooals volgens U gebeurd zou
zijn. De drie genoemde officieren behooren tot de corypheeën onder de
bestuurders en troepenaanvoerders. En ook de luitenant Christoffel staat
boven iedere verdenking.
In het loopen van een officier met een karabijn aan de spits van den
troep mag ook allerminst iets kwaads of anti-krijgstuchtelijks gezocht
worden. In den guerilla-krijg zijn zelfs, vooral bij nachtelijke patrouilles,
veel gevallen denkbaar, dat het aanbeveling verdient. Ik zelf heb niet
alleen in het begin van den Atjehoorlog als luitenant bij herhaling met
een geweer gewapend aan de spits van eene nachtelijke patrouille geloo-
pen, maar nog in 1897 heb ik dat moeten doen als overste, om den troep
het nachtelijk marcheeren dwars door de terreinen te leeren en het
vereischt élan er in te krijgen (Indrapoeri). Bij dergelijke patrouilles
zie ik trouwens liever een officier met een karabijn aan het hoofd, dan met
een sabeltje achteraan loopen.
Ook moet U niet teveel waarde hechten aan gezegden van lang te
velde zijnde officieren, dat zij niet meer op Java, of van luitenants, dat
zij niet meer onder een .kapitein zouden kunnen dienen. Dat zijn louter
uitingen van jeugdigen overmoed, welke vanzelf gelogenstraft worden
door de practijk. Getuige o.m. de vele ervaren veldofficieren, die
Ook in Uw onderwerpelijk schrijven komt een soortgelijke onjuistheid
voor, waar U spreekt van de vervolgingen van Panglima Polém m
Boven-Geudong en Keureutoë, en ik acht het bepaald noodig daarop
Uwe aandacht te vestigen. Nadat in dé tweede helft van 1901, m 1902
en begin 1903, niettegenstaande te Lho Seumawé een bijzonder moedig
en doortastend Controleur van het Binnenlandsch Bestuur het bestuur
voerde en deze veelal zelfde militaire patrouilles vergezelde, onvoldoende
krachtig gepatrouilleerd was, ook achter Polém en zijne benden, besloot
ik persoonlijk in te grijpen. Ik had toen al, op aandringen van dien
Controleur, den bijzonder doortastenden maar tevens zeer bezadigden
toenmaligen onderluitenant Christoffel met eene afdeeling maréchaussée
naar Keureutoë gezonden, en deze heeft in die streek en in Boven
Geudong tot na de onderwerping van Polem en de Geudongsche
hoofden gepatrouilleerd. Andere maréchaussée's zijn in die Onderaf-
deeling niet geweest. In April 1903, toen de bovenbedoelde Contro-
leur met verlof naar Europa vertrok, gaf ik'het bestuur te Lho Seumawé
in handen van mijn Adjudant, kapitein H. Colijn. Wel zou ik er de
voorkeur aan gegeven hebben om toen in die Onderafdeeling het Civiel
bestuur en het Militair bevel in één hand te leggen, maar ik had geen
Hoofdofficier ter beschikking, die voor die dubbele taak berekend
was. (Deze kreeg ik eerst in October d.a.v. beschikbaar na^de bevor-
dering bij keuze van den toenmaligen kapitein X . .).' Ik wilde
toen met alle kracht aan het verzet van Polém, van de Geudongsche
hoofden en van T. Tji Toenong van Keureutoë een einde gemaakt zien.
Christoffel had reeds veel gedaan, tientallen schuilplaatsen in de boven-
streken opgeruimd, tallooze uitgewekenen opgejaagd en vele vijanden
onschadelijk gemaakt, maar van de voorname vijandige hoofden was
nog niemand in onderwerping gekomen. Om een einde te maken aan
het veldwinnend praatje, dat alleen maréchaussée's m staat waren om
die taak te volbrengen, gaf ik kapitein Colijn niet de beschikking over
maréchaussée's, evenmin over maréchausséeofficieren. maar ik bepaalde
dat een Inlandsch peleton van het 12e bataljon te zijner beschikking
zou worden gesteld onder door hem uit te kiezen vastberaden en voort-
varende officieren. Ook het kader liet ik hem uit de aanwezige Infan-
terie kiezen. Met dit als maréchaussée's bewapend peleton (de officieren
werden als adspirant-maréchausseeofficieren ingeschreven) heeft kapi-
tein Colijn toen, in vereeniging met de afdeeling van Christoffel, in ong.
vijf maanden tijds op schitterende wijze aan alle verzet een einde ge-
maakt en niet alleen de genoemde en andere voorname hoofden tot
onderwerping gedwongen, maar tevens duizenden uitgewekenen in de
kampongs doen terugkeeren. Ik verwijs U daarvoor naar de maand-
verslagen van Mei tot en met October 1903. De beide door Colijn ge-
kozen officieren, vooral de oudste, die door U werd aangeduid, waren
doortastende en intelligente, zeer beschaafde mannen. Het was toen
helaas in het laatste jaar Atjeh verlaten hebben, en, voor zoowr zy me
met verlof naar Europa vertrokken zijn, thans ^^^^^^^^^
uitstekend dienen, maar van heinde en ver, overal waar iets te doen
vît aangevraagd worden door de aanvoerders, die wat bereiken willen.
?e herhaaldelijk moest de Legercommandant zei s dergehjke ver-
zoeken afwijzen, o.m. omdat die menschen toch met altijd te velde kon-
Tn z^n Dit geldt ook voor den door U bedoelden luitenant, wiens
keengaan van Âtjeh door mij, in tegenstelling met U, betreurd wordt.
Nog wil ik U irop wijzen, dat te snel en te veel schieten J- ahijd is
voorgekomen bij kort te velde zijnde troepen, en dat aan d-e s^eds^ ^
weinig schieten, gepaard aan doortastend optreden en krachtig door-
Tet^n van den lanval, te Atjeh van meet af aan moest worden geleerd^
Sm dat bij ervaring te weten moet men te Atjeh bij de Infanterie gediend
^^AlZt door U aangevoerde wijst dan ook allerminst op een geest
van verwildering, zelfs niet op onvoldoende begrip van de krijgstucht^
Zeker er zijn nog militairen van den ouden stempel, die alles wat n et
Sookt met het begrip „Maul haltenquot;, en alles wat buiten het eng mü.
tair keurslijf valt, als losbandigheid quahficeeren, maar men moet ook
n dit opzicht rekening houden met den tijdgeest; het bewijs hiervan
v^ndt men zelfs in de tegenwoordige exercitiereglementen en schietvoor-
srhriften in het geheele oefeningstelsel.
L^bLige indfviduën vindt men natuurlijk te allen tijde en overal.
Tegefdezen trede men streng op en wake steeds tegen misbruiken
van derllijke personen, maar als voorbeeld hoe gevaarlijk he is om
Tok Si op p'^.aatjes af te gaan, breng ik U in herinnering de kranige
iécSLséebrigade van sergeant Emondt. ^^ ^^
1003 naar Pidië om daar te helpen patrouilleeren. Eenige dagen daarna
zS overste Van der Maaten dezen onderofficier terug en vroeg voor
Tem een vervanger, omdat men hem verteld had, dat Emondt zich
Üig maakte aan wreedheden, alles -rschoot wat hem m ^
kwam en zelfs vrouwen en kinderen met spaarde^ Het was laster, ik
zlnTEmondt dadelijk terug naar zijne brigade in Pidie en droeg over-
Tvan der Maaten op, om speciaal op hem te doen letten. De sergeant
Seek als altijd zijn plicht te doen, en U heeft speciaal om dezen onder-
Sficlr gevriagd toen U de aanvoering der Gajoe-excursie in begin 1904
uit jalouzie, vooral als het P-sonen ^ che
naam maakten. Men zij daarom uiterst voorzichtig met
L mededeelingen omtrent dergelijke personen, zelfs als de bron, waar-
uit men put, vertrouwbaar en geloofwaardig schijnt^
Uwe nLe;e beschouwingen en toelichtingen betreffende den G joe^
weg vereischen geen andere beschikking en wenken dan die, welke k U
leed geven bij den geheimen brief van den Waarnemenden Algemeenen
Secretaris van 27 Maart jl. No. 144. Door opvolging van een en ander
zal aan alle ontrevredenheid van de zijde der bevolking wel een eind
komen.
Maar wèl wensch ik, na inzage te hebben genomen van de door U
overgelegde boeteregisters, op te merken, dat ik met U van meening
verschil omtrent de in de Onderafdeeling Lho Seumawé en Pidië op-
gelegde boeten. Ik treed niet in eene beoordeeling van de redenen, welke
tot het opleggen dier boeten geleid hebben. Het meer of minder zware
van de feiten, waarvoor boetestraf is opgelegd, en de noodzakelijkheid
en mogelijkheid (wat draagkracht betreft) om hooger of lagere boeten
op te leggen, kunnen alleen plaatselijk, na onderzoek, beoordeeld wor-
den, maar uit de registers blijkt zeer zeker, dat veel talrijker boete is
opgelegd dan in de voorafgaande jaren geschiedde. Nu moge U terzake
andere inzichten hebben dan Uwe voorgangers, misschien strengere
eischen stellen, wellicht ook eerder dan die voorgangers met boete
straffen; Uw inzicht terzake kan zelfs juister zijn dan dat Uwer voor-
gangers'; maar het feit blijft bestaan, dat de Atjehsche bevolking hierop
geen kijk heeft, zij ziet eenvoudig de resultaten, en als zij nu, volgens haar
gevoelen, meer en zwaarder met geldboeten gestraft wordt dan vroeger
(juist het omgekeerde ligt in de bedoeling van het stelsel), dan ontstaat
noodwendig een geest van ontevredenheid, baloorigheid of moedeloos-
heid, en tenslotte verzet en onwil.
Het is daarom dat ik U nogmaals aanbeveel om door persoonlijk
ingrijpen, waar mogelijk, op de wijze welke ik U deed aangeven in de
geheime missive van den Gouvernementssecretaris van r dezer No. 201,
met tact vermindering in die boeten te brengen en verder er naar te
streven, dat — evenals in Groot Atjeh — boeteoplegging tenslotte tot
de uitzonderingen gaat behooren. Het opleggen van boetenis een zeer
krachtig bestuursmiddel om hoofden en bevolking tot orde, rust en
gehoorzaamheid aan de gegeven bevelen te brengen, maar juist omdat
dit middel zoo krachtig werkt, behoort de toepassing met veel beleid
en groote bedachtzaamheid en gematigdheid, na nauwkeurig onderzoek,
te geschieden. De Civiele Gezaghebbers en de verdere bestuursambte-
naren in Uw gewest kunnen hierop door U niet teveel gewezen worden.
XLII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 12 Juni 1906 i).
Hooggeachte Heer Van Heutsz; Ik dank U voor Uw brief van 26
April, dien ik nog niet de gelegenheid had te beantwoorden----
Ten aanzien van Atjeh heb ik reeds ontvangen de brief van kolonel
1) Particulier. Uit 's-Gravenhage.
-ocr page 236-Van Daalen van 17 Febr. no. 22 (geheim) die mij toegezonden werd
bij Uw brief van i Mei no. 200 (geheim). Ik kreeg daaruit den indruk,
dat de grieven, die hier en daar zijn uitgesproken, niet geheel ongegrond
zijn. Immers Van Daalen schreef dat hij een groot deel van den Gajo-weg
geheel heeft moeten doen overmaken, waardoor de bevolking van Peu-
sangan nog niet had kunnen worden ontlast; het onderhoud van den
pager der Koeta van den oeleebalang en van de loerangs, bestemd voor
de irrigatie noemt hij geen heerendienst, en waar een gedeelte van de
bevolking zich stelselmatig aan het werk onttrekt, heeft hij zijn geweten
niet bezwaard gevoeld door den meerderen druk, die deze veroorzaakt
op de goedwillige heerendienstplichtigen, omdat zij zulks aan hun eigen
landgenooten hebben te wijten.^) Ik zag uit Uw brief dat ook U dit een
en ander was opgevallen en dat ook U de gevorderde diensten te zwaar
acht en op de kwijtschelding van boeten hebt doen aandringen. U schrijft
mij borg te staan dat alles dan in orde komt, mits niet wordt ingegrepen.
Het spreekt van zelf dat ik niet zal ingrijpen, waar U, die Atjeh door en
door kent, aldus U er mede bezig houdt. De beantwoording van mijn
brief zal, naar U mij schrijft, spoedig volgen. Ik herhaal wat ik reeds
vroeger schreef: indien U Van Daalen minder geschikt en minder op
zijn plaats acht, stem ik gaarne in met voorstellen of maatregelen, die
moeten kunnen dienen voor de verplaatsing van Van Daalen op de meest
eervolle wijze te doen geschieden. Maar ik voeg er bij dat het mijn be-
doeling niet is Van Daalen in Atjeh weg te hebben, indien U van oordeel
zijt dat hij daar ,,the right manquot; is. In ieder geval hoop ik dat ik tijdig
voor de discussies bij de begrooting alle gegevens zal krijgen voor al de
klachten, die in de pers over Atjeh zijn uitgesproken en in de Kamer
natuurlijk zullen worden herhaald, te beantwoorden. In den brief van
Mr. De Beaufort stonden dezelfde klachten, die in de pers voorkwamen:
zware heerendiensten, zware lasten en mishandeling......
Ik heb dezer dagen een bezoek gehad van Dr. Snouck Hurgonje,
die mij mededeelde, dat de faculteit van de Rijksuniversiteit te Leiden
hem had gevraagd, of hij Prof. De Goeje, die eerstdaags aftreedt, zou
willen opvolgen. Hij had bedenktijd gevraagd, omdat hij eerst wenschte
te overwegen of hij al of niet naar Indië zou terugkeeren. Indien hij be-
sluiten mocht niet terug te keeren, is er dan een goed vervanger voor
hem ....7
P.S. Uw ontwerp voor de defensie ter zee heb ik ter kennisneming
aan den Minister van Marine gezonden. Het strookt ten deele niet met
zijn plannen. Wel is hij het met U eens dat wij voor torpedo's en mijnen
moeten zorgen, en gaat hij te dien aanzien met U mede, maar hij houdt
aan enkele groote schepen vast.....
Van Daalen ging hierbij uit van de zoo sterk in het indonesisch bewust-
zijn levende collectieve aansprakelijkheid der locale gemeenschappen.
XLIII
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 14 Juli 19061).
.....Atjeh. Omtrent Atjeh zijn thans alle vereischte inlichtingen in
Uw bezit en vertrouw ik, dat U met mijne eindconclusie zult instemmen.
Niemand ter wereld is volmaakt en ook Van Daalen heeft fouten ge-
maakt en zal nog wel eens fouten maken. Behalve hij is op dit oogenblik
alleen X.... geschikt voor de betrekking van Gouverneur, maar zelfs
deze vervanging zou in de tegenwoordige omstandigheden verkeerd
werken. Over een jaartje zal ieder eerlijk beoordeelaar overtuigd zijn,
dat Van Daalen's handhaving te Atjeh in het belang van Nederland is
geweest.
Benoemingen. Uit alle hooge benoemingen, die ik doe ziet U, dat ik
zelf voortdurend met het hoogste regeeringscollege — den Raad van
Indië — in conflict ben, maar ik tart een ieder om aan te toonen, dat
ik tot dusver één verkeerde benoeming deed----
Particulier. Uit Tjipanas.
XLIV
HULSHOFF POL AAN VAN DAALEN, 22 Oct. 1906^).
Nu door den Minister van Koloniën, luidens het voorkomende aan
het slot van de tweede nota van wijzigingen in de raming van Hoofd-
stuk II der middelen van de door dien Staatsman ingediende ontwerp-
begrooting voor 1907 (Bijlagen Handelingen der Staten Generaal,
1906—4,43), gerekend is op de invoering in 1907 van de voorgestelde
belasting op bedrijfs- en andere inkomsten voor de inheemsche bevolking
in het gewest onder Uw beheer (met uitzondering van de Gajoe- en
Alaslanden), acht de Gouverneur Generaal het oogenblik gekomen om
de met de invoering dier belasting samenhangende maatregelen voor
te bereiden.
Tot die maatregelen behoort naar het inzien van Zijne Excellentie
niet alleen de vermindering der door de bevolking te praesteeren heeren-
diensten — zooals de Minister t.a.p. in uitzicht stelt, — maar ook het
prijsgeven van het stelsel tot oplegging, door het administratief gezag,
van politieke- en politioneele boeten aan landschappen, moekims,
kampongs en bijzondere personen, zoodat voor den vervolge alleen nog
boeten zouden mogen worden opgelegd door den straf- en politierechter
volgens wettelijke verordeningen.
De vermindering van heerendiensten zal naar het den G.G. voor-
1) Uit Buitenzorg. Schrijver is iste Gouvernements-secretaris.
-ocr page 238-komt, moeten bestaan in het terugbrengen van het tegenwoordige
aantal gevorderde dagdiensten van 52 's jaars tot 26 ä 30 (dus ongeveer
tot één dagdienst in de 14 dagen) voor de AfdeeUng Onderhoorigheden
van Atjeh en tot 24 dagdiensten (derhalve tot twee dagdiensten 's
maands) voor de Afdeeling Groot-Atjeh.
Wat de boeten aangaat is Zijne Excellentie van oordeel dat zoodra
de begrootingswetten door de beide Kamers der Staten Generaal zullen
zijn aangenomen, waarvan U telegrafisch mededeeling zal worden aan-
gedaan, de oplegging van nieuwe- en de inning van de reeds opgelegde
boeten zoodanig door U.H.Ed.G. zullen zijn te regelen (wat de laatste
aangaat door ze c.q. gedeeltelijk te schenken), dat op het oogenblik van
invoering der belasting, welke wellicht nog in den loop der maand
Januari 1907 zal kunnen plaats vinden, het boetestelsel in zijn be-
staanden vorm geheel tot het verleden behoort.
Op last van den Landvoogd heb ik de eer het vorenstaande te Uwer
kennis te brengen en U te verzoeken met de daarin uitgedrukte wenschen
van den G.G. rekening te willen houden.
Nopens de tengevolge van de hier aangegeven gedragslijn vereischte
wijziging van Uwe bij het geheim besluit van 21 Juli 1905 No. i vast-
gestelde Instructie ziet Zijne Excellentie te rechter tijd een voorstel van
U.H.Ed.G. tegemoet, terwijl ook de bij Uwe geheime missive van 5
Juni j.1. No. 93 bedoelde Instructie voor de Onderafdeelingschefs in de
Afdeeling Onderhoorigheden van Atjeh, wijziging zal dienen te onder-
gaan.
XLV
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 11 Dec. 19061).
.....[Dringt zeer nadrukkelijk aan op verlaging van boeten en in-
krimping van boeteoplegging N.]. Het is toch moeielijk aan te nemen
dat de vele en dikwijls hooge bedragen, voorkomende in afschriften
der boeteregisters, overgelegd bij Uwer Excellentie's dépêche dd. 23
Mei jl. No. 40, kabinet geheim, niet in den weg zouden staan aan de
economische ontwikkeling van de Onderafdeelingen, waarop deze
registers betrekking hebben.
In verband met het bovenstaande zal het mij aangenaam zijn uit-
voerige inlichtingen te mogen ontvangen èn omtrent de boeteheffing,
sedert Uwe straks vermelde geheime missive aan Kolonel Van Daalen^)
werd gericht èn over de wijze, waarop de als boete- en wegengelden
ontvangen sommen worden geïnd, besteed en verantwoord.....
Archief van Koloniën. Uit 's-Gravenhage.
2) No. XLIV
-ocr page 239-.....Uitdrukkelijk is door mij een zeer belangrijke vermindering
der heerendiensten toegezegd, welke met de invoering der belasting
gepaard zal gaan......
XLVI
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 17 Dec. 19061).
.....Bij de afzending van mijne brieven van 11 Dec. 1906 Afd. A2
No. 47/2730. en Afd. A3, No. 48/2731, had ik nog geen kennis genomen
van de aan den Civielen en Militairen Gouverneur van Atjeh en Onderh.
gerichte missive van den isten Gouvernementssecretaris dd. 22 Oct.
jl. No. 3124, waarvan de inhoud — het zal voor U.E. na mijn hooger
aangehaalde brief wel geen punt van twijfel uitmaken — mijne volle
instemming heeft.....[de inlichtingen die door Fock waren gevraagd
kunnen nu achterwege blijven. N.] Intusschen blijf ik er prijs op stellen te
worden ingelicht over de wijze, waarop de als boeten en wegengelden
ontvangen sommen worden besteed en verantwoord......
Archief van Koloniën. Uit 's-Gravenhage.
XLVII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 29 Dec. 19061).
. . . .Ten aanzien van Atjeh nam ik kennis van Uwe instructie voor
den Gouverneur om de heerendiensten te verminderen en met het
boetestelsel, zooals het in den laatsten tijd werd toegepast te breken. Ik
heb gelegenheid gevonden in de Memorie van Antwoord in de Kamer
daarvan mededeeling te doen. Is er werkelijk grond voor de klacht dat
de troepenmacht in Atjeh niet sterk genoeg is ? Zooals U uit de rede van
het lid der Tweede Kamer Thomson zult hebben gelezen, is de ver-
sterking volgens die afgevaardigde het middel dat noodig is. Ik verzoek
U dit te willen overwegen; de klachten over den gang van zaken in
Atjeh zijn zoo veelvuldig en dat de toestand ernstig onder de
oogen moet worden gezien en wij niet tegen het noodige, ook al kost
het veel geld, mogen opzien. , . .
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
Onleesbaar.
XLVIII
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 6 April 19071).
. . . .Atjeh. Naar mijn oordeel zijn daar troepen genoeg; anders zou ik
het 12e Bataljon zeker niet naar Java hebben laten terugkeeren^). Toen
') Particulier. Uit Buitenzorg.
Vgl. No. XXXII; Van Daalen achtte het tijdstip nog niet gekomen, maar maakte
geen bezwaar.
ik Gouverneur van Atjeh was schreef men ook herhaaldelijk over te
weinig troepen en als middelmatige officieren, zooals b.v. Thomson,
gouverneur van Atjeh moesten worden, zou Atjeh zelfs met een dubbele
hoeveelheid troepen niet tot volslagen rust komen. Maar ik nam het 12e
Bataljon indertijd terug in overleg met Van Daalen. Ik heb Uwe de-
pêche intusschen naar Atjeh gezonden en ben natuurlijk bereid Van
Daalen meer troepen te geven als hij dat wenscht. Het eigenaardige is
intusschen dat er thans in de Onderafdeeling Lho Seumawé, waarop in
hoofdzaak gezinspeeld wordt, meer troepen zijn dan onder mij, toen het
12e Bataljon er lag.
De gewezen minister Cremer maakte een reis door Atjeh en had van
kolonel Van Daalen een hoogst gunstige indruk gekregen.
Het is toch bijzonder eigenaardig dat van het begin van de Atjeh-
oorlog af over dat land het meest is geoordeeld, gesproken en geschreven
door menschen die er het minst van af wisten en die zelf nooit in staat
zijn geweest iets degelijks tot stand te brengen. Maar de Regeering
passé op dat die stuurlui aan de wal niet het overwicht krijgen.
XLIX
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 7 Mei 1907^).
.....Blijkens de maandelijksche verslagen omtrent de voornaamste
gebeurtenissen in het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden
geschiedt er in dat gewest veel tot verbetering van de economische
toestand.....
1) Archief Koloniën. Uit 's Gravenhage.
XLL
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 29 Mei 1907').
. . . .Bevordering kolonel Van Daalen. Nu Goddank kolonel Van
Daalen bevorderd is tot generaal-majoor en daardoor voor de toekomst
zoo noodig over een aanvoerder beschikt kan worden, die met het
leger zal weten te vechten zooals ik hiervoren in 't kort aangaf, zou
's Lands belang .eischen —-mogelijk spoediger dan velen denken —
dat op hem overste X^:. volgt en deze bekwame militair dus ook snel
vooruit wordt gebracht. Waren nu weer geen, in werkelijkheid niet
bestaande bezwaren ingebracht tegen mijn voorstel om de luitenant-
kolonels uitsluitend bij keuze te bevorderen, dan was met totstandko-
') Particulier. Uit Buitenzorg.
-ocr page 241-ming van de voorgestelde wet op de bevordering en het ontslag de
zaak eenvoudig geweest en zou ik X.... tot kolonel bevorderd hebben
na de, nu aan de beurt zijnde, en binnen enkele weken te benoemen,
Heeren Drijber, Van......^) en Van der Maaten. Aangezien hij als
Gouverneur van Celebes toch geen plaats inneemt en nä Van Daalen
toch in 's Lands belang Gouverneur van Atjeh moet worden, zou
bovendien niemand er door geschaad zijn en had de Regeering het
in de hand gehad om hem op het juiste oogenblik den generaalsrang toe
te kennen. Maar wat moet ik nu doen? Hem afzonderlijk voordragen
voor bevordering bij keuze met het gevolg dat het met hem gaat als met
overste B.... ? Redenen tot bevordering zijn er anders in overvloed na
de wijze waarop hij eerst in Bandjermasin de zaken in 't reine heeft
gebracht en dat nu in Celebes doet. . .
LI
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN. 2 Sept. 1907 2).
.... Toen ik U onlangs — dit is confidentieel — tegen den thans
afgetreden Legercommandant in, met grooten aandrang bij het Opper-
bestuur in Nederland in aanmerking bracht voor bevordering tot gene-
raal majoor, gaf ik o.a. te kennen dat ik als Opperbevelhebber van land
en zeemacht niet mocht volstaan met het voordragen van een generaal-
majoor tot legercomt., maar tevens het oog gericht moest houden op de
toekomst en dat gij de eenige kolonel waart aan wien ik — na generaal
Rost van Tonningen — met vertrouwen het bevel over het leger zou
durven toevertrouwen als een oorlog voor de deur stond.
Aan U thans de taak om het door mij te Atjeh ingezette werk te vol-
tooien, aan U daarna de taak om het Indische leger op te voeren tot het
standpunt waarop het behoort te staan om eventueel zijn roeping te
kunnen vervullen en het — als in Uw tijd iets ernstigs mocht gebeuren —
tegen den vijand aan te voeren.....
Naar aanleiding van Uw telegram omtrent Toeankoe Mohamad
Dawot's zich schuldig maken aan het misdrijf omschreven in art. 40
W.v.S. voor Inlanders heb ik den Resident opgedragen om maatregelen
te nemen tegen eventueele ontsnapping.
Dag Van Daalen. houdt U maar ferm en zet met energie het tegen-
woordige leed van U af.
Met hartelijke groeten ook aan Mevrouw, Uw dienstw. Van Heutsz.
Onleesbaar.
quot;) Particulier. Uit Batavia.
') Brief aan Opperbestuur niet aangetroffen.
Wangedr^ van een bloedverwant.
-ocr page 242-LH
VAN DAALEN AAN VAN HEUTSZ, i8 Sept. 1907
Excellentie! Het zij mij veroorloofd U in de eerste plaats mijne
gelukwenschen aan te bieden met het hernieuwd blijk van H.M.'s
gunst en waardeering^) enU vervolgens mijn eerbiedigen en tevens har-
telijken dank te betuigen voor Uwe woorden van deelneming, sym-
pathie en waardeering.....
Hoewel het geen oogenblik bij mij is opgekomen om mijnen post
te verlaten, waren . . Uwe opwekkende woorden mij zeer aangenaam
en gaven zij mij opnieuw de kracht om met energie den arbeid aan het
pacificatie-vraagstuk te vervolgen, want energie is daarvoor bepaald
noodig waar van waardeering van dien arbeid zoo weinig is te bespeuren
en de hoogsten in den Lande meer geloof schijnen te slaan aan de pu-
blicatiën van onbevoegden, dan aan mijne ware rapporten.
Bijzonder leed deed mij het bericht, dat Generaal Van der Wijck
mij niet waardig heeft gekeurd voor den opperofficiersrang, vooral
omdat Z.E. de beleefdheid heeft gehad vóór het vertrek naar Nederland
schriftelijk van mij afscheid te nemen, naar aanleiding waarvan ik mij
naar Sabang heb begeven om genoemde beleefdheid te reciproceeren.
Ik ben U derhalve ook voor mijn jongste bevordering grooten dank
verschuldigd, en voeg hieraan nog toe, dat het een groote eer en zeer
vleiend voor mij is, U.E. mij zelfs bij het Opperbestuur reeds hebt
willen aanwijzen als de opvolger van Generaal Rost van Tonningen.
Ik mag daarom niet voor U verzwijgen, dat het thans reeds een punt
van overweging bij mij heeft uitgemaakt of ik die hoogsteervolle positie
wel zal aanvaarden.
En de reden hiervan is, dat het Departement van Oorlog mijn weerzin
heeft opgewekt en nog opwekt. Onder Generaal Van der Wijck diende
ik hoogst onaangenaam en van Generaal Rost van Tonningen heb ik
nu reeds twee onaangename brieven ontvangen, terwijl er uiteraard meer
zijn te verwachten, nu mij duidelijk is geworden, dat het tegenwoordige
Legerbestuur niet duldt, dat een Generaal-officier ronduit zijn meening
zegt, al is die in strijd met die van den Legercommandant.
Ik ben te veel soldaat om iets te doen, dat in strijd zou zijn met goede
begrippen van krijgstucht, doch ik vermeen toch aan mijn rang in het
Leger verplicht te zijn en het recht te ontleenen om het Legerbestuur
voor te lichten, al klinken ook soms mijne brieven niet aangenaam,
waarvoor dan te over redön was.
Ten einde U.E. in staat te stellen den Minister van Koloniën naar
behooren in te lichten moge het volgende dienen, waarbij op den voor-
Particulier. Uit Koetaradja.
Benoeming tot commandeur van de Nederlandsche Leeuw.
Vgl. No. LI, noot 4.
-ocr page 243-grond zij te stellen, dat pacificatiearbeid geen wiskunde is en het der-
halve zeer goed mogelijk is, dat ik mistast; doch wat ik hier ga neer-
schrijven, doe ik met volle overtuiging, terwijl ik mij ervan heb vergewist,
dat de afdeelingschefs mijne overtuiging deelen.
Het is bepaald onwaar, dat de overvallen van den laatsten tijd een
gevolg zouden zijn van de invoering der belastingen in de Onderhoorig-
heden en van het feit dat de troepen hetgeen zij voor hunne voeding
nemen niet altijd voldoende vergoeden, ja zelfs het soms in het geheel
niet vergoeden.
Het is bepaald onwaar, dat de belastinginvoering niet voldoende
werd voorbereid en dat de heerendiensten niet zouden zijn verminderd,
niettegenstaande mijne daartoe gegeven bevelen.
De belastinginvoering is met de grootste zorg voorbereid, reeds
voordat de ordonnantie het licht zag. Het geheele jaar 1906 is besteed
aan eene volkstelling in het gansche gewest, welke zoodanig werd inge-
richt, dat de Onderafdeelingschefs daarmede reeds alle gegevens konden
hebben voor den belastingaanslag. Toen werd er dus reeds met de be-
volking in de kampongs over de belastinginvoering gesproken en op
mijne reizen heb ik mij ervan overtuigd, dat de ambtenaren en Civiel
Gezaghebbers deden, wat terzake door mij was voorgeschreven.
In dit jaar zijn die mededeelingen aan de bevolking en aan de hoofden
herhaald, terwijl nu erbij kon worden gezegd, dat meteen de heeren-
diensten zouden worden verminderd, hetgeen algemeenen bijval vond.
Nergens werd dan ook — een zeer enkele teungkoe uitgezonderd,
als b.v. teungkoe Sjech Amat van Koeloe, die weigerde op te komen —
eenig verzet ondervonden voor het opkomen voor den aanslag, en de
aanslag is, voorzooverre door mij gearresteerd, buitengewoon matig,
dank zij de wenken van de Regeering. Tot nu toe kwam slechts eene
dolentie voor, n.1. die van den imeuem van Lam Lheuë (VII m's Ba ët),
welke nog in behandeling is.
Bovendien viel het mij op, dat de meeste teungkoe's en ook vele
keutjhi's vrij van belasting kwamen.
Het is beslist onwaar, dat in een van de journalen van een nieuw opge-
treden gezaghebber iets van dien aard zou hebben gestaan.
Dat praatje komt vermoedelijk in de wereld door eene onvoorzichtige
uitlating van den heer Morbeck'), die gedurende twee maanden tijdens
het verlof van den controleur James, het werk van dezen deed. Hij zeide
mij n.1. eens, dat hij den indruk had gekregen, dat James niet genoeg
over de kwestie had gesproken met de menschen, wat laatstgenoemde
natuurlijk niet beaamt. Daar ik geen reden tot klagen heb over den
heer James''), de belastingaanslag zonder eenige moeite in het gebied
J. K. Morbeck, sedert i Dcc. 1905 wd. ass. resident van de Gajo en Alas-
landen.
K. A. James, controleur Onderafd. Gebied buiten de de Sagi's (Oelëe Lheuë).
-ocr page 244-buiten de Sagi's en in de XXVI moekims geheel is afgeloopen en nie-
mand heeft gedoleerd, en ten slotte de heer Morbeck wel eens meer
zijn mond voorbij praat, had ik geen aanleiding aan zijne bewering ge-
loof te slaan.
Wat de heerendiensten betreft, zoo kan ik U.E. de verzekering geven,
dat van hieruit pertinente bevelen zijn gegeven, zooals de Regeering
zulks verlangde. Ik voor mij heb dan ook de overtuiging, dat aan mijn
last is voldaan, terwijl ik zeker weet, dat in Groot-Atjèh veelal minder
heerendienst werd gevorderd, dan de bevolking moet presteeren.
Ook de aantijging aan het adres van de patrouilles kan niet waar zijn.
In de eerste plaats komen ter zake geen klachten binnen, waarvoor de
Atjeher anders volstrekt niet bang is, en in de tweede plaats ben ik
gedurende den tijd van mijn gouverneurschap zoo streng tegen dergelijke
bandeloosheid opgetreden, dat men zich over 't algemeen genomen wel
zal wachten dergelijke schuld op zich te laden.
Nu wil ik hiermede niet zeggen, dat al mijne ondergeschikten ,,enge-
lenquot; zijn! Neen, ik heb zelfs de vaste overtuiging, dat het wel zal
voorkomen, dat men hier en daar onoordeelkundig tegen de hoofden en
bevolking optreedt, dat men wel eens zondigt tegen de heerendienst-
regelingen, etc., maar waar worden geen fouten begaan? Ik heb de
patrouillecommandanten en bestuurders niet aan een touw, en ben dus
eerst in staat in te grijpen, zoodra mij hunne fouten ter oore komen
of blijken.
Voorts zij er den Minister op te wijzen, dat het zeer lastig is een
verdediging op te stellen tegen algemeenheden; men dient toch be-
paalde feiten te noemen, anders is er geen onderzoek mogelijk.
Zooals U.E. evenzoo zult hebben opgemerkt, geschiedden de laatste
rustverstoringen en overvallen ongeveer in hetzelfde tijdperk en kwamen
zij, enkele Onderafdeelingen uitgezonderd, overal in het gewest voor,
zelfs éénmaal in het Alasland. De oorzaak was voornamelijk toeankoe
Mohamad Dawót, die nimmer met zijne positie tevreden is geweest,
steeds zijn verloren gezag betreurde en naijverig was op het bestuurs-
gezag-, en daarom nooit één stap heeft gedaan in de goede richting, n.1.
in die van de pacificatie.quot;)
Integendeel, hij is begonnen allerlei slechte sujetten om zich heen
te verzamelen en te trachten zich in verbinding te stellen met den
Consul-generaal van Japan te Singapore, ten einde bij den Mikado
steun tegen ons te zoeken.
Geruchten omtrent een en ander vernam ik reeds spoedig na mijn
optreden in 1905, zooals dan ook uit mijn eerste jaarverslag blijkt, en
die geruchten werden dan ook maar al te zeer bevestigd na de arrestatie
van den toeankoe.
Uit de gevonden brieven is duidelijk gebleken, dat het de bedoeling
ï) De ex-Sultan genoot een zeer ruim jaargeld.
-ocr page 245-van den toeankoe Moehamad Dawót was, dat Japan hierheen een viertal
oorlogsschepen zou zenden om ons ter zee te bestrijden, terwijl hij dan
het varkentje te land wel zou wasschen.
Ik voor mij geloof niet, dat de Consul-generaal van Japan te Singapore
iets van de zaak heeft geweten en meen de geheele zaak te moeten
toeschrijven aan oplichters te Penang en Singapore, doch de toeankoe
heeft in ieder geval zijne trouweloosheid ten duidelijkste getoond en
in afwachting van de hulp van Japan alvast zijne bevelen gegeven om
overal onrust te verwekken.
Het gezag van den toeankoe is naar mijne overtuiging steeds eer
onderschat, dewijl het nu uit verschillende daadzaken blijkt, dat de man
niet zoo energieloos is als men dacht en dat hij in de oogen van geheel
Atjèh nog steeds de Radja was, zonder wien men geen gewichtige
beslissingen nam.
Met Polèm is hij nooit bevriend geweest en zijne pogingen om hem
over te halen tot zijne partij — vermoedelijk met slechte bedoelingen —
faalden; dit weet ik door spionnen. Pólèm heeft steeds geweigerd om
bij den ex-Soeltan te komen.
Ook toeankoe Mahmoed is een vijand van den ex-Soeltan, door welke
omstandigheid het bestuur alles te weten kwam. De groote vriendschap
van toeankoe Mahmoed en Pólèm^), oogenschijnlijk nog dezelfde als
voorheen, is volgens mijn zegsman geluwd door een huwelijkskwestie,
waarin toeankoe Radja Keumala ook is betrokken. Deze laatste is kort
vóór zijn vertrek naar Mekka, vanwaar hij — voorzooverre bekend — nog
niet terugkeerde, in het huwelijk getreden met eene dochter van toeankoe
Mahmoed.
Nu deden reeds eenigen tijd verhalen de ronde tot in Idi, dat toeankoe
Radja Keumala in 't geheim zou zijn teruggekeerd en in Bedagei (Deli)
kwade plannen tegen het Gouvernement aan het smeden was, terwijl
men gelijktijdig beweerde, dat Pólèm plannen zou koesteren om de
zijde van den vijand weer te kiezen.
Een ter zake gesteld onderzoek in Deli en Penang had tot resultaat
dat tot nog toe de zekerheid bestaat, dat toeankoe Radja Keumala nóg
te Mekka zit, waarmede in overeenstemming is het ontvangen van eenen
brief door toeankoe Mahmoed, ongeveer 4 maanden oud. Voor alle
zekerheid, schreef ik echter nog naar den consul te Djeddah.
Pölèm zelf kwam het betreffende hem loopend gerucht bij het bestuur
aanbrengen, terwijl ook alle teekenen erop wijzen, dat men met een kwaad
praatje heeft te doen.
Intusschen kwam de echtgenoote van toeankoe Mahmoed meedeelen,
dat haar man en zij Pölèm hadden ,,geadjardquot;, dat hij trouw moest
blijven en zijn invloed moest aanwenden om aan het verzet een einde
te maken, waarop hij zou hebben geantwoord, dat hij niets in den zin had.
1) Toeankoe Mahmoed en Pólèm waren destijds leiders van het verzet.
Genoemde vrouw raadde toen zeer in 't geheim aan, Pólèm den eed
van trouw af te nemen. Aanvaardde hij dien, dan zou zulks een bewijs
zijn van zijn trouw, daar hij als geloovig moslim anders dien eed niet
zou willen doen.
Wat ik van een en ander moet denken is mij nog niet duidelijk.
Aanvankelijk werden die geruchten door mij toegeschreven aan den
soeltanskliek, uiteraard bedoelende om onrust te verwekken, doch thans
is de mogelijkheid niet uitgesloten van eene andere intrigue.
Kort geleden werden op een gesneuvelden teungkoe in Piteuë drie
brieven gevonden: één aan mij, één aan den majoor te Sigli en één aan
Pólèm, welke laatste eene vermaning aan zijn adres behelsde, hetgeen
dunkt me wel een bewijs is, dat genoemd sagihoofd aan onze zijde staat.
Hoewel het bestuur dus zijne oogen goed openhoudt, meen ik voor-
alsnog bedoelde geruchten op rekening te moeten schrijven van den
soeltanskliek.
De twee volgende feiten mogen het bewijs geven van hetgeen boven
is gezegd van des ex-Soeltans invloed.
Zeer naaste verwanten van Kèdjoerón-Linggó, die toevallig werden
gearresteerd, verklaarden op weg te zijn naar den Soeltan om zijne be-
velen te vragen, betreffende eene al of niet onderwerping van den Ké-
djoerón, terwijl T. Ben Blang Pidië door het Gajóland ook een brief
hierheen deed brengen met dezelfde bedoeling.
Hoewel deze brief niet is gevonden, kwamen verschillende lieden
toch verklaren, dat het zoo is.
Door zijn ex-panglima prang, Keutjhi of pang Seuman van Kalè, en
de Tjoembó familie stond toeankoe Mohamad Dawót in verbinding met
zijn zwager KeudjoerènTroesèb en de groote Pidiësche teungkoe-partij
(Tg. Tjhi Ma'èt, Tg. di Boekèt, e.s.), met welke hij vroeger, als vijand
van ons, ook op goeden voet stond.
Op des toeankoe's instigatie werd in Boven-Pidië eene groote ver-
gidering gehouden, niet lang vóór den overval in Keumala Raja. De
bedoeling van die vergadering was om tot verzet aan te sporen; vele
voorname en nette jongelieden waren daartoe door de teungkoes naar
het gebergte opgeroepen.
Deze beweging heeft zich voortgezet tot op de Oostkust, waarheen
Tg. Raja Bakong e.s. brieven richtten met bevel aan de bevolking om
het Gouvernement te bestrijden. Op de Westkust kwamen de voor-
naamste teungkoes samen op den Goenóng Mantjang in Boven-Wèjla
met hetzelfde doel.
En het geestelijk werktuig in Groot-Atjèh van den toeankoe was Tg.
di Eumpèë Triëng, die nu achter slot zit.
Hoewel zelf weinig godsdienstig en een groote opiumschuiver,
hebben de 'teungkoes den invloed van den ex-Soeltan met beide handen
aanvaard om hun eigenbelang te steunen, en dat eigenbelang is: ,,de
voortzetting van den prang-sabilquot;, zonder welke geen sabilbijdragen
bestaanbaar zijn en zonder welke de invloed en de inkomsten van die
teungkoes beduidend zouden verminderen.
Eene andere remmende factor is een overgroot deel der wereldlijke
hoofden, n.1. de Oelèëbalangs, dat zich nog in geenendeele kan neer-
leggen bij den nieuwen, door ons geschapen toestand.
Het getal, dat medewerkt en bepaald op onze hand is, is uiterst ge-
ring.
Behalve aan de teungkoe's is het bendewezen toe te schrijven aan
eerstbedoelde hoofden. Zooals reeds in mijn laatste jaarverslag staat
vermeld, onderhouden zij eenvoudig eene gewapende bende onder
aanvoering van een familielid of van een vertrouweling, welke dan door-
gaat voor een bende moslemin, doch feitelijk voor hen het middel zijn
voor ongehoorzaamheid aan het bestuur, waarmede zij desgewenscht
misdadigers aan de rechtspraak kunnen onttrekken, lastige tegenstanders,
handelsconcurrenten, dan wel om andere redenen van hen persoonlijke
vijanden kunnen doen uit den weg ruimen.
Veel moorden op spionnen en andere lieden, die ons diensten be-
wijzen zoogenaamd door den vijand bedreven komen dus voor rekening
van die oogenschijnlijk onderworpen en bevriende hoofden.
Ook van deze Oelèëbalangs had de ex-Soeltan steun en de gehoor-
zaamheid. De geheele Bèn Peukan-partij, w.o. te rekenen Ndjöng en
Meureudoe en een deel van Keramanjan, Tjoembó en Titeuë, Sama-
langa, destijds Peusangan, Keureutoë en Peureula evenals een groot
deel van het Zuidelijk gedeelte van de Westkust stonden onder des
toeankoe's invloed.
Een zoon van toeankoe Oesèn is gehuwd met een dochter van Tji
Peureula, en deze denkt er over om naar Mekka te gaan.
Reeds nu is gebleken, dat T. Ali Ba'ct en zijne broeders evenzoo
samenkomsten met toeankoe Moehamad Dawót hadden en dat zij ver-
moedelijk zijn betrokken in den overval van de woning van T. Radja
Hitam te Peukan Bada.
Het is daarom mijn vaste overtuiging, en die overtuiging wordt ge-
deeld door dc afdeelingschefs en door toeankoe Mahmoed, dat de ver-
wijdering van den cx-Soeltan een heilzamen invloed zal hebben op den
algemeenen toestand, wat uiteraard eerst zal kunnen blijken na eenige
maanden, wanneer die verwijdering goed bekend zal zijn en zal doorge-
drongen zijn tot bij de benden.
Het bendewezen zal blijven bestaan, doch zal nu het hoofd missen.
Naast een rustelooze vervolging der teungkoes en andere bende-
hoofden zal ik trachten den invloed van toeankoe Mahmoed en van
Pólèm ten goede aan te wenden; ik hoop, dat laatstgenoemde daartoe
genegen zal zijn, gelet op zijn godsdienstige begrippen.
Ik zou hieraan gerust mogen toevoegen: ,,indien hij daartoe in staat
-ocr page 248-is!quot; want evenzooveel als de invloed van toeankoe Mohamad Dawót
werd onderschat, is Pólèm's macht overschat en hieraan is het dan ook
te wijten, dat ik vroeger dan ook meermalen den indruk kreeg en nu
nog wel eens krijg, dat hij niet te vertrouwen is. Hierbij komt, dat hij
met geen zijner mannelijke verwanten (T. Moeda Soeléman, T. Moeda
Lön, T. Moeda Latèh en T. Ali Basja) erg wel is, zoodat zij elkander
in hunnen arbeid voor ons niet vertrouwen. Ieder op zichzelf wil wel,
doch durft niet goed voor den ander uit valsche schaamte en uit vrees
om te worden uitgegeven voor een kafir.
Evenals wij een paar maanden geduld moeten hebben om de resul-
taten van de politieke verwijdering van den hoofdvijand te kunnen
waarnemen, even zoo goed mogelijk zal het zijn, dat wij dien tijd nog
nawerking of de uitwerking zullen kunnen waarnemen van diens kwade
praktijken en even zoo goed mogelijk is het, dat de hier achtergeblevenen
van den kliek (Panglima Meusigèt Raja, Tg. Sjèch Tjöt Poetoe, T.
Dawót Silang, T. Tjoembö, e.s.) nog zullen trachten in naam van hun-
nen heer te handelen, en daarom is het van uiterst groot belang, dat op
de correspondentie van den ex-Soeltan streng worde gelet, opdat hij
niet schriftelijk bevelen uitdeele.
Eene verwijdering naar Amboina of Timor zou mij daarom het meest
gewenscht voorkomen.
Eindelijk wilde ik nog U.E.'s aandacht erop vestigen, dat de ge-
zeten, gegoede Atjeher niet meedoet aan die opstootjes, maar dat het
steeds zeer jeugdige lieden zijn, die pas den kain péngpng dragen, die
door de teungkoe's worden opgezweept en dat de directe aanleiding
tot dergelijke gebeurtenissen steeds een kleinigheid is of de een of
andere grief, welke in andere omstandigheden uit den weg zou worden
geruimd door een klacht bij den Assistent-Resident of bij mij.
Toeankoe Mohamad Dawót heeft dus een handig gebruik weten te
maken van de teungkoe's en aarzel ik dan ook niet om te zeggen, dat wij
hier strijden tegen den Islam en dat die strijd nog zeer lange jaren zal
duren, totdat het ons zal zijn gelukt de meeste toonaangevende oelama-
geslachten te vernietigen en den invloed der kamponggecstelijken te
neutraliseeren.
Om dit laatste doel te bereiken heb ik reeds eenigen tijd geleden gelast
om per moekim een gewone school (zonder den Koran) op te richten,
doch zooals vanzelve spreekt zal ik zonder Regeeringshulp met fondsen
niet ver kunnen komen.
In Tonkin overwonnen de Franschen de inheemsche geestelijken
ook met scholen en Madagascar werd evenzoo met succes door die natie
o.a. met onderwijs gepacificeerd.
') Van Daalens programma was: i° vernietiging van de oelama partij. 2° ver-
vanging van de oude verdorven hoofden door hun, door ons buiten Atjeh opge-
voede, zonen of andere familieleden. 3° volksonderwijs, tot neutraliseering van den
invloed der Mohammedaansche opvoeding.
En hiermede meen ik voldoende uitvoerig den huidigen toestand te
hebben uiteengezet en hoop ik aan U.E.'s verlangen te hebben voldaan..
En thans Excellentie! eindig ik dezen brief met de aanbieding onzer
eerbiedige en hartelijke groeten en teeken ik met de meeste onder-
scheiding, van U.E. de dienstw. dienr. . . .
LUI
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, Sept. 1907 i)
Waarde Van Daalen, Het tegenwoordige Ministerie,2) dat uiteraard
zwak is, omdat het in de Kamer feitelijk geen meerderheid heeft, moet
daardoor zooveel mogelijk alle Kamerleden te vriend houden, vandaar
dat het o.a. voortdurend zoo buitengewoon veel notitie neemt van
allerlei onzin in de dagbladen van anonyme schrijvers.
Nu schrijft de Minister van Koloniën mij weer particulier uit Wies-
baden:
,,In de correspondentie van de Sumatra Post uit Atjeh die in de
„N. Rott. Courant van Dinsdag 13 Augs, avondblad was overgenomen,
,,wordt betoogd, dat de overvallen van den laatsten tijd een gevolg zijn
,,van de invoering der belastingen in de Onderhoorigheden en van het
,,feit, dat de doortrekkende troepen hetgeen zij voor hunne voeding
,,nemen niet altijd voldoende vergoeden ja, soms het zelfs in het geheel
,,niet vergoeden. Wat de belastingen betreft, wordt gezegd dat de in-
,,voering niet voldoende voorbereid wérd, dat blijkens een journaal
,,van een nieuw opgetreden gezaghebber er te weinig in de kampongs
,,met de bevolking en de hoofden gesproken werd en dat er wel in-
,,structie wordt gegeven om de heerendiensten te verminderen, maar
,,dat het geven van instructies en de uitvoering daarvan nog ver van
,,elkander liggen. Indien de correspondent juiste mededeelingen doet,
,,wat ik natuurlijk niet weet, zou dit alles zeer te betreuren zijn. Het
,,spreekt vanzelf, dat bij de behandeling der begrooting deze zelfde op-
,,merkingen ook zullen worden gemaakt en ik moet ze dan behoorlijk
„goed kunnen beantwoorden en wederleggen.
,,Ik schreef naar het Ministerie met opdracht om officieel ter zake
,,inlichting te vragen; ik hoop dat men het spoedig zal doen.
„Maar in ieder geval vertrouw ik, dat U mij niet alleen officieel,
„maar ook in een particulieren brief tijdig de gewenschte inlichtingen
,,zult willen geven.
„Daar begin November de begrooting begint moet Uw brief i Oc-
„tober uiterlijk worden verzonden om mij tijdig te bereiken. Het is
gt;) Particulier. Uit Buitenzorg.nbsp;,. , ,nbsp;j . . ,
») De verkiezingen van 6 Juni 1905 hadden een Imksche meerderheid gebracht.
-ocr page 250-„dringend noodig, dat ik met argumenten en met duidelijke bloot-
„legging van den toestand de Kamer op de hoogte zal kunnen stellen.
„Ik zou dan ook willen weten waaraan U de meerdere overvallen van
„den laatsten tijd toeschrijft. Werkelijk, met algemeenheden kan men
„te dezer zake geen bevredigend antwoord geven en het is daarom, dat
„ik U hiermede zoo uitvoerig moet lastig vallen. De Heer Van Kol zal
„natuurlijk betoogen, dat hij verleden jaar terecht gewaarschuwd heeft,
,,dat de heerendiensten niet zouden worden verminderd. Welnu, ik
„moet daarop kunnen antwoorden. Men moet begrijpen, dat de In-
„dische Regeering met haar Atjeh-politiek den waren weg bewandelt
„en dat wij werkelijk met de pacificatie vooruitgaanquot;.
Weest gij nu zoo goed mij per omgaande zoo volledig mogelijk te
schrijven wat ik den Minister over een en ander op dat couranten-
geleuter antwoorden kan.
Met vriendelijken groet, Geheel de Uwe,
LIV
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, 5 Oct. 1907 i).
Waarde Van Daalen, Uw uitvoerig schrijven met de door den Mi-
nister gevraagde inlichtingen, gedagteekend Koeta Radja 18 September
j.1., ontving ik in goede orde per Willem III die Zaterdag 28 September
te Priok aankwam. Ter beantwoording van den aanvang en het slot van
Uwen brief het volgende:
Gij moet U in 't geheel niet laten ontstemmen door onaangename
brieven van het Legerbestuur. Het schrijven van dergelijke brieven
schijnt daar traditie te zijn. Zoolang ik jonger was dan de legercomman-
dant, dus in 1898, 1899 en 1900 ontving ik ze ook en zoolang ik jonpr
was dan de chef van het wapen der Infanterie matigde ook deze zich
aan om mij nu en dan onhebbelijke brieven te sturen. Die van den chef
van het wapen (Generaal Stemfoort voor wien ik groote minachting
voelde) weigerde ik niet alleen te beantwoorden maar zelfs ze te acccp-
teeren en zond ze daarom in originali terug aan het adres van den Leger-
comt. (kabinet) om er verder mede te handelen, zooals Z.E. zou goed-
vinden.
Een zeer onhebbelijke brief van den Legercomt. zelf (VII afdeeling
D.V.O., Beeger) moet gedateerd zijn van September of begin October
1899 en moet zich nog in het Atjeh-archief bevinden. Ik was toen juist
opgeroepen naar Batavia en kreeg daardoor den aan mij eigenhandig
geadresseerden brief in handen te Batavia. Het ging over optreden in
de Onderhoorigheden op eigen gezag zonder er eerst het Legerbestuur
Particulier. Uit Buitenzorg.
-ocr page 251-in gekend te hebben, zooals destijds art. 17 van mijne Instructie voor-
schreef. Over dat optreden in Pidië en elders waren al meer onaangename
brieven met den Legercomt. gewisseld, door mij steeds min of meer
ironisch of satiriek beantwoord. De bewuste brief zond ik, na mijn terug-
keer te Atjeh (Nov. of Dec. 1899) in afschrift aan den G.G. met het ver-
zoek (feitelijk den eisch) om art. 17 der Instructie te wijzigen in een
door mij aangegeven zin. Licht die stukken maar eens uit Uw archief,
dan zult ge de overtuiging krijgen, dat het weinig zin en zeker geen nut
heeft om U aan die onhebbelijkheden (gebrek aan beschaafden toon)
te ergeren. Loopt het te erg dan kunt gij mijn voorbeeld volgen en U
tot den G.G. wenden. Zoo heb ik op dit oogenblik (dit is vooralsnog
confidentieel) eene correspondentie met het legerbestuur over de con-
duite van den Kapitein kwartiermeester M.... waarin gij van mij gelijk
krijgt ten opzichte van het standpunt door U ingenomen tegenover den
Hoofdintendant bij Uwe invulling van de conduite van dien Kapitein,
welk standpunt de Legercomt. laakt.
Aan Uwen naam zijt gij verplicht om eventueel het legercommando
te aanvaarden als H.M. U daartoe benoemt, tenzij het U mocht gaan
als mij en men U aanzocht om met den rang van Luit. generaal en het
daaraan verbonden inkomen te Atjeh te willen blijven. In dit geval is
m.i. blijven te Atjeh plicht.
Van praatjes van snaterende Kamerleden moet ge U allerminst iets
aantrekken en dat de tegenwoordige Minister daar steeds op ingaat
is een gevolg van zijn vrees voor de Kamerleden en kan alleen tegen zijn
karakter getuigen. Gij en ik staan daar boven, moeten ons daar boven
vèr verheven achten en blijven achten.
Over Atjeh had ik al herhaaldelijk particuliere correspondentie met
den tegenwoordigen minister en schreef ik hem o.m. reeds in April
1906 als antwoord op door hem gedane vragen:
,,Als intusschen sommige leden van de Staten-Generaal vermeenen,
,,dat zij het beter weten dan Van Daalen en ik, dan moeten zij maar
„ronduit eene motie van wantrouwen in ons beleid stellen. En Van
,,Daalen en ik zullen dan gaarne onze taak neerleggen en dan kan
,,Nederland opnieuw beginnen met de onderwerping van Atjeh of met
,,terug trekken aan den leiband van de tegenwoordige marktschreeu-
,,wersquot;.
Onaangenaam dienen en gebrek aan waardeering van hoogerhand
mag voor U alleen dan een reden zijn om de bijl er bij neer te leggen,
als een en ander U wordt aangedaan door machthebbenden die ge als
superieur in karakter en kennis erkent en op wier waardeering gij hoogen
prijs stelt.
Is dit niet het geval dan late het U koud.
Zoo heb ik altijd gedaan en doe ik nog.
Laat het dus verder geen punt van overweging bij U uitmaken of gij
-ocr page 252-eventueel al dan niet het legercommando wilt aanvaarden. Blijft een-
voudig doorwerken zooals ge tot dusverre gedaan hebt en Uw oordeel
ronduit zeggen en schrijven ongeacht hoe dat wordt opgenomen.
Het request van den kapitein Baretta heb ik nog niet ontvangen.
Generaal Van der Wijck schreef mij indertijd (ik meen toen Van der
Weijden voor den generalen staf werd voorgedragen) dat hij Baretta
toen niet voordroeg, omdat deze bestemd was om kapitein Gerth van
Wijk als chef van den staf te Atjeh te vervangen, zoodra deze door U
zou geplaatst zijn bij de maréchaussée entevens belast met civiel gezag,
waarvoor gij hem bestemd had. Sedert vernam ik niets meer van die
zaak. Als het request binnenkomt zal ik op Uwe mededeeling aan het
slot van Uwen brief letten.
Uwe uitvoerige uiteenzetting omtrent den toestand in Atjeh heb ik
reeds met de boot van Woensdag 4 October (Lloyd boot) aan den Mi-
nister gezonden. Mijn brief aan dien staatsman lag al gereed^) en voegde
ik bedoeld afschrift als bijlage daaraan toe.
In dien brief van mij schreef ik (weer confidentieel):
Atjeh. ,,Na ontvangst van Uw schrijven uit Wiesbaden dd. 13 Augs.
,,heb ik mij dadelijk bij particulier schrijven om inlichtingen gewend
,,tot Generaal Van Daalen, want aangezien deze niets gerapporteerd
,,had betreffende gisting onder de bevolking in de Onderhoorigheden
,,en evenmin omtrent het niet of onvoldoende betalen door patrouilles
,,van door de bevolking geleverde eetwaren, geloofde ik — op grond
,,van mijne jarenlange ervaring en mijn kennis van Van Daalen's ka-
,,rakter — niets van die courantenpraatjes. Ik weet te goed uit welk
,,soort inferieure kokers dergelijke artikelen gewoonlijk komen, om
,,daaraan nog waarde te kunnen hechten en Van Daalen's karakter is
,,een absolute waarborg dat hij zou rapporteeren als daartoe aanleiding
,,bestond. Ook zijn de beide assistent residenten te Atjeh te degelijke
,,menschen om op een courantenpraatje van een simpelen luitenant of
,,een onderofficier te kunnen aannemen, dat de invoering der belastingen
,,onvoldoende zou zijn voorbereid. Volgens ontvangen bericht worden
,,Van Daalen's inlichtingen mij toegezonden per Willem III, die 29
,,September te Priok arriveert en zal ik die inlichtingen in extract hierbij
,,voegen. Omtrent de (ook U) reeds gebleken geringe waarde aan cou-
,,ranten-artikelen te hechten, breng ik in herinnering de tusschen ons
,,reeds gevoerde correspondentie naar aanleiding van artikelen in de
,,Nieuwe Courant, welker correspondent zoo bezadigd schreef en zoo
,,zaakkundig heette te zijn. Nagenoeg alles wat hij schreef was onjuist
,,en niet lang geleden schijnt die correspondentie in andere handen te
,,zijn overgegaan, want de artikelen zijn tegenwoordig soms beneden
,,peil. Ik lees ze dan ook niet meer. Van weinig beteekenis en grooten-
,,deels onjuist waren zelfs de artikelen van den gewezen minister Cremer
Gedateerd 27 Sept. 1907.
„over Atjeh. Het Atjehbeleid is bij Van Daalen in bekwame en krachtige
„handen en het wordt, dunkt mij, hoog tijd, dat snaterende Kamerleden
,,als Van Kol, Thomson, enz. eens duchtig op hun plaats worden
„gezet.
,,Invoering of verhooging van belastingen verwekt altijd min of meer
„ontevredenheid, welke zich, al naar den aard van het volk, op ver-
„schillende wijzen uit; dit geldt voor de geheele wereld en dus zeker ook
,,voor Atjeh. Met mannen als Van Daalen is dit echter geen bezwaar,
,,wel met personen als de zooeven genoemden en, achter deze aan met
,,het grootste deel van de Nederlanders; het is daarom, dat men vroeger
,,van Atjeh niets heeft kunnen terecht brengen, ja zelfs, dat indertijd
,,onder den G.G. Pijnacker Hordijk niets terecht kwam van de toen
„uitgezonden Flores-expeditie.
,,Personen als Van Kol en consorten hebben tevens de gewoonte
„om een waarschuwende stem te verheffen als flinke maatregelen, die
„van kracht en zelfbewustzijn getuigen, worden voorgesteld of inge-
„voerd. Gebeurt er dan niets, dan houden zij later hun mond; gebeurt
„er wel iets dan schreeuwen zij: ,,Ik heb er wel tegen gewaarschuwd,
„ik heb het wel gezegd, maar men wilde niet naar mij luisteren, enz. ...quot;
,,Voor dergelijk soort van menschen heb ik slechts een minachtend
„schouderophalen overquot;.
Uit deze aanhaling ziet ge Van Daalen, dat ge U voorloopig nog niets
behoeft aan te trekken van het geschreeuw en gesnater van de vele
stuurlieden aan den wal in en buiten de Staten-Generaal en ook niet van
de anonyme courantenschrijvers.
In mijn tijd te Atjeh gaf ik aan de correspondenten van fatsoenlijke
— altijd fatsoenlijk heetende — dagbladen gelegenheid om inzage te
nemen van de journalen der civiele gezaghebbers. Daardoor kende ik
de meeste correspondenten en kreeg over 't algemeen fatsoenlijker en
juister artikelen dan gij thans. Als gij dus — zooals ik vernam — die
methode hebt afgeschaft, dan geloof ik, dat het aanbeveling verdient
ze weer in te voeren als het eenige middel om eenigen invloed ten goede
op de couranten-artikelen uit te oefenen.
En hiermede voorloopig weer basta.
Met hartelijke groeten, ook aan Mevrouw, het beste toegewenscht
door, — Geheel de Uwe ....
LV
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 17 Oct. 1907^).
De naar aanleiding van verschillende courantenartikelen tot dusver
van den Gouverneur van Atjeh gevraagde inlichtingen wezen steeds op
1) Archief Koloniën. Uit Buitenzorg. Telegram.
-ocr page 254-overdrijving of laster. Diens karakter, mij beter bekend dan wien ook,
is voor mij een absolute waarborg voor zijn strikte rechtvaardigheid en
voor de oprechtheid zijner berichten. Ik blijf overtuigd dat hij volkomen
op zijn plaats, voor Atjeh zelfs onmisbaar is. Een onderzoek in loco
naar zijn beleid zal ontwijfelbaar het eergevoel van Generaal Van Daalen
zoodanig kwetsen dat verwisseling van bestuur niet te ontgaan zal zijn,
wat ik voor de Atjehzaak noodlottig acht. Ik vertrouw dat U.E. eiken
aandrang der Kamer op grond van onbewezen particuliere klachten
tot het instellen van een onderzoek beslist zal afwijzen wijl daarmede
zonder noodzaak eene herhaling van het Van der Heyden-kabaal zou
worden uitgelokt tot onberekenbare schade van de Atjehzaak en van ons
gezag ook tegenover het buitenland. De Avondpost zal ik afwachten;
Van Daalen is ingelicht.
LVI
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 17 Oct. 1907^).
Ik erken dat eene bestuurswisseling zoo mogelijk moet vermeden
worden. Zou er bij U.E. indien noodig, bezwaar bestaan om zelf den
toestand in Atjeh te gaan opnemen ? Daaruit behoeft, mijns inziens, geen
bestuurswisseling te volgen noch een indruk kwetsend voor Van Daalen's
beleid. Uw oordeel na persoonlijk bezoek zou allen twijfel wegnemen en
de openbare meening bevredigen. Ik zou het dan geheel aan Uw initia-
tief overlaten, en het motief voor de reis ware door U te bepalen. Tele-
grafeer mij Uw antwoord.
Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
LVII
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 20 .Oct. 1907
In antwoord op Uw telegram van 17 dezer. Ik ben uiteraard steeds
bereid derwaarts te gaan waar het belang van het land mijne tegenwoor-
digheid eischt en kan mitsdien ook geenerlei bezwaar hebben om den
toestand in Atjeh op te nemen. Het behoud van Van Daalen zal dan
echter alleen verwacht mogen worden indien U.E. in de Staten Gene-
raal openlijk blijk geeft in zijn beleid vertrouwen te blijven stellen en
alzoo mijne reis slechts ten doel zou hebben bevrediging van de door
onbevoegden bewerkte openbare meening.
Archief Koloniën. Uit Buitenzoig. Telegram.
-ocr page 255-LVIII
FOCK AAN VAN HEUTSZ. 21 Oct. 19071).
In antwoord op Uw telegram van*20 dezer. Reeds in de Memorie
van Beantwoording doe ik blijken van mijn vertrouwen in zijn beleid
en ik zal dit bij de discussie herhalen. Ik vraag nu terstond de Koninklijke
machtiging voor Uwe reis die slechts bedoelt de bevrediging der openbare
meening. Telegrafeer mij wanneer de reis kan worden aanvaard. Ik
acht het gewenscht dat van het voornemen der reis niets openbaar
wordt voordat door mij bij de discussies daarvan mededeeling is gedaan.
Wil dus voor absolute geheimhouding zorgen.
Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
LIX
FOCK AAN VAN HEUTSZ. 23 Oct. 19071).
In antwoord op Uw telegram van heden. In geen geval mag het zijn
dat Uwe reis geschiedt op wensch en aandrang van de Staten Generaal.
Dit zou krenkend voor den Gouverneur van Atjeh zijn. Ik moet bij de
discussies aanstonds kunnen meedeelen dat Uwe Excellentie, die de
toestanden in Atjeh zoo goed kent. heeft aangeboden, omdat spoedige
pacificatie door onjuiste publicatie wordt geschaad, om persoonlijk den
toestand op te nemen en zoo noodig met Gouverneur te overleggen en
dat de Koninklijke machtiging daartoe gevraagd en verkregen is.
Telegrafeer mij den uitersten termijn waarin U.E. na verkregen
Koninklijke machtiging gaan kan.
Geheimhouding is noodzakelijk.
Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
LX
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 23 Oct. 1907^).
In antwoord op Uw telegram van 21 dezer.
Daar het motief van mijne reis niet zou zijn twijfel van de Regeering
in het beleid van den Gouverneur van Atjeh, is, zoolang in de Staten-
Generaal de zekerheid niet verkregen is dat mijn persoonlijk bezoek
wordt noodig geacht en volkomen bevrediging zal schenken, het tijd-
stip daarvan niet te bepalen en staat zelfs het nut van de reis niet vast.
Zoodra die zekerheid bestaat, kan ik, na ontvangst van de mededeeling,
kort daarna de reis aanvaarden.
1) Archief Koloniën. Uit Buitenzorg. Telegram.
-ocr page 256-LXI
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 25 Oct. 1907
In antwoord op Uw telegram van 23 dezer. Ook ik wensch geen
aandrang van de Kamer doch alleen zekerheid dat mijne reis niet doel-
loos zal zijn en die zekerheid is slechts te verkrijgen indien uit de dis-
cussies genoegzaam blijkt dat in mijn persoonlijk oordeel, na plaatse-
lijke bevinding, door de Kamer voldoende vertrouwen wordt gesteld.
In dat geval ben ik bereid te gaan, maar waar ik zelf die reis onnoodig
acht, kan van een aanbod mijnerzijds geen quaestie zijn en ik verzoek
U.E. dan ook elke gedachte bij de Kamer aan een opdringen van mijn
persoon te voorkomen.
Uiterste termijn: twee weken.
Archief Koloniën. Uit Buitenzorg. Telegram.
LXII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 26 Oct. 1907').
In antwoord op Uw telegram dd. 25 dezer. Uit het Voorloopig Ver-
slag blijkt dat de Tweede Kamer der Staten Generaal meent dat het
tegenwoordig optreden afwijkt van Uw systeem als Gouverneur van
Atjeh. Hieruit volgt dat de Kamer in Uw oordeel zal vertrouwen. Van
opdringen van Uw persoon kan geen quaestie zijn. Ofschoon zelf Uwe
reis onnoodig achtend, heeft U.E. zich naar aanleiding van ons overleg
in het belang van de pacificatie bereid verklaard om zoo dit de openbare
meening bevredigen kan den toestand persoonlijk te gaan opnemen.
De Koninklijke machtiging wordt in dezen zin gevraagd.
1) Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
LXIII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 4 Nov. 1907
De Koninklijke machtiging voor Uwe reis naar Atjeh is verleend. Ik
zal daarvan mededeeling doen aan de Tweede Kamer der Staten Gene-
raal indien de loop der discussies het noodig maakt en daarbij voegen
dat de reis door U.E. binnen veertien dagen zal worden aanvaard. Het
beleid van den Gouverneur van Atjeh zal in de Kamer door mij tegen
aanvallen worden verdedigd. Wil bij Uw bezoek aan Atjeh de vraag of
het aantal der troepen voldoende is nogmaals met den Gouverneur
Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
-ocr page 257-overwegen. Voor de eventueele beslissingen na Uwe reis en na de over-
weging van Uw gemotiveerd oordeel ben en blijf ik verantwoordelijk.
Wil de zaak absoluut geheim houden tot de mededeeling aan de Kamer
geschied is.
LXIV
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 6 Nov. 19071).
Vervolg op mijn telegram van 4 dezer. Mededeeling aan de Tweede
Kamer is heden geschied, na krachtige verdediging beleid Van Daalen
mijnerzijds. Daarna werd eene motie Van Kol waartegen ik mij verzette
op grond van daaruit sprekend wantrouwen in onpartijdigheid onderzoek
met slechts zes stemmen voor verworpen. Yzerman, die tevoren van zijn
vertrouwen in het beleid van Van Daalen had doen blijken, stelde toen
de volgende motie voor .... welke motie zonder hoofdelijke stemming
werd aangenomen. Wil thans de verleende Koninklijke machtiging uit-
voeren.
1) Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
LXV
VAN DAALEN AAN FOCK, 6 Nov. 1907
Referte Avondpost. Onmogelijk diergelijk geschrijf te weerleggen.
De hoofdzaken zijn reeds uitvoerig bestreden in mijn geheime brieven
aan den Landvoogd van 24 April 1906 No. 64 en 10 Maart 1907 No. 56
aan U.E. bekend. De beschuldiging van onwaarheid der officieele ver-
slagen wordt door mij met verontwaardiging verworpen. Het tegenwoor-
dig militaire optreden blijf ik goedkeuren en persoonlijke wreedheden,
in geenen dele uitvloeisel van het stelsel, werden steeds en worden nog
onverbiddellijk vervolgd.
Helaas werden die zoogenaamde slachtoffers te veel door het Hooge
Militaire Gerechtshof vrijgesproken. Het vermeld geval is mij niet
bekend. De bewering betreffende dumdums is geheel onwaar.....
Ik eisch van de Volksvertegenwoordiging meer vertrouwen en tart
elk onderzoek dat met volmaakte gerustheid wordt tegemoet gezien.....
Archief Koloniën. Uit Koeta Radja. Telegram.
LXVI
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 9 Nov. 1907
Sein mij hoe U denkt het onderzoek te zullen instellen in motie
Yzerman bedoeld en wanneer U.E. reis aanvaardt.
») Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
-ocr page 258-LVII
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 12 Nov. 19071).
Ik vertrek eenentwintig dezer met den Legercommandant,^) den
Algemeen Secretaris®) en Secretaris Koster.
Hoe te handelen kan eerst plaatselijk beoordeeld worden.
Archief Koloniën. Uit Buitenzorg. Telegram.
Rost van Tonningen.
ä) Van Rees.
LXVIII
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 22 Nov. 19071).
.... In dat verband zou ik U willen vragen het rapport van Uw onder-
zoek in Atjeh niet te verzenden, vóórdat de heer van der Houven van
Oordt^) in Indië zal zijn. Natuurlijk is het wenschelijk dat het rapport
zoo spoedig mogelijk inkomt en kan worden overgelegd. Is het dus lang
vóór de komst van den heer van Oordt gereed, dan zou het niet mogen
wachten, maar ik vermoed dat het zoo ongeveer gereed zal zijn, op het
oogenblik dat de heer van Oordt aankomt; en zooals wel vanzelf
spreekt, niet met het oog op den inhoud — maar met het oog op den
vorm heeft het veel waarde wanneer de heer van Oordt het dan vóór
de verzending nog kon zien. Maar ik zeg nog eens: een lang uitstel mag
er niet door worden veroorzaakt.
U hebt, naar ik vermoed, de discussies in de Kamer gelezen. Ik ben
met de meeste kracht opgekomen tegen de beschuldigingen en tegen
het generaliseeren waardoor, als er enkele feiten voorkomen, het geheele
leger en het geheele officierencorps worden voorgesteld als wreedaards
die voor hun genoegen doodschieten en mishandelen. Maar uit de dis-
cussies,zal U gebleken zijn dat er algemeen ongerustheid is over den toe-
stand in Atjeh. Zijn er meer troepen gewenscht — laat ons dan niet
aarzelen om ze te zenden; is het denkbeeld van den heer Yzerman goed
en uitvoerbaar laat ons dat dan in toepassing brengen®), en is het noodig
om scholen te bouwen, zooals de Generaal Van Daalen voorstelt (in
den mij gezonden brief) — dan zult U mij, hoop ik, zoo spoedig mogelijk
voorstellen zenden om ze bij suppletoire begrooting aan te brengen.
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
Ambtenaar aan het Departement van Koloniën, die in Jan. als Algemeen Secre-
taris naar Indië stond te vertrekken. Een geweldig werker, maar een typische
Secretarie-man!
Yzerman pleitte 6 Nov. 1907 in de Tweede Kamer voor krachtige steun
aan de hoofden.
Al wat er aan wreedheden gebeurt, moet met kracht worden tegenge-
gaan. Laat ons zooveel het maar kan, alles doen om wreedheden te voor-
komen en maatregelen nemen ter bevordering der economische ver-
heffing der bevolking. Ik hoop en vertrouw dat Uw reis een goeden in-
vloed zal hebben en ik ben U erkentelijk dat U dadelijk tot het doen der
reis U bereid hebt verklaard.
LXIX
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, 24 Dec. 1907 i).
Eergisteren, bij gelegenheid onzer door den Legercommandant bij-
gewoonde bespreking over eene gewijzigde troepenlegering in een deel
der Onderhoorigheden van Atjeh en enkele andere daarmede min of
meer verwante aangelegenheden, deelde ik UHoogEd.Gestrenge mede:
de bestaande orde van zaken in het door U bestuurde gewest op civiel
bestuursgebied nader, vóór mijn vertrek van Kota-Radja, tot een onder-
werp van mondeling overleg te zullen maken.
Verschillende overwegingen hebben mij echter sedert tot het inzicht
gebracht, dat het èn voor UHoogEd.Gestrenge èn voor mij verkieslijk
zoude zijn schriftelijk onder Uwe aandacht te brengen wat als slotsom
mijner voorgenomen bespreking mondeling U zou zijn medegedeeld
met betrekking tot de uitkomsten van het door mij nopens den algemee-
nen toestand in Atjeh en Onderhoorigheden ingesteld onderzoek en
hetgeen, naar mijne overtuiging, in de allereerste plaats zal zijn te ver-
richten om tot blijvende verbetering van dien toestand te kunnen ge-
raken.
De zuiver militaire zijde Uwer bestuurswerkzaamheid, waaromtrent,
gelijk UHoogEd.Gestrenge bekend is, de Luitenant-Generaal Rost van
Tonningen mij van prae-advies zal hebben te dienen, thans geheel ter
zijde latende, bepaal ik mij tot Uwe ambtsverrichtingen op civiel bestuurs-
gebied, welk onderdeel der in Atjeh gevolgde politiek ik mij inzonderheid
tot onderzoek en beoordeeling voorbehield.
Dat onderzoek, met de meeste nauwgezetheid in alle Onderafdeelingen
van Groot-Atjeh en dc Onderhoorigheden ingesteld, heeft bij mij dc
overtuiging gevestigd, dat ten aanzien van bedoeld onderdeel de huidige
toestand van dien aard is, dat in dc thans in toepassing gebrachte ge-
dragslijn tal van ingrijpende wijzigingen onvermijdelijk zijn om den
rechten weg terug te vinden, waarvan ten onrechte, deels op Uwen uit-
drukkelijken last, deels onder den invloed van bijkomende omstandig-
heden, is afgeweken.
gt;) Uit Koeta Radja; Eigenhandig; waarschijnlijk gesteld door Van Rees.
-ocr page 260-Na deze mededeeling zal het UHoogEd. Gestrenge niet bevreemden,
dat ik tot de voor mij hoogst teleurstellende uitkomst ben moeten komen,
waarop ik — het is U ten volle bekend — allerminst voorbereid kon zijn,
dat het door U gevolgd bestuursbeleid niet aan mijne verwachtingen
heeft beantwoord.
De algemeene indruk mijner bevinding omtrent de bestuursactie in
engeren zin — het deed mij oprecht leed daartoe te moeten komen,
maar ik acht mij verplicht dit onomwonden te verklaren —• is een weinig
gunstige, en deze uitkomst, bevestiging vindende in het voor mij niet
te ontkennen feit, dat in sommige streken de politieke toestand gaande-
weg is achteruitgegaan, kan naar mijn oordeel alleen daarin verklaring
vinden, dat, onder den aandrang van welke beweegredenen ook, op
meer dan één punt principieel is afgeweken van de door mij als Civiel
en Militair Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden mgevoerde en
door de Regeering, zoowel hier te lande als in het Moederland, aan-
vaarde gedragslijn op bestuursgebied, afgeweken op zoodanig betee-
kenende wijze, dat de kern dier gedragslijn, de hoeksteen van het door
mij beoogde pacificatiestelsel, moest worden miskend, ook door een
deel der bestuurders, die namens U het gezag in de Onderafdeelingen
in handen hadden of nog hebben.
Van uitvoerige toelichting van dit gezichtspunt zal ik mij nu ont-
houden; daartoe zal ik zoo spoedig doenlijk een ander schrijven tot U
richten, tot welks samenstelling, met gebruikmaking van de door mijn
onderzoek verkregen gedetailleerde gegevens, mij hier ter plaatse uiter-
aard tijd en gelegenheid ontbreken; uit het ondervolgende zal het
trouwens voor U voldoende duidelijk zijn wat ik bepaaldelijk met het
vorenstaande bedoel.
De bewuste of onbewuste misduiding van het hoofdbeginsel, waarop
ik bouwde hetgeen ik, op grond mijner langdurige ervaring als Gouver-
neur, noodig en doeltreffend oordeelde tot geleidelijke bevrediging van
den toestand in Atjeh, nadat de militaire agressieve actie opgehouden
had de eenig leidende gedachte bij ons streven te zijn, heeft mij zeer
getroffen; ik kan noch mag mij daarbij nederleggen, nu mij de gevolgen
daarvan, uit geschriften niet of niet genoegzaam te waardeeren, uit eigen
aanschouwing zoo helder gebleken zijn.
Ik kan noch mag berusten in eene wijze van handelen die, naar mijn
inzien, ons onvermijdelijk steeds verder van het doel moet verwijderen,
wijl zij geenerlei staatkundig perspectief vertoont.
Het kan toch niet juist zijn de landshoofden en oeleebalangs door
een meer bestraffend dan leidend en vormend optreden in de noodza-
kelijkheid te brengen hun gedrag jegens ons allen af te meten naar de
mate van vrees en ontzag, welke wij hun door voortdurende z.g.n. ge-
voelige correctie met straffe hand weten op te dringen; het kan evenmin
tot iets goeds leiden, het welgezind — zij het ook grootendeels door
eigenbelang gedreven — deel der bevolking door allerlei, niet in een
weloverdacht systeem van practische staatkunde passende, middelen
te dwingen om te berusten in het onvermijdelijke.
Boven en behalve al hetgeen overigens zal moeten worden gedaan
naar aanleiding van mijn onderzoek, zal in de eerste plaats eene zoodanige
politiek onverwijld dienen te worden prijs gegeven en daarom moet
ik er met den meesten klem op aandringen, dat door UHoogEd. Ge-
strenge aanstonds de volgende instructiën ter bepaling Uwer bestuurs-
uitoefening met betrekking tot voormeld hoofdpunt tot richtsnoer
worden genomen:
1.nbsp;Het gevangen zetten van hoofden en (of) hunne vrouwen en familie-
leden, als dwangmiddel om vuurwapens ingeleverd te krijgen, dient
een einde te nemen; om deze reden nog in arrest zijnde of geïnter-
neerde hoofden en (of) hunne vrouwen en familieleden behooren
onverwijld in vrijheid te worden gesteld.
2.nbsp;Evenzoo dient een einde te worden gemaakt aan het gevangen
zetten, langdurig interneeren of verbannen van hoofden en (of)
hunne vrouwen en familieleden ter bereiking van politieke oog-
merken, tenzij zoodanige vrijheidsberooving onmiddellijk verband
houdt met eenig onverwijld aan de Regeering te richten voorstel
tot toepassing van artikel 47 van het Regeeringsreglement.
3.nbsp;Aan het stelsel van inhouding der inkomsten van de hoofden in de
Onderhoorigheden zal mede een einde dienen te komen; de aldaar
ten onrechte in het Wegenfonds gestorte ingehouden inkomsten dier
hoofden zullen moeten worden terugbetaald uit de te Uwer be-
schikking staande middelen, zoo deze toereikend zijn, en overigens
uit 's Lands kas, waartoe c.q. een voorstel wordt tegemoet gezien.
4.nbsp;Uwe beschikking van 23 October 1905, No. 86/K, houdende nadere
vaststelling van het aandeel der hoofden in de in- en uitvoerrechten
en accijnzen, behoort ingetrokken of in milderen zin gewijzigd te
worden; register K dient hersteld en aan de hoofden behooren de hun
ten onrechte onthouden inkomsten alsnog uitbetaald te worden.
5.nbsp;Uw besluit van 21 Augustus 1907, No. 50/K, zal mede ingetrokken
of gewijzigd moeten worden, aangezien door het vrijstellen van
rotting van uitvoerrechten de landschapshoofden ten onrechte zijn
benadeeld
») Noot van Van Heutz: „Dat in Groot-Atjeh van rotting (rottan) geen uitvoer-
recht wordt geheven, is geen reden om dit boschproduct ook in de Onderhoorig-
heden vrij te stellen bij inlijving van deze in het tolgebied.quot;
6.nbsp;Alle sedert 1905 in het Wegenfonds gestorte hah-gantjengs zullen
weder moeten worden opgenomen in het hah-gantjengregister ten
name van de betrokkenen; daarna behooren alle hah-gantjengs aan
belanghebbenden terugbetaald te worden, tenzij er overwegende
politieke redenen bestaan om die terugbetaling voorloopig uit te
stellen, zullende van de redenen van zoodanig uitstel in het register
melding moeten worden gemaakt. ■
7.nbsp;Het opleggen van politieke boeten en hah-gantjengs moet voor
Groot-Atjeh geheel worden afgeschaft; in de Onderhoorigheden
zal dat middel van bestraffing alleen mogen worden toegepast op
voorstel van den betrokken bestuurder — de. moesapat gehoord —■
bij volledig gemotiveerd besluit van den Gouverneur, waarvan
afschrift te zenden aan de Regeering.
8.nbsp;Bij oplegging van politieke boeten aan hoofden of gemeenschappen
zullen voorhanden hah-gantjengs niet mogen worden genaast; slechts
met goedvinden van de betrokkenen kunnen dergelijke gelden
(sieraden) aangewend worden tot afbetaling der boeten, zullende
daarvan alsdan melding moeten worden gemaakt in het hah-gantjeng-
register.
9.nbsp;Aan daarvoor in aanmerking komende landschapshoofden en oelee-
balangs dient het bezit van vuurwapens te worden toegestaan:
soort en aantal der na overleg met den betrokken bestuurder toe te
stane vuurwapens, met daarbij behoorende munitie, zullen nauw-
keurig moeten worden vermeld in een door den Onderafdeelingschef
aan te houden register; de toegestane wapens zullen voorzien moeten
zijn van een brandmerk, vermeld op een aan het hoofd uit te reiken
wapenpas.
10.nbsp;Aan de hoofden zal moeten worden vergund zich door een numeriek
te bepalen aantal met de sikin gewapende volgelingen te doen ver-
gezellen; hun aantal te vermelden op den pas van het betrokken
hoofd; de sikin der volgelingen te dragen in eene scheede.
11.nbsp;Hoofden, aan wie het bezit van vuurwapens vergund is, zullen
zich door hun gebied en ook daarbuiten, moeten kunnen bewegen,
bewapend met een revolver en de gebruikelijke blanke wapens.
12.nbsp;Aan het gebruik van zoogenaamde ,,loodsenquot;, vaste tusschen-
personen tusschen civiele bestuurders en hoofden, dient een einde
te worden gemaakt.
Uit de journalen blijkt dat de veroordeelingen bij Van Daalen geschiedden
nadat de moesapat was gehoord. N.
-ocr page 263-13.nbsp;Aanbeveling verdient het: geen Atjehsche krani's en oppassers bij
de bestuurders in dienst te stellen.
14.nbsp;Behoudens het aan- en bijhouden van bevolkingsregisters en het
toezicht op de passen, zal de bemoeiing van bivak- en patrouille-
commandanten met bestuursaangelegenheden streng moeten worden
tegengegaan.
In verband met het voorkomende sub i en 2 stel ik er prijs op dat
door UHoogEdelGestrenge met betrekking tot de hieronder te noemen
personen ten spoedigste de door mij te hunnen aanzien gewenschte voor-
zieningen worden getroffen:
a.nbsp;aan de te Sabang en te Kota-Radja geïnterneerde hoofden: Toekoe
Hadji Brahim Ndjong, Toekoe Lotan Meureudoe, Habib Sia,
Sjabandar Asan c.s.. Radja Koeala en zijn gezin, zal weder vrijheid
van beweging moeten worden gegeven, terwijl sommigen hunner
bovendien in hun gezag zullen behooren te worden hersteld;
b.nbsp;de te Sabang geïnterneerde Peusangansche hoofden zullen vergun-
ning behooren te krijgen tot terugkeer naar hun land, om den tegen-
woordigen jeugdigen oeleebalang, die zonder hen niet in zijn land
durft komen dan onder geleide eener militaire patrouille, in zijn
gezag te helpen steunen;
c.nbsp;de gevangenzetting van den Radja van Troemon en de onthouding
zijner inkomsten vermeen ik te moeten afkeuren; aan die gevangen-
zetting is dan ook aanstonds door mij een einde gemaakt; genoemde
Radja zal in zijne vrijheid van beweging niet mogen worden be-
lemmerd, zullende hem mitsdien desverkiezende vergunning be-
hooren te worden verleend om zich tijdelijk buiten Uw gewest op
te houden, terwijl hij na terugkomst weder in zijn gezag zal dienen
te worden hersteld en hem ter bevestiging van dat gezag tijdelijk de
steun van een detachement zal behooren te worden verleend;
d.nbsp;de door mij in de gevangenis te Tapatoean aangetroffen en daaruit
ontslagen aanzienlijke vrouwen, w.o. een dochter van Toekoe Ben
Blang Pedir, zullen vrijheid moeten erlangen om zich op te houden
waar zij verkiezen;
e.nbsp;de bij Uw besluit van 5 Augustus 1907, No. 49/K, bevolen vrijheids-
beperking van Nja Mansoer behoort te worden opgeheven;
ƒ. het aangeteekende sub d geldt mede voor de vrouw van Toekoe
Rajen Tripa en enkele andere om politieke redenen in de gevangenis
te Meulaboh opgesloten vrouwen;
g. de motieven welke geleid hebben tot de verbanning van Regeerings-
wege van Toekoe Bin Peureumeuh en Toekoe Ali Tripa (Meulaboh)
zullen in nadere overweging behooren te worden genomen, opdat
aan die thans mij weinig gemotiveerd toeschijnende verbanning c.q.
een einde kunnen worden gemaakt.
Mij aanbevolen houdende voor de spoedige mededeeling van hetgeen
naar aanleiding der punten a tot en met g door U is verricht, heb ik de
eer UHoogEd.Gestrenge te verzoeken tot uitvoering mijner overige
hiervoren vermelde instructiën het noodige te willen bewerkstelligen.
Marginale aanteekeningen van Van Daalen:
Medegedeeld aan Onderhoorigheden, 27-12. v. D. Bij de zinsnede
dat om deze reden nog in arrest zijnde of geïnterneerde hoofden en (of)
hunne vrouwen en familieleden onverwijld in vrijheid behooren te
worden gesteld, werd aangeteekend: Afgedaan 30-12. v. D. 2. Afge-
daan 27-12. v. D. 3. Gedeeltelijk afgedaan 6-1. v. D. 4. Assistent-
residenten aangeschreven voorstel te doen. v. D. 5. Afgedaan ii-i.
v. D. 6. Gedeeltelijk afgedaan 6-1. v. D. 7. Afgedaan 30-12. v. D.
8. Afgedaan 30-12. V. D. 9. Gedeeltelijk afgedaan 6-1. v. D. 10. Af-
gedaan 30-12. V. D. II. Afgedaan 30-12. v. D. 12. Afgedaan 30-12.
V. D. 13. Afgedaan. 30-12. v. D. 14. Afgedaan 30-12. v. D. Afd.
Dep. voorstel doen rechtsbevoegdheid van enkele bivak-comman-
danten.
Op de hiervoren genoemde punten a tot en met g werd door Generaal
Van Daalen in de marge aangeteekend:
Afgedaan 27-12. v. D.
LXX
VAN DAALEN AAN VAN HEUTSZ, 28 Dec. 1907quot;).
In antwoord op het schrijven van Uwe Excellentie, gedagteekend
Koeta-Radja 24 December 1907, Lr. A, heb ik de eer mits dezen het
verzoek te doen, mij wel te willen ontheffen van de waarneming van mijn
tegenwoordig ambt.
Zonder gelijktijdig blijk van waardeering van de zijde der Regeering
en van die van het Opperbestuur, en zonder dat eenigszins worde tege-
moet gekomen aan mijn eergevoel, aan de noodzakelijk geworden ver-
loochening van mijn karakter en aan de herstelling van mijn thans reeds
geschokt prestige, zal het mij onmogelijk zijn mijn functie te blijven be-
kleeden.
Uit Koeta Radja. Minuut.
-ocr page 265-LXXI
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 30 Dec.
19071).
Geachte Heer Snouck Hurgronje, Hoewel mij volkomen bekend is,
dat U destijds zoowel der Indische Regeering, als den Minister van
Koloniën adviseerde tegen mijne benoeming van Gouverneur van Atjeh,
naar ik vermeen, op grond van mijne U bekende opvattingen over het
optreden tegen de Atjehsche hoofden, aarzel ik toch niet mij thans tot
U te wenden, overtuigd als ik steeds ben geweest van Uwe groote
eerlijkheid en rechtschapenheid, welke U, ongeacht Uw persoonlijk
oordeel, zullen in staat stellen eene onbevangen en onbevooroordeelde
meening uit te spreken, waar hier zulke groote belangen op het spel
staan.
De geschiedenis van de zending van den G.G. naar Atjeh, behoef
ik U uiteraard niet in herinnering te brengen en ook niet de voornaamste
redenen, die daartoe aanleiding waren.
Vermeende wreedheden, belastinginvoering, en het optreden der
troepen waren alzoo de hoofdaanleidingen, een en ander voornamelijk
hun oorzaak hebbende in het geschrijf van ,,Wekkerquot;, die niemand
anders is dan de luit. V. O..., die zelf hier voor den Krijgsraad heeft terecht
gestaan voor begane wreedheden, doch die wegens gebrek aan bewijs en
door de hulp van den auditeur militair^) — die wel zoo wilde — werd
vrijgesproken.
Ik was dan ook volkomen gerust en zag zelfs gaarne des Landvoogds
komst, overtuigd als ik was, steeds mijn plicht trouw te hebben gedaan
en geheel te hebben gehandeld naar de mij verstrekte Instructie.
Het was mij intusschen niet ontgaan, dat men zoowel in als buiten
de Kamers wel eens twijfel had geopperd aan de deugdelijkheid van het
z.g. stelsel van Heutsz (belichaamd in mijne Instructie), en dat enkelen
daartegenover stelden — zooals laatstelijk gedurende het Atjeh-debat
i n de 2e Kamer — dat het stelsel zelf goed is, doch niet de tegenwoordige
uitvoering.
Even teleurgesteld en gegriefd als ik destijds in Pidië was over de
houding van den toenmaligen Gouverneur van Heutsz bij gelegenheid
van eene door U bijgewoonde inspectie over mijne toenmalige Onder-
afdeeling, even teleurgesteld en geschokt in mijn vertrouwen ben ik
thans over den uitslag van het onderzoek van den G.G. Van Heutsz
over mijn gewest.
Den dag van het vertrek van Z.E. van hier, n.1. den 24en Dec.
Particulier. Uit Koeta-Radja. Minuut.
Kapitein Munter, tevens Atjehcorrespondent van het Algemeen Handelsblad.
-ocr page 266-j.1., gewerd mij zonder voorafgaand overleg ter zake — en dit was op-
zettelijk geschied, zooals in dezen brief werd meegedeeld — een zeer
geheim schrijven, waarin mij kortweg is verweten op meer dan één punt
principieel te zijn afgeweken van de door den heer Van Heutsz als C.
en M. Gouverneur ingevoerde en door de Regeering, zoowel hier te
lande als in het moederland aanvaarde gedragslijn op bestuursgebied,
en wel op zoodanige wijze, dat de kern van het beoogde pacificatie-
stelsel moest worden miskend, en voorts dat de bestuursactie in engeren
zin (wat men hiermede bedoelt is niet duidelijk) een weinig gunstigen
indruk maakte, zoodat ten slotte aan mij wordt geweten, dat de politieke
toestand in sommige streken gaandeweg is achteruitgegaan.
Voorts werd mij geschreven, dat een en ander uit geschriften niet of
niet genoegzaam te waardeeren is geweest en nu uit eigen aanschouwing
helder zou zijn gebleken, en dat de G.G. niet hierin kan noch mag be-
rusten, omdat eene dergelijke wijze van handelen ons onvermijdelijk
steeds verder van het doel moet verwijderen, wijl zij geenerlei staat-
kundig perspectief zou vertoonen. —■ Dit is een groot woord, doch met
weinig zin. Indien de ondervolgende gedragslijn wordt geraadpleegd,
dan zie ik evenmin eenig staatkundig perspectief, d.w.z. wanneer het
hier in Atjeh uit zal zijn met het verzet. Naar mijne overtuiging is
het ter wille zijn van de tegenwoordige verdorven hoofden niet de
manier om spoedig ons doel te bereiken. Een en ander zette ik reeds
uiteen in een schrijven, ook den Minister bekend^).
Ten slotte worden een aantal punten opgegeven, welke al aanstonds
tot richtsnoer moeten worden genomen van mijn bestuursuitoefening;
in het kort:.....
In antwoord op dezen brief schreef ik dd. 28 Dec. j.1. zeer
geheim woordelijk:
,,In antwoord op het geheim schrijven van U.E., gedagteekend
,,Koeta Radja, 24 Dec. 1907, Lr. A., heb ik de eer mits dezen
,,het verzoek te doen mij wel te willen ontheffen van de waarneming
,,van mijn tegenwoordig ambt.
,,Zonder gelijktijdig blijk van waardeering van de zijde der Regeering
,,en van die van het Opperbestuur, en zonder dat eenigszins worde
,,tegemoet gekomen aan mijn eergevoel, aan de noodzakelijk geworden
,,verloochening van mijn karakter en aan de herstelling van mijn thans
,,reeds geschokt prestige, zal het mij onmogelijk zijn mijn functie te
,,blijven bekleedenquot;.
U begrijpe mij goed; niet dat ik koppig ben of tuk er op om mijne
eigen inzichten te doen zegevieren, niet dat ik niet zoude begrijpen,
dat de G.G.v.N.I. in de allereerste plaats verantwoordelijk blijft voor
den gang van zaken in Atjèh, niet dus, dat ik totaal weigerachtig ben
Later bleek dat Idenburg den brief niet kende. Vgl. No. XCVII.
Vgl. No. LX IX.
-ocr page 267-om mijn gedragslijn, hoofdzakelijk het gevolg van mijn karakter, te
veranderen —- neen, dat alles zou dom en verwaand zijn! Men eische
echter niet van mij, dat ik mijn gezag, en daarmede ook het gezag van
het N.1. Gouvernement zal te grabbelen gooien, dat ik mijn persoon-
lijkheid en karakter ten believe van welke drijfveeren ook, zal verloo-
chenen en dat ik zal zijn een marionet in de handen van den G.G.!
Vooral niet eische men zulks zonder zelfs in de geringste mate overleg
met mij te hebben gepleegd, zonder mijn advies aan te hooren in derge-
lijke belangrijke zaken.
Tegen de punten i, 2, 7, 8, 10, 11, 12, 13 en 14 i) heb ik geen be-
zwaren en ben ik dan ook al aanstonds begonnen aan den wensch van
den G.G. te voldoen. Voor de andere punten zal nader overleg noodig
zijn, wil men mij niet persé zien heengaan, tenzij de G.G. reeds dadelijk
eene beschikking neemt op mijn verzoek, zonder den Minister daarin
te kennen, zonder den afloop af te wachten van de behandeling van het
rapport van den G.G. in het Moederland.
Ik moet protest aanteekenen tegen de onjuiste en onwaardige wijze
(om niet te spreken van oneerlijke wijze) waarop de G.G. mij thans
aanvalt, na elf jaren samenwerking, in welks tijdsverloop men mij door
en door heeft leeren kennen, in welks tijdsverloop ik nimmer op andere
wijze ben opgetreden dan gedurende mijn gouverneurschap, terwijl
bovendien de Regeering volkomen bekend moest zijn met alle ver-
richtingen, van welke er nimmer eene werd verzwegen en over welke
meermalen uitgebreid schriftelijk van gedachten werd gewisseld.
Naar ik van verschillende zijden heb vernomen heeft de z.g. als tolk
meegenomen kapitein Veltman^) een weinig waardige rol gespeeld. In
politiek ging hij de keude op om klachten tegen het bestuur te zoeken,
zoo zelfs, dat inlanders daaronder verlegen werden. Dc vangst was dan
ook niet groot.
Bovendien is het U bekend, dat bijna alles wat men nu verbiedt,
vroeger onder den Gouverneur Van Heutsz evengoed op ruime schaal
plaats vond, zoodat men het niet mag doen voorkomen, alsof al die
zaken slechte uitvindingen van mij zijn.
Men wijte mij de mate van gestrengheid van optreden, anders niet,
en ik ben bereid dat in te zien. Men late het nu niet voorkomen, alsof
ik daardoor de schuld ben van den zoogenaamden achteruitgang in
den politieken toestand in sommige streken. De toestand was destijds
zelfs minder goed, doch men verbloemde die door allerlei ,,humbugquot;
van heeren als.....
Men verbloemc nu niet eigen groote politieke fouten, voor welke ik
noodwendig moest komen te staan bij mijn optreden, welke zijn:
») VrI. NO. LXIX.nbsp;„nbsp;, , j j
Veltman had tc Meubaloh ongenoegen met Van Daalen gehad dat echter,
volgens mondelinge inlichting van Veltman, op het oogenblik van Veltman s ver-
trek naar Atjeh reeds was bijgelegd.
1.nbsp;de benoeming van een outsider gedurende nog geen jaar tot Gou-
verneur van dit zeer moeilijk te besturen volk, waar te voren steeds
was gedecreteerd, dat het nu uit moest zijn met de benoeming van
den eersten den besten hoofd- of opperofficier van het leger tot
bestuurder van Atjèh;
2.nbsp;het naarbinnen paaien van den ex-Soeltan en het in Atjèh laten
van dezen gevaarlijken vijand, zonder eenigen eisch te stellen b.v.
van inlevering van geweren, als anderszins;
3.nbsp;het naarbinnen paaien van Panglima Pólèm en het dadelijk in zijn
gezag herstellen van dezen even gevaarlijken vijand, zonder het
stellen van eenigen eisch;
4.nbsp;het ten koste van particuüeren (Lie A. Sie e.a.) en maatschappijen
(Atjèh-Handelmij.), die thans daarvoor boeten, ongeëvenaard op-
schroeven van den toestand, waardoor het nu moet schijnen alsof
alles is achteruitgegaan.
Niettegenstaande de in- en uitvoercijfers gestadig vooruitgaan, moest
zoodanig handelen noodwendig dien indruk teweeg brengen.
U zijt zelf veel te goed op de hoogte van alles hier in Atjèh om een
en ander uitvoerig behoeven te betoogen.
Met enorme inspanning is het mij gelukt een einde te maken aan den
janboel, hier bij mijn optreden aangetroffen, van daar de vele z.g. mis-
kenden en ontevredenen, die ik onder handen moest nemen of moest
weg sturen.....
Aan dien kliek moest ik steeds het hoofd bieden. Met veel inspanning
en veel voorzichtigheid heb ik een einde weten te maken aan het gekuip
van den ex-Soeltan, die oorzaak was van al die rustverstoringen in het
geheele gewest. Mijn uitvoerige uiteenzetting van een en ander is in
afschrift aan den Minister gezonden.
Het is opmerkelijk, dat alles rustig is geworden na de verwijdering van
den ex-Soeltan, en ik ben ervan overtuigd, dat die verwijdering heil-
zamen invloed van blijvenden aard zal hebben. Generaal Van Heutsz
zal natuurlijk zeggen: ,,dat zijn mijn maatregelen, die een zoodanige
uitwerking hebben gehadquot;! Ik ontken dit nu reeds ten stelligste, want
geen der maatregelen was het gevolg van een klacht der hoofden. Alles
was eigen vinding, en uiting van te willen toegeven aan de publieke
meening, deels van gekrenkte eigenliefde.
Pólèm blijft een gevaar. Hij werkt in het geheel niet mede en is alleen
op eigen voordeel bedacht. Ik vertrouw hem dan ook niet, en toch moet
hij met de uiterste behoedzaamheid worden behandeld,
Mijn argwaan is dezer dagen opnieuw gewekt. Reeds maanden loopt
het gerucht, dat Toeankoe Radja Keumala, die naar Mekka was gegaan,
in Bedagei ?ou zitten met kwade plannen. Gelijktijdig gingen praatjes
van Pólèm's overloopen. Onderzoek in Deli en Penang gaf geen resul-
Vgl. No. XCVII.
taat, totdat ik dezer dagen uit Djeddah bericht kreeg, dat genoemde
toeankoe zonder zijn pas en retourticket af te halen bij den Consul, uit
Mekka is verdwenen. Toeankoe Mahmoed beweert, dat zijn neef over
een paar maanden wordt terugverwacht.
Mogelijk is toeankoe Radja Keumala naar Stamboel, wat alleen kan
worden onderzocht d.t.k. van ons gezantschap te Constantinopel en
waartoe U wellicht stappen zult willen doen
In ieder geval geeft deze houding te denken.
Wat het opschroeven van de zaken betreft, is iedereen langzamerhand
vanzelf tot die conclusie gekomen, nadat menigeen de dupe ervan was
geworden, doch niemand is zoo flink om het publiek te durven ver-
kondigen.
Een goed lezer en een goed kenner van Atjeh-toestanden ziet bij het
lezen van het artikel van ,,Wekkerquot;, waarop men nota bene mij is gaan
aanvallen, dat het gros der overdreven en onjuiste verhalen voorvalt
onder mijne voorgangers en nu wil men mij aansprakelijk stellen.
Al het bovenstaande zoude ik nooit op papier zetten, ten einde de
groote verdiensten van den G.G., maar één haar te verkleinen! Dat
wensch ik niet, en dat is mijn doel ook niet, want Generaal Van Heutsz
is even zoo de man, aan wien ik veel te danken heb, al is het, dat Z.E.
ook even goed veel aan mij te danken heeft.
Ik wensch alleen, dat men in Nederland rechtvaardig over mij zal
oordeelen, nu de eigenliefde van de G.G. — het kan niet anders — in
het spel is.
En U zijt de eenige tot oordeelen bevoegd en tot oordeelen in staat,
aan wiens woorden het volk waarde zal hechten.
Nu zal het zeer goed mogelijk zijn, dat de G.G. een tusschenweg
vindt, want dat is — zooals U weet — zijne gewoonte, en dan zal ik
bereid zijn te blijven en mij te schikken naar de nieuwe inzichten, ont-
staan door den drang der publieke meening, doch ik voel een eminent
verdediger in Nederland noodig te hebben, en daartoe wend ik mij tot U.
Met mijn beleefden groet, blijf ik gaarne, Uw Dw.
P.S. Het heeft een oogenblik een punt van overweging bij mij uit-
gemaakt om met de verzending van dezen brief te wachten, tot een
eventueel antwoord van den G.G., doch bij nader inzien acht ik het
beter al dadelijk U in kennis met alles te stellen.
») Noot van Van Daalen: „Zoo juist kreeg ik uit Djeddah het bericht van den
Ck)nsul, dat toeankoe Radja Keumala nog te Mekka moet zijn. Eene onbepijpehjke
tegenstrijdigheid dus met het eerste bericht, waarop mhchtmg is verzocht.
LXXII
ROST VAN TONNINGEN AAN VAN DAALEN, 9 Jan. 1908
Waarde Van Daalen, Met zeer veel leedwezen nam ik kennis van
Uw besluit 2), alhoewel ik het zeer goed kan begrijpen. De brief die de
G.G.U. voor zijn vertrek van Atjeh geschreven heeft en dien ik na terug-
komst van Uw bureau te lezen kreeg, laat m.i. geen anderen uitweg
open.
In deze geheele aangelegenheid heb ik zoowel de G.G. als U vriend-
schappelijk trachten te dienen.
Toen ik naar aanleiding van het vorderend onderzoek op de ver-
schillende plaatsen aan de Atjehkust begon te merken, dat de meening
van den G.G. omtrent Uw Atjehbeleid een ongunstige wending nam,
heb ik dikwijls in Uw voordeel gesproken, maar tenslotte was mij dat
niet meer mogelijk, want Ge waart te veel van het juiste standpunt afge-
weken. Dit heb ik U reeds uitvoerig uitgelegd bij onze bespreking. Ik
dacht, dat het nog mogelijk zou zijn, dat Ge met een veranderde in-
structie en met intrekking van de maatregelen die onwettig waren het
bestuur zoudet kunnen blijven voeren, wat m.i. verkieselijk ware ge-
weest. Aan de andere zijde echter begreep ik, dat Uw eergevoel zich
daartegen zou verzetten.
Ik had daarom den G.G. verzocht, alvorens hij zijn brief verzond,
U te mogen voorbereiden op de te verwachten onaangename tijding
hetgeen mij vergund werd en ik heb ook niet nagelaten den G.G. vol-
ledig medetedeelen wat Ge me naar aanleiding daarvan hadt gezegd.
Z.E. zeide bij den aanvang zijner reis niet vermoed te hebben, dat hij
zooveel afwijkingen, waarvan vele onwettige, in de bestuursleiding te
hebben zullen vinden. Hij was U inderdaad gunstig gezind en persoonlijk
is hij dat nog, al kan hij Uwe bestuursdaden niet anders dan afkeuren.
Ge zuh goed doen hierin te berusten, al is het voor U onaangenaam.
Waarschijnlijk zal Uw ontslag wel worden aangenomen en daarmede
een nieuw Atjeh-drama zijn afgespeeld.
Mij dunkt, dat het het beste is, dat Ge met verlof naar Europa gaat
en daar wat gaat reizen om weer andere indrukken op te doen. Uw lang-
durig verblijf te Atjeh heeft geen goede uitwerking gehad op Uw per-
soon, wat niet alleen bij U, maar bij elk ander het geval zou zijn. Nie-
mand zou het zoo lang als Gij hebben volgehouden en Gij kunt ver-
zekerd zijn dat allen Uwe verdiensten zullen erkennen, die niet ge-
dreven worden door slechte invloeden en beweegredenen. Maar on-
partijdigen zullen ook moeten erkennen dat Uw gemoed wat hard Uw
karakter te'veel vasthoudend is geworden. Een verzachting is noodig
Particulier. Uit Weltevreden.
Vgl. No. LXX.
-ocr page 271-en die kan alleen worden verwacht van afleiding in gunstigen zin. Ga
eens wat genieten van de omgeving waar rust en vrede heerschen en
waar gematigde en zachte indrukken op Uw gemoed kunnen inwerken
en kom dan met andere gedachten naar Indië terug. Het Leger zal op
Uw behoud veel prijs stellen en Ge kunt het zeer veel goede diensten
bewijzen met Uw ijver, werkkracht, kennis en verstand.
Ik heb U ronduit alles geschreven. Ge zult me dat wel niet ten kwade
duiden, als Ge de overtuiging hetit, dat alles komt uit onbaatzuchtige
en kameraadschappelijke bron.
Mijne vrouw, die nu wat ongesteld is, zal bij een volgende gelegenheid
de Uwe schrijven. Voorloopig draagt zij mij op hare vriendelijke groeten
aan U beiden over te brengen, waaraan ik de mijne voeg. Gaarne kame-
raadschappelijk groetend.
LXXIII
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, i8 Jan. 1908 i).
Naar aanleiding van Uw schrijven van 28 Dec. 1907 Lr. A zie
ik mij genoopt mij voorshands te bepalen tot de mededeeling, dat Uw
daarbij gedaan verzoek om ontheffing van de waarneming van Uw tegen-
woordig ambt uiteraard eerst in behandeling zal kunnen worden ge-
nomen, wanneer de uitkomsten van mijn in A. en O. ingesteld onderzoek
volledig bewerkt zullen zijn en daaromtrent v.z.n. het gevoelen van de
betrokken adviseurs zal zijn ingewonnen.
Intusschen zou het mij aangenaam zijn te vernemen wanneer Uwe
behandeling van de bekende Wekker-artikelen in de Avondpost zal
kunnen worden tegemoet gezien en welk gevolg door UHEd.G ge-
geven is aan mijn door U vermelden brief, gedagteekend Kota Radja
24 Dec. 1907, Lr. A.
Afgescheiden daarvan houd ik mij gaarne, in aansluiting aan het te
dier zake besprokene, aanbevolen voor de spoedige ontvangst van een
voorstel tot beschikbaarstelling van de noodige fondsen ter bevordering
van de pepercultuur in de Onderhoorigheden, zullende — naar ik ver-
trouw — tot hetzelfde doeleinde vereischt crediet ten behoeve van de
Onderafd. Wè van G. A. inmiddels door UHEd.G. zijn beschikbaar ge-
steld, onder nadere goedkeuring der Regeering.
') Uit Koeta Radja.
LXXIV
VAN DAALEN AAN VAN HEUTSZ. 30 Jan. 1908
In antwoord op UEd.'s Kabinetschrijven van den i8en j.L. No.
4/c, heb ik de eer tc berichten, dat mijne behandeling van de z.g. Wekker-
gt;) Uit Koeta Radja. Minuut.
-ocr page 272-artikelen nog niet geheel is afgeloopen en de vertraging is ontstaan door
het wachten op inlichtingen van de kust, doch dat intusschen de meest
mogelijke spoed zal worden betracht en bedoelde nota door tusschen-
komst van den Legercommandant zal worden aangeboden.
Voor wat betreft het gevolg, hetwelk door mij is gegeven aan het mij
bij schrijven van den 24 Dec. 1907, Lr. A kenbaar gemaakt verlangen
van Z. E. den G.G., veroorloof ik mij te verwijzen naar de bijlagen l,
II en III1), terwijl uit bijlage IV moge blijken, dat het vereischt crediet
van de peperplanters op Poelo Wèh reeds is verleend, en ten slotte de
mededeeling hier een plaats moge vinden dat een voorstel tot beschik-
baarstelling van fondsen ter bevordering van de pepercultuur in het ge-
west evenzoo bereids in bewerking is.
Het zij mij veroorloofd tot toehchting van mijne handelingen het vol-
gende te doen strekken.
Met algeheele terzijdestelling van mijne in mijn particulier schrijven
van 18 Sept. a°p° kenbaar gemaakte, ook bij het Opperbestuur be-
kende overtuiging en inzichten, welke evenzoo zijn gegrond op eene
langdurige bestuurspractijk in Atjeh en op kennis van land en volk en
van de landstaal, waardoor ik in staat ben te hooren, alles wat mij noodig
voorkomt, hebt U. E. het noodig geoordeeld mij zonder nader overleg
eene gedragslijn voor te schrijven, afwijkende van de tot nu toe gevolgde.
Nadat ik mijzelf volkomen rekenschap had gegeven van de beteekenis
van het zooeven vermelde, heb ik gemeend te mogen volstaan met
zooveel doenlijk eenvoudig de ontvangen bevelen op te volgen, voor-
zooverre die niet te veel afbreuk deden aan mijn eergevoel en in botsing
kwamen met mijn gevoel van eigenwaarde, zullende de uitvoering van
het overige zonder nadeel voor de Atjeh-zaak aan mijnen opvolger
kunnen worden overgelaten.
Aanteekening van Van Daalen: ,,Hierin zijn vervat de door mij gegeven bevelen
omtrent de punten waartegen ik geen bezwaren heb.quot; Vgl. No. LXIX.
LXXV
VAN HEUTSZ AAN FOCK, 8 Febr. 19081).
In antwoord op Uw telegram 5 dezer. Ontheffing van Gouverneur
Van Daalen wacht op het gereedkomen van mijn rapport. Aanwijzing
van zijn opvolger eischt het advies van den Raad van N.1. Ik zal U
tijdig seinen. Het rapport van den Kommandant der landmacht is
nog niet ontvangen. Mijne conclusies zijn: verder blijvende versterking
van de troepenmacht is nutteloos; tijdelijke zending van kapitein
Christoffel met eene compagnie tot het onschadelijk maken speciaal van
Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage. Telegram.
-ocr page 273-de bendehoofden is gewenscht; voorstel van het Kamerlid Yzerman is
ondoelmatig; instelling van moekimscholen en eenvoudige hoofden-
school te Koetaradja en wijziging van de bestuursindeeling der Onder-
hoorigheden is wenschelijk. Overigens moeielijk te seinen.
Vervolging van de Wekkerartikelen - Neen. Schrijver onbekend.
LXXVl
FOCK AAN VAN HEUTSZ, 13 Febr. 1908
Toen ik U eergisteren de benoeming van het nieuwe Ministerie
zond, voegde ik daaraan een dankbetuiging toe voor de goede mede-
werking, welke ik bij U gevonden heb. Nu ik gisteren de portefeuille
aan den Minister Mr. Heemskerk, die haar tijdelijk zal waarnemen,
heb overgegeven, wensch ik niet na te laten U ook schriftelijk mijn dank
te brengen.
Zooals in onze niet-officieele correspondentie wel eens behandeld is,
heeft het publiek zich bij herhaling vermaakt met praatjes over oneenig-
heid, welke tusschen ons zou hebben bestaan, en over een beweerde
onaangename verhouding tusschen Gouverneur en Minister. Het doet
mij genoegen dat dit alles slechts praatjes waren. Al is het voorgekomen
dat wij het over bepaalde aangelegenheden niet eens waren en dat ik
beslissingen heb genomen, die van voorstellen. Uwerzijds gedaan, af-
weken, daarin heeft nooit ook maar het minst persoonlijks gelegen.
Het gold de groote belangen, die wij hadden te behartigen, en wij waren
over en weer overtuigd dat wij deden wat naar ons beste weten ter be-
hartiging van de belangen moest geschieden. En ik verklaar dan ook
gaarne dat ik van U de medewerking heb gehad, die ik mocht verwachten,
hetgeen ik op prijs heb gesteld.
Ik hoop van harte dat het U gegeven moge zijn in de i ^ jaar, die
nu nog van de gewone vijf jaar overblijven, veel in het belang der Kolonie
te doen en voor te bereiden.
Het resultaat van het Atjehonderzoek voorzoover het mij uit Uw
brief van 8 Januari jl. en uit Uw telegram bekend is, heeft mij zeer
getroffen. Het geeft mij voldoening, dat ik het Atjeh-onderzoek heb
geprovoceerd, nu U gebleken is, dat generaal Van Daalen niet de man
is, die aan de van hem gekoesterde verwachtingen beantwoordt. Het
onderzoek had dus zijn nut en was zelfs noodzakelijk, want is Van Daalen
de geschikte man niet, dan is zijn vervanging hoe eer hoe beter geboden.
Ik heb Van Daalen in de Kamer verdedigd op Uwe berichten, omdat
U toen nog anders over hem oordeeldet. Ik stel het op prijs dat U geen
oogenblik hebt geaarzeld te erkennen dat U U vergist hebt, omdat daar-
') Particulier. Uit 's-Gravcnhage.
-ocr page 274-uit ook alweer blijkt hoe bij U het belang der zaak boven alles gaat.
Het ligt niet op mijn weg thans meer over de Indische belangen U
te schrijven, en ik bepaal er mij dus overigens toe U mijne goede wen-
schen te brengen voor Uw verder bestuur over Ned.-Indië. Met de
meeste hoogachting. Uw dw. dnr. . . .
LXXVII
HEEMSKERK AAN VAN HEUTSZ, 25 Febr. 1908 i).
..... en dat de Regeering gelijk ongetwijfeld ook Uwer Excellentie's
bedoeling is niet anders dan eene vastberadene en tevens rechtvaardige
politiek wenscht te volgen.....
Archief Koloniën. Uit 's-Gravenhage.
LXXVIII
GESPREK VAN SNOUCK HURGRONJE MET
HEEMSKERK, 14 Febr. 1908I).
Van Daalen conform wat van hem te verwachten was. Ook conform
wat Van Heutsz als Gouverneur van Atjeh deed. Onbillijk daarom Van
Daalen thans te verwijderen.
Oplossing zou kunnen zijn civiel ambtenaar, die toezicht had over
Gouverneur Atjeh met voortdurend onderling overleg (gelijk aanvan-
kelijk tusschen Generaal Van Heutsz en Snouck Hurgronje). Toezicht
in dien zin, dat Lid van den Raad van Indië opdracht kreeg in alles over-
leg te plegen over civiele aangelegenheden, en Gouverneur Generaal
steeds op de hoogte houden. Lid van den Raad van Indië Liefrinck zou
geschikt zijn.
Moet Van Daalen niettemin toch weg, dan honorabel, liefst met een
anderen post. En toch de civiele steun.
Resumé van het door Snouck Hurgronje te berde gebrachte in een audiëntie
door hem aangevraagd nopens „een politieke aangelegenheid van mijns inziens ur-
genten aard.quot;
LXXIX
SNOUCK HURGRONJE AAN VAN DAALEN, 26 Febr. 1908 i).
Geachte Heer Van Daalen, Naar aanleiding van Uwen brief van 30
Dec. wil ik U vertrouwelijk mededeelen wat mij thans van den stand
der zaak bejcend is en tevens duidelijk maken, hoe ik er zelf over denk.
') Particulier. Uit Leiden.
-ocr page 275-Het rapport van den Gouverneur-Generaal, dat blijkbaar zeer breed
en met veel zorg en omslag ineengezet wordt door Mr. Koster onder
leiding van Van Rees, is nog niet hier en zal eerst na ± eene maand hier
komen. De conclusie zal ongeveer luiden zooals U blijkens Uw schrijven
verwacht: ,,het onderzoek leerde, dat het stelsel—Van Heutsz het eenig
juiste blijft, maar de toepassing—Van Daalen verkeerd was, zoodat
vervanging van den Gouverneur de bezwaren zal wegnemen, wanneer
men iemand gevonden heeft om het systeem goed toe te passen en zoo
iemand heeft menquot;.
U weet, dat ik, met hooge waardeering Uwer gaven en hoedanig-
heden, Uwe benoeming tot Gouverneur van Atjeh niet wenschelijk
achtte, omdat ik van oordeel was, dat nu van het ruwe voorbereidings-
werk (de onderwerping) het voornaamste gedaan was, met de voort-
zetting der militaire operaties gepaard moesten gaan maatregelen van
pacificatie in den ruimen zin des woords, ingegeven door eene opvatting
van de verhouding tusschen Europeesch bestuur en Inlandsche hoofden
en bevolking, welke ik wist dat de Uwe niet was en ni:t kon worden.
Daarom achtte ik noodig het optreden als Gouverneur van een geschikt
hoofdofficier, die in civiele zaken andere of ook geene opvattingen had,
en diens samenwerking met een door de Regeering aan te wijzen hoofd-
ambtenaar, die de richting van het civiele bestuur aan te geven en de
uitvoering te controleeren zou hebben, eene combinatie, die bij het
begin van Van Heutsz' optreden gemaakt werd, maar nu véél noodiger
was dan toen, daar nergens, maar vooral niet in een veelszins zoo moeilijk
gebied als Atjeh, een bestuur naar meerendeels militaire begrippen lo
en meer jaren achtereen zonder groot nadeel voor den toekomstigen
gang van zaken kan voortduren.
Dit op den voorgrond stellende, zou ik natuurlijk moeilijk in eene
latere phase kunnen pleiten vóór Uwe handhaving als Gouverneur,
wanneer de Regeering die onwenschelijk verklaarde; zelfs al boezemde
dc wijze, waarop men verandering wil aanbrengen, mij geen vertrouwen
in, dan zou toch zulk een pleidooi, gesteld ik kon het houden, geen in-
druk maken.
Nu komt hier nog iets bij: De samenloop der politieke omstandig-
heden heeft gewild, dat kort na de Atjehreis van den G.G. de Minister,
die er aanleiding toe gaf, dcmissionnair was, zoodat eene bespreking
met hem toen al volstrekt nutteloos was geworden, en de nieuwe Mi-
nister komt eerst ± 20 Mei aan het bewind. Tot dien tijd zal men alle
zaken van gewicht slepende houden, en dan is de nieuwe Minister:
Idenburg, die den tegenwoordigen G.G. aan het bewind gebracht heeft.
Idenburg heeft vóórdat hij tot diens benoeming medewerkte, van mij
stukken gelezeni), jie, indien zij een overtuigenden indruk op hem ge-
maakt hadden, vermoedelijk die benoeming verhinderd zouden hebben,
gt;) O.m. No. XV.
-ocr page 276-en ofschoon Idenburg daarna in andere opzichten getoond heeft, veel
waarde te hechten aan mijn oordeel, is het dus alweer zeer onwaarschijn-
lijk, dat hij van mijn betoog over eene zaak als het door G.G. Van Heutsz
in te dienen rapport een decisieven indruk ontvangen zal.
Dit heeft mij niet weerhouden van nu reeds te doen en ook gaarne
te zullen blijven doen wat in deze op mijnen weg ligt, namelijk met
kracht op te komen tegen de meening of voorstelling, als zou het onder-
zoek ter plaatse den G.G. veel nieuws geleerd kunnen hebben (ware
dit wèl zoo, dan zou het laakbaar van hem zijn, dat hij met zulk een onder-
zoek wachtte totdat de last daartoe uit Holland kwam) en wel in het bij-
zonder, als zou aan het licht zijn gekomen, dat Uwe verkeerde, van de
door Van Heutsz zelf gevolgde en aangegevene, afwijkende toepassing
van het overigens juiste stelsel de oorzaak zou zijn van hetgeen
aanleiding gaf tot de in den laatsten tijd toegenomen ontevredenheid
met den toestand in Atjeh. Daarvan ben ik volkomen zeker: Uwe be-
stuursmaatregelen en -methode kunnen niet belangrijk anders geweest
zijn dan de G.G. ze moest verwachten; hij wist volkomen wat U geven
zou en is bovendien ook na Uw optreden in de gelegenheid gebleven,
dat na te gaan en waar door hem noodig geacht, te corrigeeren. Wanneer
de G.G. thans de publieke opinie wil tevreden stellen door hetgeen hij
zijn systeem noemt te handhaven en U als in de toepassing falend te
laten schieten, dan speelt hij geen eerlijk spel: dit zal ik steeds duidelijk
en onomwonden zeggen tot wie het aangaat en hiervan maak ik voor
niemand een geheim. Den waarnemenden Minister Heemskerk heb
ik het reeds gezegd, maar die hoopt natuurlijk de zaak slepend te kunnen
houden totdat hij van de verantwoordelijkheid van voor hem vreemde
zaken wordt ontheven. Weet U mij nog een bijzonderen weg te wijzen om
genoemde valsche voorstelling der zaak, die Uwen goeden naam aantast,
effectief te bestrijden, dan zal U mij daartoe steeds gaarne bereid vinden.
Met beleefden groet, steeds gaarne Uw dw.
LXXX
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 24 Maart 1908 i).
Uw antwoord heb ik zoodanig verwacht en ik zeg U daarvoor dank.
Ten einde U in staat te stellen met volledige kennis van zaken de
wijze van handelen van den G.G. te beoordeelen, moge hieronder af-
schrift volgen van het antwoord, hetwelk ik op mijn ontheffingsaanvrage
ontving.....
Zooals U ziet staat bij mij heengaan vast, hoe pijnlijk en onaange-
Particulier. Uit Koeta Radja.
Vgl. No XXIII.
-ocr page 277-naam zulks ook voor mij moge zijn, vooral ook in verband met hetgeen
ik U hieronder zal meedeelen.
Den 2den Sept. 1907 schreef de G.G. mij n.1. particulier
o.a.: ... .1).
Daar het vrij zeker is, dat Generaal Rost in Juli 1909 met pensioen
zal gaan, zou men verplicht zijn om mij gedurende één jaar elders onder
dak te brengen, omdat men mij niet nonactief mag maken, tenzij ik
genegen zou zijn om met verlof naar Europa te gaan. En feitelijk ben
ik niet daartoe genegen, al was het alleen maar om gezeur en gezanik in
Nederland te voorkomen, daar men mij na al het gebeurde uiteraard
niet met rust zal laten.
Ik hoop en verwacht dus, dat het Opperbestuur mij loyaal zal be-
handelen en de wijze van heengaan van hier in overeenstemming zal
doen zijn met hetgeen ik voor Atjeh heb gedaan, en in overeenstemming
met mijn loopbaan.
Een wijze om de valsche voorstelling van zaken effectief te bestrijden
is moeielijk aan te geven. Mij dunkt, dat de Tweede Kamer, na met
Uwe meening in kennis te zijn gesteld en na lezing van alles wat de Java-
bode en De Locomotief ter zake van het Atjeh-onderzoek publiceerden
(ook van de toegezegde brochure van De Locomotief), aanleiding te
over zal hebben voor eene interpellatie, waarbij vooral zou moeten
worden aangedrongen op de overlegging van al mijne adviezen en van
mijn Wekker-rapport.
Op die wijze slechts kan mijn goede naam onaangetast blijven; anders
handelende zou de G.G. met zijn rapport het laatste woord hebben,
daar er geen sprake is van verweer van mijn zijde, om de eenvoudige
reden, omdat ik mij niet behoef te verweeren.
Gaarne beveel ik mij derhalve bij U aan, en reken op Uw krachtigen
steun.
Met beleefden groet blijf ik steeds ...
P.S. Ware ik toenmaals minister geweest bij de ontvangst van die
adviezen [n.1. van den Gouverneur van Atjeh, N.] dan zoude ik terug-
zending van het 12 Bat. den G.G. in overweging hebben gegeven.
») Vgl. No. II.
LXXXI
VAN HEUTSZ AAN VAN DAALEN, 26 Maart 19081).
Legercommandant wil troepenmacht Atjeh uitbreiden met twee ba-
taljons vooreerst om aan thans zijns inziens hoogst vermoeienden dienst
tegemoet te komen, ten tweede om zoodanige regeling van patrouilleloop
') Uit Buitenzorg. Telegram.
-ocr page 278-en bezetting bivaks mogelijk te maken dat meer veiligheid zal heerschen
in Groot-Atjeh, Noord- en Oostkust met inbegrip tramlijn, ten derde
om meer mobiele colonnes ter achtervolging van benden te kunnen
vormen; Landvoogd verzoekt gemotiveerd draadbericht of en hoever
hierdoor wijziging komt in uw oordeel nopens questie troepenvermeer-
dering in uw gewest.
LXXXII
VAN DAALEN AAN VAN HEUTSZ, 27 Maart 1908 2).
Mijn overtuiging blijft, dat de thans aanwezige troepenmacht vol-
doende is. Sedert i Maart is Serbödjadi definitief bezet, terwijl mo-
menteel van Groot Atjeh zes kleine mobiele colonnes in Onderhoorig-
heden ageeren, welke op tijd kunnen worden afgelost.
Maakte ik destijds geen bezwaar tegen wegneming 12e Bataljon,
hoewel ik met oog op politieken toestand Lho' Seumawé, Pidië en
Meulaboh daartoe toen tijdstip niet gekomen achtte, des te minder aan-
leiding is voor mij thans bezwaar te maken wanneer Legercommandant
meent troepenvermeerdering noodig, wat ook de wensch is van het
Nederlandsche Volk.
Motieven Legercommandant kan ik niet geheel deelen. Met doel
tegemoetkoming hoogst vermoeienden dienst en meer mobiele colonnes
ter achtervolging benden te kunnen vormen ga ik accoord. In mijn advies
van 20 Maart 1907 No. 50 geheim wordt erkend, dat van in Atjeh ge-
legerde troepenmacht zware diensten worden gevorderd en dat het
dwaas zou zijn te ontkennen, dat het gemakkelijker is te werken met
ruime, dan beperkte middelen.
U/aar Legercommandant vermeent door meer troepen zoodanige bezet-
ting bivaks en regeling patrouilleloop mogelijk te kunnen maken dat meer
veiligheid zal heerschen in Groot Atjeh, Noord- en Oostkust met inbe-
grip tramlijn, tast Z.E. mis door onvoldoende vertrouwd zijn met
politieke verhoudingen in mijn gewest. Bovendien laten rust, orde en
veiligheid in Groot-Atjeh na verwijdering ex-Soeltan niet te wenschen
over en bestaat weinig vrees voor rustverstoring in dat ressort na sneu-
velen keutjhi' Seuman en uitwijken teungkoe Dawót, terwijl tramlijn
slechts in Keureutoëstreek wordt gemolesteerd en hiertegen de wiel-
rijders optreden.
Ik blijf bij mijn overtuiging dat eerst een einde zal komen aan huidigen
toestand, welke ongeveer vanaf 1902 met nuanceering steeds dezelfde
was, wanneer alle invloedrijke oelama's zijn vernietigd, de invloed van de
minder invloedrijke kamponggeestelijken zal zijn geneutraliseerd door
Uit Koeta Radja. Telegram. Afschrift.
-ocr page 279-volksonderwijs en de oude verdorven adathoofden van het soeltans-
regime en uit den tijd der noninterventie zullen zijn vervangen door de
door ons liefst buiten Atjeh opgevoede en op te voeden hoofdenzonen.^)
Troepenvermeerdering zal geen verandering brengen in dien toestand,
doch slechts de taak der troepen verlichten en mij den arbeid verge-
makkelijken.
') Het onveranderde programma van Van Daalen.
LXXXIII
VAN HEUTSZ AAN IDENBURG, 20 April 19081).
Hooggeachte Heer Idenburg, Uw brief gedagteekend Paramaribo
17 Febr. j.1.^) door mij 5 April ontvangen heb ik niet dadelijk beant-
woord omdat ik iederen dag hoopte, dat benoeming zou afkomen van de
door mij voorgedragen Raadsleden en Vicepresident waarover ik U
schreef in mijn nog naar Suriname verzonden brief van 26/29 Jan.
1.1., die U waarschijnlijk is nagezonden moeten worden naar het Zuiden
van Europa en waarin ik, bij de beantwoording van Uwe beide brieven
van II en 20 Oct. t.v., tevens de gewenschte samenstelling van den
Raad van Indië besprak.
Ook kwam het mij beter voor: eerst op zóódanig tijdstip te schrijven,
dat mijn antwoord U ongeveer bereikte op het oogenblik van Uw defi-
nitief optreden als Minister.
Gelukkig breekt dat tijdstip nu spoedig aan en hoop ik met U, dat
onze samenwerking vruchtbaar voor Indië moge zijn, ook hoop ik, dat
het ons nogmaals gelukken zal het financieele evenwicht in Indië te her-
stellen, dat door het onbegrijpelijk optimisme of wel tegenover Kamer
en publiek ethisch doen van Uw voorganger gevaar loopt opnieuw voor
geruimen tijd verbroken te zijn.....
Nog om andere redenen is Uw taak moeilijk en alles behalve aange-
naam. Een dezer redenen is de Atjeh-quaestie, waarvoor U al dadelijk
komt te staan. In voldoening aan den wensch van Minister Heemskerk
heb ik de documentaties (de met feiten gestaafde beschouwingen en
conclusies) uit mijn Atjeh-verslag gelicht, ten einde dit tant soit peu
voor publicatie geschikt te maken, ofschoon ik daardoor gevaar loop
van heftige tegen mij gekeerde polemieken in de dagbladen, maar U
heb ik afzonderlijk zoo volledig gedocumenteerd, dat althans de Staten-
Generaal zal moeten begrijpen dat ik niet anders kon doen dan Van
Daalen loslaten.
U, die weet, dat ik geheel alleen aansprakelijk ben voor de benoeming
Uit Buitenzorg. Minuut.
') Idenburg wa.s Gouverneur van Suriname.
-ocr page 280-van Van Daalen tot Gouverneur, zult begrijpen, dat ik hem zeer gaarne
de hand krachtig boven 't hoofd zou hebben gehouden en slechts diep
gevoeld plichtsbesef mij heeft kunnen doen besluiten om hem de ge-
schiktheid voor civiel bestuur te ontzeggen.
Ik weet niet wat Van Daalen doen zal, maar hoop voor hem dat hij
nalaten zal zich op eenigerlei wijze met de scheldende pers in ver-
binding te stellen, of, in den geest van Verspijck, Borel tegen Van
Swieten, in openbare geschriften tegen mij zal te gaan ageeren of te laten
ageeren. Want eene openbaarmaking van de U overgelegde afschriften
journaal van de civiele gezaghebbers met zijne kantteekeningen daarop,
zou verpletterend voor hem zijn. — En toch zou daartoe als hij de trom
laat roeren moeten worden besloten omdat het toch niet zou aangaan
mijn naam — gelet op mijne qualiteit van adj. generaal van H.M. —
openlijk door 't slijk te laten sleuren, en ik niet van plan ben den vroe-
geren pennestrijd in zake Atjeh opnieuw in openbaren geschrifte te
gaan aanbinden. Er zijn aanwijzingen, dat Van Daalen de hand heeft
gehad in het onware geschrijf van 1' in de Locomotief —.....
LXXXIV
SNOUCK HURGRONJE AAN VAN DER MAATEN, 3 Mei 1908
.... De Atjeh-enquête heeft mij eerst geërgerd, omdat ik er niets
dan een onware farce in zag; maar nu mij blijkt, dat de G.G. één der
mannen, aan wie hij zóó veel van zijn succes te danken heeft, offert aan
de publieke opinie om zichzelf met een schijnheilig gebaar te sauveeren,
nu is het mij waarlijk tot in de keel gestegen.
En de geheele oplossing der zaak, die voor de deur schijnt te staan,
belooft al evenmin een goed einde. Hoe het dan wel moet gaan ? Het
heeft geenerlei nut daarover uit te weiden, daar het toch niet gebeurt. . .quot;
1) Particulier. Uit Leiden.
LXXXV
DE SAVORNIN LOHMAN IN DE NEDERLANDER, 6 Juni 1908
een onpartijdig onderzoek!
Er wordt thans in de Indische bladen meegedeeld, dat in 1903 (tij-
dens het kabinet Kuyper) een enquête gehouden is door den toenmaligen
Gouverneur van Atjeh, generaal Van Heutsz, naar aanleiding van den
1) Hoofdartikel.
-ocr page 281-memorie, door een Indisch officier aan het Kamerlid De Savornin
Lohman overhandigd, die haar ter kennisse heeft gebracht van den Mi-
nister Idenburg.
Thans vermelden die bladen de geheime nota, welke destijds door ge-
noemden generaal gezonden is aan alle commandanten van colonnes en
militaire posten, met den last antwoord te geven op de in die memorie
geuite beschuldigingen.
Die nota luidt als volgt:..................i).
Tot onze bevreemding schrijft de Nieuwe Courant onder die nota:
De circulaire, afkomstig van een soldaat, is in soldatentaal gesteld; iets
ongepast is er niet in te vinden. Er blijkt een ernstig streven uit om met
feiten, wanneer die werkelijk te vermelden zijn, af te rekenen.
Afschuw van praatjes, die met ,,zoo zou indertijdquot;, ,,ook moet het
gebeurd zijnquot; enz. beginnen, zal elk eerlijk man met den Generaal
deelen.
Tot onze bevreemding zeggen wij, omdat de Nieuwe Courant gemeen-
lijk nogal objectief in haar oordeel pleegt te zijn, terwijl wij toch zelden
van een hooggeplaatst ambtenaar een meer tendenzieus stuk gelezen
hebben dan het hier bovenstaande.
Om te beginnen met het slot van de opmerking van het blad ,,afschuw
van praatjesquot;, enz.
Iedereen weet, dat gemeene handelingen niet bij notarieele acten ge-
constateerd worden, maar langzamerhand verluiden door ,,praatjesquot;,
totdat eindelijk de waarheid aan het licht komt. Of die praatjes al dan
niet lasterlijk zijn, kan gewoonlijk hij die ze verneemt niet terstond be-
oordeelen.
Daarom moet men zeer voorzichtig zijn met die te publiceeren; men
moet beginnen met er geen geloof aan te slaan; men moet vooral niet
oordeelen, alvorens de belanghebbenden te hebben gehoord.
Het is dan ook om die reden, dat wij ons steeds onthouden hebben
in ons blad ,,verhalenquot; mee te deelen, en dat wij de uitgave van het be-
kende boekje van ,,Wekkerquot; hebben afgekeurd.
Maar hier geldt het mededeelingen van eigen ondervinding en van
praatjes aan de autoriteiten, die verplicht zijn daarnaar een onderzoek
te doen. Die mededeelingen worden gedaan, niet door een officier, die
zich verongelijkt acht, of wraak wil nemen tegen zijn superieuren, maar
door een officier die liever, zeer tot eigen nadeel, den dienst verlaten
heeft, dan zich medeplichtig te maken aan handelingen, die hij met zijn
Christelijke conscientie in strijd acht, en te leven in een oorlogstoestand,
dien hij voor een Christennatie even afschuwelijk vindt, als de oorlogs-
toestanden indertijd door Engeland in Transvaal in het leven geroepen.
Mededeelingen, van een zóó ernstig man afkomstig, en welker op-
rechtheid in elk geval door niemand kan worden betwijfeld, worden nu
') Zie No. XIII.
-ocr page 282-in het geheim meegedeeld aan de hoogste autoriteiten, opdat er een on-
derzoek plaats hebbe. Hij die rapport doet kan niet steeds zijn bewe-
ringen bewijzen, maar voor een onderzoek is dat ook onnoodig. Elk ge-
rechtelijk onderzoek begint met af te gaan op praatjes, juist om na te
gaan of en in hoever die praatjes op feiten berusten.
Dat nu de Nieuwe Courant de afschuw van praatjes, — waarvan geen
ander dan het bovenvermelde gebruik is gemaakt, (zoo min ons blad,
als het Kamerlid aan wien de mededeelingen waren gedaan, heeft ervan
met een enkel woord gerept; juist omdat het bewijs ontbrak) — met den
Generaal van Heutsz deelt, begrijpen wij niet. In elk geval gelooven
wij niet dat ,,elk eerlijk manquot; met dien afschuw instemt.
Wij althans niet!
En wat nu die circulaire zelve aangaat, — de soldatentaal laten wij
onbesproken — daarin gevoelen wij ons en zijn wij ook minder thuis.
Maar een ambtenaar — ook een militair ambtenaar — behoort niet aan
hen, aan wie hij een onderzoek gelast, te kennen te geven, wat naar zijn
inzien dat onderzoek zal behooren op te leveren; wat de inhoud zal zijn
van de rapporten; hoever men mag gaan met onthullingen. Dat is te
minder geoorloofd, wanneer hij zelf in meerder of minder mate de be-
schuldigde is. Die zich vrij van blaam gevoelt, handelt anders.
Laat men nu eens herlezen, de beide alinea's der circulaire: ,,wat den
laatste betreftquot;, ,,enz.quot;, ,,En daar eindelijkquot;, enz.
Er is sprake van het uiten van ernstige beschuldigingen, uitgesproken
op een in dienst gehouden vereeniging van officieren. De vraag die moet
worden beantwoord is: zijn die beschuldigingen uitgesproken.
De circulaire echter zegt: ,,dat is niet aannemelijk, zonder dat daarvan
door den leider der vereeniging aan hooger hand kennis is gegevenquot;.
Indien dus uit het onderzoek mocht blijken, dat inderdaad die beschul-
digingen zijn uitgesproken, dan blijkt tevens welk lot den leider der ver-
eeniging wacht! Un homme averti en vaut deux.
Maar zelfs nu nog is de Generaal niet gerust. ,,Het is niet aannemelijk
dat van dergelijke besprekingen geen aanteekening is gehouden!quot; Alsof
zelfs in een officierenvergadering niet wel eens ,,buiten de ordequot; kon
zijn gegaan; alsof het ondenkbaar ware, dat men, onder elkaar zijnde,
zijn gevoelen niet langer onder stoelen en banken heeft kunnen steken,
zonder daarvan ,,aantèekeningen in de notulenquot; te doen. Maar het is
slim gevonden van Generaal van Heutsz. De officieren konden nu, zonder
te liegen, zeggen: er staat niets van in de notulen; het is onaannemelijk
dat er gepraat zou zijn over iets, dat niet in de notulen staat — dat ver-
zekert Generaal van Heutsz zelf — derhalve.....is er niets van het-
geen, waarvan de brief melding maakt, gezegd! Ons ergert zulk een
,,slimheidquot;.
Verder wordt in de circulaire zoo kras mogelijk mededeeling ver-
boden van alles wat men van hooren zeggen weet of meent te weten.
Alleen feiten en namen mogen worden genoemd, ,,kort en zakelijkquot;
moet elke bevinding worden meegedeeld, opdat streng bestraffend tegen
aldus genoemde personen kunne worden opgetreden. Dat is niet een
onderzoek instellen! Dat komt eerst bij het einde van het onderzoek,
bij het trekken der conclusies te pas. Indien, ieder rechter van instructie
zal dat bevestigen, men achter de waarheid wil komen, dan moet men
juist de menschen laten uitpraten, desnoods ,,kletsenquot;, om nu eens de
soldatentaal te bezigen; men moet ook niet tot hen zeggen: als er iets
voor den dag komt, bedenk dan wel, dat uw naaste vriendfen, misschien
uw strijdmakkers, streng zullen worden gestraft; veeleer moet men juist
het omgekeerde doen; en met recht. Want indien mocht blijken, dat
geheel de toestand inbedorven is, iets waaraan in meerder of minder
mate allen schuldig zijn, moet men niet alle officieren man voor man
streng straffen maar liever den toestand verbeteren, door betere orders
te geven.
De Generaal geeft zich een pluimpje over zijn ,,humane beginselen
en voorschriftenquot; — dat in deze circulaire geheel onnoodig was; en
eindigt dan met de uitdrukkelijke vermaning, toch geen aanleiding te
geven tot praatjes, niet door zich als eervolle mannen te gedragen, maar
door onder elkander wat voorzichtig te zijn in het doen van verhalen.
Het wil ons voorkomen, dat, indien er geen slechte dingen gebeuren,
men vanzelf onder elkander daarover niet spreken zal, en dat, in die
onderstelling althans, de vermaning overbodig was!
Indien het door den G.G. gedane onderzoek tegenover Generaal
Van Daalen even objectief is geweest, als dat van den Gouverneur van
Atjeh tegenover zijn officieren en manschappen, dan stellen wij daarin
al bitter weinig vertrouwen!
LXXXVI
IDENBURG AAN DE SAVORNIN LOHMAN, 8 Juni 1908 i).
Uw artikel in De Nederlander — waarop ik door ons onderhoud wel
geprepareerd was — heb ik natuurlijk gelezen.®) Ik weet niet ofU voor-
nemens is om op deze kwestie door te gaan. In het bevestigend geval
zou het misschien niet geheel zonder belang zijn als U kennis nam van
de Nota, die aan den Gouverneur Van Heutsz is toegezonden als resumé
van hetgeen de Minister was medegedeeld. Hernieuwde lezing van die
Nota — getrokken uit de bescheiden van den heer Y., maar waaruit op-
zettelijk alles weggelaten was, waaraan de berichtgever kan worden
herkend «), verklaart mij waarom ik in 1903 wel betreurd heb dat Van
') Uit 's-Gravenhagc.
») NÏot'^van^dSurg: „Later bleek mij, dat deze moeite kon zijn achterwege
geblevenquot;.
Heutsz zich grof had uitgelaten, maar geen tendenz had herkend. En
ik moet er bijvoegen, dat ook Jhr. Six^) de eenige aan het departement die
er van wist, toen niets tendentieus heeft waar genomen. De circulaire van
Van Heutsz klopt min of meer op de Nota. Bovendien men moet de
schrifturen naar hunne data beoordeelen: 1903 was niet 1908. Men was
toen nog niet zoo fijngevoelig voor Atjehzaken als thans. Doch hoe dit
zij, als U op die kwestie doorgaat, zou het uit billijkheidsoogpunt
wel gewenscht zijn dat U kennis naamt van de Nota, die ik hier
deed opzoeken en die steeds te Uwer beschikking is.
Naar recht geloof ik dat, in 't algemeen genomen, in Atjeh wel ge-
streefd wordt, zeker niet minder dan in de tijd van de geconcentreerde
linie en zeker meer dan in de daaraan voorafgaande jaren. Maar tact
ook in het bepalen van de mate van dwang, waar die noodig is bij een
volk dat waarlijk niet uit heiligen bestaat — is misschien zeldzaam. In
den pacificator moeten kracht en rechtvaardigheid en wijsheid en zacht-
heid in juist evenwicht zijn. Het is al niet gemakkelijk om één persoon
te vinden, waarin dit evenwicht wordt gevonden; maar het is al buiten-
gewoon moeielijk om iemand te vinden, die dat evenwicht bij al zijn
ondergeschikten weet te bewerken.
Ik sta met Atjeh op en ik ga er mee naar bed. Ik geloof, dat God mij
weder hier deed komen, maar de buien van kleingeloof zijn niet zeld-
zaam, waarin ik zucht: ach, waarom dwong men mij om Suriname te
verlaten en waarom droeg men de oplossing van de puzzles hier niet
aan een ander op, die er meer pleizier in heeft en die er beter voor ge-
schikt is.
Vergeef mij HoogWelGeboren Heer deze lange uitweiding, waardoor
ik beslag legde op Uwe tijd en vergun mij om te blijven met oprechte
hoogachting en met warme waardeering.....
■•) Vgl. p. 10, noot I.
LXXXVII
IDENBURG AAN VAN HEUTSZ, 23 Juni 19081).
Uw beide brieven, de een via Suriname, de ander omstreeks 20 Mei
hier aangekomen, bereikten mij in goede orde. Ik kan ze nog niet be-
antwoorden, omdat ik natuurlijk mij op de hoogte moest stellen van de
verschillende zaken. Naarmate ik daarin slaag hoop ik de verschillende
kwesties zooveel mogelijk in den door U gewenschten zin te behandelen
en waar geen volkomen overeenstemming bestaat, te trachten een weg
te vinden, die ons beiden bevredigt.
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
-ocr page 285-De beantwoording Uwer brieven moet ik ook nu nog uitstellen. Ik
ben overstelpt met werk en de gelegenheid tot ernstig schrijven ont-
breekt mij. Thans dan ook alleen over Atjeh.
Zooals ik U officieel schrijf vereenig ik mij geheel met de pacificatie-
leer, in het laatste deel van het verslag ontwikkeld^). Het is te betreuren,
dat die juiste beginselen niet steeds en consequent zijn toegepast. Er
zijn daarom verschillende redenen ten deele geweest, ten deele nog be-
staande: o.a. het feit, dat de zeer moeielijke taak om juist evenwicht te
bewaren tusschen krachtig optreden tegen verzet en zeer gematigd op-
treden in het belang der pacificatie, moet worden uitgevoerd door mili-
tairen, van huis uit meer de kracht dan de zachtheid gewend, en althans
niet geoefend in de omgang met de inlandsche bevolking. Dit is natuur-
lijk maar één der redenen.
Zooals U blijkens het eerste gedeelte van Uw verslag zelf ons meldt,
is het zwakke punt: het feit, dat zich in Atjeh een toestand heeft kunnen
vormen, die niet aan Uw instelling beantwoordde. Mij persoonlijk heeft
dit zeer teleurgesteld. Ik herinner mij zeer goed hoe U in 1904 mij met
nadruk verzekerde: ,,het zal met Van Daalen wel gaan: ik zal scherp
op hem toezien en ik beloof U als het niet gaat, in te grijpenquot;.
Die wetenschap deed mij vrede nemen met een benoeming die mij
overigens bezwaarde.
Een herhaling van die teleurstelling moet uitgesloten zijn. Ik moet
voor mijzelven ook tegenover anderen, die mij rekenschap vragen van
den toestand, met een gerust hart kunnen zeggen: wat geschiedde,
geschiedt niet meer; de G.G. blijft geregeld op de hoogte: de Gouver-
neur van Atjeh heeft, als hij wil, de vraagbaak, die ieder zou wenschen
te bezitten in omstandigheden zoo moeielijk, als de pacificatie in een
land, waar 35 jaar oorlog werd gevoerd.
Ik ken X niet: ik neem op Uw gezag aan, dat hij voortreffelijk
is; maar voor pacificatie-werk is hij evenmin in de wieg gelegd als
Van Daalen, al is zijn karakter misschien wat zachter. Ik meende ook,
dat de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in Atjeh, noch
door U noch door mij te dragen is,......geschiedt het ik U in
mijn geheim officieel schrijven schreef.
Prof. Snouck lijkt mij zeer geschikt. Hij kent Atjeh en voelt, blijkens
zijn vroegere adviezen er al sinds jaren veel voor om door onderzoek
en door taktvol optreden te pacificeeren en gaandeweg de nadruk meer
op besturen dan op onderwerping te doen vallen. Maar ik weet niet hoe
U persoonlijk tegenover elkander zijt. Voor X zou het een weldaad
zijn als hij een vraagbaak kreeg zóó bevoegd als prof. Snouck.
Gaat het met Snouck niet wegens persoonlijke verhoudingen dan
Var» Heutsz wenschte ,,leerend en leidend optredenquot; t.o. der hoofden. Het Ver-
slag is opgenomen als bijlage van de Begrooting van Nederlandsch Indië 1907—'08,
Onleesbaar.
noeme U een ander. Maar vooral iemand die takt heeft en gevoel bezit
voor hetgeen de bevrediging van een door oorlog verbitterd volk eischt.
Ik zou Liefrinck niet slecht achten. Hij kent wel niet veel van Atjeh,
maar was een uitnemend bestuurder.
Het is noodig dat alles snel geschiedt, opdat de schijn vermeden
worde alsof wij het ter zake niet eens zouden zijn. Dat zou Uwe positie
kunnen verzwakken naar buiten. Geschiedt alles snel dan blijkt naar
buiten dat het onderling overleg vlot van stapel liep: dat ook U prijs
stelt op een oog waardoor U ziet en een hand waardoor U leidt; dat de
Gouverneur van Atjeh waardeert dat hij, waar noodig, inlichtingen kan
vinden (mondeling) bij de volvoering van zijn zware taak.
Ten overvloede voeg ik hier bij dat in Uw keuze in Atjeh en in Uw
beleid bij mij ongerept vertrouwen bestaat. Ik begeer niets liever dan
de nauwkeurige nakoming van Uw instructie te verzekeren.
Het is geschied, in het vertrouwen dat U kunt zien wat in Atjeh ge-
beurt en de gelegenheid daartoe moet U worden verschaft; terwijl de er-
varing heeft geleerd dat dit volstrekt noodig is, waar het Bestuur in
Atjeh zulke geheel exceptioneele eischen stelt en in zulke geheel bij-
zondere omstandigheden moet worden gevoerd.
LXXXVIII
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 27 Juni 1908
.....Zooals U thans, ook reeds hebt gezien is het Atjehrapport ge-
publiceerd, welke daad van Opperbestuur en Regeering hoogst onkiesch
is te noemen, nu ik door ambtelijke en militaire verhoudingen gedwongen
ben te blijven zwijgen op de vele onwaarheden, die in het rapport voor-
komen en op alles, wat niét erin voorkomt, en wat toch behoorde te
zijn vermeld.
Ik vertrouw dus nog altijd op Uw daadwerkelijken steun om die onware
en oneerlijke voorstelling van zaken openlijk te bestrijden, daar de aan-
gekondigde interpellatie Van Kol mij weinig vertrouwen inboezemt, al
was het alleen maar, omdat hij de kwestie niet volkomen beheerscht,
zooals U die uiteraard beheerscht.
Ik zoude nu wel later in Holland een memorie kunnen schrijven, doch
wat geeft dat ? Die blijft bij den Minister en deze is het natuurlijk eens
met den Gouverneur Generaal, terwijl het publiek niet komt te weten
wat ik zeg.
Alleen de geschiedenis zal mij later recht kunnen wedervaren, want
mijne overtuiging kent U reeds, de pacificatie komt niét op deze
wijze.....
Particulier. Uit Soekaboemi.
-ocr page 287-VAN HEUTSZ AAN DE SAVORNIN LOHMAN, 8 Juli 1908 i).
Hooggeachte Heer De Savornin Lohman, Al het slechte dat in de
laatste jaren in de pers over mij gezegd is, heb ik stilzwijgend over mij
laten heengaan en zoo zal ik ook nu niet in 't openbaar opkomen tegen
de wijze waarop kort geleden in De Nederlander venijn is gezogen
uit mijne z.g.n. circulaire®), geschreven naar aanleiding van de particulier
in mijne handen gestelde anonyme beschuldigingen over wreedheden
door de troepen in Atjeh bedreven met de lasterlijke daarnaast dat zulks
door mij, oogluikend werd toegelaten.
Wars van alle achterklap en dergelijke, heb ik de stukken eenvoudig
weg in handen gesteld van den kolonel militairen commandant; uit-
sluitend aan dezen was het geheime schrijven gericht dat nu circulaire
heet en waarbij ik opdracht gaf om ter zake aan alle korps- en aan alle
divisiecommandanten van de maréchaussée het houden van een onder-
zoek op te dragen. Ook aan mijn adjudant Colijn, die destijds het
bestuur voerde over de Onderafdeeling Lho Seumawé, gaf ik een
dergelijke opdracht. De aantijgingen van den niet genoemden schrijver
bevatten geen enkel feit, waren slechts vage beschuldigingen niet
anders inhoudende dan de gewone cantine- en kletstafelpraatjes die
bij militaire expeditiën en excursies altijd de rondte doen en luidende:
,,Naar men zegtquot;, ,,Er wordt verteldquot;, ,,Er wordt beweerdquot; enz. enz.
Op dezen weg mocht ik den niet bekenden schrijver niet volgen. Der-
gelijke praatjes had ik in vroegere jaren — vóórdat ik Gouverneur was, —
al zoo vaak gehoord en als er dan eens op het een of ander verhaal werd
ingegaan en een onderzoek ingesteld, gaf dat zoo'n negatief resultaat,
dat ik mij als Gouverneur met dergelijke wauwelpraat niet ophield en
ze zelfs niet wilde aanhooren.
De naam van het invloedrijke Kamerlid, aan wien de beschuldigingen
waren gezonden, was ook niet genoemd en ik informeerde er niet naar.
De antwoorden die van de verschillende autoriteiten binnenkwamen,
ook dat van Colijn, heb ik eenvoudig weg in orginali naar den G.G.
Rooseboom opgezonden en daarbij een particulier schrijven gevoegd,
dat Z.E. misschien nog wel in zijn bezit zal hebben en dat men, wat mij
betreft, gerust evenzeer openbaar mag maken als de z.g. circulaire.
Toen er van de zijde van den heer Y., die in mijn oog een lasteraar is,
in 't begin van dit jaar over den inhoud van die z.g. circulaire weder
eene insinuatie tegen mij in De Locomotief voorkwam, liet de redacteur
van de Java Bode aan de secretarie vragen of er bezwaar tegen bestond
Uit Buitenzorg. Aan dit schrijven was No. XII ais bijlage toegevoegd.
No. XIII.
-ocr page 288-om die circulaire te publiceeren. Van de geheele correspondentie was
ter secretarie niets bekend en zeide ik toen: Vraag het bewuste stuk
en alles wat verder terzake te Atjeh in het militair archief mocht zijn,
maar op, ik weet niet meer of ik over die quaestie een circulaire ge-
schreven heb, maar wat ik schreef mag gerust gepubliceerd worden.
Aldus geschiedde en kreeg de redacteur van de Javd Bode een afschrift
van dat geschrift dat bleek geen circulaire maar een aan den militairen
commandant gerichte geheime Nota te zijn gedagteekend Koeta Radja
27 JuH 1903.
En nu vraag ik U in gemoede of er eenige reden bestaat om uit dat
stuk het venijn te zuigen dat er thans in De Nederlander uitgezogen is ?
Wat zou iemand ter wereld er aan gehad hebben als nog anderen dan
Y. gezegd hadden: Ja, dit of dit heb ik ook wel eens hooren vertellen!
Het slot is dan altijd: Ik weet echter niet of het waar is, ook niet waar en
wanneer het gebeurd moet zijn en evenmin wie de bedrijver is. Een
mooi voorbeeld: Toen er in 't begin van dit jaar te Soerabaja praatjes
uitgestrooid werden over wreedheden door Christoffel en zijn troepen
te Flores bedreven, is, in aanmerking genomen dat deze excursie eerst
kort tevoren aangevangen was en dus allen, die wreedheden konden
bedreven hebben, nog gehoord konden worden, dadelijk een onderzoek
ingesteld. Ik, die Christoffel door en door ken, was in mijn ziel overtuigd
dat men met lasterlijke aantijgingen en kletspraatjes te doen had en zóó
is het ook uitgekomen. De zegslui waren allen Y's, niemand kon een
enkel feit noemen, allen hadden het van hooren zeggen en wisten zelfs
den naam van den zegsman niet meer. Christoffel was diep veront-
waardigd over dien laster en gaf mij dit te kennen. Ik heb hem toen ge-
hoord en gezegd, dat hij zich daarboven verheven moest achten, dat
ik uit eigen ervaring wist — ik dacht daarbij aan Y. — dat die praatjes
altijd komen uit den koker van lasteraars, leugenaars, benijders met
inferieure karakters, kwaadsprekers en dergelijk tuig.
Ik heb alzoo, de waarde van zulke praatjes bij ervaring kennende,
aan den militairen commandant opgedragen om alleen naar feiten te
doen zoeken en als er tot dusver niet bekende feiten aan het licht kwamen,
die te vervolgen.
Het resultaat was nihil en om al weder — bij ervaring wetende dat
vele menschen slecht zijn — niet verdacht te worden van het een of
ander te hebben achtergehouden of verzwegen, zond ik, zooals ik zeide,
alle binnen gekomen stukken in originali aan den G.G. op.
Ik herinner mij, dat in enkele binnengekomen stukken de kapitein
Y. als de uitstrooier van die praatjes met name werd genoemd en hij
zelfs als lasteraar werd gekwalificeerd. Ik zou er alweer niets tegen
hebben dat de Minister die stukken publiceerde, de heeren rapporteurs
hebben ze met hunne namen onderteekend en ik weet zeker dat al die
kranige officieren — een van hen is Colijn — zich gaarne ten volle
aansprakelijk stellen voor hetgeen zij rapporteerden. En wat tenslotte
het door mij geschrevene betreft omtrent de beschuldigingen, die zouden
zijn geuit op eene wetenschappelijke vereeniging van officieren, moet
mij de verklaring van het hart, dat men m.i. een slecht karakter moet
hebben om daaruit het venijn te zuigen, dat de schrijver in De
Nederlander er uit gezogen heeft.
Ik weet niet meer wat ter zake door den betrokken korpscommandant
is gerapporteerd, ook niet of er al niet iets in de notulen heeft gestaan,
de kolonel militaire commandant heeft dat nagegaan; het is zelfs mo-
gelijk, dat de korpscommandant, die aan 't hoofd van dat korps stond
toen de door Y. bedoelde vergadering plaats vond, gedurende het
onderzoek niet meer te Atjeh was. Maar als hij er nog wèl was, er werke-
lijk in een vergadering over bedreven wreedheden gesproken is, daarvan
niets in de notulen stond en de korpscommandant evenmin iets had
gerapporteerd, wat dan nog ? Als officieren feiten hadden genoemd zou
de korpscommandant ze zeker hebben gerapporteerd, hij zou die niet
hebben durven onder zich houden; en waren er slechts kletspraatjes
è la Y. gehouden, dan zou de man hoogstens van den kolonel de op-
merking gekregen hebben dat hij in den vervolge in dergelijke ver-
eenigingen zoo iets niet meer moest toelaten.
Ter Uwer informatie voeg ik hieraan toe, dat ik mij sedert 1900,
omdat ik bij mijne bevordering tot luitenant-generaal ouder in anciën-
niteit was geworden dan de Legercommandant, nooit bemoeide met de
invulling van de conduitebeoordeeling der officieren, ze zelfs niet inzag
en absoluut geen invloed uitoefende op de invulling. De invulling ge-
schiedde geheel zelfstandig door den kolonel militairen commandant,
dewijl anders zoowel de chef van het wapen der Infanterie als de Leger-
commandant tegenover de officieren te Atjeh in deze scheeve verhouding
zouden zijn gekomen.
Dat Uw naam bekend is geraakt als het invloedrijke Kamerlid aan wien
door een officier de mij gezonden aantijgingen gezonden waren, is m.i.
mede te wijten aan Y., die zijn mond niet kon houden maar aan dezen
en genen vertelde, dat hij aan den leider van zijne partij particulier
mededeelingen had gedaan, die z.i. wel tot gevolg zouden hebben, dat
ik van mijne betrekking ontheven werd en dan aan het hoofd van Atjeh
een man zou moeten komen van zijne oprechte Christelijke beginselen,
die Christus in Atjeh zou brengen en in plaats van met mijne bestuurs-
beginselen gesteund door het zwaard, met de leer van Christus Atjeh
zou pacificeeren. Hij voegde hieraan toe wel hoop te hebben, dat hij
door Uw invloed de daarvoor aangewezen man zou zijn, steunende hij
ook op de kiezers in het ,,Gooiquot; die hem nooit in den steek zouden
laten.
Ik heb mij uiteraard bepaald tot lachen over 's mans zotheden en
inbeelding. Ik geloof niet, dat velen hem voor recht snik aanzagen. Als
U zich nu nog eens de moeite wildet getroosten om bij Minister Idenburg
den bundel Y. opnieuw in te zien dan zoudt U overtuigd raken, dat
door mij in die zaak evenzeer als ik altijd deed en nog doe geheel open
kaart is gespeeld.
En daarbij zij in gemoede gevraagd of de billijkheid niet eischt om nu
ook publiek te maken de aantijgingen van Y. en de daarop uitgebrachte
voornaamste rapporten, o.a. dat van Colijn die hem goed kende. Een
afschrift van dit rapport is thans in mijn bezit; daar het geen archiefstuk
was, behield Colijn de minuut en liet ik mij hiervan kort geleden een af-
schrift geven. Ook van de in Atjeh gehectografeerde aantijgingen van
Y. heb ik hu een exemplaar.
Ik heb over mijne wijze van optreden en over de wijze waarop ik te
Atjeh liet optreden, nooit iets te verzwijgen gehad; toen ik in 1896 en
1897 nog overste te Atjeh was heb ik steeds openlijk mij gekant tegen
het plegen van wreedheden en ruwheid, zoomede tegen het verbranden
van kampongs en hiervoor zelfs mijne carrière in de waagschaal ge-
steld.i)
Ook nu bij het in Dec. j.1. gehouden Atjeh-onderzoek heb ik weer ge-
tracht het meest mogelijk onzijdige standpunt in te nemen door het onder-
zoek omtrent de geuite beschuldigingen van gepleegde wreedheden
enz. door de troepen en het al dan niet aandrijven van den Generaal
Van Daalen daartoe, geheel zelfstandig aan den Legercommandant op
té dragen. Geen enkel officier of minder militair heb ik terzake persoon-
lijk ondervraagd en daarom is ook de slotalinea van het thans besproken
artikel in De Nederlander grievend.
Enfin! Nederlanders schijnen nu eenmaal — op zeldzame uitzon-
dering na — uit alles venijn te moeten zuigen en een bijzondere lief-
hebberij er in te vinden om te trachten staatsburgers die naam maakten,
door 't slijk te sleuren. Het zou mij intusschen spijten als ik nu ook het
orgaan, dat het Uwe heet te zijn, moest gaan rangschikken onder de
vele andere organen die aan dergelijke liefhebberij meedoen; maar al
ware dit zoo, dan wensch ik toch tegenover U, dewijl ik U altijd oprechte
hoogachting heb toegedragen en ik U reken te behooren tot de zooeven
bedoelde zeldzame uitzonderingen, duidelijk te maken dat ik de in
De Nederlander op mij geworpen blaam niet heb verdiend.
En omdat ik er hoogen prijs op stel dat menschen als U gunstig over
mij blijven oordeelen, zou ik U tenslotte willen verzoeken om eens
naar het Ministerie van Koloniën, Minister Idenburg te gaan en daar
(confidentieel) te vragen of uit de niet voor publicatie geschikte Atjeh-
stukken al dan niet overtuigend blijkt, dat ik Generaal Van Daalen niet
kon handhaven, dat het zelfs onmogelijk was om hem nog een kans te
laten —• hoe gaarne ik ook had gewild — om weer recht te zetten wat
door zijne wijze van optreden tegenover de hoofden scheef was gegroeid,
Vgl. No. XV.
alsook dat ik onmogelijk kon weten hetgeen ik te Atjeh van de hoofden
vernam en in de journalen en registers zag en daarom als G.G. niet
anders kon doen dan tot aan mijn reis naar Atjeh aan Van Daalen mijn
vertrouwen blijven schenken. U zult dan tevens ervaren, dat ik groote
zelfverloochening heb moeten betrachten om in het gepubliceerde Atjeh-
rapport niet meer te zetten dan geschied is.nbsp;^^
Ik vertrouw er ten volle op, dat U dit schrijven zult willen beschouwen
als geheel confidentieel, waarop desgewenscht, alleen tegenover Mi-
nister Idenburg een uitzondering ware te maken. Ik vraag ook geen ge-
wijzigde beschouwing in De Nederlander, ik ben van zóóvele en zóó
verschillende zijden gesmaad en afgebroken dat een artikeltje meer of
minder mij niet kan deren.
Ik stel alleen prijs op een gunstig oordeel van H.M. de Koningin en de
Leden van Haar Koninklijk Huis zoomede van zeer enkele Nederlanders
onder wie, zooals ik zeide, U behoort en ook Minister Idenburg. Dat ik
door den grooten hoop, de massa zou gesmaad worden met uiting daar-
van in de pers, weet ik vooruit, de kiem hiervan is gelegd op den dag,
dat men mij te 's-Gravenhage feestelijk inhaalde.®) Om deze inhaling te
voorkomen zond ik Colijn vooruit naar Holland. Hij deed wat hij kon
maar was niet bestand tegen de vertoogen van den oud G.G. Van der
Wijck en een paar andere hooggeplaatste personen, die bij Colijn's aan-
komst zonder mij vooraf te vragen, reeds alles voor een feestelijke ont-
vangst hadden voorbereid. Uit deferentie voor den Heer Van der Wijck
heb ik toen, tegen mijn zin, toegegeven, maar aan Colijn en ik meen
ook aan Minister Idenburg heb ik daarna te kennen gegeven dat die
inhaling de bron zou zijn van veel toekomstig verdriet en leed.
De vele terechtwijzingen en pensionneeringen die na mijn optreden
in Indië moesten volgen om leven te kunnen krijgen in den loomen gang
van zaken, om eindelijk te komen: tot de lang verwaarloosde vestiging
van Neerlands gezag in verschillende deelen van dezen archipel, tot
het scheppen van ordelijke toestanden in afgelegen gewesten, tot afschaf-
fing van slavernij cn tot het openen van nieuwe bronnen van inkomst
voor den Lande enz. enz., hebben het aantal mijner vijanden en be-
kladders nog zeer vergroot. •nbsp;•
Dit alles heeft veel moeite, veel strijd en zorg gekost! En al heb ik mij
door het vele leed dat men van vele zijden getracht heeft mij aan te
doen en de tegenwerking welke ik meermalen bestrijden moest, niet
laten terneerslaan en al blijf ik uiteraard tot het einde toe op den inge-
slagen weg voortgaan, toch wil ik wel bekennen, dat ik het oogenblik
zal zegenen, dat ik met fatsoen mijn betrekking in Indië zal kunnen
neerleggen om mij uit het openbare leven geheel te kunnen terugtrekken
Irrevelant.
Oigt; II JuU IQ04.
-ocr page 292-en wat afleiding te gaan zoeken buiten het land, welks bewoners in zoo
grooten getale, de pers voorop, met zoo'n wellust getracht hebben mij
te grieven en te smaden. Met gevoelens van bijzondere hoogachting en
onderscheiding. Uw dw. dienaar.
XG
VAN HEUTSZ,AAN IDENBURG, 30/31 M 19081).
Hooggeachte Heer Idenburg! Beantwoording van Uw schrijven
van 23 Juni j.1.^) handelende over Atjeh.
Hoewel allerminst bedoelend Van Daalen te bezwaren en evenmin
met de bedoeling om mij schoon te wasschen van het begrijpelijke
oordeel, dat ik op Van Daalen en de Atjehzaak niet scherp genoeg toe-
zicht heb gehouden, acht ik het toch nuttig U nog eens langs particu-
lieren weg toe te lichten waarom ik aan de eene zijde weinig of geen
waarde kon hechten aan allerlei over den toestand in Atjeh voorkomende
anonyme courantenberichten en aan de andere zijde bij mijn bezoek
aan Atken' en toestanden zag, die ik vanuit Buitenzorg onmogelijk kon
zien, zelfs niet op goede gronden kon vermoeden.
Courantenartikelen. Zoolang ik Gouverneur van Atjeh was, heb ik
volledig open kaart gespeeld, niet alleen tegenover de Regeering, maar
evenzeer tegenover het publiek. Dit openkaart spelen vis-à-vis het pu-
bliek bestond hierin, dat de officieren, ambtenaren (particulieren
waren niet uitgesloten maar nooit heeft een particulier zich aangemeld),
die zich bij mij opgaven als correspondent van een dagblad, inzage
kregen van alle journalen door de verschillende Onderafdeelingen aan
mij ingediend, als ook van militaire journalen van patrouille- en post-
comfnandanten voor zoover deze handelden over de militaire actie en
politioneele verrichtingen.
Van de civiele journalen mochten zij inzage nemen bij den Afdeelings-
chef, van de militaire journalen op het gewestelijk militair bureau. De
Heeren kregen dan veelal zelfs te zien de aanteekeningen, wenken en
bevelen door mij in margine op de civiele journalen gesteld met verzoek
om van de laatste een discreet gebruik te maken en dus geen terecht-
wijzingen op te nemen. Soms gebeurde dit laatste wel en volgde dan
eene waarschuwing aan den correspondent.
Zoodoende waren de voornaamste dagbladen altijd juist ingelicht en
gedeeltelijk zelfs eerder dan de regeering, omdat de voor de regeering
bestemde maandverslagen eerst na het einde van iedere maand werden
opgemaakt uit de gegevens in de journalen vermeld.
Particulier. Uit Buitenzorg. Minuut.
Niet aangetroffen.
-ocr page 293-Kwamen in een dagblad niettemin onjuistheden voor, dan werd de
correspondent hierop gewezen, nader ingelicht en kon hij dus de juiste
toedracht nader melden.
Van Daalen heeft dezen, gedurende mijn geheele bestuur rationeel
gebleken maatregel, niet bestendigd, met het gevolg dat de correspon-
denten hunne nieuwtjes weer moesten gaan verzamelen bij niet tot
oordeelen bevoegden, aan de kletstafel en dergelijke. Zoodoende kwamen
weer allerlei praatjes en onjuiste mededeelingen in de couranten, voor
mij zonder waarde omdat ik de absolute onjuistheid van bijna alles
wat ik te lezen kreeg, kon beoordeelen. Hoe weinig waarde ik daaraan
kon hechten kunt U verifieeren uit de officieele correspondentie tus-
schen Minister Fock en mij gevoerd, betreffende artikelen over Atjeh
in de Nieuwe Courant, wier correspondent goed op de hoogte heette te
zijn en die zeer bezadigd schreef^). Bijna alles wat zelfs deze z.g. goed
ingelichte correspondent schreef, was onjuist.
Ik kon uiteraard aan Van Daalen niet gelasten om mijne methode
ten opzichte van de correspondenten der dagbladen te volgen. Ook nu
heb ik dat wederom niet aan X gelast, alleen aanbevolen.
Dat Van Daalen mijn methode ten opzichte van de couranten niet
kon toepassen is mij eerst bij mijn bezoek aan Atjeh gebleken uit zijne
aanteekeningen op de civiele journalen; dergelijke aanteekeningen
zijn absoluut ongeschikt om onder de oogen van correspondenten te
komen.
Nog zij opgemerkt dat de grondtoon van vele courantenartikelen was,
dat ik als G.G. den Gouverneur Van Daalen te veel op de vingers keek,
hem niet dezelfde vrijheid liet die mij gelaten was en hem zelfs de mid-
delen onthield waarom hij vroeg^). Nu is de zaak omgekeerd en heb ik
hem te veel vrijheid gelaten, niet voldoende toezicht gehouden. Heerlijk
voor mijne vele vijanden en benijders, een prachtig aangrijpingspunt
om voort te borduren op de onware en onwaardige campagne, die nu
al ruim drie jaren in een deel der pers tegen mij gevoerd wordt.
Behandeling hoofden. Uit de door Van Daalen ingediende maand-
verslagen bleek mij wèl dat tegenover de hoofden door Van Daalen
strenger werd opgetreden dan door mij, maar de mogelijkheid was niet
uitgesloten dat ik tegenover hen te lankmoedig was geweest. Van
Daalen daarentegen den juisten weg volgde; een feit is het b.v., dat hij
door dat strenger optreden tegen de hoofden in korten tijd veel meer
verloren geraakte en achtergehouden geweren ingeleverd kreeg dan
onder mijn bestuur binnen kwamen. Uit niets bleek, dat de hoofden
niet strikt rechtvaardig werden behandeld, zelfs hier en daar stelsel-
Nieuwe Courant van 8 en 20 Jan. 1906.
Het I2C Bataljon werd teruggeroepen hoewel Van Daalen de tijd nog niet
gekomen achtte. De fondsen voor het oprichten van moekimscholen werden niet
beschikbaar gesteld.
matig werden terzijde gesteld. Ook bleek niet dat aan hen zonder goede
reden te zware boeten werden opgelegd, of willekeurig hunne vaste in-
komsten waren ingepalmd. Evenmin dat de te Sabang en Koeta Radja
geïnterneerde hoofden niet op goede gronden tijdelijk uit hun gebied
waren verwijderd met gelijktijdige inhouding van alle inkomsten en
ook niet dat ze zelfs op die interneeringsplaatsen geheel verstoken bleven
van inkomsten waardoor sommigen gebrek leden.
Dit alles bleek mij eerst te Atjeh bij de opdeAfdeelingshoofdplaatsen
gehouden besprekingen en door de lezing van Van Daalen's aanteeke-
ningen op de civiele journalen.
Ik moest uiteraard denken dat — evenals bij mij geschiedde i) —
de wd. hoofden de aan de werkelijke titularissen tijdelijk ingehouden
inkomsten (na aftrek van het noodige tot levensonderhoud van de ge-
interneerden) trokken en zag eerst te Atjeh, dat die inkomsten weder-
rechtelijk gestort werden in de Wegenfondskas. Aanvankelijk was ik
voornemens en begon er ook de eerste twee dagen van mijn verblijf
te Koeta Radja mede, om met Van Daalen te praten over de hoofden,
den algemeenen toestand, de wijze van optreden, de verdere noodige
maatregelen enz. enz. in aansluiting van hetgeen reeds vanuit Buitenzorg
over heerendiensten, boeteoplegging, keuze gezaghebbers enz. geschreven
was en dan, na gepleegd overleg, noodig gebleken regelingen ter ver-
betering te treffen; maar na twee ochtenden praten mqest ik van die
behandelingswijze afzien omdat Van Daalen bij herhaling zelfs op zeer
ongepaste wijze, liet hooren, dat, naar zijn oordeel hij alleen de zaken
en toestanden begreep en kende, dat zijn wijze van optreden de eenige
goede was, dat hij het, hoewel hij niet nader was teruggekomen op de door
mij uit Buitenzorg schriftelijk gemaakte opmerkingen, toch in geen
enkel opzicht kon toegeven dat hij ongelijk had, dat hij over de wijze,
waarop de pacificatie moest worden verkregen in vele opzichten met mij
van meening verschilde en ten slotte te kennen gaf dat, als naar aan-
leiding van door mij aan te geven maatregelen hier en daar verbetering
mocht komen, hij toch zou zeggen dat zulks te danken was aan deze
wijze van optreden tegen den ex-Sultan en diens verbanning van Atjeh.
Dit laatste zeide hij zelfs tot tweemaal toe. De heer Van Rees ergerde
zich uitermate aan Van Daalen's houding en gaf mij bij thuiskomst
rondweg te kennen, dat hij zich verbaasde over mijne kalmte tegenover
die houding en niet begreep, dat ik hem niet het zwijgen had opgelegd,
c.q. niet op staanden voet in zijne betrekking ontsloeg. Ik repliceerde
dat daarmede de goede zaak niet zou gediend zijn en ik deze alleen in het
oog hield. Als ik nu hieraan toevoeg, dat ik Van Daalen in 1905, toen
hij tot Gouverneur benoemd zou worden, te Buitenzorg onder vier
oogen gewezen heb op het oordeel over hem van alle adviseurs, ook
1) Aanteekening van Van Heutsz: ,.Bij mij is tijdelijke verwijdering bovendien
slechts bij zeldzame uitzonderingen toegepastquot;.
van den Minister; hem zijne feilen en gebreken — ook ten opzichte van
zijn voorkeur voor Indo's — met nadruk onder het oog gebracht, als
ook het door mij over hem gevelde oordeel; hieraan toevoegde: dat ik
er vast op rekende dat hij aan dat alles steeds zou denken, consequent
zou voortschrijden op den door mij gevolgden weg en zou besturen naar
de door mij toegepaste beginselen die hij van a—z uit de practijk kende;
dat ik eenig en alleen ten volle aansprakelijk was voor zijne benoeming
tot het hooge en gewichtige ambt van Gouverneur en er op vertrouwde,
dat hij mij geen dementi zou geven en hij dat alles accepteerde, dan be-
grijpt U dat ik mijne houding, geheel afwijkend van zijn houding en
gedrag tegenover mij toen ik Gouverneur van Atjeh was, dadelijk aller-
zonderlingst vond en besloot van verder overleg af te zien, persoonlijk
alles op alle Onderafdeelingshoofdplaatsen en zoo noodig ook elders op
te nemen en na te gaan en dan oordeel te vellen.
Ik staakte dus de besprekingen en bezocht op de volgende dagen in
zijn gezelschap de standplaatsen der Onderafdeelingschefs te Groot-
Atjeh. Opmerkingen waren hier alleen te maken ten opzichte van de
heerendienstregeling in de sagi XXII die niet billijk was, zoodat door mij
aan Van Daalen werd opgedragen hierin wijziging te brengen; en had
ik voorts een paar opmerkingen van ondergeschikten aard betreffende
het aanbieden en invullen van registers. Wat mij echter den laatsten
dag van mijn bezoek zeer frappeerde was: dat ik toen onder de registers
en boeken die ik allen ter inzage vroeg, aantrof een onder mij niet be-
staand strafregister voor de hoofden. Dit inziende bleek mij dat dit re-
gister door Van Daalen was ingesteld cn aan sommige hoofden vrij
zware boeten waren opgelegd om redenen in strijd met 's Gouverneurs
Instructie. Opmerkende (tegen Van Daalen onder vier oogen) dat het
opleggen van die boeten niet geoorloofd was aangezien aan de hoofden
in Groot Atjeh alleen om politieke redenen na rijpe overweging en bij
uitzondering boeten mochten worden opgelegd, antwoordde hij een-
voudig: Alles is politiek.
Daar bovendien 3 van de 4 gebroeders Ba'et in de gevangenis waren
gezet op, naar het mij voorkwam, onvoldoende gronden, waarin ik mij
echter niet mengde omdat hun zaak nog in onderzoek was, kreeg ik
argwaan, dat in de Onderhoorigheden, waar de quintessence lag, de
toestand anders zou blijken te zijn dan ik tot dusverre mocht verwachten
en dat het noodig kon wezen, de landschapshoofden te hooren buiten
de hen mogelijk intimideerende tegenwoordigheid van den Generaal
Van Daalen. Ik nam hem daarom niet mede naar de Onderhoorigheden,
maar liet mij alleen vergezellen door den assistent-resident.
Oogenschijnlijk liep mijn onderzoek in Pidië den eersten dag vrij bevre-
digend af, maar ik, die persoonlijk al de hoofden kende, zag aan hunne hou-
ding en merkte aan hunne antwoorden dat veel anders was dan vroeger
en de stemming minder goed. Ik droeg toen den oudsten assistent-
resident en gezaghebber op om niet alleen alle op de hoofden betrekkmg
hebbende registers (hunne kasboeken) aan boord te bezorgen maar
tevens alle journalen van af 1905 met de daarop voorkomende bevelen
en aanteekeningen van den Gouverneur. Wat toen aan 't licht kwam
was meer dan ergerlijk en bleek duidelijk dat de hoofden niet alleen uit-
sluitend bestraffend en zeer streng bestraffend, maar ook dat zij arbitrair,
tegen recht en billijkheid in waren behandeld en dat de tijdelijke mter-
neering van de naar Sabang (Koeta Radja) verwijderden niet op goede
gronden steunde. De vorige gezaghebber van Pidië (Dart) die de partij
van één dier hoofden opgenomen en zich tegen eventueele verwijdering
van dat hoofd verzet had, was zelfs in zijn carrière bedreigd geworden.
Ook waren in een paar landschappen (Ndjong en Pidië) de verwijderde
oeleebalangs niet vervangen en zeide de civiele gezaghebber dat hij die
functie zelf waarnam, hetgeen uiteraard eene absolute onmogelijkheid was.
Deze gezaghebber — majoor Schröder — die mij bovendien bleek
niet geheel voor de civiele bestuurstaak berekend te zijn, liet ik in-
tusschen niet direct vervangen, omdat in algemeenen zin de toestand in
de Onderafdeeling Pidië niet ongunstig was.
In het Lho Seumawésche was echter, tengevolge van de totale onge-
schiktheid van den bestuurder de toestand zóó slecht dat dadelijk in-
grijpen — d.w.z. vóór mijn vertrek van Atjeh — bepaald vereischt
werd. Hier verklaarden de hoofden ronduit — in weerwil dat hun den
avond vóór de eerste vergadering door assistent-resident en Onderaf-
deelingschef (kapitein Raesfeld Meijer) achter mij om verboden was
om mij iets te zeggen — dat zij met het bestuur niet wilden medewerken
(woordvoerder was het hoofd van Geudong) omdat zij onrechtvaardig
behandeld werden en hunne inkomsten hun onrechtvaardig waren af-
genomen; tevens werd er mij door hen op gewezen, dat in boven Keu-
reutóë in maanden tijds geen enkele militaire patrouille was geweest en
ook de civiele bestuurder niet, tengevolge waarvan de slechtgezmde
teungkoe's di Barat en di Paja Bakoeng daar vrij spel hadden en de geheele
bevolking tegen ons opgezet was. Als U er thans heen gaat zeiden zij,
krijgt U overal vuur terwijl de vroegere gezaghebber — majoor X —
er zonder eenige militaire dekking kwam.
Uit het dagboek van den Onderafdeelingschef bleek — afgescheiden
van deze en andere mededeelingen — diens totale onbekwaamheid als
bestuurder op meer dan afdoende wijze. In deze Onderafdeeling be-
stuurden ook enkele bivakcommandanten — hoewel het door Van Daalen
verboden was — naar eigen inzicht mede en hadden verschillende ver-
keerde dingen gedaan; door een en ander waren vele hoofden bitter ge-
stemd, in 't bijzonder tegen een zekeren kapitein W.... Om niet te
wijdloopig te worden zal ik maar een voorbeeld aanhalen.
Op aanwijzing van een gewonen Atjeher —soort spion — werden in
zekere streek z.g. aan djahats toebehoorende koeien in beslag genomen en
geslacht. Die aanwijzer kreeg voor ieder aldus aangewezen stuk vee ƒ 5.—.
Op die wijze waren reeds 27 koeien in beslag genomen en geslacht,
terwijl de bevolking deze dieren — volgens eigen verklaring van den
fortcommandant — feitelijk zeer noodig had voor de sawahbewerking.
Op mijne opmerking dat aldus een premie gesteld was op schurkerij en
de aanwijzer van die dieren zeker niet eens in dat gebied durfde wonen —
hetgeen beaamd werd —zei de fortcommandant: Ja, dat is zoo, maai ik
heb eenvoudig uitgevoerd hetgeen mijn voorganger mij heeft overgegeven
als de wensch van den Gouverneur en op mijn register, waarin ik de op-
vatting vermeed en waarin de verantwoording der geslachte beesten
voorkomt, heb ik nooit eene aanmerking gehad. Mijne handelwijze
is steeds goedgekeurd. Bij onderzoek bleek dat juist te zijn. Ik
droeg toen den aanwezigen assistent resident op het voortgaan op
dien weg te verbieden en voor de geslachte beesten nieuwe te doen
aanschaffen.
In Tapa Toean trof ik den oeleebalang van Troemon, een jongmensch
van ruim 20 jaren in de gevangenis aan als een gewone misdadiger. Op
mijne vraag aan den gezaghebber waarom dat hoofd gevangen zat, gaf
deze te kennen dat hij daar gevangen gezet was onder zijn voorganger
(Reedijk) op last van den Gouverneur en dat deze nu aan hem opgedragen
had gegevens te leveren dat hij T. Tji Troemon zou kunnen doen ver-
bannen. Ik kan echter aan deze opdracht onmogelijk voldoen, vervolgde
de gezaghebber (kapitein Baretta), want de man is onschuldig, ook heeft
hij thans beri-beri gekregen. Eveneens zaten onschuldig in de gevangenis
twee vrouwen van den kort te voren met een andermans vrouw wegge-
loopen zoon van T. Ben Blang Pidië en twee zusters van dien jongen
man. Waarom ? Op last van den Gouverneur omdat zij de naaste be-
trekkingen waren van den weggeloopen T. Banta, die nu weer naast
zijn vader, T. Ben, als bendehoofd was opgetreden. Onzinniger kon
het niet. De echtgenooten, die het meeste reden hadden om verbolgen
te zijn op den weglooper, in de gevangenis en evenzoo de zusters die
n.b. gehuwd waren met aan ons onderworpen Atjehers. Ik heb toen den
gezaghebber opgedragen om die vrouwen als verblijfplaats niet de ge-
vangenis maar een huisje nabij het civiel etablissement aan te wijzen en
den ongestelden T. Tji Troemon mede te nemen naar Koeta Radja,
waarheen kapitein Baretta een paar dagen later moest vertrekken,
zullende ik den Gouverneur over een en ander spreken.
Te Meulaboh was 't het zelfde en zat n.b. in de gevangenis de geheel
onschuldige vrouw van het te Penang verblijf houdende en ontslagen
hoofd van Tripa, T. Rajeu. In deze Onderafdeeling bleek mij, bij de be-
spreking der toestanden met den gezaghebber, tevens dat er voor de
Regeering alle aanleiding bestond om opnieuw in behandeling te doen
nemen de enkele maanden te voren plaats gehad hebbende verbanning
van ... gewezen wd. hoofd (voor zijn te Penang verblijvende vader)
ingrijpen en gaf bij mijn vertrek - daags daarna - aan Van Daalen
een briefje waarin ik hem o.m. verbood den kapitem Raesfeld Meijer te
Poelo Raja of elders met civiel bestuur te belasten.
Dien vóór-laatsten dag van ons verblijf te Koeta Radja, na het conci-
pieeren en afzenden van mijn brief van 24 Dec., kwam de Heer Van
Rees nogmaals bij mij terug op zijn oordeel dat het noodzakelijk was den
heer Van Daalen onverwijld te ontslaan wegens wanbestuur, nu over-
tuigend gebleken bij onze inspectie in de Onderhoorigheden uit de vele
ergerlijke en absoluut onrechtvaardige bevelen in de journalen van de
gezaghebbers aan deze gegeven en de wijze van behandeling der hoofden
als uitvloeisel daarvan; ook ik had uiteraard, na de bevinding in deOnder-
hoorigheden en gelet tevens op de houding van Van Daalen zelfs tegen
mij de al dan niet noodzakelijkheid van deze opzienbarende maatregel
bij 'herhaling ernstig overwogen, maar was telkens tot het besluit ge-
komen dat het speciaal met het oog op de Wekker-artikelen geen aan-
beveling verdiende daartoe over te gaan dewijl het den indruk moest
maken dat het medegedeelde in die artikelen grond tot zijn ontslag had
geleverd. Ik deelde den heer Van Rees mijne overwegingen en besluit
om Van Daalen niet op staanden voet uit zijne betrekking te ontslaan
mede en is daarop, op mijn verzoek^), de Legercommandant nog naar
Van Daalen gegaan en heeft aan dezen (particulier) den goeden raad
gegeven om na eenige dagen of een paar weken verlof aan te vragen
naar Europa en alzoo alle openbaar schandaal te coupeeren, aangezien
hij na ontvangst van den hem gezonden brief van 24 Dec. uiteraard met
kon aanblijven en de Regeering hem, als hij geen ontslag vroeg, na-
tuurlijk zou ontslaan.2) Van Daalen is op dezen raad met ingegaan cn
vroeg alleen ontslag uit zijne betrekking.
Zonder militair geleide bezoeken der Afdeelingen.
Eindelijk acht ik het gewenscht U nog te wijzen op het volgende,
dat ik mede niet van uit Buitenzorg controleercn kon.
In mijn tijd werd de regel gevolgd, dat de Onderafdeelingschets
persoonlijk moesten beoordeelen of zij al dan niet zonder militaire Jk-
king in gezelschap van de hoofden c.q. alleen, zich door hun gebied
konden bewegen. Ik gaf altijd blijk van appreciatie als de heeren gmgcn
zonder militaire dekking en besprak meermalen met hen, die het met
deden, de mogelijkheid om er een begin mede te maken. Aan den op-
volger van Van Daalen te Seulimeum heb ik het gaan zonder dekking
in gezelschap van de hoofden zelfs opgedragen omdat ik den toestand
daar van nabij zelf kon beoordeelen en den tijd er toe gekomen achtte.
Te Koeta Radja gaf ik zelf het voorbeeld door in den vóóravond dik-
wijls alleen te wandelen naar alle richtingen, ook door Atjehsche kam-
pongs; ook in sommige Onderhoorigheden reed ik te paard hier en daar
») Neen: op verzoek van Rost zelf. Vgl: No. LXXVII
2) Eveneens onjuist. Vgl. No. LXXVII
-ocr page 299-van het landschap . . . en van T. Ben ... het meest gezaghebbend
hoofd in het Meülabohsche.
Op deze wijze zou ik nog bladzijden kunnen voortgaan met wijzen op
zaken die van uit Buitenzorg evenmin te controleeren waren als van uit
den Haag en juist in deze wijze van handelen, optreden en doen optreden
ligt de reden van Van Daalens ongeschiktverklarmg voor het cmel
bestuur. Toen ik, te Koeta Radja teruggekeerd, den heer Van Daalen
sprak over de mij gebleken finale ongeschiktheid als bestuurder van den
kapitein Raesfeld Meijer, antwoordde hij: Het was te verwachten
dat U hem slecht zoudt vinden, uit Buitenzorg heeft U.E. reeds in dien
geest over hem geschreven en den eersten dag te Samalanga hebt U
Lm al dadelijk minder aangenaam bejegend. Dit laatste - aan Generaal
Van Daalen door assistent resident R. M. telefonisch medegedeeld -
was juist; ik had dien kapitein n.1. een standjenbsp;gt; ^ hy ^
Samalangasche hoofden op onhebbelijke wijze toesprak. Ik lichtte zulks
aan Van Daalen toe en liet zijne onbeschofte opmerking weder - m
het belang van de goede zaak - passeeren. Ik wees hem verder op den
bepaald ongunstigen toestand in die Onderafdeeling speciaal in de
Keureutoëstreek en de noodzakelijkheid om daar m de p aats van de
infanterie, eene divisie marechaussée te leggen met tijdelijke bezetting
van Paja Bakong en tot bestuurder aan te wijzen den n^est geschikten
kapitein over wie hij de beschikking had. Nadat Van Daalen nog een
onhebbelijk antwoord gegeven had, waaraan ik toen een einde maakte
door de mededeeling: dat ik thans eenvoudig weg mijn bevinding uit-
sprak en hij te gehoorzamen had, viel de keuze op Geertsema Beckering
ofschoon Scheepens hooger moest aangeschreven worden en nam ik met
die aanwijzing genoegen.nbsp;^^ , t^ ■nbsp;uu^u
In verband hiermede zou Jhr. Boreel van Poelo Raja naar Meulaboh
gaan en kwam Poelo Raja open (thans met hoofdplaats Tjalang aan den
'''Sanlafik te Poelo Raja (Tjalang) Van Raesfeld Meijer plaatsen liet
Van Daalen zich daarop hooren. Ik bracht hem toen nogmaals in her-
innering, dat ik Van Raesfeld Meijer absoluut ongeschikt had bevonden
als bestuurder en dit dus niet uitsluitend voor Lho Seumawe gold, dat
ik hem echter niet tot in details wilde voorschrijven wie hij hier en daar
te plaatsen had en dus de verdere regeling aan zijn beleid overliet, hierna
dankte ik hem af, overtuigd dat hij nu uiteraard een ander- Scheepens,
Wabius of een ander geschikt, nog niet met bestuur belast, officier zou
^^Mi^'lïwederl Den volgenden avond vertelde de heer Geertsema
Beckering, die van Meulaboh overgekomen bij den assistent resident
logeerde, dat hij overging naar Lho Seumawé Boreel naar Meulaboh
en Raesfeld Meijer naar Poelo Raja. Toen heb ik eindelijk toch moeten
') Namen onleesbaar.
-ocr page 300-wel eens zonder militaire dekking en einde 1903, ging ik per extra trein
geheel alleen van Lho Seumawé door Peusangan naar Samalanga, of-
schoon velen dit toen nog niet raadzaam achtten.
Toen kapitein X in de laatste helft van 1902 of begin 1903 er
mede in Lho Kroeët en Daja begonnen was en Van Daalen, als wd.
assistent resident, op het journaal van X aanteekende, dat hij dit
onvoorzichtig achtte en noodig vond het te verbieden, omdat naar zijn
oordeel de tijd daarvoor in de Onderafdeelingen nog met aangebrokerv
was, merkte ik hem op dat X dat zelf beter kon beoordeelen dan hij
of ik, van hoogerhand wel waardeering ter zake moest worden getoond
maar tegenover X van verbod geen sprake mocht zijn. En nu bleek
mij bij mijn onderzoek in de Onderhoorigheden dat Van Daalen, in
weerwil van de ter zake onder mijn bestuur met succes gehuldigde be-
ginselen, het zonder militaire dekking bezoeken van hun gebied aan de
bestuurders verboden had.
Het verrassende feit constateerde ik voorts, dat majoor Rietschoten,
bestuurder ter Oostkust, het toch deed maar niet meldde. Ik kom overal
alleen, zeide hij, want dat is voor een bestuurder noodig, maar ikmeld het
maar nooit omdat het verboden is; dat Geertsema Beckenng in het
Meulabohsche ten opzichte van Wójla evenzoo handelde, en dat Boreel
in het Poelo Rajasche eveneens alle landschappen zonder militair ge-
leide bezocht en het nu en dan meldde zonder dat hij daarop bemerkingen
had gekregen. In het Tapa Toeansche waar vroeger Colijn, Campioni
en Schneider alleen gingen, kon het thans niet meer; naar boven Meula-
boh durfde Geertsema Beckering na de verwijdering van T. Ben Peureu-
meuë ook niet meer alleen gaan, in Pidië heeft Van der Maaten het onder
mij nog nooit zoo ver gebracht en was er ook nu nog geen sprake van en
in het Lho Seumawésche waar X vroeger wel alleen ging, zelfs van
Lho Soekondoor Matang Koeli naar Paja Bakong, was het nu zelfs met
militaire dekking niet veilig.
Met de opsomming van hetgeen vanuit Buitenzorg met te zien was
of waarop niet op goede gronden bemerking te maken viel, zal ik nu
maar eindigen.
Wat Van Daalen aangaat pleiten zijne aanteekeningen — tenzij moet
gedacht worden aan tijdelijke afdwalingen door grootheidswaanzin waar-
toe zijne houding tegenover mij wel vermoeden geeft —zoover tegen zijn
karakter, dat ik hem bij aftreden van Generaal Rost van Tonningen
niet meer zou durven aanbevelen voor Legercommandant, hoe be-
kwaam hij voor die taak ook moge zijn (referte mijn oordeel tot zijne
bevordering tot Generaal majoor). Ik durf een geheel leger officieren
niet stellen onder iemand met dergelijke zoo op den voorgrond tredende
karaktertrekken, en zulks te meer niet omdat het mij bekend is dat ook
de militaire journalen soortgelijke aanteekeningen bevatten als de civiele
journalen al heeft het toeval ook gewild, dat die in de Wekker-artikelen
aangehaalde niet in zijn nadeel pleiten, en zou hij er zoodoende op mili-
tair gebied zonder kleerscheuren afkomen.
's Lands welbegrepen belang brengt daarom mede dat nog dit jaar
enkele kolonels tot generaal majoor worden bevorderd, dewijl nóch
Generaal Christian, nóch Generaal Schmidt geschikt zijn voor deze
hooge en verantwoordelijke betrekking. Ik heb deze quaestie onlangs al
met den Legercommandant besproken en zal het binnenkort nogmaals
'^°£nding commissaris naar Atjeh. Dat U als Minister met het oog op
het gebeurde met Van Daalen eene herhaling van iets dergelijks on-
mogelijk wilt gemaakt zien vind ik zóó natuurlijk, dat ik gemeend heb
geen bezwaren te mogen inbrengen tegen Uwen wensch voortaan geregeld
Atjeh te doen bezoeken door iemand die de civiele gestie van den
militairen Gouverneur van tijd tot tijd plaatselijk zou kunnen nag^aan
en aan den G.G. en Minister grootere zekerheid dan thans mogelijk is
gebleken zou kunnen geven dat niet, op eene op een afstand met na te
speuren wijze van de aangegeven gedragslijn is afgeweken, de pacificatie
werkelijk geregeld vorderingen maakt. Het is ook begrijpelijk, dat vol-
gens de publieke meening Dr. Snouck Hurgronje daarvoor de meest,
naar velen meenen zelfs de eenig geschikte man is, maar ik, die jaren
achtereen, juist te Atjeh, Dr. Snouck van nabij leerde kennen moet hem
daarvoor door zijn karakter: zijn steeds op den voorgrond tredende zucht
om ambtenaren af te breken en allerlei inlandsche kwesties te enta-
meeren en zijn, mij bovendien bij herhaling gebleken, volslagen gebrek
aan inzicht in bestuurszaken en bestuursregelingen, ten eenen male on-
geschikt achten. Ik heb verleden jaar na het door Mimster Fock in Hol-
land genomen besluit om Dr. Snouck nog voor Indische aangelegen-
heden aan het Ministerie van Koloniën te verbinden, marginale aan-
teekeningen gezet op den bepaald lasterlijken geheimen brief dien hij
ten mijnen nadeele in 't einde van 1903 aan den G.G. Rooseboom m-
diende^) Het is jammer, dat de heer Rooseboom dien brief met in 1903
met verzoek om toelichting in mijne handen stelde, want dan zou ik in
staat geweest zijn aan te toonen dat nagenoeg de geheele brief onjuiste
en lasterlijke aantijgingen inhield en had ik tevens het juiste licht op het
karakter en de gestie van dien grooten geleerde en op zijn gemis aan
inzicht in bestuurszaken en noodige bestuursregelingen kunnen doen
vallen Ik heb, te Atjeh ter wille van de goede zaak, veel onhebbelijks
van Dr Snouck verdragen, alleen waar noodig, mijne flinke ambtenaren
en officieren bestuurders tegen hem in bescherming genomen en standjes
gesust als zij dreigden uit te breken. Er moeten te Atjeh nog stukken m
het gewestelijk archief liggen, die bij publiekmaking een eigenaardig
licht zouden werpen op Dr. Snouck's karakter en gestie; ook mijne
aanteekeningen zijn allesbehalve prettig voor hem en voor de juistheid
1) Vgl. No. XV.
-ocr page 302-geleerde met zijn helaas onwaardig karakter dadelijk hebt afgezien. Het
zou misschien wel nuttig zijn dat ik thans nog een afschrift het maken
van Snouck's brief en mijne in margine daarop gestelde aanteekeningen
en U dan hetzij officieel, hetzij particulier toezend. Ook wijs ik op de
artikelen in de Nieuwe Courant verschenen kort vóór het publiceeren
van het Atjehverslag. over mij en Van Daalen)^. Die courant is ter zake
voorgelicht door Dr. Snouck Hurgronje (vergelijk die artikelen met
Snouck's lasterbrief) die kort daarop blijkens Uwen geheimen kabinets-
brief had doen blijken van zijne instemming met de door mij in het ver-
slag voor de toekomst aangegeven pacificatieleer; alzoo aangegeven door
den man die er - volgens Snouck - niets van weet. - Ofschoon ik
met X niet over Dr. Snouck gesproken heb, ben ik toch overtuigd
dat hij ontslag zou vragen als deze geleerde de opdracht kreeg om op
zijn civiele bestuursactie toezicht te houden. Zelfs het zenden van een
Raad van Indië, gewezen bestuursambtenaar, nu en dan naar Atjeh
hoe logisch dit, in algemeenen zin gesproken, moge gedacht zijn, om
plaatselijk te kunnen nagaan dat een in bestuurszaken met geschoold
militair Gouverneur geen, voor de voortschrijding der pacificatie met
gewenschte en van 's Regeerings inzichten afwijkende, bestuursmaat-
regelen toepast, heeft mijn bekwame, oprechte, eerlijke doortastende
energieke, intelligente overste X, die juist op regelend en ordenend
bestuursgebied zoowel op Borneo als Celebes, vooral op Celebes, kan
wijzen op zijn goed inzicht en bewezen uitmuntende diensten met
noodig Ik hoop en vertrouw daarom dat U in de Staten Generaal voor
een ieder duidelijk zult willen maken dat het nu en dan zenden van een
Raadslid, gewezen bestuursambtenaar, naar Atjeh. bedoeld is als maat-
regel na het gebeurde met Van Daalen wenschelijk geacht, om een met
in dé civiele bestuurstaak geschoold militair Gouverneur te kunnen
voorlichten, 's Regeerings inzichten desgewenscht te verduidelijken en
het toepassen van minder gewenschte maatregelen te kunnen afraden
en alzoo de Regeering te Buitenzorg de grootst mogelijke zekerheid te
verschaffen dat geheel naar 's Regeerings richtlijnen wordt gewerkt;
dat, ofschoon er goede redenen zijn om met het oog op het reeds door
hem gepresteerde op Borneo en Celebes. in 't bijzonder op Celebes,
speciaal voor X dien maatregel niet noodzakelijk te achten, de Ke-
geering toch daartoe besloten heeft omdat het ook nuttig mag genoemd
worden dat algemeen in Nederland de overtuiging wortel schiete dat
al het mogelijke is gedaan ter verzekering dat thans consequent, zonder
de geringste afwijking, in de juiste richting zal worden voortpchrcden
en de zending nu en dan van dergelijke regeeringscommissaris van hoo-
gen rang daartoe zeker in hooge mate zal bijdragen. Als een voorbeeld
van den jongsten tijd dat X b.v. niet noodig heeft de voorlichting
1) NieuweCourant van 16-19 Juni 1908; opgenomen in: Verspreide Geschriften van
Snouck Hurgronje, (IV, blz. 125—146).
daarvan sta ik gaarne, onder eede, borg. Tot Januari 1903 heb ik mijne
ambtenaren in bescherming kunnen nemen met vermijding van botsing,
toen ging dat niet meer, moest ik openlijk tegen hem optreden en werd
daardoor zijn persoonlijke vijand)^
Daar U aan Snouck's aantijgingen destijds blijkbaar weinig ot geen
waarde hebt gehecht — het stuk is geschreven nadat mij eind Augustus
1903 het grootkruis der M. W. O. te Batavia was uitgereikt en de Indi-
sche couranten de hoop uitspraken, dat ik G.G. zou worden - getuige
mijne benoeming tot G.G. niettegenstaande die brief in Uw bezit was,
heb ik — alweer in 's lands belang — tegenover Dr. Snouck geen rancuiie
getoond, zelfs niet laten blijken, dat mij het bestaan van dat ignobk
stuk bekend was en als G.G. alleen gedacht aan de groote diensten die
hij door zijne geleerdheid op mohamedaansch en inlandsch taalkundig ge-
bied den lande had bewezen en nog zou kunnen bewijzen. Alleen heb ik
gebroken met de m.i. niet eerlijke gewoonte der Indische regeering )
de aangeklaagde of verdacht gemaakte bestuursambtenaren riooit
hoorden van welken kant de wind woei en Snouck aldus door hadji s,
penghoeloes, en vrouwen van hoofden het Europ. bestuurskorps het
bespionneeren en verdacht maken zonder persoonlijk daarover ooit
aangesproken te kunnen worden. Zoodra ik een dergelijke brief ontving
liet ik dien in originali aan het betrokken bestuurshoofd zenden om c/a.
en in eene regentskwestie droeg ik het plaatselijk onderzoek Snouck
zelf op in overleg met den betrokken resident.
Zoodoende kregen dergelijke questies een geheel ander aanzien dan
zij schenen te hebben luidens Dr. Snouck's aantijgingen en ging er eene
zucht van verlichting op in den boezem van het korps bestuursambte-
naren.
ren
Gouverneur X, die zich èn in de Z. en O. Afd. van Borneo èn te
Celebes op bestuursgebied zeer verdienstelijk maakte en voor wien ik
ook wat Atjeh betreft ten volle kan instaan daar hij de man is dien ik
reeds in 1905 zoo gaarne zou hebben benoemd als zijn te lagen rang en
de militaire verhoudingen het niet onmogelijk hadden gemaakt, ) en die
als zoodanig dan ook met name genoemd is in den U bekenden in mijn
Atjehverslag gedeeltelijk aangehaalden brief van 29 April 1904 Lett.
B., mag door de Regeering niet blootgesteld worden aan dezelfde on-
waardige en leugenachtige aantijgingen als waaraan ik van de zijde van
Dr Snouck Hurgronje heb blootgestaan en daarom doet het mij ge-
noegen dat U, na mijne telegrafische mededeeling, van dien grooten
1) Roseboom had destijds aan Van Heutsz getelegrafeerd: of hij geheel vrij stond
t O den ex-sultan. Van Heutsz gaf een bevestigend antwoord; echter bleek aan
Snouck b^ een bezoek aan Atjeh dat hij wel degelijk beloofd had. dat de ex-sultan
„OmDr. Snouck Hurgronje als aanklager en
verdachtmaker steeds achter de coulissen te laten zitten, zoodat... .
3) Vgl. No. VIII.
-ocr page 304-morgen beweerd. Wat daarmee bedoeld wordt is voor mij nog een ge-
heim, maar het moet iets ontzettends wezen, te oordeelen naar hetgeen
men wel vertellen durftquot;.
Daar de kapitein dit schrijft onmiddellijk na het verlaten der ver-
gadering, is het toch wel niet aannemelijk dat hij dit „uit den duim ge-
zogenquot; heeft.
Blijkens de later door U.E. gezonden stukken is op dien dag eene
vergadering gehouden. ,,Aanwezig de heeren Muylwijk, Y., Glerum,
Ter Haar, Levinson, Scholten, Willemse, Roqué en Mets. Besproken
werd de beteekenis van protectoraat, invloedssfeer, algemeene Congo-
acte en toebehoorende landenquot;. Van het gesprokene zijn geen notulen
gehouden. De korpscommandant Muylwijk schrijft in zijn rapport zich
de „onderdeelen of bijzonderheden van een onderwerp niet meer te
herinneren. Waren echter daarbij, onder mijne leiding, buitensporig-
heden verkondigd, zooals onder punt c. voorkomen, zoo zouden der-
gelijke enormiteiten mij niet zijn ontgaanquot;. ,,Zulke gesprekken zouden
door mij niet zijn gedoogdquot;.
U.E. zal mij toestemmen, dat dit antwoord de mogelijkheid dat die
gesprekken gehouden zijn, welke met het onderwerp in behandeling
in geen verband staan, geenszins uitsluit, en het hoogst onwaarschijnlijk
is dat de heer Y, dit alles eenvoudig verzonnen heeft. De commandant
spreekt alleen over hetgeen ,,onder zijn leidingquot; is gesproken!
■ De kapitein schreef mij nog meerdere feiten, die hij duidelijk om-
schreef. In geheel die briefwisseling komt niets voor, dat getuigt van de
begeerte om U.E. te bekladden; veeleer menigmaal groote bewondering
voor Uwe qualiteiten. Opmerkelijk dat, bij het vernemen van U.E.'s
opvolger. Van Daalen, hij dezen verre beneden U.E. stelde en meende
dat men daarmede zou achteruit gaan. Maar de meeste mededeelingen
berusten natuurlijk op wat hij vernam. Zoo weinig was hier sprake van
laster, dat hij schrijft zoowel Generaal Van Heutsz als kap.' Colijn over
zijne bezwaren te spreken. Hij heeft dat ook gedaan, n.1. einde Septem-
ber met U.E. en 19 October met Colijn. Zóó handelt geen lasteraar of
iemand die bijbedoelingen heeft.
Reeds vroeger heb ik van denzelfden heer allerlei brieven ontvangen.^)
Ik beschouwde hem wel als een idealist, maar niet als een lasteraar of
leugenaar. Hij was van plan den dienst te verlaten enkel om consciëntie-
bezwaren. Dat dit gemeend was is mij ook van elders gebleken. Ten
slotte hebben toch nog gezondheidsredenen den doorslag gegeven. Het
is ondenkbaar, dat hierbij de berekening om den een of ander te ver-
vangen in het spel zou zijn geweest. Niemand die alle brieven gelezen
heeft kan daaraan twijfelen.
Niettemin heb ik geweigerd iets van het geschrevene te publiceeren
1) Wij vonden 28 brieven (14 Juli 1902—12 Juli 1908). Deze bevinden zich thans
in Archief De Savornin Lolunan.
van civiel bestuursambtenaar omtrent tactvol optreden tegenover de
Atjehsche hoofden, moge dienen dat hij er reeds na een paar dagen ver-
blijf in Keureutoë in slaagde om eene verzoening tot stand te brengen
tusschen de Tjoet Nja en T. Tji Bentara en dat X in 1903/1905
met den door Van Daalen veroordeelde T. Tji Bentara als bestuurder
orde en rust in dat gebied wist te bewaren .....
Colijn. In mijn vorigen brief schreef ik U over Colijn en hetgeen
ik ten zijnen opzichte, zoowel in 's lands belang als in dat van Colijn
en van Uwe politieke partij het meest gewenscht achtte. Daaraan wil
ik thans nog het volgende toevoegen ....
XCI
DE SAVORNIN LOHMAN AAN VAN HEUTSZ, 21 Aug. 1908!).
Uw belangrijk schrijven dd. 8 Juli 1908 ontving ik op reis, zoodat ik
niet terstond het kon beantwoorden, daar ik de daartoe noodige stukken
niet bij de hand had.
Op hoogen prijs stel ik het, dat U.E. mij uitvoerig heeft willen in-
lichten naar aanleiding van het artikel in De Nederlander dd. 6 Juni,
en ik acht mij verplicht het volgende ter kennis van U.E. te brengen,
ten einde de houding van het blad te verduidelijken en naar ik hoop te
rechtvaardigen.
Kapitein Y. heeft mij,, zoodra hij in Atjeh terugkwam, 7 Juni 1902,
allerlei meegedeeld van wat hem na aankomst ter ooren kwam. Reeds
den i4den Juni woonde hij een officierenvergadering bij. Dienzelfden
dag schrijft hij; ,,het vervolg op mijn laatste schrijven (van 7 Juni)
moet spoediger worden verzonden dan ik gedacht had, en wel naar aan-
leiding van het heden verhandelde in eene bijeenkomst van officieren,
waarin ook over de tegenwoordige wijze van strijdvoeren op Atjeh ge-
sproken werd. Unaniem erkende men dat er nog altijd op ontzettende
wijze door ons wordt huisgehouden, zich uitende in het afmaken van
gewonden, dooden van gevangenen, neerschieten van ongewapenden,
innen van boeten middels de karabijn, houden van onderzoeken mid-
dels de wapenen en het rietje, enz. enz. Sommigen kwamen er rond
voor uit, die handelingen verdedigende op grond van z.g. oorlogs-
noodzaak, anderen stemden toe, hoewel in den grond der zaak de ont-
zettende rechtschennis erkennende waaraan wij ons schuldig maken;
nog weer anderen durfden niet ontkennen en zwegen stil; een enkel
keurde mee af. Ik heb veel gesproken van het groote bezwaar van dit
ons optreden te schetsen .... Er gebeuren nu nog altijd dingen, die
de officieren niet eens aan elkaar durven vertellen, zoo werd dezen
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
-ocr page 306-of aan wien ook mede te deelen, behalve aan den Minister van Koloniën
zelf, waartoe Y. mij gemachtigd had. Zoo doet geen lasteraar, wel een
beschuldiger, wat iets geheel anders is. Hij zoomin als ik verlangden
iets anders dan een onderzoek. Welken anderen weg stond ons open ?
U.E. kan niet meenen dat mij de zaak niet aangaat, want dat zou een
miskenning zijn van de verplichtingen van een Kamerlid.
Ik verzocht den Minister om een onderzoek, maar tevens den naam
van den kapitein niet te noemen, want deze was nog in dienst. Indien
de aanklacht ongegrond bleek, wie werd dan door dat onderzoek ge-
schaad ?
De Minister heeft toen uit de brieven, en naar mij voorkomt ook uit
andere bescheiden, zelf een nota doen samenstellen. Om kapitein Y.
niet in moeilijkheden te brengen, heeft hij die nota in nogal vage be-
woordingen gesteld; geenszins in den meer positieven vorm waarin de
hem overgelegde correspondentie was geschreven. Ik heb die nota des-
tijds niet gelezen.
Het onderzoek heeft plaats gehad. De Minister heeft mij meegedeeld,
dat de heer Y. ,,zeer overdrevenquot; had. Daarbij heb ik het gelaten.
Wetende, dat de Minister een consciëntieus man is, vertrouwde ik op
hem en heb ik de aan U.E. toegezonden bescheiden destijds niet gelezen.
Van laster is bij dit alles geen sprake. Niemand wist van het geheele
onderzoek iets af, dan de onmiddellijk betrokkenen en ik.
Dit jaar zat ik met het Kamerlid Thomson in de Sectie der ze Kamer.
Hij deelde toen allerlei feiten over Atjeh mee. Ik verzette mij tegen de
opneming daarvan in het Sectieverslag, zonder dat vooraf de beschul-
digden waren gehoord. Hoe kan dat, vroeg de heer Thomson. Wel doe
als ik, zeide ik, en geef Uwe inlichtingen aan den Minister tot onderzoek
en publiceer dan later, maar werp geen smet op personen zonder voor-
afgaand onderzoek. Toen de heer Thomson zeide, dat dit toch niets
gaf, vertelde ik wat ik zelf had gedaan met de brieven van Y. Maar de
heer Thomson luisterde niet naar mijn raad en publiceerde brieven die,
zonder voorafgaand onderzoek binnenskamers, niet hadden mogen
worden gepubliceerd, i).
Juist nadat dit geschied was werd de nota gepubliceerd, door Uwe
Excellentie gericht tot de Militaire Commandanten. Daarin werd dat-
gene, wat door mij bedoeld was als eene geheime aanklacht welke ligt
binnen mijn bevoegdheid en verplichting — ter onderzoek in handen
gesteld van de bij de wet aangewezen autoriteit en door deze in behoor-
lijke vorm geredigeerd — als eene lichtzinnige aanklacht en vuige laster-
praat aan de kaak gesteld, terwijl de klager die zijn plicht gedaan had,
duidelijk werd aangewezen.
Was de daardoor bij mij ontstane ontstemming en verbittering niet
verklaarbaar ? 't Is mogelijk, dat militairen in deze zaken een ander in-
') Hoogst waarschijnlijk worden hier de Wekker-artikelen bedoeld.
-ocr page 307-zicht hebben dan civiUsten; in de officieele rapporten, waarvan ik
eerst nu kennis nam, wordt telkens de heer Y. en ieder berichtgever
voor lasteraar uitgemaakt, met voorbijzien van het feit, dat men in
deze niet met een gepubliceerde beschuldiging maar met een geheim
verzoek om inlichtingen over niet gepubliceerde feiten te doen had.
Voorgesteld wordt, alsof men slechts vage aantijgingen had gedaan,
terwijl blijkens de rapporten alle commandanten toch zeer goed be-
grepen hebben over welke feiten het ging. Waarom hebben die com-
mandanten. die zeer goed inzagen, dat de heer Y. de aanbrenger was.
dezen zelf niet gehoord; o.a. over het voorgevallene ter officieren-
vergadering van 14 Juni.
Hoe dit intusschen zijn moge. — gaarne wil ik, na lezmg van den
geheelen dossier, erkennen dat het niet de bedoeling van Uwe Excellentie
kan geweest zijn de waarheid niet in het licht te stellen, in dat opzicht
gaat het door U.E. besproken artikel in De Nederlander te ver, en ik hoop
eene goede gelegenheid te vinden, om in het openbaar dit uit te spreken.
M.i. hadden vele der feiten door den heer Y. te berde gebracht in
veel ruimer mate nog dan door de commandanten feitelijk is geschied
kunnen worden toegegeven, zonder den aanbrenger van verkeerde be-
doelingen te beschuldigen. Maar tevens hadden die heeren duidelijker
de noodzakelijkheid of verschoonbaarheid van vele dier feiten kunnen
aantoonen, zooals de Luit. Generaal Rost van Tonningen gedaan heeft
in zijn militair rapport, en gelijk ik ook zelf, met veel minder kennis
toegerust, steeds betoogd heb aan de heeren Y. en geestverwanten.
M.i. ligt de moeilijkheid voor ons beleid in Atjeh minder in de wijze
waarop de aanvallers, dan die waarop de niet-aanvallers moeten be-
jegend worden.
Ik gevoel zeer goed, Excellentie, de groote moeilijkheden waarvoor
de Gouverneur Generaal staat, en ik zal de laatste zijn om lichtvaardig
het goede, dat door U.E. voor Indië gewrocht is af te breken, al kan,
wat van zelf spreekt, niet op alles instemming worden verwacht. En
indien door U.E. op mijn oordeel prijs wordt gesteld — waarvoor ik
hier mijn oprechten dank betuig — dan zij het mij wederkeerig ver-
oorloofd te verzekeren, dat ik U.E. alleen dddrom met deze lange uit-
eenzetting heb vermoeid, omdat ik ongaarne in U.E.'s oordeel omtrent
mij zou dalen.
Ik verzoek Uwe Excellentie de verzekering te willen aanvaarden van
mijne zeer bijzondere hoogachting.
COLIJN AAN VAN HEUTSZ. 24 Aug. 1908
Nu mijn verblijf op Atjeh ten einde spoedt en mijne indrukken zich
') Particulier. Uit Koctaradja.
-ocr page 308-wat geordend hebben, kan ik niet nalaten in de eerste plaats uiting te
geven aan mijn vertrouwen, dat binnen enkele maanden de toestanden
zich zeer ten goede zullen keeren.
Mijne ervaring was in tweeledigen zin afwijkend van den indruk dien
ik te Buitenzorg gekregen had.
Eensdeels was zij gunstiger, anderdeels beslist ongunstiger dan de voor-
stelling, die ik mij tevoren gevormd had.
Zoo ben ik b.v. — in tegenstelling met het civiele Atjehrapport —
de meening toegedaan, dat de toestand in Pidië gunstiger is dan in 1904;
gunstiger in dien zin, dat de invloed van de bendes en de kracht harer
actie, geringer is dan destijds. En verder geloof ik, dat de achteruitgang
in de Paséstreek en Tapa Toean voor een zeer groot deel gevolg is van
fouten in het zuiver militair beleid.
In Tapa Toean: van 1901/1904; T. Ben in hoofdzaak verblijf houdend
in Gajo Loeös. Door de bezetting dier streek in 1905 genoopt om mèt
de ontevreden elementen uit het Gajoland, naar de Westkust terug te
keeren. In stede van hem op te vangen en dadelijk met mobiele colonnes
achterna te zetten hem veel te lang genegeerd en gelegenheid geschonken
de stemming te bederven.
In Lho Seumawé: Gelijke oorzaak, gelijke gevolgen ten aanzien der
beide geestelijke leiders. Meergebied medio 1905 bezet, de Teungkoes
hun vrij rustig verblijf in Gajoland ontzegd; in stede van dubbele waak-
zaamheid, in 1905 Oct. Paja Bakong opgeheven en geen mobiele colonnes
gebezigd. De geestelijken herwonnen verloren invloed en de toestand
van 1902 keerde weer: Zuid Peutoë, Zuid Matang Koeli, Pira Seuleuma,
Zuid Pasé enz., onbewoond, bevolking vijandig gezind. Te laat ontdekt
(onbekwame bestuurders en Van Daalen zelf in Lho Seumawé niet be-
kend), somwijlen patrouilledienst maanden gestaakt (b.v. in Samakoero
3 maanden, omdat Imeum Rajat Akoeb daar, zoo het heette, zijn onder-
werping voorbereidde; terwijl hij in werkelijkheid in dien tijd heel Sama-
koero vergiftigde). Toen eindelijk opgetreden werd, meer dan slecht
geageerd (colonne van ....).
Zit hierin een der hoofdoorzaken dan noem ik dat gunstig, omdat dan
spoedig een keer te verwachten is; gelijk reeds komende is; in Samakoero
de uitgeweken bevplking zoo goed als geheel weer terug. In Blang Haugat,
schoon er thans nog een 300 ontbreken. Geudang is zoo goed als schoon.
Zeer ongunstig, ongunstiger dan ik mij had voorgesteld, was, en is
ten deele nog, de toestand op bestuursgebied, Enorme achterstand op
bijna elk terrein; volle gevangenissen; voorloopige aanslag belasting 1908
moet, behalve op de Westkust nog aanvangen, zelfs op de hoo/dplaatsen;
slecht werk: in Tapa Toean b.v. 85 % der geregistreerden niet aange-
slagen omdat zij minder dan ƒ 50.— inkomen zouden hebben.
In Lho Seumawé ruim de helft van den aanslag over 1907 nog niet ge-
ind; trouwens eerst in Febr. van dit jaar zijn daar pas het grootste
deel der biljetten voor 1907 uitgeschreven {uitgereikt nog later).
Rechtspraak droevig: ik zag een vonnis uit Pidië, waarbij iemand ver-
oordeeld werd tot 5 jaar in den ketting en waar geen enkele getuige be-
eedigd was. In Tapa Toean de laatste jaren zoo goed als geen civiele
zaken afgedaan; alle kwesties bleven loopen. Beboetingen van hoofden
niet alleen te talrijk en te zwaar maar beslist onwettig soms. B.v. als
knevelarij beboet, waar hoofden adat inkomsten ontvingen. Als willekeur
beboet n.b. zelfbesturende hoofden, wier sawah's door hun onderdanen
bewerkt werden enz.nbsp;f
Ik vind het civiele bestuur in alles tekort geschoten. •
En nu over den storm, die opgestoken is. Wellicht herinnert U.E.
zich nog den brief dien ik U schreef om te betoogen, dat het wenschelijk
was alles te zeggen. U vermeende toen evenwel, na gepleegd overleg
met den Heer Van Rees, dat het met het oog op de publicatie wenschelijk
was het ergste en met name de feiten weg te laten. Ik geloof echter, dat
mijn inzicht achteraf gerechtvaardigd is gebleken en dat het beter ge-
weest ware indien de publicatie ook een staalkaart van feiten had inge-
houden. Ook naar het gevoelen van het wèldenkend en het wélgezinde
publiek, dat niet in kranten schrijft etc., genegen is, is het enquête-
rapport niet gelukkig uitgevallen. Toen ik de eerste concepten las is mij
dat niet zoo opgevallen, maar bij herlezing en overdenking moet ook ik
toegeven, dat de taak den Heeren Van Rees en Koster te zwaar is ge-
weest. Zij kenden vooreerst het vraagstuk niet en ten tweede hebben zij
veel te weinig sterk gevoeld, dat men over Van Daalen heen naar U
sloeg en dat men om U aan te grijpen zelfs niet zou schromen het stelsel
van 1898 er aan te geven. Ik geloof voldoende maatregelen genomen te
hebben om dit te voorkomen, te voorkomen althans, dat bij verrassing
een besluit genomen zou worden, waarmee ook het stelsel zou vallen.
XCIII
VAN HEUTSZ AAN IDENBURG, 12 Sept. 19081).
Hooggeachte Heer Idenburg, Eenige uren na dc verzending van
mijn brief van 8 dezer ontving ik Uw uitvoerig schrijven van 10 Aug.
uit Amsterdam . . . .
Ik begrijp ten volle hoe moeilijk het voor U moet zijn om niet meer
daartegen in te gaan en na Uwe uiteenzetting van den toestand in en
buiten de 2e Kamer der Staten Generaal is het mij volkomen duidelijk,
dat alleen die stille kracht U zorg baart. ®) Intusschen schrijft Colijn mij
dezer dagen uit Atjeh dat hij het nog altijd betreurt, dat ik uit het Atjeh-
') Particulier. Uit Buitenzorg.
') Niet aangetroffen.
3) Er werd'in Holland veel tegen Van Heutsz geageerd.
-ocr page 310-verslag de aanvankelijk daarin opgenomen documentatie wegliet ter-
wille van Van Daalens reputatie.'-) Met die documentatie in het openbaar
gemaakt verslag zou ik volgens hem niet aantastbaar zijn geweest. —
Ik verwijs in dit opzicht nog eens naar hetgeen ik U schreef in mijn brief
van 20 April j.1. —
Dat U niet aan den ministrieelen zetel hangt, hebt U mij in 1905
al geschreven en is mij dus bekend en uit dit oogpunt beschouwd en in
aanmerking genomen dat zelfs een motie van wantrouwen in het in Indië
gevoerde bestuursbeleid, die U tot heengaan zou doen besluiten, U
persoonlijk niet treffen kan, zou mij haast naar zoo'n motie doen ver-
langen, mits daarop volgende Uwe benoeming tot G.G.
Wel zou een dergelijke motie mij in de oogen van het groote publiek
schaden in mijne reputatie en groote Schadenfreude verschaffen aan de
Haagsche stille kracht, aan de vele middelmatige ambtenaren die er
uitgezet en die nog in Indië in dienst zijn en zich niet veilig voelen,
zoo ook aan de particulieren hier voor zoover deze haat tegen den be-
lastinggaarder (hen dian zij daarvoor aanzien) hooger stellen dan het
algemeen belang, maar bij het vele dat ik reeds geduldig droeg, kan dat
er nog wel bij en zou ik die zelfs gaarne aanvaarden, mits ik aan U het
bestuur over Indië mocht overdragen.
Maar zonder dit laatste moet ik hopen, dat men ter wille van U bakzeil
haalt en ik tot minstens medio van het volgende jaar blijf omdat dan alles
wat door mij ondernomen is beter zal zijn gevestigd en de geheele opzet
ook feitelijk berekend is op een heengaan in 1909. Mijn opvolger heeft
dan te consolideeren hetgeen is ingezet en loopt vrij van de onaangename
taak om nog hier en daar te moeten ingrijpen, minder geschikte digni-
tarissen door anderen te moeten vervangen, omdat ik dat nog voor dien
lijd kan doen, kan dan kalm aan doorwerken met allerwege goede krach-
ten in de gewichtige betrekkingen.
Het door U geschetste voorbeeld van de werking dier stille kracht
heeft mij uitermate verbaasd. Zoo iets ignobels hoor ik nu voor het eerst
en hebt U in Uwe verontwaardiging tegenover dien dignitaris van hooge
positie en van veel invloed — zooals U hem noemt — niet te bout ge-
sproken door verontwaardigd te vragen, wie aldus tegen hem had ge-
logen, want leugen, verachtelijke leugen is het!
Tegen wie, waar en onder welke omstandigheden zou ik ooit hebben
kunnen zeggen: ,,Ik neem je niet kwalijk dat je zoo (in casu wreed) zijt
opgetreden maar dat je zoo stom zijt om niet te zorgen dat het niet uit-
kwam. Je moet kunnen liegenquot;.
Hij die zoo'n leugen verzonnen heeft, moet geraffineerd ignobel zijn.
En Uw zegsman zeide nog wel dat het hier aangehaalde een algemeen
bekend gezegde van Generaal Van Heutsz zou zijn. Het gezegde kan
thans algemeen, althans in den Haag, bekend zijn, daarvoor kan de ge-
1) Vgl. XCII.
-ocr page 311-meene uitdenker gezorgd hebben, maar niemand ter wereld zou durven
of kunnen beweren, dat hij het mij ooit heeft hooren zeggen. Als ik het
werkelijk gezegd had, wat voor reden zou de man tegen wien het gezegd
was, dan hebben om daarvoor niet rondweg uit te komen. Als ik wer-
kelijk zoo iets gezegd had zou de eerste zegsman die het vertelde onge-
twijfeld bekend zijn, hij zou er tuk op zijn daarmede een steentje te
kunnen bijdragen om mij te benadeelen. Maar juist omdat het vuige
laster is, blijft die zegsman op het kerkhof, onbekend. Zoo gaat het he-
laas altijd! Maar ergerlijk is het, dat menschen van goeden naam en
hooge positie zoo iets zich laten vertellen en het als waar aannemen.
Zonder er tegen in te gaan en te helpen om den oorspronkelijken zegsman
te ontdekken.
En bijzonder laag is het, dat zooiets gezegd wordt van mij, die in
1896 en 1897 mijn carrière herhaaldelijk in de waagschaal stelde in mijn
mondelingen strijd te Atjeh tegen branden, vernielen en het plegen
van wreedheid.!) Lgggt u b.v. in mijn geheimen brief van 1903 nog
eens mijn oordeel over Generaal Majoor S.... omdat hij Nja
Makam heeft laten doodsteken en onthoofden en gaarne kampongs
in brand stak.
2) En nu kan ik helaas, na al hetgeen de man eerst particulier en in
dit voorjaar — nu hij buiten bereik van militaire chefs is — openlijk
heeft durven lasteren, de gedachte niet van mij afzetten dat in casu Y.
de oorspronkelijke lasteraar is. De nobele heer De Savornin Lohman
gelooft blijkbaar nog altijd dat Y. het leger verliet omdat hij gemoeds-
bezwaar tegen militair wapengeweld had en dat hij een deel van het-
geen hij schreef persoonlijk waarnam.
Noch het een noch het ander is waar. Hij ging gedwongen heen,
omdat hij finaal onbruikbaar was,®) reclameerde zelfs tegen zijn beoor-
deeling en kreeg daarbij een heftige deuk van Colijn en persoonlijk nam
hij niets waar en kon niets waarnemen, omdat hij in vijandelijk terrem
niet vooruit te krijgen was. In zijn onlangs uitgegeven pamflet schrijft
hij zelfs over zijn spreken met een Atjehsch hoofd, dat in werkelijkheid
niet bestaat, zoo weinig is de man op de hoogte. Leest U voor de aardig-
heid het slot eens van Colijn's Nota geschreven naar aanleiding vanY.'s
leugenachtige aantijgingen en door mij in originali bij de, mij in 1903,
namens U, ter beantwoording gezonden nota van beschuldiging om-
trent in Atjeh gepleegde en getolereerde wreedheden van een invloedrijk
Kamerlid.^)
Misschien — ik hoop het — dat deze aanwijzing U op het spoor van
de oorspronkelijken lasteraar zal kunnen brengen en ik zou niets liever
1)nbsp;Vgl. No. XV.
2)nbsp;Doorgestreept tot de alinea: Maar eigenlijk gaat het toch met aan ... .
De officiëele reden was: wegens ziekte.
«) Vgl. No. XIV.
-ocr page 312-van hier nog via Singkel naar het Alasland en Gajo Loeös, zoodat Lief-
rinck vermoedelijk niet voor eind Oct., misschien begm Nov., voor
het eerst naar Atjeh zal kunnen gaan ....
Over den datum waarop ik mijn ontslag bij voorkeur zal hebben m te
dienen, zal ik voorshands na de door U gegeven toelichting maar met
nader schrijven. Bovendien moet eerst de uitslag van de debatten in de
2e Kamer afgewacht worden. Leiden deze niet tot mijn heengaan, dan
hoop ik er op terug te komen in verband met Uwe plannen en mogelijke
wenschen.nbsp;.nbsp;,, t^ i .. .. j
Van Daalen. U schrijft nog dat de houding van Van Daalen tot dus-
verre correct schijnt te zijn en dat hij, alsdus voortgaande wellicht nog
een goede Legercommandant kan worden. Uit mijn met de vorige mail
verzonden generaalsvoordracht zult U zien dat ik vermeeri hem daarvoor
niet meer te kunnen aanbevelen. Behalve de redenen die het Atjeh-
onderzoek - zoowel het civiele als het militaire, dit laatste voor zoover
niet bekend gemaakt, mij tot dat oordeel aanleiding gaven, heb ik helaas
thans nagenoeg zekerheid, dat zijne houding wèl in het openbaar nriaar
niet in 't geheim correct is. Tegenover iemand van beteekenis n.1. te
Semarang, die den redacteur van de Locomotief verweet, dat het van
hem onbehoorlijk was om persoonlijk te durven instaan voor de waar-
heid van de insinuaties tegen mij uit Atjeh aan hem geschreven omdat hij
aldus het publiek misleidde, antwoordde die redacteur: Ik achtte mij
bevoegd dat te verklaren, omdat die correspondentie afkomstig was mt
de onmiddellijke omgeving van Generaal Van Daalen zelf. Dit wetende
was ook het antwoord van Van Daalen aan den redacteur van de Loco-
motief die even als andere courantiers zijn blad beschikbaar stelde
voor Van Daalens verdediging op mijn Atjeh-rapport, teekenend. Dat
antwoord toch luidde anders dan het antwoord door hem aan overige
dagbladen gegeven. Ook de mij door Generaal Rost gedurende onze
Atjehreis gedane mededeeling dat geen enkel officier iets durfde zeggen,
omdat Generaal Van Daalen overal spionnen had, legt een karaktertrek
bloot, die mij huiverig maakt, hem nog aan te bevelen. Aan zoo iets zou
ik geen geheel officierenkorps willen blootstellen.
Het beste schijnt mij intusschen toe dat ik verder ter zake mets meer
zeg maar dat U b.v. Colijn's oordeel vraagt als hij van Atjeh zal zijn
teruggekeerd. Colijn die thans buiten het leger staat, kan het koud laten
wie na Rost van Tonningen legercommandant wordt. - Voorts zoudt
U nu persoonlijk kunnen observeeren welke houdmg Van Daalen - die
met verlof naar Europa vertrokken is - in Nederland aanneemt Eigen-
aardig is het dat de vorige week weer een insinueerend artikel in de Loco-
motief voorkwam waarin staat dat Van Daalen direct op mijn brief aan
hem van 24 December a.p. geantwoord heeft en dat de verzwijging van
dit antwoord weer getuigt van eenzijdigheid en dus minder betrouwbaar-
heid van mijn Atjehverslag. Vv^elnu van dezen brief weet niemand het be-
verlangen dan openlijk te staan tegenover dien man die het gewaagd
heeft zoo iets laags te uiten.
Intusschen ben ik blij, dat U er niets van gelooft en daarom niet alleen
als minister maar tevens als de heer Idenburg mij met overtuiging tegen
dergelijke laster kunt verdedigen.
Maar eigenlijk gaat het toch niet aan dat Uw zegsman er zich afmaakt
door U te antwoorden, dat hij den naam van dengeen die hem inlichtte
niet wilde noemen. Mij dunkt dat Uw zegsman zedelijk verplicht is,
zoowel tegenover U, die mij voor G.G. voordroeg als tegenover mij met
het oog op mijne hooge positie, hoogen rang en erkenden naam, om
zoo krachtig mogelijk mede te werken om den uitstrooier van dat praatje
uit te vinden. Zoolang hij — zooals blijkbaar het geval is — er aan ge-
looft is hij hiertoe verplicht omdat ik, als het waarheid bevat, in deze
hooge, machtige positie niet zou mogen gehandhaafd worden; als hij
het niet gelooft dan behoort hij eerlijk mede te werken om den lasteraar
te ontmaskeren. Maar zijn methode om niet te helpen zoeken en in-
tusschen zoo'n gezegde te bezigen als argument tegen mij, dat vind ik
beneden kritiek. — Het vele slechte dat ik al jaren achtereen van de
Witte en de Besognekamer, die dagelijksche verzamelplaatsen van de vele
Haagsche leegloopers waaronder een overgroot deel Indische gepen-
sionneerden, vernam hebben mij al vaak de overtuiging opgedrongen,
dat de Nederlandsche ministeries en ook de Staten Generaal er in hooge
mate bij zouden winnen als ze niet in de hofstad maar in de hoofdstad,
waar business is, gevestigd waren.....
Als men openlijk alle benoemingen die ik deed en alle beschikkmgen,
die ik nam, onderzocht, zou men kunnen zien dat alles een rationeelen
grondslag heeft. Met opzet heb ik zooveel mogelijk al mijne beschik-
kingen gemotiveerd. Ook b.v. de benoeming van Vari Daalen tot Gouver-
neur van Atjeh toen in 1905 de Raad van Indië niet Van Daalen, maar
majoor X daarvoor voordroeg ....
Ik zal het bij deze opsomming nu maar laten. Ik besef ten volle de
moeilijkheden waarvoor U komt te staan en ben U dankbaar dat U zich
nog altijd met overtuiging homogeen met mij blijft verklaren. Ik hoop
en vertrouw ook dat de toekomst U gelijk zal geven, want niet alleen
is hechter dan ooit thans het Koninklijk Gezag in den geheelen archipel
gevestigd, maar binnen luttele jaren zal men in Nederland trotsch zijn
op hetgeen men thans — om bij redenen — veroordeelt en laakt. Als
consequent wordt doorgegaan in de tegenwoordige richting met de
bestuursregeling, thans ingevoerd, dan zal binnen niet lange jaren Indië
kolossaal zijn vooruit gegaan en overal vrede en welvaart heerschen.
Ook te Atjeh waar het bestuur thans Goddank in goede handen is. —
Over de zending van Liefrinck zal ik maar niets meer zeggen na hetgeen
ik er al over schreef in mijn laatsten brief van 30/31 Juli.
X is nu naar het Meergebied (Gajoland) en moet na terugkeer
-ocr page 314-staan dan Van Daalen zelf, U, de Legercommandant, ik en een paar ver-
trouwde hoofdambtenaren ter secretarie. Er staat bovendien niets bijzon-
ders in, hetgeen de mededeeling van den redacteur van het bestaan van
dien brief alsof deze een weerlegging zou inhouden van mijn brief van
24 December, zeer zonderling maakt.
Misschien heeft Colijn gelijk dat het beter ware geweest als ik de
documentatie maar in mijn verslag had laten staan in weerwil van de
noodzakelijkheid der publicatie. Ik dacht trouwens, dat het de bedoeling
was die documentatie in de Staten Generaal ter griffie te leggen voor
kennisneming door de leden ....
XCIV
IDENBURG AAN VAN HEUTSZ, 15 Sept. 19081).
Hooggeachte Generaal, Het laatst schreef ik U toen ik, meenende
mij een paar dagen van het departement te kunnen losmaken, te Am-
sterdam was. 't Is echter anders geloopen dan ik dacht; en mede daar-
door heb ik nog altijd geen gevolg kunnen geven aan mijn voornemen
om Uw voorgaande brieven te beantwoorden. Venezuela heeft ons
bezigheid gegeven: de ministerraad was niet tot besluiten in staat, door-
dat er te veel collega's buitenslands waren: ik moest dus terug naar Den
Haag en werd weer gespannen in het gewone gareel, waardoor mij met
veel tijd voor andere dingen overbleef.
Ik heb nu alles gekregen wat aan het departement is over Sumatra's
V^estkust (van 1896 af) en van Atjeh (wat in verband staat met Uw
verslag en met dat van genl. Rost). Ik heb dus genoeg gelezen — maar
het is zulk een veelheid van feitenmateriaal dat ik wel eens vrees dat ik
de discussiën niet voldoende zal kunnen beheerschen en mij zal laten
verleiden tot allerlei detailbeschouwingen: óf omgekeerd, dat ik de vele
details in mijn brein door elkaar haspelende er niet het goede gebruik
van zal kunnen maken. Maar wij zullen zien. Ik ben nog al vol goeden
moed. We krijgen natuurlijk heftige discussies. Maar ik kan uit volle
overtuiging Uw houding en Uw optreden verdedigen en dat maakt na-
tuurlijk veel sterker dan wanneer men dingen moet goedpraten die men
eigenlijk niet billijkt (ook dat kan als Minister van Koloniën plicht zijn
op zeker oogenblik). Het rapport van genl. Rost geeft m.i. meer vat.
Het is niet handig gesteld: soms heeft het geheel onnoodig iets provo-
ceerends, maar het draagt ook het kenmerk van eerlijkheid. Ik denk,
dat het aan hevige critiek zal bloot staan.
Ik ben natuurlijk niet voornemens om afkeurende moties te accep-
teeren. 'k Geloof niet, dat er groote kans is dat men mij opzettelijk zou
willen laten vallen, maar een parlement is een zonderling gezelschap:
er geschieden wel eens zaken die niet bedoeld en niet voorzien zijn.
1) Particulier. — Uit 's-Gravenhage.
-ocr page 315-Mocht er iets geschieden dat mij tot heengaan doet besluiten dan za
iFu de reden daarvan uitvoerig seinen, opdat U kunt overwegen of er
voor U termen bestaan om dat voorbeeld te volgen of althans stappen in
die richting te doen. Maar ik herhaal - ik voorzie wel storm - maar
niet een vergaan van het schip.........., ,
Maar nu Uw brief van 30/31 Juü- waarvoor ik U zeer hartelijk dank
zeg Die brief is zeer interessant en geeft mij op menig punt nieuw licht
waarvan ik dankbaar gebruik zal maken. Ik begreep, dat het m^
niet mogelijk was om te Buitenzorg sommige zaken na te gaan die te
AtVeh geschiedden. Maar door Uw brief is mij dat nog duidelyker.
H t zijLuet alleen de maatregelen die invloed oefenen op den toestand,
maar ev nzeer de wijze waarop zij worden toegepast en uitgevoerd.
Tdit Is Luurlijk niit op het papier te zien. tenzij men alleen papieren
raadpleegt en aldus den gewestelijken bestuurder alle zelfstandighe d
ontneemt Maar daarom kwam mij een periodiek opnemen van d n
Lstand door iemand die ervaring en wijsheid bezit en die doordrongen
s van de gewilde bestuursbeginselen, door de Regeering gewenscht
voor bij de zoo uiterst teedere zaak der pacificatie, k dank U dan ook
nogmaals voor Uw medewerking in dit opzicht ook wat den persoon
befreft. Ik begrijp zeer goed dat de heer Liefrinck met is een man na r
Uw hart. Maar ik zou bijna zeggen juist daarom is hij op t oogenblik
goed. Ik geloof met U dat de persoon van X op zich zelf al voldoende
waarborg is; maar er is nu eens onrust gewekt doordat bleek dat de
wagen tdt het spoor liep. En kan dat vertrouwen het best worden h r-
steld als men ziet dat de Regeering de gelegenheid zoekt en bezit tot
beschouwing van méér dan één zijde. De krachtzijde ^^dt dan ge-
representeerd door den Gouverneur: de overleg-zijde door der^ h er
Liefrinck. En op die manier zal ook naar het oordee van ner p
het best verzekerd zijn dat de juiste weg wordt gevolgd.
Het kan zeker zeer goed zijn als U voor Uw terugkeer naar Europa
nog eens gaat zien of alles goed blijft loopen: dat is van later zorg
Ik heb aan de beoordeeling van Uw persoon door Dr. Snouck nooit
eenige waarde gehecht en ik doe het natuurlijk nog met. Maar ik be-
grün ten volle dat hij niet Uw vertrouwen kan hebben. Het stuk van
iQo. dat ik mij nu herinner, stond mij zelfs niet meer voor den geest.
mt:chien wel goed als U mij een copie zendt met kantteekenmgen
Ik kan die dan bij het andere exemplaar leggen: voor de historie en vo^
opvolgers is dat mogelijk wel wenschelijk. Het
Dr. Snoucks sympathie nu meer in de richting Van Daa en gaat^d en
hij toch altijd voor bestuurder ongeschikt heeft geoordeeld. Ik vermoed,
dat dit omslaan wel moet worden verklaard u.t z.jn persoonlijke ver-
'quot;tur'Sk'tal ik de zending van Liefrinck in de Staten-Generaal
geheel toelichten naar Uw bedoelen. Voor X mag er mets onaan-
genaams in zijn. Dat heeft hij niet verdiend. Zoo is het ook geenszins
bedoeld. Ook tèr verwijdering zelfs van dien schijn was het noodig,
dat die regeling spoedig geschiedde, voordat hij om zoo te zeggen de
gelegenheid had gehad om fouten te maken, die tot een speciaal toe-
zicht konden leiden. De gedachte daaraan is absoluut uitgesloten.
Het spijt mij, dat Uw oordeel over Van Daalen zoo ongunstig moet
luiden als het nu luidt. Ik dacht dat hij als civiel bestuurder te licht was
bevonden, maar dat hij als militair, wel streng en misschien wel hard,
maar toch flink, moedig, doortastend en correct had gehandeld. Voor
mijzelven had ik al zoowat uitgemaakt dat Van Daalen legercommandant
moest worden als besluit van een militair leven, waarin veel was gedaan
voor de onderwerping in Atjeh: — en tot zekere hoogte als pleister op
een wond, die hem niet bespaard kon blijven, maar die aan den anderen
kant hem, den militair, niet te zwaar kon worden aangerekend. Men
kan een goed militair zijn en toch als bestuursambtenaar niet voldoen.
In deze meening werd ik versterkt door het feit, dat Van Daalen in 't
publiek tot nu toe zweeg. Dit doet hij natuurlijk niet omdat hij overtuigd
is van ongelijk. Over het algemeen is een mensch niet zoo licht geneigd
om eigen ongelijk te zien, maar zeker zal dit niet het geval zijn bij een
karakter als dat van Van Daalen. Hij weet zelf zeer goed dat hij meer
weet dan veel anderen: en zulke personen geven niet gauw toe dat ze
principieel hebben gedwaald. Als hij desniettegenstaande toch zwijgt,
dan doet hij dit vermoedelijk omdat hij goed militair is en begrijpt dat
spreken hem persoonlijk niet veel kan baten, misschien anderen kan
schaden: maar zeker aan de zaak nadeel zal toebrengen. En als deze
mijn beschouwingswijze juist is dan verdient dat toch wel waardeering.
Uw mededeeling dat U hem bij het aftreden van Generaal Rost niet
zoudt durven aanbevelen voor legercommandant was dus min of meer
een teleurstelling voor mij. Ik voorzie daar moeilijkheden van: maar
als Uw oordeel gehandhaafd blijft zal ik mij er naar voegen. In elk
geval zal ik beginnen met gaarne mede te werken om de keuze voor
legercommandant wat te vergrooten.
Aan de andere kant zou het dunkt mij veel waard zijn als de Generaal
Rost niet te spoedig weg ging. Hoe langer hij blijft hoe meer kans er is
dat personeele moeilijkheden als die van Van Daalen van zelf tot op-
lossing zullen komen. V^ant eerlijk gezegd als ik nu over een paar
maanden een Atjeh-debat en een Sumatra-debat en daarna een Buiten-
bezittingen-politiek-debat en bovendien een Posus-debat achter den
rug heb, zou ik wel een jaartje rust willen hebben voordat ik weer een
Van Daalen-debat krijg.
U schrijft mij voorts van Liefrinck als raadshd en van Colijn. Ik wil
die personen gaarne tot een punt van overleg met U maken. Colijn is
een zeer merkwaardig man, met veel kennis en veel practijk. Voor de
Indische dienst een groote en goede kracht. U weet dat zijn partij —
althans haar leiders - met buitengewoon groote belang^ellmg z^n
gestie volgen en ik geloof wel dat men hem gaarne m Nederland zag.
Sok omdat het geen geheim is onder de vrienden dat jk het mmister-
schap niet met pleizier waarneem, maar alleen mt phch sbesef, omdat
r^e^begrijpt dS er wel eens een oogenblik zou kunnen komen, waann
het zeer gewenscht zou zijn om Colijn bij de hand te hebben voor het
^^Om U nauwkeurig te kunnen inlichten zou ik over deze zaak eens met
mijn tegenwoordige collega's en met Dr. Kuypernbsp;^^^P^Xt
Ik zal cHt doen en U op de hoogte houden. Maar oppervlakkig komt het
mii iuist voor om de beslissing uit te stellen totdat de verkiezing in
bekend is. Geven die verkiezingen een meerderheid 1-ks ^^
er geen bijzondere reden om Colijn hier in Holland te willen hebben en
zijn wij dus in dit opzicht vrijer.nbsp;• • j-
Er komt bij dat mijns inziens Colijn nog wel wat weimg diensttijd
heeft voor RaadsHd - en permitteer mij de uitdrukking, voor opberging
in dit college nog wat jong en wat sterk. Een poos S^^^en kreeg ik in
handen een nota, den 27 Mei j.1. door Colijn opgemaak als Adjt. Com-
missaris voor decentralisatie, en concludeerende tot het -snellen van ^
ambt van adviseur voor de zaken der buitenbezittingen Hij stelt in ^e
nota voor die adviseur allerlei eischen waaraan hij met voldoet, maar
m.i. zal niemand tegenspreken dat hij door het creëeren van dat ambt
voor het eerst vervullen daarvan de aangewezen man zou zijn. E-n ik
had inderdaad gedacht dat het daarheen zou gaan. Die positie zou zich
geheel aansluiten bij hetgeen hij de laatste jaren deed: zou ten volle
gelegenheid geven om van zijn krachten te kunnen profitcercn; zou een
feemte, die al lang gevoeld is, aanvullen. Ik geloof, dat iets dergelijks
meer bevrediging - of minder ontstemming - zou geven dan een be-
noeming tot raadslid: en omdat het meer in het belang van het land zou
zijn. Als U in deze gedachtengang zoudt kunnen ingaan zou oni die
reden Liefrinck niet behoeven weg te gaan. Gaat hij zelf dan is het wat
anders Maar ik geloof niet dat het verstandig zou zijn om hem bepaald
weg te werken. Het moge ten onrechte zijn: hij heeft nu eens een goede
naam: maar bovendien hij vertegenwoordigt een richting, waa^an be-
kend is dat zij niet de Uwe is. En daarom is zijn
Raadnbsp;vannbsp;gewicht.nbsp;Misschiennbsp;nogmeernbsp;mtheonenbsp;dannbsp;in practijknbsp;DcK^
is daardoor niet een college heeren, die allen met U gehjkwetend zijn,
doch een college waarin ook een afwijkende mcening wordt S Joord
en dat dus daardoor weder waarborg geeft van veelzijdigheid der be-
schouwing. Ik kan misschien niet goed uitdrukken wat ik bedoel, maar
U kunt mij toch wel begrijpen. Als alle leden der ac Kamer eensdenkend
waren dan zou het gevaar van een verkeerden, eenzijdigen gang van
zaken groot zijn: - nu er verschillende partijen zijn wordt natuu lijk
wel vaak wat goed is geremd, maar toch ook - en dit is het voordeel -
gezorgd dat niet te eenzijdig wordt gewerkt en dat de evenaar in het
huisje blijft.
Het voordeel van particuliere correspondentie is dat zij persoonlijk
is en dat men precies kan zeggen hoe men er overdenkt. Ik hoop dat U
mij niet euvel zult duiden dat ik van dit voordeel op dit oogenblik ge-
bruik maak door precies neer te schrijven wat de vrucht is van over-
denking van hetgeen U schreef.
Ik zou gaarne nog veel schrijven, maar ik moet mij gaan kleeden voor
de Kamerzitting en straks sluit de mail. 'k Breek dus af: met beleefde
en hartelijke groeten aan Mevrouw Van Heutsz en aan U. Weest er van
overtuigd dat ik doorloopend ten zeerste waardeer en bewonder het vele
dat door U met zulke geringe middelen is tot stand gebracht. Gaarne
blijf ik met oprechte hoogachting, Uw Excellenties dienstw. dien.
Idenburg.
XCI
VAN HEUTSZ AAN DE SAVORNIN LOHMAN, 28 Sept. 1908
Hooggeachte Heer De Savornin Lohman, Uw gewaardeerd schrijven
van 21 Aug. j.1. werd door mij onder de mailstukken van den Minister
van Koloniën aangetroffen en dank ik U voor de moeite die U zich ge-
troost heeft om mij zoo uitvoerig te antwoorden.
Na Uwe toelichting en tevens gelet op de omstandigheid dat U den
heer Y. als een ernstig eerlijk en volkomen geloofwaardig man beschouwt,
begrijp ik, dat U ontstemd waart, ja zelfs — zooals U zegt — verbitterd,
toen mijn z.g. circulaire openlijk in de Java Bode verscheen met ver-
melding van Uw naam als het bewuste Kamerlid. Dat Uw naam mede
werd genoemd was wel jammer en ook geheel onnoodig; maar bewijst
toch dat ze vrij algemeen bekend is geraakt.
Hoe ze bekend is kunnen worden — mij is Uw naam nooit officieel ge-
noemd — heb ik U geschreven.
Toen ik in 1904 in Den Haag kwam heb ik uiteraard bij Minister
Idenburg geïnformeerd naar het resultaat van de door mij in originali
opgezonden antwoorden en voor zoover ik mij herinner, is mij toen ge-
antwoord, dat alles in orde en het gezaghebbende Kamerlid in quaestie
tevreden er mede was.
Intusschen geeft de inhoud van Uwen brief mij aanleiding nog even
op deze verdrietige zaak terug te komen.
U schrijft: Waarom hebben die commandanten, die zeer goed in-
zagen dat de heer Y. de aanbrenger was, dezen zelf niet gehoord; o.a.
over het voorgevallene ter officierenvergadering van 14 Juni?
Particulier. Uit Buitenzorg.
-ocr page 319-Ta als dat mogelijk ware geweest, zou dat zeker gebeurd zijn, zelfs
V nnaTtwiifeld den Legercommandant in de zaak betrokken hebben
Th equot;^^^^^ b^dnbsp;r!; rt
noch hquot;t ander was uitvoerbaar. Y. toch bevond zich met alleen met
meerteAtieh maar was zelfs al gepensionneerd.
AugustL binnen (het verslag van Colijn b.v. gedagteekend Lho Seu-
quot; wtlit^diè btkens Uw sohriiven begin ]„„. (U zeg. 7 Jun,
.e M,eh aaAwam, .s van da,, den ^ Nove~
Tn u7t hetgeen Colijn in het laatste deel van zijn verslag meldt kunt U
SJ^der welke waarde aan zijn mededeelingen te hechten viel en hoe
h^^h alter drogredenen zou verschuild hebben als hem om feiten
ware gevraagd niettegenstaande hij het leger verlaten had.
Su Zlt fk nog terwille van de waarheid positief tegenspreken dat Y
mii-quot;ols hij U geschreven heeft - in 't laatst van September 1902
quot;v r zi L bezwaren gesproken heeft. Hij is daarvoor nimmer bij ^J
glweequot;; en voor zoover ik mij herinner heb ik hem -ar éénmaal on -
moet - dit kan uiteraard in September geweest zijn - n.1. toen ik e
Peudada zijn post inspecteerde en daar nog al aanmerkingen op s kapi-
teins gestie te maken had. Daarna bij den korpscommandant van Y. te
ÏL^Ieumawé komende, bleek mij dat deze reeds besloten had den k fu-
tein wegens hem gebleken ongeschiktheid voor zijn aak af te lossen^
zTne Sjze van optreden tegenover den vijand liet alles te wenschen
°'nu herinner ik mij nog zeer goed den heer Y. den -ond van^^^^^
blijf te Peudada veel te hebben hooren pmten over ^'JJ
stelling voor lid van de 2e Kamer in het Gooi, alsook d^t de brave
tos hem (Y.) nooit in den steek zouden laten, maar van bij hem be-
t aTde gemoedsbezwaren tegen de wijze waarop te Atjeh werd opg.
treden heeft hij niet gerept en ook met medegedeeld dat hij ter zake
rededeelingen^aan wie ook had gedaan. Had hij
noemd of zelfs maar aanwijzingen gedaan, dan zou ik zonder twijtel
een onderzoek hebben doen instellen.nbsp;...
quot; ErwaTr hij U dus geschreven heeft dat hij mij over ^^
als anderszins gesproken heeft in den geest waann hij U, blijkens Uwen
briefschreef, daar spreekt hij positief onwaarheid.
Trouwens dat hij ter zake onwaar is. daarvan vindt U ™ ^
aanwijzing in het zooeven aangehaalde antwoord ^^ Colijn ^
Augustus^ij herhaling door Colijn gesommeerd mondeling en schrif-
telijk tot zelfs na zijne pensionneering om feiten en personen te. noe-
men, is hij in gebreke gebleven en heeft zich achter drogredenen ver-
scholen. Hoe zou hij trouwens ook feiten hebben kunnen constateeren of
zelfs eenigszins betrouwbare aanwijzingen hebben kunnen geven, hij
die nooit tegen den vijand optrad, aan wien daardoor de practijk vreemd
bleef, die zelfs de rooverbenden in Peudada liet baas spelen ten nadeele
van de rustige bevolking die hij te beschermen had en op wier kosten zij
leefden. Daarom juist was hij een waardeloos officier.
Hij heeft U ook geschreven te verlangen om mij en Colijn over zijne
bezwaren te spreken.nbsp;.
Hoe rijmt dat met hetgeen hij deed! Juist in Juni na de ofhciers-
vergadering was hij ieder oogenblik in de gelegenheid mij te spreken
want toen was hij in Koeta Radja bij het 2e Garn. bataljon, waar ik
iederen morgen voor een ieder te spreken was. Hij schreef echter aan
U en kwam mij niet spreken.
Hoe moet ik van standpunt als Gouverneur van Atjeh bezien, deze
houding en deze handelwijze beoordeelen ?
Hij wist toch — het geheele leger wist het — dat ik in 1896 na den
afval van Oema, mijne carrière er aan wagende, openlijk onder Generaal
Vetter en kolonel Stemfoort, later ook onder kolonel Van Vliet mij verzet
had tegen het verbranden van kampongs en vernielen van eigendommen,
in 1896 ook tegen het plegen van wreedheden;
dat ik mij b.v. in zeer afkeurende zin had uitgelaten over overste
(later Generaal) S.... die absoluut onnoodig den zieken T. Nja' Makam,
die zich niet verzette, zelfs geen enkel blijk van vijandschap had gegeven,
liet doodschieten terwijl hij in een tandoe lag en 's mans hoofd liet af-
slaan;
dat ik in 1897 (Y. is toen zelf bij mij te Indrapoeri geplaatst geweest
maar liet zich binnen luttele dagen evacueeren) als commandant en be-
stuurder in de XXII Moekims pertinent weigerde kampongs te ver-
branden ofschoon de Gouverneur dat wenschte maar niet durfde ge-
lasten;nbsp;.. ....
dat ik juist in die dagen bij het vermeesteren van een vijandelijke
versterking Koeta Ba'Theue persoonlijk een Atjeher het leven redde en
te Indrapoeri liet verplegen die met beenverbrijzeling door een schot-
wond, op het punt stond neergeschoten te worden, omdat hij zittende
nog in alle richtingen met zijn klewang rondsloeg;
dat ik dadelijk bij mijn optreden als Gouverneur bij den aanvang der
Pidië-expeditie alle verbranden van kampongs, vernielen van eigen-
dommen streng verbood en te kennen gaf dat wij alleen optraden tegen
hen die met de wapens in de hand verzet pleegden.^)
Ziet U dit alles wetende, moetende weten, als ook dat ik de eemge
officier was die aldus openlijk was opgetreden, was het Y.'s plicht ge-
1) Vgl. d.e.t. No. X V.
-ocr page 321--^.^rais Kamerlid Uw Pl^^^e
correct al zou ik hever geziennbsp;dat Thomson den
ware genoemd, waaruit S'^Pquot;^
door U gevolgden en Uj -ad ^er f ^^^^ pü.ht als officier en on-
heeft zeer zeker gehandeldnbsp;™ jnbsp;beweren dat juist ik.
op eene bijzonderheid wijzen: In de mij in .,03
•■^Dr aSS'eloeg op Col.jn en zijn an»oo,d hierop heb. U .hans
Lliin over deze zaak was gaan spreken of om opheldering naa gc i,
rn s ede van daarover in afkeurenden zin en dan nognbsp;quot; te
watirtebranden-zooalsColijnhetnoemt-mezorgd^^^^^^^^^^^^^
-ocr page 322-de praatjes van Y. over door hem aan U gedane mededeeUngen, ik
hem dan officieel gesommeerd zou hebben om ronduit voor den dag
te komen.
Helaas hoorde ik van dat alles echter eerst na de beantwoording van
de mij eind Juli 1903 gezonden aanklacht, toen Y. al lang van Atjeh ver-
trokken en gepensionneerd was.
Hoe weinig men op hem kan staat maken wil ik nog met een voorbeeld
aanhalen uit 's mans thans in druk verschenen brochure.
Na in de inleiding van zich zeiven gezegd te hebben dat hij de gave
ontving de volksziel te peilen dier Atjehers die hij lief heeft gekregen
om hun lijden, laat hij op blz. 32 een Atjehsch hoofd sprekend op-
treden.
Welnu, hij weet zóó weinig van Atjeh en kent zóó weinig Atjehers,
dat hij zich zelfs vergist in den naam van den enkelen Atjeher dien hij
gedurende zijn kort verblijf te Atjeh sprak; de hier bedoelde Atjeher is
niet T. Moeda Samalanga, maar T. Moeda Peudada, aartsvijand van T.
Tji Samalanga en het hoofd van Samalanga heet ook niet T. Moeda
Samalanga. Wat er met genoemd Atjehsch hoofd — T. Moeda Peu-
dada — gebeurd is, weet Y. blijkbaar niet en dus ook niet waarom ik
juist tegenover dit hoofd, niettegenstaande hij nu juist niet — zooals
Y. verneemt — een bijzonder achtenswaardig Atjeher is, tot tweemaal
toe genade voor recht deed gelden door hem, nadat hij op grond van
Atjehsche twisten ons ten tweede male afviel en daardoor zijn landschap
in beweging bracht, bij zijn laatste onderwerping toch opnieuw het gezag
in Peudada teruggaf in stede van hem, als gevaarlijk voor de orde en
rust, bij de Regeering voor verbanning voor te dragen. Hieraan kan ik
nog toevoegen, dat nóch in Samalanga nóch in het weinig bevolkte Peu-
dada (Onderhoorigheid van Samalanga) gedurende mijn geheele bestuur
meer dan 400 mannen, vrouwen en kinderen gevallen zijn, zelfs niet
met inbegrip van de gevallenen na den afval van het geheele landschap
in 1900 en de daarop volgende Samalanga-expeditie; alzoo is de mede-
deeling (blz. 32) dat een der Atjehmannen die nè Van Daalen in aan-
merking zouden kunnen komen voor het Gouverneurschap, in 3 maan-
den tijds alleen in dat landschap meer dan 400 mannen, vrouwen en
kinderen heeft afgemaakt, een pertinente onwaarheid
Afgemaakt zijn vrouwen en kinderen bovendien nimmer en nergens;
hiervan is gelukkig ieder Atjeher overtuigd.
Al moge het den schijn hebben van zelfverheffing wil ik nog op iets
in die brochure wijzen dat zeker niet voor den schrijver getuigt. Y.
zegt dat ik in het geld de grootste drijfveer van elk streven zie en ver-
hooging van rang of positie verkies boven eerbewijzen. Welnu alweder:
officieel is mij nooit gevraagd of ik verhooging in rang (bevordering
') Noot: ,,De hier bedoelde is n.b. kolonel Van der Maaten, die altijd met de meeste
nauwgezetheid tegen alle uitspattingen van enkelen is opgetreden, openlijk en strengquot;
bij keuze) verkoos boven eerbewijzen, maar toen ik als kapitein voorge-
dragen was voor bevordering bij keuze tot majoor, verkoos ik deze be-
vordering zeer zeker boven eerbewijzen en zeide dat ronduit. Eerbe-
wijzen laten mij absoluut koud, zijn mij zelfs niet aangenaam; maar al
ware het anders zou ik toch genoemde bevordering bij keuze verkozen
hebben boven eene decoratie, omdat ik toen een gezin van 5 kinderen
had groot te brengen. Sedert is er nog een kind bij gekomen en had ik
er in 1896 alzoo zes waarvan 3 in Nederland.
Ik werd dat jaar uit een prettig en voordeelig commando in Deli op-
geroepen om te Atjeh als colonnecommandant (troepenaanvoerder) op
te treden, waarbij ik schier dagelijks in levensgevaar verkeerde, boven-
dien ƒ 150.— 's maands in inkomsten achteruit ging en in plaats van 2,
3 gescheiden gedeelten van het gezin had te onderhouden, (3 kin-
deren in Holland, echtgenoote en 3 kinderen te Koeta Radja, ik te
Indrapoeri).
Toen toevalligerwijs de G.G. Van der Wijck dit vernam, liet hij r^ij
eene extra toelage van ƒ 150.— 's maands door Gouverneur Van Vliet
aanbieden. Ik sloeg het aanbod van de hand op grond van de principi-
eele overweging dat het Gouvernement over zijn officieren kon be-
schikken zooals 's lands belang dat vorderde op de daarvoor officieel
voorgeschreven inkomsten en er m.i. dus geen voldoende termen waren
om aan mij of aan wien ook voor diensten waarvoor wij gecommandeerd
konden worden een extra toelage toe te kennen.
Nu de tegenstelling!
Het Gouvernement legt aan leerlingen der hoogere krijgsschool veel
geld ten koste om daarna van de daar opgedane hoogere militaire ont-
wikkeling dier Heeren profijt te kunnen trekken. Y. is leerling aan de
krijgsschool geweest, maar het Gouvernement heeft daarna geen nut ge-
trokken van het daar voor hem uitgegeven geld.
Na zijne pensionneering werd hij, op aandrang uit Holland, geplaatst
als bibliothecaris bij de VII afdeeling D. v. O. op de daarvoor vastge-
stelde inkomsten, welke hij genoot naast zijn pensioen. Toen had dus
het Gouvernement nog eenig profijt kunnen trekken van het door Y. ge-
noten militair onderwijs aan de hoogere krijgsschool. Y. echter was
van oordeel, dat die grootere militaire kennis hem aanspraak gaf op
hoogere betaling dan normaal voor die betrekking bepaalde, dat uiter-
aard ook genoten zou worden door iemand die de hoogere krijgsschool
niet had doorloopen. Hij wenschte die meerdere militaire kennis alzoo
ten eigen bate te exploiteeren, vroeg daarom een extra toelage en toen
deze natuurlijk door den G.G. (door mij) geweigerd werd, vroeg hij
zijn ontslag.
Wie ziet nu in het geld de groote drijfveer van elk streven ?
Ik zou nog meerdere voorbeelden kunnen aanhalen doch waartoe ?
Ik wil daarom maar eindigen met betuiging van mijnen dank voor Uwe,
na lezing van het geheele dossier, uitgesproken erkenning dat het niet
mijn bedoeling kan geweest zijn om de waarheid niet in het licht te
stellen en Uw voornemen om — als daartoe gelegenheid bestaat —• die
erkenning in het openbaar uit te spreken.
De betuiging van dezen dank aan U, op wiens goede meening ik —
zooals ik de vorige maal reeds te kennen gaf — hoogen prijs stel, is de
hoofdreden van dit schrijven, waaraan ik ten slotte nog het volgende
wensch toe te voegen.
Waar U aan het slot van Uwen brief zegt dat U de laatste zult zijn om
lichtvaardig het goede dat door mij voor Indië gewrocht is af te breken,
al kan, wat van zelf spreekt, niet op alles instemming worden verwacht,
daar zou ik willen vragen of het niet de moeite zou loonen om aan mij
nu en dan eens particulier inlichtingen te vragen omtrent wijze van op-
treden, genomen maatregelen als anderszins waarmede U mocht ver-
meenen geen instemming te kunnen betuigen. Van den buitenkant be-
zien en zoo vaak onjuist voorgesteld in de pers, lijkt menige zaak en
handeling anders dan ze in werkelijkheid is en mij zou het nooit te veel
moeite zijn om U de redenen te ontvouwen die mij aanleiding gaven
om zus en niet anders te handelen. Ik zou dan tevens in menig opzicht
van Uwe ervaring en Uw doorzicht profijt kunnen trekken.
XCVI
VAN HEUTSZ AAN IDENBURG, 20 Oct. 19081).
Atjehrapporten. Het doet mij genoegen, dat U tenslotte vol goeden
moed zijt, in de Tweede Kamer wel storm voorziet, maar niet het ver-
gaan van het schip, dewijl U met overtuiging de zaak kunt verdedigen.
Die arme Rost van Tonningen, die nooit iets met Atjeh te maken had
en maar toevallig met zijn neus in de (ranzige) boter viel, wordt nu ook
allerwege aangeblaft. Hij heeft echter hier en daar dingen gezegd met
zijn oorlogs- en pacificatienoodzaak, die werkelijk niet goed te verdedigen
zijn. Het was om die theorie, dat ik dat algemeene deel van zijn verslag
niet gepubliceerd wenschte te zien.
Colijn is terug van Deli en zeide mij nogmaals, dat ik naar aanleiding
van het telegram van Minister Heemskerk z.i. mijn verslag niet had
moeten ontdoen van de documentatie.
Nu is Van Daalen de martelaar en ik ben de aangeblafte (zooals ik
voorzien heb, referte mijn brief van 20 April j.1.), terwijl er geen enkele
goede reden is om hem tot martelaar te verheffen, integendeel is hij
Particulier. Uit Buitenzorg.
-ocr page 325-èn door mij èn door den Legercommandant (vooral door den laatsten),
bijzonder ontzien.
Enfin, zoo gaat het en staat U nu voor de groote moeielijkheid om dat
varkentje te wasschen.....
XCVII
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 6 Nov. 1908
Nu mijn audiënties bij den Minister en bij H.M. de Koningin achter
den rug zijn, kom ik U met een enkel woord mededeelen het resultaat-
looze van beide..... Juist op den morgen van mijn gesprek met den
heer Idenburg las ik zijn Memorie van Antwoord in de courant, waaruit
mij reeds dadelijk de weinig eerlijke of weinig ruiterlijke houding van
den Minister bleek en waarvan ik ook niet de minste verwachting had.
En het kwam zoo uit. Hij sprak over andere zaken en toen ik erover be-
gon, zeide hij, dat de zaak was afgedaan door zijn collega Heemskerk
vóór i s Mei en dat er weinig meer aan te doen was, hoewel hij in ver-
schillende zaken van niet-instemming deed blijken met de houding van
den Gouverneur Generaal. Hij las mij uit de Memorie van Antwoord
enkele passages voor om mij te doen gelooven, dat ik mij eigenlijk niets
behoefde aan te trekken, waarop ik antwoordde, dat zulks niet door mij
kon worden beaamd. Verder bleek bij het onderhoud, dat de Minister
niet bekend was met mijn uitvoerig particulier schrijven aan den Gou-
verneur Generaal van vóór de enquête®), waarin mijne behandeling
van den toestand, en ook niet met de twee brieven, gevolgd op mijn
brief van 28 December, een van de Regeering aan mij en een van mij
aan de Regeering Dit noteerde de Minister.
Hij gaf te kennen het toen te druk te hebben, doch gaarne na de de-
batten nog 't een en ander van mij te mogen vernemen.
Niet het minst verwonderde mij de mededeeling in de Memorie van
Antwoord, dat U zich geheel vereenigt met het derde gedeelte van het
rapport van den Gouverneur Generaal. Die mededeeling doet mij ten
zeerste aan 's Ministers eerlijkheid twijfelen, want hij móet weten, dat
de Kamers dat anders zullen opvatten dan de werkelijkheid is. De
Kamers zullen dus denken, dat Uw advies ter zake is gevraagd, hoewel
zulks inderdaad niét geschiedde.
Zoowel aan den Heer Elias als aan den Minister heb ik onomwonden
mijne meening over de houding van den Gouverneur Generaal gezegd.
Uit Arnhem.
Van Daalen aan Van Heutsz, i8 Sept. 1907.
Van Heutsz aan Van Daalen, 18 Jan. 1908 en Van Daalen aan Van Heutsz,
30 Jan. 1908.
*) Mr. A. E. Elias, Secretaris-Generaal sedert i Dcc. 1893.
-ocr page 326-veranderde, zou hij mij toch bijzonder tegenvallen. Van zijne Memorie
van Antwoord, hoewel die gelijk al zulke memories aan oprechtheid te
wenschen overlaat, kan ik nog niet zoo zeggen, dat die mij tegenviel;
gegeven de getroffen beslissing ten aanzien der aan te nemen houding,
moest zij ongeveer aldus er uitzien.
De Koningin toont, door U met spoed te ontvangen en U uur
te houden, dat zij U met distinctie ontvangen wil; anders gezegd: er
blijkt uit, dat men Haar expresselijk die distinctie aanbevolen heeft.
Verneem ik te eeniger tijd iets voor U belangrijks, dan deel ik het
U mede.
Met vriendelijken groet van ons beiden, ook aart-Mevrouw, steeds . ..
XCIX
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 15 Jan. 19091).
.....Nu is het mij opgevallen, dat de Koningin Moeder en de Prins
de beleefdheid hebben gehad mij in audiëntie te ontvangen op den dag
van het galabal, des morgens 12 uur, en 's middags 5 uur en dat de Prins
mij 's avonds op het bal deed ontbieden om mij te toonen, dat hij de
Indische generaalsuniform droeg, van welke beleefdheden ik mijn er-
kentelijkheid heb betuigd.
Ook werd op het bal nogal opvallend veel notitie van mij genomen,
wat misschien ook wel toeval is geweest.....
.....Ik wacht dus af en ik ben nu reeds geneigd om te weigeren
mij op eenigerlei wijze te rechtvaardigen, omdat zulks niet gebruikelijk
is van een generaal.....
.....Het optreden van den Heer Idenburg in deze, wijst m.i. op
weifelachtigheid t.o.v. mij, en dat hij nog zal zien een achterdeur open
te houden om zoo mogelijk den Gouverneur Generaal te believen.....
Particulier. Uit Arnhem.
SNOUCK HURGRONJE AAN VAN DAALEN, 17 Jan. 1909
In antwoord op Uw schrijven van eergisteren wil ik U gaarne mijne
meening ter zake mededeelen. Gesteld dat de verdere ontwikkeling der
zaak medebrengt, dat de Minister U inderdaad mededeelt, welke om-
standigheden volgens den G.G. nu ineens wijziging gebracht hebben
Particulier. Uit Leiden.
-ocr page 327-hoewel ik begreep, dat het na zoo'n Memorie van Antwoord toch vechten
tegen de bierkade is.
Daar de Minister mij vertelde, dat de Koningin als 't ware op mij
wachtte, vroeg ik Zaterdag (dus den dag na de audiëntie bij den Mi-
nister) op de gewone wijze t.z.t. aan H.M. te mogen worden voorge-
steld.
Reeds Maandag j.1. kreeg ik een telegram van den adjudant van dienst,
dat H.M. mij Woensdag 's middags ten 5 uur in audiëntie op 't Loo
zou ontvangen.....
.....Uit het Atjehverslag^) van Augustus spreekt veel humbug.
Alles wat ik vroeger reeds dééd, doch niet zoo langdradig heb vermeld,
om toch vooral den volke kond te doen, dat het civiele gedeelte van de
taak op den voorgrond is gekomen.
De opmerking van De Stuers over de civiele pet van X is dan ook
meer dan vermakelijk. Een ijdelheidskwestie omgezet in een beginsel-
zaak! .....
Gesteld door Van Daalen's opvolger.
XCVII
SNOUCK HURGRONJE AAN VAN DAALEN, 9 Nov. 19081),
Zeer aangenaam was het mij. Uw wedervaren te vernemen. Het had
ook een weinig anders kunnen zijn, maar ik geloof, dat U de zaken wat
eenzijdig interpreteert en niet genoeg let op de eigen levenssfeer van
Minister en Koningin.
Besluit een Minister eenmaal, na rijp beraad zooals in casu, dat het
wenschelijk is, den G.G. — mits deze met sommige door hem niet ge-
wenschte dingen genoegen neemt — te handhaven, dan moet hij alles
bijeenbrengen en laten brengen, wat in diens voordeel te zeggen valt
en het overige in de schaduw laten. Anders zou de Kamer, niet door
eene geheel besliste houding des Ministers geprepareerd, licht verras-
singen kunnen veroorzaken, die ten slotte voor geene der beide partijen
gewenscht waren.
Ik had het voor mogelijk gehouden, dat de heer Idenburg tot U even
openhartig over de aanstaande benoeming van Legercommandant ge-
sproken had, als hij zulks in Juli deed tot mij. Misschien heeft voorzich-
tigheid hem geboden, dit niet te doen, maar daarmee is m.i. zijn plan
nog niet veranderd, en wat men in Indië moge kuipen, kan daarop,
dunkt mij, weinig invloed hebben. Het is waar, in politiek is weinig
vooruit onmogelijk te noemen, maar als de heer Idenburg in deze zaak
') Particulier. Uit Leiden.
-ocr page 328-in diens oordeel over Uwe waarde voor het leger, en U gelegenheid
geeft dat te weerleggen, dan zou ik U met de meeste beslistheid raden,
die gelegenheid te gebruiken om kort en bondig uiteen te zetten, waarom
dat oordeel onjuist is, en tevens laten uitkomen, hoe ongerijmd het zich
voordoet, vergeleken bij hetgeen de G.G. U eenige maanden vóór zijne
reis naar Atjeh over Uwe militaire toekomst schreef.
Tot dusver kan ik in het optreden van Minister Idenburg in deze
aangelegenheid geene weifeling of zucht om den G.G. te believen zien.
De verhouding van eenen Minister van Koloniën tot eenen Gouverneur-
Generaal is al van de meest delikate, die men zich denken kan, vooral
wanneer die G.G. door den betrokken Minister zelf mede voor het ambt
is voorgedragen. De eischen van het regeertoestel, ook in verband met
het parlement en de publieke opinie in 't algemeen, brengen mee dat de
minister den Gouverneur-Generaal zoo veel en zoo lang als het eenigszins
gaat, steunt en dekt, zelfs waar zijns inziens te twijfelen valt of de
Gouverneur-Generaal iets niet liever anders moest doen. Natuurlijk
heeft dit zijne grenzen, die verschillend getrokken kunnen worden,
maar nooit zóó, dat eerlijkheid, billijkheid of een groot landsbelang er
bij beschadigd worden. Maar vóór dat dan de overschrijding heeft plaats
gehad, dient ook de Minister èn voor zichzelf de meest onwrikbare
overtuiging te hebben, èn zoover mogelijk die overtuiging aan den Gou-
verneur-Generaal te schenken, dat de laatste ongelijk had. Het kan eene
zaak van temperament en karakter zijn, uit te maken wanneer die tijd
gekomen is, en ik geloof, dat Idenburg in gemoede zichzelf niet spoedig
gerechtigd acht om den man, dien hij Gouverneur-Generaal hielp
maken, onloutere dingen toe te schrijven. Zelfs al ondervindt hij — gelijk
in casu m.i. duidelijk blijkt — de sterkste neiging om te denken: dit
schijnt nu toch op geen zakelijk motief te berusten, dan zegt zijn gevoel
van verantwoordelijkheid hem nog: de mógelijkheid van wijziging van
inzicht op zakelijke gronden is toch niet volstrekt uitgesloten; mijn per-
soonlijk oordeel over Generaal Van Daalen berust hoofdzakelijk op ge-
gevens van anderen, en ik moet tot het uiterste blijven op het standpunt
dat ä priori des G.G. 's oordeel bij mij zwaarder weegt dan dat van anderen.
Zoo kan er dus ook in deze een oogenblik komen, dat de Minister
moet kiezen tusschen i°. het officieele standpunt dat hij moet innemen
zoolang hij den G.G. niet eenvoudig het vertrouwen opzegt, en 2°. zijne
persoonlijke, intieme convictie. Maar U moet hem m.i. behulpzaam zijn
om dien strijd tot een zuiver einde te brengen.
Bovendien schijnt er mij ook niets zonderlings in gelegen te zijn,
wanneer de persoon, die voor een ambt in aanmerking komt, zelf de-
genen, die over voordracht of benoeming te beslissen hebben, in de ge-
legenheid stelt, om de quaestie van alle kanten te bezien. Zelfs ten aan-
zien van personen, aan wie men eene ministerieele portefeuille denkt
aan te bieden, komt het voor, dat men, als er van eene zijde die men be-
voegd moet achten, bezwaren tegen hen geopperd worden, bij henzelf
om bevestiging of weerlegging van het aangevoerde aanklopt.
Met beste groeten van ons beiden, ook aan Mevrouw, steeds .....
Cl
VAN HEUTSZ AAN IDENBURG, 9 Maart 1909quot;).
.....In mijn officieele voordracht heb ik ten opzichte van Van
Daalen alleen verwezen naar zijne aanteekeningen op de civiele en mili-
taire journalen. Ik achtte het niet gewenscht nog andere, vroeger niet
officieel genoemde zaken op te rakelen, maar wegens den onhebbelijken,
veelal geringschattenden toon zijner brieven heeft hij als Gouverneur
van Atjeh onder verschillende autoriteiten, w.o. ook departementschefs,
ontstemming gewekt en zelfs de Admiraal kwam eens in een offïcieelen
brief voor een door Van Daalen ten onrechte gegriefd ambtenaar op
en keurde in scherpe bewoordingen Van Daalen's houding af.
Ook heb ik geen gebruik willen maken van de mij op de Atjehreis
door den Legercommandant gedane mededeeling, dat allerwege de offi-
cieren huiverig waren om te spreken, omdat Van Daalen er overal
spionnen op na hield. Toevallig werd mij het bestaan van die ignobele
methode van Van Daalen bevestigd door Caspersz, wien hij aanbevolen
had ter Westkust van Sumatra hetzelfde te doen.
Door de door mij thans in overweging gegeven oplossing 3) zal onge-
twijfeld in Indië een ieder tevreden zijn gesteld en heeft bovendien Van
Daalen — als hij nu steeds strikt rechtvaardig en billijk zonder onder-
scheid weet op te treden en zijn ondergeschikten te beoordeelen en
bovendien leert appreciatie voor zijn goede ondergeschikten te toonen —
nog een goede kans om na generaal Schmidt legercommandant te worden.
In Uwen brief zegt U, dat Van Daalen veel van zijne moeielijkheden
toeschrijft aan fouten door mij begaan en veel van mijne beschouwingen
voor dwalingen houdt. Ik laat deze meening uiteraard voor Van Daalen's
rekening; ik geloof te mogen zeggen, dat hij — door het volhouden in
deze meening nog extra blijk geeft van diep geworteld gebrek aan door-
zicht, want bijna alles wat Van Daalen in zijn tijd anders verordend heeft
dan door mij geregeld was of onder mij gebruikelijk, heeft X. . . weer
moeten te niet doen. Colijn of X.. . zeide mij: In een paar woorden is
niet duidelijker te zeggen wat noodig is geweest dan: de geheele bestuurs-
tijd en bestuursactie van Van Daalen is als het ware geëcarteerd moeten
worden, de zaak moest weer opgevat worden bij 1904 alsof 1905—1908
niet bestaan had.....
M Particulier. Uit Buitenzorg.nbsp;, . . ,nbsp;. , ...
G P J. Caspersz, sedert 16 Mrt 1901 kapitein der genie; sedert 3 April 1907
chef van de CKploitatic van de Sumatra-Staatsspoorweg en de Ombilinmijnen.
») Van Daalen was bestemd tot Chef van den Generalen Staf.
-ocr page 330-CII
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 2 Juni 1909 i).
Eindelijk heeft de heer Idenburg kleur bekend en nu wil ik U mee-
deelen hoe het slot is geworden van de Atjehintrigue ten opzichte van
mij. Naar aanleiding van de vele geruchten, veelal afkomstig van den
Gouverneur Generaal zelf, vroeg ik een onderhoud aan den Minister
en werd mij dit dan ook dadelijk op 27 Maart toegestaan.
Toen deed de Minister alsof hij van den prins geen kwaad wist en
zeide o.a., dat hij voor zichzelf niet ervan overtuigd was, dat de Gouver-
neur Generaal niet mij zou voordragen. Hij repte echter geen woord van
de reeds door den Gouverneur Generaal geopperde bezwaren en over
zijn brief dd 9 December a° p° om inlichtingen aangaande die bezwaren;
een en ander verwekte toen mijn wantrouwen in de eerlijke bedoeling
van den Minister.
Bij het afscheid zeide hij mij voorloopig niet ongerust te zijn en be-
loofde hij nader met mij te zullen praten, indien er c.q. bezwaar tegen
mijne benoeming zoude worden gemaakt. De voordracht was n.1. nog
niet binnen.
Het slotresultaat leest U in de beide hierbij ingesloten brieven, welke
ik gaarne zou terug ontvangen. De Minister heeft dus een nader onder-
houd met mij niet gewenscht geacht en mij zelfs de bezwaren niet mee-
gedeeld.
Naar men mij van terzijde berichtte, was het bezwaar „vrees t.a.v.
de samenwerking met het tegenwoordige Atjehbestuur, dat gevaar zou
loopen,quot; terwijl een tweede bezwaar mij niet kon worden gezegd ....
Toen ik op de audiëntie den Minister te kennen gaf, dat met de be-
noeming van Van der Wijck feitelijk een ongeschikte, Legercommandant
zou worden, tenminste volgens de aan mij geschreven brief van den
Gouverneur Generaal, iemand, niet geschikt om het leger aan te voeren,
antwoordde hij: „Maar dan heeft hij toch in U iemand, die het wèl kan!quot;
waaruit moge blijken welk een kromme sprongen een Minister kan
maken, ter wille van bepaalde belangen, welke mij echter onbekend zijn
en wel onbekend zullen blijven.....
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
SNOUCK HURGRONJE AAN VAN DAALEN, 6 Juni 1909').
Hierbij ontvangt U de beide brieven terug, die den Uwen van 2
dezer vergezelden; dat ik niet dadelijk antwoordde, vindt zijnen grond
1) Particulier. Uit Leiden.
-ocr page 331-in de drukte van het Institut Colonial International en den nasleep der
Haagsche zitting van dit lichaam.
Dat de Minister 27 Maart niet repte van de gedachtenwisseling, die
toen over de bewuste voordracht tusschen zijn departement en den G.G.
gaande was, kan ik billijken. De verhouding tusschen hem en den G.G.
is van te delicaten aard dan dat het hem in 't algemeen vrij zou staan, van
zulke gedachtenwisselingen hen op de hoogte te stellen, die er bij be-
trokken zijn, en ik kan mij denken, dat hij getracht heeft, den G.G. tot
wijziging zijner meening te brengen en 27 Maart nog hoop had, dat die
poging slagen zou.
Wat nu het eindresultaat betreft, dat getuigt m.i. niet van onbetrouw-
baarheid van den Minister, wel van gebrek aan flinkheid.
Nu mag hierbij niet vergeten worden, dat regeeren altijd en overal
voor een goed deel schipperen is, en dat een minister, die zijn eigen
inzicht bovenal wil volgen, in den regel slechts enkele maanden die
functie bekleedt. Natuurlijk zijn er gevallen, waarin zijn karakter, als dit
behoorlijk ontwikkeld is, hem toegeven zal verbieden, en dit geval zou
daartoe kunnen behooren. Maar zóó karaktervol is Idenburg blijkbaar
niet; dat heb ik ook bij andere gelegenheden kunnen constateeren.
Uit de oplossing, waartoe hij gekomen is, ziet men intusschen, dat
hij de hooge waardeering van uwen arbeid voor het leger ondubbelzinnig
heeft willen doen uitkomen, en dit zal wel door niemand misverstaan
worden. In zooverre is er, dunkt mij, voor U reden om, alle omstandig-
heden overwegend, voldaan te zijn. De Minister heeft de geit ende kool
willen sparen. In erge mate misschien; maar min of meer doen alle
ministers dat op hunne beurt en, zonder kromme sprongen te willen
maken, wandelen zij al spoedig het kabinet uit.
Met vriendelijke groeten van huis tot huis......
CIV
VAN HEUTSZ AAN IDENBURG, 21 Juli 19091).
.....Brieven van mij, dat hij de eenige zou zijn, geschikt voor leger-
commandant bezit Van Daalen niet; wel één brief geschreven na de
voor hem zoo bedroevende geschiedenis 2). Wetende hoe de
wereld in dergelijke omstandigheden oordeelt heb ik hem toen een
brief geschreven om hem een riem onder 't hart te steken ter voorko-
ming, dat hij wellicht op aandrijven van derden (veelal belanghebben-
den) zich zou laten verleiden om ontslag te vragen en om hem op te
monteren gezegd, dat ik hem, tegen den Legercommandant (Van der
1) Particulier. Uit Buitenzorg.nbsp;, .,
Vgl. No. LI, noot 4 en LIL De bedoelde omstandigheid was het wangedrag van
een verwant.
-ocr page 332-Wijck) in, had voorgedragen voor den rang van generaal majoor en
daarbij tevens te kennen gaf, dat ik hem den aangewezen man achtte
om Generaal Rost van Tonningen, die in 1909 dacht af te treden, op
te volgen.
CV
IDENBURG AAN SNOUCK HURGRONJE, 4 Nov. 1909^).
.....en ik zal den heer Liefrinck verzoeken mij onbewimpeld en
geheel vertrouwelijk zijn meening te zeggen..... [inzake Atjeh, N.]
Uit Montreiix.
CVI
VAN DAALEN AAN SNOUCK HURGRONJE, 3 Sept. 1910^).
.....Men heeft nu het bewijs geleverd, dat destijds bepaald per-
soonlijke redenen hebben gegolden, toen men wijlen Van der Willigen
en niet mij benoemde.
De Gouverneur Generaal heeft mij n.1. een paar dagen na den dood
van mijn voorganger ontboden om mij de vraag te stellen of ik bereid
was en mij in staat achtte om, met terzijdestelling van persoonlijke ge-
voeligheden en van mijn min gunstig oordeel over den heer X,
volledig medewerking te verleenen aan het tegenwoordig Atjehbeleid,
enz., wanneer H.M. mij tot het legercommando mocht roepen.
Deze vraag had men mij natuurlijk even goed destijds in Nederland
kunnen stellen, maar toen heeft de Minister alles wat ongunstig voor mij
en over mij klonk verzameld om aan de Koningin te kunnen rappor-
teeren: „Een benoeming van den heer Van Daalen tot Legercommandant
zou mij in verband met eenige reeds herhaaldelijk (en niet eerst in 1907)
bij hem geconstateerde karaktereigenschappen de noodige zekerheid
doen missen, dat het onder den Gouverneur X gevolgde Atjeh-
beleid steeds die medewerking zou vinden bij het Legerbestuur, die
voor een welslagen van dit beleid noodig isquot;.
Nu had Z.E. uiteraard mijne verklaring noodig om evenbedoeld
rapport te niet te doen.....
Particulier. Uit Weltevreden.
CVII
VELTMAN AAN VAN DAALEN, 7 April ign
Hooggeachte Generaal, U is zoo vriendelijk geweest door Uw schrij-
ven mij de hand toe te reiken om 't me thans gemakkelijk te maken mij
1) Particulier. Uit Meulaboh.
-ocr page 333-bij U te verantwoorden over al hetgeen gebeurd is. Reeds lang toch heb
ik naar dit oogenblik hard verlangd. Uit mijn eigen dorst ik het niet te
doen, daar ik niet zeker wist, hoe U het wel zou opnemen. Thans aan-
gemoedigd door Uwe niet genoeg door mij te waardeeren goedheid,
hoop ik, dat U me zal toestaan, dat ik U weer schrijf, zooals intijds.
Alvorens nog verder te gaan, bied ik U in de allereerste plaats hierbij
mijne oprecht gemeende excuses aan voor al het U aangedane leed.
Indertijd, enkele dagen vóór mijn vertrek naar Tapa'Toean zond ik den
Kolonel Van der Maaten een uitvoerig schrijven met mijne verdediging
ten opzichte van de door U geuite beschuldigingen. Hoewel ik den
Kolonel in den pen gaf dat schrijven U ter lezing aan te bieden, schijnt
het helaas niet gebeurd te zijn. De Kolonel raadde mij aan U persoonlijk
daarover te schrijven. Mijn antwoord luidde ongeveer als volgt: ,,De
Generaal Van Daalen heeft mij veroordeeld zonder mij zelf gehoord te
hebben, zoodat ik mij ook niet persoonlijk tegenover den Generaal kan
verdedigen. Bij U is 't een ander geval omdat U mij tegenover Z.H.E.
Gestr. verdedigd heeft zelfs zonder mij gehoord te hebbenquot;.
Volgens den bewusten brief waren er drie punten van beschuldiging.
Zoo U het nog wenschelijk acht, dan zou ik U misschien nog woordelijk
mijn brief, wat den inhoud betreft, kunnen mededeelen. Thans zij het
me vergund U slechts de hoofdzaken toe te lichten. Ik gevoel thans
werkelijk behoefte U mijn hart uit te storten en wil ik daarom U niets
verzwijgen. Ja, werkelijk ben ik wel eens in mijn oordeel over U zeer
onbillijk geweest, doch dit geschiedde pas een heelen tijd nadat ik her-
haaldelijk Uwe gevoelens jegens mij van anderen moest vernemen,
't Is toch zoo jammer Generaal, dat de menschen gezegden van mij ver-
keerd of verdraaid U hebben overgebracht. Ik weet o.a. dat een van Uwe
zegslieden, die later de ware toedracht mijner uitlatingen aan boord ver-
nam, zijn leedwezen betuigde mij verkeerd beoordeeld te hebben. Mij ware
liever, dat hij U zijne dwaling geschreven heeft en dit is blijkbaar niet
gebeurd. Ik zal er maar niet verder op ingaan wat de praatjes der men-
schen al heel dikwijls hebben uitgewerkt; heel veel leed hebben die
praatjes mij reeds dikwijls berokkend.
Bij mijn komst te Buitenzorg vóór mijn vertrek naar Europa,^) werd
ik door den Gouverneur-Generaal ontvangen met de woorden: ,,Je
hebt in het begin te Meulaboh een weinig ongenoegen gehad met den
Generaal Van Daalen, is 't niet ?quot; Ik vertelde toen, dat die berichten
waarheid bevatten, doch dat ik bij mijn vertrek meer dan voldaan was
over de van U ondervonden behandeling. Er werd toen heel wat afp-
boomd over Atjeh en juist naar aanleiding van mijne uitlatingen, zeide
de G.G.: ,,Ik zal den minister schrijven, dat hij je in particulier verhoor
1) Den kapitein Th. J. VeUman werd bij besluit d.d. 24 Maart 1906 no. 24 een
jaar verlof naar Europa verleend, welk verlof met zes maanden werd verlengd. Van
verlof terug: 2 Nov. '07.
moet nemen en dan moet je hem alles precies zoo vertellen, wat je me
nu hebt medegedeeldquot;.
In Holland heeft de minister Fock mij echter heelemaal niet ont-
vangen, hetgeen ik den G.G. bij mijn terugkomst direct heb gerappor-
teerd. Er zaten politieke redenen achter, die ik natuurlijk niet mag uit-
spreken en die hier niets terzake doen.
Juist in Holland Generaal, heb ik me als een warmen verdediger van
U voorgedaan, tegenover Van Kol, Thomson en consorten. Het deed
mij leed toen juist van den Kolonel Van der Maaten te moeten ver-
nemen, dat U mij wantrouwde, denkende, dat ik de zegsman was van
de eerste interpellatie Thomson in de Kamer over het Atjeh-beleid.
De verstrekker van die gegevens was echter Ter Beek, waar ik nog een
brief van heb, ook weer een gevolg van sterke uitlatingen over den
schrijver der Wekker-artikelen. Ter Beek werd voor dien schrijver
aangezien. Hij schreef me, dat hij Thomson die inlichtingen verstrekt
had, doch dat hij Wekker een ploert noemt. Met Thomson heeft hij er
groote onaangenaamheden mede gehad. Door tusschenkomst van
Vastenou deed, ik Thomson eene verdediging over het Atjeh-beleid
toekomen. Dit stuk heeft hij terzijde geschoven en alleen de gegevens van
Ter Beek gebruikt, omdat die meer in zijn kraam te pas kwamen.'') 't
Was wel hard voor mij, een warmen verdediger van U, juist door U te
moeten worden aangezien voor Uw aanvaller. Daarom ook heb ik me
misschien aan boord en zelfs tegenover den Legercommandant uitge-
laten, dat ik voorloopig nog niet naar Atjeh terug kon, want ,,de Generaal
Van Daalen schijnt me niet erg te vertrouwenquot;.
Ook dit kan de Kolonel Van der Maaten getuigen. Toen U echter
door de pers van alle kanten werd bestreden, bood ik, met terzijde-
stelling van alle mogelijke persoonlijke gevoeligheidjes, mij direct aan
weer bij U in Atjeh te komen dienen; dit kan Scheepens getuigen.®)
Kol. Van der Maaten schreef me o.a. ,,Help den Generaal Van Daalen,
ga terug naar Atjeh. De Generaal wil niet om je vragen, daarvoor kent
ge hem genoeg, enz.,quot; waarop ik terug antwoordde, dat zulks reeds lang
door mij was besloten.
Mijn rol in de onzalige enquête-geschiedenis moet ik U natuurlijk
ook toelichten, 't Was werkelijk niet uit vrije wil, dat ik meeging. Heel
vele onaangenaamheden heeft het me reeds berokkend. Ik was het stoot-
kussen, de souffre-douleur in de heele affaire. Ik kon onmogelijk ervoor
bedanken, want Generaal Rost van Tonningen wilde mij er eerst niet
bij hebben, omdat de Generaal wist, dat er te Meulaboh onaangenaam-
heden waren voorgevallen. (Ook hier werd dus weer vergeten, dat alles
1) Naar schriftelijke mededeeling komen er in de Wekker-brochure zaken voor die
zijn te vinden in het archief van het 14e Bataljon. En Ter Beek was een tij^ang w.d.
commandant van dat Bataljon. Bovendien was hij een Academievriend van Thomson.
Veltman was toen te Buitenzorg bij de Secretarie werkzaam gesteld.
-ocr page 335-reeds was opgehelderd, niettegenstaande ik dit toch had meegedeeld).
De Gouverneur-Generaal stond er echter op, dat ik meeging, omdat
,,principieel reeds zoo goed als uitgemaakt was, dat U gehandhaafd zou
blijvenquot;. Had ik den afloop kunnen voorzien, dan zou ik er zeer zeker
wel een smoesje opgevonden hebben om mij eraan te kunnen ont-
trekken. Mijn rol in de commissie was geheel passief. Ik deed precies
wat mij opgedragen werd.
U zal na bovenstaande mededeeling wel begrijpen, dat ik wel zoo
voorzichtig was om iets uit te laten ten nadeele van U, daar ik dan 't
zeer zeker te kwaad zou krijgen met den Generaal Rost, terwijl ik U kan
mededeelen, dat de Generaal steeds heel aardig tegen me was. Veelal
gaf ik de schuld van alles aan Uwe ondergeschikte officieren. Ik was o.a.
de eenige van het gezelschap, die den U toegezonden brief op den dag
van ons vertrek uit Koeta Radja, niet heeft gelezen. Bij het sluiten van
dien brief werd ik alleen, alleen uit de Soos komende, even geroepen
om een vraag te beantwoorden; (een vraag op welke plaatsen geïnter-
neerde vrouwen waren aangetroffen).
Bleek en met een ,,in Gods naamquot; teekende de Gouverneur-Generaal
dien brief toen. Geloof mij oprecht. Generaal, 't was voor den G.G.
Van Heutsz een zware, harde strijd. Later hoop ik U er wel meer van te
vertellen, want dat hoop ik slechts, dat U tenslotte een goed en volledig
denkbeeld krijgt van al het gebeurde. Al wat men van mij U verteld
heeft omtrent mijn houding in de verschillende bezochte posten (voor-
namelijk Sigli en Lho Seumawé) moet U werkelijk niet onvoorwaardelijk
aannemen, al was de schijn ook nog zoo tegen mij. Als U eens wist, dat
juist één dier schijnvrienden, die U verkeerd heeft ingelicht, zich hoogst
eigenaardig over U heeft uitgelaten, U zou zeker een heel andere voor-
stelling ervan gekregen hebben, doch laat ik hier over slechts zwijgen,
daar ik me nu tegenover U verdedig en geene andere menschen wil be-
schuldigen. Dit kan ik alleen nog mededeelen, dat indien alle civiele
gezaghebbers geweest waren zoöals de overste Van Rietschoten en
Geertsema Beckering het heel anders zou afgeloopen zijn. Die andere
civiel gezaghebbers wilden immers de schuld op iemand anders gooien,
wat zij verknoeiden. De eenig geschikte souffre-douleur kon niemand
anders wezen dan ik.
De brave Scheepens deelde mij o.a. ook mede, dat U naar aanleidmg
van praatjes erg gebeten op mij was en dat Uwe Echtgenoote mij daarbij
verdedigd heeft. Daar kan ik Mevrouw niet genoeg dankbaar over wezen
en ik was toen reeds van plan te schrijven om opheldering te geven.
Wist ik toen maar hoe U 't opgenomen zou hebben, dan ware zeer zeker
al dat onaangename in die jaren niet voorgevallen.
Na afloop der enquête, wilde ik direct reeds naar Atjeh terug, doch
ik werd te Batavia aangehouden voor enkele werkzaamheden o.a. kreeg
ik opdracht de aanteekeningen op alle journalen onder verschillende
mij opgegeven rubrieken te sorteeren. Daardoor was ik mooi in de ge-
legenheid al die Wekker-artikelen te weerleggen. Zonder dat iemand
mij dat opgedragen had, heb ik dit toen gedaan.
Indien ik U vijandig gezind was, zou ik toch niet uit eigen beweging
een boekdeel vol schrijven ter Uwer verdediging. Artikel voor artikel
heb ik academisch de Wekker-beschuldigingen kunnen weerleggen.
En de Gouverneur Generaal èn Colijn zeiden tot me: „Veltman daar
hebt ge een zeer goed werk mee verrichtquot;. De Gouverneur-Generaal
voegde er nog aan toe: ,,'t Is alleen jammer, dat de Legercommandant
je dat rüet opgedragen heeftquot;.
In brochurevorm zouden die Wekker-weerleggingen door wijlen
den heer Kruseman kosteloos uitgegeven worden. De Gouverneur-
Generaal, na de Raad van Indië gehoord te hebben, was van oordeel
de beslissing der publicatie aan den Minister over te laten; tevens werd
ons telegrafisch antwoord verzocht. Te Tapa Toean kreeg ik een schrij-
ven van de Regeering dat de Minister na al 't gebeurde van oordeel was,
het stuk maar niet te publiceeren. Mocht ik echter lust gevoelen dit toch
te doen, dan zouden alle officieele aanhalingen uit bescheiden door mij uit-
gelaten moeten worden. Alle kracht zou mijn betoog dan verliezen en ik
heb daarom de wensch van de Regeering gevolgd door het stuk niet te
publiceeren. Concept van het betoog heb ik nog zorgvuldig bewaard en
ik ben steeds bereid 't U ter lezing aan te bieden. Ik wist wel, dat het
me ter eeniger tijd te pas zou komen. Denkt U toch vooral niet, dat ik
onverschillig gebleven ben bij U in ongenade te zijn geraakt. Het heeft
me altijd vreeslijk gehinderd en heb er veel verdriet van gehad, want
Uwe gevoelens te Seulimeum en Pidië ten opzichte van mij zal ik steeds
blijven gedenken als een hoogst aangename herinnering; die tijd be-
hoort tot den aangenaamsten tijd te Atjeh doorgebracht. Misverstand
en gekatjau zijn oorzaak geweest van die verwijdering. Met recht merkte
U indertijd te Meulaboh op, kort vóór mijn vertrek naar Europa:
,,Bij elkaar kunnen wij veel beter opschieten dan op een afstandquot;.
Veel, zeer veel zou ik nog met U te bespreken hebben, liefst in eigen
persoon en indien mijne werkzaamheden hier mij dat veroorloofden,
zou ik gaarne een maandje verlof nemen naar Java, al was 't alleen daar-
voor. Persoonlijk zou ik U dan nogmaals willen bedanken voor Uwe wel-
willendheid en vergiffenis vragen voor het leed dat ik U veroorzaakte.
Ook dank ik U wel voor de verstrekte inlichtingen betreffende promotie-
kansen enz.,') waarover ik U bij een volgende gelegenheid meer uitvoerig
wensch te schrijven. Ik hoop niet U te lang te hebben opgehouden met
mijn epistel.
Na vele beleefde groeten met Mevrouw, Uwe Echtgenoote, blijf ik
met de meeste hoogachting. Uw U dienstw. dr.nbsp;Veltman.
1) Aan Van Daalen was Juli 1910 het Legerconimando opgedragen.
-ocr page 337-CVIII
IDENBURG AAN SNOUCK HURGRONJE. 21 Aug. 1924quot;)-
Hooggeachte Professor, In Uw schrijven van 19 Augustus j.1. staat
veel wat ik gaarne zou onderschrijven. Speciaal hetgeen U schrijft over
de menschenvereering en de wijze waarop zich die uit. Ik zou er nimmer
aan gedacht hebben om het initiatief te nemen tot huldiging van Van
Heutsz' nagedachtenis, indien men mij — van ernstige zijde — niet
min of meer daartoe gedrongen had en het weigeren mij zeer moeielijk
was gemaakt.nbsp;, ,
Voor Uwe bereidwilligheid om te goeder tijd eene uitnoodigmg tot
toetreding tot het eerecomité te aanvaarden ben ik zeer dankbaar.
Particulier. Uit 's-Gravenhage.
.ifcf.r I --quot;quot;.rTn /. : /, r. « .7 ; ' . i
-■fjift-r/.V^;.
. .nbsp;i.: t . ■ , ' - • ■ nirr.
•nbsp;. ■.■■ . . •:■ '4.
^ ■ — ■ '.s^ii-nbsp;; ■ ■
',
.'f.; -.-I,.- Y'.
»
c
•v..nbsp;•■•, ■ .■■I,
■ quot; ' ■ • •
-ocr page 339-REGISTER DER BRONNEN.
Geciteerd
Gedrukt
Van der Wijck aan Snouck Hur-
gonje, 4 Dec. 1896.
Van Heutsz aan Snouck Hurgronje,
12 Jan. 1897.
Van Langen aan Snouck Hurgronje,
19 Febr. 1897.
Van Heutsz aan Snouck Hurgronje,
24 Aug. 1897.
Van der Wijk aan Snouck Hur-
gronje, 25 Sept. 1897.
Van Heutsz aan Snouck Hurgronje,
3 Febr. 1899.
Van Heutsz aan Snouck Hurgronje,
(1899).
Van Heutsz aan Snouck Hurgronje,
7 April 1900.
Van Heutsz aan Snouck Hurgronje,
2nbsp;Jan. 1902.
Van Heutsz aan Rooseboom, 20
April 1902.
Kempers aan De Savornin Lohman,
3nbsp;April 1903. Bijgevoegd: Memo-
rie van Rechtvaardiging van den
kapitein. Y, Febr. 1903.
Nota Six, ca. Mei 1903.
Van Heutsz aan Scheuer, 27 Juli
1903.
Colijn aan Van Heutsz, 8 Aug.
1903.
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
XIII
XIV
XV
23
21
25
6
II
14
15
34
5. 24
97
22,24
25.31
65
75
Snouck Hurgronje aan Rooseboom,
2 Oct. 1903.
60
Colijn aan Snouck Hurgronje, 23
April 1904.
Gedrukt |
Geciteerd | ||
XVII |
Nota van Snouck Hurgronje aan |
p. -ÓI | |
Van Heutsz, 26 April 1904. | |||
XVIII |
Beoordeeling van Van Daalen door | ||
Van Heutsz, 29 April 1904? |
„ 62 | ||
XIX |
Idenburg aan Rooseboom, 7 Mei | ||
1904. |
„ 66 | ||
XX |
Colijn aan Snouck Hurgronje, (ca. | ||
I Juni 1904). |
67 | ||
XXI |
Idenburg aan Van Heutsz, 3 Oct. | ||
1904. |
„ 68 | ||
XXII |
Idenburg aan Van Heutsz, 11 Dec. | ||
1 |
1904. |
70 | |
XXIII |
Idenburg aan Van Heutsz, 27 Febr. | ||
1905. |
„ 72 | ||
XXIV |
Van Heutsz aan Idenburg, 21 Mei | ||
1905. |
75 | ||
XXV i |
Idenburg aan Van Heutsz, 7 Maart | ||
1 |
1905. |
75 | |
XXVI ' |
Bosch aan De Beaufort, 22 Dec. | ||
1905. |
„ 76 |
p. 99 | |
XXVII |
Van Heutsz aan Van Daalen 20 Jan. | ||
1906. |
„ 78 | ||
XXVIII ! |
Fock aan Van Heutsz, 23 Jan. 1906. |
„ 79 |
.,72,73, HA. |
XXIX |
Van Heutsz aan Fock, 5 Febr. 1906. |
„ 81 |
/ T- |
XXX |
Van Daalen aan Van Heutsz, 17 | ||
Febr. 1906. |
„ 83 | ||
XXXI |
Van Heutsz aan Van derWijck, 22 | ||
Febr. 1906. |
85 |
„ 74 | |
XXXII |
Hulshoff Pol aan Van Dalen, 28 | ||
Febr. 1906. |
„ 86 | ||
XXXIII |
Fock aan Van Heutsz, 13 Maart | ||
1906. |
87 |
„ 74 | |
XXXIV |
Van Heutsz aan Fock, i April 1906. |
„ 87 | |
XXXV |
Veenhuyzen aan Van Daalen, 4 April | ||
1906. |
„ 88 | ||
XXXVI |
Van Daalen aan Veenhuyzen, 9 April | ||
1906. |
89 |
,, 100 | |
XXXVII |
Van Dalen aan Van Heutsz, 24 | ||
April 1906. |
90 |
„ 29 | |
XXXVIII |
Van Heutsz aan Fock, 26 April 1906. |
,, 93 |
XXXIX
XL
XLI
XLII
XLIII
XLIV
XLV
XLVI
XLVII
XLVIII
XLIX
L
LI
LII
LUI
LIV
LV
LVI
LVII
LVIII
LIX
LX
LXI
LXII
LXIII
LXIV
LXV
LXVI
LXVII
LXVIII
LXIX
LXX
Van Heutsz aan Van Daalen, i Mei
1906.
Van Heutsz aan Fock, 23 Mei 1906.
Van Heutsz aan Van Daalen, 23
Mei 1906.
Fock aan Van Heutsz, 12 Juni 1906.
Van Heutsz aan Fock, 14 Juli 1906.
Hulshoff aanVanDaalen 22 Oct. 1906.
Fock aan Van Heutsz, 11 Dec. 1906.
Fock aan Van Heutsz, 17 Dec. 1906.
Fock aan Van Heutsz, 29 Dec. 1906.
Van Heutsz aan Fock, 6 April 1907.
Fock aan Van Heutsz, 7 Mei 1907.
Van Heutsz aan Fock 29 Mei 1907.
Van Heutsz aan Van Daalen, 2 Sept.
1907.
Van Daalen aan Van Heutsz, 18
Sept. 1907.
Van Heutsz aan Van Daalen, Sept.
1907.
Van Heutsz aan Van Daalen, 5
p. 8,91
„ 22,66
89
p. 94
95
95
„ lOI
,, 103
,, 103
,, 104
105
105
.. 105
,, 106
,, 106
,, 107
,, 108
,, 115
,, 116
119
,, 120
,, 120
.. 121
124
,, 124
,, 125
M 130
74
.. 76. 99
113
98
82
82
83
84
Oct. 1907.
Van Heutsz aan Fock, 17 Oct. 1907,
Fock aan Van Heutsz, 17 Oct. 1907.
Van Heutsz aan Fock, 20 Oct. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 21 Oct. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 23 Oct. 1907.
Van Heutsz aan Fock, 23 Oct. 1907.
Van Heutsz aan Fock, 25 Oct. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 26 Oct. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 4 Nov. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 6 Nov. 1907.
Van Daaien aan Fock, 6 Nov. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 9 Nov. 1907.
Van Heutsz aan Fock, 12 Nov. 1907.
Fock aan Van Heutsz, 22 Nov. 1907.
Van Heutsz aan Van Daalen,24 Dec.
,,IOI,IIO
aan Van Heutsz, 28
1907.
Van Daalen
Dec. 1907.
1 Gedrukt |
Geciteerd | ||
LXXI |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
30 Dec. 1907. |
P- 131 |
p.91,111 | |
LXXII |
Rost van Tonningen aan Van Daa- | ||
len, 9 Jan. 1908. |
,, 136 | ||
LXXIII |
Van Heutsz aan Van Daalen, 18 | ||
Jan. 1908. |
137 | ||
LXXIV |
Van Daalen aan Van Heutsz, 30 | ||
Jan. 1908. |
137 | ||
LXXV |
Van Heutsz aan Fock, 8 Febr. 1908. |
.. 138 | |
LXXVI |
Fock aan Van Heutsz, 13 Febr. 1908. |
.. 139 | |
LXXVII |
Heemskerck aan Van Heutsz, 25 | ||
Febr. 1908. |
.. 140 | ||
LXXVIII |
Gesprek van Snouck Hurgronje met | ||
Heemskerck 14, Febr. 1908. |
„ 140 | ||
LXXIX |
Snouck Hurgronje aan Van Daalen, | ||
26 Febr. 1908. |
,, 140 |
,, 101,110 | |
LXXX |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
24 Maart 1908. |
142 | ||
LXXXI |
Van Heutsz aan Van Daalen, 26 | ||
Maart 1908. |
143 | ||
LXXXII |
Van Daalen aan Van Heutsz, 27 | ||
Maart 1908. |
.. 144 | ||
LXXXIII |
Van Heutsz aan Idenburg, 20 April | ||
1908. |
.. 145 |
,, IIO | |
LXXXIV |
Snouck Hurgronje aan Van der | ||
Maaten, 3 Mei 1908. |
146 |
,, lOI, T T | |
LXXXV |
De Savornin Lohman in De Neder- |
1 i L/ | |
lander, 6 Juni 1908. |
,, 146 |
,, III | |
LXXXVI |
Idenburg aan De Savornin Lohman, | ||
8 Juni 1908. |
,, 149 |
,, 102 | |
LXXXVII |
Idenburg aan Van Heutsz, 23 Juni | ||
1908. |
,, 150 |
,, lOI | |
LXXXVIII |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
27 Juni 1908. |
,, 152 |
,, 4. IIO | |
LXXXIX |
Van Heutsz aan De Savornin Loh- | ||
man, 8 Juli 1908. |
,, 153 | ||
XC |
Van Heutsz aan Idenburg, 30/31 | ||
Juli 1908. |
„ 158 |
6, 65 | |
97 | |||
XCI |
De Savornin Lohman aan Van | ||
Heutsz, 21 Aug. 1908. |
.. 170 |
XCII |
Colijn aan Van Heutsz, 24 Aug. 1908. |
p. 173 |
p. 81, 92 |
XCIII |
Van Heutsz aan Idenburg, 12 Sept. | ||
1908. |
,, 175 | ||
XCIV |
Idenburg aan Van Heutsz. 15 Sept. | ||
1908. |
p. 180 | ||
XCV |
Van Heutsz aan De Savornin Loh- | ||
man, 28 Sept. 1908. |
„ 184 | ||
XCVI |
Van Heutsz aan Idenburg, 20 Oct. | ||
1908. |
,, 190 |
94 | |
XCVII |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
6 Nov. 1908. |
,, 191 |
98.113 | |
XCVIII |
Snouck Hurgronje aan Van Daalen, | ||
9 Nov. 1908, |
,, 192 | ||
XCIX |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
15 Jan. 1909. |
193 |
4 | |
c |
Snouck Hurgronje aan Van Daalen, | ||
17 Jan. 1909. |
,, 193 | ||
Cl |
Van Heutsz aan Idenburg, 9 Maart | ||
1909. |
„ 195 | ||
CII |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
2 Juni 1909. |
,, 196 |
.. 98. 99 | |
CIII |
Snouck Hurgronje aan Van Daalen |
112, 113 | |
6 Juni 1909. |
,, 196 |
., 98, 113 | |
CIV |
Van Heutsz aan Idenburg, 21 Juli | ||
1909. |
.. 197 |
„ 76, 99 | |
113 | |||
cv |
Idenburg aan Snouck Hurgronje, | ||
4 Nov. 1909. |
„ 198 | ||
CVI |
Van Daalen aan Snouck Hurgronje, | ||
3 Sept. 1910. |
,, 198 | ||
CVII |
Veltman aan Van Daalen, 7 April | ||
1911. |
M 198 |
,, 87,90, | |
94 | |||
CVIII |
Idenburg aan Snouck Hurgronje, | ||
21 Aug. 1924. |
203 |
PERSONENREGISTER DER BRONNEN.
Ardenne, D. B. W., 71.
Baretta, J. M., 118, 163.
Beaufort, Mr. W. H., 76, 87, 93,
102.
Bseger, G. W., 116.
Beek, W. C. T. ter, 200.
Bergsma, Mr. J. H., 3.
Bioemen Waanders, M. W. E.
van, 97.
Boreel, Jhr. J. J., 164, 166.
Borel, C. J., 146.
Boetje, W., 7, 73.
Bosch, W., 76, 93, 97.
Breyer, J. F., 39, 40.
Campioni, M. J. J. B. H., 166.
Caspersz, G. P. J., 195.
Christian, W. G. A. Q, 167.
Christoffel, H., 98, 99, 154.
Colijn, H., passim.
Cremer, J. Th., 106.
Daalen, G. C. E. van, passim.
Dart, I. F. M., 162.
Deykerhoff, C., 38, 39.
Diermen, H. G. van, 107.
Drijber, S. A., 107.
Elias, Mr. A. E., 191.
Fock, Mr. D., passim.
Frijlink, W., 187.
Geertsema Beckeringh, A., 164,
166, 201.
Gerth van Wijk, K. F. E., 118.
Glerum, P., 171.
Goossens, M. A. F., 35.
Haar, E. G. A.,L. ter, 171.
Heemskerk, Mr. Th., 139, 140,
142, 145, 190, 191-
Heldens, P. A. H., 68, 75, 94, 99-
Heutsz, J. B. van, passim.
Heyden, K. van der, 146.
Houven van Oordt, J. B. van der,
124.
Hulshoff Pol, J., 86, 103.
Idenburg, A. W. F., passim.
James, K. A., 109.
Kempers, M. G. J., 6.
Kol, H. H. van, 17, 82, 116, 119,
123, 152, 200.
Kooten, G. J. van, 73, 74, 86.
Koster, Mr. Dr. M. S., 124, 141,
175-
Kroesen, F. J., 71.
Kuijper, Dr. A., 146, 183.
Landzaat, A., 76.
Langen, D. W. F. van, 4.
Levinson, L., 171.
Liefrinck, F. A., 152, 179, 181,
182, 183, 198.
Loman, Ir. J. C., 97.
Lohman, Jhr. Mr. A. F. de Savor-
nin, passim.
Maaten, K. van der, 100, 107, 146,
166, 188, 199, 200.
Mets, T. C., 171.
Morbeck, J. K., 56, 57, 109, iio.
Munter, J. H. C., 131-
Muijlwijk, V. E. J., 171.
Pompe van Meerdervoort, F., 36,
38.
Pijnacker Hordijk, Mr. C., 39, 119.
Raesfeld Meyer, K. P. A. M. von,
162, 164, 165.
Reedijk, C., 163.
Rees, D. F. W. van, 124, 125, 141,
160, 165, 175.
Rietschoten, C. H. van, 166, 20i.
Rooseboom, W., 6, 34, 62, 66, 70,
72, 80, 141, 153, 167-
Roqué, T. K., 171.
Rost van Tonningen, M. B., pas-
sim.
Ruyssenaers, J. L. J. A., 36.
Rijn, P. H. van, 99.
Rijn van Alkemade, I. A. van, 43.
Scheepens, W. B. J. A., 68, 164,
200, 201.
Scheuer, A. H. W., 14, 15.
Schmidt, B. T. C. F., 167, 195.
Schneider, A. E., 166.
Schoch, J. G. U., 6.
Scholten, J. W., 171.
Schröder, L. F., 162.
Six, Jhr. J. D., 11, 150.
Snouck Hurgronje, Dr. C., passim.
Stemfoort, J. W., 116, 186.
Stuers, Jhr. Mr. V. E. L. de, 82,
192.
Swart, L., 4.
Swieten, J. van, 146.
Teyn, H. K. F. van, 35, 36.
Thomson, F. C., 105, 106, 119,
172, 187, 200.
Troelstra, Mr. P. J., 82.
Vastenou, J. H. C., 200.
Veenhuyzen, H. W., 88, 89.
Veltman, Th. J., 68, 133. 198,
200, 202.
Vermeulen, W. Y. F., 81.
Verspijck, Jhr. G. M., 146.
Vetter, J. A., 40, 39, 186.
Vliet, C. J. P. van, 4, 40, 186, 189.
Vuuren, L. van, 18.
Wedden, P. H. van der, 56, 58, 75.
Weyden, J. van der, 118.
Willemse, L. H. M., 171.
Willigen, P. C. van der, 198.
Wijck, Jhr. C. H. A. van der, 3, 4.
Wijck, Jhr. J. C. van der, 6, 83,
85, 107, 108, 118, 196, 198.
Yzerman, J. W., 23, 124, 139-
• - .1; i-'i' t'f'Ar»'
! T
• f.- ■ ■ -
■I ■
' '-r
rijï
• )
.»if-
-ocr page 347-I
Het onderbrengen van regionale archieven van Neder-
landsch Indië in het Landsarchief is van dringend belang
voor nauwkeuriger Koloniale geschiedschrijving.
II
De motie Soetardjo getuigt van een gemis aan begrip
van de ernst der tijden.
III
De interpretatie van art. 90 (Kroonbeslissing K. B. 5 Juni
1934, no. 25) gebiedt den Gouverneur Generaal dit artikel
met omzichtigheid te hanteeren.
IV
De geschiedschrijver klimt op a-rationeele wijze vanuit
de hem ter beschikking staande gegevens, op tot de eenheid
van het karakter en deduceert dan opnieuw tot de oude en
nieuwe gegevens.
V
Bij de lezing van historische stukken moet men uitgaan van
de wetenschap, dat elk mensch een zekere reserve in acht
neemt wanneer hij zijn gedachten neerschrijft.
VI
Door zich met zijn historische figuren te vereenzelvigen,
komt de geschiedschrijver tot de laatste drangredenen, die
tot de handeling hebben aangezet.
VII
Alleen een onredelijk nationalisme is tot werkelijke nationale
arbeid in staat.
-rb-:/'.- iißrr ;■ //^-iic-rtnbsp;:
■V ■■Al.
: V
V-
-'•ni.i.'C^ '.-V-V!; '^Ci.
.-Vi;. jMl^^f
. -• ■ i. ;
j quot;
1.
i
-J .-'t |
•v.'l'r y ■ V 1 |
■ ri.'.;,- | |
f ' ^ | |||
, ■ ' ' ■ ' i' ' ■ |
!*}! 1 ■'j'. |
'Ch-
•vV:
Niet de tegenstelling onchristelijk en christelijk, ma^
realistisch en idealistisch ligt aan het conflict Colijn—Y
ten grondslag.
IX
De verhouding tusschen twee historische figuren wordt
bepaald door hun onderlinge deviatie.
X
Het publiceeren van officieren tegen hunne chefs behoort
als onkrijgstuchtelijk te worden veroordeeld. De waardigheid
en de kracht van het Leger ligt in het „La grande Silencieuse
opgesloten.
XI
Het feit dat aan de afdeeling voor de geschillen van bestuur
van de Raad van State gevallen waarbij geen geschil aan-
wezig is om advies worden gezonden is in strijd met de stellige
bewoordingen van art. 23 van de wet op de Raad van State.
XII
De in Holland studeerende Indische studenten behooren
niet zooals veelvuldig geschiedt, aan de zelfkant der Holland-
sche samenleving te blijven staan.
-
Riài.'r.
. ■ f. . .
-ocr page 351-Pv;.
M
mm
.. Vi ~
rt: .iV' A.;.- Hi^
Vnbsp;,1« .